-ocr page 1-

Voorwoord

Ethiek tn de Diergeneeskunde

op 29 november 1974 werd in de Brabanthallen te \'s-Hertogenbosch het
Symposium „Ethiek in de Diergeneeskunde" gehouden.

Het werd georganiseerd door de afdeling Noord-Brabant en de groep
Dierenartsen in het Bedrijfsleven van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Dit Symposium had aanvankelijk moeten plaatsvinden in april 1974. Door
de plotselinge uitbraak van varkenspest en de daarmee gepaard gaande
massale vaccinaties tegen deze ziekte, zou het voor vele dierenartsen, en
vooral praktizerende, onmogelijk zijn geweest om naar dit Symposium te
komen, vandaar dat toen besloten is om het tot 29 november uit te stellen.
Het Symposium was in eerste instantie bedoeld voor dierenartsen. Uiter-
aard waren ook andere geïnteresseerden welkom, van welke mogelijkheid
velen gebruik hebben gemaakt.

Tot dit Symposium werd besloten omdat vele dierenartsen geconfronteerd
werden met vraagstukken op dit gebied. Met name gingen de dierenartsen
zich afvragen of bepaalde diergeneeskundige handelingen wel toelaatbaar
zijn. Hoe moet men zich tegenover het dier opstellen zonder dit te misbrui-
ken? Kunnen we grenzen afbakenen van wat al of niet toelaatbaar is?
Het Symposium heeft geen directe oplossing voor alle vraagstukken gebo-
den. Wèl is bereikt dat het nadenken over deze problematiek is gestimu-
leerd.

Omdat de Symposiumcommissie van mening is dat het besprokene van be-
lang is voor alle dierenartsen, worden de lezingen in dit Tijdschrift inte-
graal weergegeven.

De Symposiumcommissie.

bibliotheek D\'uR

RIJKSuNIVERSritir
u T R
E CU T

-ocr page 2-

te maken, hier spreekt men over de
geest-stof relatie. Het maakt echter een
groot verschil of men geest verstaat als
mind, of als spirit.

„Mind" is een term die wordt gebruikt
om de eenheid met de stof uit te druk-
ken, terwijl „spirit" meer wordt gebezigd
in tegenstelling tot het stoffelijke. Als
men, sprekend over de mens, de term
„mind" gebruikt, wil men zeggen dat
geest en stof een eenheid vormen.

Iets anders is of men ze ook identiek
acht. Hiertegen schijnt de zelfervaring
zich te verzetten. Mentale werkingen zijn
de werkingen van ons verstand en van
ons streefvermogen. Wij hebben er weet
van dat vanuit onze geest een regelende
functie uitgaat naar ons lichamelijke
aspect. Verschijnselen als hongerstaking,
afleren van drinken en roken, zouden
anders onmogelijk zijn. Kort gezegd, de
geest-lichaam verhouding zou men kun-
nen kenschetsen als: eenheid, niet iden-
titeit.

Vanuit deze stellingname willen we nu
over het dier gaan nadenken.
Kunnen wij ook bij het dier over een
mind-body relatie spreken? Mentale
werkingen bij de mens zijn de functies

HET DIER IN HET MENSELIJK MILIEU*)

The Animal in the Environment of Man

M. JEUKEN**)

Samenvatting

Een analyse van de inhoud van de termen ,,rnens", ,jdier" en ,,milieu" vormt het kader waarin
het verschil tussen dier en mens wordt aangegeven. Het dier neemt een plaats in in het milieu
van de mens. De mens heeft de ethische plicht dit milieu in zijn waarde te laten.
Het dier is ook een waarde, maar geen persoon. Het heeft dus geen rechten. Hieruit kan men
enkele gedragsregels afleiden, die de mens in zijn behandeling van het dier in acht moet nemen.

Summary

An analysis of the content of the terms "man", "animal" and "environment" provides the
framework within which the difference between animals and man is defined. Animals have
their place in the environment of man. Man has the ethical duty of giving them full value.
Animals also are values but they are not persons.

Therefore they do not hav any rights. Certain rules of conduct to be observed by man in his
treatment of animals may be deduced from the above.

In de titel komen drie termen voor die
een nadere uitleg vragen, namelijk de
termen „dier", „mens" en „milieu". Het
grootste gedeelte van deze voordracht
zal bestaan in een nadere uitwerking van
de inhoud van deze termen. Ze laten
zich het best benaderen door uit te gaan
van de term waarvan wij de inhoud het
best denken te kennen, namelijk de term
„mens".

Wat de mens is weten wij uit een reflec-
tie op onszelf, en dan komen wij tot drie
elementen:

— hij is materieel, lichamelijk;

— hij is geestelijk;

— hij staat in een groter levensgeheel.
Deze aspecten zijn erkend door alle wijs-
gerige stelsels die een mens-filisofie heb-
ben opgebouwd. Alleen over de onder-
linge verhouding tussen die aspecten ver-
schilt men van mening.

Over de eerste twee aspecten, het licha-
melijke en het geestelijke, zijn in de
laatste tijd belangrijke studies versche-
nen, aangeduid als: de „mind-body", of
„mind-matter relation", of zelfs als de
„problems of mind and matter". Het
valt op dat hier telkens de term „mind"
wordt gebruikt en niet de term „spirit".
In het Nederlands is dit onderscheid niet

*) Voordracht op 29 november 1974 gehouden te \'s-Hertogenbosch, tijdens het Symposium
„Ethiek in de Diergeneeskunde", dat werd georganiseerd door de afdeling Noord-Brabant
en de Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven (D.l.B.) van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
») Prof. Dr. M. Jeuken; Hoogleraar (Bioloog-wijsgeer) te Leiden.

00;

rijksuniversiteit utrecht

1 7804

-ocr page 3-

van verstand en vi\'il. Voorbeelden van
werkingen zijn:

— kunnen denken;

- kunnen denken over het denken;

— een symbool als een symbool her-
kennen;

— verlangen naar het oneindige;

— liefde betuigen;

- barmhartig en vergevingsgezind zijn;
abstracte ideeën kunnen bezitten als
rechtvaardigheid, moed, matigheid,
voiorzichtigheid, altruïsme, onzelf-
zuchtigheid.

De vraag is of deze zaken ook bij de
dieren zijn geconstateerd. Men heeft bij
chimpansees verbluffende resultaten ge-
boekt. G
o o d a 11, die de chimpansees
in hun natuurlijke omgeving bestudeert
en tot de chimpansee-kolonie in een zeer
vertrouwelijke relatie staat, beschrijft in
haar boek hoe menselijk het gedrags-
patroon van de chimpansee veelal is. Of
zouden we niet omgekeerd moeten zeg-
gen, dat in het menselijke gedragspa-
troon vele chimpansee-elementen ver-
borgen zijn, zoals het zoeken naar licha-
melijk contact als hij bang is; bij blijd-
schap slaan ze elkaar op de schouder;
ze kussen en omarmen elkaar; ze ver-
vaardigen primitieve werktuigen om ter-
mieten te vangen. Good all (5) ver-
wijst naar onderzoekingen van Allen
en Beatrice Gardner (2), die
hebben aangetoond dat een chimpansee
in staat is gebarentaal te leren, met de
doofstommentaal als grondpatroon.

n n en David P r e m a c k (6) heb-
ben met gekleurde vormpatronen de
chimpansee Sarah geleerd eenvoudige
zinsconstructies te leren en er zijn in-
dicaties bij de proeven van de Gard-
ner\'s (2), dat de chimpansee een pri-
mitief zelfbewustzijn kan hebben.
.Maar met dit al blijft er een kloof tus-
sen dier en mens, ook tussen chimpansee
en mens.

Dieren hebben een taal, maar wat is dit
\\oor een soort taal? Signalentaal is het
zeker. Maar is het ook symbolentaal zo-
als bij de mens?

Een chimpansee kan zeker symbolen her-
kennen, maar herkent hij ze ook als sym-
bolen? In ieder geval kan een chim-
pansee nog niet spreken, en zo komen
wij tot fundamentele verschillen tussen
mens en dier, want door het hanteren
van symbolen, en het herkennen van
symbolen als symbolen ontstaan bij de
mens traditie, geschiedenis, culturele
vooruitgang, abstracte ideeën, oneindig-
heidsverlangens, kortom de uitingen van
zijn geest.

De verschillen kunnen als volgt worden
samengevat:

— Er is bij de mens vooruitgang in
technisch opzicht. De dieren gebrui-
ken werktuigen en soms maken ze
ze zelf, m.aar een werktuig gebruiken
om er een ander werktuig mee te
maken, is tot dusver niet geconsta-
teerd.

Hierin zit juist de mogelijkheid tot
technische ontwikkeling. De werk-
tuigen der dieren schijnen slechts
dienstig voor een direct doel, niet
voor een indirect doel, of voor een
grotere verscheidenheid van doelein-
den.

— Er is bij de mens traditie en geschie-
denis. Door de traditie wordt de
mens een sociaal wezen, hij kan an-
deren leren door middel van de taal.
Dieren kunnen imiteren. Wat het
ene dier heeft aangeleerd kunnen
andere door imitatie overnemen, zo-
als het aanpikken van melkflesdop-
pen door de mees in Engeland. Dit
is echter nog geen traditie.

— Er is bij de mens culturele vooruit-
gang. Wat door vorige generaties is
vastgelegd, kan door boeken en an-
dere documenten worden doorgege-
ven aan en opgenomen worden door
volgende generaties, die daarop dan
verder kunnen voortbouwen.

— — De mens is in staat tot aesthetische

ontroering en kan die uiten in de
kunst waardoor bij anderen een
soortgelijke ontroering kan worden
opgewekt.

- De mens kent abstracte ideeën en
universele begrippen. Door de laat-
ste is wetenschap mogelijk. De mens
kan weten om het weten zelf, de
zuivere wetenschap. Daarnaast kent
hij ook het weten omwille van het

-ocr page 4-

praktische handelen. Ook is de mens
in staat tot zuivere wiskunde. Boven-
dien kan hij aan de dingen een
waarde toekennen, waardoor religie
mogelijk wordt.

Hij weet ook van het „behoren" in
zijn gedragspatroon. Hij heeft weet
van goed en kwaad, hij weet het ver-
schil tussen schuldig en niet schuldig
en dit zonder associatie met een
straf. De mens weet zich vrij en ver-
antwoordelijk.
— Tenslotte, de mens kan reflecteren
op zichzelf, hij kan denken aan en
over zichzelf en zodoende naar de
zin van het leven vragen.
Al deze fundamentele verschillen wijzen
er op dat we bij het dier niet van echt
geestesleven kunnen spreken. Al zijn er
bij de chimpansees gedragspatronen aan
te wijzen die aan een aanzet van men-
taal leven kunnen doen denken, de ware
geest met zijn vrijheid en verantwoorde-
lijkheid is er niet.

We hebben nu de termen „mens" en
„dier" nader aangeduid. Rest nog de
derde term uit de titel die nog verklaard
moet worden: het milieu van de mens.
Tevens vormt dit de nadere uitwerking
van het derde aspect van het wijsgerig
mensbeeld: de mens staande in een gro-
ter levensgeheel.

Milieu van een organisme is alles wat
op dit organisme invloed uitoefent en
waarop van dit organisme een invloed
uitgaat. Hier moet onmiddellijk aan toe-
gevoegd worden dat organisme en milieu
wezenlijk bij elkaar horen. Een organis-
me is zonder zijn leefomgeving niet leef-
baar. Dit is heel speciaal voor de mens
belangrijk. Biologisch gesproken is de
mens een ongespecialiseerd wezen. Een
vogel heeft vleugels zodat hij vliegen
kan, een kat heeft uitstekende ogen voor
zijn jacht in het donker, een hond heeft
een uitermate scherp reukvermogen, zo-
dat de wereld voor hem in geuren is ge-
tekend zoals voor de mens in kleuren,
een roofvogel kan de kleine veldmuis
van grote hoogte scherp waarnemen, de
mens echter heeft van alles een beetje
en niets bovenmate. Alleen zijn geest, en
hiermee moet hij uit zijn omgeving de
hulpmiddelen putten om zijn doeleinden
te bereiken. Hij
moet techniek beoefe-
nen om zichzelf te kunnen ontplooien,
anders gezegd: hij moet de natuur be-
manipuleren. Dit mag men wel eens be-
denken als men tegen de techniek te
keer wil gaan. Men mag zich wel ver-
zetten tegen een op hol geslagen tech-
niek, maar niet tegen de techniek als
zodanig.

Tot de omgeving van de mens behoort
ook het dier. Van oudsher heeft de mens
dit beseft en al vroeg in de geschiedenis
der mensheid werd het dier gedomesti-
ceerd, volgens sommigen gebeurde dit
zo\'n 15000 jaar geleden tijdens de Hak-
bouwcultuur. Het dier wordt dienstbaar
gemaakt aan de doeleinden van de
mens: voedsel, lastdier, bewaking, re-
creatie.

Hier komt nu de vraag op: hoe gaat de
mens met het dier om? Men zou het
een ethische vraag kunnen noemen,
maar dan is die vraag een onderdeel van
een vraag met wijdere strekking: hoe is
de verantwoordelijkheid van de mens
voor zijn milieu? Mens en milieu be-
horen onafscheidelijk bij elkaar. Als men
de mens wel eens kenschetst als een so-
ciaal wezen, dan moet bij deze sociali-
teit het gehele milieu inbegrepen wor-
den, niet alleen zijn medemensen. De
ethische houding van de mens behoort
te zijn, dat hij dit milieu in zijn waarde
laat, en zó beheert, dat de mens er in
leven kan. Er is een hierarchie van
waarden, objectief gegeven, die men niet
zomaar naar willekeur kan wijzigen. Er
is een coimnon sense ethiek die dit er-
kent. Hoe zou men anders tot een UNO-
verklaring van de rechten van de mens
kunnen komen? De mens moet ook het
dier in zijn waarde laten. Hij moet het
niet onderwaarderen. Het is mijn indruk
dat volkeren, die niet zo te lijden heb-
ben van de beschaving van de westerse
cultuur, gezonder met het dier omgaan
dan de doorsnee westerse cultuurmens.
Wie waarneemt hoe bijvoorbeeld een
Javaanse jongen met de karbouwen om-
springt, zal bewondering hebben voor
zijn natuurtalent. Het is een soort sym-
biose geworden. Maar de karbouw blijft

-ocr page 5-

karbouw. Iii onze westerse beschaving
bestaat een tendens van het dier
een soort mens te maken. In de
dierpsychologie interpreteert men het
diergedrag naar analogie van het men-
selijk gedrag. Men spreekt van intelli-
gentie, het dier is „bang", de hond
..houdt van de mens". In feite projec-
teert de mens zijn eigen ervaringen en
gevoelens op het dier, het is een antro-
pomorphisme. Zuiver natuurwetenschap-
pelijk gesproken weten we hier niet veel
van. we interpreteren het dierengedrag
naar onze eigen subjectieve belevenissen.
De moderne wetenschappelijke benade-
ring van het dierengedrag, de ethologie,
probeert dan ook terecht van dit antro-
pomorphisme afstand te nemen en tot
een objectivistische benadering te ge-
raken. Niet zo romantisch misschien,
maar wel effectief, want de ethologie
heeft inderdaad de studie van het die-
rengedrag weer vooruit geholpen, waar
de dierpsychologie al op het einde van
haar latijn gekomen scheen te zijn.
Het is de dierpsychologische houding die
bij een groot aantal mensen aan vele
beschouwingen over het dier ten grond-
slag ligt. We schrijven vooral aan hogere
dieren een soort geestesleven toe, analoog
met ons eigen geestesleven. We krijgen
dan medelijden met het dier, richten
dierenhospitalen op en richten dieren-
kcrkhoven in.

(laan we dit menselijk gedrag.spatroon
analyseren, dan heeft de mens in wer-
kelijkheid medelijden met zichzelf en
probeert dit af te reageren door kerk-
lioven en dergelijke. De vraag is echter
of zo\'n houding door de wetenschappe-
lijke beugel kan. Het lijkt mij niet aan
Iwijfel onderhevig dat een beweging als
de dierenbescherming in haar propa-
ganda op dit antropomorphisme specu-
leert. We worden opgewekt om mede-
lijden te hebben met het „arme dier".
Deze vermenselijking van het dier houdt
echter een overwaardering in. De schoot-
honden cultuur is hier een duidelijk
\\oorbeeld van. Hier is overwaardering
aanwezig, doordat men het dier naar
menselijk niveau wil optrekken. .Aan de
andere kant is er, van het dier uit ge-
zien, ook veelal een onderwaardering.
Een roofdier als een hond omkweken
tot rassen die met koekjes worden ge-
voerd is een degeneratie die het dier niet
in zijn eigen waarde laat en het ver-
toont in feite tevens een ontwaarding
van de mens.

Als wij zien hoe de dieren onderling
elkaar in de natuur behandelen, kan dit
voor ons een les zijn. De roofdier-prooi-
dier verhouding is niet bijzonder teder,
de leider van een kudde gaat niet zacht-
zinnig te werk. Dit zou ons kunnen doen
nadenken over de pijngevoelens bij het
dier. De pijn wordt tot zijn ware pro-
porties teruggebracht. Natuurlijk, de
mens moet een dier niet onnodig wreed
behandelen. Dit moet echter worden
tegengegaan, niet om motief van mede-
lijden met het dier, maar omwille van
de mens, die verbeterd moet worden van
zijn sadistische neigingen.
Het dier is een waarde, maar is geen
persoon, en heeft dus geen rechten. De
mens is een hogere waarde dan het dier,
en daarmee is gezegd dat dieren kunnen
worden gebruikt, bijv. in het laborato-
rium, om studieredenen, om medicijnen
te testen. Maar dit houdt niet in dat
men het dier mag misbruiken als zou
het waardeloos zijn.

Mag men een dier verminken? Men
moet naar het doel kijken. Een castratie
is een erger ingreep in het dierenleven
dan het couperen van de staart. Dit
laatste is bij de wet verboden, het eerste
niet. En de vraag doet zich voor of de
wet zodoende de zaken niet op zijn kop
zet.

En wat in dit verband te zeggen van de
bio-industrie? De bio-industrie wordt
veelal aan de kaak gesteld door te wij-
zen op de onnatuurlijke omstandigheden
waarin mestkalveren, varkens, hoenders
en eenden worden gebracht. Elk over-
bodig energieverbruik van deze dieren
moet worden voorkomen, opdat ze in
een dichte pakking of geïsoleerd zonder
grote bewegingsmogelijkheid op speciale
wijzen gevoerd kunnen worden. Het
motief om hiertegen bezwaar te maken
is weer niet het medelijden met het
dier, maar de ontwaarding van het dier.

-ocr page 6-

en dit weer geplaatst in het grotere mi-
lieuverband. De welvaartsmens ont-
waardt zichzelf, door steeds hogere eisen
te gaan stellen aan zijn luxe. Bovendien
heeft de bio-industrie het milieu van de
mens aangetast. Landschappelijk door
het bouwen van foeilelijke en zo goed-
koop mogelijke loodsen om de dieren in
onder te brengen. Voorts door het pro-
duceren van een stankoverlast, en ten-
slotte werkt de bio-industrie milieuver-
vuilend door grote opeenhopingen van
mest, vooral drijfmest, die door het hoge
watergehalte van weinig waarde is en
waarvan de lozing een probleem op zich-
zelf geworden is. Maar het beste ant-
woord zal moeten zijn de luxe-mens te
wijzen op een noodzaak van een meer
sobere en gezondere levenswijze. Tegen
de bio-industrie met zijn waardeverla-
gende consequenties zijn in wezen de-
zelfde bezwaren in te brengen als tegen
sommige industrievestigingen (ik denk
aan het Rijnmondgebied) die door hun
bedrijf het levensmilieu van de mens
hebben aangetast.

Hier zijn ethische blunders gemaakt.

Waarom? Omdat het een gezond ethisch
principe is, dat men de mens en alles
wat tot zijn milieu behoort in zijn waar-
de laat. Waar waarden nodeloos worden
aangetast, of worden omgedraaid, is er
ethisch iets fout. Maar een waarde kan
nooit zuiver rationeel bepaald worden.
Het is een „kennen", of liever een be-
kennen waarin alle faculteiten van de
mens een rol spelen, niet alleen zijn rede.
Er is echter ook een onmacht in de
ethica: zij kan alleen maar zeggen wat
de mens behoort te doen, niet wat de
mens in feite doet. Zij mikt op een aan-
kweken van een juiste mentaliteit. Hier
is de eigenliefde van de mens de grote
tegenspeelster, en deze sterft pas een
kwartier na de dood. De groei naar een
volwassen ethische mentaliteit is bij wei-
nig mensen te vinden. De meeste mensen
zijn meelopers met heersende opvattin-
gen, goed zowel als kwaad, ze blijven
kuddedieren, totdat ze met hun geest
waarlijk vermogen in te zien wat mense-
lijke waarde inhoudt en wat men be-
hoort te doen om deze waarde in stand
te hotiden.

LITERATUUR

L Algra, S., C 1 o e, C. H. de en V o n k e n m a n, G. H.: Bio-industrie, Augiasstal in
milieu en landschap. — Reeks „Natuur en milieu", nr. 1, Amsterdam, Stichting Natuur
en Milieu, 42 p., (1972).

2. G a r d n e r, A 1 1 a n and Beatrice: Science, 165, 664.

3. Cathy Hayes: Ons apenkind (met een voor- en nawoord van Prof. Dr. F. J. J. Bu\\-
tendijk). — Utrecht, Spectrum, 226 p., (1953). (The Ape in our house, New York,
Harper, 1951).

4. Jeuken, M.: Ethiek van het milieubeheer. Politiek perspectief, 3, (5), 14, (1974).

5. Jane van L a w i c h-G o o d a 1 1: In the shadow of man. London, Collins, 256 p.,
(1971).

6. Ann and David Premack: Teaching language to an ape. Scientific American, Oc-
tober, p.
92, (1972).

-ocr page 7-

DIERENBESCHERMING, WAARDEN EN WETGEVING1)

Protection of Animals and Legislation

S. HOFSTRA2)

Samenvatting

Inleidend worden aan de houding van de mens tegenover het dier en de natuur een aantal
aspecten onderscheiden, zoals een economisch, een kennis- en affectief, een moreel, een reli-
gieus en een ethisch aspect. Verschuivingen in de sterkte en prioriteiten van deze aspecten,
in de nadruk die zij in de verschillende cultuurperioden ontvangen, zijn vooral in de afgelopen
paar jaren duidelijk te onderkennen: enerzijds toenemende exploitatie van dier en natuur,
anderzijds een toegenomen sensiviteit. In deze sfeer zijn in de afgelopen anderhalve eeuw ver-
schillende beschermingsbewegingen opgekomen en actief geworden: eerst de dierenbescher-
ming, daarna de natuurbescherming en meer recent de milieubescherming. Een bijzonder
aspect van de exploitatie van het dier vormt de in de laatste tientallen van jaren sterk ge-
groeide bio-industrie.

Tegen een aantal aspecten daarvan worden niet slechts van de zijde der landelijke en inter-
nationale dierenbescherming doch ook van ethologische zijde sterke bezwaren naar voren ge-
bracht. Toegegeven wordt dat het moeilijk is exacte criteria voor het welzijn der dieren vast
te stellen — zoals dat trouwens ook ten opzichte van mensen het geval is — doch het is een
onafwijsbare eis van een sensitiever wordend waardensysteem, met behulp van de verschillen-
de en dringender betrokken wetenschappen en via voorlichting aan de consument naar ver-
anderingen in het thans bestaande systeem der bio-industrie te streven. De vraag wat wij met
dieren mogen doen en waar de verschuifbare grenzen van noodzaak liggen, worden ethisch en
wetenschappelijk steeds relevanter.

Summary

In an introductory part, a number of aspects in the attitude of man towards animals and na-
ture are distinguished, such as an economic, a knowledge, an emotional, a moral, a religious
and an ethical aspect. Shifts in the intensity and priorities of these aspects, in the emphasis
put on them during various cultural periods, are plainly perceptible and have been so particu-
larly during the past few years: increasing exploitation of animals and nature on the one hand
and an increase in sensitivity on the other. Various protective movements have emerged and
become active in this sphere during the past 150 years: first, protection of animals, then con-
servation of nature and, more recently, environmental protection. A special aspect of the ex-
ploitation of animals consists in intensive livestock production which has grown considerably
during the last few decades.

Strong objections to certain features of this system have not only been raised by national and
international societies for the prevention of cruelty to animals but also by ethologists. Admit-
tedly, it is difficult to lay down exact criteria of animal welfare (which, for that matter, also
is true of criteria of human welfare) but it is essential to a systeem of values which is becoming
increasingly sensitive that efforts should be made to alter the current system of intensive live-
stock production with the aid of the various sciences closely associated with this system as well
as by enlightenment of consumers. The question as to what we are allowed to do with animals
and that of where the shifting limits of necessity lie are becoming increasingly relevant from
the points of view of ethics and science.

Ter inleiding zal ik graag eerst een paar op een paar vragen waarvoor de dieren-
algemene opmerkingen maken over de bescherming zich in de tegenwoordige
relatie inens-dier om daarna iets nader tijd gesteld ziet. Deze tweedeling van
in te gaan op enkele ethische aspecten mijn referaat hangt samen enerzijds met
van die relatie en dan in het bijzonder mijn sociaal-wetenschappelijke interesse

1  Voordracht op 29 november 1974 gehouden te \'s-Hertogenbosch tijdens het Symposium
„Ethiek in de Diergeneeskunde", dat werd georganiseerd door de afdeling Noord-Brabant
en de Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven (D.I.B. van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

2  Prof. Dr. S. Hofstra, Ossendrecht, President Wereldfederatie Bescherming van Dieren.

-ocr page 8-

voor de houding van de mens tegenover
het dier en anderzijds met mijn actieve
medewerking aan dierenbescherming ge-
durende vele jaren op nationaal en op
internationaal niveau.
Aan die houding van de mens tegenover
het dier en tot de natuur zoals die in zijn
doen, zijn denken en voelen tot uitdruk-
king komt, kunnen wij een aantal as-
pecten onderscheiden waarvan ik hier
een economisch, een kennis- en affectief,
een moreel, een religieus en een esthe-
tisch aspect onderscheid. (Deze rij zou
natuurlijk uit te breiden zijn.) Vanaf
het begin der beschaving en vanaf de
primitiefste perioden heeft de mens in
een aantal relaties tot het dier en tot de
natuur gestaan, waarbij in de ene cul-
tuur en in het ene tijdperk en bij de ene
mens het accent meer op sommige der
genoemde aspecten viel dan op de an-
dere.

Het zou niet moeilijk zijn een en ander
met voorbeelden uit de geschiedenis toe
te lichten, maar de tijd ontbreekt daar-
voor. Het nagaan van de verschillen in
houding tegenover het dier, zoals die in
ons gedrag en onze wereldbeschouwing
tot uiting komen, het nagaan ook van de
constante naast de variabele factoren in
die houding, vormt een belangrijk en
helaas nog veel te weinig onderzocht ge-
bied der cultuurstudie.
Van deze verschillen in houdingen, van
verschuivingen in accenten leveren b.v.
de laatste twee eeuwen — om ons voor
het ogenblik tot dit tijdperk en tot de
westerse wereld te beperken — een dui-
delijke illustratie. Deze eeuwen zijn im-
mers gekenmerkt door een toename van
natuurbescherming, door voortschrijden-
de economische exploitatie van natuur-
gebieden en van de dierenwereld. Het
is een ontwikkeling die voor een be-
langrijk deel mogelijk is gemaakt door
een versnelde groei van kennis en van
techniek en is ten dele gepaard gegaan
met of voortgevloeid uit een mentali-
teit, die vaak onverschillig of onwetend
staat tegenover het welzijn van de le-
vende wezens of tegenover de waarden
van de natuur, die niet strikt economisch
gebonden zijn.

Maar, zoals met zovele andere verschijn-
selen in het menselijk gedrag en in dc
cultuurontwikkeling, hebben wij in die-
zelfde afgelopen twee eeuwen ook met
andere uitingen te maken, ten dele van
tegenovergestelde aard en meermalen
als reacties tegen ongunstige ontwikke-
lingen. Ik noem bijv. een opbloeien van
het natuurgevoel, een op toenemende
kennis berustende aandacht voor de na-
tuur en voor het dier, vooral voor het
in het wild levende dier, meer compas-
sie ook voor het lijdende dier, een ster-
ker worden van onze sensitiviteit, min
of meer analoog aan een verandering
van de wijze waarop wij onze relaties
tot de medemens zien of wensen.

Beide hier kort aangeduide tegenstrij-
dige tendensen doen zich overigens
vaak gelijktijdig en naast elkaar vooi\'.
Het betekent een der vele discrepanties
in onze beschaving tussen enerzijds ex-
ploiterende en vaak destructieve ge-
dragsuitingen en anderzijds een groeiend
gevoel voor natuur- en dierenwereld.
De cultuur volgt niet, zals vele geschied-
filosofen of talloze denkers van mindere
rang hebben geloofd of geloven, een
continue lijn van ontwikkeling, hetzij
van vooruitgang, hetzij van achter-
uitgang. De hier aangeduide tegenstrij-
digheden zijn gemakkelijk op te merken
niet slechts in het collectieve gedrag,
doch ook in het individuele gedrag van
één en dezelfde mens. Het is echter niet
mijn bedoeling en het is hier ook niet
de plaats om verder in te gaan op de
rationele en de irrationele aspecten van
het menselijk gedrag, inbegrepen ons
gedrag tegenover dieren, hoe interessant
dit onderwerp sociaal-psychologisch en
cultuurhistorisch ook moge zijn. Ieder
van ons — om ons te beperken tot één
voorbeeld — is uit eigen waarneming
wel vertrouwd met de gevallen waarbij
sentimentele gevoelens voor de eigen
hond of kat samen kunnen gaan met on-
verschilligheid tegenover het lot van an-
dere dieren.

Uit verontrusting over de wijze waarop
wij meermalen met de natmtr omgaan
en vanuit een veranderd normenbesef
zijn in de afgelopen anderhalve eeuw

-ocr page 9-

verschillende bescherniingsbewegingen
voortgekomen. Reeds vóór het midden
der vorige eeuw ontstond er, vooral in
Engeland, een begin van een dieren-
beschermingsbeweging, die dan vooral
op huisdieren betrokken was. Pas veel
later, in het begin van de tegenwoordige
eeuw, komt er georganiseerde aandacht
voor de bescherming van de natuur en
van de in het wild levende dieren en
voor het behoud van landschappen.
En thans zijn wij getuige van een wel
laat opgekomen maar thans welhaast ex-
plosieve interesse voor de bescherming
\\an het milieu waarin wij leven. De be-
weegredenen waaruit deze drie soorten
besehe riningsbewegingen zijn voortgeko-
men en waarop zij berusten, kunnen
zeer verschillend zijn, lopend van eco-
nomische tot morele motieven niet daar-
tussen in groeiende eisen omtrent het-
geen wij onder leefbaarheid en een be-
woonbare wereld verstaan. Het is dui-
delijk dat bij de dierenbeschermings-
beweging de ethische component, de
zorg voor het individuele dier, meer
naar voren komt dan bij de natuur- en
de milieubescherming, die althans ten
dele sterk gericht zijn op de belangen
van de mens.

Men kan misschien zeer globaal wel zeg-
gen dat althans in de westerse wereld
— de zuidelijke landen en andere we-
relddelen laat ik hier voor het ogenblik
buiten beschouwing — de gevoeligheid
voor de natuur en voor het dier, ten-
minste voor bepaalde diersoorten, in
vele lagen der bevolking is toegenomen
en dat de onverschilligheid of wreed-
heid ten opzichte van het dier die een
aantal decennia geleden zo niet van-
zelfsprekend werden gevonden dan toch
weinig afkeuring opriepen, thans zijn
verminderd en bij velen hebben plaats
gemaakt voor een positieve instelling.
Wanneer men bedenkt dat de eerste
zeer bescheiden wetsontwerpen inzake
dierenbescherming in Engeland en ons
land in de vorige eeuw door een deel der
toenmalige parlementsleden belachelijk
en onnodig werden gevonden, dan is er
inderdaad wel een en ander veranderd.
Zo is er, om een voorbeeld uit de men-
sensfeer aan te halen, op het gebied der
sociale wetgeving een en ander ver-
anderd sinds de ergste misstanden, bijv.
de fabrieksarbeid van zeer jonge kinde-
ren, werd verboden, overigens ook na
veel tegenstand.

Maar daarnaast — en ook hier hebben
wij dus weer met een keerzijde te ma-
ken — nemen de problemen in de re-
latie mens-dier in de moderne tijd toe.
Immers het dier wordt in toenemende
mate voor allerlei doeleinden gebruikt,
in onze belangensfeer meer en meer
binnengehaald. We behoeven slechts te
denken aan de uitbreiding van het aan-
tal huisdieren of gezelschapsdieren, aan
de toename van het gebruik van dieren
voor sportdoeleinden, zoals de ruiter-
sport, of voor andere vormen van ver-
maak, zoals de jacht, de toename
van dierproeven, de toename van het
internationale transport van dieren, de
leegplundering der tropische dieren-
wereld ter wille van mode en gewin.
Tot de problemen die in de laatste tijd
in de aandacht zijn gekomen, behoort
ook de plaats die het dier in toenemen-
de mate in de consumptieve sfeer in-
neemt, het gebruik van het dier dus ter-
wille van vlees en eieren vooral. De
structurele veranderingen die zich in de
landbouw als geheel in recente tijden
meer en meer voordoen en die met be-
grippen als schaalvergroting, mechani-
satie, automatisering, arbeidsbesparing,
enz. worden aangeduid, doen zich in
versterkte mate voor in die vorm van
specialisatie, die beurtelings veredelings-
landbouw, intensieve veehouderij of in-
tensieve mestmethoden of bio-industrie
wordt genoemd.

In Uw kring behoef ik op bijzonder-
heden van deze methode wel niet in te
gaan. Ik mag wel veronderstellen dat de
meesten van U daarmee uit de aard van
hun beroep of door publicaties althans
in grote lijnen bekend zijn. Ik mag ook
wel veronderstellen, neem ik aan, dat
U zo niet noodzakelijkerwijze het mo-
rele dan toch zeker het visuele onbeha-
gen zult delen van degenen die bezwa-
ren hebben tegen een systeem waarbij
kalveren, varkens en kippen gedurende

-ocr page 10-

hun korte leven in enge ruimten moeten
doorbrengen, met geen of slechts ge-
ringe bewegingsvrijheid, in massale aan-
tallen en in massale ruimten, die meer
gelijkenis met een fabriek dan met een
boerderij vertonen.

De ontwikkelingen in deze intensieve
mestmethoden hebben niet slechts bij de
dierenbescherming in engere zin doch
ook bij een deel van het publiek en wat
vooral belangrijk is bij een aantal we-
tenschapsmensen en wetgevende instan-
ties tot verontrusting geleid. In Enge-
land zijn in het in 1965 verschenen be-
kende Brambell-rapport verschillende
aspecten van de bio-industrie van de
zijde van een aantal vooraanstaande
wetenschapsmensen op kritische wijze
belicht en zijn reeds enkele voorstellen
gedaan orn binnen het systeem althans
enkele verbeteringen aan te brengen,
die het leven der betrokken dieren voor
ons gevoel iets dragelijker kunnen ma-
ken. In Engeland zijn daarna door de
regering een aantal gedragsregels voor
het houden van vee vastgesteld, echter
zonder aan overtredingen sancties te
verbinden. In ons land heeft de Neder-
landse Vereniging tot bescherming van
dieren in april 1972 een studiedag aan
het vraagstuk gewijd. Deze studiedag,
waarvan de belangrijke bijdragen van
de ethologen BrantasenVanPut-
t e n de hoofdsubstantie vormden, heeft
in ons land het denken over en de dis-
cussie rond de bio-industrie geïnitieerd
en gestimuleerd. Op het ogenblik hou-
den in ons land twee commissies zich be-
zig met de bestudering van de verschil-
lende aspecten der bio-industrie, met
bestudering ook van de mogelijkheden
om door verbeteringen in de bestaande
systemen binnen de beperkte marges die
daarvoor economisch lijken te bestaan,
iets voor het welzijn der betrokken die-
ren te kunnen doen, in elk geval hun lot
wat dragelijker, of als U wilt wat dier-
waardiger te maken. De ene commissie
is ingesteld door de Nederlandse Ver-
eniging tot bescherming van dieren en
staat onder voorzitterschap van Ir. W a-
g e n a a r H u m m e 1 i n c k; de andere
commissie is op semi-officieel niveau ge-
vormd vanuit de Nationale Raad voor
Landbouwkundig Onderzoek TNO en
staat onder voorzitterschap van Ir. V e r-
k a i k. Ik herinner hier verder gaarne
aan het symposium dat enkele maanden
geleden vanwege de studenten van de
Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht
is gehouden en aan het feit dat op nog
verschillende andere wijzen het vraag-
stuk van de bio-industrie in de weten-
schappelijke en publieke belangstelling
is gekomen.

In Duitsland is in de twee jaar geleden
van kracht geworden nieuwe dieren-
beschermingswet in art. 2 voorgeschreven
dat het „artgeässe Bewegungsbedürf-
nis" niet zodanig beperkt mag worden
„das dem Tier vermeidbare Schmerzen.
Leiden oder Schäden zugefügt wer-
den".

Op internationaal niveau is verder zeer
belangrijk dat op initiatief van de We-
reldfederatie tot bescherming van dieren
vanwege de Raad van Europa de pro-
blemen door een commissie van deskun-
digen in studie zijn genomen, teneinde tot
internationale voorschriften te komen.
Deze groei van de wetenschappelijke be-
langstelling voor het onderwerp is ver-
heugend en de dierenbeschermingsbewe-
ging is bijzonder erkentelijk voor het feit
dat een aantal vooraanstaande biologen
en verwante wetenschapsvertegenwoor-
digers, die zich in de studie van het ge-
drag van landbouwdieren hebben gesjx\'-
cialiseerd en op grond daarvan op zijn
minst open staan voor het in vele krin-
gen gevoelde morele onbehagen, de in-
tegriteit bezitten om de resultaten van
hun onderzoek bekend te maken, ook
wanneer deze in stiijd lijken te komen
met bepaalde economische belangen.

Nu moet hierbij dadelijk erkend woi-
den dat het verre van gemakkelijk is de
wijze waarop de betrokken dieren hun
soort bestaan ervaren en ondergaan op
enigermate exacte wijze waar te nemen
en om er criteria voor te vinden waar
de grenzen liggen van de mogelijkheden
van aanpassing aan een extreem kimst-
matig milieu en waar evidente frus-
tratie- en stressverschijnselen vermijd-

-ocr page 11-

baar zijn. Soortgelijke moeilijkheden
ondervinden wij echter
mutatis mutandis
bij de psychologische en sociologische
studie van het menselijk gedrag. Ook
kan worden erkend dat nog veel meer
studie inzake het welzijn van landbouw-
dieren nodig is. (Zoals trouwens ook
van de andere diersoorten en hun le-
\\ensoiTistandighcden.) Maar ook hier
kunen wij weer zeggen dat hetzelfde
van toepassing is op de studie van men-
selijke toestanden. Zonder dat nog vol-
ledige kennis mogelijk is tellen onze ge-
voelens en onze emotionele reacties op
\\ erschijnselen en onze waarden mee.

Trouwens hetgeen wij met die kennis,
die zelf weer op niet-rationele stimu-
lansen berust, doen, hangt in belang-
rijke mate van onze waarden af.

Wij zijn er ons van bewust, dat de bio-
industrie die zich in verschillende lan-
den van het westen heeft ontwikkeld —
en mede in verschillende oost-Europese
landen -- samenhangt met structurele
veranderingen in het geheel van de
landbouw en met economische moeilijk-
heden in een deel van de landbouw.
Daarnaast heeft de meerdere welvaart
sinds de laatste 10 a 20 jaar een groei
van de consumptie mogelijk gemaakt,
die op haar beurt bevorderd is door dc
sterk toegenomen intensieve mcstmetho-
den, met alle begeleidende verschijnse-
len \\an periodieke overproduktie en van
overconsumptie.

.\\nderc ver.schijnselen die met de bio-
industrie samenhangen zal ik hier buiten
beschouwing laten zoals de mestover-
schotten, stankhinder, ontsiering van het
landscha]3 door het groeiend aantal
niestbedi\'ijven of — wat van meer we-
zenlijk belang is — in hoeverre en hoe
lang wij ons in het raam van de weield-
voedselvoorzicning kunnen veroorloven
eiwitten uit landbotiwgcwassen te ver-
krijgen via de omweg van dieren. Het is
een omweg die meer met conventionele
\\oedingsgewoonten clan met een ratio-
neel beheer der aanwezige voedings-
stoffen te maken heeft. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat in kringen, waar
men zich over de toekomstige voedings-
problemen terecht zorgen maakt, een
lacto-vegetarische voeding minder be-
vreemdend en meer aanvaardbaar of
misschien zelfs op den duur onvermijde-
lijk wordt geacht dan voorheen veelal
het geval was. Om misverstanden te
voorkomen: wij constateren hier slechts
verschijnselen, zonder alle aspecten
daarvan hier aan de orde te stellen en
zonder er in dit stadium waarde-oor-
delen aan te willen verbinden.

In mijn opmerkingen tot nu toe is bin-
nen het raam van het algemene thema
van de relatie mens-dier wat speciale
aandacht gegeven aan een bepaald as-
pect van die relatie namelijk aan het
houden en exploiteren van dieren ter
verkrijging van voedsel. Daarnaast zijn
er, zoals in het begin reeds even werd
aangeduid, andere soorten dieren waar-
mee de mens een relatie heeft en die
daardoor ook noodzakelijkerwijze in zijn
wereldbeschouwing en waarde-systeem
betrokken worden. Wanneer wij hier
voor het ogenblik de plaats, — de ge-
ringer wordende plaats — van de in het
wild levende dieren buiten beschouwing
laten, dan is het haast wel vanzelfspre-
kend dat in Uw kring vooral de relatie
van de mens tot de huisdieren veel aan-
dacht vraagt. Ook van dierenbescher-
mingszijde zou daarover veel te zeggen
zijn en ik neem aan dat de dierenarts
daarover zijn eigen gezichtspunten heeft.
Wel zou ik hier willen opmerken dat
dierenbescherming zich helaas wel eens
wat eenzijdig met honden en katten in
de eigen omgeving bezig houdt en daar-
door wel eens gevaar loopt voor het lot
van andere dieren en in andere wereld-
delen, die veelal in een veel minder be-
voorrechte positie verkeren, minder aan-
dacht te hebben. Een heel apart hoofd-
stuk vormen ook de proefdieren, waar-
mee sonnnigen van U te maken heb-
ben. Het is te hopen dat het wetsont-
werp inzake dierproeven dat nu al weer
een jaar of drie, vier op behandeling in
het parlement wacht, spoedig aan de
orde gesteld kan worden.

Tenslotte nog een of twee opmerkingen
van algemene aard. Een fundamentele

-ocr page 12-

vraag waarvcx)r degene, die over de
ethische aspecten van de relatie mens-
dier nadenkt, zich geplaatst ziet, is: wat
mogen wij ttiet dieren doen, voor welke
doeleinden en met welke middelen mo-
gen wij hen gebruiken en waarbij lig-
gen daarbij de grenzen van noodzaak
en van het vermijdbare. Het is een
vraag die verder reikt dan de kwestie
wat op dit gebied wettelijk geboden of
verboden is. Helaas geven noch de reli-
gies of wereldbeschouwingen, althans die
van de westerse wereld, weinig of geen
duidelijk antwoord op die vraag. Van
de wijsgeren der laatste paar eeuwen is
Schopehauer een der weinigen ge-
weest die oog heeft gehad voor het lij-
den der dieren. Ons wereldbeeld is nog
overwegend anthropocentrisch.

Maar er zijn enkele tekenen, dat we in-
zake de relatie mens-dier, zoals ook ten
opzichte van vele andere problemen, in
onze opvattingen minder zelfverzekerd
zijn geworden, het bestaande minder als
vanzelfsprekend aanvaarden. Onze hou-
ding tegenover de natuur en de dieren-
wereld plaatst ons voor meer vragen dan
we tot een tiental jaren geleden gewend
waren. Tekenend voor zekere wijzigin-
gen in de houding van een deel van het
publiek is misschien wel wat enkele
dagen geleden de
Frankfurter Allgemeine
Zeitung,
met de Times, Le Monde en de

Neue Zürcher Zeitung, een der vier be-
langrijkste kranten van West Europa in
een hoofdartikel schreef. Ik citeer: „Es
gibt viele Anzeichen dafür, dass das Tier,
dass das Verhältnis zwischen Mensch und
Tier die Menschen heute stärker beschäf-
tigt und auch be-unruhigt, als das we-
nigstens in der vorangegangenen Epoche
menschlicher Selbstherrlichkeit und
Selbstgewissheit der Fall gewesen ist. Wie
so vieles ist auch die Beziehung des Men-
schen zu den anderen Lebewesen, die die
Erde bevölkern, problematisch gewor-
den". (13 november 1974).
In onze steeds ingewikkelder wordende
wereld staat de mens voortdurend voor
de noodzaak om binnen de grenzen en
mogelijkheden van het culturele en na-
tuurlijke milieu waarin hij leeft, niet
slechts zijn eigen plaats te zoeken en te
bepalen, doch ook die van de dieren-
wereld, die binnen zijn invloeds- en
machtssfeer is gekomen. De aard en de
kwaliteit van die plaats hangen behalve
van een aantal economische en maat-
schappelijke factoren in belangrijke
mate af van de aard van onze waarden,
van het niveau van onze ethiek, die ons
gedrag zowel bepalen als weerspiegelen.
Daarom is niet alleen de studie van het
gedrag der dieren van wetenschappelijk
belang, maar ook — en misschien wel
vooral — de studie van het gedrag der
mensen ten opzichte van de dieren.

De moeilijkheid bij het antedateren van S. duhlin-infecties bij runderen in
verband met koopkwesties is mede het gevolg van onvoldoende kennis van
de pathogenese van deze infecties.

Prof. Dr. J. F. Frik

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1969)

-ocr page 13-

WELZIJN, PRODUKTIE EN PROFIJT1)

Welfare, Production and Profit

G. C. BRANTAS2)
Samenvatting

Het welzijn van dieren valt niet altijd samen met een goede landbouwkimdige produktie.
Gebrek aan welzijn is een gevolg van onaangepastheid aan de omgeving waarin het dier ver-
keert. Onaangepastheid, die welzijnsgebrek teweegbrengt, heeft betrekking op de fysiologie, de
diergeneeskunde en/of de ethologie.

Fysiologische en diergeneeskundige onaangepastheid kan, maar behoeft niet per se, welzijnsver-
mindering met zich mee te brengen.

Ethologische onaangepastheid die welzijnsvermindering met zich brengt, is er de oorzaak van
dat een gedraging niet of niet bevredigend kan worden uitgevoerd, terwijl het dier hiertoe wel
wordt genoopt. Dit niet of niet bevredigend uitvoeren berust op:

1. afwezigheid van specifieke prikkels (deprivatie);

2. belemmering van een bepaalde gedraging (frustratie) ;

3. afwezigheid van bevrediging na het volvoeren der gedraging.
Welzijn is een relatief begrip.

Profijt LS een zaak die gerelateerd is aan het welzijn.

Het vaststellen van de relatie tussen welzijn en profijt is een wetenschappelijke kwestie. De
normerende keuze tussen welzijn en profijt is een ethische zaak.

Summary

The welfare of animals does not invariably coincide with efficient agricultural production.
Lack of welfare is the result of maladjustment of the animal to its enivronment. Maladjust-
ment causing lack of welfare relates to physiology, veterinary medicine and/or ethology.
Physiological and veterinary maladjustment may be, but does not necessarily have to be, asso-
ciated with diminished welfare.

Ethological maladjustment resulting in diminshed welfare prevents an action from being per-
formed or being performed satisfactorily, although the animal is prompted to do so. Failure to
perform an action or to perform it satisfactorily is due to:

(1) absence of specific stimuli (deprivation),

(2) obstruction of a particular activity (frustration),

(3) absence of satisfaction when the action has been performed.
Welfare is a relative concept.

Profit is a matter related to welfare.

Determining the relationship between welfare and profit is a scientific matter. The choice be-
tween welfare and profit is an ethical matter.

Het begrip welzijn van dieren is een In landbouwkundige kringen wordt veel-
nieuw begrip in de wetenschap. Het al een definitie van welzijn gehanteerd
wordt niet besproken in de gebruikelijke die moet worden afgewezen. Men stelt
hand- en leerboeken der fysiologie, dier- namelijk aldaar dat het welzijn van het
geneeskunde, zootechniek of ethologie. dier samenvalt met een goede produktie.
De laatste tijd wordt het begrip echter Als een dier goed groeit, goed eieren pro-
wel gehanteerd in de discussie over die- duceert, dan is het een gezond dier en
renbescherming en intensieve veehoude- daarmee ook een gelukkig dier, dat aan
rij. Daarom is definiëring en operationa- welzijn niets mankeert. Deze definiëring
lisering van het begrip welzijn noodza- is fout omdat er talloze voorbeelden te
kelijk. geven zijn van goed producerende die-

1  Voordracht op 29 november 1974 gehouden te \'s-Hertogenbosch tijdens het Symposium
„Ethiek in de Diergeneeskunde", dat werd georganiseerd door de afdeling Noord-Brabant
en de Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven (D.I.B.) van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde

2  Drs. G. C. Brantas; Instituut voor Pluimveeonderzoek „Het Spelderholt" te Beekbergen.

-ocr page 14-

ren, waarvan het duidehjk is dat het wel-
zijn ervan niet in orde is (1, 4).
Een enkel, maar schril voorbeeld is het
volgende. Voor het verkrijgen van extra
zware, vette ganzen en van vette ganzen-
levers worden in Frankrijk en elders de
ganzen in nauwe hokjes geplaatst. De
dieren kunnen daarin wel staan en zit-
ten, maar zich niet omdraaien of andere
lichaamsbewegingen maken. Zij krijgen
pekelwater te drinken en 5 tot 6 malen
per dag worden de dieren gestopt, dat is
geforceerd gevoederd. Er wordt dan voer
in de slokdarm gebracht met de hand of
met een trechter. Het voedsel wordt dan
naar de krop gestuwd door met de hand
langs de hals te strijken. Langer dan 4 ä
5 weken kan men deze behandeling ech-
ter niet voortzetten, daar er dan adem-
nalingsmoeilijkheden ontstaan. Een ander
probleem is het om te voorkomen dat
een maïskorrel in de luchtpijp terecht
komt, maar een handige mester lukt het
dan wel de korrel weer uit de luchtpijp
te halen. Het stoppen kan ook machinaal
gebeuren. Hierdoor is het aantal ganzen
dat er per uur kan worden gestopt, aan-
zienlijk op te voeren (2). Waarschijnlijk
zal in Nederland niemand willen bewe-
ren dat bij deze behandeling geen dieren-
leed optreedt. Toch is de produktie van
de dieren goed. Zij zijn namelijk 25% in
lichaamsgewicht toegenomen, en de lever,
waar het vooral om gaat, nog meer.
De stelling ,goede produktie waarborgt
een goed welzijn" is helemaal fout indien
er onder een goede produktie wordt ver-
staan een goed profijt. Dit doet men in-
dien men het ene huisvestingssysteem pre-
fereert boven het andere op grond van
het meerdere profijt, en men tegelijker-
tijd staande houdt dat bij het geprefe-
reerde systeem het welzijn der dieren niet
wordt geschaad, hoewel de produktie per
dier bij het geprefereerde systeem minder
is. Een voorbeeld hiervan is de huisves-
ting van vijf leghennen in een batterij-
kooi in plaats van vier dieren. Met vijf
dieren is de produktie per dier lager en
de uitval hoger. De huisvestingskosten
zijn dan per dier uiteraard ook lager. Het
is gebleken dat het meer rendabel is om
vijf dieren per kooi te huisvesten indien
de eierprijs hoog is. Bij een lagere eier-
prijs kan men beter vier dieren per kooi
huisvesten (8). Indien het welzijn der
dieren in de veehouderij niet wordt ge-
schaad bij een rendabele bedrijfsvoering
dan zou een kip bij een lage eierprijs een
grotere behoefte aan bewegingsruimte
hebben dan bij hogere eierprijs!
Maar zijn de produktiegegevens, losge-
maakt van het profijt, dan geen goede
basis voor de beoordeling van het wel-
zijn van het dier? Doet een bioloog niet
hetzelfde als hij van een dierentuindier
zegt dat de voortplanting een goed wel-
zijn waarborgt? Welnu, een commerciële
kip produceert 250 eieren per jaar. dat
is meer dan het tienvoudige van wat
haar wilde voorouder in de bossen van
Z.O. Azië produceert. De voortplanting
van een batterijkip is dus goed. Dus is
het welzijn ervan ook goed.
In deze redenering, die herhaaldelijk in
de een of andere vorm opduikt, zitten
twee fouten.

De eerste fout is dat eierproduktie nog
geen voortplanting is. Eierproduktie is
een deel van het voortplantingsproces.
En pas als de hele voortplanting in een
batterijkooi kan worden afgehandeld, is
de vergelijking met de dierentuindieren
van kracht. Maar dan moet een kip in
een batterijkooi, waarin zich tevens een
iiaan en twee andere leghennen bevinden,
in staat zijn tot paarvorming, nestbouw,
paring, bevrucht worden, eileggen,
broeden, jongen verzorging cn het groot-
brengen van deze jongen.
De tweede fout in de redenering is dat
een hedendaag.se kip een dier is dat is
geselecteerd en opgekweekt cn gevoed
voor de eierproduktie. Tot in het extre-
me. Natuurlijk zal een dergelijk dier nog
doorgaan met het leggen van eieren in
omstandigheden die niet adequaat zijn
voor het welzijn.

Maar de produktiegegevens over groei cn
lichaam.sgewicht dan? Een goede eetlust
waarborgt toch een goed welzijn, zo zegt
men veelal. Het is echter niet waar. Eten
heeft een ontspannend effect en in er-
barmelijke omstandigheden wordt soms
meer gegeten. Dit is aangetoond bij rat-
ten en stekelbaarsjes, die onder invloed

-ocr page 15-

van electrische prikkeling meer gingen
eten ( 5, 6, 7).

De produktiegegevens verstrekken na-
tuurlijik wel enige informatie over het
welzijn. Maar alle fysiologische eigen-
schappen zijn wat dit betreft van belang,
en niet alleen die eigenschappen die voor
ons mensen van economische betekenis
zijn. Naast de fysiologie zijn eveneens van
belang de diergeneeskunde en de etholo-
gie. Hoe moet de informatie vanuit deze
wetenschappen worden geduid terzake
van de bepaling van het welzijn?
L O r z (3) omschrijft in zijn commentaar
op de Duitse Tierschutzgesetz van 1972
het welzijn als een „Zustand physischer
und psychischer Harmonie des Tieres in
sich und mit der Umwelt". In het rap-
port v-an de Commissie „Veehouderij -
Welzijn Dieren" van de Nationale Raad
voor Landbouwkundig Onderzoek wordt
ook uitgegaan van dit begrip „harmonie
met de omgeving". Het is wel een dich-
terlijke omschrijving, maar vooralsnog, in
natuurwetenschappelijke zin, inhouds-
loos. Het krijgt wel een zinvolle inhoud
indien men stelt dat harmonie met de
omgeving betekent aangepastheid. Dus
bij aangepastheid is er welzijn en bij on-
aangepastheid kan het welzijn vermin-
derd zijn.

Bij deze opvatting van het begrip wel-
zijn, als afhankelijke van aanpassing, is
het zo dat een volkomen welzijn een on-
mogelijkheid is, omdat immers een vol-
ledige aanpassing feitelijk onmogelijk is.
Verder volgt er uit dat welzijn een rela-
tief begrip is. Men kan spreken over
meer en minder welzijn bij vergelijking
van verschillende dierindividuen of bij
vergelijking van verschillende huisves-
tingsomstandigheden. Men kan echter
niet spreken over hoeveelheden welzijn.
Men kan dus ook niet spreken over een
bepaald mininmm van welzijn dat zou
moeten worden gehandhaafd.
Dit is een belangrijke kwestie voor de
formulering van welzijnscodes en de toe-
passing er van. Men kan wel een be-
paalde huisvesting of behandeling af-
wijzen omdat er een betere mogelijkheid
voorhanden is. Men kan echter niet al
die soorten huisvesting of behandeling
afwijzen, waarbij „artgemässe Bedürf-
nisse eingeschränkt werden", zoals de
Duitse Tierschutzgesetz in principe na-
streeft.

Verder volgt er uit de gestelde opvatting
van het begrip welzijn, dat aangezien
aangepastheid moeilijker te constateren is
dan onaangepastheid, het begrip welzijn
operationeel te definiëren is als het
meer of minder ontbreken van welzijns-
tekorten. Welzijnstekorten zijn dan een
gevolg van gebrek aan aanpassing.
Welke soorten onaangepastheden zijn er
te onderscheiden en leiden ze alle tot
welzij nsvermindering?
Er is de fysiologische onaangepastheid.
Fysiologische onaangepastheid die alleen
leidt tot infertiliteit of tot verkorting der
levensduur, heeft geen effect op het wel-
zijn van het dier. Fysiologische onaange-
pastheid die wel welzij nsvermindering
met zich mee brengt, gaat gepaard met
stress. In ernstige gevallen leidt dit tot
de dood, zoals bij transport van slaeht-
varkens. Voor minder dramatische si-
tuaties is de stress te bepalen door mid-
del van activiteitsindices van het cen-
trale zenuwstelsel, het cardiovasculaire
systeem, het lymphatische systeem, het
metabolisme en het neuroendocriene
systeem. Vooral het laatste in de vorm
van het corticosteroid-gehalte van het
bloed is veelbelovend.
De tweede soort onaangepastheid is de
veterinaire. Deze kan leiden tot ziekte.
Maar niet iedere ziekte brengt een ge-
lijke welzij nsvermindering met zich mee.
Bij kippen bijvoorbeeld veroorzaken in-
fecties van het adernhalingsapparaat be-
nauwdheid, voetzoolverwondingen ver-
oorzaken pijn en ectoparasieten jeuk.
Dit is te zien aan het gedrag van de die-
ren.

Andere ziekten daarentegen, in ieder
geval de aanvangsstadia, schijnen geen
gevoelens van ziekte op te leveren. De
dieren gedragen zich normaal: ze schij-
nen zich niet ziek te voelen. Voorbeelden
van deze ziekten zijn leucosis, sommige
tumoren, eiconcrementen, ja zelfs
pro-
lapsis uteri
zolang het dier niet wordt
aangepikt. Tot dusver is men er niet
toe gekomen de ziekten der huisdieren

-ocr page 16-

te rangschikken naar het meer of min-
der welzijnsverminderende aspect. Sa-
menwerking tussen de diergeneeskunde
en de ethologie is dan ook in dit kader
een dringende aangelegenheid.

De derde soort onaangepastheid is de
ethologische. Er is allereerst het angst-,
vlucht- en pijngedrag, dat op evidente
wijze welzijnsmanco\'s aanduidt. Dan is
er nog het volgende. In de ethologie (ge-
dragsmotivatiemodel van Lorenz)
wordt aangenomen dat een specifieke
driftenergie (action specific energy) een
dier er toe noopt een bepaalde gedraging
te volvoeren. Het dier verkeert eerst in de
begeerfase (phase of appetitive beha-
viour) en het gaat op zoek naar een si-
tuatie waarin de gedraging kan worden
volvoerd. De gezochte situatie is geken-
merkt door bepaalde specifieke prikkels
(releasers) die de gedraging teweeg bren-
gen. Bijvoorbeeld: een hongerig dier
wordt ertoe genoopt te eten; het gaat
daartoe op zoek naar voedsel, dat een
prikkel is om het eetgedrag teweeg te
brengen.

Indien een dier de gezochte situatie
met de vereiste prikkel niet kan vinden
(deprivation), gaat het dier hardnekkig
en krampachtig zoeken, of het dier vol-
voert herhaaldelijk het begin van de ge-
draging uit zonder verder vervolg (in-
tention movements). Ook is het moge-
lijk dat de gedraging toch maar vol-
voerd wordt zonder adequate prikkel
(vacuum activity), of, en dat in een al-
geheel prikkelarme omgeving, het dier
komt tot schier eindeloze reeksen van
stereotype bewegingen (stereotyped mo-
vements), hetgeen geduid kan worden
als autostimulatie. Al deze symptomen
moeten worden gezien als symptomen
van welzijnsverrnindering, daar bij men-
sen prikkelafwezigheid bij aanwezigheid
van driftenergie (bijvoorbeeld afwezig-
heid van voedsel bij aanwezigheid van
honger) als onaangenaam, dus als wel-
zijnsvermindering, wordt ondervonden.
Soortgelijke onaangename gevoelens
kunnen ook bij die dieren worden ver-
ondersteld die beschikken over een
zenuw-zintuigapparaat dat vergelijkbaar
is met dat van de mens (analogie-
besluit).

Indien specifieke driftenergie en speci-
fieke prikkel wel aanwezig zijn, kan de
afloop der handeling (consummatory
act) worden belemmerd (frustration).
Bijvoorbeeld: het hongerige dier heeft
wel voedsel in zijn nabijheid, maar
wordt belemmerd te eten. Frustratie is
de tweede soort welzij nsvermindering op
ethologische basis en wordt gekenmerkt
door een aantal symptomen:

— agressie;

— vluchtgedrag;

— intentiebewegingen, slechts het begin
van de gedraging wordt volvoerd;

— driftoverdracht (redirection), de
handeling wordt volvoerd aan een
oneigenlijk object;

— sexuele abnormaliteiten, misschien
een bijzondere vorm van driftover-
dracht;

— dubbelgedrag (alternation, ambiva-
lent behaviour, compromis beha-
viour), twee soorten driftenergie
strijden a.h.w. om voorrang bij ont-
lading;

— oversprongbewegingen (displace-
ment activities), twee soorten drift-
energie strijden a.h.w. om ontlading,
maar een derde soort vindt ontla-
dingsmogelijkheid;

-- autonome reacties, zoals defaecalies
en micties;

— regressie, terugval naar infantiel ge-
drag;

— verstarring (immobility responses).

Normaliter zal er na het volvoeren van
de handeling een specifieke rust optre-
den: het hongerige dier zal na gegeten
te hebben niet meer door voedsel te
prikkelen zijn. Indien het dier onverza-
digbaar blijkt te zijn en het in hoge mate
de handelingen van bepaalde gedrags-
systemen overmatig ten toon spreidt
(hypersexualiteit, overmatig toilet-
teren), dan moet men concluderen dat
de volvoering der handeling geen bevre-
diging of rust met zich meebrengt. Dit
is dan de derde soort welzijnsverminde-
ring op ethologische basis.
Hiermee is het begrip welzijn gedefi-

-ocr page 17-

nieerd en in principe ook geoperationa-
liseerd. Het welzijn van dieren kan dus
rnet objectieve maatstaven worden be-
hartigd. Maar behartiging van het wel-
zijn kan financiële consequenties met
zich mee brengen. Speciaal is dit be-
langrijk bij de landbouwhuisdieren waar
iedere ingreep grote economische gevol-
gen kan hebben.

Deze gevolgen hoeven niet per se kos-
tenverhogend te zijn. Verbetering van
het welzijn kan bijvoorbeeld ook wel een
verbetering van de weerstand van het
dier met zich brengen en daardoor kos-
tenverlagend werken. Een andere zaak
is of het profijtelijke gevolg van wel-
zij nsverbetering meetbaar is. Onmeet-
baar is echter niet hetzelfde als afwezig.

totaal
«otemeni

Fig. 1.

feite moeten worden bepaald door fysio-
logen, veterinairen en ethologen.
In figuur 2 zijn de kosten van het pro-

Fig. 2.

dukt gegeven bij huisvesting met ver-
schillend grondoppervlak per dier. De
horizontale as van deze figuur is dezelfde
als van figuur 1. De relatie tussen huis-
vesting en kosten, zoals veronderstellen-
derwijs is afgebeeld in figuur 2, zal in
feite moeten worden bepaald door land-
bouwkundigen en economen.
Voor de situatie van figuur 1 en 2 geldt
dat het minimum van de kosten niet
samenvalt met maximaal welzijn. De re-
latie tussen de afhankelijken welzijn en
kosten, uitgaande van figuur 1 en 2, is
afgebeeld in figuur 3. Het punt van
minimale kosten is A. Het punt van
maximaal welzijn is B.

De relatie die er kan bestaan tussen
welzijn en profijt is door middel van
enige figuren verduidelijkt. De assen
van deze figuren zijn volkomen arbitrair.
Figuur 1 geeft de relatie aan tussen één
enkele milieufactor, het grondopper-
vlak per dier en het welzijn. Uiteraard
is deze figuur een zeer sterke simplifi-
catie. Een even sterke simplificatie,
misschien wel, als bij het in beeld bren-
gen van de relatie tussen het aantal
rnicro-organismen en de gezondheid, met
negatie van alle andere milieufactoren.
Beneden een bepaald minimum grond-
oppervlak gaat het dier dood. Het wordt
wellicht dermate bekneld dat het adem-
halingsmoeilijkheden krijgt. Er is wel
een punt van optimaal welzijn. Zijn de
dieren nog meer verspreid, dan heeft elk
individu te weinig contact met soortge-
noten en vermindert het welzijn.
Een dergelijke relatie tussen miheu en
welzijn, zoals in deze figuur veronder-
stellenderwijs is weergegeven, zal in

weizijn

Fig. 3.

Er zal gezocht moeten worden naar een
compromis tussen dit minimum en dit
maximum. Dat is een compromis tussen
de producent en de dierenbeschermer.
Het is niet aan de wetenschap om te be-
palen waar dit compromis moet liggen,
daar de wetenschap wel informerend,
maar niet normerend is. De plaats van
het compromis is uiteindelijk een zaak
van het gehele Nederlandse volk, parle-
ment of regering. Wel is het zo, dat in-
dien er gekozen zou worden voor een

-ocr page 18-

bepaalde bedrijfsvoering die verhoging Nederlandse volk, te weten de produ-

van kosten met zich meebrengt, dat dan centen. De behartiging van het welzijn

deze meerkosten met zouden mogen van dieren is een goede zaak maar niet

worden afgewenteld op een deel van het over de rug van een ander!

LITERATUUR

L Brantas, G. C.: Ethologische overwegingen bij moderne pluimveehouderij. In: Inten-
sieve veehouderij en dierenbescherming. Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren: 16-33,
(1973).

2. Hoogendoorn, J.: Ganzen en ganzenteelt. Wageningen, (1946).

3. Lorz, A.: Tierschutzgesetz - Kommentar. München, (1973).

4. Putten, G. van: Ethologische overwegingen bij moderne veehouderij. In: Intensieve
veehouderij en dierenbescherming. Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren: 34-48, (1973).

5. S t e r r i 11, G. M.: Inhibition and facilitation of eating by electric shock. 1. Comb Physiol
Psych., 55, 226, (1962). ^ / •

6. T u g e n d h a t, B.: The disturbed feeding behavior of the three-spined stickleback: 1. Elec-
tric shock is administered in the food area.
Behaviour, 16, 159, (1960).

7. Ullman, A. D.: The experimental production and analysis of a "compulsive eating
symptom" in rats.
J. Comp. Physiol. Psych., 46, 327, (1951).

8. Zeelen, H. H. M.: Bezettingsdichtheid op batterijen. De Pluimveehouderij, 2 19
(1972). \'

BOEKBESPREKING

EQUINE HERPESVIRUS INFEKTIONEN

Prof. Dr. K I a u s P e t z o I d t

Bij VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, ver-
scheen in de reeks „Infektions Krankheiten
und Ihre Erreger" een monografie over be-
smettingen bij paarden van de hand van
Prof. Dr. Klaus P e t z o 1 d t.
Het boek bevat 231 bladzijden.
De opmaak van het boek is overzichtelijk. De
foto\'s gedeeltelijk in kleur, zijn van goede
kwaliteit.

De herpesvirussen van het paard worden
serologisch en naar de ziekteverschijnselen
waarvoor ze verantwoordelijk zijn, higedeeld
in drie groepen.

1. de virussen die verantwoordelijk zijn voor
respiratoire infecties, abortus en inciden-
teel functiestoornissen van het centrale
zenuwstelsel.

(EHV 1 - Equine Herpesvirus Type I,
rhinopneumonievirus).

2. de subgroep die als apathogeen wordt
aangemerkt (EHV 2).

Deze virussen zijn slechts in beperkte
mate in staat zich te (laten) vermeerde-
ren in weefselcultures.

3. de verwekkers van exanthema coïtale
(EHV 3, equine herpesexantheem).

Het boek behandelt achtereenvolgens, voor de
drie virusgroepen afzonderlijk en voor zover
van toepassing, de virusnomenclatuur en virus-
eigenschappen, de verbreiding, de epizoödolo-
gie, de pathogenese, het klinische ziektebeeld,
diagnostiek, prophylaxe en maatregelen ter
bestrijding.

Elk onderwerp wordt zeer uitvoerig besproken
en geeft de indruk dat nagenoeg alle relevante
informatie uit de literatuur is bijeengebracht.

Dit komt uiteraard niet ten goede aan de
leesbaarheid, maar maakt het boek des te
beter geschikt als naslagwerk.
Het nawoord waarin een vrij grote hoeveel-
heid nieuwe informatie is verwerkt en waar-
mee een goede aanvulling en enige correc-
ties op het voorgaande worden gegeven, illus-
treert de moeilijkheid die elke auteur onder-
vindt bij het samenstellen van een dergelijk
uitgebreid overzicht.

G. F. de Boer.

-ocr page 19-

OVERWEGINGEN VAN DE ONDERNEMER IN DE INTEN-
SIEVE VEEHOUDERIJ BIJ DE KEUZE VAN ZIJN BEDRIJFS-
SYSTEEM1)

Considerations of the Farmer in Intensive Livestock Husbandry on Choosing his
System of Management

E. H. KETELAARS2)

Samenvattini;

De moderne intensieve \\eehouderij is ontstaan als een economisch onontkoombare en voor de
veehouders noodzakelijke ontwikkeling. Inhaerent aan deze ontwikkeling is de afnemende
marge per eenheid produkt. Daardoor is het inkomen van de varkens- en pluimveehouder erg
gevoelig voor prijsschommelingen, terwijl het aan de andere kant sterk beïnvloed wordt door
ogenschijnlijk geringe kostenstijgingen. De gehanteerde bedrijfssystemen zijn er dan ook op ge-
richt de vaste kosten aan arbeid en gebouwen zoveel mogelijk te drukken en het risico te ver-
kleinen. Hierin ligt de verklaring voor de intensieve veehouderij in zijn huidige verschijnings-
vorm. Aan de hand van enkele voorbeelden is dit nader toegelicht.

Vanwege de grote variatie in systemen binnen de bedrijfstakken en vanwege de grote verschil-
len van jaar tot jaar en de daaruit voortvloeiende verschillen in betekenis van te nemen maat-
regelen, is gedegen onderzoek vooraf noodzakelijk.

Summary

Modem intensive livestock husbandry constitutes an economically inevitable development
essential to stock farmers. The decreasing profit margin per unit of produce is inherent in this
development As a result, the income of pig and poultry farmers is very sensitive to fluctua-
tions in prices and, on the other hand, it is considerably affected by seemingly slight rises in
cost. \'1 he systems of management adopted are therefore designed to keep down the fixed cost
of labour and premises as much as possible and reduce the risk. This accounts for intensive
livestock husbandry in its current form. This is illustrated in a number of examples.
In view of the wide variety of systems within the branches of stock farming and because of
the marked variations from year to year and the resulting differences in the importance of
measures to be adopted, thorough preliminary studies will be required.

Inleiding die daarin werkzaam zijn. Het lijkt

De bedrijfssystemen die in de intensieve daarom wel gewenst even stil te staan

veehouderij — ook wel bio-industrie ge- bij het ontstaan en de verdere ontwikke-

noemd — heden ten dage worden toe- Img van de moderne vormen van vee-

gepast, roepen bij veel buitenstaanders houdenj en de mogelijke gevolgen van

bepaalde weerstanden op. Wanneer dit een eventuele ingreep van buiten af.
zou leiden tot verzoeken om ingrijpen volgende zal een poging
m de vorm van een verbod of een her- dichting worden gedaan, met na-

zienmg van de huidige systemen, is er ^^^^ ^^^^^ ^^ ^^^^^^ overwegin-

kans, dat men zich onvoldoende reali- ^^ veehouder er toe brengen\'be-

seert, dat een aantal factoren de ont- systemen te kiezen,

wikkeling naar onze moderne vorm van

veehouderij niet alleen onvermijdelijk ^ , ■ ^ ■ i j ••

, r^ 1 ^ , , \' \' Ontstaan van de mteasieve veehouderij

heeft gemaakt, maar dat ook een terug- _

draaien hiervan grote consequenties zou Onder intensieve veehouderij willen wij
hebben voor deze bedrijfstak en degenen hier met name de varkens- en pluimvee-

1  Voordracht op 29 november 1974 gehouden te \'s-Hertogenbosch tijdens het Symposium
„Ethiek in de Diergeneeskunde", dat werd georganiseerd door de afdeling Noord-Brabant
en de Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven (D.I.B.) van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

2  Ir. E. H. Ketelaars; Consulentschap voor de Varkens- en Pluimveehouderij voor Noord-
Brabant en Zeeland, Nieuwlandstraat 42a, Tilburg.

-ocr page 20-

houderij verstaan: de belangrijkste niet-
grondgebonden takken.
Vanouds hield men op de gemengde
zandbedrijven in Nederland enkele var-
kens en wat kippen, die afvallen en pro-
dukten van eigen bedrijf nog tot waarde
konden brengen en dus min of meer als
sluitstuk van het bedrijf konden worden
beschouwd.

In deze situatie is evenwel verandering
gekomen toen steeds meer voer van
buitenaf werd aangekocht. Het houden
van varkens en pluimvee kon daardoor
tot een zelfstandige, van het bedrijf on-
afhankelijke, bedrijvigheid uitgroeien.
Dankbaar grepen de boeren in de zand-
gebieden deze mogelijkheid tot in-
komensverruiming aan. De beperkte
oppervlakte cultuurgrond immers en de
veelal slechte verkavelingstoestand
vormden een grote belemmering bij een
verdere uitbouw van hun bedrijven.
Dit laatste was intussen bittere nood-
zaak. Door een steeds verder afnemen-
de winstmarge per eenheid was opvoe-
ring van het aantal eenheden per ar-
beidskracht, ofwel verhoging van de ar-
beidsproduktiviteit, onontkoombaar.
Daarmee was de aanzet tot de latere
schaalvergroting gemaakt.
Op deze nieuwe ontwikkeling werd gre-
tig ingehaakt door de industrie. Mecha-
nisatie en automatisering werkten een
verdere schaalvergroting in de hand.
Extra impulsen kwamen verder nog van
de toeleverende en de verwerkende in-
dustrie in de vorm van toeslagen en
kortingen aan bedrijven met grote een-
heden.

Uit deze zeer summiere schets is het
duidelijk dat hier sprake is van een
autonome ontwikkeling die moeilijk
terug te draaien is.

Kwetsbare bedrijfstak

Een kenmerk van de geschetste ontwik-
keling is de voortdurende afname van
de toegevoegde waarde. Het arbeids-
inkomen in de varkens- en pluimvee-
houderij is daardoor slechts een klein
percentage van de opbrengst. Kleine
schommelingen in de opbrengstprijs
hebben een grote invloed op het inko-
men. Bij gelijkblijvende opbrengst-
prijzen doen relatief geringe kosten-
stijgingen om dezelfde reden fhnke af-
breuk aan het inkomen.
Met beide situaties heeft de varkens- en
pluimveehouder te maken. Juist in deze
sectoren inuners zien we sterke prijs-
fluctuaties dus een groot marktrisico.
Daarnaast zien we hier, als gevolg van
wisselende technische resultaten, ook
sterke fluctuaties in de kosten dus een
groot bedrijfsrisico. Daarom is de inten-
sieve veehouderij een kwetsbare bedrijfs-
tak. Op grond hiervan zal de veehouder
bij de opzet of aanpassing van zijn be-
drijf niet alleen de kosten steeds weer
willen drukken, maar ook het risico
voortdurend willen verkleinen.

Overwegingen van velerlei aard

Het is duidelijk dat de veehouder aller-
eerst zal streven naar opvoering van de
efficiëncy van zijn bedrijf, door een effi-
ciënt gebruik van de beschikbare arbeid
en hokcapaciteit. Daarnaast
zal hij de
effectiviteit van het systeem voor ogen
houden, dat wil zeggen dat systeem kie-
zen waarvan hij de beste resultaten kan
verwachten. Verder zal hij zijn bedrijfs-
risico tot een minimum willen beperken
en dus aan systemen met minder kans
op ziekte en storingen de voorkeur ge-
ven. Soms zijn ook directe kosten in het
geding, bijv. wanneer een systeem extra
kosten in de vorm van stro met zich
meebrengt.

Van niet minder groot belang is de aard
van het werk. Soms zelfs geeft deze fac-
tor, hoewel economisch van weinig be-
tekenis, maar direct ingrijpend op het
welzijn van de mens in zijn werk, bij
de keuze de doorslag, zoals hierna nog
zal blijken.

Bij dit alles moet de veehouder steeds
meer rekening houden met stijgende
energiekosten en kosten voortvloeiend
uit eisen van milieuhygiënische aard.
Pas dan zal de boer de eisen van de
ethiek in zijn overwegingen betrekken.

Om welke systemen gaat het?

Aan de ontwikkeling naar de moderne
ligboxenstal voor rundvee gaan we hier

-ocr page 21-

voorbij. Het is overigens een systeem
waarbij aan zeer veel eisen tegelijk, in-
clusief die van het dierlijk welzijn, tege-
moet gekomen wordt.
In de varkens- en pluimveehouderij is
dit helaas niet altijd mogelijk.
Een ingrijpende wijziging in de huisves-
ting van varkens werd teweeggebracht
door de invoering van roostervloeren,
aanvankelijk alleen bij mestvarkens, nu
ook bij zeugen en biggen. Het tijdroven-
de en zware werk van het uitmesten
hoort nu zo goed als geheel tot het ver-
leden.

Legkippen treffen we vooral aan op
batterijen, daarnaast ook nog wel op
roosters en bodemstrooisel, meestal in
gesloten stallen, die ofwel op natuurlijke
wijze of kunstmatig verlicht en geventi-
leerd worden of in combinatie van
beide.

Open stallen komen ook nog voor: pot-
stallen bij varkens en open frontstallen
voor varkens en kippen.
Slachtkuikens worden in gesloten meest-
al donkere stallen op bodemstrooisel ge-
houden.

Binnen al deze systemen hebben de
veehouders op grond van economische
motieven, de bezettingsdichtheid steeds
verder op moeten voeren. Verder zijn
allerlei ingrepen noodzakelijk, waarbij
o.a. het kortbekken van kippen, het cou-
peren van staarten en kunstmatige rui,
uit een oogpunt van dierlijk welzijn een
steen des aanstoots kunnen vormen.
Aan de hand van enkele voorbeelden
willen we nu nader ingaan op de over-
wegingen die tot de invoering van be-
paalde systemen en ingrepen hebben
geleid.

Roostervloeren voor mestvarkens

Een onderzoek naar de resultaten met
3 staltypes voor mestvarkens, in 1971-
1972 op het varkensproefbedrijf te
Sterksel verricht (1), leidde tot de con-
clusie dat de stal met een volledige
roostervloer de voorkeur verdient.
In de stal met stro bleek weliswaar de
gemiddelde daggroei wat beter te zijn,
maar het dagelijks uitmesten en het
strooien, alsmede het stro zelf, kostten
zoveel dat dit het voordeel van de betere
groei en de iets goedkopere uitvoering
van de stro-stal verre overtroffen.

Tabel 1. Verschillen in kosten per varkens-
plaats bij volledige roostervloerstallen en stro-
stallen, vergeleken met een stal met roosters in
de mestgang, in gld. per jaar.

volledig rooster

stro

groei

1,39

gebouwen en

inrichting

— 5,18

5,63

stro

4-

4,20

arbeid

— 1,14

4-

11,83

totaal

— 6,32

4-

9,01

De strostal komt per varkensplaats per
jaar 9,— duurder uit dan de meest
gangbare stal met alleen roosters in de
mestgang. Bij een volledig rooster daar-
entegen liggen de kosten méér dan
ƒ 6,— lager. Het verschil met de stro-
stal wordt daardoor méér dan ƒ 15,—
per varkensplaats.

Hoeveel dit voor de varkenshouder be-
tekent, blijkt uit tabel 2, waarin dit ver-
schil wordt betrokken op het arbeids-
inkomen per varkensplaats per jaar in
de provincie Noord-Brabant.

Tabel 2.

Arb. inkomen per varkensplaats

1973-1974

f 80,— (schating)

1972-1973

ƒ 100,—

1971-1972

ƒ 65,—

1970-1971

ƒ 36,—

1969-1970

ƒ 65,—

1968-1969

ƒ 87,-

Een verschil in kosten van ƒ 15,— per
varkensplaats kan dus, afhankelijk van
een meer of minder gunstig jaar, 15%
tot 30% van het inkomen uitmaken!
In het jaar 1974-1975 zal het percen-
tage ongetwijfeld veel hoger zijn!
De alternatieve staltypen, zoals open-
frontstallen en potstallen zijn (nog)
geen succes gebleken.

Batterijen of grondsystemen

Reeksen, dus batterijen, van kooien op
en naast elkaar geplaatst, dienen in

-ocr page 22-

Nederland tot huisvesting van naar
schatting 60% van de kippen. Proeven,
gedurende 7 jaar op de Nederlandse
pluimveeproefbedrijven genomen, ga-
ven in pluimveetechnisch opzicht geen
verschil te zien met zgn. grondsystemen.
Wel liggen de huisvestingskosten (rente,
afschrijving en onderhoud) per kip bij
batterijen hoger, maar de arbeidskosten
liggen lager. Vanwege de grote variatie
binnen de beide systemen is een alge-
meen geldende becijfering eigenlijk niet
mogelijk. Een Werkgroep Intensieve
Veehouderij van het Min. van Land-
bouw meende daarom geen voorkeur
uit te kunnen spreken (2).
Een vergelijkend onderzoek van het
L.E.I. leidde tot de conclusie dat bat-
terij-bedrijven een hoger arbeidsinko-
men opleverden, maar deze conclusie is,
omdat binnen de groepen bedrijven an-
dere factoren systematisch verschilden,
niet van toepassing op het batterij-
systeem als zodanig.

Toch kozen de meeste kippenhouders
voor batterijen. Waarschijnlijk zijn hier-
bij overwegingen van economische aard
niet doorslaggevend geweest, maar wél
een wat gunstiger werksituatie in de
batterijstallen en misschien ook een wat
betere overzichtelijkheid, die de effi-
ciëncy in de hand werkt. Daar komt bij
dat grondeieren, die bij grondsystemen
veel en lastig werk met zich mee kun-
nen brengen, hier tütgesloten zijn: een
winst aan bedrijfszekerheid!
Hoewel moeilijk in geld uit te drukken,
ktmnen aangenamer wei k en risicover-
kleining toch veel waard zijn!
Sinds kort worden ook slachtkuiken-
batterijen beproefd, tot nu toe zonder
duidelijk positief resultaat. Uit 11 proef-
nemingen op het Pluimvecproefbedrijf in
Maarheeze bhjkt dat het gebruikelijke
saldo (opbrengst min alle kosten, be-
halve arbeid, rente en afschrijving) per
kuiken meestal (7 van de 11 keer) lager
ligt bij het batterijsysteem. Ook de kwa-
liteit van de afgeleverde kuikens laat te
wensen over. Voorlopig zal dit systeem,
op grond van economische overwegin-
gen geen ingang vinden, tenzij voor
toepassing in de eerste drie weken

Daarna zullen de kuikens toch weer op
strooisel geplaatst worden.
Al jaren wordt alweer om economische
motieven geadviseerd biggen jong te
spenen. Met de bedoeling dit voordeel
maximaal te maken werd in België de
biggen-batterij ontwikkeld, waardoor
het mogelijk werd biggen al op 7 dagen
leeftijd van de zeug te verwijderen. Dit
laatste is geen succes gebleken (3),
maar het systeem is gebleven.
Op het Varkensproefbedrijf in Sterksel
bleek dat spenen op een leeftijd van 3j/2
week en overplaatsing naar kooien met
metalen of betonnen roosters ƒ 4,— per
big aan besparing opleverde, vergeleken
met spenen op 5/2 week en bij de zeug
opfokken (4).

Bij een gemiddeld arbeidsinkomen per
big van ƒ 20,— is dat 20% van het in-
komen!

Om economische en hygiënische rede-
nen (bedrijfszekerheid!) hebben biggen-
batterijen op grote schaal ingang ge-
vonden.

Problemen rond de bezettingsdichtheid

Het opvoeren van de bezettingsdicht-
heid blijkt niet onbeperkt mogelijk te
zijn. Uit 18 proeven, tussen 1966 en
1972 genomen op de Pluimveeproef-
bedrijven, bleek het houden van 9 in
plaats van 6 kippen per m^ op bodem-
strooisel de technische resultaten ongun-
stig te beïnvloeden, maar bij een rede-
lijke opbrengstprijs was het arbeidsinko-
men toch gimstiger door lagere kosten,
althans bij de lichte witte Leghorn-soor-
ten.

Plaatsing van 5 in plaats van 4 kippen
in een batterijkooi met een frontbreedte
van 40 cm bleek, eveneens uit 18 proef-
nemingen, niet verantwoord.
Dit wordt in de praktijk dan ook weinig
of niet meer toegepast. Een inperking
van de kooibezetting zou evenwel weer
hogere kosten met zich mee brengen

(5).

Als we aannemen dat de produktie bij
3 hennen per kooi gelijk zou blijven,
dan zouden de kosten per kg eieren ca.
ƒ 0,05 hoger worden, d.w.z. ongeveer
ƒ 0,65 per opgehokte hen. Bij een ge-

-ocr page 23-

middeld arbeidsinkomen van ƒ 2,— per
kip is dat ca. 33%!

Uit 3.5 proeven met slachtkuikens bleek
een bezetting van 25 stuks per m^ tech-
nisch ongunstiger uitkomsten op te le-
veren. Vanwege de lagere kosten per
kuiken is de hogere bezetting nog net
\\erantwoord als de opbrengstprijs niet
te veel beneden de kostprijs daalt. Het
verschil is hier evenwel niet zo groot.
Plaatsing van 20 kuikens per m2 is dui-
delijk meer verantwoord dan 16 per
m2 (6).

Geforceerde rui en andere ingrepen

Invoering van een gedwongen legpauze
— door middel van geforceerde rui —
levert een duidelijke besparing op. Ve-
len pasten dit toe in perioden met
slechte prijzen (7).

Ontbekien bij kippen is een noodzake-
lijke ingreep om kannibalisme te voor-
komen. Ditzelfde geldt voor het coupe-
ren van staarten bij biggen, omdat
staartbijten op de meest onverwachte
momenten kan opduiken.
Zodra \\wr al deze en andere ingrepen
een goed alternatief zou worden ontwik-
keld, waarbij geen verminking nodig zou
zijn, zal de veehouder dit alternatief
zeker aangrijpen, tenzij de economie van
het bedrijf zich hiertegen verzet. Dit is
duidelijk het geval met de vervanging
van roosters door stro.

Discussie en conclusie

Niet altijd blijken de kostenbesparingen
even groot. Men zou zich kunnen voor-
stellen dat het daarom toch de moeite
waard kan zijn om bepaalde systemen
en ingrepen aan een nadere studie te
onderwerpen. Mocht dit leiden tot be-
perkende voorschrifen, dan zal dit in
hoe\' geringe mate dan ook, toch leiden
tot aantasting van de concurrentiepositie
van de Nederlandse veehouderij.
Voorschriften inzake huisvesting en de
bedrijfsvoering op bedrijven met inten-
sieve veehouderij gericht op de verbete-
ring van het welzijn van cle dieren zul-
len daarom in internationaal verband
opgesteld moeten worden.

Vanwege de grote variatie tussen en bin-
nen de bedrijfssystemen ten dienste van
de intensieve veehouderij is het bijzon-
der moeilijk om een concreet en duide-
lijk inzicht te krijgen in de technische
en de daaruit voortvloeiende econo-
mische consequenties van eventueel uit
te vaardigen voorschriften ten behoeve
van het dierlijk welzijn. Daarnaast
wordt het inzicht in de economische
consequenties nog bemoeilijkt door de
jaarlijks wisselende marktsituaties. Wat
het ene jaar niet onoverkomelijk lijkt
zal het volgend jaar volstrekt ondraag-
lijk kunnen zijn. Vóórdat er voorschrif-
ten worden uitgevaardigd zal er dus
eerst een gedegen onderzoek nodig zijn
om de consequenties hiervan gemiddeld
te kunnen overzien. Het lijkt daarom
verstandiger eerst de aandacht te rich-
ten op het nemen van maatregelen die
extreme, voor iedereen duidelijke, uit-
wassen bij het houden van dieren kun-
nen voorkomen.

Pas daarna kan, na een gedegen studie,
een geleidelijke aanpassing in inter-
nationaal verband worden overwogen.

LITERATUUR

1. Proefverslag no. 2 van het Varkensproefbedrijf Zuid- en West Nederland. „Huisvestings-
systemen voor mestvarkens", (1972).

2. Enkele aspecten van de intensieve veehouderij. Rapport Werkgroep Intensieve Veehouderij,
(1973).

3. B r a k e, J. H. ter, K o o m a n s, P. en B o e r e, J. Bedrijfsontwikkeling nov.-dec., (1971).

4. Proefverslag no. 3 van het Varkensproefbedrijf Zuid- en West Nederland (1974). „Opfok
en mesterijresultaten van op 3\'/2 week gespeende en naar grondhok of batterij verplaatste
biggen en van op S/s week gespeende en niet verplaatste biggen".

5. Verslag no. 4 van de Pluimveeteeltproefbedrijven in Nederland (1974). „Vergelijking be-
zettingsdichtheden leghennen op de grond en op batterijen".

6. Verslag no. 2 van de Pluimveeteeltproefbedrijven in Nederland (1973). „Vergelijking be-
zettingsdichtheden slachtkuikens".

7. Verslag no. 1 van de Pluimveeteeltproefbedrijven in Nederland (1973). „Ervaringen met
en mogelijkheden van geforceerde rui bij legkippen".

-ocr page 24-

HEBBEN DIERENARTSEN PLICHTEN?1)

Do Veterinarians Have Obligations?

F. J. GROMMERS*»)

Samenvatting

In een korte inleiding wordt aangegeven waarom het thans noodzakelijk is dat er een bezin-
ning plaats vindt op de ethiek in de veehouderij en de diergeneeskunde. Scherp onderscheid
moet gemaakt worden tussen feiten en normen. De dierenarts heeft een belangrijke taak bij de
bepaling van de houding van de mens tegenover de dieren.

Naast het consultatieve werk behoeven de preventieve mogelijkheden een actieve benadering.
Ten aanzien van de voornamelijk operatieve ingrepen zal de dierenarts zijn oordeel of houding
moeten laten afhangen van een, zo mogelijk gemeenschappelijke, visie op zijn verantwoordelijk-
heid ten opzichte van zichzelf, de eigenaar van het dier en het dier als individu of soort. In
verband met effecten op langere termijn moet aan deze drie gedachtenbenaderingen een gelijk
gewicht toegekend worden.

Summary

In a brief introductory part the reasons are stated for which reflection on the ethics of live-
stock husbandry and veterinary medicine is necessary today. A sharp distinction should be
made between facts and standards. The veterinarian has a considerable responsibility in de-
fining the attitude of man towards animals.

In addition to consultative curative work, the possibilities of prevention require an active
approach.

As regards the mainly surgical procedures, the opinion or attitude of the veterinarian will
have to be determined by his view (a common view if possible) of his responsibility to him-
self, the owner of the animal and the animal as an individual or species. Because of long-
term effects, equal importance should be attached to these three approaches.

Enkele opmerkingen vooraf drage te leveren aan het zoveel omvat-

Bij het lezen van de aankondiging van tende thema van dit symposium,

dit symposium zal het opgevallen zijn Het uitgangspunt zal hierbij zijn dat

dat er een zekere samenhang is met de veehouderij en het eten door de mens

dtel van de volgende inleiding: „Hebben van voedsel van dierlijke oorsprong in

gezelschapsdieren rechten". Een derge- principe te rechtvaardigen zijn.
lijke scheiding van rechten en plichten

is wat curieus en is dan ook het gevolg Bezinning op de veehouderij

van het zoeken, naar wat heet „een Aanleiding hiertoe zijn voornamelijk de
pakkende titel". Toch leek het, gezien huidige situatie met betrekking tot de
de in meerdere opzichten verschillende wereldvoedsel produktie, de milieube-
relatie tussen mens en dier bij land- dreiging die het gevolg kan zijn van
bouwhuisdieren en gezelschapsdieren, speciaal de niet-grondgebonden intensieve
acceptabel om de bijdrage die vooral veehouderij en het welzijn van de die-
betrekking zal hebben op landbouwhuis- ren.

dieren de titel „Hebben dierenartsen Hebben we wat betreft het welzijn van
plichten?" te geven. de dieren te maken met een modever-
Nu sta ik hier niet als moralist, noch schijnsel? Dat is niet waarschijnlijk. De
als ethicus, maar gewoon als medemens laatste decennia is, ook in Nederland, in
die ook dierenarts is. Het is slechts van- de veehouderij zeer sterk de nadruk ge-
uit die positie dat ik wil pogen een bij- legd op mechanisering, automatisering,

1  Voordracht op 29 november 1974 gehouden te \'s-Hertogenbosch, tijdens het Symposium
„Ethiek in de Diergeneeskunde", dat werd georganiseerd door de Afdeling Noord-Brabant
en de Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven (D.I.B.) van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 25-

rationalisering en daarmee schaalvergro-
ting. Het „farming is a way of life" is
steeds meer geworden tot „farming is a
way to make a living". De sterke ver-
zakelijking die heeft plaatsgevonden is
men zich zeer bewust, is vaak noodge-
dwongen en wordt ook door de veehou-
ders dikwijls betreurd. Het is duidelijk
dat, hoe groter de technische mogelijk-
heden zijn, hoe groter daarmee ook de
morele verantwoordelijkheid wordt.
Lind gr en (8) noemt het heel dui-
delijk: „de spanning tussen technisch
kunnen en ethiek bij de dierlijke pro-
duktie".

Opvallend is hoe gelijktijdig een bezin-
ning op de ontwikkelingen in de vee-
houderij in verschillende landen op gang
is gekomen. Als resultante hiervan is
in 1971 in de Raad van Europa besloten
een „Committee of experts on the pro-
tection of animals" in te stellen, die zich
speciaal met de intensieve veehouderij
moest bezighouden. In januari 1974
heeft deze commissie haar rapport met
aanbevelingen uitgebracht. Dit en soort-
gelijke activiteiten zullen op de langere
termijn zeker leiden tot eisen die aan
de veehouderij gesteld worden.
Zeer belangrijk bij de beschouwing van
ethiek en veehouderij is, dat het geba-
seerd moet zijn op kennis van zaken,
realiteitszin en vermijding van anthro-
pomorphe gedachtengangen. De ver-
schillen tussen mens en dier verheffen
de mens boven het dier en houden daar-
mee tevens in, dat de mens bij het be-
schikken over dieren de ethische plicht
heeft om hierbij „de mens waardig" te
handelen.

Het denk- en handelingsvermogen van
de mens heeft geleid tot de huidige vor-
men van veehouderij. Het is een alge-
meen verschijnsel dat bepaalde doelein-
den nagestreefd worden tot men in een
situatie geraakt die reacties oproept,
waardoor het evenwicht weer wordt be-
vorderd. Bij vergelijking met de rund-
veehouderij in de U.S.A., waar deze ont-
wikkelingen reeds eerder plaats vonden,
krijgt men wel eens de indruk dat de
verzakelijking daar niet meer zo scherp
is als hier, doordat toch meer interesse
voor de dieren waar te nemen valt. Dit
uiterlijke verschijnsel vloeit naar alle
waarschijnlijkheid voort uit het zoeken
naar harmonische levensomstandigheden
in het algemeen.

Bewustwording, zowel van de direct als
de niet direct betrokkenen, van de om-
standigheden speciaal bij extreme vor-
men van intensieve veehouderij, leidt tot
de vraag welke normen gesteld moeten
worden. Naar verluid heeft Einstein
een geestelijk testament nagelaten waar-
in hij wijst op de noodzaak om scherp
onderscheid te maken tussen feiten en
normen. Het vaststellen van normen kan
nooit door de wetenschap geschieden,
daarvoor zijn volgens Einstein, grote
geestelijke leiders en heilige boeken no-
dig. Bij het onderscheid tussen feiten en
normen is het feit dat een bepaald ver-
schijnsel veel voorkomt, daardoor dik-
wijls „normaal" gevonden wordt, een
onjuiste koppeling van begrippen en kan
als zodanig ook geen rechtvaardiging
voor dat feit zijn.

Van fundamentele betekenis is ook het
denken van Rudolf Steiner (10)
omtrent verschillen tussen mens en dier
in „beleving" en „lot".
Het dier heeft in tegenstelling met de
mens geen individueel lot. Het dier deelt
slechts het algemene lot van de groep,
van de soort. De ontwikkeling van het
dier eindigt als het de soort in stand
kan houden, terwijl de mens dan pas be-
gint met zijn eigenlijke ontplooiing. Zeer
principeel, in verband met het door de
mens beschikken over het leven van het
dier, is de opvatting van Steiner, dat
het dier niet in staat is het verder lig-
gende te doorzien, het heeft geen inzicht
in de situatie waarin het zich bevindt.
Het kan wel biologisch lijden, maar het
heeft geen levensverwachtingen zoals de
mens.

B 1 e e k e r (1) schrijft in zijn „Inleiding
tot het denken van Schweitzer", dat de
veroveringen van het weten en kunnen
nog zo belangrijk mogen zijn, maar dat
de zegen van de stoffelijke welvaart de
mensheid alleen ten volle zal toevallen,
indien zij ethische waarden hoog houdt.
Het is dan ook duidelijk dat de dieren-

-ocr page 26-

arts, die een belangrijke plaats inneemt
bij de bepaling van de houding van de
mens tegenover de dieren, niet het
standpunt kan huldigen dat hij slechts
zal moeten doen wat hem gevraagd
wordt.

Dierenarts en ethiek

Inhakend op de titel van deze inleiding
gaat het om het ontwikkelen van een
gedachtengang over wat van de dieren-
arts verwacht mag worden.
Laten we beginnen met de zeer dichter-
lijke formulering van B o u t e n s, zoals
die te vinden is op het gobelin gewijd
aan de diergeneeskunde in de aula van
de Universiteit in Utrecht:
„Wij dienen met een nooit

volbracht vergelden
De Dieren die zich tot den

Mensch gezelden".
De tekst van de huidige „Code voor de
dierenarts" munt uit door een pragma-
tische zakelijkheid. Toch vinden we er
de zinsnede (p. 76): „Er is voor de
dierenarts op het grote gebied der die-
renbescherming een pracht taak wegge-
legd, waar hij leiding kan en moet ge-
ven en waarbij hij gesteund moet wor-
den door, in het huidige cultuurstadium
passende, regeringsmaatregelen".
In de monografie over het beroep „die-
renarts" van het Directoraat-Generaal
voor de arbeidsvoorziening vinden we
(p. 30): „Voor een goede uitoefening
van dit beroep is idealisme, besluitvaar-
digheid, plichtsbesef en verantwoorde-
lijkheidszin in ruime mate vereist".
Het meest concreet is de omschrijving
van de taak van de dierenarts in de
„Veterinairians Oath" zoals die vele
malen gepubliceerd is in het
„Journal
oj the American Veterinary Medical As-
sociation":

Being admitted to the profession of
veterinary medicine, I solemny swear
to use my scientific knowledge and
skills for the benefit of society
through the protection of animal
health, the relief of animal suffering,
the conservation of livestock resour-
ces, the promotion of public health
and advancement of medical know-
ledge.

I will practice my profession con-
scientiously, with dignity, and in
keeping with the principles of vete-
rinary medical ethics.
I accept as a lifelong obligation the
continual improvement of my pro-
fessional knowledge and competence.
Wat betreft de laatste alinea kan ver-
meld worden dat er in de recente Wet
Herstructurering Wetenschappelijk On-
derwijs vanuit gegaan wordt dat het ver-
zorgen van post-academisch onderwijs
tot de normale taken van de universiteit
moet gaan worden. Het is verheugend
om te constateren dat de behoefte van
dierenartsen aan post-academisch onder-
wijs blijkbaar zo duidelijk gevoeld wordt
dat o.a. vanuit de K.N.M.v.D. Groepen
Practici Grote Huisdieren en -Kleine
Huisdieren al meerdere activiteiten op
dit gebied plaatsvinden.
Gezien de ontwikkelingen in de veehou-
derij is het echter niet alleen noodzake-
lijk het consultatieve werk naar beste
weten en kunnen te verrichten. Een
nieuwe dimensie aan de praktijkuitoefe-
ning wordt gevormd door de preventief
diergeneeskundige mogelijkheden (5, 6,
7, 9, 11).

Het moet thans tot de normale taak van
de dierenarts gerekend worden om zijn
activiteiten in deze richting uit te brei-
den. Hoe duidelijk dit is, moge worden
afgeleid uit het feit dat aan de faculteit
een leerstoel bedrijfsdiergeneeskunde is
ingesteld. Juist de schaalvergroting in
de veehouderij, het afnemend aantal ar-
beidskrachten in de landbouw en de
daaruit voortvloeiende verminderde aan-
dacht voor de individuele dieren nood-
zaakt tot het optimaliseren van de ziekte-
preventie. Naast de activiteiten van de
Gezondheidsdiensten voor Dieren is het
nodig dat praktizerende dierenartsen,
op basis van kennis van zaken, interesse
tonen en zich bezighouden met de vee-
stapel als geheel. De veehouders zullen
moeten worden ingelicht omtrent de
mogelijkheden, om middels preventieve
maatregelen in ruime zin, de gezondheid
en het welzijn van de dieren te bevor-
deren.

Hierbij gaat het vooral om de veel voor-
komende problemen zoals: ziekten rond

-ocr page 27-

de partus en reproduktie, kalver- en
biggensterfte, pneumonieën, mastitis,
parasitaire ziekten, staartbijten bij var-
kens, digestie- en stofwisselingsstoornis-
sen en klauwaandoeningen c.q. locomo-
tiestoiornissen.

Dit zijn voorbeelden die duidelijk maken
dat
naast operatieve-, medicamenteuze-
en immunologische technieken meer
aandacht besteed moet worden aan ma-
nagement, voeding, fokkerij en hygiëne.
De dierenartsen zullen hierbij geen pas-
sieve houding kunnen aannemen, maar
dit actief moeten stimuleren. Het wel-
zijn van de dieren en de economische
belangen van veehouder en dierenarts
gaan hier meestal goed samen. Dit is
gebleken uit meerdere buitenlandse en
nederlandse ervaringen. Het voldoen
aan deze beroepseis zal moeilijk zijn in
een één-mans-praktijk. Daarom is het
verheugend dat er steeds meer groeps-
praktdjken gevormd worden.
Waartoe een vergrote aandacht voor de
ziektepreventie of het welzijn van de
dieren in het algemeen kan leiden,
wordt duidelijk uit een door het Zweed-
se parlement genomen besluit (4). Van-
af 1 juli 197.3 moeten alle bouwprojec-
ten, die een beduidende verandering van
het milieu van het dier betekenen, goed-
gekeurd worden.

Deze beoordeling vindt mede plaats door
daarvoor bijgeschoolde en aangestelde
dierenartsen, die aandacht schenken aan
ziektepreventie en welzijn van dieren.
Het zal duidelijk zijn dat de toegemeten
tijd, het onmogelijk maakt, concreet aan
te geven wat de aard van de taak van
de dierenarts vanuit de vaktechnische en
ethische gezichtspunten moet zijn. Vast
staat dat de dierenarts een inbreng kan
en moet hebben bij de kwalitatieve be-
geleiding en beoordeling van veehouderij
systemen.

De Commissie Veehouderij - Welzijn
Dieren van de N.R.L.O. (Nationale
Raad voor Landbouwkundig Onder-
zoek) tracht op grond van objectieve
ethologische en diergeneeskundige maat-
staven aan te geven waar de knelpun-
ten liggen. Dit heeft bijvoorbeeld voor
runderen, varkens en pluimvee geleid
tot een inventarisatie met honderden
literatuuropgaven, waarnaar voor feite-
lijke informatie verwezen moge worden.
De normstelling kan zoals eerder is ver-
meld niet door wetenschapsmensen
plaatsvinden. Hierover zullen beslissin-
gen genomen moeten worden door rege-
ring en volksvertegenwoordiging. Dit
laatste geldt wel heel in het bijzonder
voor voornamelijk
operatieve ingrepen
die soms van dierenartsen verlangd wor-
den. soms ook door niet dierenartsen
verricht worden en waarbij een dierge-
neeskundige indicatie niet altijd aanwe-
zig is. In sommige gevallen strookt de
economische doelstelhng van de veehou-
derij wel en in andere gevallen niet met
het welzijn van de dieren. Ingrepen
kunnen verricht of verlangd worden op
grond van bijvoorbeeld: esthetische over-
wegingen, economisch nut, gemakzucht
of vermeende last, diergeneeskundige
curatieve of preventieve overwegingen.
In zijn positiebepaling is het de plicht
van de dierenarts om zich af te vragen
hoe zijn taak en verantwoordelijkheid is
tegenover:

a. zich zelf als mens en beroepsbeoefe-
naar,

b. de eigenaar van het dier en

c. het dier zelf of de diersoort.

Wat betreft het punt a moet een stand-
punt bepaald worden, waarbij centraal
staat de vraag of het verlangde in over-
eenstemming is met de eerbied voor het
leven en of het „de mens waardig" is.
Aangaande punt b is een belangrijke
overweging of de handeling „nodeloos"
is en of een „redelijk doel" nagestreefd
wordt (art. 254 en 455 Wetboek van
Strafrecht). Hierbij gaat het er vooral
om of er geen andere wegen zijn die tot
hetzelfde doel leiden, ook al vergt dit
meer inspanning of een andere instel-
ling. Het is niet onmogelijk dat de doel-
stelling zelf hierbij in het geding komt.

In dat geval zullen de punten a. en c.
mede doorslaggevend zijn.

Met betrekking tot punt c. is een belang-
rijke vraag of er wel een medische in-

-ocr page 28-

dicatie aanwezig is en of het welzijn van
het dier of de soort positief of negatief
beïnvloed wordt. In het algemeen zal
hierbij stelregel moeten zijn dat, alleen
indien bewezen is dat het welzijn van
het dier of de soort (denk aan mogelijk
genetische bepaalde afwijkingen)
niet
nadelig beïnvloed wordt, de ingreep uit-
gevoerd mag worden.
Bij deze overwegingen behoeft geen
doorslaggevende rol te spelen, het ant-
woord op de vraag of het leven van het
dier verkort wordt. Lijden moet worden
voorkomen, het anthropomorf streven
naar verlenging van een niet volwaardig
leven is niet juist, omdat bij het dier
geen levensverwachting verondersteld
kan worden. Voor de soort is het van
groot belang dat goede selectie criteria
worden aangelegd bij de fokkerij en dat
daarnaast optimaal gestreefd wordt naar
een goede ziektepreventie en een milieu
dat afgestemd is op het aanpassingsver-
mogen van de dieren.

Slotopmerkingen

In deze inleiding is getracht om een
raamwerk aan te geven, waarbinnen zin-
vol gedacht kan worden over de ethiek
in de diergeneeskunde. Het fundament
van het denken heeft hier dus voorrang
gekregen boven het aangeven van con-
crete uitwerkingen. Dit leek het meest
zinvol omdat wij vandaag niet weten
wat over een maand, een jaar of meer-
dere jaren om een standpuntsbepahng
vraagt. Niet is ingegaan bovendien op
de positie van de dierenarts in de voe-
dingsmiddelenhygiëne, de proefdierkun-
de, enzovoort.

Toch kan ook voor de op deze terreinen
werkende dierenartsen het naar voren
gebrachte mogelijk een leidraad zijn.
Overigens heeft Goethe reeds in de
proloog van Faust geschreven:
Der gute Mensch in seinem

dunkeln Drange
Ist sich des rechten Weges wohl

bewusst.

LITERATUUR

Blee ker, C. J.: Inleiding tot het denken van Schweitzer. Uitg. Born, Assen, 2e druk
(1954).

Code voor de dierenarts. Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde, 2e druk, (1960).
Dierenarts. Directoraat-Gen. Arbeidsvoorziening, Beroepen monografieën, Staatsuitg., Den
Haag, 2e druk, (1973).

Ekesbo, L: Animal health, behaviour and disease prevention in different environments
in modern Swedish animal husbandry.
Vet. Rec., 93, 36, (1973).

Grommers, F. J.: Voorzieningen voor de gezondheidszorg op melkveebedrijven.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 170, (1974).

Grunsell, C. S. G.: Health schemes for farm livestock. Vet. Ree., 85, 181, (1969).
Hahn, J.: Erfolgreiche tierärztlliche Überwachung von Milchrinderherden im Staate
New York.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 445, (1970).

Lindgren, N. O.: Tension between technical ability and ethics in animal production.
Int. Anim. Conf., Utrecht, (1974).

Morrow, D. A.: What dairymen want from veterinarians. Vet. Economics, 8 27,
(1967).

Poppelbaum, H.: Mens en dier: Vijf gezichtspunten omtrent hun verschil in wezen.
Uitg. Vrij Geestesleven, Zeist, (1973).

Rozemond, H.: De veterinaire begeleiding van grote bedrijven. Tijdschr. Diergeneesk-,
95, 117, (1970).

9.

10.

11.

-ocr page 29-

HEBBEN GEZELSCHAPSDIEREN RECHTEN?1)

Do Pets Have Rights ?
P. H. A. POLL*»)
Samenvatting

In het gestelde worden vanuit het standpunt van een prakticus enkele voorbeelden gegeven
van de problemen welke een ethische benadering van de kleine huisdierenpraktijk kunnen
geven.

Gepleit wordt voor een oplossen van de gepresenteerde problemen met alle beschikbare mid-
delen, en een preventieve benadering via liefhebbers van verenigingen.

Summary

A few instances of the problems which may arise from an ethical approach to a small animal
practice are given from the point of view of a practitioner.

Solving the problems presented by all means available and a preventive approach through
societies of fanciers are advocated.

Het voordeel de laatste spreker te zijn,
is dat men kan inhaken op hetgeen er
die dag gezegd is en zo kan trachten zijn
gehoor te boeien met een zekere actua-
liteit. Het nadeel is duidelijk: alles is al
gezegd. Laat mij dus trachten aan de
hand van twee voorbeelden mijn stand-
punt te verduidelijken. Ik ben een prak-
ticus en zal dus pragmatisch tot u spre-
ken.

Als ik \'s avonds mijn dochtertje van
drie jaar naar bed breng, betrap ik me
zelf wel eens op dat ik haar „welterus-
ten, mensje" wens. In het begin let je
daar niet op, maar opeens vroeg ik mij
een keer af: „Waarom?" Want het kind
heeft een naam. Men zou kunnen zeg-
gen, dat de uitdrukking symbolisch is,
een soort pars pro toto: de essentie is
het mens-zijn. De mens staat centraal
en Verwer doet in zijn uitgave ter
gelegenheid van het 25-jarig bestaan
van de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier daar een boekje over
open. Zijn „Reflecties" zijn sterk ge-
oriënteerd op de mens achter het dier.
De tweede situatie valt af te leiden uit
een cursiefje in het
Parool van de hand
van Kronkel (voor de niet progressief

lezenden onder U: het pseudoniem van
Simon Carmiggelt).

Ik citeer: „Mijn dochter van den is be-
vriend met een meisje, wier ouders een
dierenpension drijven.
Aan tafel legt zij uit hoe het daar toe-
gaat.

Door een deur kom je in een omheining.
De deur valt achter je dicht voor je
door een tweede omheining kunt. Daar-
binnen hebben de katten een binnen-
en buitenhok waar ze vrij kunnen rond-
lopen zonder er evenwel uit te kunnen."
Na het zwdjgend aanhoren van deze
uiteenzetting zegt mijn zoon van 13:
„Dus het is een soort Colditz voor kat-
ten."

Uit deze twee situaties ontstaan twee
voor het huisdier geldende stellingen.

A. de mens is primair; het huisdier be-
staat bij de gratie van en ook ter
wille van die mens;

B. de inzichten over het wel en wee
van dieren zijn sterk variabel.

Dat laatste is niets bijzonders; waar in
de tijd de inzichten over het wel en wee
van de mens zo sterk variëren, is het

1  Voordracht op 29 november 1974 gehouden te \'s-Hertogenbosch, tijdens het Symposium
„Ethiek in de Diergeneeskunde", dat werd georganiseerd door de Afdeling Noord-Brabant
en de Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven (D.I.B.) van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 30-

geen wonder dat dit voor het dier ook
gebeurt.

Toch zijn er leefregels, die echter voor
huisdieren riog niet makkelijk toepas-
baar zijn, omdat hierover nog weinig ge-
meenschappelijke meningsvorming heeft
plaatsgehad. Zeer snel zijn de laatste 20
jaren de leefomstandigheden (wonen!)
van de mens veranderd; zeer snel ook
het aantal (en de soort!) huisdieren.
Toch zijn er regels:

Art. 254 Wetboek van strafrecht.

1. Hij die zonder redelijk doel of met
overschrijding van hetgeen ter be-
reiking van zodanig doel toelaatbaar
is opzettelijk een dier pijn of letsel
veroorzaakt of de gezondheid van
een dier benadeelt.

Art. 455 Wetboek van strafrecht.
1. Hij die nodeloos een dier pijn of let-
sel veroorzaakt, nodeloos een dier
kwelt of nodeloos de gezondheid van
een dier benadeelt.

Wanneer wij goedwillende eigenaren
van dieren soms als dierenliefhebbers
betitelen (een wat wonderlijke naam,
zelfs in deze tijd), kan men zich vanuit
de spreekkamerpraktijk afvragen of aan
de minimum eisen nog wel voldaan
wordt.

Hoe vaak horen wij niet, op onze vraag
naar gedrag: „Ja, dat weet ik niet, want
wij werken allebei overdag": Is dat wel
juist tegenover het gezelligheidsdier de
hond ? Een poes schijnt dat beter te ver-
dragen; in hoeverre echter bedriegt
schijn?

Hoe vaak zien wij niet psychisch afwij-
kende honden, die uit de oerstam ont-
wikkeld zijn voor een specifieke taak,
maar nu totaal anders moeten leven. Is
het zo verwonderlijk dat twee grote her-
dersoorten (Duitse herder en zeer in het
bijzonder de Berner Senner), met ern-
stige psychische problemen te kampen
hebben? Ik noemde slechts twee voor-
beelden; het aantal tot andere rassen
behorende dieren, of rasloze, dat zich in
het mens-dier contact misdraagt is legio.
Iedere dierenarts kent de euthanasie we-
gens aggresiviteit.

Pleitrede I: Laten wij ophouden, dieren
te fokken met matig opgerichte hals en
donker oog en hoog ingeplante staart,
of welke mooie namen wij er allemaal
aan geven, maar laten wij streven naar
echte gezelschapsdieren.
Ik vraag u of het niet tijd is dat de dier-
geneeskunde zich uitspreekt over:
de Chow-chow met zijn entropion,
de Franse bulldog met zijn partus per
sectie caesaria,

de Engelse bulldog: een karikatuur met
ademhalingsproblemen,
de Spaniel met lipplooi eczeem en han-
gende oren,

de Blue-merle collie met letaliteit bij de
geboorte, niicrophalmie en hydrocefalus.
Onze taak in de preventie moet hier
worden ingezet, niet alleen de curatieve
toepassing.

Het heupdysplasie onderzoek is hier
slechts een zeer kleine aanzet toe, een
deeltaak.

Pleitrede II: Na het fokken komt het
houden van dieren. Wat doen wij er
mee? De slogan van de folder over deze
dag.

Volgens een van mijn eerder genoemde
stellingen bestaat het dier bij de gratie
van de mens, volgens rechten en plich-
ten van de mens. Zorg voor het welzijn
is een plicht, zorg voor het verlengen
van leven kan tot onaanvaardbare si-
tuaties leiden.

Weer worden wij geconfronteerd met
het „Colditz syndroom": vaak is de
grens tussen verlengen van het leven
perse en verlengen vain een functione-
rend leven onduidelijk of wèl duidelijk
maar dan overschreden. Men dient zich
af te vragen: waar is het absolute eind-
punt en niet verder.
Uit de inleiding van hedenochtend
blijkt, dat een kort leven geen bepalen-
de factor mag zijn. Wel moeten onwel-
zijns symptomen worden vermeden.
Als wij deze stellingen accepteren, dan
volgen daaruit een aantal conclusies.

1. Het behoort tot de taak van de ge-
dragskundigen, zich te oriënteren
over het gedrag van katten wat ge-
richt is op de destructie van de om-

-ocr page 31-

geving, en mogelijkheden voor een
oplossing aan te geven.
Het is echter de plicht van de
dierenartsen om dergelijke katten te
ontnagelen en zo een aangepaste
welzijnsrelatie tussen mens en huis-
dier te creëren, omdat een alterna-
tieve oplossing ontbreekt. Mijns in-
zins is dit een heel ander gegeven,
dan de door Grommers aange-
geven problematiek rond het staar-
ten couperen van runderen. Er is
namelijk geen sprake van een si-
tuatieverbetering, maar van de enige
oplossing in een noodsituatie.

2. Het is onjuist een verhitte discussie
te voeren over het devocaliseren van
honden als men het gedrag van deze
dieren niet voldoende onderzocht
heeft. De heftige aversie berust op
een overdragen van een dergelijke
ingreep op de mens, die van zijn taal
(gespreksmogelijkheid) zo afhanke-
lijk is. Er bestaat uiteindelijk een
niet blaffend hondenras, de Basenje.

3. Het is niet onze taak zonder meer
het leven van dieren te verlengen.
Slechts indien er een werkelijke re-
latie ttissen dier en mens bestaat,
zijn wij daartoe gehouden.

Nog een kort woord over vivisectie. Zo-
als velen van u bekend is, heb ik 10 jaar
het proeflaboratorium van het Acade-
misch Ziekenhuis te Utrecht geleid.
Ik heb mij nooit problemen gemaakt, of
het feit, dat wij proefdieren gebruiken
goed of slecht is. Men zou dit werk niet
kunnen, als men ervan overtuigd was
er kwaad mee te doen. Toch gaat men
vrijdags niet naar huis met de gedachte
er weer vijf dagen vol goede daden op
te hebben zitten. Men kan niet anders
dan concluderen: het werk is noodzake-
lijk.

Ziekte en lijden zijn immers een kwaad,
en de bedoeling dit kwaad te bestrijden
is de taak van geneeskunde en dier-
geneeskimde.

Mensen en (gezelschaps) dieren hebben
daarop recht. Zo ook hebben de gezel-
schapsdieren recht op aanpassing, die
het hun mogelijk maakt de functioneren.
Als wij met degenen die gezelschaps-
dieren in het menselijk milieu plaatsen
(handelaren, fokkers, kynologen etc.)
kunnen komen tot een situatie waarbij
van beide kanten, mens en dier, geen
uitgesproken onwelzijnsgevoelens optre-
den, heeft ons functioneren binnen het
raam van de diergeneeskunde zin.

Centralisatie van bepaalde diensten aan de Universiteiten biedt in sommige
gevallen grote voordelen. Nochtans behoren bij dit centralisatie vraagstuk
voornamelijk overwegingen van praktische aard een rol te spelen.

Dr. M. J. Dobbelaar

(Stelling bij proefschrift, Utrecht 1962)

-ocr page 32-

AMPUTATIE VAN EEN HALVE TONGPUNT BIJ HET RUND,
OM ZUIGEN TE VOORKOMEN

Amputation of Half a Tip of the Tongue in Cattle, to Prevent Sucking

GROEPSPRAKTIJK DIERENARTSEN1)

Samenvatting

Beschreven wordt een operatieve therapie ter voorkoming van het zuigen bij runderen.
Surmnary

A surgical therapy is described for the prevention of sucking in cattle.

Op de steeds groter wordende bedrijven
komt het hinderhjk leegmelken van
koeien, door soortgenoten of zichzelf,
steeds meer voor, dit zijn de zogenaamde
„zuigers".

De oorzaak van dit euvel is voornamelijk
gelegen in de huisvesting. De dieren zijn
niet meer individueel vastgezet, maar be-
vinden zich in moderne ligboxenstallen
waar ze in koppels worden gehouden.
Ook in de jeugd zijn de dieren niet meer
afzonderlijk gehuisvest, maar met meer-
deren bij elkaar.

Veel van deze zuigende dieren vinden
vroegtijdig de weg naar het slachthuis,
omdat mechanische middelen zoals prik-
banden en neusringen, veelal onvoldoen-
de succes hebben.

Een therapie die tot op heden bij ons
voor 100% succes heeft gehad is het am-
puteren van een halve tongpunt.
Het dier kan dan n.1. geen sleuf meer
met de tong maken om de speen vast te
pakken en deze leeg te zuigen.
De operatietechniek is als volgt:
Het dier moet 24 uur vasten.
De anaesthesie wordt ingeleid met 2 tot
4 cc Rornpun® i.v. (Bayer), waarna
15 cc Vetanarcol® (Veterinaria A.G.)
i
.V. wordt toegediend.
Het dier gaat liggen. Men dient er wel
voor te zorgen, dat het dier in buiklig-
ging blijft, zodat geen pensinhoud terug
in de mond kan lopen en een verslik-
pneumonie zou kunnen veroorzaken.
De tongpunt kan nu eenvoudig buiten de
mond gehaald worden en blijft in de
mondhoek hangen.

Een klem, vroeger gebruikt voor het cou-
peren van honden-oren, waarvan de
ruwe bladen zijn beschermd door om-
zwachteling, wordt nu over de tong ge-
schoven en de vleugelmoeren worden ste-
vig aangedraaid.

De tongpunt is nu nagenoeg gevoelloos
en bloedingen worden voorkomen.
Met een scherpe scalpel wordt nu een
helft van de tongpunt over een lengte van
12-15 cm afgesneden, (zie schets).

Het gearceerde deel wordt weggenomen.
Van het slijmvlies wordt wat gespaard
en de musculatuur wat uitgehold.
Het slijmvlies van onder- en bovenkant
van het overblijvend tongpuntdeel wordt
nu aan elkaar gehecht met chroomcat-
gut knoophechtingen op een afstand van
5/2 cm. Zodra de hele wondvlakte zo is
afgehecht draait men de vleugelmoeren
van de klem wat los, zodat de bloedtoe-
voer weer plaats vindt.

1  Drs. J. A. H. van Lieshout, Drs. P. J. J. A. Schröder, Drs. H. A. M. Elsinghorst en Drs.
M. J. J. van der Linden; Groepspraktijk Dierenartsen, Heuvelstraat 30, Diessen.

-ocr page 33-

Bij grotere bloedingen kan men er nog
enige knoophechtingen tussen plaatsen.
De klem wordt nu verwijderd en de tong
in de mondholte teruggebracht.
De eenste dag krijgt het dier wat slobber,
daarna enig groenvoer of gemaaid gras

en na enkele dagen eet het dier weer al-
les en graast ook weer.
Om wondinfecties te voorkomen worden
enkele dagen breedspectrum antibiotica
i.m. toegediend.

Naschrift

De laatste jaren heeft men zich meer en meer bezonnen op de verantwoor-
delijkheid van de mens voor het dier.

Het spreekt vanzelf dat de dierenarts daarbij een bijzonder belangrijke
plaats inneemt. Naast zijn strikt veterinair-technische verantwoordelijkheid,
zal hij een bij uitstek deskundige bijdrage kunnen leveren aan bovengenoem-
de bezinning.

In het licht van deze verantwoordelijkheid zal de dierenarts zijn besluit
tot het uitvoeren van de hiervoor omschreven operatie weloverwogen moe-
ten nemen, waarbij gewezen moet worden op de overwegingen die daarom-
trent door de Ereraad zijn geformuleerd naar aanleiding van een vraag
van het Hoofdbestuur aan de Ereraad omtrent de ethische aspecten van
de operatie:

„Het doel van de onderhavige operatie lijkt redelijk te zijn.
Andere behandelingsmethoden met mechanische hulpmiddelen (prikbanden,
neusprikplaatjes enz.) maken de indruk meer kwelling op te leveren.
Het komt de Ereraad voor, dat de gevallen die beschreven worden en
waarvan gesteld is dat de dieren er geen nadeel van ondervonden, terwijl
de kwaal verdween, een te gering aantal is om een afgerond oordeel om-
trent de al dan niet schadeloosheid en de doeltreffendheid te geven. Meer-
dere gevallen zouden bekend moeten zijn en onderworpen moeten worden
aan een controle onder allerlei bedrijfsomstandigheden.

Het komt de Ereraad voor dat niet van een aanstootgevende verminking
kan worden gesproken hoewel de publieke opinie anders zou kimnen blij-
ken te zijn. ^^

Als conclusie stelt de Ereraad dat voorshands geen redenen aanwezig zijn
om amputatie van een gedeelte van de tongpunt van het rund (welke
uiteraard
lege artis dient plaats te vinden) niet uit te voeren in die geval-
len, waarbij de afwijking (het melkzuigen) is gesignaleerd
en een probleem
vormt.

De routine-operatie op een gehele groep of een gehele koppel dieren wordt
afgewezen.

Dc beslissing tot uitvoering van de operatie behoort in overleg tussen die-
renarts en veehouder te worden genomen."

Het Hoofdbestuur.

-ocr page 34-

van de DDR is een verhoging van de vrucht-
baarheid van de rundveestapel. Om dit mo-
gelijk te maken werd in het gebied Gottbus
een systeem ontwikkeld, waarbij parameters
betreffende de fertiliteit centraal geregistreerd
worden.

Hierdoor kan men probleembedrijven gemak-
kelijk opsporen en het effect van de genomen
maatregelen controleren.

Maandelijks worden deze gegevens verzameld
en aan het jaaroverzicht toegevoegd.
Men gaf de voorkeur aan drachtigheidsdiag-
nose door middel van rectale exploratie boven
de 60/90 non return gegevens. Omdat ge-
gevens over het al of niet drachtig worden
pas 6 tot 8 weken na inseminatie beschikbaar
zijn, loopt men steeds 2 maanden achter.
Toch kan men sneller dan voorheen de pro-
treffen. Bovendien maakt dit systeem een
betere organisatie van de werkzaamheden
mogelijk. Gontracten met kalveropfok- en
kalvermestbedrijven kunnen in een vroeg sta-
dium afgesloten worden. Ook de zuivelindus-
trie kan hier baat bij hebben.

In het betreffende gebied heeft men nu twee
jaar ervaring met dit systeem.
Gedurende deze periode werd de gemiddelde
melkproduktie opgevoerd van 3500 kg per
koe per jaar tot 3740 kg per koe per jaar
bij 3,5% vet.

De tussenkalftijd werd met 2,4 dag verkort.
Het aantal drachtig geworden koeien bleef
constant, maar het aantal drachtig geworden
vaarzen steeg.

]. H. M. Verheijden.

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bedrijfsdiergeneeskunde

CENTR.^LE .\'\\DMINISTRATIE V.A,N KENCxETALLEN BETREFFENDE DE FERTILI-
TEIT IN EEN RUNDYEEPOPUL.\\TIE

Hiibold. K., Fenske, G., G r u n o w, R. und Richter, S.: Erfahrungen mit einem
System der operativen Kontrolle der Reproduktion und der Fruchtbarkeit in Rinderbeständen
des Bezirkes Gottbus.
Monatsh. für Veterinämedizin, 29, 121-125, (1974).

Een van de doeleinden in het vijfjarenplan bleembedrijven onderketmen en maatregelen

Inwendige ziekten

TET.^NUS BIJ HET PAARD: PATHOGENESE EN IMMUNITEIT

M u y 1 1 e, E.: Tetanus bij het paard: Pathogenese en Immuniteit. Vlaams Diergen. Tijdschr.,
43, 426-435, (1974).

Tetanus is een infectieziekte veroorzaakt door
de toxine-vormende bacterie
Clostridium te-
tani.
Het exotoxine veroorzaakt de sympto-
men.

De bacterie is Gram-positief, beweeglijk en
vormt terminale ronde sporen, die een grote
weerstand tegen milieu-invloeden hebben. De
infectie geschiedt via een wond, waarbij de
aard van de wond belangrijk is: diepe won-
den hebben een beter anaëroob milieu. Het
tetaiuistoxine komt vrij bij de kiemautolyse
en bestaat uit meerdere exotoxines waarvan
tetano-spasmine het eigenlijke neurotoxine is.
Het tetanustoxine bereikt het G.Z.S. via de
perifere zenuwuiteinden.

De symiJtomen verschijnen pas 3 dagen na
aankomst van het toxine in het G.Z.S. Dan
ziel men ook de eerste veranderingen in het
zenuwweefsel.

Hel werkingsmechanisme is als \\olgt. De hou-
ding in rust wordt geregeld door de statis-
tische reflexen. Een buigimpuls zal als reactie
gelijk een verhoging van de tonus van de
strekspier oproepen. Bij beweging komt tege-
lijk met de buigprikkel een afdemping van
de reactie-strekprikkel van centraal. Deze af-
demping wordt onderdrukt door het tetanus-
toxine zodat toch een tonusverhoging van de
strekspier zal optreden. Perifeer belemmerd
hel tetanustoxine ook de neuro-musculaire
transmissie, dit leidt tol paralyse en atrofie.
Dit laatste zou vooral optreden bij de trage
of aerobe spieren, terwijl de eerste werking
vooral bij de snelle of aerobe spieren voor
zou komen. In de derde plaats werkt het
tetanustoxine ook op dc vagus en de sympa-
thicus.

Het tetanustoxine is een eiwit en het lichaam
vormt hiertegen antilichamen.
Met formaldehyde onschadelijk gemaakt te-
tanustoxine heet toxoid. Dit to.xoid behoudt
de antigenetische eigenschappen en hiermee
kan bij paarden antitoxisch antitetanusserum
gewonnen worden. Tot 10 inir na toxine-
loediening kan een juiste dosis antitoxine hel
toxine onschadelijk maken. Kryzhanovs-
k y geeft aan dat inspiuten van antitoxine in
cysterna magna zelfs nog effect heeft bij
dieren die al symptomen vertonen.

-ocr page 35-

Passie-ve immimisatie geschiedt met anti-
tetanuisserum, dus antitoxine.
Profylactisch geeft men 25 E/kg aan. De
duur van de immimiteit is 6 tot 8 weken. Na
deze periode is een zg. „postserische tetanus"
mogelijk, veroorzaakt door tetanuskiemen die
in de weefsels zaten en die plotseling toxine
gaan vormen. Actieve immunisatie kan met
gewoon toxoid of met toxoid geadsorbeerd
aan aluminiumhydroxyde. De auteur geeft 3
entingen aan waarbij de tweede enting 6-8
weken na de eerste komt en de derde enting
een jaar na de tweede gegeven moet worden.
Dit zou een levenslange immuniteit geven.
Paarden die tetanus doorgemaakt hebben be-
zitten weinig immuniteit en kimnen enkele
maanden na de ziekte weer tetanus krijgen.

P. van Beukelen.

Kalveren

KAI.VERDIARRHEE

Ah Iers, D. und Andresen, P.: Behandlungsversuche mit Vetoprim 900 (Pulver) bei der
Enteritis von Saugkälbern.
Tier. Umsch., 28, 500-508, (1973).

De resultaten van een behandeling met een
mengsiel van 150 mg Trimethoprim® -1- 375
mg sulfamidine -I- 375 mg sulfathiazol -(- 400
mg furazolidon in een 20-grams preparaat ge-
noemd Vetoprim® 900 (poeder) tweemaal
of éénmaal daags oraal bij 148 pas geboren
kalveren, die aan diarree leden t.g.v. „vnl.
coli infecties, leverde het volgende op:
132 klinisch genezen, 11 niet genezen (3 ge-
storven), 5 twijfelachtige reactie. Gemiddelde
genezimgsduur: 3 dagen (1-7).
Het aantal doseringen van de genoemde com-
binatie bleek in lichte gevallen 2-4 en in zware
gevallen 3-6 te zijn.

Zeven kalveren kregen bovendien Duoprim®
parenteraal en aan 48 kalveren werd oraal.

tegelijk met het geneesmiddel zwarte thee en
een electrolysenmengsel gegeven.
Hoewel niet als proef opgezet, vertoonden
alle andere therapieën op 54 andere kalveren
in die periode een iets geringer resultaat:

Gemiddelde genezingsduur 5,6 dagen i.p.v.
3 en sterfte 6% i.p.v. 2%. (Dit laatste is niet
erg overtuigend bij drie dode dieren. Het is
jammer te moeten constateren, dat door het
toepassen van vele dingen tegelijk statische
conclusies moeten wijken voor „indrukken .
Een combinatie van furazolidon met duoprim
lijkt, gezien de Nederlandse resistentie situa-
tie, ook hier een goede:
Rej.).

C. L. van Limborgh.

Mastitis

ERVAR1NGEN MET EEN MASTi riSBESTRIJDlNGSPROGRAMMA

Gross berger, H.: Erfahrungen init einem „intensiven Eiitergesundheisdienst". Tierärztl.
Umschau,
30, 130-134, (1975).

Schrijver vermeldt de ervaringen met een op
een experimentele basis ingestelde, „intensie-
ve uiergezondheidsdienst"\' in het Weser-F^ms-
.gebied omvattend 16 zuivelfabrieken. Aan
dit maistitisprogramma doen 6500 melkleve-
rancicrs mee, overwegend op vrijwillige basis.
Maandelijks wordt het aantal cellen in het
bedrijfsmonster geteld met behulp van de
Coulter Counter. Deze gegevens worden op
een lij.\'st vermeld en ook de eigenaar toege-
zonden.. Wanneer het monster van een be-
drijf driemaal achter elkaar meer dan
500.000 cellen bevat, worden ter plaatse
kwartiermonsters genomen, de melkmachine
geïnspecteerd en de melktechniek doorge-
licht. De kwartiermonsters worden bacterio-
logisch en cytologisch onderzocht. Aan de
hand van een vragenlijst worden gegevens
verstrekt over de melkmachine, melktechniek,
stalhygiëne en een enkele informatie over de
gezondheidstoestand en de voeding der
dieren. Op verzoek van de behandelende
dierenarts worden anti-biogrammen gemaakt.
Daardoor worden de praktizerende dieren-
artsen meer bij de mastitisbestrijding betrok-
ken; wordt er doelgerichter behandeld en
wordt het gebruik van oncontroleerbare ge-
neesmiddelen door de veehouder beperkt.
De ernst van de mastitisproblemen wijkt na-
.genoeg niet af van die in Nederland. Voor-
deel van deze „intensieve" bestrijding (3 x
500.000 in bedrijfsmonster gevolgd door
bact. onderzoek) is het vroege tijdstip dat
men ingrijpt ter voorkoming van moeilijker
te genezen, chronische mastitiden.

M. Saes.

-ocr page 36-

Een 11 jaar oude mannelijke kat werd aan-
geboden wegens talrijke tot 0,5 cm grote
knobbeltjes in de huid, waarvan een aantal
ulcereerde. Er werd gedacht aan dermato-
mycosis, waarna een schimmelcultuur werd
aangelegd en Griseofulvin als therapeuticum
werd gegeven.

Daar de schimmelcultuur negatief was, er
geen response op de therapie was en het
aantal huidknobbeltjes zich ernstig lutbreid-
de — o.a. in het derde ooglid — werd een
biopsie van één zo\'n knobbeltje genomen. Na
histologisch onderzoek werd de diagnose reti-
culumcel sarcoom gesteld.
Wegens verslechtering van de algehele toe-
stand en de slechte prognose werd besloten
tot euthanasie.

Bij obductie bleken de prescapulaire lymf-
klieren vergroot en een tumormassa in de
pancreas aanwezig.

Bij microscopisch onderzoek van de tumor-
cellen werden bij de toluidine-kleuring toch
metachromatische korrelingen in het cyto-
plasma gevonden, waarna de diagnose slecht
gedifferentieerd gegeneraliseerd mastocytoom
kon worden gesteld.

Schrijvers geven aan dat dit een zeldzaam
voorkomende tumorvorm bij de kat is, echter
zij denken ook dat de diagnose in een aantal
gevallen zal worden gemist, daar het stellen
van de juiste diagnose vaak moeilijk is.
Differentiaal diagnostisch kan worden ge-
dacht aan eosinofiel granuloom, chronische
ontsteking of granuloom, of aan een ^chim-
melaandoening.

Schrijvers merken op dat, wanneer een dep-
preparaat was gemaakt van de primaire
tumorbiopsie, cytoplasmatische granules zou-
den zijn gevonden, wanneer Giemsa-kleuring
was toegepast, waarna direct de diagnose
mastceltumor zou zijn gesteld.

K. Weijer.

Proefdierkunde

NORMAALWAARDEN TEN AANZIEN VAN CAVIA\'S

Fes ting, M. F. W.: Some biological data on Guinea-pigs. Cuinea-Pig News Letter, 8, 5-15
(1974).

Oncologie

GEGENERALISEERDE MASTCELTUMOR IN DE HUID VAN EEN KAT

Crafts, G. A. and P u 1 1 y, L. T.: Generalized Cutaneous mast cell tumor in a cat. Feline
Practice,
5, 57-58, (1975).

Aan de hand van in de literatuur vermelde
gegevens heeft Festing 10 tabellen samen-
gesteld. Hierin komen ongeveer 1.30 kenmer-
ken aan de orde. Zij hebben betrekking op
algemene fysiologische kenmerken (levensduur,
lichaamstemperatuur, ademhaling, circulatie),
reproduktie, eerste ontwikkelingsstadia van het
embryo, samenstelling van caviamelk, bloed-
electrolyten en bloedbeeld, groei van embryo,
placenta en vruchtvliezen, toename van li-
chaamsgewicht tijdens de groei, en orgaan-
gewichten van volwassen dieren.

Festing wijst er op dat de genoemde nor-
maalwaarden met voorzichtigheid moeten wor-
den gehanteerd, aangezien ze afhankelijk zijn
van o.a. de stam en omgevingsfactoren, ter-
wijl er weinig gegevens zijn omtrent de va-
riatie in de waarden.

Dit bezwaar geldt voor alle uit de literatuur
overgenomen normaalwaarden. Ze geven ech-
ter aan het begin van een experiment wel een
indruk in welk bereik de waarnemingen te
verwachten zijn.

W. ]. I. van der Gulden.

Schapen

INFECTIEUZE LEVERNECROSE BIJ SCHAPEN

B a g a d i, H. O.: Infectious necrotic hepatitis (black disease) of sheep. Vet. Buil., 44, 385-
387, (1974).

De auteur geeft een beschrijving van de
ziekte aan de hand van literatuurgegevens.
Uitvoerig wordt stilgestaan bij de sympto-
men, de geografische distributie, de ethiologie,
de pathologische anatomie, de histologie, de
morbiditeit, de pathogenese en de diagnose
waarbij de isolatie en de identificatie van de
bacterie ook de immunofluorescentie-techniek
ter sprake komt.

Infectieuze levernecrose is een acuut dodelijke
toxinaemie bij schapen en runderen. Een
soortgelijke aandoening is waargenomen bij
het varken, terwijl ook een geval bekend is bij
een paard en bij een mens.
Bij schapen wordt de naam „black disease"
gebruikt wegens het aantreffen van subcutane
bloedingen en haemorrhagisch oedeem, waar-
door bij het cadaver zwarte verkleuring van
de hiud ontstaat.

De ziekte, die wordt veroorzaakt door het

-ocr page 37-

alfa-toxine van Clostridium novyi, type B,
treedt op bij gelijktijdige leverbeschadiging
door leverbotlarven.

Ook leverbeschadiging door andere oorzaken
zoals cysticerciis of ascaris of bepaalde che-
micaliën kan bij gelijktijdige aanwezigheid
van
Cl. novyi aanleiding geven tot „black
disease".

Karakteristiek zijn de veranderingen in de
lever, waar naast kruipgangen van leverbot-
lar\\en necrose-haarden met haemorrhagische
zone worden aangetroffen.
Het microscopisch beeld van de leverhaardjes
wordt als pathognomonisch beschouwd. Zij
bestaan uit een necrotisch centrum, omgeven
door een leucocytaire zone, hoofdzakelijk be-
staande uit polymorfkleurige leucocyten en
enkele lymfocyten. In deze leucocytaire zone
wOrden veel
Cl. nowyi-bacteriën aangetroffen,
zowel sporulerende als vegetatieve vormen.
De ziekte die in vele delen van de wereld
voorkomt en onder andere in de meeste Euro-
pe.se landen kan soms zware verliezen geven,
die volgens sommigen variëren van 16-17%
van de dieren in een koppel.

In Wales bedraagt op bedrijven waar de ziek-
te voorkomt de gemiddelde koppelsterfte
3-8% en soms 15-20%.

De bestrijding van „black disease" geschiedt
door leverbotbestrijding en indien zulks op
moeilijkheden stuit, wordt preventieve vacci-
natie toegepast. (Merkwaardig is, dat bij ons,
ook in jaren met ernstige leverbot, „black
disease" onbekend is;
Ref.).

C. H. Herweijer.

Varkens

MESTOVERSCHOTTEN

Oorthuys, F. M. L. J. en Pons en, R. A.
kundig Tijdschr., 85, 342-346, (1973).

Van de plaatselijke mestoverschotten is de
varkensdrijfmest door stankhinder, groot vo-
lume en moeilijke biologische afbraak een
probleem. De directe toepassing op het be-
drijf biedt beperkte mogelijkheden in ver-
band met grondwaterverontreiniging. In gro-
ter (regionaal) verband kan door centrale
zuiveringsinstallaties de aangevoerde drijfmest
worden ontwaterd, waarbij de droge mest-
koekrest -f zuiveringsslib kunnen worden af-
gezet. De vloeibare fase wordt biologisch ge-
oxydeerd. Het effluent (naast het actieve
slib) kan nog bevrijd worden van P en N
en worden gechloreerd.

De mestbanken is een rol bij de verdeling van
de droge rest toebedacht. Proeven wezen uit,
dat van drie ontwateringsmethoden de de-

Verwerking van mestoverschotten. Landbouw-

canteer-centrifuge gunstige perspectieven
biedt, vooral met toepassing van flocculatie-
middelen.

Daarbij kan zelfs een nabehandeling van het
effluent (demineralisatie) overbodig zijn, ter-
wijl een kleinere biologische zuivering nodig
is door een sterke reductie (90%) van de
biochemische 02 behoefte (BOD en COD).
De reductie aan droge stof kan zelfs 99%
bedragen.

Een ontwerp voor een regionale installatie ge-
baseerd op 50.000 varkensplaatsen wordt op
ƒ 5,— tot ƒ 6,— kosten geraamd per afge-
leverd varken -f- ƒ1,50 tot ƒ3,— mest-
transportkosten.

C. L. van Lirnborgh.

Vissen

VISVOEDING

King, J. O. L.: Fish Nutrition. Vet. Rec., 92, 546-550, (1973).

Een kort overzichtsartikel t.b.v. de dierenarts
wordt gegeven, waarbij de schrijver wille-
keurig enkele landen noemt, waar in zoet
en zout water visteelt wordt bedreven. Door-
dat op visfarms (vooral forel, karper en cat-
fish:
Ref.) grotendeels of volledig met geperst
mengvoeder wordt gewerkt, leek het dienstig
iets over de nutritionele behoeften mee te
delen. Na een aantal algemene opmerkingen
over interacties, wateromstandigheid (mi-
lieu!), metabolisme, voedermethode en -sa-
menstelling, bespreekt hij kort de volgende
grootheden:

Bij 60% voederniveau van die voor maximale
groei zou de gunstigste voederconversie op-
treden bij de regenboogforel (dit is op z\'n
zachtst gezegd oversimplificatie;
Ref.).
Geen getallen worden genoemd. RE-gehalte
behoort tussen 40 en 50% te liggen naar ge-
lang de watertemperatuur (voor forel of
zalm?). Een mengsel van eiwitten met een
goed aminozuren-patroon is nodig. Uit de
tabel (volgens M e r t z, 1969) die wordt ge-
geven, zou men merkwaardige dingen kunnen

-ocr page 38-

afleiden. Dit komt omdat de samenhang met
de hoeveelheid toegevoegde energie niet is
beschreven. (Bovendien hangt het van de
persoonlijke voorkeur af of men meer of
minder essentiële aminozuren in het totale
eiwit eist, als de verhoudingen maar geen
geweld worden aangedaan;
Ref.).
Meer dan .30% totale koolhydraten is on-
gunstig omdat;

a. de benutting niet hoger is dan 20-40% en

b. de beter benutbare (gedextrineerd of en-
kelvoudi.ge suikers) veel duurder zijn.

(Over geringe capaciteit om glucose te meta-
boliseren wordt niet gesproken;
Ref.).
Over de behoefte aan vet wordt weinig ge-
zegd, over de behoefte aan essentiële vetzuren
meer. Een verschil t.o.v. zoogdieren zou de
verhoogde behoefte aan W3 vetzuren zijn
t.o.v. de W6. De opgave van 2,7% van de
voedercalorieën zegt niet veel, als over die
calorieën nog niets is gezegd!
En de opmerking, dat indien meer als 5%
vet in het mengvoer is opgenomen er meer
eiwit nodig is vanwege de verhouding 65 ; 70
tussen RE en energie, is onbegrijpelijk.
(Hier zit zoveel meer aan vast, dat uitleg en
rectificatie ondoenlijk zijn;
Ref.).
Geoxydeerde meervoudig onverzadigde vet-
zuren zijn giftig voor vissen en veroorzaken
groeiremming en anaemie (ook zeer simpel
gesteld;
Ref.).

Aangaande vitaminen liggen de behoeften bij
de vetoplosbare onduidelijk en bij de B-vita-
minen 3 X zo hoog als bij het kuiken. Zalm-
achtigen hebben obligate behoefte aan vita-
mine C. Een tabelletje met de belangrijkste
deficiëntie-symptomen is op,gegeven, maar
kan \\erwarring geven met die van andere
aandoeningen.

Over minerale behoeften is niet veel bekend.
Alle elementen die bij zoogdieren nodig zijn,
zijn ook bij vissen nodig.
Bovendien noemt de schrijver Al, Bo en As.
Over Al en Bo is te twisten. As-toevoeging is
in de E.E.G. verboden (het komt wel steeds
in geringe hoeveelheden in de natuurlijke
grondstoffen voor). De totale hoeveelheden
dienen ca. 2 x zo hoog te zijn als bij het
kuiken. (Over de sterke interactie met de
watersamenstellin.g wordt geen woord gerept;
Ref.).

De schrijver beveelt 5-6 ruwe celstof aan als
noodzakelijk voor de digestiefunctie. Waar
dit vandaan komt, wordt niet vermeld („ook
gunstig net als bij zoogdieren"). Verwarring
heerst bij sommigen t.a.v. chitine die in hoe-
veelheden van 5-20% in prooidiertjes ziet,
maar vissen kunnen dit redelijk verteren
(ehitinase). (Plantaardige R.C. komt bij fo-
rellen praktisch niet in hun natuurlijke dieet
voor;
Ref.).

De .schrijver besluit met enkele opmerkingen
over voederautomaten en voederfrequenties
vooral bij de start van forellenbroed met de
in zwang zijnde voederingswijzen.
In Denemarken wordt nog steeds veel vis
(haring, wijting) afval gevoerd vanwege de
beschikbaarheid voor een lage prijs. Dat de
voedering met geperst of gekruimeld droog-
voer een grote vlucht heeft genomen, is toe
te schrijven aan de automatisering (arbeids-
kosten-besparing) en besparing op investerin-
gen (vrieshuis, mengers, transport).

C. L. van Limborgh.

nella en Staph. aureus gedurende hun beider
ontwikkeling in melk. Dit antagonisme is niet
alleen een gevolg van de pH verandering.
Sommige stammen produceren antibiotische
stoffen, peroxyde en/of agressieve vetzuren, die
met pH en melkzuur een antagonistische in-
vloed kimnen uitoefenen. Daar de auteurs er
van overtuigd zijn dat nog meerdere (onbe-
kende) factoren een rol spelen bij dit voor de
gezondheidsbescherming zo belangrijke anta-
gonisme, stelden zij een onderzoek in naar de
remmende werking van dialyse vloeistof van
een
Str. lactis cultuur op de groei van Staph.
aureus.
Zij vonden dat dit dialysaat sterker
remde dan simpele melkzuur toevoeging. Hoe-
wel de auteurs er niet in zijn geslaagd de be-
treffende remstof te isoleren, toonde een
onderzoek der electrolytisehe fractie der melk-
wei wel aan dat het een neutrale substantie
moest zijn met een laag moleculairgewicht.
(Elke toename der kennis omtrent dit anta-
gonisme is belangrijk; rauwe melk immers be-
vat vrijwel altijd
Staph. aureus en vaak zelfs
in zeer hoge aantallen van stammen die de
potentie tot toxineproduktie bezitten.
Rauwe melk en daaruit bereide produkten zijn

Voedingsmiddelenhygiëne

HET MECHANISME VAN HEI\' ANTAGONISME TUSSEN ST. AUREUS EN MEI.K-
ZUURSTREPTOCOCICEN

c; i I I i I a n d, S. E. and Speek, M. L.; Antagonism of lactic streptococci towards .Staphylo-
coccus aureus
in associative milk cultures. Appl. Microbiol., 28, 1090-1093, (1974).

Er bestaat een antagonisme tussen commer-
ciële startercultures van
Str. lactis en Salmo-

-ocr page 39-

populair. Bij de bereiding van zure produkten
moet met een snelle vermeerdering rekening
worden gehouden. Elke vertraging in groei
van
Staph, aureus die bij deze processen ver-

CLOS\'I RIDIA IN VLEESPRODUKTEN

S k ji e 1 V a 1 e, R. L. H. and T j a b e r g, T. B.: Incidence of Clostridia in Meat Products.
Nord. V^t. Med., 26, 387-391, (1974).

kregen kan worden, is belangrijk voor het pro-
duceren van meer veilige voedingsmiddelen;
Ref.)

H. Mol.

De auteurs geven een beschrijving van het
voorkomen van
Clostridia in vleesprodukten,
met als gevolg soms bederf en toxinevorming
(botulisme).

De auteurs onderzochten 152 monsters, afkom-
stig van halfconser\\\'en van dierlijke oorsprong,
op het \\ oorkomen van
Clostridia en hun to-
xinen.

De monsters werden na pasteurisatie en ho-
mogenisatie toegevoegd aan een verrijkings-
medium (Robertson medium) en anaëroob
bebroed (4 dagen/.37° C).
De toxineproduktie werd onderzocht door in-
spuiting, in muizen, van 0,5 ml van het door
centrifugeren verkregen effluent van de be-
handelde monsters. Om de verschillende
Clostridial species te isoleren, werden de be-
handielde monsters vutgestreken op drie vaste
media: bloedagar, S.P.S. agar en lactose - ei-
dooier ag:ar met neomycine. De grampositieve
koloniiën werden ter identificatie verder onder-
zocht. In 20 van de 152 monsters werden

Clostridia aangetoond. De meest voorkomende
was
CL perfringens. Cl. botulinum of zijn to-
xine werden niet aangetoond.
De auteurs wijzen er op dat
Cl. perfringens
zijn natuurlijk reservoir heeft in de digestie
tractus en vermelden een onderzoek waarbij
20% van de onderzochte personen drager was
van
Cl. perfringens. Daar vlees van gezonde
slachtdieren bijna steriel is, moet de conta-
minatie met
Clostridia tijdens het slachtproces
plaatsvinden.

Daar Cl. botulinum zich in de digestie tractus
niet instand kan houden, moet een besmetting
van het produkt tijdens de verdere techno-
logische behandeling, door verontreinigingen
als modder en stof, plaatsvinden.
Onder goede hygiënische omstandigheden,
kan de besmetting met
Clostridium-sporcn,
sterk worden teruggedrongen, waarbij die met
sporen van
Cl. botulinum kan worden uitge-
sloten.

C. J. A. de Wilde.

Ziekten van het Kleine Huisdier

EEN GEVAL VAN TUBERCULOSE BIJ EEN HOND

Lindstrom, E.: Tuberkulose -et tilfaelde hos hund. Medlemsblad Den Danske
Foreming^
57, 959, (1974).

In een ingezonden artikel beschrijft Lind-
strom een geval van tuberculose bij een
hond in zijn eigen praktijk (anamnese —
onderzoek — behandeling — sectie). Het
bleek dat één van de naaste familieleden van
de eiigenaar van de hond aan open-tubercu-
lose l(eed.

In eien discussie — conclusie meent de
schrijwer dat ondanks het zelden voorkomend
ziekteibeeld bij hond en kat men het voorko-
men daarvan toch niet moet verwaarlozen
(bijv. humane gevallen van t.b.c. per jaar in

Dyrlaege

]3enemarken - - toename bevolkingsconcen-
traties in de grote steden — toename \\an
aantal honden — toename buitenlandse ar-
beidskrachten (controle?)).
Een tuberculinatie bij honden wordt in som-
mige dierenklinieken reeds toegepast. In zijn
eigen kliniek wordt het personeel jaarlijks
doorgelicht. (Zou dit laatste in ons land aan
te bevelen zijn?;
Ref.).

Tevens doet de schrijver enkele literatuur-
mededelingen.

A. W. van Foreest.

-ocr page 40-

VRAAG EN ANTWOORD

VERAN\'JWOORDELIJKHEID DIERENARTS BIJ MEDICATIE VIA VOEDER OF
DRINKWATER

Vraag:

1. Kan de dierenarts bij medicatie via voeder
of drinkwater ten behoeve van slachtvee
met betrekking tot een door hem bepaal-
de slachttermijn aansprakelijk worden ge-
steld voor afkeuring wegens bij de slacht
aangetroffen residuen van het gebezigde
diergeneesmiddel, op de verpakking waar-
van de fabrikant/leverancier — niet door
een (diergeneesmiddelen)wet tot vermel-
ding verplicht — geen gegevens over uit-
scheidingsduur vermeldt?

2. Is het mogelijk bedoelde aansprakelijk-
stelling door een aanvulling van de slacht-
verzekering te voorkomen ?

3. Zouden de dierenartsen, eventueel collec-
tief, door deponering van een desbetref-
fende clausule ter griffie van een rechter-
lijk college hun eventuele aansprakelijk-
heid kunnen uitsluiten?

4. Is een eenvoudige „slag om de arm" (ri-
sicovoorbehoud) in het onderhavige geval
de enig mogelijke oplossing om niet in
moeilijkheden te geraken ?

Antwoord:

Ad 1.

In het algemeen moet worden gesteld dat een
dierenarts bij toepassing van diergeneesmid-
delen en het verstrekken van adviezen aan
een eigenaar of houder van dieren verplicht
is de nodige zorgvuldigheid te betrachten,
waarbij hij verondersteld wordt gebruik te
maken van de betreffende gegevens van de
veterinaire wetenschap waarvan een „gemid-
deld" beroepsgenoot of, indien het een dieren-
arts met een meer dan gemiddelde deskundig-
heid betreft, een beroepsgenoot met die des-
kundigheid in redelijkheid geacht moet wor-
den op de hoogte te zijn.

Dit brengt met zich mede dat een dierenarts
bij toepassing van een diergeneesmiddel bij
voor de slacht bestemd vee een eventuele be-
paling van een slachttermijn rekening moet
houden met residuen van dat middel, en dat
hij indien hij de uitscheidingsduur van dat
middel niet kent of daaromtrent in onzeker-
heid verkeert zich te dien aanzien voorzover
mogelijk wetenschap zal moeten verschaffen.
Hij kan dit doen bijv. door zich bij de fabri-
kant te oriënteren en daarbij zonodig op te
vragen wat de bevindingen zijn van de Food
and Drug Administration (V.S.) — door-
gaans aan de fabrikanten bekend - en/of bij
het Rijksinstitiuit voor de Volksgezondheid
(Bilthoven) te rade te gaan.
Zou ook dan geen zekerheid omtrent de uit-
scheidingsduur kunnen worden verkregen om
een, in het bijzonder met het risico van resi-
duen, verantwoorde termijn voor slacht bij
toepassing van het diergeneesmiddel te kun-
nen adviseren dan zal de dierenarts indien hij
tot aanwending van het middel overgaat en,
met inachtneming van een veiligheidsmarge,
een slachttermijn adviseert in het algemeen
wel vrij uitgaan.

Met zekerheid kan dit echter voor alle voor-
komende gevallen slechts worden gezegd in-
dien hij de eigenaar of houder van de dieren
tevoren met name over de kans van een lan-
gere uitscheidingsduur dan kon worden voor-
zien heeft ingelicht en voorzover een alterna-
tief diergeneesmiddel mocht bestaan dat even-
eens tot het beoogde effect kan leiden en
waarvan de uitscheidingsduur minder onzeker
is, de aandacht op dat middel heeft gevestigd,
en de eigenaar of houder van de dieren des-
ondanks toepassing van het middel heeft ge-
wenst en de mogelijkheid van een langere uit-
scheidingsduur dan de geadviseerde slacht-
termijn desbewust heeft aanvaard.

Ad 2.

Het eventueel opnemen in een slachtverzeke-
ring van een mogelijkheid tot dekking van
schade als gevolg van afkeuring bij de slacht
wegens geconstateerde residuen van een toe-
gepast diergeneesmiddel zou ten gunste van
dc veehouders strekken doch zou op zichzelf
de mogelijkheid van een regresactie tegen de

— wellicht door het bestaan van zodanige
dekking minder tot waakzaamheid geneigd
zijnde — dierenarts niet uitsluiten.

Ad 3.

Deponering van een zgn. exoneratieclausule

— t.w. een clauside die de aansprakelijkheid
uitsluit voor schade die het gevolg is van een
in verband met mogelijk bij de slacht aan-
wezige residuen van een toegepast diergenees-
middel onjuiste, aan de dierenarts verwijt-
bare, vaststelling van de slachttermijn — in
collectief verband zou, indien deponering in
zodanig verband al te verwezenlijken mocht
zijn, teneinde zonder meer ten aanzien van
alle veehouders te kunnen gelden, tenminste
de instemming van de landbouworganisaties
behoeven.

Op zichzelf is mogelijk deponering van voren-
bedoelde clausule door elke individuele die-

-ocr page 41-

renarts; daarmede bindt hij echter slechts de
individuele veehouder die de toepasselijk-
verklaring van die voorwaarde (bij voorkeur
schriftelijk) aanvaardt.

Wellicht verdient vooreerst de voorkeur dat
de dierenarts in voorkomende gevallen met
zijn cliënt (bij voorkeur schriftelijk) overeen-
komt dat aansprakelijkheid zijnerzijds voor
eventuele schade als de onderhavige wordt
uitgesloten.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat een der-
gelijk clausule geen rechtskracht heeft voor-
zover de schade aan
grove schuld van de
dierenarts te wijten zou zijn.
Het behoeft geen betoog dat de dierenarts
teneinde tot bedoelde aansprakelijkheidsuit-
sluiting te geraken zijn cliënt duidelijk zal
moeten maken dat dit in verband met bepaal-
de onzekerheden een redelijk verlangen be-
tekent doch anderzijds dat dit niet afdoet aan
de zorgvuldigheid waarmede hij te werk gaat.

Ad 4.

Een ,,slag om de arm" alleen is niet voldoen-
de om de dierenarts voor aansprakelijkheid
te vrijwaren.

Dit ontheft hem niet van de plicht zoveel mo-
gelijk datgene te doen wat hiervoren in het
antwoord op vraag 1 is aangegeven, terwijl
hij voorts daaromtrent de cliënt zoveel moge-
lijk informatie dient te verstrekken opdat deze
zijn eigen risico naar behoren kan wegen.

BOEKBESPREKING

VL.\\AMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 538 van
dit tijdschrift over de inhoud van aflevering 3
\\an het
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift
werd vermeld, volgt hier de inhoud van de
\\olgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44, (4),
(1975).

Oorspronkelijke bijdrage:

D a e 1 m a n, W. en Van Hoof, J.: Ver-

9th INTERNATIONAL CONGRESS OF BUI
The 9th International Congress of Buiatrics
will take place in France on September 6-9,
1976 in Paris.

This Congress is opened to veterinarians, fel-
lows or not fellows of the International So-
ciety of Buiatrics and to all people concerned
by breeding, animal husbandry and bovine
pathology.

The themes selected by the organization Com-
mittee are as follows:

1. Surgical practices for bovine species;

2. Pathology of young cattle: infections, pa-
rasitic, nutritional and metabolic;

gelijking van fysische en chemische metho-
des ter bepaling van de wateropname tij-
dens het spinchillen.

Uit de praktijk:

V e r s c h O O t e n, F. en D e M o o r, A.:
Het onderzoek van mankende paarden:
enkele klinische en radiologische beschou-
wingen.

Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

CONGRESSEN

ATRICS

3. Clinical and paracUnical semeiology1) (in-
dividual and collective): methods, inter-
pretation, prospectives;

4. Production management : zootechnical, sa-
nitary, economical strategy;

5. Free subjects: new events in bovine pa-
thology.

.\\ touristic and scientifical program will take
place on September 10 and 11. A program
for ladies will be elaborated from September
6-9.

1  symptomatology

-ocr page 42-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

NEDERLAND TEKENT DE EUROPESE OVEREENKOMST IN-
ZAKE DE BESCHERMING VAN DIEREN TIJDENS INTER-
NATIONAAL VERVOER

Op 16 mei 1975 heeft Nederland te Straatsbiug de „Europese overeenkomst inzake
de bescherming van dieren tijdens internationaal \\ervoer\'" ondertekend.
Deze overeenkomst kwam in 1968 tot stand, nadat in 1963 in het kader van de
Raad van Europa een comité van deskimdigen was belast met het ontwerpen er-
\\ an. Doel was de dieren tijdens het vervoer over land, over zee en door de lucht te
beschermen, door voor te schrijven aan welke voorwaarden dat vervoer moet vol-
doen.

Nederland was tot op dat moment de enige lidstaat \\-an dc E.G. en één van de laat-
ste lidstaten van de Raad van Europa, die de overeenkomst nog niet hadden onder-
tekend.

Dit mede door het feit dat het eerst interdepartementaal overeenstemming wilde
bereiken over een wetsontwer]} ter uitvoering van dc bepalingen in eigen land.
Dc vele bestaande voorschriften met betrekking tot het diervervoer waren zeer ver-
spreid en men wilde komen tot een evenwichtige wetgeving door bundeling in één
wet.

Veleden jaar werd overeenstemming bereikt over een wetsontwerp, waarin voor
alle vervoerstakken zowel het internationale als het nationale vervoer van dieren
is geregeld. Voor het grensoverschrijdend vervoer voorziet het ontwerp in controle
en certificering door de Veeartsenijkundige Dienst.

Hoewel Nederland dus één van de laatste landen is die de oxereenkomst hebben
ondertekend en vele landen deze inmiddels ook reeds hebben geratificeerd, hebben
de meeste nog nauwelijks maatregelen genomen om tot uitvoering te komen. Neder-
land daarentegen is in een vergevorderd stadium met de binnenlandse regeling en
heeft daarin een hechte basis voor beschermende maatregelen bij het internatio-
nale vei-voer.

\\\'ESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN \' Er wordt een onderzoek ingesteld naar de

OOSTENRIJK Iierkonist van de besmetting. Maatregelen

Op 21 mei 1975 werd op een bedrijf met H7 genomen om uitbreiding te voorkomen,
varkens in de gemeente Atzenburg, district

Tulln in Neder-Oostenrijk, vesiculaire var- AFRIKAANSE V.ARKENSPEST IN POR-

kensziekte geconstateerd. Drie dieren bleken TUGAL

te zijn aangetast. ..... Over de eerste lielft van april meldde Portii-

Er zi.,n stren,ge veterinair-bygiemscbe maat- 3 Afrikaanse varkenspset in

j^egelen genomen om deze mtbraak in te dam- 3 dj^t.j.t.^, Van de in totaal aanwez^e 30

varkens stierven er 18 aan de ziekte en 12

MOND- EN KLAUWZEER IN I TALIË werden afgemaakt.
Op 17 mei is op een bedrijf in de gemeente

Godrano in de Italiaanse provincie Palermo BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

mond- en klauwzeer van het type O geconsta- Dierziektenbulletin no. 9 van de Veeartsenij-

teerd. Van de in totaal aanwezige 140 runde- kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16

ren en 460 schapen bleken er van iedere soort mei 1975, vermeldt de volgende gevallen van

10 te zijn aangetast. besmettehjke veeziekten in ons land.

-ocr page 43-

Atrofische rhinitis:

Totaal 20 gevallen in 18 gemeenten.
Drenthe: 1 geval.

Overijssel: 2 gevallen in 2 gemeenten.
Gelderland: 5 gevallen in 4 gemeenten.
Noord-Holland: 2 gevallen in 2 gemeenten.
Zuid-Holland: 3 gevallen in 3 gemeenten.
Noord-Brabant: 6 gevallen in 5 gemeenten.
Limburg; 1 geval.
Schurft:

2 gevallen in 1 gemeente in Gelderland.
Rotkreupel:

Totaal 52 gevallen in 42 gemeenten.
Groningen: 3 gevallen in 2 gemeenten.

Friesland: 11 gevallen in 8 gemeenten.
Drenthe: 12 gevallen in 9 gemeenten.
Overijssel; 3 gevallen in 3 gemeenten.
Gelderland; 6 gevallen in 4 gemeenten.
Utrecht: 2 gevallen in 2 gemeenten.
Noord-Holland; 11 gevallen in 10 gemeenten.
Zuid-Holland; 3 gevallen in 3 gemeenten.
Noord-Brabant; 1 geval.

Varkenspest:

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Noord-
Brabant.

Vogelcholera:

1 geval in Noord-Brabant.

NOODENTING TEGEN VARKENSPEST IN NOORD-BRABANT

In januari en februari kwam op een tweetal
varkensfokbedrijven in de Noord-Brabantse
gemeenten Reusel en Hoge en Lage Mierde
varkenspest voor.

Ze werden in mei en begin juni gevolgd door
een zevental nieuwe besmettingen in dit ge-
bied.

Daar het verband tussen de aangetaste be-
drijven niet in alle gevallen even duidelijk
was, werd voor uitbreiding van de besmetting
gevreesd.

Daarom is in overleg tussen de directie van
de Veeartsenijkundige Dienst en de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren, op advies van
de districtsinspectie van de Veeartsenijkun-
dige Dienst en de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant, overgegaan tot een
noodenting van de varkens in dit gebied.
Krachtens een beschikking van de minister

Franse eisen na gesprek voor vakantie-
gangers ingetrokken

Eind rnei zorgde Frankrijk voor enige
opschudding door de veterinaire eisen
voor in- en doorvoer van honden en
katten met ingang van 1 juni ingrijpend
te wijzigen.

.\\an de tot dusver gestelde eis dat de
dieren moesten zijn voorzien van een
certificaat van gezondheid en enting
tegen rabies, werd wat de honden be-
treft toegevoegd enting tegen honden-
ziekte en hepatitis en voor katten tegen
kattenziekte.

Ook werd van Franse zijde geëist dat
de verklaring binnen 5 dagen voor het
\\an Landbouw en Visserij van 3 juni 1975, is
met ingang van 4 juni begonnen met de en-
ting van de varkens ouder dan twee weken,
in een gebied in de gemeenten Reusel, Hoge
en Lage Mierde en Bladel.
De entingskosten komen gedeeltelijk voor re-
kening van het Rijk.

Tevens werd met ingang van genoemde da-
tum een tiendaags verbod van kracht tot ver-
voer van varkens in dit gebied en tot het
bijeenbrengen van varkens op keuringen, ten-
toonstellingen enz. en werden de varkens-
markten geschorst.

Ten behoeve van slagerijen, slachterijen en
vleeswarenfabrieken bleef de aanvoer van var-
kens voor directe slachting, afkomstig uit een
gebied waar geen vervoersverbod was inge-
steld, via de kortste route mogelijk.
Ook de in- en doorvoer van rechtstreeks in-
gevoerde dieren werd niet belemmerd.

vertrek uit Nederland zou worden afge-
geven door een ambtelijk dierenarts, dus
door de Veeartsenijkundige Dienst.
Op korte termijn werden alle f)rakti-
zerende dierenartsen, toeristische en an-
dere betrokken organisaties en instanties
van de nieuwe maatregel op de hoogte
gesteld.

Met het toeristenseizoen in het verschiet
had dit een enorme toeloop van huis-
dierbezitters tot gevolg, terwijl de tele-
foons gloeiend stonden door verzoeken
om inlichtingen over de nieuwe maat-
regelen.

De Veeartsenijkundige Dienst kon on-
mogelijk de vele verklaringen die dage-

-ocr page 44-

lijks werden gevraagd op zo korte ter-
mijn invullen en afgeven.
De dienst legaliseerde echter zoals ge-
bruikelijk de door de praktizerende die-
renartsen, die de entingen hadden ver-
richt, ingevulde certificaten.
De V.D. maakte van een ontmoeting met
de Franse collega\'s tijdens een vergade-
ring van het Office International des
Epizootics te Parijs gebruik, deze onbe-
grijpelijke nieuwe eisen aan de orde te
stellen en op de bezwaren te wijzen.
Hierdoor werd bereikt, dat de regeling
niet zal gelden voor dieren van vakan-
tiegangers naar Frankrijk en van reizi-
gers op doorreis.

Toegezegd werd, dat de Franse douane
per circulaire wordt meegedeeld, dat
voor deze groepen de oude regeling zal
worden gehandhaafd.

Rabide vos geschoten in Denekamp

In Denckamp in Overijssel is op 3 juni in de nabijheid van een boerderij
op 7 km van de grens een vos geschoten, die na onderzoek op het C.D.I.
te Rotterdam rabies-positief bleek te zijn.

Het aanlijngebod voor honden in de gemeenten Gramsbergen, Harden-
berg, Vriezenveen, Tubbergen, Ootmarsum en Denekamp, dat op 19 maart
werd ingesteld in verband met het afschieten van een rabide vos en dat op
19 juli zou aflopen, zal worden verlengd.

In het gebied zijn de laatste maanden veel honden tegen rabies ingeënt.
Intussen is uit onderzoek op het C.D.I. gebleken, dat een hondje dat tussen
Naarden en Huizen in het Gooi werd gevangen omdat het verdachte ver-
schijnselen vertoonde en waarvan in de pers melding is gemaakt, dat het
aan rabies zou hebben geleden, geen hondsdolheid had.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli.

1 5, International Veterinary Symposium on Comparative Medieine in Arid Zones
(pag. 359)

3— 5, VI ICLA Symposium, (pag. 799)

6—12, World Veterinary Congress, Thessaloniki, (pag. 1092 (1973), pag. 905, 1035,
1327 (1974) en 359)

14-—16, 7th International Conference - World Assoc. for the .Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

1 - 5, Europäischer Fleischforscher-Kongress Bern/Schweiz, (pag. 623)

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 45-

11, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Najaarsdag te Nulde
(Postiljon Motel).

15—19, British Veterinary Association — 1975 Congress, University of York. (pag. 678)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)
25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkiuide en Werkgroep Microchirurgie). (pag. 238)
2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/

Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)
2- - 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes
and Biological Consequences, (pag. 238)
— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht. (pag. 685 en
738) \'

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Maartt,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

April,.

301—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Mei,

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Aines, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

6— 9, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731)
12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

-ocr page 46-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

MEDEDELINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE VERGADERING VAN
HET ALGEMEEN BESTUUR OP 29 APRII. 1975

Bindende Besluiten 1, 2 en 5 (betreffende sera, vaccins en geneesmiddelen)

De werkgroep Bindende Besluiten heeft een gewijzigde tekst ontworpen voor de
bindende besluiten 1 en 2. De tekst voor bindend besluit nr. 5 blijft ongewijzigd.
Deze teksten zullen worden opgenomen in de beschrijvingsbrief voor de .Algemene
Vergadering 1975 en zullen dus besproken worden op de Afdelingsvergaderingen,
die in september gehouden worden.

Verlening persoonlijke titel Adjunct-secretarLs

.\\an de heer T. W. te G i f f e 1, die vanaf 1 oktober 1974 op het Buieau werk-
zaam is als stafmedewerker algemene zaken, is de persoonlijke titel adjunct-secre-
taris verleend.

Problematiek van het 5e studiejaar van de Faculteit der Diergeneeskunde

De studenten van het 5e studiejaar hebben zich tot het Hoofdbestuiu" en het Alge-
meen Bestuur gewend inzake hun opleidingsproblematiek.

Nieuwe code voor de dierenarts

De codecommissie heeft de concept-tekst van de code voorgelegd aan het .Algemeen
Bestuur. Het .\'\\lgemeen Bestuur heeft aan de code-commissie voorgesteld een aantal
wijzigingen aan te brengen. De aldus ontstane concept-nieuwe-code is \\oor de
leden op aanvraag bij het Bureau verkrijgbaar. Eventuele commentaren kimnen
tot 1 september 1975 bij de Code-commissie ingediend worden.

Veeverloskundigen

Flet Hoofdbestuur heeft verslag uitgebracht van het tot heden gevoerde beleid.
Enkele besprekingen die het Ministerie van Landbouw, een delegatie van de vee-
verloskundigen en van het Hoofdbestuur hebben gevoerd om tot een o])lossing te
geraken, hebben géén effect gehad.

Het Hoofdbestuur zal zijn standpunt in een audiëntie opnieuw uiteen zetten.
Het Algemeen Bestum- hecht unaniem zijn goedkeuring aan het beleid \\an het
Hoofdbestuur.

Collectieve aartsluiting van dierenart.sen in dienstverband bij bonden voor hoger
])ersoneel

Er is een nota over deze collectieve aansluiting gezonden aan alle groepen biiuien
dl\' Maatschappij. .Afhankelijk van dc icacties van de groepen zal de collectie\\ e aan-
sluiting een agendapunt vormen voor dc .Algemene Vergadering 1975.

PerLsioenvoorziening voor de praktizerende dierenartsen

Het Hoofdbestiuu\' is door de Couunissie Verplichtstclling Bcroepspensioenregcling
op 28 mei uitgenodigd om zijn aan\\raag naclcr toe te lichten. Het gesprek op 28
mei is zodanig verloijen dat er goede hooj) bestaat dat het Pensioenfonds in de
tweede helft van 1975 in werking treedt.

IN DE VERGADERING VAN HET HOOFDBESTUUR, DIE GEHOUDEN
WERD OP 14 MEI 1975, IS ONDER MEER AANDACHT BESTEED AAN DE
VOLGENDE ONDERWERPEN:

Collectieve aansluiting bij bonden voor dapunt zal vormen xoor de Algemene
hoger personeel Vergadering 1975. Dc afdelingen van

De reacties van de Groepen zijn zodanig dc K.N.M.v.D. zal gevraagd worden
dat de collectieve aansluiting een agen- apart aandacht te besteden aan deze

-ocr page 47-

collectieve aansluiting en hiervoor alle
dierenartsen in dienstverband in haar
werkgebied uit te nodigen.
Bestemming D. F. van Esveldfonds
Het Hoofdbestuur heeft zich beraden
over de bestemming van de gelden van
het Van Esveldfonds. In één van de
volgende tijdschriften zal hierover na-
dere mededeling worden gedaan.

Post Academisch Onderwijs

Het overleg tussen Faculteit en Maat-
schappij inzake het P.A.O. is nog niet
afgerond. Het is de bedoeling voor het
Post Academisch Onderwijs een Stich-
ting in het leven te roepen. Wat de
samenstelling van het Stichtingsbestuur
betreft, wordt gedacht aan vertegen-
woordiigers van enkele instanties naast
die van Faculteit en Maatschappij.

Gemeenschappelijke beroepsaansprake-
lijkheid

De Nederlandse Vereniging van Artsen-
.\\utomobilisten heeft een memorandum
inzake een gemeenschappelijke beroeps-
aansprakelijkheidsverzekering voor die-
renarts.en opgesteld. Dit memorandum
zal aan alle afdelingsbesturen gezonden
worderii.

Diergeneesmiddelenrepertorium

Er woi"dt geprobeerd in overleg met de
Fidin te komen tot de samenstelling van
een diergeneesmiddelenrepertorium.

IN DE VERGADERING \\\'AN HET
3 JUNI, IS ONDER MEER HET
KOMEN:

Ziekenfonds voor dieren

Op verzoek van de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier heeft het Hoofd-
bestuur een commissie ingesteld die de
mogelijkheid voor een ziekenfonds voor
dieren nader zal uitzoekeu.

Differemtiatie

Het Hoofdbestuur heeft uitvoerig aan-
dacht besteed aan de Differentiatie in
de opleiding Diergeneeskunde.

Veeverloskundigen

Op 3 juni 1975 heeft een delegatie van
het Hoofdbestuur een bespreking gehad
met de Minister van Landbouw inzake
de problematiek van de veeverloskundi-
gen. Hierbij is het standpunt van de
Maatschappij, dat de bevoegdheid van
de veeverloskundigen niet moet worden
uitgebreid, uiteengezet.

Pluimvee-entingen (N.C.D.)

Het blijkt dat de N.C.D.-entingen in de
praktijk veel problemen opleveren. Met
de betreffende instanties wordt overleg
gevoerd over de gehele problematiek,
met name wat betreft de controle op de
naleving van de verordening.

Dierenartsen in loondienst

Het Hoofdbestuur heeft zich verdiept in
de problematiek rond de assistenschap-
pen. De keuze of een assistent al dan
niet in loondienst werkzaam is, de te
betalen premies en de rechten en plich-
ten van de betrokkenen dienen goed be-
studeerd te worden.

Bestemming Uithof

Het Hoofdbestuur heeft adhesie betuigd
met de „Open Brief" van de Uithof-
bewoners inzake cle bestemming van de
Uithof. Het College van B. en W. en
het College van Bestuur van de Univer-
siteit zijn van deze adhesie in keimis ge-
steld.

HOOFDBESTUUR, GEHOUDEN OP
NAVOLGENDE AAN DE ORDE GE-

Collectieve aansluiting bij bonden voor
hoger personeel

De financiële consequenties voor een
collectief lidmaatschap zullen verder
door de Financiële Connnissie uitge-
werkt worden.

Nieuwe Code

Op verzoek van de Afdeling Utrecht is
de termijn waarbinnen men commen-
taar op de nieuwe code kan indienen
tot 1 september 1975 verlengd.

-ocr page 48-

Algemeen Bestuur
Werkgroep Voorlichting
Publiciteit

Pluimvee-adviescommissie
Werkgroep Voorlichting
Publiciteit

Bespreking Hoofdbestuur - V.D./
V.H.I.

Hoofdbestuur

Voorlopig Pensioenbestuur

Codecommissie

Redaktie Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde

Commissie P.A.O. Volk.sgezondheid
Ereraad

Nationaal Comité W.V..A.
S.E.R. bespreking aanvraag pen-
sioenfonds
Hoofdbestuur

Bespreking Minister van Landbouw

WELKE VERGADERINGEN WAREN ER?

29 april:
1 mei :

6 mei :
13 mei :

Pers

Pers

14 mei :

16 mei :

20 mei :

22 mei :

24 mei :

28 mei :

3 juni :

4 juni : Contactcentrum Vrije Beroepen

5 juni : Bespreking N.C.D.

6 juni : Tarievencommissie

9 juni : Overleg inzake P.A.O.

10 juni

Mestkalve-

Begeleidingscommissie
renbedrijven
11 juni: Bespreking inzake diergeneeskun-
dige opleiding
13 juni: Financiële commissie

Bespreking inzake Röntgenologie
16 juni: Commissie Dierenartsen in Dienst-
verband

24 juni : Commissie Voorbereiding erken-

ning en registratie van veterinaire
specialisten

25 juni : Hoofdbestuur

Algemeen Bestuur
Redaktie Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde

Veterinair Advies Centrum Ontwikkeline;s.sanienwerking (V.A.C.O.)

In verband met het streven om enerzijds tot
een beter gerichte diergeneeskundige advise-
ring met betrekking tot ontwikkelingssamen-
werking te komen en anderzijds om de toe-
nemende belangstelling uit de ontwikkelings-
landen voor veterinaire volksgezondheids-
aspecten in een verantwoorde advisering tege-
moet te komen is besloten de Veterinaire Ad-
vies Commissie een aanpassing te doen onder-
gaan.

Deze nieuwe opzet is gepaard gegaan met een
naamsverandering, te weten het Veterinair
.\\dvies Centrum Ontwikkelingssamenwerking
(V.A.C.O.).

Op de structuur van de V.A.C.O. zullen wij
in één van de volgende muumers nader in-
gaan.

Momenteel zijn er een aantal vacatures voor
veterinairen in F..A.O.-verband in diverse ont-
wikkelingslanden.

Bij het secretariaat en bij Mevrouw Drs. A.
H. Syatauw - v. Oosterwijk Bruijn
zijn de jobdescriptions F.A.O. aanwezig, bijv.
in Uruguay wordt gevraagd een dierenarts
luet er\\-aring in deficiëntie-ziekten.
Op korte termijn wordt gevraagd een vlees-
keuringsdierenarts om uitgezonden te worden
naar Sudan voor de opbouw van een trai-
ningsinstituut voor keurmeesters in Sudan.
Daarnaast worden veterinaire vacatures ver-
wacht in Nigeria, terwijl er in Tunis een va-
cature is voor een vleeskeuringsdierenarts.
Voor inlichtingen kan men zich wenden lot:
Mevrouw Drs. A. H. S y a t a u w-v a n O o s-
t e r w ij k B r u ij n. Faculteit der Diergenees-
kunde, tel. (030) 71 55 44 tst. 327.
en tot de Secretaris van de V.A.C.O., Drs.
N. F. Werkman, Ministerie van Landbouw
en Visserij, Bezuidenhoutseweg 73, Den
Haag, tel. (070) 79 26 29 en 79 26 70.

JAARCONGRES 1975 NAAR MAASTRICHT

In het land van filmsterren, televisiesterren en voetbalsterren is de ster uit het
stadswapen van Maastricht een ster die al bijna 20 eeuwen hoog aan het firma-
ment staat. Als oudste stad van Nederland en eens een van de meest begeerde
vestingsteden van het oude Eunopa waarop de geschiedenis cen wel zeer opvallende
stempel heeft gedrukt, is Maastricht thans inderdaad een Nederlandse stad, maar
daarbij zó internationaal qua aanzicht, sfeer en ambiance dat het ook wel een
stukje buitenland
in Nederland wordt genoemd.

In deze stad nu zal het Veterinair Jaarcongres 1975 van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde worden gehouden, en wel op 3 en 4
oktober 1975.

-ocr page 49-

Maastricht is al klaar om dit congres te ontvangen, zoals het jaar in jaar uit klaar
staat om elk congres van alle gezindten, richtingen, verbonden en verenigingen haar
charrmante decor aan te bieden als entourage voor de meest serieuze aangelegen-
heden.. Want al heeft Maastricht de naam van Garnavalsstad nummer één, toch
blijven ook hier nog 362 „gewone" dagen over om het eenieder naar de zin te
maken. En bij het steeds stijgende aantal congressen dat jaarlijks in Maastricht

-ocr page 50-

wordt gehouden zal het Jaarcongres 1975 niet kunnen en niet willen achter-
blijven.

Redenen zoeken waarom Maastricht furore maakt als congresstad is welhaast onbe-
gonnen werk. Er zijn vele redenen te bedenken, duidelijk aantoonbaar of „met de
haren erbij gesleept". Feit is dat vrijwel elk congres in Maastricht bij voorbaat
geslaagd genoemd mag worden. De grote afstand tot de rest van Nederland wordt
bij de voorbereidingen steeds als nadeel genoemd.

Toch is het zo dat dan telkens opnieuw blijkt dat het betreffende congres in
Maastricht steeds 10 tot 20 procent méér deelnemers telde dan het vorige congres.
Trouwens, wat héét afstand? Is men zich wel bewust van de enorm verbeterde
weg-, trein- en luchtverbindingen met Maastricht?

Over sterren gesproken ... een bekende Franse toeristische gids strooit in Maas-
tricht nogal opvallend met sterren : zowel de bezienswaardigheden, alsook de gastro-
nomie worden hoog gewaardeerd en één van de twee enige Nederlandse 2-sterren
restaurants. Château Neercanne, is in Maastricht gevestigd. Maar culinair genot
IS er in overvloed te vinden en het ligt in het voornemen van de congresorganisatie
alle fijne en gezellige restaurants en bistro\'s een opvallende plaats te geven in het
totaalprogramma. Dat zal inderdaad enig organisatorisch talent vergen, maar het
vooruitzicht een excellent gezelschap zoveel culinair genot te kunnen verschaffen
loont bij voorbaat de moeite.

Ook in oktober is het nog steeds het „Jaar van de Vrouw", reden waarom bij-
zondere aandacht zal worden besteed aan het traditionele damesprogramma. Een
speciaal comité heeft in grote lijnen reeds bepaald welke Maastrichtse en Limburgse
elementen aan dit programma bijzondere luister kunnen toevoegen.
Het zal slechts voor enkelen dienstig zijn eraan te herinneren dat Maastricht
Nederlands tweede monumentenstad is, hetgeen de bourgondische sfeer van de stad
benadrukt en de lokatie als congresstad méér dan rechtvaardigt.
Tot ziens, in oktober, in Maastricht. Allicht!

Commissie jaarcongres 1975

ACTUALITEITEN

Promotie collega J. W. M. A. Mullink (Bunnik)

Veranderingen van bloedvaten en nieren, al
of niet in combinatie met verhoogde bloed-
druk, zijn belangrijke factoren in de ziekte-
kunde van de mens.

Naar aanleiding van het voorkomen van der-
gelijke veranderingen bij de muis werd een
onderzoek ingesteld naar het voorkomen van
afwijkende bloeddruk bij deze diersoort, met
het doel om na te gaan of de muis een bruik-
baar model zou kunnen zijn voor onderzoek
van de bloeddruk. Bij gezonde muizen blijkt
de bloeddruk een grote variatie te vertonen.
Er zijn stamen met een lage bloeddruk,
terwijl andere normaal een hoge bloeddruk
vertonen. Belangrijk is de invloed van het
milieu. Wanneer de bloeddruk gemeten
wordt van groepen \\\'ergelijkbare muizen op
verschillende data, blijkt een significant ver-
schil in bloeddruk tussen deze groepen aan-
toonbaar te zijn. De grootte van dit verschil
is gecorreleerd met de lengte van de periode

-ocr page 51-

tussen de metingen. Dit effect is toegeschre- aanleiding geven tot het ontstaan van ver-
ven aan milieu-invloeden die, ondanks stan- hoogde bloeddruk.

daardisatie, veranderd kunnen zijn. Dit be- De heer Mullink begon in 1953 de studie in

tekent dat de bloeddrukmeting bij de muis de diergeneeskunde aan de Utrechtse Uni-

bruikbaar kan zijn om het effect van veran- versiteit. Deze studie werd voltooid in 1960.

deringen in het milieu vast te stelen. In een Daarna was hij als wetenschappelijk mede-

speciale proefopzet is het voorkomen van een werker verbonden aan het Veterinair Patho-

abnormale, verhoogde bloeddruk bij de muis logisch Instituut van de Rijks Universiteit te

aangetoond. Er blijkt een verband te bestaan Utrecht. Sinds 1967 is hij verbonden aan het

tussen verhoogde bloeddruk en veranderingen Centraal Proefdieren Bedrijf TNO.

van mieren en bloedvaten. De afwijkende Promotoren: Dr. P. Zwart, gewoon lector
bloeddruk kan zowel oorzaak als gevolg zijn jg ziektekunde der bijzondere dieren,

van de waargenomen orgaanveranderingen. Prof. Dr. J. Bouw, gewoon hoogleraar in de

Op gTond van de beschreven resultaten kan zootechniek,
de muis beschouwd worden als een goed

proefdier voor onderzoek van de factoren die (Persbericht Rijksuniversiteit, Utrecht).

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Beelen, Mej. J. J. van; 1975; Voorburg, Bleijenburgstraat 1.

Blanken, H.; 1975; Soest, Pijnenburgerlaan 3.

Bos, Mej. A.; 1975; Utrecht, Beverstraat 1 A.

Dijkstra, H. J.; 1975; Doorn, Drift 42.

Eek, A. F. van; 1975; Dwingeloo (Dr.), De Weiden 26.

Laak, E. A. ter; 1975; Amsterdam, Gerard Doustraat 39 111.

Luijpen-Brinkhuis, Mevr. G. H. J. M.; 1975; Utrecht, Livingstonelaan 1122.

Menkveld, A.; 1975; Rozenburg, Amstelstraat 48.

Roest, G.; 1975; Leiderdorp, Achthovenerweg 5 a.

Wetzlar, Mej. Y. 1. E. A.; 1975; Amsterdam, Keizersgracht 320.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuuir aangenomen de collegae:

Algra, J. R.; 1975; Hardenberg, Uranuslaan 2.

Dorrestein, G. M.; 1975; Utrecht, van Musschenbroekstraat 17.

Dijk, L. A. van; 1975; Nunspeet, Oenenburgweg 20.

Graaff, Mej. M. A. M. de; 1975; Velp, Boulevard 13 A.

Rienks, K. M.; 1975; Dussen, van Gendtstraat 14.

Siegersma, IJ. M.; 1975; Utrecht, Buijs Ballotstraat 20.

Thiadens, Mej. M. Th. C.; 1974; Utrecht, Poortstraat 116.

Veltkamp-Jongelie, Mevr. J. W. M.; 1974 Vrije Studierichting; Eindhoven, Le Sage

ten Broeklaan 79.
Wiertz, J. F. G. M.; 1974; Geleen, Annastraat 38.
Zeeuw, A. G. de; 1975; De Bilt, Henrica van Erpweg 53.

Adreswijzigingen, enz.:

»Aa, H. J.; 1975; Deventer, Boedekerstraat 5; tel. (05700) 1 30 73 (privé), 1 39 19 (prakt.);
p. (181)
Adriclhem, Prof. Dr. P. W. M. van; 1954; U-1962; Wageningen, Abersonlaan 17; td. (08370)
1 24 20 (privé), 8 30 00 (bur.); hlr. L.H., afd. Dierfysiologie. (296/181)

Algra,, J. R.; 1975; Hardenberg, Uranuslaan 2; tel. (05232) 32 64; p., ass. bij J. Hoving.

toev. als lid (181)

»Barn.eveld, A.; 1974; Langbroek, Langbroekerdijk A 40; tel. (03436) 895; wet. medew. R.U.

(F.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde). (184)

«Beelen, Mej. J. J. van; 1974; Voorburg, Bleijenburgstraat 1; tel. (070) 87 26 76; d. (185)
Beiboer, Dr. O. L.; 1953; U-1964; Ureterp (Fr.); tel. (05125) 14 44. (185)

-ocr page 52-

♦Blanken, H.; 1975; Soest; tel. (02156) 215 (privé), (02154) 56 32 (prakt.); p., ass. bij R.

H. Scholtz. (188)

Bok, A. M. F. de; 1953; Haaren (N.-Br.); tel. (04117) 17 32 (privé), (073) 12 53 21 (bur.).

(190)

*Bos, Mej. A.; 1975; Utrecht, Beverstraat la; tel. (030) 31 99 73: wnd. d. (191)

♦Broek, J. F. J. van den; 1975; Poortugaal, Nassaustraat 9; tel. (01890) 72 64; p., ass. bij
R. H. G. Aalfs, C. Buesink, A. W. Kramer en K. Schuiling.
 (193)

Bruins, L. H. zn. B.; 1972; Voorst; tel. (05758) 426 (privé), 266 (prakt.); p., geass. met G.

V. d. Horst. (194)

Buesink-Helder, xMevr. J. A.; 1973; Rotterdam; p., a.ss. bij C. Buesink. (195)

Dorrestein, G. M.; 1975; Utrecht, van Musschenbroekstraat 17; tel. (030) 71 55 44 (bur.):
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Pathologie. toev. als lid (200)

Dijk, L. A. van; 1975; Nunspeet, Oenenburgweg 20; tel. (03412) 28 89; d. toev. als lid (201)
♦Eist, H. A. M. van; 1975; Boxmeer, Elderom 313-24; tel. (08855) 36 74 (privé), 20 25
t. 152 (bur.); d. Intervet B.V. \' (204)

♦Enzler, Mej. C.; 1975; Weesp, Prinses Irenelaan 7; tel. (02940) 1 53 41; d. (205)

Fleddérus, A.; 1971; Voorthuizen, Bakkersweg 38; tel. (03429) 22 77 (privé). (206)

Gastel, Th. J. A. M. van; 1973; Loon op Zand, Ecliptica 58; tel. (04166) 24 09 (privé)
(04160) 3 40 00 (prakt.); p., ass. bij N. M. van Huiten. (208)\'

♦Genügten, F. G. M. van: 1975; St.-Oedenrode, Wolvensteeg 1; tel. (04138) 26 02; d. (208)
Graaff, Mej. M. A. M. de; 1975; Velp (Gld.), Botdevard 13 A; tel. (08302) 72 60; p.

toev. als\'lid (211)

Hoogendoorn, A.; 1931; Ouderkerk a/d IJssel (Z.-H.), Zwaluwhof 13; tel. (01808) 18 12;

r.d.; plv.i. (222)\'

Horst, G. van der: 1967; Voorst; p., geass. met B. Bruins. (223)

Jonker, G. J. J.; 1971; Ouderkerk a/d Amstel; p., ass. bij J. G. M. Huijg. (228)

Kessens, Dr. B. H.; 1934; U-1936; Emmen; tel. (05910) 1 25 06; oud h.vl.k. dnst; oud dir.

slachth. C230)

Knols, F. R C. M.; 1973; Uden; p. (232)

♦Laak, E. A. ter; 1975; Amsterdam; tel. (020) 76 57 51 (privé), (010) 15 39 11 (bur.); wet.

medew. C.D.I. (238)

Lansink, E. L.; 1939; Borculo; tel. (05457) 15 38; oud h.vl.k. dnst; oud dir. slachth.; r.d.

(239)

Leemans, A. D.; 1955; Wijchen; tel. (08894) 22 08. (239)

♦Noome, J. P.; 1975; Utrecht, Schoolstraat 3; tel. (030) 71 56 65; d. (254)

Oosterhof, F.; Appingendam; tel. (05960) 2 23 44; p. (256)

♦Ramakers, Th. B. J. A.; 1975; Kerkrade, Toupsbergstraat 138; tel. (04445) 27 27; d. (262)
Rienks, K. M.; 1975; D\\issen, van Gendtstraat 14; tel. (04169) 184 (privé), (01833) 17 08
(prakt.); p., ass. bij J. J. Keiler en U. Sijbesma. toev. als lid (262)

♦Roest, G.; 1975; Leiderdorp, Achthovenerweg 5 a; tel. (01714) 26 54 (privé), (071) 9 04 05
(prakt.); p., ass. bij Dr. A. W. Helder en Dr. F. Muurling. (264)

♦Rooij, R. de; 1975; Wa.ssenaar, Stoephoutflat 71; tel. (01751) 79 30; d. (264)

♦Ruijs, A. J. G. M.; 1975; Utrecht, Corn. Houtmanstraat 18; tel. (030) 71 96 96; d. (265)
Rijt, G. A. M. van der: 1973: Geldrop, Bogardeind 49: tel. (040) 86 68 10; p., kl. hui.sd.

(266)

Scheele, E. J.; 1974; Enschede; tel. (053) 31 00 45; p., ass. bij P. C. R. Baars, A. Langevoort,
J. Stevense, H. W. Wessels en Dr. A. L. van Zuijlen. (267)

Schimrmans, B. U.; 1974; Lemmer (Fr.); tel. (05146) 16 67 (privé), 15 77 (prakt.). (269)
Seuren, R W. A.; 1969; Sevemun, Donckstraat 39; tel. (04767) 14 43: p., geass. met J. C.
M. van Dijck en G. P. M. Vullinghs. (270)

Siegersma, IJ. M.; 1975; Utrecht, Buijs Ballotstraat 20; tel. (030) 71 91 24; p., ass. bij F.
Broersma, K. Dijkstra, M. P. Kwakernaakt, T. v. d. Laan, J. G. L. Pape en R. D. Rein-

toev. als lid (270)

♦Smolders, C. F. M.; 1975; Westerhoven (N.-Br.), Aarperstraat 8; tel. (04902) 29 70; d.

(271)

Thiadens, Mej. M. Th. C.; 1974; Utrecht, Poortstraat 116; tel. (030) 71 96 45 (privé),
53 20 06 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., Klin. v. kl. huisd.). toev. als lid (278)\'

Vullinghs, G. P. M.; 1955; Horst (L.), Herstraat 60 A; tel. (04709) 12 31. (286)

-ocr page 53-

Vuurst, T. G. van de; 1972; Breda, Baronielaan 256; tel. (01600) 5 22 22 (privé), 5 66 66
(prakt.); p., ass. bij H. J. M. de Weerd. (286)

♦Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Olburgen; tel. (05755) 742; wnd. d. (288)

♦Wessels, H.; 1975;Ochten (Gld.), Burg. Houtkoperlaan 12; tel. (03444) 19 45; p., ass. bij
W. van Sijpveld en T. F. v. d. Zwan. (289)

Wetzels, H. J.; 1974; Maastricht, St. Annalaan 4; tel. (045) 3 30 70; p., ass. bij Dr. G. P. A.

M. Kriele en H. A. M. Verheij. (289)

♦Wetzlar, Mej. Y. I. E. A.; 1975; Amsterdam, Keizersgracht 320; tel. (020) 76 66 74; p., ass.

bij J. E. Gajentaan. (289)

Wezelenburg, H. J.; 1972; \'s-Hertogenbosch, Ghurchilllaan 133; tel. (073) 14 46 03. (290)
Wiertz, J. F. G. M.; 1974; Geleen, Annastraat 38; tel. (04494) 4 36 55; d.

toev. als lid (290)

♦Wilten, J.; 1975; Utrecht, Sweelinckstraat 31 bis; tel. (030) 31 21 14 b.g.g. 76 07 83; d. in
m. dnst. (291)

Zeeuw, A. G. de; 1975; De Bilt, Henrica van Erpweg 53; tel. (030) 76 41 29; wnd. d.

toev. als lid (293)

Veltkamp-Jongelie, Mevr. J. W. M.; 1974; Vrije studierichting; Eindhoven, Le Sage ten
Broeklaan 79; tel. (040) 11 08 76. toev. als lid (301)

Overleden:

J. Stapel, Oosteinde 1, Oosthuizen op 27 mei 1975.
Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
W. H. Kapsenberg te Sluis per 1 mei 1975.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
M. Mouws te Huybergen op 1 maart 1975.

Jubilea:

H. de Ronde te Zeist (afwezig) 60 jaar op 27 juli 1975

M. P. Swinkels te Helmond (afwezig) 60 jaar op 27 juli 1975

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 6 juni 1975:

H. J. Aa

Mej. A. Bos

Mej. G. Enzler

F. G. M. van Genügten

J. P. Noome

Th. B. J. A. Ramakers

A. J. G. M. Ruys

H. Wessels

Geslaagd „met genoegen":
R. de Rooij

RECTIFICATIE

In de lijst van adverteerders in het Dierge- Dit moet zijn: Atoomweg 6 (tel. 050-18 20 18)
neeskundig Jaarboek 1975 staat als adres van Groningen; en Frans Halsstraat 2 (tel. 030-
Lode\'s Instrumenten B.V. op pag. 310 ten 51 1504) Utrecht),
onrechte ,,Damsterkade 5, Postbus 4004, Gro-
ningen" vermeld.

-ocr page 54-
-ocr page 55-

ORIGINAL PAPERS

MASTITIS; A SURVEY ON THE INTER-DEPENDENCE OF
THE QUARTERS OF A COW

G. GROOTENHUIS*)
Summary

This survey shows the dependence of the diagnosis "non-specific mastitis" on the method and
interpretation of laboratory examination.

Failures in bacteriological diagnosis vk-ill often lead to quarters being incorrectly diagnosed as
being affected by "non-specific mastitis".

The main aim of this survey was to study the interdependence of the quarters of cows with
regard to laboratory results on mastitis.

This survey shows that the criteria "high cell number" and "bacteriologically positive" in
quarters have no random distribution.

The niumber of cows with nil or four quarters positive is significantly higher than with a
random distribution. Genetical difference in susceptibility could be the cause of this pheno-
menoni. But this survey shows that non-genetical factors as age and difference between herds
in level of mastitis are largely involved. It seems impossible in a field survey to estimate the
genetical share in the high coincidence of the mastitis criteria within cows.
In mathematical statistical analysis of the results in quarter-samples, with the aim to compare
two groupes of cows, the number of elements to compare is the number of cows and not the
number of quarters. Because of the coincidence of mastitis symptoms in individual cows, the
possibility for statistical evaluation of quarter results is restricted.

Samenvatting

Uit het onderzoek blijkt dat het vóórkomen van aspecifieke mastitis, volgens IDF-definitie
duidelijk afhankelijk is van de uitvoering en van de interpretatie van het laboratoriumonder-
zoek. Onvolkomenheden in bacteriologisch onderzoek leveren soms een negatief resultaat.
Dit geieft bij verhoogd celgetal de diagnose „aspecifieke mastitis" (secretiestoornis).
Het doiel van het onderzoek was vooral om de samenhang tussen kwartieren te bestuderen in
het kader van mastitisonderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat de criteria van „verhoogd cel-
getal" en „bacteriologisch positief" bij kwartieren, niet regelmatig over de veestapel zijn ver-
deeld. Er komen veel meer dieren voor met O of 4 kwartieren positief dan volgens toeval ver-
wacht jmocht worden.

Genetis.che verschillen in vatbaarheid zouden dit kunnen veroorzaken.

Uit hett onderzoek blijkt echter dat niet-erfelijke factoren als leeftijds- en bedrijfsverschillen
een bellangrijke oorzaak hiervan zijn.

Het is niiet mogelijk om in een dergelijk praktijkonderzoek het genetische aandeel vast te
stellen in bedoelde verhoogde coïncidentie.

Bij mathematisch statistische bewerking van de uitslag van mastitisonderzoek van kwartieren,
ter ver.igelijking van 2 groepen van koeien, is het aantal dieren het aantal elementen van ver-
gelijkin;g en niet het aantal kwartieren. Doordat de kwartieren van een koe met betrekking
tot het optreden van mastitis niet onafhankelijk blijken is de mogelijkheid tot statistische be-
werking van kwartiergegevens beperkt.

Introdluction differ in their susceptibility to mastitis.

Mastitis is an infectious disease caused According to the definition of The In-
by different agents, but the presence of ternational Dairy Federation (I.D.F.),
a mastitis agent within a quarter does mastitis can occur without an infectious
not ahways produce mastitis, i.e. only agent. In this case it is called "non
"latent infection" is observed. specific mastitis" and the diagnosis is

Mastiti;s agents must be considered as based upon a high cell number in the
conditionally pathogenic and cows m\'lk wich is free from pathogens.

Dr. G. Grootenhuis; Gentral Veterinary Institute, Prof. Poelslaan 35, Rotterdam, The
Netherlands.

-ocr page 56-

If infections occurred completely rand-
omly in all quarters of a population
than in a known number of cows and a
known number of affected quarters it
would be possible to calculate the pro-
bable number of cows having 0, 1, 2, 3
or 4 affected quarters. However the
following factors disturb independence,
and hence a biased distribution occurs
in a population of cows:

(1) Genetically based differences (3, 4,
5) in susceptibility of cows to mas-
titis. These lead to a proportionally
higher number of cows with 4 dis-
eased or 4 uninfected quarters.

(2) Age. Within a population the older
cows show a considerably higher
frequency in quarters with mastitis
and the younger ones in mastitis
free quarters (2).

(3) Stage of lactation. In the end of
the lactation an increased cell
number in all four quarters may
occur.

(4) Different level of mastitis in the
herds of a population.

(5) Machine milking. Milking machines
give cross infections within cows
under certain conditions (6).

The main aim of this survey is to find
out whether or not interdependence of
quarters of cows in relation to mastitis
occurs, and whether this is due more to
genetic factors then to the other men-
tioned factors.

Materials and Methods

The survey included cows (group A) from
590 farms. Fore milk samples were collected
at one afternoon milking. Sub-samples were
mixed immediately with formalin for electro-
nic cell count. The samples were stored over-
night in a cool place but were not refrige-
rated.

The two criteria for mastitis used were: a po-
sitive bacteriological result and more than
500.000 somatic cells per ml of milk.
Ox-blood Agar and Hauge Edwards Tryptose
media (HET) were inoculated wit a loop of
0.01 ml and incubated. The samples were
also incubated for 20 hrs at 37° C and the
next day inoculated for the second time upon
HET media.

One day after inoculation, the results were
read. Growth of one or more typical colonies
was regarded as positive.

The data of the quarter milk sample tests
were analysed by the. same method as was
used by F 1 o c k ef aZ. (1).
The statistical analysis was carried out by the
"Institute for Mathematics, Information pro-
cessing and Statistics", IWIS, The Hague.
Group B represents in the tables a later de-
fined number (487) of the animals of group
A (1649) and group G represents the cows
(7347) from the sur%-ey of F 1 o c k e« a/.
In Tables 1 and 4 the groups of quarters and
of animals are classified into sub-groups based
upon the IDF definitions.

In Tables 2, 3 and 4 the expected numbers
of animals, based upon a random distribution
of the mastitis criteria, are placed in each
class next to the observed numbers.
The difference in distribution with regard to
each class has been evaluated by the "chi\'-^ for
goodness of fit" and has been statistically ana-
lysed.

Group B: In order to eliminate difference in
age as a factor, the distribution and analysis
was made of the data from cows in their third
lactation only.

At the beginning and at the end of a lacta-
tion high cell numbers frequently occur. This
also disturbs the distribution at random of the
cell numbers by increasing the coincidence of
high cell numbers within cows. Therefore the
data of cows, which had calved less than one
month and more than 8 months were dis-
carded.

The remaining group of 487 cows in their
third lactation is indicated by B in the Tables
2, 3 and 4.

The definitions of the International Dairy
Federation:

Glassification of quarters

1. Normal secretion

2. Latent infection

3. "Non-specific mastitis"
aseptic mastitis

4. Mastitis

Bacteriological Result

Gell number
> 500,000/ml

-I-
-I-

-ocr page 57-

Analysis has been carried out on the complete
data under I and II in Table 1 and A in
Tables 2, 3 and 4 and on the selected group B
in the Tables 2, 3 and 4. In the Tables 1, 2
and 4 our data are compared with group C,
the data of F 1 o c k a/. (1).

J^ 1) The number of colonies necessary
for a quarter to be regarded as in-
fected. At the Central Veterinary
Institute - one typical colony is re-
garded as positive. Other labora-

Incubation ol\'
the samples

I. Without incubation

II. With incubation

C. Survey of Flock et ai.
without incubation

Laboratory results

Number

%

Number

f.

Number

%

1. Normal quarters

4191

68.1

3594

54.5

19518

66.4

2. Latent Infection

515

7.8

1412
( S97.)

21.4

1744

5.9

3. "Non specific
mastitis"

762

11.6

596

9.0

6216

21 .2

H. Mastitis

828

12.6

994
( 166)

15.1

1910

6.5

Total

6596

100.-

6596
( 1063)

100.-

29388

100.-

Table 1. Survey of the Laboratory results of quarter samples of 1649 cows classified
according to the IDF definition.

Results, and Discussion

Table 1 shows the laboratory test
results of the quarter samples, classified
according to the IDF definitions. The
results which have been obtained by
the CDI routine method are listed under
II.

If the bacteriologically positive results
from the second inoculation on the
HET medium are ignored the results
would be as listed under I.
The number, in particular of strepto-
cocci, would have been lower. No less
than li063 quarters would have been
falsely concluded to be bacteriologic-
ally negative. Hence the group of "nor-
tnal quarters" and of "non-specific mas-
titis" would have shown a far higher
frequency.

In this survey, neglecting the second
inoculations, "non-specific mastitis"
occurs in 11.6% of the quarters and
with tke second inoculation in 9.0%
only. The percentage of "non-specific
mastitis\'\' in the survey of Flock
et al.
(C) is 2!1.2%.

The following reasons may be respons-
ible for negative bacteriological results
of actually positive quarters:

tories require at least 3 or 5 colo-
nies before a result is regarded as
positive.

The quantity of the inoculum. The
use of a larger inoculum leads to
more bacteriologically positive
results.

Enrichment of samples by incubat-
ion before inoculation. This in-
creases the number of positive
results considerably. This method
is practiced by a few laboratories
only.

Treatment and spontaneous recove-
ry. Both lead to a negative bacte-
riological result, but the cell count
may remain high for some time.
The hygienic precautions taken at
sampling. Samples which have been
taken without proper precautions
may be contaminated and the
plates can overgrow with sapro-
phytes so that mastitis bacteria are
not detected. If the cell number is
high the quarter will be diagnosed
as having "non-specific mastitis".
From this it is clear that even with care-
fully collected samples a number of
positive quarters will be classed as

(2)

(3)

(4)

(5)

-ocr page 58-

C

lA — r- VO

5 Ä S

ii

a=3

O o

u

•p

TD
C

CS

c
o

s

f; S

3 -C
^ 2

oj --f r— tn cjn

— in CO

CO vo t-
g« - = °

£

s e
i

\'3 °

3 in

I A

? I

U C

S I

i

§ s::
2 °
^ gl

^ O 3
C

CO
:: ~ «
I ^^

^ O

- 2 S
o 5
a Q

^ K ^
;:) ^

>- -o o
" £ ^

2 =

ir> vp o CO

— Ol cy (\'S

cn CO Csi ru

^ -T CJ CO

— cy — vii
lA o lA

Jd- On t—

iTi VO f^

-s

S «J

C -5

B J

S s?

o- «

a; "

H ^

to

O ^ OJ l<^

CN Cyj

3 ^

a <S>

M S .iä

negative when the diagnosis is based on
one sample only.

It would appear that a classification of
"non-specific mastitis" on the basis of
one sample showing over 500.000 soma-
tic cells per ml of milk and no detected
bacteria, such as adopted by the IDF,
may not be very useful.
The arguments above may contribute to
a review of the IDF definitions.

Table 2 presents a classification of the
cows into groups with 0, 1, 2, 3 or 4
quarters with a high cell number
(> 500.000 per ml). The composition
of group A is different from group C
(Table 1, 2 and 4K which is a random
"sample" of the herds in a region
(Schleswig-Holstein). Group A contains
in particular data from third calved
cows collected for another investigation
and is composed of a few animals per
herd.

Group A and C belong to different
populations of Friesians and therefore
differ in heterogeneity.
Group B contains third calved cows
only. .\\s mentioned before, a number
of cows from group A is discarded in
order to form the group B with the
remaining number of 487 cows.

-ocr page 59-

The analysis given in Table 2 indicates
that the distribution of infected quarters
to cows is very different from that
expected with a random distribution.
With a random distribution in group A,
"5.6 cows" would have a high cell
number in all four quarters; the observ-
ed number of cows is 82.
In Table 2, the sum of values of chi2
for the differences is in the selected
group B 142.29, under A 1343.20 and
is the highest in group C, 8189.81.
The large difference in the chi2 sums,
between A and B (B = 9.4 x smaller)
reveals; a considerable difference caus-
ed by the removed, other than genetic
factors., affecting the distribution at
random in cell numbers. Nevertheless,
the ditfferences under B are still highly
significant (P < 0.001) and they are
dependent upon genetic factors and
partly upon other environmental fac-
tors.

Table 3 shows a classification of the
cows ijt a similar way as in Table 2,
here Ibased upon the bacteriological
results, regardless of the species of
mastitis bacteria involved. This table
deals with the authors data only.
Coincidence of for example four nega-
tive or four positive quarters in one cow,
does occur far more frequently in the
observed than in the (calculated) distri-
bution at random. Again the values of
chi2 are noticeably high. Here too,
group B shows clearly the lowest
difference between the calculated and
the observed numbers, i.e. the smaller
values of chi2. However, the difference
referred to in distribution of group B is
highly significant (P < 0.001).
By "cleaning" the group A to group B,
the sum of chi2 decreased from 1465.74
to 380.38, i.e. 3.9 x.

In Table 2 was the respective decrease
from group A to group B 9.4 x.
This difference in decrease of the sums
of chi2 points to an obviously greater
influence of the removed factors (non-
genetic) on cell numbers than on bacte-
riological results.

Conversely, genetic factors might have
more bearing on the incidence of bacte-
riological infection than on the level of
cell number.

Considering the mentioned decreases of
chi2 for both criteria, non-genetic fac-
tors apparently are considerable factors
behind the differences between the ob-
served and the at random distribution.

Table 4 presents a distribution of the
cows from group A, B and C into 35
classes based upon the IDF definitions,
with regard to the number of quarters
affected and the symptoms involved.
The difference between the observed
and the distribution at random is, in all
the three groups mentioned, highly sig-
nificant (P < 0.001).
.Again the differences presented in the
sum of chi2 are highest in group C
(6753.49) and lowest in group B
(468.70), third calved cows only. Group
A again shows a 3x higher difference

fJumber of
Qaurtcrs

Number of cows. Value .pf
all cows chl

Number of cows. Value of
selected group chi ^

Eact. pos.

p

A. At random Observed X

2

B. At random Observed X

0
1
2

h

268.5 571 JtO.Sl
616.7 365 102.73
5J1.2 291 108.61
203.1 229 3-22
29.4 193 910.37

99.9 191 83.08
194.2 103 42.83
in.5 86 21.77
45.8 66 8.91
5.6
41 223.79

Total

1619 1649 1465.74

487 487 380.38

Table 3. Survey of the at random and of the observed number of cows with 0, 1, 2, 3 or 4

bacteriologically positive quarters.

-ocr page 60-

Table 4. Survey of the number of cows classified into 35 groups according to the results in the four quarters, applying the definitions of IDF.

55 combinations of the 4 quarters per cow.

■nie author\'s survey.

Flock and Zeidler Survey.

Group No.

Healthy

Latent
infect.

Non-spec,
mastitis

Mastitis

A. At random

Observed

B At random

Observed

X2

C. At random

Observed

X2

1

1

0

0

0

145.4

403

456.38

61.2

143

109.33

1429.5

2636

1018.29

2

3

1

0

0

228.4

166

17.05

86.4

53

12.91

510.9

432

12.18

3

3

0

1

0

96.4

105

0.77

31.9

31

0.03

1821.0

1156

242.85

3

0

0

1

160.8

80

40.60

48.1

20

16.42

559.5

254

166.81

5

2

2

0

0

134.6

94

12.25

45.7

38

1.30

68.5

149

94.60

6

2

1

1

0

113.6

35

54.38

33.7

11

15.29

488.1

l84

189.46

7

2

1

0

1

189.5

73

71.62

50.9

23

15.29

150.0

91

23.21

8

2

0

2

0

24.0

35

5.04

6.2

12

5.42

869.9

625

68.95

9

2

0

1

1

80.0

44

16.20

18.8

8

6.20

534.6

182

232.56

10

2

0

0

2

66.7

34

16.03

14.2

8

2.71

82.1

67

2.78

11

1

3

0

0

35-3

78

51.65

10.7

25

19.11

4.1

50-

1

27.62

la

1

2

1

0

44.7

19

14.78

11 .9

3

6.66

43.6

34.

!

13

1

2

0

I

74.5

47

10.15

18.0

16

0.22

13.4

34

31.67

lit

1

1

2

0

18.8

8

6.20

4.4

"1-

4.28

155.5

68

49.24

15

1

1

1

1

62.9

29

18.27

13-3

5-1

95.5

47

24.63

16

1

1

0

2

52.4

48

0.37

10.10

9

0.10

14.7

33

22.78

IT

1

0

3

0

2.7

16-

18.06

0.5

3"

184.7

368

181.91

l8

1

0

2

1

13.3

17-

2.5

3

_

3.39

170.3

117

16.68

19

1

0

I

2

22.1

23\'

3.7

5

52.3

70

5.99

20

1

0

0

3

12.3

14

1.9

3-

5.4

31

121.37

21

0

4

0

0

3.5

57

1 .0

13"

0.1

19

22

0

3

1

0

5.9

2

_

135.20

1 .4

1

1.3

6

23

0

3

0

1

9.8

37

2.1

9

64.38

0.4

27

_

371 .07

24

0

2

2

0

3.7

2

0.8

0

6.9

4

25

0

2

1

1

12.4

8

2.3

4

4.3

14

26

0

2

0

2

10.3

41

1.8

7.

0.7

15-

27

0

1

3

0

1 .0

0"

0.2

0

16.5

12

28

0

1

2

1

5.2

5

0.9

2

15.2

19

29

0

1

1

2

8.7

14

1.3

3

4.7

1 1

30

0

1

0

3

4.8

33

_

469.74

0.7

6

0.5

22

3848.84

31

0

0

4

0

0.1

12

0.02

2

185.66

14.7

285

32

0

0

3

1

0.7

15

0.1

4

18.1

121

33

0

0

2

?

1.8

12

0.2

2

8.3

77

3t

0

0

1

3

2.0

18

0.2

5

1 .7

49

35

0

0

0

4

0.9

25 j

0. 1

6

0.1

38.

The number of examined animals

and the sum

of chi^

1649

1649

I4I4.74
P < 0.001

487

487

468.70
P < 0.001

7347

7347

6753.49

P < 0.001

m
O

-ocr page 61-

(chi-) between the observed and the
distribution at random, in comparison
with group B.

Similar to the other tables, the cows
with nil and with four healthy quarters
show the largest difference between the
observed and the at random number.
Because of the small number per sub-
group in each possible variation be-
tween cows with nil healthy quarters, a
number of those sub-groups has been
united to one group, for example the
sub-groups 27-35, in order to estimate
the value of chi^.

Conclusions

(1) Failures in bacteriological diagnos-
is will often lead to quarters being
incorrectly diagnosed as being
affected by "non-specific" mastitis.

(2) The distribution of infected quarters
in a population is not random, the
proportion of uninfected cows and
cows infected in all four quarters
being much greater than would be
expected. This result was found

for diagnosis based on bacteria,
cells or a combination of the two.

(3) Because the quarters of individual
cows are not independent in relat-
ion to mastitis, the results of herd
mastitis data should be given on
the basis of the number of cows in-
fected as well as the proportion of
quarters infected.

(4) In a population of cows much of
the bias in the distribution of in-
fected quarters is due to non gene-
tic factors such as age, cross in-
fection, different level of mastitis
in the composing herds, etc, but
genetic factors may also be import-
ant. This can not be determined
from this form of survey.

Acknowledgements

I thank the "Institute for Mathematics, Infor-
mation processing and Statistics" for the cri-
tical discussions and the statistical analysis.
The contribution of Dr. A. H u i t e m a. Dr.
F. H. D o d d and Mr. D. R. W e s t g a r t h,
in the preparing of this paper and the tech-
nical assistance of Mr. J. v. d. Berg are
gratefully acknowledged.

REFERENCES

1. F 1 o c k, D. and Z e i d 1 e r, H.: Research on the independence of the udder quarters in
the mastitis process. Z.
Tierziicht. ZiichtBioL, 85, 193, (1969).

2. G r O\'o t e n h u i s, G.: Mastitis control on ten farms, chosen at random. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
94, 1089, (1969).

.3. Lus h, J. L.: Inheritance of susceptibility to mastitis. ]. Dairy Sci., 33, 121, (1950).

4. O\'B 1 e n e s s, G. V., V 1 e c k, L. D. von and Henderson, C. R.: Heritabilities of
some type appraisal traits and thier genetic and phenotypic correlations with production.
J. Dairy Sci., 43, 1490, (1960).

Schmidt, G. H. and V 1 e c k, L. D. von: Heritability estimates of udder disease as
measured by vairous tests and their relationship to each other and to milk yield, age, and
milkimg times.
]. Dairy Sci., 48, 51, (1965).

W o r s t o r f f, H., B a e r, H. von, R e i c h m u t, J., Z e i d i e r, H. and Toll e, A.:
Transmission of ciroorganisms within animals.
Milchwissenschajt, 27, 620, (1972).

5.

6.

-ocr page 62-

AUTO-IMMUNE HEMOLYTIC ANEMIA IN TWO HORSES

H. M. LOKHORST and H. J. BREUKINK1)
Summary

Two cases of Auto-immune hemolytic anemia (AHA) in the horse are described. The patho-
genesis of AHA in man is related to the findings in the horses. Besides from routine hemato-
logical and biochemical investigations specific data were obtained from the erythrocyte osmotic
fragility test, the Coombs test, the serum haptoglobulin level and the cold agglutinin test.
The first patient, a six month old Dutch standardbred colt, probably suffered from an acute
attack of cold-induced hemoglobinuria with severe anemia and acronecrosis of the tops of both
ears and of several parts of the skin that had been in close contact with the cold floor.
The second patient, a nine years old Friesian mare, showed a type of AHA resembling the
acute hemolyte type of cold agglutinin disease in man. This patient had a clear septicemic
picture, extensive bacteriological examination, however, was negative.

Samenvatting

Beschreven worden twee gevallen van Auto-immuun hemolytische anemie (AHA) bij het
paard. Naast de routine hematologische en biochemische bepalingen werd met behulp van een
aantal specifieke testen n.1. de bepaling van de osmotische resistentie van erythrocyten, de
Coombs test, de bepaling van de serum haptoglobuline spiegel en de test op de aanwezigheid
van koude agglutininen de diagnose bevestigd.

De eerste patiënt, een 6 maanden oud W.P.N. henstgveulen, leed waarschijnlijk aan een acute
koude-hemoglobulinemie met ernstige anemie en acronecrose van de oorpunten en van diverse
plaatsen van de huid die met de koude vloer in aanraking waren geweest.
De tweede patiënt, een 9 jaar oude Friese merrie, vertoonde een beeld dat veel leek op het
hemolytische type koude agglutinatie dat bij de mens voorkomt. Dit dier vertoonde een ern-
stige sepsis uitgaande van een periveneus flegmoon veroorzaakt door een waarschijnlijke peri-
veneus toegediende injectie met „Tomanol". Uitgebreid bacteriologisch onderzoek verliep
echter negatief, waarschijnlijk omdat hoge doseringen antibiotica waren gebruikt.

Introduction sociated with aherations in the red cell

In "hemolytic" disease the red cell life membrane, intracellular energy metabo-

span in vivo is shorter than normal. In üsm (enzymopathies) or in porphyrin-

a "compensated hemolytic process", in- synthesis.

creased bone marrow activity compen- Extra-corpuscular abnormalities in gene-
sates for excessive destruction of ery- ral are acquired. Examples of these
throcytes. Normal bone marrow can in- extra-corpuscular abnormalities are de-
crease its effective output of erythrocytes fects caused by chemical agents (such
six to eight fold. When shortening of the as heavy metals), bacterial toxins and
erythrocytic life span has reached such blood parasites.

an extent (in a chronic hemolytic pro- In man a well-known example of „ac-
cess this means a survival time less than quired hemolytic disease" is the auto-

I.5 to 20 days) that maintenance ol a immune hemolytic anemia (AHA). In
normal hemoglobin level of the peri- AH.A. the organism has formed (in)-
pheral blood is impossible anemia will complete antibodies against its own
develop (2). erythrocytes. AHA is characterized by a
In man many intra- and extracorpuscu- positive Coombs test (1). In this test
lar defects are known to cause a shor- antiglobulin serum is used, prepared by
tened erythrocytic life span. Most intra- inoculating rabbits with whole serum or
corpuscular defects are heriditary (in- isolated globulins. The antibody-anti-
born errors of metabolism) and are as- serum is incubated with carefully wash-

1  H. M. Lokhorst and Dr. H. J. Breukink; Department of Large Animal Medicin. Vete-
rinary Faculty, State University of Utrecht, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 63-

ed erythrocytes from the patient. In a
positive Coombs test the ceils which are
coated with auto-antibodies (= im-
muneglobulins, mostly type IgG and
IgM) will agglutinate
in vitro. In man,
the Coombs test is often positive in ery-
throblastosis foetalis, as a bloodtrans-
fusion reaction, in drug-induced immune
hemolysis, in disorders of the immuno-
logic system such as lymphatic leukemia
and lupus erythematosus and in a great
variety of bacterial and viral infections
including measles, poliomyelitis and
virus pneumonia.

.\\lthough there is a number of theories
it is not clear why a patient starts pro-
ducing antibodies against its own ery-
throcytes.

The main theories are:

1. alteration of erythrocytic antigen

2. cross-reaction with erythrocytic anti-
gen

3. induction of lymphoid cells to pro-
duce antibodies against normal ery-
throcytes.

Pathogenesis

The type of antibody with which the
erythrocyte is coated determines the
mechanism of hemolysis. The IgM anti-
bodies are considered to be "complete"
antibodies. They are large and can be
attached to antigenic sites of other ery-
throcytes. For this reason these anti-
bodies agglutinate in saline or in the
circulation. Moreover IgM antibodies
fi.x complement, which causes lysis of
the ery throcytes in saline or in the blood-
stream (7). The cold agglutinins and
the major blood group antibodies are
examples of IgM antibodies.
The IgG antibodies are considered as
incomplete or sensitizing antibodies.
They ailso attach to the red cell mem-
Ijrane, but as they are small they can-
not oviercorne the normal distance be-
tween megative charged cells.
This type of antibody therefore causes
no aggl utination in saline or in the gene-
ral circulation.

Erythrocytes coated with IgG are prin-
cipally removed by the spleen (7).
In this organ the plasma protein con-
centration is higher than in the general
circulation and IgG coated cells begin
to agglutinate, followed by sequestrat-
ion.

The specific immunoglobulins can be
demonstrated with anti IgM and anti
IgG Coombs sera.

The antibodies which play a part in
Coombs positive hemolytic anemia can
be classified according to their optimum
reaction temperature. The optimum
reaction of „warm antibodies" IgG type
is at 37°C. The "cold antibodies", IgM
type, may be active against the erythro-
cytes at 37°C, but the reaction will be
much greater at temperatures lower
than 32°C (4). Because the cases of
AHA in the horse due to cold anti-
bodies are the first to be described in
the Netherlands, it will be desiraljle to
review what is known of the condition
in man more fully.

"Cold hemagglutinin disease" in man
(12,6)

Two forms of cold agglutinin disease in
man are described. The
chronic idio-
pathic
form is characterized by the fol-
lowing symptoms; pallor and/or acro-
cyanosis of ears, nosetip and fingers oc-
curing at low temperature. These symp-
toms vanish quickly at higher tempe-
ratures. They are caused by auto-agglu-
tination of erythrocytes in skin capil-
laries causing local blood stasis. Some-
times these symptoms are accompanied
by a more or less pronounced hemolytic
anemia.

The fixation antibody-erythrocyte is
completely reversible above a certain
temperature; for this reason agglutina-
tion and hemolysis only occurs in those
peripheral parts of the body exposed to
cold.

The second form occurs in two patho-
genetically analogous variants:
The first, the
"secondary chronic va-
riant",
sometimes accompanies malig-
nant proliferative processes, especially of
the lymphoid ceU system.
The second, the
"acute transient hemo-
lytic
variant", is seen as a rare compli-
cation in mycoplasma pneumonia. It is

-ocr page 64-

characterized by a marked rise in the
cold agglutinin titer. The main symp-
toms are hemoglobinuria and acute ane-
mia. Because of the acute character of
the disease, the acrocyanosis remains
often clinically latent.

Auto-immune hemolytic anemia in ani-
mals

In dogs AHA is not a rare disorder.
Miller
et al. (8) reported immune
hemolysis in a dog almost 20 years ago.
A detailed description of several cases
was given by L e w i s aZ. (9).
The first cases of AHA in horses were
reported by Farly
et al. (5).
They found an auto-immune factor in
a case of lymphatic leukemia and in two
cases of purpura hemorrhagica. Immune
hemolysis is also seen in erythroblastosis
foetalis in foals (13) and in equine in-
fectious anemia (EIA). In EIA both
warm and cold antibodies participate
(10).

Materials and methods

Routine hematological and biochemical inves-
tigations vvfere performed on venous blood.
Specific data were obtained from:

(1) the erythrocyt osmotic fragility test.
Normal erythrocytes show 50% hemo-
lysis in saline of concentrations between
0.48 and 0.52%. Total hemolysis takes
place at -I- 0.40% saline.

(2) the Coombs test; erythrocytes, three times
washed with saline, were tested with
rabbit antihorse total globulin serum.

(3) serum haptoglobin level. This was deter-
mined by a semi-quantitative electropho-
retic method. Haptoglobin levels are de-
creased in hemolytic anemia. This dis-
appearance of haptoglobin is accentuated
by its combination with free hemoglobin.

(4) Cold aggludnin test. Red cells, three
times washed with 37° C saline, were
incubated for 24 hours at 4° C in dilu-
tions of the patients serum. Normal hor-
ses may have a cold agglutinin titer up
to 1:64. In case of true cold agglutina-
tion, the clumped erythrocytes disperse
when warmed to 37° C.

Case histories
Patient A.

The first patient was a six month old
Dutch standardbred colt which was
weaned fourteen days prior to admis-
sion. The owners complained that the
horse had refused food over the last 24
hours and that the urine was dark red-
dish-brown. No other form of blood loss
was noticed.

On the first examination the foal seem-
ed to be in good condition, but there
was some muscular weakness with slight
incoordination. The fetlock joint of the
left fore leg was somewhat swollen, at
that time believed to be caused by
trauma. The mucous membranes were
very pale and icteric. The pulse was
regular and fairly strong with a rate of
100/min. The respiration rate was 16/
min. and the body temperature was
38,6°C. Further examination of the
chest revealed no abnormalities neither
did the examination of the digestive
system. The rectum contained a few
firm dry fecal balls; rectal examination
was not possible. A routine blood exa-
mination was carried out and showed
that the blood was hemolytic. The
packed cell volume was about 10%, the
blood pH was within normal limits. The
reddish-brown urine contained protein
( -)- 4- ) and bloodpigment. A few ery-
throcytes were found in the urine sedi-
ment. The immediate treatment was a
transfusion of 1 liter blood.

The following morning a complete blood
examination was performed and the fol-
lowing data were obtained: Hb 3.1 g./
100 ml., PCV 10%, total W.B.C. 30.600/
mm^, white blood cell picture: neutro-
phils 83%, with 4% immature cells and
17% lymphocytes. There was a haemo-
lytic jaundice with 0.7 mg./lOO ml. con-
jugated bilirubin and 9.3 mg./lOO ml.
of unconjugated bilirubin. The activities
of alkaline phosphatase (AP), lactic
dehydrogenase (LDH), sorbitdehydroge-
nase (SDH) and creatinin phosphoki-
nase (CPK) were all increased to 4.0
m.Mol.U, 3742 mU/ml., 55.5 mU/ml.
and 12.7 mU/ml. respectively. The total
serum protein content was normal and
the electrophoreses also showed no ab-
normalities.

Bacteriological examination of the ar-
terial blood was negative. The direct

-ocr page 65-

Coombs test was positive. On the fourth
day after admission the test for the
existence of circulating cold agglutinins
was positive even in very high dilution,
despite the fact that hemolysis had ap-
parently stopped three days before. The
diagnosis was auto-immune hemolytic
anemia due to cold agglutinin disease.

The course of the disease
On repeated clinical examination the
next day no further abnormalities were
found except that the foals ears were
curled and had a paperlike appearance
on palpation. The foal was treated with
a comlDination of penicillin and strepto-
mycin and corticosteroids were given for
immunosuppression.

From the regular control of the Hb
content we learned that the hemolysis
had stopped the day after admission.
Therefore no further bloodtransfusion
was given.

.\\fter one day there was already a slight
increase in hemoglobin content. This in-
crease continued rather slowly. After six
weeks a level of 8.9 g% hemoglobin was
reached. Despite the strong erythropoetic
activity that was found in bone marrow
.sampled by sternal puncture, we were
unable to find any immature cells in the
circulating blood. The first two days the
animal did not eat but took some water.
On the third day it started to eat some
hay, but it was a week before concen-
trates were taken. The foal was down
most of this time and could rise only
with assistance. During the second week
a remarkable shedding of necrotic skin
was se^en from several places on the
outer siide of the fetlock joints, the elbow
and hock. The tops of both ears were
also shed. It became evident that the
circulattion was shut off in those parts
of the skin that had been in close con-
tact with the cold floor and that these
areas later became necrotic.
On the anterior surface of the left fore
fetlock a fairly large deep wound ap-
peared, in the depths of which the ten-
don of the common digital extensor was
visible. It took 2]^ months and much
effort before this wound healed com-
pletely.

Patient B.

The second patient was a nine years old
Friesian mare. Ten days previously she
had been treated for an undifferentiated
lameness with an intravenous injection
of \'"Tomanol" a combination of fenyl-
butazon and isopyrine. Three days later
the area around the side of injection
appeared to be swollen and edematous.
The horse had a slight fever and was
treated with antibiotics and dexametha-
sone.

This treatment resulted in a fall in body
temperature to normal level. Four days
later a second injection with "Tomanol"
was given because the horse was lame
although the cause could not be esta-
blished. Unfortunatily the same reactions
were seen, namelijk painful swelling
along the jugular vein, fever and a loss
of appetite. This time the treatment with
antibiotics and dexamethasone was un-
succesfull and the mare was transferred
to the clinic.

On physical examination the mare was
found to be in excellent condition. The
horse was lame on her right hind leg,
but otherwise behaved normally. The
ventral part of the neck was hot, swol-
len and painful especially in its lower
half. On palpation the presence of gas
beneath the skin of the swollen area was
recognised. The mucous membranes
were strongly icteric but not very pale.
The pulse was regular with a pulse of
48/min.

The respiration rate was 22/min. and
body temperature was 38°C. Ausculta-
tion and percussion of the chest revealed
no abnormalities nor did examination of
the digestive system. The mare was not
pregnant.

The faeces contained rather many worm
eggs viz: 270 parascaris e.p.g. and 170
strongyle e.p.g. The urine had a orange-
yellow color and contained a moderate
amount ( -f- -I- ) of protein. No blood-
pigment was found in the urine. Labo-
ratory examination of the blood gave
the following data: Hb 7,7 g./lOO ml.,
PCV 22%, conjugated bilirubin 0.9
mg./lOO ml. and unconjugated bilirubin
7.9 mg./lOO ml., AP 4.2 mMU, LDH
458 mU/ml. and SDH 2.8 mU/ml.

-ocr page 66-

The serum enzyme activities were there-
fore not increased. The total protein
content was 7.2 g./lOO ml. and from the
electrophoresis we learned that the /?-
globulin fraction was increased (26.8%)
as was the y-globulin fraction (23%).
No haptoglobulin could be found in the
serum and the osmotic resistence of the
erythrocytes was strongly diminshed. The
Coombs test was positive and therefore
we diagnosed an auto-immune hemo-
lytic anemia. The test for the existence
of circulating cold agglutinins was posi-
tive even in the higher dilutions.
The agglutination disappeared almost
completely by raising the temperature
to 37°C. It seemed therefore that cold
agglutinins with a broad temperature
optimum were present.

Course of the disease
The horse was treated with penicillin-
streptomycin and corticosteroids but did
not respond to treatment. The swelling
on the neck increased, the animal refused
to eat or drink and bodytemperature
rose to 40.2°C. On repeated examination
of the blood the Hb content decreased
continuously till it reached a level of 4.1
g% the third day of observation. By that
time the mare was very depressed and
lethargic. The pulse rate was 100/min.,
the respiration 40/min. and bodytempe-
rature 38.9°C. The animal had a stag-
gering gait and the faeces became wate-
ry and dark colored. The horse died
that night and was submitted for
necropsy.

Post-mortem findings
At necropsy a strong jaundice was seen,
accompanied by a typical picture of sep-
ticaemia with haemorrhages in the sub-
cutis and a centrolobular liver dystrofy.
There was a massive phlegmoneus in-
filtration surrounding the left jugular
vein with necrosis and thrombosis of the

vein itself. There were also necrotic areas
in the surrounding muscles.
Extensive bacteriological examination
was negative, probably because of the
recent antibiotic treatment.

Discussion

In this article two cases of AHA in
horses primarily caused by cold aggluti-
nation are described. Also in EIA there
is a rise in cold agglutinins (10), but
the role of the "warm" antibodies seems
to be important.

Patient A may have been suffering for
some time from the chronic-idiopathic
form of cold-agglutinin disease as seen in
man and when presented it was pro-
bably suffering from an acute attack of
cold-induced hemoglobinuria. Although
strongly increased erythropoetic bone
marrow activity was found in this pa-
tient, the peripheral blood did not ex-
hibit evidence of reticulocytosis or other
signs of erythrocyte immaturity. This is
not surprising as the horse is unique in
its response to acute blood-loss: the
equine bone marrow releases only ma-
ture erythrocytes under conditions of
severe hemorrhage (11). For this reason
it is clear that in the investigation of
equine patients with anemia the eva-
luation of the cellular composition of
bone marrow is more often required
than in other animals.
The type of AHA described in patient
B shows great resemblance to the acute
transient hemolytic type of cold agglu-
tinin disease in man (hemoglobinuria,
acute anemia and no acrocyanosis). In
general, in man this type of the disease
is seen as a complication of mycoplasma
pneumonia (3), but such infection
could not be detected in our patients.
In spite of the negative bacteriological
investigation, the septicemic picture
suggests that auto-immune hemolysis
was induced by an infectious agent.

REFERENCES

C o o m b s, R. R. A., M o u r a n t, A. E. and R a c e, R. R.: A new test for the detection
of weak and incomplete RH agglutinins.
Brit. J. Exper. Path., 26, 255, (1945)-
Crosby, W. H. and A k e r o y d, J. H.: Limit of hemoglobin synthesis in hereditary
hemolytic anemie.
Am. J. Med., 13, 273, (1952).

2.

-ocr page 67-

3. Dacie, J. v.: Tlie hemolytic anemias. 2nd edit., part. 2: The autoimmune anemias.
London, Churchill, (1962).

4. D a c i e, J. V. and W o r r 1 e d g e, S. M.: Autoimmune hemolytic anemias. Progr. Hemat.,
6, 82, (1969).

5. F a r 1 y, B. T., Collins, J. D. and Collins, S. M.: Autoimmune hemolytic anemia
in the horse.
Irish Vet. J., 20, 42, (1966).

6. Jacobson, L. B., L o n g s t r e t h, C. F. and E d g i n g t o n, T. S.: Clinical and im-
munologic features of transient cold agglutinin hemolytic anemia.
Am. J. Med-, 54, 514,
(1973).

7. J a n d 1, J. H., Richardso n-J ones. A., Castle, W. B.: Destruction of red cells by
antibodies in man. I. /.
Clin. Invest., 36, 1428, (1957).

8. Miller, G., Furth, F. W., Swisher, S. N. and Y o u n g, L. E.: Studies on the des-
truction of red blood cells by canine auto-antibodies in normal dogs and in a dog with
naturally occurring autoimmune hemolytic disease. A.
J. Dis. Child., 93, 35, (1957).

9. Lewis, R. M., Henry, W. B. Jr., Thornton, G. W. and G i 1 m o r e, C. E.: A
syndrome of autoimmune hemolytic anemia and thrombocytopenia in dogs. Proc. 100th
Ann. Meeting Amer. Vet. Med. Assoc., 140. New York, (1960).

10. Ok i, Y.: Charakteristik und rolle der autoantikörper der roten blut körperchen bei der
infeciiösen anämie der Pferde.
]ap. J. Vet. Sei., 32, 217, (1970).

11. Sch aim, O. W.: Veterinary Hematology, 2nd. edit., Lea Febiger, Philadelphia, (1965).

12. S c h u b o t h e, H.: The cold heagglutinin disease. Seminars in Hematology, 3, 1, (1966).

13. S o n o d a, M., Nöda, H., K o b a y a s h i i, K., M a e d e, Y.: Clinical and hematolo-
gical studies on hemolytic icterus of foals.
Exp. Rep. Equine Hlth. Lab., 9, 103, (1972).

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten verv olge van hetgeen op pag. 731 van M a 11 h e e u w s, D., D e R i c k, A., V e r-

dit tijdschrift over de inhoud van aflevering 4 1 e y e n, P. en V a n B r e e, H.: Niercortex-

van het Vlaams Dier geneeskundig Tijdschrift hypoplasie bij de hond.

staat vermeld, volgt hier de inhoud van de

volgende aflevering: Overzichten:

Burvenich, C. en Van der Stock, J.:
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44, (5), De alkalische fosfatase in de diergenees-
(1975). kunde.

D e V r i e s e, L. en D e v O s, A.: De normale
Oorspronkelijke bijdrage: bacteriële flora van het lichaam.

De Schepper, J. Van der Stock, J., Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 68-

OESTRUS SYNCHRONIZATION AND FERTILITY IN HEI-
FERS TREATED WITH PROSTAGLANDIN F2«

I,. ELVING1), A. BRAND2) and C. H. W. DE BOIS**)
Summary

Oestrus was synchronized with prostaglandin Faa in Tham salt buffer (25 mg. and 12.5 mg.)
injected itramuscularly on two consecutive days in 41 Dutch Friesian heifers. Thirty-five ani-
mals (85,3%) showed heat within 2-5 days of the start of treatment. Degree of synchroniza-
tion was low if PGF aa was injected before D5. Gonception rate was low (31,4%) in the syn-
chronized oestrus, but was normal (58%) at the post-synchronized oestrus.
Based on observations for oestrus and rectal palpation of ovaries at 8 hourly intervals, oestrus
occurred over a period of 62,1 ± 3,0 hours and ovulation occurred 29,8 ± 1,4 hours after the
onset of oestrus.

The average time from first treatment to ovulation was 93,0 ± 18,8 hours.

The length of the synchronized oestrus was significantly longer (P < 0,05) than the prc-

treatment oestrus.

Samenvatting

Bij 41 F.H. pinken werd met i.m. injecties van resp. 25 mg en 12,5 mg prostaglandine Faa op
opeenvolgende dagen de oestrus gesynchroniseerd. 35 dieren kwamen 2-5 dagen na het begin
van de behandeling in oestrus.

De mate van synchronisatie was laag als PGFaa toegediend werd voor D5.
De bevruchtingsresultaten van de gesynchroniseerde oestrus waren slecht (31,4% drachtig),
maar normaal (58% drachtig) bij de eerste oestrus na de gesynchroniseerde.
Door controle op oestrus en rectale palpatie van de ovariae om de 8 uur kon worden vast-
gesteld dat de oestrus 62,1 ± 3,0 uur na de eerste behandeling en de ovulatie 29,8 ± 1,4 uur
na de aanvang van de oestrus optrad.

Het gemiddelde interval tussen eerste behandeling en ovulatie was 93,0 ± 18,8 uur.
De gesynchroniseerde oestrus was significant langer (P < 0,05) dan de laatste oestrus voor
de behandeling.

Introduction

-Administration of prostaglandin Foa
(PGF 2a) has been shown to induce
luteolysis in cattle and may provide an
effective means for inducing synchroni-
zation of oestrus and ovulation (6, 8, 9,
10, 13). Besides the natural prostaglan-
dins, analogues are also effective (15).
Prostaglandins have been administered,
either parenterally or non-surgically into
the uterine horn ipsilateral to the corpus
luteum. From the veterinary and mana-
gement point of view, the parenteral
administration is preferable provided
that the cost is low and no side effects
are encountered. Control of oestrus with
progestins has generally resulted in re-
duced conception rates to the first syn-
chronized oestrus (4, 14, 16, 18, 19).

It is important to know whether the
conception rate following inseminations
at prostaglandin synchronized oestrus
differs from normal. Recently reported
results, based on limited numbers of ani-
mals, are promising (5, B, 11, 12, 17).
In order to obtain more information on
fertility rate in PGF 2a: synchronized
cattle, an experiment with heifers was
performed. This paper reports the results
of this experiment.

.Material and methods

Fourty-one 27 months old Dutch Friesian hei-
fers of known pedigree were tised. The
heifers were born in April 1971 and kept as
a herd under normal farm conditions from the
age of about two weeks.

From the age of 6 months the heifers were
examined daily for oestrus at 6 a.m., 2 p.m.

1  I.. Elving; Zoötechnical Institute, Veterinary Faculty, Heidelberglaan 2, Utrecht.

2  Prof. Dr. C. H. W. de Bois and Dr. A. Brand; CHnic of Obstetrics, A.1. and Reproduc-
tion, Veterinary Faculty, State University of Utrecht, Yalelaan 7, Utrecht, the Nether-
lands.

-ocr page 69-

and 10 p.m., by means of a vasectomized bull.
Oestrus was recorded when the heifer was
showing the standing reflex (oestrus is D 0).
As soon as standing heat was shown, the
heifers were examined several times by rectal
palpation for ovulation. This was done during
a period of one year.

Subsequently the heifers were treated on 2
consecutive days with 25 mg. and 12.5 mg.
PGF 20: in a Tham salt*) buffer respectively.
Every oestrus after treatment were used for
insemination.

When the standing-heat was ob.\'^erved in the
morning, insemination was performed in the
afternoon and when oestrus was detected later
in the day it was performed the following
morning. About fifty percent of the animals
were inseminated twice. The heifers were in-
seminated by a well qualified technician using
deep frozen sperm of known good quality from
one bull.

During the same period deep frozen spenn
from the same ejaculate was used in general
A.I. practice, so that the results in the expe-
rimental animals could be compared with
those obtained in the A.I. practice.
Pregnancy diagnosis was performed fifty days
after insemination by rectal palpation.

Results

Synchronization rate

The results of the treatment with PGF
2a! are shown in Fig. 1 and in Table 1.
The 35 synchronized animals showed
oestrus within 2 to 5 days after treat-
ment, 86 percent of them on the 2nd
and on the 3rd day. The interval be-
tween treatment and onset of oestrus
was 2,3 days if PGFga was injected
between DO and D9, but 3,1 days if
injected between DIO and D17 (P =
0,08). The average length of standing
heat (16,9 ± 1,1 hours) was significant-
ly longer (P < 0,05) compared with
controls (14,9 nr 0,8 hours). Oestrus
occurred over an average interval of
62,1 ± 3,0 hours after treatment and
ovulation 29,8 ± 1,4 hours after the
onset of oestrus. The average time from
first treatment to ovulation was 93.0 ±
18,8 hours.

Six of the 35 animals were killed by
lightning about the time of the second

non synchronized
animals(6)
post synchronized
animals(19)

synchronized
animals(35)

20

è 15

0)
O
c
w
as

E

c 10

0/
n
E

3
C

wmm\\

XI

n. , ,r

15 10 15 20

days after treafment(T)

Tm

\'Uii fertile oestrus

_ non fertile oestrus

Fig. 1. Number of pregnant and non-pregnant animals in the synchronized and post-

synchronized oestrus.

33

-ocr page 70-

Day of cycle 0 12 3 4

Number of animals 1 1 1
synchronized

not-synchronized 1 2 11
5 6 7 8 9
3 4 2 4 2

19 20 .
1

13 14 15
2 2 2

16

2

. . . 28
1

10 11

2 3

Table 1. Effect of Prostaglandin Fia treatment in relation to the day of cycle.

oestrus. One of the 6 animals appeared
to be pregnant at post-mortem exami-
nation. Of the 29 remaining animals
10 were pregnant. All together 11 of
the 35 synchronized animals (31,4%)
became pregnant. Of the remaining 19
non-pregnant animals, inseminated at
the post-synchronized oestrus (Fig. 1),
eleven (57,9%) became pregnant (see
Fig. 1).

During the same period the fertility rate
in the A.I. practice using the same
semen was 72% non return at 60-90
days in animals of all parity.

Discussion

A good synchronization rate appears to
be dependent on the dose, the route and
frequency of application and the stage
of the cycle (5, 15).

Compared with the parenteral route of
application, the dose of PGF
2a can be
reduced about 10-15 fold when admini-
stered by the intra-uterine route.
However, the risk of contaminating the
uterus, especially during the progestatio-
nal phase of the cycle, is very high then
(2) and therefore unsatisfactory.
We preferred to administer the PGF 2a
on two consecutive days (25 mg. and
12.5 mg.) because in a pilot study with
lactating-animals a better synchronisa-
tion rate was obtained in comparison
with giving the total amount on one
occasion. .\\t lower dose levels (in these
animals) the synchronization was not so
effective.

Of the 8 animals treated during the
period from DO to D5, 3 (37.5%) res-
ponded to the treatment. This is not in
accordance with the findings of Lau-
derdale (7) and Rowson, Ter-
V i t and Brand (13), who stated that
PGF
2a treatment on these days is in-
effective. The three responding heifers
ovulated again after the induced
oestrus. The interval from start of treat-
ment to ovulation was in one animal
88 hours and in the other two animals
104 hours.

The finding that the interval between
treatment and the onset of oestrus was
shorter (0,8 day), when treatment was
started during the first half of the cycle
(D0-D9) may be based on the presence
of the fully developed and functional
corpus luteum in the second half of the
cycle.

When oestrus characteristics were com-
pared, the length of standing-heat was
2 hours longer (P < 0,05) in the syn-
chronized animals but ovulation occur-
red 3 hours earlier. The over-all inter-
val between onset of oestrus and ovula-
tion was only 1 hours shorter (0,05 <
P < 0,1). The amount of vaginal dis-
charge and the uterine tone were higher
in the synchronized animals.
These clinical findings may suggest an
increased synthesis of oestrogens in the
ovaries. Louis, Hafs and Morrow
(10) however, reported blood serum
L.H., progesterone and oestradiol levels
were similar in the oestrous cycle fol-
lowing PGF
2a and subsequent control
cycles in the same cow. On the other
hand comparison of oestradiol-17a-crea-
tinine ratio, in urine of the preceding
control and treatment oestrus of heifers
in this e.xpcriment showed an increased
oestrogen activity (1).

In this experiment the conception rate
at the synchronized oestrus was very
low (31,4%). Our results differ from
those of Welch
et al. (17), Peters
et al. (11), Lauderdale (8) and
Roche (12) who recorded pregnancy
rates of 53-75% respectively. A similar
percentage in the present experiments
was only achieved in the post-synchro-
nized oestrus. The method of admini-

-ocr page 71-

stration and the dose-level of PGF la
may play an important role in this con-
nection. In this experiment a rather
excessive dose of PGF 2« was used. By
intra-uterine application the PGF 2«
reaches the ovary in the natural way in
contrast with parenteral application.
However, Lauderdale (8) reported
fertility was similar in PGF la treated
cattle (59%), and contemporary con-
trols (59%), independent of route of
administration.

According to R o w s o n e< aZ. (13) the
fertilizahility of oocystes from prosta-
glandin pre-treated and superovulated
animals was normal. Therefore there
seems to be no negative effects of PGF
2a on the oocyte and sperm at oestrus.
Specific reasons are unknown as to why
fertility was low in heifers inseminated
at oestrus following PGF
2a treatment
in this study, whereas other investigators
have not reported reduced fertility. An
explination may be found in the high
dosage of PGF
2a used in this experi-
ment which was based on a preliminary
trial in lactating animals. This may have
led to an asynchronous development of
the endometrium and the embryo in
the treated animals. Further research is
needed to establish this.
In the post-synchronized oestrus 100%
of the eligible animals showed oestrus
within a 6 day period. The conception
rate, diagnosed by rectal palpation,
reached a normal level of 58%.
From a management point of view
oestrus synchronization with prostaglan-
dins is preferable to progestogen treat-
ments. With the former the onset of
oestrus is accelerated instead of being
postponed. Moreover, oestrus synchroni-
zation with prostaglandins and insemi-
nation can be completed within one
week.

Acknowledgement

We would like to acknowledge Dr. J. W.
Lauderdale for his helpful criticism of
the manuscript and the assistence of the fol-
lowing gentlemen: J. P. Covers, M. H.
Aarts, J. Lubberink and D. van
Brugge.

REFERENCES

1. E 1 V i n g, L., O s i n g a. A.: in press, (1974).

2. Gunnink, J. W.: Thesis, Utrecht, 1973.

3. Hatfs, H. E., L o u i s, T. M., N o d e n, P. A. and O x e n d e r, W. D.: Control of
oestrous cycle in cattle and horses with prostaglandin Faa. 11th Biennial Symposium on
Aninnal Reproduction. U. of Nebraska, July 28, 1973 (to be published in J. Anim. Sci.,
1973;.

4. Hansel, W., Donaldson, L. E., W a g n e r, W. C. and B r u n n e r, M. A.: A com-
parison of oestrous cycle synchronization method in beef cattle under feedlot conditions.
]. Anim. Sci., 25, 497, (1966).

5. 1 n s k e e p, E. K.: Potential uses of prostglandins in control of reproductive cycles in do-
mestiic animals. /.
Anim. Sci., 36, 1149, (1973).

6. Kruip, I\'h. A. M.: The influence of oestrus synchronization on the endometrium of the
ewe. A cytochemical analysis. VII Int. Congr., Anim. Reprod. and A.L, Miinchen, 1972.

7. L a ui d e r d a 1 e, J. W.: Effects of PGF ia on pregnancy and oestrous cycle of cattle. /.
Animi. Sci., .15, 246, (Abstr.), (1972).

8. L a u d e r d a 1 e, J. W.: Fertility and sperm transport following prostaglandin or proges-
togeni treatment of cattle. In the Biology of Spermatozoa (transport, survival and ferti-
lizing; ability). Edited by C. Thibault and E. S. E. H a f e z (In press), 1973.

9. L i e Ih r, R. A., M a r i o n, G. B. and Olson, H. H.: Effects of prostaglandin on cattle
oestrous cycles.
J. Anim. Sci., 35, 247, (Abstr.), (1972).

10. Louis, T. M., H a f s, H. D., Morrow, D. A.: Intra uterine administration of prosta-
glandin F2a in cows: progesterone, estrogen, L.H. oestrus and ovulation. /.
Anim. Sci., 38,
347, (1974).

11. Peters, J. P., K a u f, L., W e 1 c h, J. A. and I n s k e e p, E. K.: In: Inskeep, E. K.,
1973(( see nr. 15).

12. R o c h e, J. F.: Synchronization of oestrus and fertility following artificial insemination in
heifers given prostaglandin Faa.
J. Reprod. Pert., 37, 135, (1974).

-ocr page 72-

13. Rowson, L. E. A., T e r v i t, R. and Brand, A.: The use of prostaglandin for syn-
chronization of oestrus in cattle.
]. Reprod. Pert-, 29, 145, (1972).

14. Smith Jr.., K. E. and Vincent, C. K.: Effects of injections of a norethandrolone sus-
pension on synchronization of oestrus and conception in beef cattle.
]. Anir>i. Sci., 36, 67,
(1973).

15. Tervit, H. R., Rowson, L. E. A. and Brand, A.: Synchronization of oestrus in
catde using a prostaglandin Faa.
Analogue (I.C.I. 79939), 34, 179, (1973).

16. Wagner, J. F., V e e n h u i z e n, E. L., Gregory, R. P. and T o n k i n s o n, L. V.:
Fertility in the beef heifer following treatment with 6-cholro 6-17 acetoxy-progesterone.
/. Anim. Sci., 27, 1627, (1968).

17. Welch, J. A., I n s k e e p, E. K., Cunningham, C. J., H e i s h m a n, J. O., K a-
ckett, A. J., Ford, S. P. and Hansel, W.: In: Inskeep, E. K. Potential uses of
prostaglandin in control of reproductive cycles of domestic animals.
]. Anim. Sci., 35,
1149, (1974).

18. W i 1 t b a n k, J. N., S h u m w a y, R. P., P a r k e r, W. R. and Z i m m e r m a n, D. R.:
Duration of oestrus, time of ovulation and fertilization rate in beef heifers synchronized
with dihydroxyprogesterone acetophenide.
]. Anim. Sci-, 26, 764, (1967).

19. Zimbelman, R. G., Lauderdale, J. W., S o k o 1 o w s k i, J. H. and Schalk,
T. G.: Safety and pharmacologic evaluations of melengestrol acetate in cattle and other
animals: A Review.
J. Am. Vet. Med. Ass., 157, 1528, (1970).

Bij schapen, die lijdende zijn aan acetonaemie ante partum en waarbij
met medicamenteuze behandeling na drie dagen nog geen herstel is opge-
treden, is een sectio caesarea aangewezen.

Dr. R. J. Feddema

(Stelling bij proefschrift. Utrecht, 1967)

-ocr page 73-

THE INFLUENCE OF OESTRADIOL BENZOATE AND
PROGESTERONE ON THE SECRETORY ACTIVITY OF THE
EPITHELIUM OF THE AMPULLA TUBAE IN OVARIECTO-
MIZED EWES: AN ELECTRON MICROSCOPICAL STUDY

A. H. WILLEMSE1) and C. J. A. H. V. VAN VORSTENBOSCH2)
Summary

The influence of oestradiol benzoate (ODB) and progesterone on the ultrastructural organi-
zation off secretory and ciliated cells of the ovine oviduct was studied in ovariectomized animals.
In untreated control animals, the absence of any influence of ovarian steroids resulted in a
low cubioidal epithelium with a quiescent ultrastructural appearance. A loss of cilia has not
been clearly established.

The first signs of an oestrogenic influence, such as an increasing number of ribosomes and RER
profiles, can be observed 24 hours after a single injection of 75 meg ODB, but immature gra-
nules do not appear in the cells until the third day after treatment. In normal cycling ewes,
however, immature granules and release can be observed on D-0 (first day of heat) and on
D-1, i.e., 1-2 days after the peak level of oestradiol-17/3. Some possible explanations for this
difference in time are discussed.

On the fourth and fifth day after ODB treatment, a similar ultrastructural organization of
the secretory cells has developed as on D-2 and D-3 of the oestrous cycle.
A combined treatment of ODB and progesterone resulted in a distinctly lesser secretory activity
than witlh ODB only.

An extended ODB treatment, consisting of three daily injections of 8.25 meg ODB during
5-9 successive days, did not prevent release.

The probability that a declining oestrogen level serves as the trigger for the onset thereof, must
be exclucied.

It is concluded, that progesterone is probably not involved in creating the optimal environment
in the anipullae tubae, which seems to be essential to a satisfactory completion of processes
like survival of the gametes, fertilization and early embryonic development. Progesterone might
be able to shorten the response of the epithelium to oestrogen, so that the optimal intratubal
environm^ental conditions are attained at the proper time after ovulation.

Samenvatting

De invloted van oestradiolbenzoaat (ODB) en progesteron op de ultrastructurele organi.satie
van trilhaar- en secretorische cellen in de ampulla tubae van het schaap werd bestudeerd met
behulp van geovariectomeerde ooien.

De afwezügheid van enige invloed van ovariële steroiden resulteert bij de onbehandelde controle
dieren in een laag, kubisch epitheel met een weinig opvallende ultrastructuur. Een opvallend
verlies vaji ciliën kon niet worden vastgesteld.

24 uur na een éénmalige injectie van 75 mcg ODB kunnen de eerste tekenen van een oestrogene
invloed worden waargenomen: een toename in het aantal ribosomen en RER cysternen. De
jonge vormen van secreetgranula zijn echter niet voor de derde dag na de behandeling waar-
neembaar; bij normale cyclische ooien is dit reeds op D-0 (eerste dag van de bronst) en op
D-1 het geval, d.w.z. één a twee dagen na de piekwaarde van oestradiol-17/3. Enkele moge-
lijke oorzaken voor dit verschil in tijd worden besproken.

Op de 4e en 5e dag na de ODB behandeling heeft zich in de secretorische cellen een gelijk-
waardige ultrastructuur ontwikkeld als die welke voorkomt op D-2 en D-3 van de oestrische
cyclus.

Een gecombineerde behandeling van ODB en progesteron heeft een duidelijk geringere stimu-
latie van de secretorische activiteit tot gevolg, dan met ODB alleen.

1  Dr. A. H. Willemse; Clinic for Veterinary Obstetrics, Gynecology and A.L, State Uni-
versity Utrecht, Yalelaan 7, Utrecht, the Netherlands.

2  C. J. A. H. V. van Vorstenbosch; Institute for Functional Morphology, Dept. Electron
microscopy. State University Utrecht, Bekkerstraat 141, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 74-

Een langdurige ODB behandeling, bestaande uit drie dagelijkse injecties van 8.25 mcg ODB
gedurende 5-9 dagen kon de afgifte van het secretorisch product naar het lumen van de tuba
niet voorkomen.

De mogelijkheid dat een dalende oestrogeenconcentratie de prikkel zou vormen om de afgifte
te induceren, wordt daarom niet waarschijnlijk geacht.

Er wordt geconcludeerd dat een invloed van progesteron niet waarschijnlijk is bij de opbouw
van het optimale milieu in de tuba, een milieu dat naar men algemeen aanneemt noodzakelijk
is voor een ongestoord verloop van processen als overleving van de gameten, bevruchting en
vroege ontwikkeling van de zygote. Eerder moet het progesteron in staat worden geacht het
epitheel als het ware te sensibiliseren t.o.v. oestrogenen, waardoor het optimale milieu in de
tuba op het juiste tijdstip na de ovulatie kan worden bereikt.

Introduction

In previous work (11, 12) it was argued
that the synthesis of secretum by the
ampullary epithelium is controlled by
the action of oestradiol-17y8. A light-
microscopical investigation of the am-
pullary epithelium in ovariectomized
ewes (13) showed that the amount of se-
cretum stored in the cell 3 to 4 days
after the administration of oestradiol
benzoate is comparable to that on D2-
D3 of the normal oestrous cycle (DO:
first day of heat).

An electron microscopical study of the
ampullarly epithelium during the oes-
trous cycle (12) failed to produce evi-
dence of progesterone playing an active
role in the release of the stored secretum,
as suggested for the rabbit (5).
Ovariectomized ewes, treated with oes-
tradiol benzoate have a maximal storage
of secretum; after a subsequent seven
days progesterone treatment, the stored
secretum decreased markedly, as was the
case in control animals treated with oes-
tradiol benzoate only (13). Conse-
quently, the typical dioestrous aspect of
the epithelium can be obtained in the
absence of progesterone.
The present study is an atteinpt to de-
termine the speciHc effects of oestradiol
benzoate and progesterone on the ultra-
structural organization of the tubal epi-
thelium in ovariectomized ewes, with
special reference to synthesis, storage
and release of the secretory product.

Material and methods

In 37 Texel ewes, which were known to have
regular cycles, ovariectomy was performed by
making a midline incision under nembutal
anaesthesia. Seven to nine weeks after the
operation the animals were treated with oestra-
diol benzoate and progesterone according to a
predetermined and adapted schedule. For de-
tailed information about this schedule of
treatment, the reader is referred to "material
and methods" and to table 1 of the previous
paper on this subject (13).
Immediately after shooting and bleeding the
animals the oviducts were removed and dis-
sected free from the mesosalpinx. Fragments,
approximately /a cm long were taken from
the middle of the ampulla and fixed, dehy-
drated and embedded in Epon as described
before (12). Thin sections were cut on a LKB
ultramicrotome and examined with a Philips
EM 100 electron microscope at initial magni-
fications of 1000 to 4900 diameters at an
acceleration voltage of 60 kV.

Results

In the epithelium of untreated ewes,
which had been ovariectomized 51 days
ago (experiment 1), ciliated cells are
still present, although apparently re-
duced in number; the non-ciliated or
secretory cells show cytoplasmic protru-
sions with microvilli, and an apically lo-
cated nucleus (fig. 1). The relatively
small amount of cytoplasm is characte-
rized by free ribosomes, a siuprisingly
well-developed Golgi apparatus, some
profiles of the rough endoplasmic reti-
culum (RER) and a few mitochondria
(%■ 2).

Progesterone treatment during six suc-
cessive days (experiment 21) causes no
significant changes (fig. 3).
The transformations induced by oestra-
diol benzoate (ODB) can be best des-
cribed on the basis of experiments 10 up
to 14. The ampullary epithelium of the
animal slaughtered 24 hours after a
single injection of 75 mcg ODB (experi-
ment 10) shows several typically swollen
mitochondria as described earlier (12),

-ocr page 75-

larger numbers of free ribosomes and of
RER profiles particularly in the secre-
tory cells (fig. 4). This situation does
not change very much during the next
24 hours (experiment 11).
Between the second and the third day
after ODB treatment, the synthetic ap-
paratus is rapidly developed, judging
from the pictures obtained after three
days (experiment 12): profiles and cys-
ternae of the RER, for the greater part
associated with ribosomes, are abundant
and many secretory granules, mainly the
younger forms type 1 and 2 (12), are
present (fig. 5).

Four days after a single injection of 75
meg ODB (experiment 13), the epithe-
lium slhows a maximal secretory activity:
a well-developed RER with wide cys-
ternae, associated with ribosomes and
containing a fine granular material, re-
sembling to the content of granules of
the yaungest form (fig. 6). More ad-
vanced mature types of granules can be
easily detected. Release of the lamellar
content of the most mature granules in-
to the lumen cannot be overlooked. The
maximal secretory activity is maintained
until five days after the ODB treatment
(experiment 14).

Three days after a single injection of a
smaller dose ODB (25 rncg) (experi-
ment 4), there are no significant changes
yet, except the swelling of the mitochon-
dria (fig. 7).

Three days after two daily injections of
25 rncg ODB (experiment 6), the num-
ber of RER profiles has increased and
some granules of types 1 and 2 are pre-
sent (fig. 8).

Three days after three daily injections of
the same dose (experiment 9), again a
maximal secretory activity is noticed

(fig. 9).

Fen days after the same treatment (ex-
periment 15), the secretory cells have
returned to a resting phase (fig. 10),
just as during the dioestrous period of
the cycle. Daily injections of progeste-
rone (12.5 mg) given during seven days
prior to slaughter (experiment 16) do
not change this picture (fig. 11).
Seventy two hours after a combined
treatment with 25 meg ODB and 12.5
mg progesterone daily during three suc-
cessive days (experiment 17), some se-
cretory activity can be induced, but
clearly lower than that obtained without
progesterone treatment (compare fig.
12 and 9).

After treating an ovariectomized ewe
during five or nine days with three
daily injections of 8.25 meg ODB (expe-
riments 19 and 20), the synthesizing and
releasing capacities appear to be main-
tained.

Discussion

The fimbriated portion of the oviduct in
rhesus monkeys shows a considerable
cyclic loss and regeneration of ciliated
cells. The ampullary region is not sensi-
tive to the varying levels of oestrogen
and progesterone during the cycle. After
ovariectomy, however, the ampullary
epithelium loses most of its ciliated cells
(1).

In the dog, a species with an extended
oestrous cycle (6-8 months), a loss of
ciha from the ampullary epithelium is
found during the metoestrous phase of
the cycle (10).

A complete loss of cilia after ovariectomy
is also reported in the rabbit (4), if suf-
ficient time has elapsed subsequent to
the castration.

In swine, N a y a k and Zimmerman
(7) mention a deciliation of the epithe-
lium 4-5 months after ovariectomy.
Restall (8) mentions that after ova-
riectomy in ewes relatively few cells of
the ampullary epithelium are ciliated.
The time elapsed since castration was
not stated.

From our material the impression is
created that ovariectomy reduces the
number of ciliated cells. Signs of an oes-
trogen induced ciliogenesis by basal body
replication and ciliary bud formation, as
described in the castrated, oestrogen
treated rhesus monkey (1), have not
been observed. Possibly, the time elapsed
between the ovariectomy and oestrogen
treatment (7-9 weeks) was not sufficient
to cause a clearly observable deciliation.
This study indicates that in ovariecto-

-ocr page 76-

mized ewes a single injection of 75 mcg
ODB is enough to develop a similar
ultrastructural organization of the secre-
tory cells as found during the first days
of the oestrous cycle. The first signs of
an oestrogenic inHuence can already be
observed 24 hours later: increasing num-
ber of ribosomes and RER profiles.
Immature granules do not appear in the
cell until the third day after treatment.
During the normal oestrous cycle, these
types of granules are mainly present on
D-0 and D-1 (12), that means one to
two days after the peak level of oestra-
diol* 17^8 in the ovarian venous blood
(3, 6, 9). It must be concluded that
there is a slight difference in the time,
required for a response of the cell to
oestrogenic stimuli, between the normal
oestrous cycle and our experimental pro-
cedure. This is possibly due to a diffe-
rence between the physiological oestro-
gen blood concentration preceding a
normal oestrus, and the concentration
caused by the intramuscular admini-
stration of 75 mcg ODB.

Besides, we cannot exclude the possibi-
lity that a preceding progesterone predo-
minance, as during the normal oestrous
cycle, may shorten the response of the
cell of oestrogen. Restall (8) found
that one injection of 30 mcg ODB given
to ovariectomized ewes produced a simi-
lar amount of fluid in the oviduct, mea-
sured by cannulation, as that in intact
oestrous animals. A treatment with pro-
gesterone (10 mg per day during 12
days) prior to the ODB administration
resulted in a similar amount of fluid,
but the response to the oestrogenic sti-
mulus was shortened with two days.
There is another argument in support
of the supposition that a preceding pro-
gesterone predominance accelerates the
response to oestrogen. The first 24 hours
after treatment with 75 mcg ODB the
epithelium remains as low as in ova-
riectomized control animals, and the
greater part of the apical protrusions re-
main nucleated (13).
In a normal cycle, however, epithelial
height increases and the nuclei withdraw
from the cytoplasmic protrusions almost
immediately after the peak level of
oestradiol-17^ (H)*).

combined treatment of ODB and pro-
gesterone diu\'ing three successive days
resulted only in a slight stimulation of
the biosynthetic apparatus. Obviously,
progesterone inhibits the oestrogenic ef-
fect of ODB.

Brenner and Reskow (2) have
been able to produce artificial oviductal
cycles in castrated rhesus monkeys by
treating them with combinations of oes-
trogen and progesterone. When the pro-
gesterone: oestrogen ratio was 10:1 or
less, ciliogenesis and stimulation of the
secretory cells were found in the fim-
briae of the oviduct; however, when the
ratio was 50:1 or higher, they found de-
ciliation and atrophy of the secretory
cells. In our experiment, the ratio pro-
gesterone : oestrogen is 500:1, and some
secretory activity is still present.
With the experiments 19 and 20, we
attempted to investigate whether the de-
clining oestrogen blood level, as found
after D-16 can be considered as the trig-
ger for release. By injecting animals
every eight hours with 8.25 mcg ODB
during 5 or 9 successive days, it was ex-
pected to maintain a steady blood level
of this steroid. Assuming this to be the
case and that the obtained level remains
above a certain threshold value, it must
be concluded that no spccial stimulus is
needed and that release is a logical con-
sequence of synthesis.
In ovariectomized, oestrogen treated
ewes, the interval between the rise in
oestrogen level and the release of the se-
cretory product into the tubal lumen is
four days, in normal cyclic animals only

After completing this manuscript, the results of the following experiment became available.
Two ovariectomized ewes were treated with 12.5 mg progesteron during ten successive days,
24 hours later followed by one injection of 75 mcg ODB. The ewes were slaughtered 24
and 48 hours after ODB treatment. The data on epithelial height, localization of the nu-
cleus and the amount of secretum in the secretory cells were comparable to those obtained
without a progesterone pretreatment (experiments 10 and 11).

-ocr page 77- -ocr page 78- -ocr page 79- -ocr page 80- -ocr page 81- -ocr page 82- -ocr page 83-

Fig. 1. The epithelium of the ampulla tubae 51 days after ovariectomy. The non-ciliated
cells posses cytoplasmic protrusions, provided with microvilli and apically locatei
nuclei, (re: round, or basal cell) (x 4000).

Fig. 2. A non-ciliated cell 51 days after ovariectomy. Mitochondria (m), Golgi apparatus
(g) and some apically located RER profiles can be observed (x 12.400).

Fig. 3. Ampullary epithelium of a progesterone treated, ovariectomized ewe (12.5 mg daily
during 6 successive days: experiment 21). Note the apical position of the nuclei (n)
and the presence of nucleated protrusions, apparently lying free in the lumen
(x 8000).

Fig. 4. A ciliated and two secretoy cells in the ampulla of an ovariectomized ewe, slaughter-
ed 24 hours after one injection of ODB (experiment 10). Some of the mitochondria
show the typical partly swollen form (m). The number of ribosome clusters and of
RER profiles is increased (arrows), in the secretory cells especially (g: Golgi appa-
ratus) (x 8000).

Fig. 5. The ultrastructural appearance of a secretory cell three days after administration of
75 meg ODB (experiment 12). Note the swollen mitochondria (m), the increased
number of RER profiles (arrows), and the presence of granules of type 1 (1) and
type 2 (2). (x 12.400).

Fig. 6. Apical parts of a number of secretory cells 4 days after 75 meg ODB (experiment
13). Note of the dilatated RER cysternae (arrows), secretion granules of the mature
types 3 and 4, and release of the lamellar, crystalline content into the lumen
(x 12.400).

Fig. 7. Three days after a single injection of a small dose ODB (25 meg; experiment 4).

The only difference with the untreated control animals is the swollen appearance cj
the mitochondria (m). The nuclei remain located apically (x 8000).

Fig. 8. Three days after two daily injections of 25 meg ODB (experiment 6). A slight in-
crease in secretory activity can be observed. Note the swollen mitochondria (m), the
RER profiles (arrows), and granules of type 1 and 2 (x 12.400).

Fig. 9. A maximal secretory activity attained three days after three daily injections of 25
meg ODB (experiment 9), characterized by a great number of secretion granules
and of RER cysternae. The damage of the apical cell membrane is due to traumatic
influences, (x 12.400).

Fig. 10. Ten days after a three days oestrogen treatment (experiment 15) characteristics of
a secretory status of the cell are no longer present. Most of the mitochondria have
regain the normal appearance (m), the RER is in a quiescent stage and only a few
secretion granules are present (x 12.400).

Fig. 11. A seven days progesterone treatment starting on the third day after ODB admini-
stration (experiment 16) results in the same ultrastructural appearance as presented
in fig. 10. (x 12.400).

Fig. 12. A combined treatment with ODB and progesterone (experiment 17) resulted in
only a slight stimulation of the biosynthetic apparatus. Compare fig. 9. (x 12.400).

-ocr page 84-

twenty four hours. It may be questioned of type 3 can mature to type 4 and can

whether a building-up of the biosynthe- be released within 24 hours,

tic apparatus in the cell, the maturation The main but provisional conclusion is

and the release of the product in quan- that progesterone is obviously not in-

tities sufficient for an optimal concen- volved in creating an optimal environ-

tration in the oviduct fluid, can be at- ment in the ampulla tubae, as regards a

tained in such a relatively short time. satisfactory completion of processes like

It should be seriously considered whether survival of gametes, fertilization and

the secretum released on D-0 of the cycle early embryonic development. However,

is synthesized during the previous oes- it must be realized that this conclusion

trous cycle. is based upon morphologic criteria.

There is some evidence in support of this which are only reflections of physiologi-

hypothesis. The crystalline appearance cal processes.

of the contents of granules of type 3, Progesterone might shorten the response

mainly present in the luteal phase, is of the epithelium to oestrogen, so that

suggestive of a depositional form of the the optimal intratubal environment is

product. As a result of the oestrogen created at the proper time after ovula-

rise, preceding the next oestrus, granules tion.

REFERENCES

1. B r e n n e r, R. M.: The biology of oviductal cilia. In "The mammalian oviduct". Eds.:
E. S. E. Hafez and R. J. Blandau. Univ. of Chicago Press, 1969.

2. Brenner, R. M. and R e s k o, J. A.: Artificial oviductal cycles in the rhesus monkey.
Biol. Reprod., 7, 121, (1972).

3. C o X, R. I., M a 11 n e r, P. E. and T h o r b u r n, G. D.: Changes in ovarian secretion
of oestradiol-17/3 around oestrus in sheep.
J. Endocr., 49, 345, (1971).

4. Flerko, B.: Die Epithelien des Eileiters und ihre hormonalen Reaktionen. Z. Mikrosko-
pisch-anat. Forsch.,
61, 99, (1954).

5. G r e e n w a 1 d, G. S.: Endocrine regulation of the secretion of mucin in the tubal epi-
thelium of the rabbit.
Anat. Rec., 130, 477, (1958).

6. Moore, N. W., B e r r e t, S., Brown, J. B., S c h i n d 1 e r, J., Smith, M. A. and
Smyth, B.: Oestrogen and progesterone content of ovarian vein blood of the ewe during
the oestrous cycle.
J. Endocr., 44, 55, (1969).

7. Nayak, R. K. and Zimmerman, D. R.: Effect of estrogen and progesterone on the
ultrastructure of porcine oviduct epithelium.
J. Anim. Sci., 33, 1161, (1971).

8. R e s t a 11, B. J.: The fallopian tube of the sheep: II. The influence of progesterone and
oestrogen on the secretory activities of the fallopian tube.
Aust. J. Biol. Sci., 19, 187,
(1966).

9. S c a r a m u z z i, R. J., C a 1 d w e 11, B. V. and Moore, R. M.: Radioimmunoassay of
LH and oestrogen during the oestrous cycle of the ewe.
Biol. Reprod., 3, 110, (1970).

10. Verb age, H. G., A b e 1, J. H., T i e t z, W. J. and B a r r a u, M. D.: Development
and maintenance of the oviductal epithelium during the estrous cycle in the bitch.
Biol.
Reprod.,
9, 460, (1973).

11. Willemse, A. H.: The secretory activity of the epithelium of the ampulla tubae in
cyclic ewes: a light microscopical study.
Tijdschr. Diergeneesk-, 100, 84^ (1975).

12. W i 11 e m s e, A. H. and Vorstenbosch, C. J. A. H. V. van: The secretory activity
of the epithelium of the ampulla tubae in cyclic ewes: an electron microscopical study.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 95, (1975).

13. W i 11 e m s e, A. H.: The influence of oestradiol benzoate and progesterone on the secre-
tory activity of the epithelium of the ampvdla tubae in ovariectomized ewes: a light micro-
scopical study.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 436, (1975).

-ocr page 85-

VERTEBRAL BODY DEFORMATION CAUSING WOBBLER
SYNDROME IN A GREAT DANE

W. TH. WOLVEKAMP1) and G. H. WENTINK2)
Summary

This paper reports a case of cervical vertebral body deformation with gradually worsening
posterior paresis in a Great Dane. The ventrocranial part of the body of the seventh cervical
vertebra was severely eroded and deformed. This vertebra was tilted in relation to the sixth
cervical vertebra producing a stenosis of the spinal canal which was demonstrated by myelo-
graphy.

Spondylolisthesis of the second type of G e a r y\'s classification was diagnosed. ®®niTc-poly-
phosphate showed no concentration in the affected vertebra as would be found where bony
tissues of different maturities are present, indicating the lack of effective repair.
Dorsal hemilaminectomy resulted in no improvement.

Samenvatting

In dit artikel wordt een geval van deformatie van het lichaam van een halswervel gepaard
gaande met een paresis posterior bij een Duitse Dog beschreven. Het ventrocraniale deel van
het zevende halswervellichaam was ernstig geërodeerd en van vorm veranderd. Deze wervel
lag opgetild tegen de zesde halswervel, waardoor een stenose van het wervelkanaal werd ver-
oorzaakt. Deze stenose werd aangetoond met behulp van myelografie.

De bevindingen kwamen overeen met het tweede type spondylolisthesis volgens de indeling van
Geary.

Er trad geen concentratie op van "OmXc-polyphosphate in de aangetaste halswervel zoals nor-
maal gevonden wordt in botten waar beenweefsel van verschillende leeftijden tegen elkaar
liggen. Er werd een abnormaliteit van het beenweefsel van de betreffende halswervel ver-
ondersteld.

Een dorsale hemilaminectomie gaf geen verbetering van de toestand.

Introduction But in the Great Dane no such defects

The Wobbler syndrome in dogs of the the pars interarticularis are described

larger breeds, as the Great Dane, has and the vertebrae are displaced dorsally

been attributed to stenosis of the cervi- rather than ventrally (2, 13).

cal vertebral canal with local compres- The description of the condition in the

sion .of the spinal cord (2, 3, 4, 5, 12). Great Dane as spondylolisthesis is there-

The cause of this stenosis can be abnor- fore misleading and the term vertebral

mally shaped vertebrae or decreased deformation is now preferred (7).

stability of the vertebral articulations.

This condition has been described under Clase Report

many names, such as vertebral instability History

(8), vertebral deformation (7), verte- A one year old male Great Dane was
bral subluxation (3) and, most fre- presented with a history of a gradually
quently, spondylolisthesis (2, 3, 4, 5, worsening posterior paresis over the last
12). 6 months. No other signs of illness had

Spondylolisthesis means slipping of a been noticed by the owner. In the course
vertebral body and the diagnostic feature of training the dog had been subjected
in man is a foreward displacement of a to repeated tugs on the collar but no
vertebral body resulting from a defect other relevant information emerged
of the pars interarticularis of the neural from the history. Multivitamins and
arch (12). The condition is mostly seen anabolica had been prescribed elswhere
in the lumbar region. but resulted in no improvement.

1  W^ Th. Wolvekamp; Institute of Veterinary Radiology, State University, Yalelaan 6, De
Uithof, Utrecht, the Netherlands.

2  G. H. Wentink; Institute of Functional Morphology, State University, Bekkerstraat 141,
Utrecht, the Netherlands, formerly applied to the Small Animal Clinic, Yalelaan 4, De
Uithof, Utrecht.

-ocr page 86-

Clinical examination

The dog was well developed and was in
good general health. When standing his
body weight was normally distributed
and on walking the movements of the
limbs were well coordinated. However,
pronounced lateral deflections of the
pelvis suggested that the movements of
the hind quarter started from the loins.
Flexion of the joints of both hind limbs
was markedly diminished, whilst that of
the joints of the fore limbs was also less
than normal.

Passive movement of the cervical and
lumbar spine was well tolerated and
evoked no signs of pain.
Abnormal postures of the limbs were
immediately corrected, except the right
hind limb for which some delay occur-
red.

The tonic neck reflexes were present, as
were the patellar reflexes. But percus-
sion of the left straight patellar ligament
produced repeated contractions of the
m. quadriceps, whilst percussion of the
right patellar ligament produced but a
single contraction.

.Although flexor reflexes were present
the dog showed no signs of pain when
the interdigital skin was severely pinched.
The musculature was symmetrical and
had a normal tone.

Pricking and scratching the anal and
scrotal skin evoked normal responses.
The clinical-chemical investigations (11)
revealed no abnormality.
Three weeks after the first examination
the dog was admitted to hospital for
fiu\'ther investigation. The clinical con-
dition was imaltercd at this time.
.■\\n electromyographic investigation was
]3crformed on the laterally recumbent
unsedated dog. The results were asse.ssed
aurally and visually and revealed no
abnormalities.

Radiographic examination

On first submission to the clinic a radio-
graphic investigation of the pelvis, hip joints
and of the whole spine was performed.

The only abnormality observed was in the
cer\\\'ical spine. The cranial part of the seventh
cervical body was severely eroded, .^s a result
the vertebra was tilted, protruding into and
narrowing the vertebral canal at the junction
Co-Ct (Fig. 1).

The stenosis lessened when die neck was ex-
tended and worsened when the neck was
flexed (Fig. 3).

The abnormalities were limited to the body of
Ct. The joints between the neural arches of
Cg and C- were normal.

Three weeks later the decay was considerably
worse (Fig. 2). The shape of C- had deve-
loped in such a way that the ventrocaudal
part of Co "fitted" into the defect producing
a more pronounced dislocation and a more
severe stenosis of the spinal canal when the
neck was flexed (Fig. 3).
At this time a retrograd myelogram was per-
formed to reveal the extent of compression of
the cord. Myelography was performed under
thiopenthal anaesthesia, using 20 cc oily Du-
roliopaque1). The injection was made in the
ventral subarachnoid space after lumbar
puncture between L4 and
Lr,.
Unfortunately a small amount of the agent
was dispersed in the epidural space and over-
shadowed the subarachnoid contrast column.
The flow of contrast medium stopped in
Ct,
caudal to the transition C0-c7 (Fig. 4).
On extension of the neck the contrast mate-
rial continued beyond the stenosis (Fig. 5)
but after reposition the flow was again inter-
rupted. The column of contrast material was
of normal width cranial to the joint between
C0-c7 and within the thoracic spine: it ta-
pered cranially within
Ct and was completely
interrupted over the joint
Cu-Ct (Fig. 6).

Scintigraphic examination

This examination was performed with the dog
.sedated with acepromazine and atropine. Six
mCi ""mTc-polyphosphate was injected i.v..
.^fter 2% hours the dog was scanned by
means of a PHO/DOT®2) scanning .system
with a 62 holes collimater. The scanspced was
30 cm/minute. During the procedure the dog
was in left lateral recumbancy. The focus was
over the right shoulder, and the suppression
was 20%.

The radioactive material was equally dis-
persed within the part of the skeleton inves-
tigated (Fig. 7), and was comparable to that
observed in normal dogs of the same age.

1  Duroliopaque, Laboratoires André Guerbet, F 93 Aulnay-sous-Bois, France.

2  Nuclear, Chicago.

-ocr page 87-

Fig. T. Interruption of the floor of the spinal canal. The cranial part of C- is severely eroded
and is tilted upon
Co. Exposure for the lateral radiographs: 56 kV and 64 mAs (1000mA).
Film focus distance: 115 cm. Regular speed intensifying screens were used in conjunction with
a 8:1 ratio grid in a Buckey device; radiographs were electronically compensated with a

LogEtronic.

-ocr page 88-

L.... -

r

Fig. 5. After extension of the neck the contrast medium continues beyond the stenosis.

Neither the margins of the defect, nor the and regeneration thus did not seem to be
bony tissue in the immediate vicinity of the present,
defect, showed any increase in radioactivity

-ocr page 89-

Treatiment and course

The main purpose of treatment was to
abolisli the compression of the spinal
cord. A hemilaminectomy was carried
out from dorsal with removal of the
right part of the neural arches of Cy
and C 7 between the articular and spinal
proces:ses.

For 4 weeks after the surgical inter-
ferencis the locomotion remained un-
affecte-d but from then a gradual dete-
rioratiion was evident.
Seven weeks after the operation the dog
could only walk for some 10 minutes
before collapse of the hind limbs occur-
red. .At this time the owner reejuested
euthan.asia. The cadaver was not avail-
able for post mortem examination.

Discussion

The ve-rtebral deformation and disloca-
tion ini this dog resembles the second
type of cervical spondylolisthesis describ-
ed by iGeary (2). This type of defor-
mity w as also mentioned by L a C r o i s,
de La Hunt a and Wright (1, 4,
12).

In the course of 3 weeks the defect in-
creased remarkebly, while no signs of
regeneration were detected radiographi-
cally.

Concerning the etiology of the abnor-
mal shape of the vertebral body little
is known in the veterinary literature.
Wright supposes that in the Great
Dane the combination of a large head, a
relatively long neck and very rapid
growth may produce an imbalance of the
forces acting on the cervical spine, and
hence a change in shape of the vertebral
bodies. The displacement of the bodies
should therefore be secondary to the
change in shape (13).

.A basis for this theory may be W i 1 t-
se\'s hypothesis (12) concerning the
development of the abnormal shape of
the vertebral bodies in spondylolisthesis
in man.

He attributed the particular defect of
the pars interarticularis of spondylo-
listhesis in man to two factors:

1. an hereditary defect or dysplasia—
probably in the cartilage model of
the arch of the affected vertebrae-
and

2. the particular strain upon the pars
interarticularis of the lower lumbar
vertebrae which is always present in
man, dus to his erect posture and
lumbar curvature.

-ocr page 90-

As a result of these two factors the re- The forces acting upon the lower part

constructive process which bone nonnal- of the cervical spine were great and

ly undergoes, becomes unbalanced with could be abnormal according to the

ijone resorption exceeding formation in theory of Wright. Forceful correc-

the pars interarticularis of the abnomial tions given through the collar during

\\-ertebra. training probably produced microtrau-

Polyphosphates, when admitted intrave- mata in this part of the vertebral co-

niously, are foimd in increased amounts lumn.

where bone is erowina; fast, as in bone „ . ,

, ° ° ,, Regeneration ol traumata occurs m nor-
tuniours, fractures (o), and in the caput Y i j ■ u

I • r ] rr • r "lal bony tissue, and even m such pro-

humeri of dogs sufferina: from osteo- ^ u i j- \\

, , ° cesses as osteochondritis dissecans. An

chondritis dissecans (10 . , ,. . , , ,.

, r u 1- abnormahtv m the bone tending to re-

fhe concentration of the radioactive . • , • j n i u

^ ... ... 1-1 -1 sorption — such as is described by

material is ascribed to a physicochemical ,.,r, . .. ,

, . ^ , . ,. ^ W11 t s e in man — was possibly the

absorption or to a covalent binding at . . , , , i -u i • ^u-

, . r 1 r i-rr oriafin of the delormitv described in this

the junction of bone of different matu-

rities, and is found in linear patterns ^

just beneath the osteoid (1, 9).

In this case the uniform distribution of Acknowledgements

the •\'•\'"\'Tc-polvphosphate excluded rege- ,.,, , , . , . , -i,

. \' ; , r 1 rr 1 The skilled technical assistance of Miss Y.

neration in the i^one of the affected ^ ^ P o 11 a k in preparing the bone

veitebia. J^ gratefully acknowledged.

The patient was a well developed dog xhe authors wish to thank Drs. N. A. D ij k s-

of 65 kg. body weight with a heavy h o o r n for his assistance during the treat-

head. inent and for his surgical interference.

REFERENCES

1. A n g h i 1 e r i, I.. J.: The metabolic fate of polyphosphates incorporated into bone tissue.
Jnt. J. clin. Pharmacol., 4, 373, (1971).

2. Geary, J. C.; Canine spinal lesions not involving discs. ]. Amer. Vet. Med. Ass., 155,
2038, (1969).

:i. H o e r 1 e i n, B. F.: in; Canine Neurology 2nd ed. (1971). Saunders Company - Phila-
delphia/London.

4. L a C r o i s, J. A.: Orthopedic problems in growing dogs. P\'M/SAC, 65, 229, (1970).

5. d e I.aHunta, A.; Cervical spinal cord contvision from spondylolisthesis (A Wobbler
syndrome in dogs). In: Curr. Vet. Ther. IV Small Anim. Pract. pp. 503-504. (1971).
ed. R. W. Kirk; Saunders Company Philadelphia/I.ondon/Toronto.

6. Moon, N. F.: The skeleton, in: Principles of Nuclear Medicine, pp. 703-721. (1968).
ed.; H. N. Wagner; Saunders Company Philadelphia/London/\'l\'oronto.

7. Palmer, A. G. and Wallace, M. E.; Deformation of cer\\ical vertebrae in Basset
Hounds.
Vet. Rec., 80, 430, (1967).

8. Parker, A. J., Park, R. D., C u s i c k, P. K., S m a 1 1, E. and J e f f e r s, C. B.; Cer-
vical vertebral instability in the dog. ƒ.
Amer. Vet. .\\1ed. Ass., 163, 71, (1973).

9. Tilde n, R. I,., Jackson, J., E n n e k i n g, W. F., D e 1 a n d, F. H. and M c V e y,
J. T. "\'\'"\'Tc-polyphosphate; Histological localization in human femurs by autoradiography.
). Nuclear Med., 14, 576, (1972).

10. Venker-van Haagen, A. J.: Personal communication (1974).

11. W e n t i n k, G. H., M e ij e r, A. E. F. H., L i n d e-S i p m a n, J. S. v a n d e r and
H e n d r i k s, H. J.; Myopathy in an Irish Terrier with a metabolic defect of the isolated
mitochondria.
Zbl. Vet. Med. A, 2\\, 62, (1974).

12. W i 1 t s e, L. 1,.: The etiology of spondylolisthesis. J. Bone and Joint Surg., 44A, 539,
(1962).

13. W r i g h t, F., R e s t, J. R. and Palmer, A. C.: Ataxia of the Great Dane caused by
stenosis of the cervical vertebral canal: Comparison with similar conditions in the Bas.set
Hound, Dobennann Pinscher, Ridgeback and the Thoroughbred Horse.
Vet. Rec., 92, 1,
(1973).

-ocr page 91-

SUMMARY

MENINGO-ENCEPHALITIS IN MINK (MUSTELA VISON),
CAUSED BY THE VIRUS OF NEW CASTLE DISEASE^)

.1. HAAGSMA, P. R. RONDHUIS and H. H. LENSING1)

Introduction

■Symptoms of meningo-encepiialitis may
develop in mink by reason of diseases of
widely varying aetiology. These arc re-
cognised as including certain virus in-
fections (distemper, Aujeszky\'s disease,
mink encephalopathy), listeriosis, toxo-
plasmosis, lead and mercury intoxica-
tions, and a deficiency of vitamin Bj.
In the Netherlands distemper (screaming
fits) was the most prevalent cause (1).
In the second half of 1970, however, a
large number of mink died with symp-
toms of a meningo-cncephalitis, the
cause of which could not be discovered.
The same clinical symptoms were fre-
quently obser\\ed also in 1971 and 1972.
This article will report on the case
iiistory, the virological and the gross and
microscopic examination which led to
ihe assumption that there was a question
here of an infection with New Castle
Disease (NCD) virus.

Case History

The earliest cases in which the symp-
toms pointed to a distinct disorder of
the central nervous system occurred in
September, October, and November
1970 (Table 1 I. Invariably yoimg mink
were involved on farms recei\\ing all
their feed from the same supplier. The
death rate per farm was as a rule low,
and the disease appeared not to be in-
fectious. Occasionally the consequences
on a farm did become more serious, the
mortality rising to 3% of the stock.

The duration of the illness was generally
short, and often the mink were found to
have died quite une.xpectedly. But in
some cases the illness lasted two to four
days, and then various nervous symp-
toms were observed, such as tonic and
clonic spasm, tremor, uncoordinated
movements, seizing fast on the mesh of
the pen, signs of excitement and para-
lysis. The disease was almost always
fatal.

.\\utopsy revealed no specific abnormali-
ties; the mink in question were always
in good nutritional condition, pidmonary
oedema and hyjjeraemia l)eing often
found.

Table 1. Incidence of meningo-encephalitis in mink and of NCD in chickens.

1974

1968 1969 1970 1971 1972 197,\'?

tot. no. of mink examined
mink with a meningo-encephalitis
mink suspected of a

meningo-encephalitis2)
chicken farms with NGD

1135
2

15
1

1505
60

12

157

1479
8

3
27

1442
I

15
7

1621
40

20
457

1180
73

27
607

1848
12

7
?

*) Suspected clinically of a meningo-encephalitis; histopathologically the examination turned
out to be negative.

1 vero\'orzaakt door het speudovogelpestvirns" by Dr. J. Haagsma et al., which was recently
published in the Dutch issue of
Tijdschr. voor Diergeneeskunde, vol. 100, 633, (1975).
Dr. J. Haagsma, Dr. P. R. Rondhuis and Drs. H. H. Lensing, Centraal Diergeneeskimdig
Instituut, Prof. Poelslaan 35, Rotterdam.

2  Comprehensive simmiary of a paper: "Meningo-encephalitis bij de nerts (Mustela vison),

-ocr page 92-

In the microscopic examination of the
central nervous system a meningo-ence-
phalitis was seen in many cases, but not
always, with sometimes quite clear peri-
vascular infiltration of mononuclear
cells. These findings did not point to
mink encephalopathy.
The examination for distemper and lis-
teriosis yielded negative results, and so
did the toxicological examination for
lead and mercury. The feed was found,
on analysis, to be of normal composi-
tion, so that a deficiency of vitamin B^
could be ruled out also. In the viro-
logical examination of the brain in cell
cultures of pig kidneys no cytopatho-
logical effect (CPE) was observed, so
that Aujeszky\'s disease, among others,
could not be the cause of death either.
Nor was it possible to transmit the
disease to healthy, young mink by intra-
peritoneal application of brain material.
In the second half of 1971 the disease
was frequently observed once more
(Table 1), even on farms receiving their
feed from other suppliers. It was then
found that on alle these farms fresh
chicken offal had been mixed with the
feed. Thereupon the virological exami-
nation was extended to methods design-
ed to isolate viruses occurring in poultry.
The isolation of the virus in eggs and
the subsequent investigation of the iden-
tity of the virus took place in accordance
with standard, internationally current
methods.

Results

The brains of thirteen dead mink, from
six mink farms, were examined viro-
logically after a meningo-encephalitis
had been established in the microscopic
examination. In embiyonated hen eggs,
the death of one ore two embryos in the
ten eggs inoculated per sample was ob-
served in three cases between the second
and fourth day. In the subsequent egg
passages, however, the death rate was
always 100%, and in the material of
the fourth passage the virus titre in 0.2
ml. allantoic fluid was found to be 10^

EIDjo.

The mean death time in hen eggs was
50 hours and the heamaggglutinating
properties of the three isolates with hen
erythrocytes were very weak. In a virus
neutralisation test the mortality of em-
bryos was prevented with NCD anti-
serum.

The isolates were found further to pos-
sess all the properties of the NCD virus,
such as susceptibility to chloroform and
ether, inactivation by heating for 30 and
60 minutes at 56°C, insusceptibilty to
saponin, trypsin, and JUDR, and the
relative insusceptibility to an environ-
ment of pH 3 (fall in thre 2 log 10).
The size of the virus was determined to
be more than 150 and less than 270 nm.
To one-day old chicks the isolates after
two or three days were 100% lethal,
either after intramuscular or after intra-
cerebral application.
Eight hens vaccinated against NCD were
unsusceptible to the isolated virus, while
the four control birds died of acute
NCD. In the eight vaccinated hens the
mean titre of the haemagglutination in-
hibition had risen from 1 : 580 prior to
the infection to 1 : 76800 on the ninth
day after the infection.
In order to satisfy Koch\'s triad, the
pathogenicity of one isolate to mink was
investigated. In an initial experiment,
three mink aged four months were in-
fected intracerebrally under nembutal
anaesthesia.

One mink died five days after the in-
fection, while the other two remained
healthy. From the brain of the dead
mink NCD virus was isolated; a menin-
go-encephalitis was discovered in the
mid brain.

In a second experiment, two young mink
not yet weaned were infected intracere-
brally without anaesthesia. Both died
after respectively eight and ten days
after the infection, the latter mink in
particular having shown nervous symp-
toms indicative of illness. NCD virus
was isolated from the brains of both
mink, and microscopic e.xamination re-
vealed a slight meningo-encephalitis. In
both cases the isolated viruses showed a
weak haemagglutination.

-ocr page 93-

Discussion

The above results indicate that the me-
ningo-encephalitis here described was
caused by the NCD virus. Most cases
occurred in 1970, 1971, and 1972 and
coincided with numerous cases of NCD
among poultry in the Netherlands
(Table 1). This is quite plausible, be-
cause the infection of the mink was
doubtlessly brought about orally by
chicken offal, which in the Netherlands
are fed without previous heat treatment
to mink on a large scale.
The identification of the isolated virus
was hampered by the weak and incom-
plete haemagglutinating properties of the

NCD virus. The normal haemaggluti-
nating properties were displayed after
passage through chickens.
In mink, but also in other species of
animals and in man one should, in cases
of meningo-encephalitis of unknown
cause and if the pathological examina-
tion points to a virus infection, pay
attention during the virological exami-
nation to the isolation of the NCD virus,
specially where contacts with NCD cases
are established. The reason for this is
that the NCD virus, in animal species
not so susceptible to the virus, leads
merely to nervous symptoms (2).

ri:ferences

1. H a a g s m a, J.: Ziekten bij de nerts (Mustela vison) in Nederland (Diseases of Mink
(Miistela vison) in the Netherlands.
Diergeneesk. Memor., 12, 259, (1965).

2. Hofstad, M. S.: Diseases of Poultry, 6th ed. The Iowa State University Press, Ames
(1972).

LETTERS TO THE EDITOR

COLD HEMAGGLUTININ DISEASE DUE TO LEAD INTOXI-
CATION IN THE DOG?

Sir,

Recently S 1 a p p e n d e 1 <;/ a/. (1) des-
cribed in your journal a case of cold
hemagglutinin disease in a toy pinscher
dog with a hemolytic anemia. The dog
developed typical serious gangrene at
the acra (the ears, nose and feet). The
authors mention that no primary disease
could be demonstrated.
In 1958, Verstraete and Van der
Stock (2) described a dog (1602-55
table 11) with hemolytic anemia, which
six days after arrival at the clinic deve-
loped the same typical gangrene at the
ears, nose and feet (see photographs).
.At the same time the lead conci-r.tration
in the urine of the untreated dog was
220
fj.g/\\. A treatment with 20 mg/kg/
day Ca.EDTA for 28 consecutive days
resulted in an increased urinary lead
excretion (up to 1060 /tg/1.), in complete
and uneventful recovery of the sick dog
and healing of the lesions at the extre-
mities.

After 3 years the dog was still in a good
condition.

-ocr page 94-

Taking into account the typical and
characteristic similarities of the photo-
graphs and clinical signs described by
both Slappendel
et al. (1} in the
case of hemagglutinin disease and V e r-
s t r a e t e and Van der Stock (2)
in the case of lead intoxication, we
wonder if the primary disease in the
toy pinscher dog with cold hemaggluti-
nin disease could not have been a lead
intoxication.

]. de Schepper"^ J
J. van der Stock^)

references

Slappendel, R. J., Erp, C. L. G. M. van. Goudswaard, J. and Bethlehem,
M.: Cold heagglutinin disease in a toy pinscher dog.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 445,
(1975).

Verstraete, A. en Stock, J. van der: Loodvergiftiging bij dieren. Verh. Koninkl.
VI. Acad. Geneeskunde van België,
20, 329, (1958).

2.

POSTSCRIPT

Sir,

We would like to thank Dr. D e S c h e p-
p e r and Dr. Van der Stock for
their comments concerning the article
on cold hemagglutination disease in a
toy Pinscher dog. The resemblance be-
tween the clinical picture of this dog
and the one described by Verstraete
and Van der Stock is indeed
striking.

This indicates, as is known already from
man, that acrocyanosis is by no means
pathognomonic for a single disease.
In man. acrocyanosis, with or without
gangrene has been de.scribcd*) in a num-
ber of diseases other than cold agglutinin
disease, i.e. in lupus erythematosus, dis-
eases of the central nervous system,
Raynaud\'s disease, ergotism, and in poi-
soning by arsenic or heavy metals. In
these diseases stagnant blood flow and
anoxia of the acra is caused essentially
by vasospasm and not by cold aggluti-
nation of the red cells.
As auto-immune hemolytic anemia and
cold agglutinins had been diagnosed in
our patient before acrocyanosis develo-
ped, lead poisoning was clinically never
seriously considered as a possible cause
of the syndrome. In addition, pathologi-
cal examination failed to reveal any
characteristic signs of lead intoxication.
As some formalinized tissue (liver, kid-
ney) had been saved before we received
your comments, a quantitative assay for
lead has been performed, as yet, on this
material.

Results are entirely negative1), which
definitively excludes the possibihty of
lead poisoning in this Pin.scher dog.

R. }. Slappendel et al.2)

Dr. J. de Schepper and Dr. J. van der Stock; Faculty of Veterinary Medicine, State
University of Ghent, Casinoplein 24, Belgium.

1  Quantitative flamephotometric assay on lead was performed by the Clinico-chemical
laboratory (Head Dr. A. J. H. Schotman), Department of I>arge Animal Medicine,
Faculty of Vet. Med., State University, Utrecht.

2  R. J. Slappendel; University of Utrecht, Clinic for Small Animals, 4 Yalelaan, Utrecht,
the Netherlands.

-ocr page 95-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

VERONTREINIGING VAN INTRAVENEUZE INFUSIEVLOEISTOFFEN

M a k i, D. G., Anderson, R. L. and S h u 1 m a n, J. A.: In-use contamination of intra-
venous infusion fluids.
Appl. Microbiol., 28, 776, (1974).

Van zomer 1970 tot maart 1971 werden vele
(Amerikaanse) ziekenhuizen geplaagd door
frequente uitbraken van septicaemiën ten
gevolge van intraveneuze infusies. De ver-
wekkende micro-organismen
Enterobacter
cloacea
en Enterobacter agglomerans bleken
voor te komen als intrinsieke verontreiniging
in infusievloeistoffen afkomstig van 1 fabri-
kant. De literatuur over deze affaire\' wordt
in het kort samengevat. Tevens zijn deze
feiten aanleiding geweest om de infusie sys-
temen (en hun toepassing;
Rej.) van een
andere fabrikant aan een onderzoek te onder-
werpen.

In het totaal werden 94 systemen microbio-
logisch en epidemiologisch onderzocht gedu-
rende het gebruik. De infusievloeistoffen uit
10 systemen bleken niet steriel te zijn. Ge-
ïsoleerd werden
S. aureus (6 x), epider-
rnidis
(7 x). Bacillus spp. (3 x), Micrococ-
cen
(1 x), E. coli (1 x) en Klebsiella pneu-
moniae
(1 x). Enterobacter spp. werden niet
geïsoleerd, zodat deze contaminaties los ge-
zien moeten worden van de intrinsieke be-
smettingen die de aanleiding tot dit onder-
zoek vormden.

Het bleek dat de contaminaties ontstaan
waren gedurende het gebruik en verband
hielden met de duur van de betreffende
continue intraveneuze vloeistof therapie. 9
van 61 systemen die langer dan 48 uur in
gebruik waren bleken besmet te zijn, terwijl
slechts 1 van 33 systemen die korter dan 48
uur in gebruik waren micro-organismen
bleken te bevatten.

Het is naar de mening van de auteurs belang-
rijk te onderkennen dat intrinsieke zowel als
extrinsieke factoren van besmetting een reëel
risico vormen van deze vorm van therapie.
Naast de gebruikelijke hygiënische maat-
regelen is het van groot belang om dagelijks
de systemen te ver\\ersen om dit risico zo
veel mogelijk te beperken.

H. Mol.

Bedrijfsdiergeneeskunde

CENTRALE KALVEROPFOK ALS UITGANGSPUNT BIJ HET STREVEN NAAR EEN
GEZONDE EN MEER PRODUKTIEVE RUNDVEESTAPEL

Giese, H.: Die Organisation der Reproduktion als Grundlage für die Schaffung und Er-
haltung gesunder und leistungsfähiger Rinderbestände.
Monatsh. für Veterinärmedizin, 29,
921-925, (1974).

In het socialistische programma van de DDR
wordt ook op het gebied van de nwidvee-
houderij gestreefd naar verhoging van de pro-
duktie, de continuïteit daarvan en verbete-
ring van de kwaliteit van het produkt.
Aan de hand van een concreet voorbeeld
wordt getoond dat door organisatie van de
werkzaamheden dit doel sneller bereikt kan
worden.

Belangrijk uitgangspunt is het oprichten van
gespecialiseerde kalveropfokbedrijven. De
vaarskalveren komen hier wanneer ze onge-
veer 10 dagen oud zijn. Kalveren van moe-
derdieren, welke van leukose verdacht zijn,
worden niet toegelaten. De kalveren blijven
op het opfokbedrijf totdat ze de leeftijd van
21 maanden bereikt hebben. Ze zijn dan 6,5
maanden drachtig, klinisch gezond (waarbij
speciale aandacht geschonken wordt aan uier,
spenen en klauwen), vrij van tuberculose en

brucellose, niet verdacht van leukose, vrij van
runderhorzel en ecto-parasieten.
Verdere verbetering kan bereikt worden door
foktechnische maatregelen. Selectie op pro-
duktie moet geschieden onder de omstandig-
heden, waaronder de nakomelingen zullen
moeten produceren (industriële veehouderij).
Er werd gekruist met gerenommeerde melk-
rassen als Jersey, British en Holstein-Frisian.
Door de steeds groter wordende eenheden
verandert ook de aard van het werk van de
dierenarts.

Naast het verrichten van curatieve ingrepen
zal zijn taak bestaan uit het begeleiden van
de rundveebedrijven, waarbij de bedrijfsvoe-
ring speciale aandacht heeft.
Er wordt op gewezen dat alleen het verzame-
len van parameters van de betrokken bedrij-
ven een goede controle mogelijk maakt.

/. H. M. Verheijden.

-ocr page 96-

Inwendige zieicten

DE GI.UCOGENE WERKING VAN PROPYLEENGLYCOL

Giesecke, D., Dirksen, G., Günzel, Renate und B a u m e r, G.: Über die gluco-
gene Wirkung von 1,2-Propandiol bei gesunden Kühen und bei Schafen mit Phlorhizin-Diabetes.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 82, 97-136, 105-109, (1975).

De gkicogene werking van propyleenglycol
bij gezonde koeien en bij schapen met phlo-
rizine diabetes.

Propyleenglycol wordt gebruikt als profylac-
ticum tegen ketose, als energiebron, conser-
verings-, stof- en waterbindend middel en
als antischuimmiddel.

Met behulp van met C\'i gelabelde propy-
leenglycol is aangetoond, dat het in de pens
snel geresorbeerd wordt. In een leverbiopt
was 18% van de C^-^ terug te vinden in
propyleenglycol en 73% in niet identificeer-
bare verbindingen.

Men was het niet eens over het effect van
propyleenglycol op het glucose gehalte van
bloed bij gezonde koeien, wat een reden was
om dit nader te onderzoeken.
Bij normaal gevoerde koeien bleek een één-
malige dagelijkse gift van 150-450 gram
propyleenglycol, toegediend via een pens-
fistel, geen stijging van het bloedglucose
gehalte te geven. Hoge giften gaven zelfs
vlak na de toediening een daling. Tevens
bleek er een vrij grote individuele variatie
te zijn. In de pensvloeistof zag men, vooral
bij stijgende hoeveelheden propyleenglycol,
een daling van het azijnzuur gehalte en een
toename van het, vooral, propionzuur- en
valeriaanzuurgehalte. Het acetaat/propio-
naatquotiënt, een belangrijk stofwisselings-
criterium bij herkauwers, werd duidelijk
kleiner, omgekeerd evenredig met de propy-
leenglycol dosis.

Koeien die te weinig koolhydraten kregen
gevoerd, gaven wel een stijging van het
bloedglucose gehalte te zien na een gift van
bv. 300 gram propyleenglycol. Ook vertoon-
den zij een stijging van de kortketen vet-
zuren in de pensvloeistof en een daling van
het acetaat/propionaat-quotiënt van 5-6
naar 2.

Schapen bezorgde men door middel van
phlorizine injecties en vasten een kartabole
stofwisseling. Hun bloedglucosegehalte daal-
de hierdoor 1/3, het vrije vetzuurgehalte van
het bloed steeg 6-9 maal. Na een propyleen-
glycol infuus, via een pensfistel, zag men een
sterke stijging van het bloedglucosegehalte
en een gelijktijdige daling van het vrije vet-
zuurgehalte.

Vasten geeft bij schapen en koeien een
daling van het kortketen vetzurengehalte in
de pensvloeistof door een sterke daling van
het propionzuurgehalte en een lichte stijging
van het azijnzuurgehalte. Een propyleengly-
col gift van 0,25 gram/Kg. gaf bij dergelijke
schapen een snelle stijging van het kortketen
vetzurengehalte in de pensvloeistof, waarbij
vooral de hoeveelheid propionzuur steeg en
het azijnzuurgehalte en soms het boterzuur-
gehalte iets afnamen. Dit effect van propy-
leenglycol ziet men binnen 3-6 uren en het
houdt 24 uren aan.

Propyleenglycol wordt in de pens vrij snel
door micro-organismen omgezet in N-propa-
nol en propionzimr. Onder normale voede-
ringstoestanden is het enig effect van 150
gram propyleenglycol/dag als profylacticum
tegen acetonaemie een daling van het ace-
taat/propionaatquotiënt. Het voordeel van
het meerdere propionzuur is, dat deze beter
past in de intermediaire stofwisseling van de
koe.

Alle oraal toegediende antiketogene stoffen
geven een daling van het ac./prop.-quotiënt,
niet alleen propyleenglycol, maar ook chlo-
ralhydraat, chloroform e.d. Deze laatste
dienen echter niet als voorlopers van de
gluconeogenese, maar ze remmen de metha-
nogenese.

De werking van propyleenglycol op de glu-
cogenese is minder duidelijk. Onder normale
voederingstoestanden heeft het geen invloed
op het bloedglucosegehalte. Alleen bij een
duidelijke katabole stofwisseling zien we een
snelle stijging van het glucosegehalte, die 24
uur aanhoudt. De glucogene werking van
propyleenglycol is dus afhankelijk van de
stofwisselingstoestand. Bij voldoende voedsel
wordt het geo.Nideerd en bij tekort wordt het
benut voor de glucose vorming. Misschien
stimuleert propyleenglycol, i.v. toegediend,
bij hongeren de enzymen van de gluconeo-
genese, die dan tevens niet geremd worden
door een hoog bloedglucosegehalte?

P. J. M. van Wegen.

-ocr page 97-

Uit brieven die de schrijver als „Veterinary
Editor for Dairy Goat Journal" ontvangt,
blijkt hoeveel behoefte er is aan diergenees-
kundige hulp bij de toenemende belangstel-
ling in het houden van melkgeiten. De zieke
geit, die tenslotte tot de herkauwers behoort,
kan door de prakticus met een weinig kennis
meer naar behoren behandeld worden.
In dit artikel wordt achtereenvolgens aan-
dacht geschonken aan; melkproduktie, het
onthoornen en stank-vrij maken van bokken
(bij zeer jonge bokken worden de hoornaan-
leg en de secretie cellen, die mediaal en ven-
traal achter de hoomaanleg te vinden zijn,
met behulp van een soldeerbout vernietigd),
drachtigheidsonderzoek (analoog aan de
methode bij zeugen beschreven door H u 1 e t,
ƒ.
Anim. Science, 35, (4), 814-819, (1972)).
De beschreven ziekten zijn; de verschillende
arthritiden (navelinjectie!), brucellosis (niet
voorkomend in de U.S.A.), tuberculosis
(geen probleem), para-tuberculose (vaak een
probleem, door diergeneeskundige controle
en begeleiding — hygiëne, geïsoleerd groot-
brengen van de jongen en vaccinatie — uit
te roeien), enterotoxaemie (acuut ziekte-
beeld, zowel klinisch als pathologisch moei-
lijk te diagnostiseren, veel voorkomend; poly-
vallent
Cl. perjringers is een immunisatie
van de koppel te verkrijgen), klauwproble-
men (analoog aan schapen), mastitis (vnl.
Staphylococcen, te behandelen met cloxallin;
attendeert op gevaar voor humaan gebruik
van geïnjecteerde melk (geitenmelk wordt
niet gepasteuriseerd!)), pneumoniën (te
wijten aan minder goede huisvesting — ven-
tilatie), parasitaire ziekten (longworm —
levamisale, niet aan drachtige geiten — ;
maagdarmwormen — thibendazole pellets
voldoen goed, Yomeson tegen lintworm; uit-
wendige parasieten in late najaar m.b.v.
coamaphos), stofwisselingsziekten (ontstaan
vooral nog door de onvoldoende zorg die aan
de voeding wordt besteed).
Een summier (het symptoom „diarree" (Sal-
monella) wordt niet besproken;
Ref.), voor
die prakticus die geiten te behandelen heeft
in zijn praktijk, toch wel nuttig artikel met
aanwijzingen voor preventie en therapie.

A. W. van Foreest.

Geiten

ENKELE DINGEN DIE DE PRAKTICUS BEHOORT TE WE TEN OVER GEITEN

G u s s, Samuel B.: Some things veterinary practitioners should know about Dairy Goats.
Veterinary Medicine/Small Animal Clinicion, 889-893, July 1974.

Varkens

ASPECIFIEKE REMMINGSZONES BIJ VARKENSNIEREN

Weisser, W. und S c h e p k y, A.: Beobachtungen im Zusammenhang mit dem gehäuften
Auftreten von Hemmhöfen bei Schweinenieren im Rahmen der gesetzlichen Riickstandsuntcr-
suchungen.
Tierärztl. Umschau, 30, 171-174, (1975).

In het kader van het wettelijk verplicht
residu-onderzoek werden 579 varkensnieren
— steekproefsgewijze •— onderzocht op het
voorkomen van antibiotica. Het viel de
auteurs op dat er zeer vaak remmingszones
voorkwamen speciaal op de testmedia met
een pH: 8.

In deze gevallen (30% van de onderzochte
monsters) was de remmingszone weliswaar
gering, n.l. kleiner dan 2 mm, was ook niet
zo scherp omschreven en lag vaak iets ex-
centrisch ten opzichte van het middelpunt
van het te onderzoeken monster.
Deze kleinere remmingen kwamen niet voor op
een voedingsmedium met een pH: 6.
Bij een voortgezet onderzoek bleek dat alle
positieve monsters bestonden uit nierschors
en de negatieve uit niermerg.
De schrijvers zijn geneigd te veronderstellen

dat er een samenhang bestaat met een
„stress"-toestand (bijnierfunctie). Zij vragen
zich ook af of de voorgeschreven testagar met
een pH; 8 niet een te grote gevoeligheid
heeft en of er een methodiek kan gevonden
worden om uitsluitend niermerg-monsters
voor dit onderzoek te gebruiken.

Het volumen merg van een varkensnier is
echter maar een breukdeel van de schors —
in tegenstelling tot bij het rund — en bij
het verzamelen van het monster loopt men
de kans het bekken in te snijden en zodoen-
de het monster bacterieel te contamineren.
Volgens de auteurs is het noodzakelijk dat
een en ander nog eens nader onderzocht
wordt omdat anders dit onderzoek in discre-
diet raakt.

M. Saes.

-ocr page 98-

Het rapport is een voorlopige mededeling,
die alleen met toestemming van de samen-
stellers geciteerd mag worden en bestaat uit
een samenvatting van diagnoses door secties
bij roofvogels in de seizoenen 1972-\'73 en
1973-\'74.

(De uitgever is een niet-commerciële parti-
culiere stichting in de U.S.A. die informatie
over roofvogels centraal verzamelt en uit-
wiselt;
Ref.).

De doodsoorzaken zijn gerangschikt per sei-
zoen en uitgesplitst voor twee groepen: in
gevangenschap en in de vrije wildbaan ge-
storven roofvogels.

Van de laatste groep valt op, dat trauma de
meest voorkomende diagnose is (geschoten,
tegen hoogspanningsleiding of prikkeldraad
gevlogen).

Is het trauma niet direct letaal dan verhon-
geren vleugellamme, op de grond voordeven-
de roofvogels of ze sterven aan secundaire
bacteriële infecties.

Bij roofvogels in gevangenschap komt nog
steeds inadequate voeding en zelfs ondervoe-
ding voor. (De Europese situatie is helaas
al niet anders:
Ref.).

Speciaal bij barre weersomstandigheden en
andere stress is een slechte voeding fataal.
Vitaminen- en mineralentekort wordt spe-
ciaal gezien bij jonge vogels die na maanden-
lange marginale voeding geen enkele reser\\e
hebben, maar ook bij volwassen overbelaste
jachtvogels.

Van de infectieziekten worden vooral Asper-
gillose, t.b.c. en bacteriële menginfecties ge-
vonden. Zonder twijfel komen ook virus-
infecties voor, maar ze zijn niet gediagnosti-
seerd, mogelijk doordat het sectiemateriaal
vaak diepgevroren aangeboden wordt.
Het aantal malen dat leden van het Patho-
logy Committee telefonisch of persoonlijk ge-
consulteerd werden voor zieke roofvogels liep
in de honderden; de ziekte-oorzaken waren
hierbij te gevarieerd om op te noemen (o.a.
frons door Trichomonas, bumblefoot, para-
sieten, gestoorde rui, pokken).
Totaal werden 93 secties gedaan: 31 (72-73)
plus 20 (73-74) bij wilde roofvogels en 28
(72-73) plus 14 (73-74) bij roofvogels in
gevangenschap.

De optelsommen bij beide groepen en beide
seizoenen zijn: geschoten 9, botsingen 6,
klem 1, zonnesteek 3, kropverstopping 1,
Safarinieren 1 (?), verhongering 9, inade-
quate voeding en- of vitaminen- of minera-
lendeficiëntie 12, jicht 2, toxische hepatitis
1, vergiftigd 2, aspergillose 7, t.b.c. 2, pok-
ken 1, bacteriële infecties 15, aangeboren
misvormingen 2, parasieten 3, tumoren 1 en
geen diagno.se 15. (Vergelijk de cijfers van
Stehle,
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 749,
(1971)
en Cooper, Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 524, (1975)).

G. J. van Nie.

Vogels

SAMENVATTING \\\'AN DIAGxNOSES DOOR SEGTIES BIJ ROOFVOGELS

Hal li wel, W\'. H. c.s.: Pathology information exchange no. 1. Ed. autumn 1974 by Raptor
Research Foundation, Un. of Missouri.

Voedingsmiddelenhygiëne

IDENTlFIC.VriE X\'AN ENTEROB.^CTERI.^CEAE

Hansen, S. L., H a r d e s t y, D. R. and Myers, B. M.: Evaluation of the BBL Minitek
System for the Identification of Enterobacteriaceae.
Appl. Microbial., 28, 798-801, (1974).

De vraag naar snelle en betrouwbare deter-
minatie systemen voor microbiologisch on-
derzoek heeft geleid tot de ontwikkeling van
enkele betrouwbare micro-opstellingen (die
commercieel kant en klaar te verkrijgen zijn;
Ref.). Een daarvan, het BL Minitek System
voor de determinatie van enterobacteriën,
gaat uit van de met de voor de bonterij ge-
eigende stoffen geïmpregneerde papierschijf-
jes. Het wordt geleverd met bijbehorende
cultuurplaat, medium en verdere benodigd-
heden.

De auteurs hebben dit systeem op zijn be-
trouwbaarheid getest door vergelijking met

het op hun laboratorium gebruikelijke sys-
teem.

Zij vergeleken ten eerste 300 stammen voor
wat betreft 33 criteria op 31 bodems, t.w.:
dextrose, sucrose, ONPG, raffinose, malo-
naat, rhamnose, ureum, inositol, phenylala-
nine, VP, aesculine, sorbitol, mannitol, arabi-
nose, adonitol, citraat, dextrose/nitraat, lysi-
ne, HaS/indool, ornithine, lactose, arginine,
dulcitol, trehalose, xylose, galactose, melibio-
se, laevulose, salicine, maltose en cellobiose.
De gemiddelde correlatie tussen beide syste-
men bedroeg 97.5%, de reactie met de laag-
ste correlatie was citraat (91.2%) en met de

-ocr page 99-

hoogste dextrose en phenylalanine (100%).
Zij vergeleken voorts 461 verse isolaten. Dit
leidde tot 14 misdiagnoses (3.1%). Dit
waren voor de grote meerderheid
Escheri-
chia, Klebsiella
en Proteus spp. (2%). Dit
ten gevolge van 63 (van 5993) incorrecte
reacties waar\\an slechts 19 aanleiding tot de
misdiagnose waren.

De misdiagnoses waren: E. coli (2x), S. ty-
phi (Ix), Citrobacter freundii (Ix), Kleb-
siella pneumoniae
(5 x), Enterobacter cloa-
ceae
(2 x), Enterobacter agglomérons ( 1 x)
en
Proteus mirabilis (2 x).
Indien de kolonie morphologie en het gevoe-
ligheids patroon mede in de identificatie werd
betrokken werd de misdiagnose van 8 isola-
ties voorkomen
(E. coli (2 x), Klebsiella
prfeumoniae
(4 x) en Proteus mirabilis
(2 x)).

Naast de betrouwbaarheid beschrijven de
auteurs de bruikbaarheid aan de hand van
hun overige ervaringen. Het prepareren van
een minitek plaatje vraagt ca. 2-3 minuten
tijd. Indien de platen van tevoren worden
geprepareerd, kan deze tijd sterk worden be-
kort.

Gezien de kosten, verkregen arbeidsbesparing
en de mindere benodigde vakbekwaamheid,
lijkt dit systeem erg aantrekkelijk. Een groot
voordeel is dat met juist dit systeem de on-
derzoeker een bonte rij naar eigen keuze kan
samenstellen.

H. Mol.

KIEMTELLING VAN VERSE PERZISCHE KAAS

Ghazu inian, R., F a r k h o n d e 1, A., L a c h a 1, Ph. et K o h n e c h a h r i, M.: Dénom-
brement des germes totaux et détermination du taux de contamination en staphylocoques coa-
gulase positive du fromage crânien frais, non salé, mis en vente dans l\'agglomération de Téhé-
ran.
Le Lait, 55, 95-100, (1975).

Onderzoc ht werden 212 monsters verse kaas
uit Teheran, die in diverse winkels waren ge-
kocht. Het totale aantal aerobe kiemen was
voor 50% groter dan 10" kiemen/gram en
voor 45% tussen 10** en 10" kiemen/gram.
Pathogene staphylococcen werden geteld met
een gemodificeerd (dubbele hoeveelheid
Teeluriet en NaCl) en bevestigd met een
coagulasetest met konijnenplasma. In 79
monsters werden pathogene staphylococcen
aangetoond; de gevonden getallen zijn 16%:
< 10-», 61%: 10« < N < 10°, 21 %> >
10^

Na 24 uur bewaren worden in alle positieve
monsters meer dan 2 x 10" pathogene sta-
phylococcen gevonden. Bij een hoger totaal
aantal aërobe kiemen is het aantal pathoge-
ne staphylococcen relatief ook hoger.

/. M. de Kruijf.

Ziekten van het Kleine Huisdier

EPILEPTIFORME AANVALLEN BIJ DE HOND; EEN NIEUWE THERAPIE(?)
Grimm, G.: Beitrag zur Behandlung der epileptifornien krämpfe der Hunde.
Kleintier Praxis,
19, 196-197, (1974).

Door toeval is de auteur op een succes-
volle (?) behandelingsmethode gekomen:
Een hond, die reeds lange tijd door hem be-
handeld -werd wegens het veelvuldig optre-
den van epileptiforme aanvallen, werd tegen
rabiës gevaccineerd in verband met vakantie-
reis (Virulin®). Het dier heeft sindsdien
meer dan een jaar geen aanvallen meer ge-
toond.

12 Andere gevallen met epileptiforme aan-
vallen werden, toen zijn normale behandeling
niet succesrijk was, eveneens met Virulin®
gevaccineerd. Ook bij deze honden verdwe-
nen de klachten.

De auteur bespreekt in het kort de sympto-
men en gaat in op een mogelijke immunolo-
gische samenhang tussen hondsdolheid en
hondenziekte.

A. W. van Foreest.

-ocr page 100-

In dit tweede dnel wordt de K.I. bij prima-
ten, konijnen, vogels, vissen en bijen be-
schreven. Verder worden de eitransplantatie
bij verschillende die; soorten en mensen, de
in vitro bevruchting van eicellen en de ge-
slachtsbeïnvloeding uitvoerig besproken. Het
eerste deel is vooral voor de normale K.I.
praktijk geschreven, het tweede deel is meer
gericht op experimenteel werk. Ook voor
diegenen, die geïnteresseerd zijn in de fysio-
logie van de voortplanting bevat dit deel
\\eel informatie. Dit te meer daar er recente
literatuur in verwerkt is.

Deel 1 en 2 vormen één geheel; literatuur en
zakenregister van beide delen zijn alleen in
deel 2 vermeld en de bladzijden zijn door-
lopend genummerd.

Om een indruk van het geheel te krijgen
volgen hier in het kort van de beschreven
diersoorten enkele wetenswaardigheden.
Bij de primaten (apen) kan sperma worden
verzameld met de kunstschede, door mastur-
batie en met behulp van electroden. Electro-
den op de penis worden goed verdragen
zonder angstverschijnselen. Worden de elec-
troden rectaal ingebracht, dan is een behande-
ling met een tranquilizer aan te bevelen en
dan kan in dit laatste geval de stroomspan-
ning lager zijn.

De K.I. bij konijnen is speciaal van belang
in de vleesproduktiesector.
Het is mogelijk om per rammelaar en per
jaar 5000 moeren te bevruchten en 25.000
konijnen te fokken. Het gebruik van diep-
vriessperma is mogelijk: het drachtigheids-
percentage is dan echter wat lager cn er
treedt een diudelijk verhoogde vroegembryo-
nale sterfte op. Bij konijnesperma is goed
waarneembaar dat door het langer bewaren
van het ingevroren sperma deze verliezen
duidelijk toenemen.

Bij vogels wordt op praktijkschaal K.I. uit-
gevoerd bij kalkoenen, kippen, eenden, gan-
zen, fazanten en parelhoenders. De techniek
is bij kippen en kalkoenen eenvoudig en ge-
makkelijk te leren. Bij watervogels komen
door een andere bouw van het genitaalappa-
raat, meer moeilijkheden voor. Diepgevroren
kippe- en kalkoenesperma geven bevredigen-
de resultaten, maar toch liggen deze voor
normaal praktijk-gebruik te laag.
Bij de kunstmatige teelt van vissen, waar-
voor de omstandigheden optimaal worden
gemaakt, staat het voortplantingsgebeuren
niet onder controle. Daarentegen is er bij de
K.I. bij vissen hier wel controle op. Bij de
forellenteelt is de K.I. van groot belang. Bij
zalmachtigen (Noorwegen en Noord Ameri-
ka) en steuren (U.S.S.R. en Donaulanden)
die hun natuurlijke paaiplaatsen niet of zeer
moeilijk kunnen bereiken, geeft ook de K.I.
de oplossing. Om dit bij karperachtigen
(China en Hongarije) K.I. mogelijk te
maken moeten deze hormonaal worden voor-
bereid. Vanzelfsprekend kan de K.I. alleen
worden toegepast bij de ovipare vissoorten en
niet bij de ovovivipare en vivipare.
De bijen zijn de kleinste en minst gedomes-
ticeerde huisdieren. Behalve de anatomie van
de geslachtsorganen worden de natuurlijke
voortplanting, de wining en conservering
van het sperma en de inseminatie in het
boek beschreven.

Sinds 1948 wordt de K.I. routinematig uit-
gevoerd en met specifieke methoden komt
men snel tot hoge inteeltcoëfficiënten.
In een volgend gedeelte wordt de chirurgi-
sche en niet chirurgische methode voor het
verzamelen van al of niet bevruchte eicellen,
de cultivatie, conservering en transplantatie
beschreven. Vooral muis en konijn zijn idea-
le proefdieren voor dit werk, maar ook ande-
re diersoorten krijgen de aandacht.
Voorts worden de
in vitro bevruchting, Poly-
spermie, zonereactie van de eicel, capacitatie
en decapacitatie beschreven.
In het laatste hoofdstuk is een goed over-
zicht gegeven van een aantal mogelijkheden
voor geslachtscontrole. Zo worden genoemd
een mogelijke beïnvloeding van de meiose, de
hormonale behandeling van het moederdier
(muis, konijn en hond), het interval tussen
coïtus en ovulatie (mens) enz.. Er wordt al
50 jaar getracht de X en Y spermiën te
scheiden, maar in al die jaren is slechts een
geringe vooruitgang geboekt.
■Als mogelijke methoden worden genoemd;
sedimentatie, centrifugering, behandeling van
de spermiën met chemische middelen, elec-
troforese en immunologische scheiding. Bij
de geslaagde proeven komt men echter nau-
welijks boven 65%, terwijl de uitkomsten
meestal niet reproduceerbaar zijn.
Het besproken boek kan aan ieder, die inte-
resse heeft voor het ondervverp worden aan-
bevolen. Ook zullen specialisten op K.I. en
voortplantingsgebied er veel wetenswaardigs
in aantreffen.
 J. Hendrikse.

BOEKBESPREKING

KUNSTLICHE BESAMUNG UND EI TRANSPLANTATION BEI TIER UND MENSCH
S. K. Pauf 1er

(Band II, Schaper, Hannover, 1974)

-ocr page 101-

Hoewiel het plan bestond om een overzicht te
publiceren over de conclusies en aanbevelin-
gen, die na inleidingen en discussies naar
voren zouden komen, is men daartoe niet in
staat gebleken. In plaats daarvan zijn samen-
vattingen van de discussies, gecorrigeerd door
de inleiders, gepubliceerd ter aanvulling op de
eigenliijke voordrachten. Hieruit enkele gre-
pen:

Middellange termijnontwikkeling van vraag
en aanbod in varkens en varkensvleesproduk-
ten

De complexiteit van het mechanisme is ver-
groot en verdiept door de oliecrisis en ver-
laagde koopkracht daardoor, voorts door de
heftig schommelende veevoederprijzen en
eventuiele overheidsmaatregelen. Een aantal
aannamen door de F.A.O. zoals constante
waarde vaste prijzen, constante graad van
zelfvoorziening, continuïteit van nationale po-
litiek e.d. zullen steeds gecorrigeerd moeten
worden, waardoor projecties op wat langere
termijm tamelijk hachelijk zijn.
Vergaainde gouvernementele steunmaatregelen
bij lage prijzen werden niet gunstig geacht
voor hiet goed functioneren van de markt op
middellange termijn.

Trends en onderlinge afhankelijkheid op de
internationale eieren- en pluimveemarkten

Men was het erover eens, dat door snelle
reactiviteit van het produktie-apparaat het
uiterst moeilijk is korte en middellange ter-
mijnvoorspellingen te doen.
Betere aanpassing met vermindering van de
problemen berust echter op goede prognoses.
Een betiere marktanalyse en promotion tactiek
is dus v ereist, waarbij de consumentenreacties
betrouwbaarder moeten zijn te voorspellen.
Snelle vergroting van het pluimvee-areaal in
ontwikkelingslanden achtte men niet mogelijk
vanweg(e de geringe koopkracht voor mate-
rialen cn voedingsgrondstoffen.

Veterinaire hindemissen in de internationale
handel

Over dit punt waren weinig nieuwe punten,
aangezien de loskoppeling van politiek met
handel en volksgezondheid toch niet mogelijk
is. De impordanden zullen dus steeds aan te
importeren produkten eisen kunnen stellen
met de argumentatie dat dit voor diergenees-
kundige- en volksgezondheidsredenen nodig
is, zelfs wanneer deze eisen voor de binnen-
landse produktie niet bestaan of minder strin-
gent zijn.

Dat voor de harmonisatie aangaande de te
stellen eisen de beoordeling en handhaving
daarvan er ook een harmonisatie van de kwa-
liteit en functie van het ambtelijk apparaat
nodig is, maakt het geheel nog moeilijker, om
niet te spreken over de harmonisatie van de
mentaliteit. Een optimale samenwerking tus-
sen dierenartsen en andere experts is daarbij
gewenst om tot een juist eindoordeel van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong te ge-
raken betreffende ziektepreventie, bescher-
ming volksgezondheid t.a.v. zoönosen, hygiëne
en residuen of contaminaties.

Aspecten van produktiespecialisatie in var-
kens- en pluimveebedrijven

Hierbij kwamen de volgende zaken naar vo-
ren:

1. Eenzijdige specialisatie lijkt niet verder
gewenst in Europa.

2. Eenheden van redelijke grootte (tenmin-
ste /2 manjaar werkgelegenheid) op goed
geleide bedrijven zijn nodig.

3. Technische, economische en veterinaire
begeleiding dient de risicofactor te ver-
kleinen.

4. Concentraties in enkele grote mammoet-
concerns lijkt ongewenst met het oog op
vergroot risico, mestoverschotten en ge-
ringe flexibiliteit van de totale produktie
t.o.v. de markt.

INTERNATIONAL ANIMALPRODUCTION CONFERENCE*)

Geh\'ouden te Utrecht op 10 en 11 oktober 1974 in het Jaarbeurs-Congrescentrum. Voor-
drac:hten werden gehouden door F. Babey, A. A. Bindloss, G. R. Boddez, W. Esseiman, G.
Flac hat, E. F. Geesink, M. Jul, N. O. Lindgren, G. Rabot, R. Saunders over de congres-
thema\'s:
World trends: particularly in the food supply sector, are at present undergoing
drasitic changes. The growing demand for protein and energy for human consumption in
ever more numerous parts of the world raises raw materials problems, involving intensive
aninnal husbandry to a high degree. It is not only this aspect but other matters concerning
animal "production" that are demanding attention in a wide sphere.

-ocr page 102-

Spanning tussen technische mogelijkheid en
ethische wensen in de dierproduktie

In de huidige ontwikkehng van de discussies
valt steeds meer het gebrek aan werkelijke
kennis op om maatstaven aan te leggen of
zelfs een oordeel te vellen.
Het is wenselijk dat er internationale over-
eenkomsten komen aangaande maatstaven
ten aanzien van een gezonde praktische dier-
houderij ten aanzien van het welzijn van
dieren, medicatie, afvalverwerking om aan
redelijke eisen van buitenaf te kunnen vol-
doen. Kritiek op de materialistische bena-
dering van de intensieve dierhouderij en
onvoldoende eerbied voor het leven als zo-
danig, benevens kritiek op de milieu-aspecten
door afvalproblemen en een aantasting van
het landschap zullen aanleiding tot hande-
lingen kunnen zijn, die een verhoging van de
produktiekosten meebrengen. Een juiste infor-
matie van het publiek daarover is nodig.

Contractuele banden en depositie van de pro-
ducent

Onvoldoende kennis aangaande contractzaken
bij individuele dierhouders nopen tot aaneen-
sluiting en het aantrekken van experts om
juiste contracten af te sluiten.
Een aantal punten, die vermeld moeten zijn,
vooraleer van de voldoende overeenkomst
sprake is, worden genoemd. De noodzakelijk-
heid van goede contracten voor alle in de
dierhouderij werkzame partijen wordt gesti-
puleerd.

Verkooporganisatie ten aanzien van markt-
evenwicht

Weer komt naar voren, dat er onvoldoende
zekere voorspellingen zijn te maken om de
regulering van het evenwicht op tijd in te
stellen. Stabiel prijsniveau en een betere ba-
lans dus tussen vraag en aanbod kan alleen
worden verkregen, indien de terugkoppelings-
mechanismen tijdig functioneren. Bepleit
wordt een betere informatiedoorgave aan en
van de agrarische en veeteeltsectoren en ver-
betering van de overzichten door onderzoek.
Marktpolitiek dient zich van diverse systemen
te bedienen ter bevordering van de stabili-
teit. Men ziet nog niet veel kans op een ver-
betering van de stabiliteit.

C. L. van Lirnborgh.

VERSLAG XIII. BIJEENKOMST GESELLSCHAFT FÜR \\\'ERSUCHSTIERKUNDE /
SOCIETY FOR LABORATORY ANIMAL SCIENCE

van 12—15 mei 1975 vond in Basel de 13e
wetenschappelijke vergadering plaats van „die
Gesellschaft für Versuchstierkunde".
Er waren ongeveer 50 lezingen over de
thema\'s fok en huisvesting, proefdiermodellen
en experimentele technieken, voeding micro-
biologische controle van SPF-ruimten, ziekten
van proefdieren, fysiologische kenmerken van
proefdiersoorten en -stammen. Daarnaast wa-
ren er enkele discussies van elk een uur over
wettelijke regelingen van dierproeven, de op-
leiding van biotechnici en de grootte van
steekproeven bij de controle van SPF kolonies.
Ook was er een uur in het programma voor
het beantwoorden van tevoren ingediende
vragen. Zowel de discussies als het vragen-
imrtje vielen in de smaak, ook al omdat ze
de mogelijkheid tot actieve deelname boden.
Technische informatie over kooien, wasappa-
ratuur, voeders en over de levering van proef-
dieren was te verkrijgen op de commerciële
tentoonstelling.

Onder de vele punten die tijdens de vergade-
ring naar voren kwamen vielen op:
— de opinie dat de levering van rhesus apen

steeds moeilijker zal verlopen en dat dit
binnen enkele jaren ook voor andere apen-
soorten zal gelden;

— de verschuiving in de proefdierziekten van
enkele welbekende epizoötisch optredende in-
fectieuze ziekten naar eert grote verscheiden-
heid van facultatief pathogene agentia die
door het experiment manifeste infecties ver-
oorzaken ;

— het gegeven dat van allerlei stofwisselings-
processen niet alleen tussen de proefdierspecies
maar ook binnen een diersoort varianten voor-
komen met een sterk uiteenlopend vermogen
om op toegediende stoffen te reageren.

Het was voor de Nederlandse proefdierkun-
dige wereld een voldoening dat tijdens de
vergadering de eerste exemplaren ter be-
schikking waren van de vertaling van het
boek „Proefdierkunde", dat in identieke uit-
voering door het Gesellschaft für Versuchs-
tierkunde is uitgegeven onder de titel „Ver-
suchstiere und Versuchstiertechnik".
In 1976 zal het congres in Berlijn plaats-
vinden en in 1977 te Rotterdam.

-ocr page 103-

Deze organisatie zal op zaterdag 27 september
1975 in de Frieslandhal te Leeuwarden een
nationale tenoonstelling van melkgeiten hou-
den (aanvang 9.00 uur). Aan deze tentoon-
stelling nemen alle provinciale stamboeken
deel. De nationale tentoonstellingen worden
om de vijf jaar gehouden.

Op deze tentoonstelling wordt de keur van
de Nederlandse melkgeitenstapel verwacht.

De beide rassen, Nederlandse witte melkgeit
en Toggenburger, zijn vertegenwoordigd zo-
wel in de open klasse als in de produktie-
klasse.

NEDERLANDSE ORGANISATIE VOOR DE GEITENFOKKERIJ

NEDERLANDS INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE TNO, AFDE-
LING ONDERWIJS

Mededeling betreffende de cursus „Medische Statistiek", 1975-1976

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO te Leiden stelt zich voor
van eind september van dit jaar t/m mei van
het volgend jaar, bij voldoende belangstelling,
wederom een cursus „Medische Statistiek" te
organiseren in samenwerking met de Medisch-
Biologische Sectie van de Vereniging voor
Statistiek.

De cursus is bestemd voor artsen en andere
werkers op mediseh-biologisch en aanverwant
gebied, die zich op de hoogte willen stellen
van de gedachtengang van de statistiek en de
betekenis van de moderne statistische metho-
den voor het beschrijven en analyseren van
waarnemingsuitkomsten.

Voor het volgen van de cursus is geen statis-
tische kennis of er\\aring vereist. De nood-
zakelijke kennis van wiskunde beperkt zich
tot enkele onderwerpen uit de algebra, die
gedurende de cursus in het kort worden be-
handeld.

De cursus zal wekelijks worden gehouden, en
wel in principe op donderdagavond van 19.30
uur tot 21.30 uur in het Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wasse-
naarseweg 56, Leiden.

De eerste cursuavond zal zijn op donderdag
25 september a.s.
Het cursusgeld bedraagt ƒ 300,-.
Inschrijfformulieren en verdere inlichtingen
worden verstrekt door: Afdeling Onderwijs.
Nederlands Instituut voor Praeventieve Ge
neeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden,
tel. (071) 5 0940 t,/m 5 09 44.

SEMINAAR MILIEUKUNDE1975/1976

Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO - Afdeling Onderwijs

Het Nederlandse Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO organiseert in samenwer-
king met de Stichting Postacademiale Vor-
ming Gezondheidstechniek, sinds enkele jaren
een Seminaar Milieukunde. Het vijfde Semi-
naar zal gehouden worden in het academisch
jaar 1975/1976.

Het Seminaar is gericht op die academici, die
in hun werk te maken hebben met de pro-
blematiek van het milieu.
Het Seminaar wordt gehouden in conferentie-
oorden in drie perioden van vier dagen en
één periode van vijf dagen; elke periode is
gewijd aan één thema.

20 tot en met 23 oktober 1975 te Driebergen

\'Het leefmilieu\';
8 tot en met 11 december 1975 te Zeist
\'Milieugebruik\';

2 tot en met 5 februari 1976 te Zeist \'Milieu-
verontreiniging\';
29 maart tot en met 2 april 1976 te Drie-
bergen \'Milieubeleid\'.
Aan de cursus worden bijdragen verleend
door ± 55 docenten vanuit universiteiten,
researchinstituten, overheidsinstellingen en
industrie.

Het aantal deelnemers is beperkt tot 30.
Deelnemers zullen worden ingeschreven in
volgorde van binnenkomst.
Het cursusgeld bedraagt ƒ 1.400,- waarin de
verblijfkosten zijn begrepen.
Voor nadere inlichtingen wende men zich tot
het Nederlands Instituut voor Praeventieve
GeneeskundeTNO te Leiden, Wassenaarseweg
56, tel. (071) 5 09 40,Mw. Drs. C. M. Kui-
per.

-ocr page 104-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

HUIDIGE RABIESSITUATIE NIET GEVAARLIJKER DAN IN
1962

Vooralsnog geen infectiehaard rond Kloosterhaar

De mening dat de hondsdolheid nu een gevaarlijker situatie teweeg brengt dan in
1962 wordt allerminst onderschreven. Toen immers werd de ziekte eerst bij de mens
geconstateerd en de oorzaak na uitgebreid onderzoek met vrij grote zekei-heid vast-
gesteld.

Het binnensmokkelen van honden, afkomstig uit gebieden waar rabies endemisch
voorkomt, veroorzaakt meer gevaar dan de mogelijkheid dat de huidige vossen-
populatie blijvend geïnfecteerd raakt.

Dit antwoorden minister Mr. A. van der Stee van Landbouw en Visserij en
staatssecretaris W. M e ij e r van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk onder
meer op schriftelijke vragen van de Tweede Kamerleden de heren W a a 1 k e n s
en T u y n m a n.

De bewindslieden zeggen voorts dat er geen tegenstellingen zijn tussen de gang van
zaken in Groningen en in Overijssel.

Na het eerste geval, op 27 augutus 1974, is een onderzoek naar het biotoop op
Nederlands en Duits gebied op gang gebracht, teneinde goed te worden geïnfor-
meerd omtrent de vossenijopulatie.

Tevens werden cle plaatselijke autoriteiten ingelicht en geadviseerd.
Bij het tweede geval, op 20 februari 1975 in dezelfde omgeving, werd het aanlijn-
gebod ingesteld en bij het derde geval, op 6 maart 1975, moest rekening worden
gehouden met het feit dat zich een rabieshaard had vastgezet in het gebied Sel-
lingen, zodat een entverplichting voor honden werd ingesteld.
Tot dusver heeft deze situatie zich in de provincie Overijssel niet voorgedaan. Voor-
alsnog kan worden aangenomen dat dc daar gevangen solitaire rekel geen infectie-
haard in het gebied rond Kloosterhaar heeft veroorzaakt.

Bestrijding in Duitsland

Op een vraag naar de richtlijnen in Duitsland delen de bewindslieden mee dat de
richtlijnen daar in diverse deelstaten verschillen.

In souunige gebieden worden krachtige verdelgingsmaatregelen toegepast; in andere
daarentegen wordt minder scherp opgetreden.

Overigens is in Duitsland de laatste tijd twijfel gerezen over de vraag of men met
de soms rigoreuze verdelgingsacties wel oj) de goe.de weg is. Met het oog op deze
twijfel, die in ons land steeds heeft bestaan, is hier te lande tot nu toe de voorkeur
gegeven aan een minder ver gaande bestrijding.

-ocr page 105-

MOND- EN KLAUWZEER
Rusland meldt over de maanden februari en
maart 1 975 in totaal 30 gevallen van mond-
en klauwzeer in 6 republieken. Hiervan ble-
ken er 25 van het type O en 5 van het type
A22 te zijn.

Tsjecho-Slowakije

Uit Praiag wordt gemeld dat na het geval
van mond- en klauwzeer van het type A op

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 10 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 17 tot
31 mei 1975, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke veeziekten in ons land.

Atrofische rhinitis:

totaal 23 gevallen in 21 gemeenten.

Groningen: 1 geval.

Overijssel: 4 gevallen in 4 gemeenten.

Zuid-Holland: 2 gevallen in 2 gemeenten.

Limburg: 5 gevallen in 4 gemeenten.

Schurft:

totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.
Gelderland: I geval.

Noord-Holland; 2 gevallen in 2 gemeenten.
Rotkreupel:

totaal 32 gevallen in 25 gemeenten.

4 mei 1975, zich geen nieuwe gevallen meer
hebben voorgedaan.

Op het bedrijf werden 209 runderen afge-
maakt en gedestrueerd.

Het land is opnieuw vrij van mond- en klauw-
zeer verklaard.

Turkije

Turkije maakt bekend, dat in Anatolië van
1 tot 15 mei 12 gevallen van mond- en klauw-
zeer van het type Oi zijn voorgekomen.

Groningen: 4 gevallen in 1 gemeente.
Friesland: 8 gevallen in 5 gemeenten.
Drenthe: 5 gevallen in 4 gemeenten.
Overijssel; 3 gevallen in 3 gemeenten.
Gelderland; 3 gevallen in 3 gemeenten.
Noord-Holland: 5 gevallen in 5 gemeenten.
Zuid-Holland: 1 geval.
Zeeland: 3 gevallen in 3 gemeenten.

Miltvuur:

1 geval in Gelderland.
Varkenspest:

totaal 4 gevallen in 3 gemeenten.
Noord-Brabant; 3 gevallen in 2 gemeenten.
Limburg: 1 geval.

Pseudo-vogelpest:

1 geval in Noord-Holland.

Dr. G. L. Leslie perntanent Amerikaans inspecteur in Nederland

Met ingang van 15 juni is tot perma-
nent Amerikaans inspecteur voor het
toezicht op naar de V.S. exporterende
Nederlandse slachthuizen en vleeswaren-
fabrieken benoemd Dr. Glenn L.
Leslie. Hij volgt als zodanig Dr. R.
M i k i t a op, die naar Denemarken is
overgeplaatst.

Dr. Leslie was ruim 15 jaar als prakti-
zerend dierenarts werkzaam in de staat
Wisconsin.

De laatste 5 jaar werkte hij voor het
Amerikaanse Meat en Poultry Inspec-
tion Programm en maakte verschillen-
de inspectiereizen naar het buitenland.
Dr. Leslie zal zich te Voorburg vestigen.

-ocr page 106-

Per 1 juni 1975 is als adjunct-Inspecteur
bij de V.D. in dienst getreden Drs. P.
van Houwelingen te Cuyk in
Noord-Brabant.

RUIM 53.500 VARKENS IN REUSEL EN
OMGEVING GEVACCINEERD
In de periode van 4 tot en met 7 juni zijn in
het gebied in Noord-Brabant, waar zoals in
het vorige nummer gemeld een noodenting
tegen varkenspest is uitgevoerd, ruim 53.500
varkens tegen deze ziekte gevaccineerd.
Het gebied is gelegen in de gemeenten Reu-
sel. Hoge en Lage Mierde en Bladel.
Tijdens en direct na deze noodenting zijn nog

Hij zal werkzaam zijn in de sector dier-
ziektenbestrijding.

De heer van Houwelingen werd op 25
augustus 1943 te .\\lmkerk in Noord-
Brabant geboren.

Na te Ede het diploma HBS-b te hebben
behaald, studeerde hij van 1965 tot 1971
aan de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht.

Na het behalen van zijn diploma als die-
renarts in 1971, werd hij verbonden aan
het varkensonderzoek en fokcentrum Fo-
meva B.V. te Cuyk.

Aanvankelijk belast met K.I. en het fer-
tiliteitsonderzoek, volgde in 1974 zijn be-
noeming tot plantmanager van Fomeva
B.V.

5 gevallen van varkenspest in dit gebied ge-
diagnostiseerd. Het aantal gevallen dat in deze
omgeving dit jaar is voorgekomen, steeg hier-
mee tot 14.

De laatste 5 uitbraken konden alle worden
teruggetraeeerd op gevallen die eerder dit jaar
in deze streek optraden.

Na 16 juni hebben zich tot het einde van die
maand geen nieuwe gevallen van varkenspest
meer voorgedaan.

Drs. P. van Houwelingen adjunct-Inspecteur bij de V.D.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli.

14—16, 7th International Conference - World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 967)

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
27, Absyrtus-reünie, Zeist. (pag. 807)

.September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

1— 5, Europäischer Fleischforscher-Kongress Bern/Schweiz, (pag. 623)

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.
11, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Najaarsdag te Nulde
(Postiljon Motel).

15—19, British Veterinary Association — 1975 Congress, University of York. (pag. 678)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdclingsvergadering.

16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)
25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 107-

Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie), (pag. 238)
2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/
Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht. (pag. 685 en

738)

21—24, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

28—31, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Ondenvijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

November,

4— 7, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,

Zeist. (pag. 685)

11 — 14, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Februari,

11 —12, C.L.O.-Studiedagen; Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

April,

30—2 mei, Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Mei,

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

COMMISSIE STUDIE-INRICHTING

De faculteitsraad van de faculteit der dier- Deze commissie is als volgt samengesteld:
geneeskunde heeft in zijn vergadering van Or A. Brand (voorzitter), vakgroep Ver-
17 april 1975 besloten tot de instelling van loskunde. Gynaecologie en K.L;
een Commissie Studie-inrichting, met de op- Drs. J. M. P. den Hartog, vakgroep
dracht om zowel binnen als buiten de facul- Voedingsmiddelen van Dieriijke Oorsprong,
teit de visies over de doelstellingen van de Urs. F. C. St a d e s, vakgroep Geneeskunde
opleiding en de mogelijkheden en wenselijk- van het Kleine Huisdier;
heden van een gedifferentieerde opleiding te jj^i. G. H. Wentink, vakgroep Functionele
inventariseren. Morfologie.

Secretariaat: mej. A. M. Asselbergs, p/a

het Bureau van de Faculteit der Diergenees-
kunde, Biltstraat 172 te Utrecht.

-ocr page 108-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VERSLAG VAN DE BELANGRIJKSTE PUNTEN BEHANDELD OP DE
VERGADERING VAN HET COMITÉ DE LIAISON, GEHOUDEN IN SEE-
FELD, OOSTENRIJK OP 13 EN 14 MAART 1975

De voorzitter Dr. Storie-Pugh opent de vergadering en bedankt de voorzitter
van de Oostenrijkse Dierenartsenvereniging voor de gastvrijheid. Hij verwelkomt
Dr. P. B e r g s t r ö m, voorzitter van de dierenartsenvereniging in Zweden, die voor
het eerst de vergadering als waarnemer bijwoont, alsmede Dr. H. H a g e n 1 o c h e r
en Dr. T. L i n d e r, respectievelijk als waarnemers namens de Europese Groep
van Praktici (U.E.V.P.) en de dierenartsen werkzaam in de industrie f E.A.V.I.R.).

1) Lijst van deskundigen

De lijst van deskundigen voor de econo-
mische en sociale commissie van de
E.E.G. wordt afgerond. Tot nu toe heb-
ben Denemarken, West-Duitsland, Ne-
derland, het Verenigd Koninkrijk en
Ierland per onderwerp namen opge-
geven. De bedoeling is dat genoemde
E.E.G.-organen kunnen beschikken over
deskundigen voor technisch-diergenees-
kundige adviezen.

2) Federatie van dierenartsen in de E.E.G.

Reeds in de vorige vergaderingen werd
het niet opportuun geacht naast het
Comité de Liaison een Federatie van
dierenartsen in de E.E.G. te stichten.
Naast de ernstige bezwaren tegen de
kosten van een dubbele organisatie bleek
tevens dat veel vergaderwerk elkaar zou
overlappen.

Toch wordt de laatste jaren in steeds
sterkere mate ervaren, dat de doelstel-
lingen van het Comité de Liaison (voor-
namelijk advies aan Brussel inzake de
harmonisatie en uitwisselbaarheid van
het beroep in de E.E.G.) te beperkt zijn.

Er zijn veel meer onderwerpen die om
een gezamenlijke beziiming vragen.
Naarmate de E.E.G. gestalte krijgt zul-
len we er aan moeten wennen dat ook
— bijvoorbeeld — problemen als hulp-
krachten, kanalisatie van diergeneesmid-
delen, dierenbescherming, veterinaire
volksgezondheid, hoe langer hoe meer
op Europees niveau geregeld zullen wor-
den.

Wil men voorkomen dat Europa in deze
en andere zaken „over" en „zonder" ons
beroep beslist, dan dient het beroep een
stem te krijgen.

Wil die stem wat te zeggen hebben, dan
kan dat niet zonder overleg in een daar-
toe opgerichte F^uropese organisatie.
Enkele jaren is in de voorbereidende
commissie en de plenaire vergadering
over deze zaak gesproken. Een „Bond",
,.Maatschappij" of „Vereniging" van
dierenartsen in Europa bleek te zwaar
en te ingrijpend — ook voor de bevoegd-
heid van de nationale verenigingen.
Een „Federatie" bleek tenslotte de pas-
sende oplossing tussen de gezamenlijke
verantwoordelijkheid in Europese en on-

-ocr page 109-

afhankelijk in nationale problemen.
Om al deze redenen is in deze vergade-
ring besloten het Comité de Liaison om
te zetten in een „Federatie van dieren-
artsen van de E.E.G.". De nationale
delegaties van de negen E.E.G.-landen
zullen met 2 stemmen vertegenwoordigd
zijn, terwijl de Groepen (bijvoorbeeld
praktici, vleeskeuring) — voorzover ze
op Europees niveau gestalte hebben —
mede vertegenwoordigd zijn. De Euro-
pese Groep Praktici zal 2 zetels en stem-
men krijgen.

Het waarnemend lidmaatschap voor
landen buiten de E.E.G. blijft als voor-
heen bestaan.

De doelstellingen zijn — gerekend naar
die van het Comité de Liaison — uit-
gebreid en betreffen in het kort al die
zaken die voor uitoefening van de dier-
geneeskunde in de E.E.G. van belang
zijn.

Uiteraard neemt de Federatie ook de
adviserende taak van het Comité de
Liaison inzake afronding van de harmo-
nisatie en uitwisselbaarheid van het dier-
geneeskundig beroep in de E.E.G. over.

3) Permanent Secretariaat

Op verzoek van de vorige vergadering
heeft de secretaris Mr. Porter een
overzicht samengesteld van de huidige
kosten, alsmede een begroting van de
kosten van een eventueel in Brussel te
vestigen permanent secretariaat.
Het blijkt dat de bestaande landelijke
l^ijdragen zelfs te kort schieten om de
huidige kosten van het secretariaat te
dragen.

In feite subsidieert het Royal College een
belangrijk deel van de secretariaatskos-
ten, terwijl noodzakelijke reizen van
voorzitter en secretaris uit fondsen buiten
de federatie worden bekostigd.
In deze onbevredigende situatie dient
snel wijziging te komen.
De afgevaardigden zullen landelijk over-
leg moeten plegen over een bijdrage die
tien tot twintig keer hoger ligt dan de
huidige (Nederland betaalde tot nog toe
Ff. 300 per jaar), als men tenminste het
werk op het huidige niveau wil voort-
zetten.

Waar Brussel voor alle beleidsvorming
in agrarische zaken hoe langer hoe meer
het laatste woord zal krijgen — en dus
ook voor een belangrijk deel over de
toekomst van de uitoefening van de dier-
geneeskunde — zal een permanent se-
cretariaat noodzakelijk zijn. We hebben
naar getal een „klein" beroep, maar het
is wel belangrijk, omdat het zoveel ver-
der dan de genezing van het dier reikt
in allerlei samenlevingsverbanden en
beleidsverantwoordelijkheden. Het eigen-
aardige van ons beroep is ook dat die
samenlevingsverbanden altijd geneigd
zijn de verkeerde beslissingen te nemen
als we er niet op tijd bij gaan zitten om
iets te zeggen voor onszelf dóódsimpel,
maar voor anderen compleet nieuw is.
Deze ervaring is zo oud als ons beroep
zelve.

4) Verlening van diensten
Het betreft hier zowel de „grensdieren-
arts" als de in consult geroepen „specia-
list" die praktijk uitoefent in een ander
E.E.G.-land als waarin hij gevestigd is.
Een dergelijke vorm van praktijkuitoefe-
ning zou — zo was het algemeen ge-
voelen — vooraf gegaan moeten worden
door aanmelding bij de officiële instan-
ties in het betreffende land.
Voor de zoveelste maal bleek ook hier
dat alléén in Nederland geen bindende
gedragsregels voor dierenartsen bestaan.
Het lidmaatschap van de K.N.M.v.D.
en dus ook de binding aan de code is
vrijwillig. Geheel anders dan in de an-
dere E.E.G.-landen waar bijvoorbeeld
registratie bij het Royal College (U.K.)
verplicht is en overtreding van de door
dat College vastgestelde gedragsregels
kan leiden tot beëindiging van de regi-
stratie en daarmee tot verbod het beroep
uit te oefenen.

Het ontbreken van een tuchtwet en een
verplichte code in Nederland, met ande-
re woorden het ontbreken van een orde
van dierenartsen, roept ernstige proble-
men op bij de toekomstige uitwisselbaar-
heid van dierenartsen (harmonisatie)
en bij tijdelijke grensovergang (verle-
ning van diensten). Om die reden be-
sloot de vergadering de Commissie en
de Nederlandse regering te informeren

-ocr page 110-

over het ontbreken van enige geldige
wetgeving in Nederland voor de uit-
oefening van de diergeneeskunde en de
onverantwoord scheve verhoudingen die
daardoor bij toekomstige „open grenzen"
zullen ontstaan.

5) Verkiezing

Unaniem werden er voor twee volgende
zittingsjaren herkozen:
Voorzitter: Dr. P. D. S t o r i e - P u g h.
Vice-voorzitter: Dr. S. Santella en
Dr. R. Frisch.

Secretaris-generaal: Mr. .A. R. W. P o r-
t e r.

In geval het Verenigd Koninkrijk bij
referendum mocht besluiten zich terug
te trekken uit de E.E.G., zullen voorzit-
ter en secretaris hun functie in de na-
jaarsvergadering ter beschikking stellen.

6) De besluiten inzake de humane genees-
kimde

De voorzitter rapporteert over de stand
van zaken.

De besluiten over de harmonisatie van
de uitoefening van de humane genees-
kunde in de E.E.G. naderen hun vol-
tooiing. Gerekend naar het feit dat ze
vermoedelijk model zullen staan voor de
diergeneeskunde worden de uitgangs-
punten waar het Comité de Liaison jaren
aan heeft gewerkt, nog eens vastgelegd.
Uitgangspunten voor het Comité de
Liaison zijn altijd geweest een vastleg-
ging van minimum kwantitatieve eisen
voor de opleiding in uren en aantal
vakken, globaal 6 jaar of 5500 uur. Bij
de besluiten over de humane genees-
kunde kwamen weer kwalitatieve criteria
om de hoek kijken als: „voldoende be-
grip", „bruikbare klinische ervaring" en
„adequate kennis". De vergadering be-
sluit — enigszins korzelig, het is al zo
vaak ter kennis gebracht — aan de com-
missie mee te delen, dat deze kwalita-
tieve criteria onhanteerbaar zullen blij-
ken en aanleiding zullen zijn tot einde-
loze discussies.

Alleen kwantitatieve miniinum-criteria
— zoveel uren voor die en die vakken —
zullen basis kunnen zijn voor harmonisa-
tie en uitwisselbaarheid binnen de E.E.G.

Er was nog een jongen die zeer ter
snede opmerkte dat het „Onze Vader"
uit 56 woorden bestond, de Tien Ge-
boden uit 297, de Amerikaanse Onaf-
hankelijkheidsverklaring uit 300 en de
E.E.G.-regulering voor de import van
caramel uit 26.911 woorden.
En dat het met het „Advisory Com-
mittee" dat over dat „voldoende",
„bruikbaar" en „adequaat" moet oor-
delen nog veel meer woorden zouden
worden. Ook deze consequentie van
kwalitatieve criteria zal — zij het in
andere woorden — aan de commissie
worden meegedeeld. Inzake de samen-
stelling van het „Advisory Committee"
dat toezicht moet houden op de mini-
mum eisen van de opleiding komt men
na uitvoerige discussie tot een consensus
dat ieder land zelf maar moet bepalen
welke vertegenwoordiging de beste weer-
spiegeling geeft van de verschillende ge-
ledingen in de diergeneeskunde zoals:
overheid, opleiding en beroepsvereni-
ging-

Sterk wordt gepleit voor per land 2 ver-
tegenwoordigers uit het beroep, 1 uit
de opleiding en 1 uit de overheid.

7) Hulpkrachten

Na een voorvergadering van de betref-
fende commissie wordt rapport uitge-
bracht door Dr. P o u 1 a i n (Frankrijk)
over de stand van zaken in verschillen-
de landen. De bij wet genoemde verlos-
kundigen in Nederland blijken in geen
enkel ander land voor te komen. Het
blijkt zelfs moeilijk in Engels, Frans of
Duits een exacte omschrijving van dit
beroep te formuleren. In de volgende
vergadering zal getracht worden aan de
hand van de huidige situatie in de ver-
schillende landen een gezamenlijk stand-
pimt te formuleren.

8) Kanalisatie van diergeneesmiddelen

In verband met de sterk verschillende
regels die op dit gebied in de landen
van de E.E.G. bestaan, wordt een com-
missie ingesteld onder leiding van Pro-
fessor Cottereau (Frankrijk) en
Professor J. Derivaux (België) om
— evenals de Commissie Hulpkrachten

-ocr page 111-

— na inventarisatie van de huidige toe-
stand te komen tot een voor de dier-
geneeskunde verantwoord standpunt
terzake.

9) Couperen van oren en staarten bij
honden

Alleen voor alle E.E.G.-landen geldende
regels zullen een eind aan deze ingrepen
kunnen maken. Export- vóór- en na-
delen, zullen bij verschillende regels
steeds leiden tot pressie op de dierenarts
of illegale uitvoering.
Om die reden zal deze zaak aanhangig
gemaakt worden bij het Europees Parle-
ment in Straatsburg.

10) Volgende vergaderingen

De eerstvolgende vergadering zal gehou-
den worden in Dublin op 22 en 23
oktober 1975.

De voorjaarsvergadering 1976 in maart
te Brussel.

De najaarsvergadering 1976 op 12 sep-
tember in Warwick (U.K.) in combi-
natie met het 2e Europese Veterinaire
Congres, dat van 12-17 september 1976
georganiseerd zal worden door de British
Veterinary Association.

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 12 juni 197.\'5 te 16.15 uur de
heer A. de Kruif, geboren 1947 te Wou-
denberg en wonende te De Bilt, Wilhelmina-
laan 5, tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift getiteld:

Fertiliteit en subjertiliteit bij het vrouivelijk
rund.

Het doel van het onderzoek was een beter in-
zicht te verkrijgen in verschillende aspecten
van de voortplanting bij het vrouwelijk rund.
Allereest is getracht te bepalen wat de „nor-
male" vruchtbaarheid is in een grote rundvee-
populatie. Hiertoe zijn de registratiegegevens
van enkele K.I.-verenigingen verwerkt. De
analyse van deze gegevens heeft plaatsgevon-
den door gebruik te maken van de computer
van de Utrechtse Universiteit.

Promotie collega A. de Kruif (De Bilt)

ACTUALITEITEN

De vruchtbaarheid in deze K.1.-verenigingen
is bepaald met behulp van een drietal para-
meters (het afkalfpercentage na de le inse-
minatie, het aantal inseminaties per conceptie
en het interval partus - conceptie).
Een groot aantal factoren bleek evenwel deze
parameters te kunnen beïnvloeden. Naar deze
factoren, zoals de leeftijd van het rund, het
seizoen etc., is eveneens onderzoek verricht.
Daarna is met behulp van de resultaten ver-
kregen uit het hierboven beschreven gedeelte
van het onderzoek de vruchtbaarheid nage-
gaan op een aantal rundveebedrijven. Op die
bedrijven waar de vruchtbaarheid te wensen
overliet, is naar een oorzaak gezocht.
Deze oorzaak bleek vrijwel steeds gelegen te
zijn in een minder goede bedrijfsvoering van
de veehouder. Vooral het waarnemen van de
tochtigheid, het tijdstip van insemineren en
de hygiëne rond het afkalven bleken hierbij
van groot belang te zijn. Om de bedrijfs-
voering te verbeteren is op de betreffende be-
drijven een vorm van bedrijfsbegeleiding op-
gezet.

Dit bedrijfsbegeleidings-systeem heeft tot
goede resultaten geleid.

Ondanks het toepassen van bedrijfsbegeleiding
bleken toch nog verschillende runderen te
vaak op te breken en pas na ettelijke insemi-
naties drachtig te worden. Het onderzoek naar
deze categorie dieren staat beschreven in het
laatste gedeelte van de dissertatie.
In totaal zijn 400 van deze dieren klinisch
onderzocht. Van de gevonden afwijkingen is

-ocr page 112-

een inventarisatie gemaakt en zoveel mogelijk
is getracht deze dieren alsnog drachtig te ma-
ken. Die runderen, welke uiteindelijk niet
drachig bleken te zijn geworden, werden aan-
gekocht voor nader onderzoek op de kliniek,
alwaar geprobeerd is alsnog een diagnose te
stellen.

Kort samengevat is hetgeen in het proefschrift
wordt beschreven dus een onderzoek geweest
naar de vruchtbaarheid in een grote rundvee-
populatie (de K.I.-vereniging), in een kleine
rundveepopulatie (het bedrijf) en bij het indi-
viduele dier.

De heer D e Kruif begon de studie in de
diergeneeskunde in 1965.

Het dierenartsexamen werd afgelegd in sep-
tember 1971. Kort daarna trad de heer De
Kruif in dienst van TNO en was werkzaam
bij de afdeling Diergeneeskunde van de Na-
tionale Raad voor Landbouwkundig Onder-
zoek TNO.

Sinds december 1974 is de heer De Kruif als
wetenschappelijk medewerker verbonden aan
de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gy-
naecologie en K.L van de Utrechtse Univer-
siteit.

Promotor: Prof. Dr. G. H. W. d e B o i s, ge-
woon hoogleraar in de veteriaire verloskunde
en gynaecologie.

(Persbericht Rijksuniversiteit, Utrecht).

Promotie Drs. A. H. Willemse (Woudenberg)

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 24 april 1975 te 16.15 uur de
heer A. H. Willemse, geboren in 1932 te
\'s-Gravenhage en wonende te Woudenberg,
W. de Zwijgerlaan 105, tot doctor in de dier-
geneeskunde op het proefschrift getiteld:
The hormonal control of the secretory activity

of the epithelium of the ampulla tubae in
Texel ewes.

De heer Willemse begon de studie in de dier-
geneeskunde in 1954. In april 1962 werd het
dierenarts-examen afgelegd.
Na ruim een jaar in de algemene praktijk
werkzaam te zijn geweest, werd hij in juni
1963 verbonden aan het Instituut voor Vee-
teeltkundig onderzoek te Zeist.
Vanaf september 1966 is de heer Willemse
verbonden aan de Kliniek voor Verloskunde,
Gynaecologie en K.L van de Faculteit der
Diergeneeskunde.
Promotoren:

Prof. Dr. W. A. de Voogd van der
Straaten, gewoon hoogleraar in de cyto-
logie, de histologie en de microscopische ana-
tomie.

Prof. Dr. G. H. W. d e B O i s, gewoon hoog-
leraar in de veterinaire verloskunde en gy-
naecologie.

(Persbericht Rijksuniversiteit, Utrecht).

Promotie collega H. Mol (Zeist)

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 5 juni 1975 te 16.15 uur
collega H. Mol, geboren in 1932 te Den
Haag en wonende te Zeist, Tusen de Den-
nen 19, tot doctor in de Diergeneeskunde op
het proefschrift getiteld:

Antibiotica en melk

Een bijdrage aan de evaluatie en oplossing
voor een probleem

De heer Mol begon de studie in de dierge-
neeskunde aan de Utrechtse Universiteit in
1960. Het doctoraal-examen behaalde hij in
1965.

-ocr page 113-

In 1966 trad de heer Mol in dienst van de
Keuringsdienst van Waren te Utrecht. Enke-
le jaren later begon hij zelf een diergenees-
ktnidige praktijk te Zeist.
Promotor; Prof. Dr. J. Mol, buitengewoon
hoogleraar in de melkhygiëne.
Dierenarts H. Mol kwam als bacterioloog bij
de Keuringsdienst van Waren te Utrecht in
aanraking met de problemen verbonden aan
het voorkomen van residuen van chemothe-
rapeutica in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

Zijn belangstelling in de farmaco-dynamiek
van diergeneesmiddelen in de bovine melk-
klier, alsmede de grote internationale aan-
dacht voor antibiotica-residuen in melk en
melkprodukten leidden tot de keuze van
bovengenoemd onderwerp voor bewerking tot
een dissertatie.

Na een korte, ver in de historie teruggrijpen-
de inleiding, uitmondende op de in Neder-
land bestaande wetgeving op het door dit
proefschrift betreden gebied, wordt een uit-
\\oerig systematisch overzicht gegeven van
alle belangrijke antibiotica.
Speciale aandacht wordt besteed aan de
volksgezondheidsbezwaren tegen het frekwent
optreden van antibiotica-residuen in voe-
dingsmiddelen, terwijl ook de technologische
en economische problemen die door deze
residuen in de zuivelindustrie worden veroor-
zaakt, in het kort behandeld worden.
Het blijkt duidelijk dat vrees voor de aller-
gene eigenschappen van de meest gebruikte
antibiotica als de voornaamste reden wordt
gezien voor een doortastende aanpak van het
residu-probleem. In mindere mate spelen
ook de problemen rond de resistentie-ontwik-
keling en -overdracht een rol.

Direct toxische effecten zouden slechts zeer
zelden bezwaren oproepen.
De schade die kan worden veroorzaakt in
economisch opzicht is aanzienlijk, zodat de
belangen van de zuivelindustrie en de volks-
gezondheid hier parallel lopen.
.\\an de hand van de literatur wordt een
farmaco-dynamisch „model\' van de melk-
klier geschetst en wordt een aantal factoren
besproken die dit model beïnvloeden.
Op grond van de resultaten van het eigen
onderzoek en de uit rapporten en jaarver-
slagen verkregen gegevens, is de mate van
contaminatie van de melk met antibiotica-
residuen bestudeerd. Verschillen tussen de
diverse regio\'s binnen het proefgebied zijn
niet aangetoond. Wel bleek dat de contami-
natie in de stalperiode groter is dan in de
rest van het jaar, terwijl in het begin van de

proefperiode deze contaminatie duidelijk
ernstiger was dan aan het einde.
Vergeleken met buitenlandse gegevens blijkt
de situatie op dit terrein in ons land overi-
gens gunstig te zijn.

Door bestudering van de vigerende wettelijke
bepalingen en de beschikbare jurisprudentie
werd een beeld verkregen van de juridische
positie der betrokken belangengroepen, te
weten veehouder, dierenarts, zuivelfabrikant
en fabrikant van diergeneesmiddelen. Ook
wat dit betreft wordt de situatie van ons
land vergeleken met die in andere landen.
Geconstateerd wordt dat de wetgeving in
Nederland dringend aanvulling behoeft om
de residu-problematiek ook in de toekomst
slagvaardig te kunnen benaderen. Ofschoon
in het buitenland de wetge\\ing op dit ter-
rein vaak beter verzorgd lijkt, geeft de feite-
lijke situatie in de betrokken landen door-
gaans meer reden tot ongerustheid!

De eerste verantwoordelijke persoon bij het
aantreffen van antibiotica-residuen in boer-
derijmelk is ongetwijfeld de veehouder. Ge-
steld wordt dat de verantwoordelijkheid
elders dient te worden gezocht, in geval de
veehouder geheel te goeder trouw is, d.w.z.
gekwalificeerde diergeneeskundige hulp heeft
benut en zich heeft gehouden aan de hem
verstrekte adviezen. In dat geval zou de be-
handelende dierenarts of zelfs de fabrikant
van het gebruikte preparaat verantwoordelijk
moeten worden gesteld, maar slechts dan in-
dien sprake is van bewuste misleiding of
grove onkunde. Hoewel de zuivelfabrieken
niet direct kimnen voorkomen dat een vee-
houder melk aflevert waarin antibiotica-resi-
duen voorkomen, staan hem stellig middelen
ten dienste om de aflevering van gecontami-
neerde melk aan de consument zo veel moge-
lijk te vermijden.

Promovendus heeft de in aanmerking
komende technieken getoetst en een belang-
rijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling
hiervan. De gebruikte methoden van mon-
sterneming en de analysetechnieken worden
nauwkeurig beschreven, terwijl de factoren
die de gevoeligheid, betrouwbaarheid en
nauwkeurigheid van de gekozen methodieken
beïnvloeden, aan een kritische beschouwing
worden onderworpen.

Geconcludeerd wordt dat een goede stan-
daardisatie van de onderzoek-methoden
dringend gewenst is.

Een overzicht wordt gegeven van de gevoe-
ligheid van de gebruikte methodieken, even-
als van de resultaten van een studie inzake

-ocr page 114-

de kwantitatieve interpretatie van de gebe-
zigde remzone-teehnieken.
Gesteld wordt dat een voldoende betrouw-
bare formule kan worden verkregen \\oor een
exacte concentratieberekening. Met behulp
daarvan is het mogelijk om de nauwkeurig-
heid van een testopstelling te voorspellen en
om met toepassing van slechts twee stan-
daardoplossingen een ijklijn te construeren
voor een kwantitatieve interpretatie.
Voorts wordt een betrekelijk eenvoudig toe-
pasbare methode aangegeven om penicilline-
residuen te bepalen met behulp van test-
materiaal dat in voorraad kan worden ge-
houden: het principe van deze methode is
reeds benut bij de ontwikkeling van een
momenteel in de handel verkrijgbaar prepa-
raat.

Promovendus heeft onderzoek verricht met
een aantal antibiotica-preparaten ten einde
nader inzicht te verwerven inzake de uit-
scheiding in de melk en de daarbij geldende
invloeden.

Met name de aard van de drager is van
groot belang met betrekking tot de elimina-
tietijd, in mindere mate ook de dosis. Her-
haalde behandeling heeft een langere uit-
scheidingsduur tot gevolg. Toch blijkt her-
haalde behandeling met preparaten met een
steile uitscheidingscurve duidelijk te verkie-
zen om een bepaalde therapeutische periode
te verkrijgen boven preparaten met een
vlakkere curve.

In tegenstelling tot de bevinding bij intra-
mammaire toepassing, blijkt bij systemati-
sche aanwending de aard van het antibioti-
cum wel degelijk van belang voor de „clear-
ance time" en in mindere mate ook de dosis.

Voorts is gebleken dat individuele verschil-
len in „clearance time" bestaan tussen de
dieren, maar binnen de vier kwartieren van
iedere koe zijn deze niet sprekend.
Met dit wel zeer breed opgezette onderzoek
heeft de promovendus vele gegevens verza-
meld inzake de kennis van het residu-pro-
bleem en van de wijze waarop daartegen kan
worden opgetreden. Een aantal publicaties
van het door hem op dit terrein verrichte
onderzoek zijn in de afgelopen jaren in ver-
schillende wetenschappelijke periodieken ver-
schenen.

De door hem ontwikkelde analyse-technieken
zijn op tal van Keuringsdiensten van Waren
in ons land reeds als standaardtechniek in-
gevoerd.

In dit proefschrift zijn de resultaten van de
door promovendus op dit terrein verrichte
onderzoekingen samen met uitvoerige litera-
tuurstudies verwerkt, aangevuld met verhel-
derende farmaco-dynamische beschouwingen
en gelardeerd met belangwekkende kwanti-
tatieve interpretaties.

Bovendien is speciale aandacht besteed aan
wettelijke aspecten en de juridische en prak-
tische verantwoordelijkheid m.b.t. het voor-
komen van antibiotica-residuen in melk en
melkproducten. Zodoende wordt in dit proef-
schrift een volledig afgerond beeld van deze
gehele problematiek gepresenteerd, zodat on-
getwijfeld van een zinvolle bijdrage tot de
oplossing ervan gesproken mag worden. Het
is te verwachten dat dit proefschrift ook in-
ternationaal de nodige belangstellirg zal
krijgen, hetgeen wordt vergemakkelijkt door-
dat het in de Engelse taal gesteld is.

(Persbericht Rijksuniversiteit, Utrecht).

-ocr page 115-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Hopmans, J. L. H.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 57.
Klinkers, J. H.; 1975; Utrecht, Palmstraat 4.
Pastoor, P. W.; 1971; Ten Boer, Rijksweg 79.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Eist, H. A. M. van; 1975; Boxmeer, Elderom 313-24.
Ewijk, R. F. J.; 1975; Oosterhout, Oudenhove 148.
Ingen, A. R. J. van; 1975; Keijenborg (Gld.), Teubenweg 32.
Jonkergouw, H. J. M. T.; 1974; Helmond, Watermolenwal 8d.
Maass, C. J. H. M.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 217.
Molen, H. K. van der; 1975; Beemster, Middenweg 93.
Prakken, H.; 1975; Appelscha, Smidslaan 26.
Statema, E.; 1975; Wezep (Gld.), Nieuwlandseweg 69.
Stolk, P. W. Th.; 1975; Zeist, Griffensteijnseplein 13.
Wijnia, J. H.; 1975; Silvolde, Terborgseweg 49.

Adreswijzigingen, enz.:

Bakema, R. J.; 1949; Zuidlaren; tel. (05905) 15 61 (privé), (05987) 30 29 (bur.). (183)
Berg, W. J. J. van den; 1971; Creil (N.O.P.); assoc. met L. E. Buysse beëindigd. (186)

Boer, M. J. de; 1969; Heeswijk, Heeswijk 82. (189)

Bogaard, Jr. A. E. J. M. van den; Tilburg, Goirleseweg 7a; tel. (013) 42 52 51; d. (189/296)
Bommel, H. M. Th. van; 1958; Gemert: tel. (04923) 25 30 (privé), (08850) 42 54 (bur.);

dir. „AUV" Goöp. Ned. Vet. Farm. Grooth. (190)

Borg, Dr. H. ter; 1927; Haren (Gr.), Nesciolaan 76. (191)

Brakman, G.; 1954; Deil (Gld.); tel. (03455) 16 48 (privé), (03440) 35 48 (bur.). (192)
Broek, J. F. J. van den; 1975; Poortugaal; tel. (01890) 72 64 (privé), (010) 29 01 78
(prakt.). (193)

Buysse, L. E.; 1960; Rutten; p., assoc. met W. J. J. v. d. Berg beëindigd. (195)

Cuperus, T.; 1967; Gramsbergen; p., geass. met J. Walgemoed. (197)

Dijk, P. van; 1931; Apeldoorn; tel. (055) 25 28 86; plv.i.; r.d. (201)

Eist, H. A. M. van; 1975; Boxmeer, Elderom 313-24; tel. (08855) 36 74 (privé), 2025 t. 152
(bur.); d. Inter\\-et InternaUonal. toev. als lid (204)

Ewijk, R. F. J. van; 1975; Oosterhout, Oudenhove 148; tel. (01620) 3 06 76 (privé), 2 35 37
(prakt.); p., ass. bij A. M. J. Adank. toev. als lid (205)

Graaff, Mej. M. A. M. de; 1975; Velp (Gld.); p., ass. bij P. de Jong. (211)

Gubbels, J. H. A. M.; 1974; Diessen (N.-Br.), Julianastraat 4; tel. (04254) 203; d. (213)
Hankes, L.; 1948; Bergen op Zoom, Noordsingel 204; h. vl.k.dnst. (215)

-ocr page 116-

Happé, R. P.; 1969; Wijk bij Duurstede, Dr. Holwerdastraat 25; tel. (03435) 12 75 (privé).

(215)

«Hartveld, C. J.; 1975; Zieuwent, Brandersdijk 6; tel. (05443) 26 35; d. (216)

Hekhuis, J.; 1970; Ottoland (Z.-H.), A38; tel. (01844) 934 (privé), 306 (prakt.); p., ass. bij
S. van Harten. (217)

Hermelink, E. J. W.; 1974: Apeldoorn; tel. (055) 23 46 56. (219)

Hiddema, W.; 1943; Apeldoorn; tel. (055) 25 47 49. (220)

Ingen, A. R. J. van; 1975; Keyenborg (Gld.), Teubenweg 32: tel. (05753) 20 02 (privé),
14 20 (prakt.) ; p., ass. bij H. Eil. toev. als lid (224)

Jonkergouw, H. J. M. T.; 1974; Helmond, Watermolenwal 8d; tel. 04920) 2 69 53; p., kl.

linisd- toev. als lid (228)

Kamp,J. S. van der; 1951; Haren (Gr.); tel. (050) 34 57 77 (privé), 13 4441 (bur.). (229)
Keppler, A.; 1971; Amsterdam, Hoofdweg 46; tel. (020) 12 73 98; d. (230)

Keuris, G. J.; 1974; Geldrop, Bosrand 104; tel. (040) 86 75 82. (230)

Kuip, Dr. E. J. van der; 1956; U-1966; Arequipa (Peru), Los Giruelos 109, Gayma, P.O. Box
1319; tel. 2 45 20 (privé), 2 42 22 (bur.) ; projectleider GRIGAS. (298)

Lako, J.; 1918; Apeldoorn; tel. (055) 25 21 95. (238)

*Lokhorst, H. M.; 1971; Utrecht, Kromme Nieuwe Gracht 42; tel. (030) 31 68 80; d. (246)
Lourens, M.; 1951; Apeldoorn; tel. (055) 21 29 16; p., geass. met G. Porte en G. Rakhorst.

(246)

*Lugt, M. A. G.; 1974; Zierikzee, Lange St. Janstraat 20; tel. (01110) 25 86; wnd. d. (247)
Maar, F. C. G. E. B. de; 1969; Diever (Dr.); p., assoc. met P. B. Saathof beëindigd. (247)
Maass, G. J. H. M.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 217; tel. (030) 51 25 84; p., ass. bij M. M.

J. L. Benders, G. J. Knops en J. H. Neuteboom. toev. als lid (248)

Molen, H. K. van der; 1975; Beemster, Middenweg 93; tel. (02498) 15 84; p., ass. bij S. de
Haan. toev. als lid (251)

Nijhoff, J.; 1974; Vries, Dingspil 68; tel. (05921) 21 22 (privé), 12 16 (prakt.); p., ass. bij
P. Eenhoorn. (255)

«Pastoor, P. W.; 1971; Ten Boer, Rijksweg 79; tel. (05902) 16 62; p., geass. met A. H. Heide.

(2581

Pinkse, C. H. A.; 1961; Roosendaal, Mathildadonk 59; tel. (01650) 3 74 34 (privé), 4 09 15
t. 17 (bur.); k.d. (259)

Polak, J. A.; 1958; Apeldoorn; tel. (055) 21 77 17 (privé), 21 35 62 (bur.). (260)

Porte, G.; 1963; Apeldoorn; tel. (055) 23 26 10; p., geass. met M. Lourens en G. Rakhorst.

(260)

Prakken, H.; 1975; Appelscha, Smidslaan 26; tel. (05162) 15 82; d. in m.dnst.

toev. als lid (261)

»Rakhorst, G.; 1974; Apeldoorn; tel. (055) 23 69 00; p., geass. met M. Lourens en G. Porte.

(262)

Roon, T. van; 1949; Waalwijk, Hoofdkorfweg 4; tel. (04160) 3 61 44 (privé). (264)

Rijn, P. van; 1928; Apeldoorn; tel. (055) 21 87 42. (265)

«Saathof, P. B.; 1959; Diever; p., assoc. met F. C. G. E. B. de Maar beëindigd. (266)

Spijker, B. H.; 1953; .Apeldoorn; tel. (055) 2549 57 (privé), 21 35 62 (bur.). (273)

Statema, E.; 1975; Wezep (Gld.), Nieuwlandseweg 69: tel. (05207) 13 83; p., ass. bij H.

Kloosterboer. toev. als lid (273)

Stolk, P. W. Th.; 1975; Zeist, Griffensteynseplein 13; tel. (03404) 1 45 58; p., ass. bij Mevr.

A. Beuvery-Asman en L. L. E. Beuvery. toev. als lid (275)

Veen, W. van de; 1956; Berlicum, Berlingenweg 11; tel. (04103) 22 37 (privé), (073)
12 53 21 t. 7 (bur.). (280)

Vrij, J. P.; 1969; Apeldoorn; tel. (055) 21 52 14. (286)

«Vugts, P. A. M.; 1975; Oudenbosch, Stoofstraat 2; d. (286)

Vullinghs, G. P. M.; 1955; Horst (L.); tel. (04709) 12 31; p., geass. met J. C. van Dijck en
P. W. A. Seuren; wnd. h. vl.k.dnst. (286)

Walgemoed, J; 1973: Gramsbergen; p., geass. met Tj. Guperus. (287)

Warringa-Hendriks, Mevr. G.; 1972; Vörden, de Horsterkamp 3; tel. (05752) 12 77; d. (287)
Warringa, H.; 1972; Vörden, de Horsterkamp 3; tel. (05752) 12 77; d. (287)

Wijnia, J. H.; 1975; Silvolde, Terborgseweg 49; tel. (08350) 49 94; p., ass. bij L. J. W. Bie-
mans. toev. als lid (293)

-ocr page 117-

Overleden:

J. D. van der Woerd, Gorinchem op 31 mei 1975.
Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
L. P. H. M. Vos te Vaals per 1 mei 1975.

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
I. G. Klok te Oostkapelle per 1 jimi 1975.

Jubilea:

H. de Ronde te Zeist (afwezig) 60 jaar op 27 juli 1975

M. P. Swinkels te Helmond (afwezig) 60 jaar op 27 juli 1975

Absyrtus-reünie Oud-Absyrtusleden ontvangen begin augustus

nader bericht.

Weer op de laatste woensdag in augustus.
De jaarlijks bijeenkomst van oud-Absyrtus-

leden zal dit jaar plaats vinden op woensdag Dr. R. van Santen,

27 augustus a.s., wederom in Hotel Figi te /. T. Heeg,

Zeist. Dr. VV. B. van den Burg.

Faculteit der Diergeneeskunde

ru

Bij de vakgroep Pathologie, afdeling Ziektekunde der Huis-
dieren, kan worden geplaatst een

dierenarts

Hij zal ingeschakeld worden bij het onderwijs en het diag-
nostisch onderzoek. Naast een specialisatie tot patholoog -
anatoom zal er gelegenheid zijn voor eigen onderzoek.

Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij prof. dr.
J. M. V. M. Mouwen, Biltstraat 166, telefoon 030-71 55 44
toestel 268.

Schriftelijke sollicitaties met curriculum vitae worden inge-
wacht bij het hoofd der Personeelsafdeling van de faculteit,
Biltstraat 172, Utrecht onder vacature nr. 445.

-ocr page 118-
-ocr page 119-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

FERTILITEITSSTORINGEN BIJ HET VARKEN IN NEDER-
LAND DOOR INFECTIEUZE AGENTIA

Fertility Problems Caused by Infectious Agents in Pigs in the Netherlands

J. P. W. M. AKKERMANS1)

Samenvatting

In een inleiding wordt een omschrijving gegeven van het begrip fertiliteitsstoring.
Gewezen wordt op de economische betekenis hiervan voor de varkenshouderij.
De infectieuze oorzaken van het probleem worden belicht.

Infecties met L. tarassovi en met het virus van Aujeszky geven regelmatig aanleiding tot het
voorkomen van stalenzoötisch verwerpen: infecties met
Brucella suis en varkenspest doen dit
incidenteel. Ingegaan wordt op het SMEDI syndroom.

De kliniek, de diagnostiek, de epizoötiologie en de bestrijding van deze infecties worden be-
sproken.

Bij brucellosis wordt aandacht geschonken aan de differentieel diagnostiek bij het serologisch
onderzoek. Onder de Nederlandse varkenspopulaties komt
Yersinia enterocolitica zeer veel voor.
Dit micro-organisme heeft antigene componenten gemeen met brucellae.

De betekenis van infectieuze agentia bij het ontstaan van steriliteit wordt voor Nederland niet
groot geacht.

Summary

The concept of fertility problems is defined in the introduction and their economic im-
portance in pig breeding are pointed out.

The infectious causes of the problem are reviewed. Infections with L. tarassovi and with
.Aujeszky\'s virus regularly lead to practically endemic abortions;
Brucella suis and swine-plague
infections do so sporadically. The SMEDI syndrom is considered.

The clinical symptoms, diagnosis, epizootiology, and the therapeutical and prophylactic mea-
sures of these infections are discussed.

In the case of brucellosis, attention is paid to the differential diagnosis in the serological
examination. The incidence of
Yersinia enterocolitica among the Dutch pig population is high.
This micro-organism has antigen components in common with brucellae. In Holland the sig-
nificance of infectious agents as the causes of sterility is not considered to be high.

Onder fertiliteitsstoringen wordt hier het niet inogeHjk een goed inzicht te

\\-erstaan: krijgen over moeilijkheden betrekking

a. het niet drachtig worden na een nor- hebbende op de fertiliteit.

male dekking of inseminatie; ^^hade, die geleden wordt door

, , , \' , . , 1 , abortus of door het luet tijdig drachtig

1). de .geboorte van veel dode al dan . , ^ , , i ^ o i^r. >

nie emummificeerde of emace ^^o\'^den kan gesteld worden op f 3,50 a

nie gemuinmi iceer e o gemace- f 4.--per dag, gerekend vanaf de tiende

reerde vrtichten; , i , t-v • .. • i

dag na het spenen. De investeringskos-

c. abortus; te,, inclusief arbeid worden anno 1974

d. de geboorte van kleine tomen. berekend op ongeveer f 800.- - per

iedere klacht over fertiliteitsstoringen toom.

dient door de prakticus te worden ge- Hoe minder biggen per toom, hoe hoger

controleerd aan de hand van een dek- cle productiekosten,

boek en/of productieboek. Bij het beoordelen van de fertiliteit die-

Indien de eigenaar geen bedrijfsadmi- nen de volgende parameters te worden

nistratie voert of deze niet bijhoudt is gebruikt:

1  Dr. J. P. W. M. Akkermans; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 6007, Rotter-
dam.

-ocr page 120-

Een percentage van 5% abortusgevallen
per jaar kan nog als normaal worden
beschouwd. In de literatuur worden ge-
tallen opgegeven van 2-6%. Er zou meer
abortus voorkomen bij Yorkshires dan bij
landvarkens. In de herfst zou het percen-
tage abortusgevallen hoger zijn dan in de
andere jaargetijden.

Minstens 80% van de gelten en mins-
tens 85% van de zeugen behoort na dek-
kingen of inseminaties uitgevoerd in
twee opeenvolgende normale cycli
drachtig te zijn.

Het percentage doodgeboren biggen
moet onder de 15% liggen. Gemummi-
ficeerde en gemacereerde biggen mogen
slechts in een percentage van 3-5%
worden vastgesteld.

Het gemiddeld aantal levenskrachtige
biggen (1100 g of meer) moet bij gelten
minstens 8,5 en bij zeugen minstens 10
per toom bedragen.

Gelten, die éénmaal hebben geworpen
dienen gemiddeld vier tomen met een
frequentie van 1,8 ä 1,9 per jaar ter
wereld te brengen.

In totaal moeten per vrouwelijk varken
per jaar gemiddeld 16 biggen worden
grootgebracht. Deze biggen moeten op
een leeftijd van 9 weken minstens 20 kg
wegen.

Bovengenoemde gegevens zijn ontleend
aan opgaven van het LEI, de stamboe-
ken en de Fokkerijgroeperingen.

Indien uit de administratie blijkt, dat er
op deze punten niet aan bovengenoemde
eisen wordt voldaan, dient in samen-
werking met gespecialiseerde instituten
naar een oorzaak te worden gezocht.
Bij het vaststellen van fertiliteitstorin-
gen moet aan een infectieuze oorzaak
worden gedacht wanneer:

a. verwerpen voorkomt in korte tijd bij
een groot aantal dieren en zeker wan-
neer de verworpen biggen anato-
mische deformiteiten vertonen;

b. ziekteverschijnselen bij zeugen en
andere varkens kort voor, tijdens of
kort na het aborteren worden waar-
genomen;

c. a terme in utero afgestorven biggen
ter wereld komen of wanneer weinig
levenskrachtige biggen met daarbij
veel zogenaamde mummies worden
geboren;

d. steriliteit met daarbij enkele geval-
len van verwerpen wordt gezien.

Niet in de eerste plaats aan een infec-
tieuze oorzaak moet worden gedacht bij:

a. steriliteit na een normale dekking of
inseminatie;

b. anoestrus;

c. het geboren worden van kleine to-
men.

In gevallen van abortus en zeker in ge-
vallen van stalenzoötisch verwerpen
Vk\'ordt geadviseerd het te onderzoeken
„materiaal" zo snel mogelijk recht-
streeks naar het laboratorium te brengen
en het niet per post te verzenden, zeker
niet in het week-end.
Dit materiaal dient te bestaan uit zo veel
mogelijk ,,verse" biggen alsmede uit de
nageboorte. Onderzoek van de gemum-
mificeerde of gemacereerde biggen is
weinig zinvol.

Het aanbieden van slechts één big voor
onderzoek moet worden ontraden, om-
dat gebleken is bij infecties van
Brucella
suis
en het virus van Aujeszky dat
slechts bij een minderheid van de ge-
aborteerde worp het oorzakelijke agens
wordt gekweekt.

Het inzenden van sera van zeugen voor
onderzoek op antilichamen t.o.v.
Bru-
cella suis
en leptospiren is aan te raden
in gevallen van stalenzoötisch verwer-
pen en/of steriliteit. Het onderzoek op
afweerstoffen t.o.v. het virus van
Aujeszky, zogenaamde ,.Smedi"-virus-
sen, vlekziektebacteriën en
Toxoplasma
gondii
is van weinig betekenis. Een po-
sitieve uitslag zegt alleen dat het dier
besmet is geweest en het zegt niets over
het moment van de besmetting. Wel kan
het raadzaam zijn sera van te vroeg ge-
boren levende biggen te laten onderzoe-
ken op afweerstoffen. Bij bepaalde in-
fecties o.a. (leptospiren, zogenaamde
„Smedi"-virussen) is gebleken, dat foe-
tussen vanaf de 70e dag van de gravidi-
teit in staat zijn antilichamen te vormen.

-ocr page 121-

Het is noodzakelijk ook de sera van de
op het bedrijf aanwezige beren ter on-
derzoek aan te bieden. Deze dieren spelen
vaak een belangrijke rol bij het over-
brengen van het infectieuze agens.
Er zijn slechts twee geslachten van bac-
teriën bekend, die een primaire affiniteit
hebben voor de voortplantingsorganen
namelijk
Brucella en Leptospira. Spe-
ciës uit deze geslachten geven aanlei-
ding tot enzoötisch verwerpen en sterili-
teit.

Voorts kunnen alle bacteriën, die bij het
varken voorkomen aanleiding geven tot
incidentele gevallen van abortus. Regel-
matig worden uit geaborteerde vruchten
Pasteurella haemolytica varietas ureae
en Streptococcus pyogenes (Lancefield
L) geïsoleerd. Incidenteel wordt ge-
kweekt:
E. coli, E. freundii. Salmonella
typhimurium. Salmonella choleraesuis,
Aeromonas, Bordetella bronchiseptica,
Pasteurella multoeida, Corynebacte-
rium pyogenes
e.a.

Koorts al dan niet gepaard gaande met
een sepsis kan verwerpen veroorzaken.
Dit kan o.a. het geval zijn bij vlekziekte.
Het micro-organisme echter wordt maar
zelden uit de vruchten gekweekt.
Er zijn verschillende virussen bekend bij
het varken, die aanleiding kunnen geven
tot het ontstaan van abortus en/of foe-
tale sterfte. In principe kan een indehng
gemaakt worden in twee groepen en
wel:

a. virussen, die de baarmoeder binnen-
dringen als gevolg van een viraemie
en die hier embryonale, foetale en
placentaire beschadigingen veroor-
zaken;

b. virussen, die na infectie verhoging
van de lichaamstemperatuur veroor-
zaken waardoor abortus optreedt.

De virussen, die behoren tot groep a.
vallen gedeeltelijk ook onder groep b.
De virussen van groep a. moeten de
volgende eigenschappen hebben:

a. weinig virulent zijn; het moederdier
moet immers blijven leven;

b. een viraemie kunnen veroorzaken.
Voorts wordt het effect van een virus-
infectie bepaald door de immuunstatus
van het moederdier.

Incidenteel wordt ook Toxoplasma
gondii
in verworpen biggen aangetoond.
Of hier sprake is van een toevalsbevin-
ding of van een pathogene werking is
nog een open vraag.
De invloed van een bacterie of van een
virus op de ongeboren vrucht is niet
alleen afhankelijk van het in de baar-
moeder binnengedrongen micro-organis-
me maar ook van het moment van de
besmetting.

In het algemeen zou het volgende ge-
steld kunnen worden:

a. infectie in de eerste maand van de
graviditeit heeft als regel vruchtre-
sorbtie tot gevolg. Het dier blijft in
de anoestrus of wordt weer bronstig;

b. infectie in de tweede maand van de
graviditeit veroorzaakt als regel
abortus. De zeug wordt hierna weer
normaal bronstig;

c. infectie in de derde maand van de
graviditeit veroorzaakt een gedeelte-
lijk afsterven van de toom met
mummificatie en een premature
partus of een partus a terme. Indien
alle vruchten worden aangetast en
mummificeren is de draagtijd soms
verlengd, of werpt de zeug in het
geheel niet;

d. infectie in de laatste weken van de
graviditeit geeft meestal geen ver-
storing van de dracht. De biggen
worden normaal geboren maar zijn
weinig vitaal en sterven de één na
de ander. Als gevolg van het opne-
men van antilichamen via het colos-
trum kan een labiel evenwicht ont-
staan, waardoor de biggen nog enige
tijd blijven leven.

Het is duidelijk dat op een bedrijf al
naar gelang het stadium van de gravi-
diteit waarop de infectie plaats heeft,
alle genoemde vormen kunnen voorko-
men.

Over steriliteit of een verminderde fer-
tiliteit het volgende:
1. Elke met koorts gepaard gaande
ziekte geeft aanleiding tot een korter of
langer durende verminderde fertiliteit.
Berucht zijn in dit verband vlekziekte
en de ziekte van Aujeszky. De storingen

-ocr page 122-

zijn niet het gevolg van het binnendrin-
gen van de infectieuze agentia in de ge-
slachtsorganen maar van een abnormale
of een vertraagde Spermiogenese en van
degeneraties van de Graafse follikels
onder invloed van de verhoogde
lichaamstemperatuur.
De consequenties zijn voor beren groter
dan voor zeugen. Als regel is de fertili-
teit zowel bij zeugen als beren na onge-
veer 6 weken weer normaal.

2. Opbreken bij zeugen en gelten is als
regel niet het gevolg van het binnen-
dringen van infectieuze agentia in de
geslachtsorganen en zeker niet wanneer
de interval tussen 2 bronstperioden nor-
maal is en er geen abnormale uitvloei-
ingen worden waargenomen. Van de
meer dan 400 zeugen, die in dit verband
aan een nader onderzoek werden onder-
worpen gelukte het maar bij 5 ä 10%
van de dieren bacteriën in de baarmoe-
der aan te tonen. Als zodanig werden
gekweekt
Pasteurella haemolytica va-
riëtas ureae, Streptococcus pyogenes
(Lancefield C en L) en E. coli. Opval-
lend was, dat bij een positief bacterio-
logisch onderzoek er vaak noch macros-
copisch, noch histologisch een endome-
tritis kon worden vastgesteld. Ook het
omgekeerde werd waargenomen, een
negatief bacteriologisch onderzoek en
histologisch een duidelijke endometritis.

3. Bij gevallen van anoestrus werden
slechts incidenteel micro-organismen in
de baarmoeder aangetroffen. Opvallend
was, dat ruim 30% van de ter onder-
zoek aangeboden dieren wel drachtig
was. Bij de niet drachtige dieren werden
vaak ovariële afwijkingen gevonden zo-
als niet functionerende ovaria, fibrosis
ovarii, cysteuze degeneraties meestal
van de corpora lutea en incidenteel van
de Graafse follikels. Bij laatstgenoemde
afwijkingen was het baarmoederslijm-
vlies als regel sterk oedemateus.

4. Fluor albus werd zowel vastgesteld
bij gedekte gelten en zeugen als bij niet
gedekte gelten. In de meeste gevallen
was de uitvloeiing het gevolg van ont-
stekingsprocessen in het vestibulum va-
ginae.

Gekweekt werden E. coli, E. freundii,

Klebsiella species, Streptococcus fae-
calis, Micrococcus albus, Micrococcus
epidermidis
e.a. Op een en dezelfde stal
hadden de diverse dieren vaak ieder
een andere kiem, die in het ontstoken
vestibulum domineerde. Opvallend was
dat dezelfde bacteriën ook gekweekt
werden op deze bedrijven uit het vesti-
bulum van zeugen, die geen purulente
uitvloeiing hadden. Interessant was de
waarneming, dat bij aangetaste dieren de
ene dag een bepaalde bacterie en enkele
dagen later een andere bacterie het
meest voorkwam.

Verscheidene malen werd geprobeerd
jonge gelten intravaginaal te besmetten
met een reincultuur van een geïsoleerde
bacterie. Het resultaat was steeds nega-
tief. Fluor albus of ontstekingen werden
zodoende niet opgewekt.
Het ingebrachte micro-organisme werd
als regel niet teruggeïsoleerd.
Waarschijnlijk moet voor het aanslaan
van de infectie een bepaalde dispositie
noodzakelijk zijn.

Bij ongeveer 30% van de onderzochte
zeugen was de fluor albus het gevolg
van ontstekingsprocessen in de portio
vaginalis cervicis, cle cervix of de ute-
rus. .Ms kiemen konden worden aange-
toond:
Corynebacterium pyogenes, Co-
ry neb act erium suis. Mycoplasma
speciës
e.a.

Deze micro-organismen konden bij her-
haalde onderzoekingen steeds worden ge-
ïsoleerd. Het was opvallend dat in
biopsiën ontstekingsprocessen niet altijd
konden worden \\astgesteld of slechts
gering in omvang waren. Ook het om-
gekeerde werd waargenomen; biopsiën
met ontstekingsprocessen en een nega-
tief bacteriologisch onderzoek. Het is
niet gelukt met
Corynebacterium suis of
mycoplasma\'s vaginitiden op te wekken.
Een witte vaginale uitvloeiing wijst niet
altijd op een pundent ontstekingsproces
in de geboortewegen. Het kan ook ver-
oorzaakt worden door een urethritis,
cystitis e.d. Ook het voorkomen van
kalkneerslagen in de urineblaas geeft
een witte uitvloeiing.
Meer dan 50% van de zeugen met vagi-
nale uitvloeiingen als gevolg van ont-

-ocr page 123-

stekiagsprocessen in het vestibulum
waren drachtig of werden na dekking
vlot drachtig.

Er is vermeld, dat ontstekingsprocessen
in het praeputium van de beer veroor-
zaakt door micrococcen of door
Pseudo-
monas
speciës aanleiding zouden kun-
nen geven tot het ontstaan van endome-
tritiden en vaginitiden gepaard gaande
met fluor albus bij door deze beren ge-
dekte zeugen. Op het C.D.I. werden twee
beren onderzocht met purulente uit-
vloeiingen als gevolg van ontstekings-
processen in het praeputium.
liet bevruchtingspercentage was laag.
Vaginale uitvloeiingen bij door deze
beren gedekte zeugen werden echter
niet waargenomen. Waarschijnlijk was
het bevruchtingspercentage laag als ge-
volg van de bijmenging van het purulen-
te secretum in het sperma.
Het is voorts gebleken, dat zeugen in
een slechte algemene conditie als gevolg
\\an een beperkte voedering of als ge-
volg van infecties in de urinewegen of
in de darmtractus
(Hyostrongylus rubi-
dus)
minder fertiel zijn.
Geconcludeerd kan worden, dat de be-
tekenis van micro-organismen bij het
syndroom steriliteit of verminderde fer-
tiliteit zonder dat dit gepaard gaat met
het gelijktijdig voorkomen van abortus-
gevallen op het betreffende bedrijf niet
groot is. Onvoldoende onderzocht in dit
verband is echter de betekenis, die aan
het voorkomen van mycoplasma\'s en
bedsonia\'s moet worden toegekend.

Brucellosis

In Nederland hebben zich tot du,sverre
drie gevallen voorgedaan en wel één in
de omgeving van Holten, één in Houten
en één in Bergeyk.

In Holten werden uitgaande van een
beerhouderij in 1965 in totaal 9 bedrij-
ven besmet. De infectie was vermoedelijk
ontstaan door aankoop van gesrhokkelde
varkens uit het buitenland.
In 1969 werd te Houten
Brucella suis
vastgesteld bij een varkensfokker.
Op zijn bedrijf kwamen zeer veel sero-
logisch positieve dieren voor.
Niet alleen varkens maar ook een paard

(schoftbuil) en een hond bleken te zijn
besmet.

De oorzaak van deze infectie was ver-
moedelijk het verstrekken van slachtaf-
vallen van hazen afkomstig uit .Argen-
tinië of Polen aan de varkens.
Het geval in Bergeyk begon met sterili-
teitsklachten.
Brucella suis werd geïso-
leerd uit geaborteerde biggen en uit
bloed en tonsillen van een groot aantal
zeugen. De infectiebron kon niet worden
vastgesteld.

Er zijn alleen aanwijzingen, dat aange-
kochte zogenaamde „wilde beren" de
besmetting veroorzaakt zouden kunnen
hebben.

Klinische verschijnselen

In tegenstelling tot brucellosis bij run-
deren komt brucellosis bij het varken
zeer frequent bij het mannelijke dier
voor. De beer lijdt als regel aan een
epidydirno-orchitis waarbij de testikels
meer of minder sterk gezwollen zijn. In-
fectie heeft als regel per os plaats. Zeu-
gen doen dit via contact met de nage-
boorte van soortgenoten, die verworpen
hebben. Aangetaste beren kunnen zeu-
gen infecteren bij het dekken.
Pas geïnfecteerde dieren vertonen als
regel verschijnselen van algemeen ziek
zijn zoals temperatuursverhoging, ver-
minderde eetlust, gewrichtsstijfheid e.d.
Zeugen, die drachtig zijn kunnen ver-
werpen, hetgeen meestal gebeurt rond
het midden van de graviditeit en bij
uilzondering tegen het eind.
De voornaamste klacht is echter sterili-
teit.

Besmette zeugen komen echter wel
regelmatig in oestrus en vertonen als
regel geen abnormale vaginale uitvloei-
ingen.

De duur van de onvruchtbaarheid blijkt
in sterke mate afhankelijk te zijn van
het persisteren van de infectie in het
genitaalapparaat.

Na één a drie maanden wordt deze
door de zeug overwonnen.
Beren kunnen jarenlang infectieus zijn
en met het sperma de kiem uitscheiden.

-ocr page 124-

Een veel voorkomende afwijking bij
brucellose van het varken is een loco-
motiestoornis als gevolg van abcessen
en van necrose van wervels en tussen-
wervelschijven en incidenteel van ont-
stekingen van gewrichten en peessche-
den.

De sectie is weinig typisch. Abcessen
met ingedroogde etter kunnen worden
gevonden in testikels, epidydimis, milt,
lever, wervels en tussenwervelschijven.
In de baarmoeder worden incidenteel
wel granuloomachtige woekeringen
waargenomen ter grootte van 1-5 mm
(zogenaamde brucellomen).

Diagnose

Deze kan gesteld worden door het isoleren
van de brucellae uit verworpen biggen of uit
bloed en tonsillen van geïnfecteerde varkens.
Men maakt hierbij gebruik van speciale voe-
dingsbodems. Het verdient aanbeveling om
caviae in te spuiten omdat het te onderzoeken
materiaal vaak zeer weinig brucellae bevat
maar bovendien ook omdat het veelal sterk
verontreinigd is.

In het bloed en in de tonsillen van geïnfec-
teerde varkens kunnen de brucellae minstens
4 maanden na de besmetting worden aange-
toond.

Ook kan de verdenking brucella-infectie
worden uitgesproken op grond van uitslagen
van serologische onderzoekingen. Vergeleken
met die van het rund zijn de antilichamen-
titers bij het varken laag.
Het is steeds raadzaam in gevallen van ver-
werpen uitstrijkjes te maken van vrucht-
vliezen en maaginhoud van de biggen op
voorwerpglaasjes.

Deze uitstrijkjes worden na drogen en fixeren
gekleurd volgens Hansen of Stamp. Brucellae
onderscheiden zich van andere bacteriën door
het voorkomen in groepjes en door een sterke
kleurbaarheid in alkalisch milieu.

Epizoötiologie

Een besmetting kan tot stand komen
door aankoop van geïnfecteerde fok-
dieren of door brucella uitscheidende
beren bijv. op openbare dekstations.
Ook hazen kunnen als smetstofreservoir
van
Brucella suis fungeren.
Besmetting treedt op of door slachtaf-
vallen vati deze dieren aan varkens te
verstrekken of rechtstreeks door contact
van hazen met zeugen in de weiden.

Bestrijding

Het toepassen van therapeutische maat-
regelen is voor Nederland onjuist.
Noodzakelijk is bedrijfssaneringen toe
te passen door middel van totale
„stamping out".

Differentieel diagnostiek

Een van de belangrijkste problemen, die ver-
band houden met het onderkennen van even-
tuele brucella besmettingen in een vrij land
of in een vrij gebied is de differentieel dia-
gnostiek. Het blijkt herhaaldelijk voor te ko-
men, dat er op een bedrijf varkens aanwezig
zijn, die serologisch positief reageren met
brucella-antigenen. Op deze bedrijven doen
zich verder geen verschijnselen voor van deze
ziekte.

In Nederland geeft het aantonen van deze
antilichamen problemen in verband met ex-
portverklaringen en exportgaranties.
Een veel voorkomende, voor liet varken vrij
onschuldige bacterie, namelijk
Yersinia entero-
colitica
serotype 9, heeft antigene componen-
ten gemeen met brucellae. Alleen bij dieren
met antilichamen in hoge concentratie is een
serologische differentiatie tussen een brucella
infectie en een yersinia infectie mogelijk. Als
regel is de concentratie aan afweerstoffen te
laag.

Het probleem zou als volgt benaderd moeten
worden:

Indien bij klinisch en anamnestisch onderzoek
geen aanwijzingen worden verkregen voor het
bestaan van een brucella infectie en indien
bovendien
Yersinia enterocolitica serotype 9
wordt gekweekt uit faeces of uit tonsillen van
de betreffende varkens, dan kan de verdenking
t.a.v. brucellosis worden opgeheven. In alle
andere gevallen moet deze blijven bestaan ook
al zijn de titers laag en bij een herhaald
onderzoek verdwenen.

Leptospirosis

Tot de leptospiren rekent men een
groep bewegelijke micro-organismen die
de vorm hebben van een spiraal. Isolatie
dient te geschieden in speciale voedings-
bodems waarin haemolytisch serum of
ascites-vocht voorkomt en voorts gist-
extract en vitamine B12 (media volgens
Korthof, Schüffner, Vervoort).
Men kent binnen het geslacht
Leptospi-
ra 2
species namelijk een pathogene
(= L. interrogans) en een apathogene
(= L. hiflexa).

-ocr page 125-

De pathogene speciës wordt onderver-
deeld in serogroepen, serotypen en sub-
serotypen waarvan er nu een honderd-
tal bekend zijn.

Het behoren tot een serogroep of sero-
type zegt weinig over de virulentie. Het
ziekteverwekkend vermogen berust op
andere eigenschappen zoals de snelheid
van vermenigvuldiging, het bezit van
bepaalde enzymen e.a.

Aard ziekteverschijnselen
Bij het dier veroorzaken leptospiren in-
fecties of septicaemieën
{L. icterohae-
morrhagiae
bij de hond) of locale aan-
doeningen
(L. caiiicola geeft nieraan-
doeningen bij de hond; L.
pomona kan
conjunctivitiden bij het paard veroorza-
ken ) of abortus.

Bij het varken kunnen L. pomona, L.
tarassovi ( = L. hyos = L. mitis), L. ca-
nicola, L. bataviae
en L. grippotyphosa
aanleiding geven tot verwerpen.
In Nederland komen infecties met L.
tarassovi het meest voor. In totaal zijn
vele honderden uitbraken bekend.
De meeste gevallen zijn waargenomen
in de provincies Utrecht, Zuid-Holland
en de westkant van Gelderland (Gel-
derse vallei).1)

Gevallen van abortus bij het varken ver-
oorzaakt door
L. canicola en L. grippo-
typhosa
zijn tot dusverre in ons land
niet waargenomen. Eerstgenoemde sero-
groep komt zeer frequent bij honden,
ook bij boerderijhonden, voor. Laatst-
genoemde serogroep geeft bij runderen
regelmatig aanleiding tot verwerpen; bij
varkens is nog geen duidelijk verband
gevonden tussen verwerpen en deze lep-
tospiren serogroep.

Pathogenese

Varkens infecteren zich met L. tarassovi
via de slijmvliezen van mond, neus, keel
en vagina. Ieder contact met een besmet-
te soortgenoot kan srnetstofoverdracht tot
gevolg hebben. Er ontstaat een leptospi-
raemie 1-12 dagen na besmetting. De
lichaamstemperatuur is meestal ver-
hoogd, de eetlust is verminderd en de
beweging is traag. Zodra antilichamen
gevormd zijn, verdwijnen de leptospiren
uit het bloed. Zij trekken zich terug naar
plaatsen, die moeilijk bereikbaar zijn
voor deze afweerstoffen zoals het pyelum
en de tubuli van de nieren en de urine-
blaas. Niet alleen blijft het micro-orga-
ni.sme hier in leven maar het vindt hier
ook gunstige omstandigheden om zich te
vermeerderen. Via de urine kunnen nu
andere varkens worden besmet. Een an-
dere plaats waar de leptospiren goed be-
schermd zijn, is de drachtige baarmoe-
der. Hier worden de foeti geïnfecteerd.
De een na de ander sterft met als uit-
eindelijk resultaat abortus, doodgeboorte
en een massale verspreiding van lepto-
spiren in de omgeving via vruchtwater
en adnexa.

Klinische verschijnselen

In het algemeen blijkt dat op bedrijven
met een beperkt aantal zeugen het abor-
tuspercentage groter is dan op bedrijven
met veel dieren.

Een fokker met een groot aantal zeugen
houdt als regel zijn dieren in groepen of
de dieren staan aangebonden, waardoor
de infectiekansen kleiner zijn. Ook is
gebleken, dat bij zeugen in de weide
meer abortusgevallen voorkomen dan
bij zeugen op stal. In de zomermaanden
doen zich als regel meer gevallen van
leptospirosis voor dan in de andere
maanden. .\\ls gevolg van het warme
weer zoeken de zeugen een vochtig mi-
lieu op. Deze vochtige plaatsen zijn
vaak doordrenkt met urine,
liet aantreffen van biggen, die op ver-
schillende stadia van de graviditeit zijn
gestorven bij zeugen, die tussen de 90e
en 109e dag van de graviditeit aborte-
ren is een sterke aanwijzing voor het be-
staan van een
L. tarassovi infectie.
.Abortus blijkt zowel voor te komen bij
zeugen als gelten. Er is geen enkele leef-
tijdspraedispositie. Als regel worden na
het verwerpen geen ziekteverschijnselen
vastgesteld. Vaginale uitvloeiingen zijn
hoge uitzondering. De dieren worden
weer normaal bronstig en na dekken
drachtig. Soms deelt de eigenaar mee.

1  Recentelijk werd ook L. australis bratislava uit foeten gekweekt.

-ocr page 126-

dat de zeugen die verworpen hebben 4
ä 5 weken tevoren enkele dagen minder
hebben gegeten en apathisch in het hok
bleven liggen. Bij controle van het dek-
boek blijkt, dat er juist in deze periode
ook te veel zeugen hebben opgebroken.
Als regel zijn de problemen na 1 ä 2
maanden verdwenen. Op enkele bedrij-
ven bleken nog gevallen van
L. taras-
joi\'z-abortus voor te komen tot 2 jaar
na het vaststellen van het eerste geval.
Met
L. tarassori besmette zeugen en
beren blijken dit micro-organisme nog 4
ä 5 maanden met de urine te kunnen
uitscheiden. De uitscheiding is echter
intermitterend hetgeen in experimenten
werd vastgesteld.

Diagnose

De diagnose abortus veroorzaakt door lepto-
spiren wordt gesteld door;

a. het isoleren van de leptospiren uit de or-
ganen van de verworpen biggen;

b. het aantonen van de leptospiren met be-
hulp van speciale histologische technieken
in de organen (lever, nier) van de ver-
worpen biggen;

c. -het dierexperiment; jonge caviae worden
intraperitoneaal ingespoten met orgaan-
suspensies van de geaborteerde foeti. De
caviae worden twee maal per dag getem-
peratuurd. Zodra de temperatuur oploopt
tot boven 40° C wordt het dier gedood en
wordt uit lever, nier en hartebloed geënt
in hiervoor geschikte media.

Serologisch onderzoek

Door middel van een micro-agglutinatie, fou-
tief wel een agglutinatie-lysis genoemd kim-
nen antilichamcn worden aangetoond. Ook de
complementbindingsreactie kan worden ge-
bruikt. Afweerstoffen t.o.v. leptospiren kun-
nen bij het varken reeds 10-14dagen na in-
fectie worden vastgesteld.

Een micro-agglutinatietiter van 1;200 wordt
als verdacht en van 1:400 als bewijzend voor
het bestaan of voor het bestaan heblien van
een infectie beschouwd. Een positieve com-
plementbinding in de serumverdunning 1:10
wijst op een recente besmetting en eveneens
het sterk oplopen van de micro-agglutinatie-
titer in het verloop van 14 dagen (bijv. 1:400
naar 1:1600). Na de infectie stijgt de titer
aan antilichamen als regel vrij snel om daarna
langzaam te dalen. Antilichamen kunnen wor-
den aangetoond tot I/2 ä 2/2 jaar na infectie.

Epizoötiologie

Gezien het feit. dat L. tarassovi in be-
paalde gebieden van ons land frequent
voorkomt en dan nog vaak bij een be-
paald ras (Yorkshires), is gezocht naar
praedisponerende factoren. Het bleek,
dat in deze gebieden veelal gebruik ge-
maakt werd van beren van beerhoude-
rijen, die particulier geëxploiteerd
werden om de zeugen te laten dekken.
Meestal hadden alle heren op een ver-
dachte beerhouderij antilichamen t.o.v.
L. tarassovi.

Niet alleen op het bedrijf waar abortus
was vastgesteld maar ook op bedrijven
zonder klachten waar zeugen waren,
die door de verdachte beren waren ge-
dekt, werden specifieke antilichamen ge-
vonden. In enkele gevallen werd vast-
gesteld, dat zich in korte tijd in het ver-
zorgingsgebied van een bepaalde beer-
houderij op verscheidene bedrijven
abortusgevallen veroorzaakt door
L.
tarassovi
waren voorgekomen. Onder-
zoek van ratten, gevangen op deze boer-
derijen, naar het voorkomen van
L. ta-
rassovi,
had een negatief resultaat. Ex-
perimenteel gelukte het wel witte ratten
en muizen met dit microörganisme tc
besmetten; de leptospiren werden echter
niet overgedragen op contactdieren. Het
varken moet derhalve beschouwd
worden als de belangrijkste schakel zo
niet de enige bij het overbrengen van
L. tarassovi van het ene varken naar
het andere.

Of hazen en konijnen als smetstofreser-
voir kunnen fungeren is onvoldoende
onderzocht.

Therapie en prophylaxis

In principe staan 4 methoden ter be-
schikking. die ook gecombineerd zouden
kunnen worden toegepast:

1. stamping out: deze methode is alleen
zinvol wanneer de ziekte \\oor het
eerst wordt vastgesteld of waimeer
de economische verliezen zeer groot
zijn. Ons inziens zijn voor ons land
geen termen aanwezig om deze vorm
van bestrijding te propageren;

-ocr page 127-

2. hygiënische maatregelen: eigenaars
van bedrij\\en waar zich gevallen van
L. tarassovi-abortus hebben voorge-
daan moet worden aangeraden geen
fokdieren te verkopen naar andere
bedrijven. Bovendien moeten zeugen
niet elders gedekt worden. De eige-
naar dient een eigen beer aan te
schaffen (die ook geen zeugen van
andere bedrijven mag dekken), of
K.I. te laten toepassen;

3. behandeling met antibiotica: het
meest efficiënte antibioticum is dihy-
dro-streptomycine, omdat dit anti-
bioticum in tegenstelling tot strepto-
mycine-sulfaat vrijwel uitsluitend
\\ia de nieren wordt uitgescheiden.
Het medicament wordt in een hoe-
veelheid van 20-25 mg per kg
lichaamsgewicht intramusculair toe-
gediend en wel tweemaal met een
week tussenjjauze. Raadzaam is het
op een aangetast bedrijf alle moge-
lijk besmette dieren te behandelen.
De leptospiren worden nu uit de
urinewegen geëlimineerd. Herinfec-
ties zullen niet plaats hebben bij die-
ren met antilichamen. Opgemerkt
moet worden, dat drachtige dieren
ook na een behandeling nog kunnen
aborteren, indien zij voor de medi-
camentatie reeds leptospiren in de
baarmoeder hadden;

4. vaccinaties: vaccinaties worden in
buitenland.se publicaties aanbevolen.
Er zijn zogenaamde combi-vaccins
in de handel, bestaande uit gedode
cultures van verschillende leptospi-
ren serotypen en serogroepen. Men
moet tweemaal vaccineren en elk
half jaar een booster injectie geven.
De behoefte om te vaccineren heeft
zich in Nederland nog niet voorge-
daan.

Varkenspest

Er is vrijwel geen ziekteverschijnsel be-
kend bij het varken, dat niet past in het
syndroom varkenspest. Virulente stam-
men veroorzaken een haemorrhagisch-
septicaemisch beeld bij niet immune
dieren. Minder virulente stammen ver-
tonen een verhoogde affiniteit voor een
bepaald orgaansysteem bij niet-immune
dieren. Ditzelfde is soms waar te nemen
na infectie van virulente varkenspest-
virusstammen bij onvolledig geïmmuni-
seerde dieren (1 .x enting kristalviolet-
vaccin).

Ook heeft het varkenspestvirus een uit-
gesproken tropisme voor foetale weef-
sels.

Wanneer immune zeugen of onvolledig
geïmmuniceerde zeugen worden besmet
met een virulente varkenspestvirusstam
kan toch een viraemie ontstaan. Het
virus kan dan binnendringen in de
baarmoeder. De zeug wordt niet of nau-
welijks ziek. Antilichamen hebben geen
invloed op het virus dat zich in de
baarmoeder bevindt. Afhankelijk van
het stadium van de graviditeit volgt of
vruchtresorbtie of abortus of het gebo-
ren worden van zwakke weinig levens-
krachtige biggen. Typisch voor het
varkenspestvirus is het geboren worden
van anatomisch afwijkende dieren
(anasarca, hydrops ascites, gespleten
verhemelte, necrose staartpunt, necrose
oren e.d.) of van physiologisch afwij-
kende biggen (myoclonia congenita
a.g.v. hypoplasie van de kleine herse-
nen). Niet alleen volvirulente varkens-
pestvirusstarnmen veroorzaken dit beeld
bij onvolledig geïmmuniseerde zeugen
maar ook geattenueerde virusvaccin-
stammen, kunnen na enting in de baar-
moeder dringen. Een „levend" niet ge-
ïnactiveerd virusvaccin moet daarom
tevoren grondig op „foetale" invloed
worden onderzocht zoals geschied is met
het momenteel in Nederland gebruikte
C vaccin. Gezien het feit dat in Neder-
land momenteel weer zeugen worden
gevaccineerd moet met het voorkomen
van virusdragers rekening worden ge-
houden (carrier sow syndrom).

Diagnose

Deze wordt gesteld door het varkenspest-
virus aan te tonen in de biggen met behulp
van immunofluorescentie. Dit kan of recht-
streeks gebeuren in de organen of na enting
van suspensies van organen in weefselscultu-
res.

-ocr page 128-

Ook het aantonen van antihchamen t.o.v. var-
kenspestvirus in sera van zeugen heeft dia-
gnostische betekenis.

Bij de beoordeling van de resultaten moet het
feit van het al of niet gevaccineerd zijn tegen
varkenspest mede betrokken worden.

Bestrijding

Na het aantonen van een besmetting
met het varkenspestvirus wordt in Ne-
derland „stamping out" toegepast. Tot
herbevolking mag pas worden overge-
gaan na een grondige desinfectie en na
een zekere tijdspanne.

Het virus van .Vujeszky

Deze virusinfectie veroorzaakt bij de
meeste zoogdieren een lijden geken-
merkt door een ondragelijke jeuk op
één of enkele plaatsen van het lichaam.
De contagiositeit is zeer laag; de morta-
liteit bedraagt steeds 100%. Bij het
varken is jeuk een practisch onbekend
symptoom. De contagiositeit is zeer
hoog; de mortaliteit is echter laag en
wordt mede bepaald door de leeftijd.

Klinische verschijnselen

Afhankelijk van de leeftijd worden de
volgende verschijnselen waargenomen.
Bij biggen jonger dan 10 dagen is het
hoofdkenmerk een paralyse als regel
beginnende aan de achterhand en snel
overgaande naar de voorhand en de
kop.

Bij biggen van 10-35 dagen oud begint
het lijden als regel met excitatiever-
schijnselen, zoals dwangstanden en
dwangbewegingen. Hierna volgt ataxie
en paralyse.

Bij mestvarkens is het meest kenmerken-
de symptoom een snelle ademhaling bij
apatisch reagerende dieren. Meestal be-
staat er een duidelijke somnolentie. Bij
opjagen wordt ataxie gezien echter zel-
den parese en paralyse.
Bij zeugen wordt waargenomen ano-
rexie, hoge lichaamstemperatuur, moei-
lijk overeind komen en een geringe
ataxie. Deze ziekteverschijnselen duren
als regel niet langer dan 48 uur. Bij een
kleiner of groter aantal zeugen wordt
abortus gezien of het geboren worden
ä terme of praematuur van gemummifi-
ceerde dieren afgestorven in verschil-
lende stadia van de graviditeit en van
nog levende maar weinig levenskrachti-
ge individuen.

Laatstgenoemde diertjes sterven als
regel na 1 a 2 dagen.
De frequentie van abortus lijkt afhan-
kelijk te zijn van de grootte van het be-
drijf. Op kleine bedrijven (minder dan
30 zeugen) komt abortus niet voor of
blijft beperkt tot 1 of hoogstens 2
dieren. Op grote bedrijven (meer dan
100 zeugen) kan abortus worden waar-
genomen bij 20% van de hiervoor in
aanmerking komende dieren. Een en
ander lijkt afhankelijk te zijn van de
infectiedruk.

Geïnfecteerde beren hebben eveneens
een verminderde eetlust^ vertonen een
hoge lichaamstemperatuur en zijn enke-
le dagen apatisch. Het bevruchtend
vermogen is gedurende 6 weken ge-
stoord maar het keert hierna als regel
weer volledig terug.

Diagnose

Deze geschiedt door het virus aan te tonen
met behulp van weefselcultures of met behulp
van immunofluorescentie in de geaborteerde
of praematuur geboren „verse" dieren.
Virusisolatie uit gemummificeerde biggen ge-
lukt zelden. Ook wordt als regel geen virus
aangetoond bij die biggen, die als gevolg van
de hoge lichaamstemperatuur van het moeder-
dier voortijdig ter wereld kwamen.
Het etiologisch verband tussen abortus en het
virus van Aujeszky kan dan alleen worden
gesteld door het isoleren van het agens bij
andere op het bedrijf aanwezi,ge biggen.

Bestrijding

Men kan trachten jonge biggen in een
besmet milieu te beschermen door het
toedienen van antiserinn. De resultaten
zijn wisselend hetgeen vermoedelijk af-
hankelijk is van de infectiedruk. Oudere
varkens en zeugen zijn niet te bescher-
men tenzij een isolatie van besmette en
niet besmette dieren mogelijk zou zijn.
Onder praktijkomstandigheden kan men
alleen hopen, dat de zeugen geïnfec-
teerd raken zonder ernstige ziektever-
schijnselen te vertonen.

-ocr page 129-

Guste dieren brenge men daarom zo
snel mogelijk in een besmet milieu.
In de Oost-Europese landen wordt ge-
vaccineerd. Over de betekenis van vac-
cinaties ten aanzien van de preventie
bestaat nogal wat onduidelijkheid.
Op kleine bedrijven (minder dan 30
zeugen) is na verloop van tijd het virus
niet meer aantoonbaar. Op grote bedrij-
ven (100 en meer zeugen) blijven smet-
stofdragers achter, die telkens weer ge-
\\oelige varkens kunnen infecteren zoals
pas aangekochte beren en zeugen als-
mede eigen gefokte gelten, die als ge-
volg van maternale imnuumstoffen in
hun jeugd enige tijd beschermd waren
tegen deze virusinfectie.
Op een groot bedrijf dat de ziekte heeft
gehad, verdient het aanbeveling aange-
kochte beren enige tijd niet aan de
reproductie te laten deelnemen.
Praktisch komt dit neer op het aanhou-
den van meer mannelijke fokdieren.

Enterovirussen

Tot de enterovirussen rekent men een
groep filtreerbare smetstoffen die bij
het varken normaliter in de darmtrac-
tus voorkomen. Er zijn een groot aantal
species bekend.

Sommige enterovirussen zijn meer
pathogeen dan andere. Bij gevoelige
dieren (als regel jonge biggen) kunnen
deze virussen in het centrale zenuwstel-
sel dringen en aanleiding geven tot ner-
veuze storingen, zoals verlammingen.
.\\fhankolijk van de virulentie van de
stam en de leeftijd van het dier ontstaan
ziektebeelden bekend onder de naam
van ziekte van Teschen. ziekte van Tal-
fan of goedaardige poiio-encephalo-
myelitis.

Door Dunne werd in 1966 de aan-
dacht gevestigd op een groep virussen,
door hem SMEDI-virussen genoemd
naar de beginletters van de woorden:
Stillbirth, Mortality, Embryonic Death
en Infertility. Hij gaf hiennede aan
welke afwijkingen na infectie van zeu-
gen konden ontstaan. Deze zogenaamde
,,Smedi"-virussen bleken bij verder on-
derzoek enterovirussen te zijn.

Klinische verschijnselen

Infectie met een enterovirus heeft per
os plaats. Het virus vermeerdert zich in
de darmtractus. Indien het varken geen
antilichamen heeft, kan het agens in het
bloed dringen. Als regel ontstaan nu
zeer snel antilichamen waardoor het
binnengedrongen virus wordt geneutra-
liseerd.

Bij drachtige aanvankelijk niet immune
zeugen kan het virus in de baarmoeder
komen en in de hier aanwezige vruch-
ten. .\'^ntilichamen van het moederdier
hebben hier geen invloed. Afhankelijk
van het stadium van de graviditeit en
de virulentie van het agens kunnen de
volgende verschijnselen worden waar-
genomen:

a. in het beginstadium embryonale
sterfte, gevolgd door vruchtresorb-
tie en steriliteit;

b. bij drachtige dieren vanaf de tweede
maand, abortus of sterfte gevolgd
door mummificatie van de ene
vrucht na de andere. In het laatste
geval worden of praematuur of a
terme gemummificeerde biggen van
verschillende lengte geboren met
daarnaast soms nog enkele recent
gestorven dieren of zelfs nog enkele
levende. Regelmatig wordt waarge-
nomen, dat de zeug in het geheel
niet werpt. Bij slachten blijkt de
baarmoecler dan vol ,nmmmies" te
zitten.

De hierboven beschreven afwijkingen
doen zich vaak alleen voor bij een groep
gelten. De bedrijven kunnen als regel
,.gesloten" genoemd worden, hetgeen
wil zeggen dat er weinig contacten zijn
met varkens van andere bedrijven. Inci-
denteel wordt een beer gekocht of een
aantal opfokgelten, die een enterovirus
introduceren of die een infectie met een
reeds aanwezig virus oplopen.

Diagnose

Het gelukt meestal niet virus te isoleren uit
gemummificeerde of gestorven biggen. Een
enkele maal is dit gelukt bij levend ter wereld
gekomen exemplaren, die nog geen colostrum
gedronken hadden.

Het aantonen van antilichamen in sera van

-ocr page 130-

de geaborteerde of praematuur geworpen big-
gen is eveneens een betrouwbare diagnostische
methode.

Het is gebleken, dat biggen in utero reeds
vanaf de 70e dag van de graviditeit anti-
lichamen kunnen vormen, die met behulp van
een serumneutralisatietest kunnen worden op-
gespoord.

Bestrijding

Een bestrijding is niet mogelijk. Zodra
gemummificeerde vruchten geboren
worden of zodra abortus wordt waarge-
nomen, is het probleem in feite reeds
overwonnen. Moeilijkheden bestaan
slechts gedurende een periode van 2 ä
4 weken. Indien de zeugen antilichamen
hebben, kan het betreffende virus niet
meer in de baarmoeder dringen. Slechts
indien verschillende enterovirussen kort
na elkaar penetreren, duren de proble-
men langer. Een dergelijke toestand
komt op zogenaamde S.P.F. bedrijven
voor.

Geadviseerd wordt zeugen, die een
toom „mummies" hebben gehad weer
voor de fokkerij te gebruiken. De dieren
worden als regel vlot bronstig en drach-
tig-

Parvovirussen

Parvovirussen zijn incidenteel in Neder-
land geïsoleerd uit verworpen en dood-
geboren biggen. Of deze virussen abor-
tus kunnen veroorzaken is discutabel.
Het is experimenteel alleen gelukt
abortus en murnmificatio te krijgen na
infectie rechtstreeks in de foetus.
Infectieproeven uitgevoerd via een an-
dere weg (intraveneus) hadden als regel
een negatief resultaat.

Discussie

Het syndroom abortus en steriliteit
werkt storend op de economie van het
bedrijf, vooral wanneer deze aandoe-
ning stalenzoötisch voorkomt.
Vaak wordt een infectieuze oorzaak
vermoed. Slechts in een minderheid van
de gevallen kan deze worden bewezen.
In Nederland geven infecties van
L.
tarassovi,
van het virus van Aujeszky
en van enterovirussen aanleiding tot
het ontstaan van fertiliteitsstoringen
van enige omvang.

Naarmate de onderzoekmethoden beter
worden, zullen vermoedelijk in de directe
toekomst andere microörganismen in
verband gebracht kunnen worden met
abortus en/of steriliteit. Gedacht wordt
hierbij onder meer aan mycoplasma\'s en
aan microörganismen uit de bedsonia-
groep.

Opgemerkt moet worden, dat in princi-
pe alle pathogene en facultatief patho-
gene microörganismen, die bij het var-
ken voorkomen aanleiding kunen
geven tot abortus, echter meestal slechts
in incidentele gevallen.
.Aandacht zal voorts geschonken moeten
worden aan een mogelijk verband van
schimmels en schimmeltoxinen in het
voer met het verwerpen. Zeugen, die
ten gevolge van een schimmelinfectie
aborteren, vertonen als regel nog ande-
re ziekteverschijnselen zoals een bloedi-
ge diarrhee en een lever en nierdegene-
ratie.

Van de meeste gevallen van abortus,
ook de stalenzoötische, wordt de oor-
zaak niet vastgesteld.
Zoals de situatie nu ligt is landelijk ge-
zien de betekenis van microörganismen
bij het syndroom abortus niet groot. Bij
het geboren worden van een groot aan-
tal gemummificeerde vruchten lijkt dit
verband eerder aanwezig te zijn. Steri-
liteit zonder verwerpen en anoestrus
wordt als regel niet door infectieuze
agentia veroorzaakt.

Het is raadzaam ieder stalenzoötisch
voorkomen van abortus en van sterili-
teit te onderzoeken op brucellosis en
leptospirosis. Als gevolg van het toe-
passen van een ,,ruimer" importbeleid
ten aanzien van fokdieren is het risico
van insleep van hier niet voorkomende
microörganismen. die fertiliteitsproble-
men kunnen veroorzaken toegenomen.
Waakzaamheid is derhalve geboden.
Een gedragsregel na het optreden van
abortus is niet exact aan te geven. Han-
teer bij voorkeur de volgende regels:

a. ruim een dier, dat verworpen heeft
niet direct op;

b. ruim alle dieren op met fluor albus.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

-ocr page 131-

EEN ONDERZOEK AANGAANDE AUTOFERTILISATIE BIJ
GALLUS DOMESTICUS (ZELFBEVRUCHTING BIJ DE KIP1)

Autofertilisatioii in the Chicken (Gallus domesticus)

Uit het Instituut voor Zootechniek

M. TH. FRANKENHUIS2)

Summary

It is a well known fact that after removal of the left ovary in the young chicken, the right
gonad starts growing and assumes the structure of an immature testis. In the cases reported
in the literature active spermatogenesis rarely occurred.

To bring autofertilisation of the hen closer to reality, we used ten day-old female embryos,
whose gonads were divided between two gonadectomized yovmg animals of different sex.
In this way the left ovary became functional in an ovariectomized hen, whereas the right ovary
from the same embryo was masculinized into a fertile "testicle" in a castrated male host.
If these animals, whose germ cells come from one and the same embryo, are mated one can
speak of autofertilisation, and inbred lines can be bred within a few generations.
.A quarter of the ova (ZW chromosomal pattern) fertilised with sperm of the right ovary
(with also a ZW chromosomal pattern) will produce "WW-hens". After mating of these hens
with normal cocks (ZZ), the offspring wil be exclusively female (ZW).

Indien bij de hen het hnker (en enig
ontwikkeld) ovarium operatief wordt
verwijderd, dan ontwikkelt zich ter
rechter zijde een geslachtsklier, welke
duidelijk mannelijke potenties bezit.
Hoewel het interstitiële (hormoonpro-
ducerende) weefsel goed ontwikkeld is,
hetgeen ook blijkt uit fenotype en libido
van de verhaande hen. \\ertoont het
kiemepitheel slechts zelden spermatoge-
ncse.

Onderzocht werd, in hoeverre dit feno-
meen te gebruiken zou zijn om zelfbe-
vruchting bij de kip te realiseren.
Teneinde autofertilisatie te bewerkstel-
ligen, lag het aanvankelijk in de bedoe-
ling om van een heimetje het linker
ovarium over te brengen in een ander
\\-rouwclijk dier, dat tevoren linkszijdig
geovariëctorniseerd diende te worden.
Zou men het oorspronkelijke hennetje
veranderen in een functioneel haantje,
door de rechter gonade te doen rnascu-
liniseren, dan krijgen we een mannelijk
en een vrouwelijk dier, welke hun ge-
slachtscellen uit hetzelfde dier hebben
betrokken.

.Aan de op deze wijze „gemaakte hanen"
bleken een aantal onoverkomenlijke be-
zwaren te kleven. Een probleem vormde
o.a. het verschijnsel, dat tegen het einde
van de embryonale ontwikkeling de
meeste kiemcellen reeds uit het rechter
ovarium verdwenen zijn. Omdat de
kans op het verkrijgen van een functio-
nele „testikel" daarmee verkeken is,
werd gedacht aan het gebruik van em-
bryonaal materiaal.

Om een aantal redenen van endocriene,
operatie-technische en embryologische
aard viel de keuze uiteindelijk op 10
dagen oude vrouwelijke embryonen,
waarvan de gonaden verdeeld werden
over twee dieren van verschillend ge-
slacht.

Hierbij zal het linker ovarium functio-
neel moeten worden in een 10 dagen
oud, linkszijdig geovariëctomiseerd hen-
netje, terwijl het rechter gemasculini-
seerd dient te worden in een geheel of
gedeeltelijk gecastreerd mannelijk dier.
Worden deze dieren, waarvan de kiem-
cellen nu uit hetzelfde individu afkom-
stig zijn, met elkaar gepaard, dan kun-

1  Autoreferaat van dissertatie (Summary of Thesis), waarop de auteur in 1974 aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht promoveerde tot doctor in de diergeneeskunde.

2  Dr. M. Th. Frankenhuis; voorheen praktizerend dierenarts te Olst. Thans wetenschappe-
lijk medewerker Vakgroep Functionele Morfologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijks-
universiteit Utrecht, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 132-

nen we van autofertilisatie (zelfbe-
vruchting) spreken.

Succes zou voor cle pluimvee-industrie
een grote opleving kunnen betekenen.
De mogelijkheid bestaat nl. om op deze
wijze binnen zeer weinige generaties, de
voor de fokkerij zo belangrijke inteelt-
lijnen te verkrijgen.

Verder vormt bij vogels het vrouwelijk
dier het heterogametisch (ZW) geslacht
en masculinisatie verandert daar niets
aan. Na paring van een verhaande hen
(ZW) met een normale hen (ZW), zal
dan ook een kwart van de nakomelin-
gen de WW-configuratie moeten heb-
ben. Deze „WW"-hennen zullen na pa-
ring met normale hanen (ZZ) uitsluitend
vrouwelijke nakomelingen (ZW) voort-
brengen!

Van een tien dagen oud, vrouwelijk
donor-embryo, werden rechter ovarium,
mesonephros en gang van Wolff als één
geheel overgeplant in een dubbelzijdig
gecastreerd, tien dagen oud haantje.
Het linker ovarium uit hetzelfde donor-
embryo werd overgebracht in een links-
zijdig geovariëctomiseerd hennetje, van
eveneens tien dagen oud. We hebben nu
wéér twee dieren van verschillend ge-
slacht, waarvan de kiemcellen uit het-
zelfde individu afkomstig zijn, nl. uit
het tien dagen oude. vrouwelijke donor-
embryo.

De proefresultaten leken hoopvol: ge-
heel
gemasculiniseerde rechter ovaria,
goed
ontwikkelde tubuli met Spermato-
genese en licht-microscopisch gezien,
fertiele spermiën.

Wat betreft de vrouwelijke partners zien
we dat de geopereerde hennen, na het
l>ereiken van de geslachtsrijpe leeftijd,
wel ovuleerden doch dat de eicellen
niet in de tuba terecht kwamen. Door-
dat dit verschijnsel ook bij onvolledig
geovariëctomiseerde dieren optrad, het
oviduct meestal in open verbinding met
de buikholte stond en er doorgaans geen
verklevingen tussen ovarium en tuba
gevonden konden worden, ontstond het
vermoeden dat er een bijzondere anato-
mische structuur moest bestaan rond
bovengenoemde organen. Bij het onder-
zoek hiernaar werd de haast ..ongrijp-
bare" en zeer gecompliceerde anatomie
en fysiologie van het rond het ovarium
gelegen gebied ontrafeld. Door middel
van diverse technieken, waaronder het
inbrengen van röntgencontrastrniddel in
het oviduct, al dan niet vermengd met
methyleenblauw, het maken van afgiet-
sels van het respiratie-apparaat en het
doorzagen van diepgevroren hennen,
kon een goed beeld worden verkregen
van de anatomie en de fysiologie van
de ..ovulatieruimte".
Door beschadiging van deze fragiele
structuur, waarbij het gevoelige wer-
kingsmechanisme werd uitgeschakeld,
kwamen de geovuleerde eicellen niet
meer in de tuba terecht. Het zou ope-
ratietechnisch te hoog gegrepen zijn om
te veronderstellen dat de reproductieve
vermogens van zo\'n geopereerde hen
hersteld zouden kunnen worden.
Tijdens een onderzoek naar de functie
der individuele luchtzakken bij hel
eiceltransport bleek evenwel, dat wan-
neer de beschadigingen beperkt zouden
blijven tot de linker abdominale lucht-
zak, ovipositie mogelijk moet zijn.
Tot slot werd een onderzoek ingesteld
naar de vruchtbaarheid der mannelijke
partners.

Daar de gang van Wolff van de ge-
transplanteerde gonaden in alle geval-
len verloren ging, diende het sperma
rechtstreeks uit de gemasculiniseerde
ovaria betrokken te worden.
Voordat het bevruchtend vermogen van
de geopereerde hanen getest kon
worden, diende eerst bekeken te worden
öf bevruchting met testiculair sperma
van controledieren mogelijk was.
Na vele experimenten werd tenslotte
een bevredigende methode (bevruch-
ting.spercentage 35%) ontwikkeld waar-
bij, zo min mogelijk met bloed en weef-
seldebris verontreinigd sperma, zo diep
mogelijk kunstmatig in de vagina van
dc eileider werd geinsemineerd. Dit
laatste omdat testiculair sperma slechts
een zeer geringe beweeglijkheid ver-
toont en de spermiën een veilig onder-
komen in de utero-vaginale klieren ge-
vonden moeten hebben, voordat de
passage van een ei plaatsvindt.

-ocr page 133-

Daar het verkrijgen van bevruchtings-
resultaten met normaal testiculair sper-
ma al problemen opleverde, zal de
prognose ten aanzien van de fertiliteit
der gernasculiniseerde rechter ovaria er
zeker niet gunstiger op worden: we
vinden namelijk nu méér weefseldebris,
het percentage dode spermiën is hoog,
terwijl de concentratie van de spermiën
aanzienlijk verminderd is.
Teneinde het bevruchtend vermogen der
rechter ovarium-transplantaten te toet-
sen, werd een aantal ,maagdelijke",
goed leggende hennen geïnsemineerd.
Behoudens enkele embryonale sterfge-
vallen leverden de bevruchte eieren een
aantal, fenotypisch niet afwijkende
haantjes en hennetjes op.
Van de vrouwelijke nakomelingen werd
het karyotype onderzocht teneinde
eventuele ,,WW-hennen" te kunnen
selecteren. Het resultaat was negatief,
misschien omdat de aantallen te gering
waren. Anderzijds bestaat de mogelijk-
heid, dat een geslachtscel zonder Z-
chromosoom nooit een spermatozo kan
worden. Een vermoeden, dat enigszins
geruggesteund wordt door de statisti-
sche bewerking van de broeduitkomsten.
Bij het hormonale onderzoek der rechter
ovaiium-transplantaten viel op, dat
wanneer deze gonaden in hanen gemas-
culiniseerd werden in plaats van in hen-
nen, er significant minder progesteron
gevonden werd. In die gemasculiniscer-
de rechter ovaria, welke bevruchtings-
resultaten opleverden, werd zeer veel
testosteron gevonden.
De regelmatig in het microscopisch
beeld terugkerende regressie van het
kiernepitheel en de hier dikwijls mee
gepaard gaande lymfocytaire infiltratie,
deden sterk denken aan de laesies aan-
wezig bij de „auto-immune aspcrmato-
genese". Spermiën bevatten nl. een aan-
tal „lichaamsvreemde" antigene compo-
nenten, welke bij obstructie van de sper-
ma-afvoer aanleiding kunnen geven tot
antilichaamvorming. Een aantal „ha-
nen" bleek in het bezit van antilicha-
men, specifiek gericht tegen de koppen
van spermiën.

Bij nader onderzoek bleken deze anti-
lichamen géén invloed te hebben op de
fertiliteit van de spermiën; wèl wordt
de vruchtbaarheid van het mannelijk
dier beïnvloed, als door auto-immune
processen het kiemepitheel wordt aan-
getast en in regressie gaat.
Het feit, dat de meeste van de bevruch-
tingsgevallen werden gevonden in de
groep: géén antilichamen — wel
Sper-
matogenese", gaf aanleiding tot een
boeiende hypothese. De mogelijkheid
bestaat namelijk, dat de transplantaties
plaats vonden in de tijd dat enkele gast-
heren immunologisch nog niet geheel
competent waren. Door contact met
embryonale kiemcellen afkomstig uit de
transplantaten bestaat de kans, dat de
dieren tolerant geworden zijn t.a.v. later
gevormde spermiën.

Deze tolerantie zou opgevoerd kunnen
worden d.m.v. regelmatige sperma-in-
jecties vanaf de dag van uitkomen; dit
om later laesies in het kiemepitheel te
voorkomen.

Behalve de zojuist genoemde aanwij-
zing, bevat het hoofdstuk „conclu.sies en
suggesties" nog een aantal gegevens,
welke de kans op het vinden van WW-
individuen en het verkrijgen van auto-
fertilisatie producten in hoge mate
zou kunnen vergroten.
Het onderzoek zal worden voortgezet.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

-ocr page 134-

ANAPHRODISIE BIJ GELTEN EN ZEUGEN1)

Anaphrodisia in Gilts and Sows
C. J. KUIPER en J. M. J. STURM2)
Samenvatting

Op de varkensfok- en vermeerderingsbedrijven wordt de economie grotendeels bepaald door
de vruchtbaarheid van de aanwezige dieren. Het optreden van anaphrodisie veroorzaakt ccn
belangrijke storing van deze vruchtbaarheid. Dit is van directe invloed op het aantal geboren
tomen per jaar en dus op de economische bedrijfsresultaten.

Aan de hand van de ervaringen, die gedurende meerdere jaren zijn opgedaan op het onder-
zoekbedrijf en het produktiebedrijf van het Varkensonderzoekcentrum Nieuw Dalland wordt
de klinische verschijningsvorm bij gelten en zeugen beschreven. Gelten dienen op een leeftijd
van ongeveer 8 maanden in oestrus te zijn geweest. Van de gespeende zeugen moet op een
goed geleid bedrijf gemiddeld 80% binnen 10 dagen na afwennen in oestrus komen indien
op ± 5-6 weken wordt gespeend.

Ingegaan wordt op de verschillende vormen van anaphrodisie aan de hand van sectiebevin-
dingen. Hieruit blijkt dat bij 65-75% van de onderzochte dieren de ovaria onvoldoende actief
zijn. Bij ± 20% van de dieren die geen uitwendige bronst vertonen, vindt we! een ovulatie
plaats.

De oorzaak van de anaphrodisie berust op een stoornis in het hypothalamo hypophysaire ova-
riële system, waarbij genetische en gezondheidsfactoren een belangrijke rol spelen naast huis-
vesting en management, waaronder ook de voeding te verstaan.

Bij het oplossen van de anaphrodisie problematiek op bedrijven is een goede zcugenadmini-
stratie onmisbaar en vormt de doorlichting van het bedrijfsmanagement naast de beoordeling
van het waarnemingsvermogen van de eigenaar een eerste voorwaarde.

Tot slot wordt ingegaan op het instellen van een hormonale therapie, waarbij onderscheid
wordt gemaakt tussen fok- en vermeerderingsbedrijven.

Summary

The economy of pig breeding and rearing farms is determined mainly by the fertility of the
animals. Anaphrodisia causes a considerable disturbance of the fertility. This has a direct effect
on the number of litters born per sow per year and thus on the economic results.
On the basis of several years of experience at the research station and the production unit of
Varkensonderzoekcentrum Nieuw-Da!land the clinical symptoms in gilts and sows are des-
cribed. Gilts should normally have come into oestrus at the age of about 8 months, and on a
well-managed farm about 80% of the sows should come into oestrus within 10 days of v/ean-
ing, provided that weaning takes place at 5 to 6 weeks.

Different forms of anaphrodisia are described, based on the findings of post mortem examina-
tions. These show that in 65-75% of the anaphrodisiac animals the ovaries were insufficiently
active. In 20% of the animals that had not shown signs of oestrus, ovulation had in fact taken
place.

The causes of anaphrodisia must be sought in a disturbance of the hypothalamo-hypophysial
ovarian system, in which genetic and health factors play an important role, besides housing
and management (including feeding). A good keeping of records of sows is indispensable in
the solving of the anaphrodisia problem on farms, and this hinges also on an analysis of the
farm management and on the power of observation of the farmer. Finally, hormonal therapy
is discussed, a distinction being made between breeding and rearing farms.

Inleiding een zeug wordt bepaald door een aantal

De economie van een varkensfok- en geboren tomen per jaar en de toom-

vermeerderingsbedrijf is in hoge mate grootte. Een produktieperiode zonder

afhankelijk van de vruchtbaarheid van fertiliteitsstoornissen bedraagt bij een

de aanwezige dieren. speenleeftijd van 5 weken 1.56 dagen

De vruchtbaarheid of produktiviteit van ( 1 14 dagen draagtijd, 35 dagen lactatie-

1  Artikel werd op 17 december 1974 ter publikatie ontvangen.

2  Drs. C. J. Kuiper en Drs. J. M. J. Sturm; Varkensonderzoekcentrum Nieuw-Dalland, \'t
Roosendaal 2, Venray.

-ocr page 135-

periode en 7 dagen lussen afwennen
cn opnieuw dekken); dit betekent dat er
dan 2,3 worpen per zeug per jaar
zouden kunnen worden geproduceerd.
In de praktijk blijkt evenwel dat gemid-
deld slechts d= 1.8 worp per produktie-
ve zeug per jaar wordt bereikt (8,9). In
dit cijfer is het niet of te laat optreden
van bronst bij gelten niet opgenomen,
l\'it een recente publikatie (7) blijkt dat
iedere produktieverliesdag per zeug een
inkoinensderving veroorzaakt van f 4.—.
Tot de belangrijkste vruchtbaarheids-
stoornissen behoren:

1. .\\naphrodisie \\\'an geiten en afge-
wende zeugen.

2. Niet of niet tijdig drachtig worden.
•S. Optreden van abortus en guste

dieren (na dekking!.

4. Geboren worden van kleine tomen
cn/of geheel of gedeeltelijk gemum-
mificeerde tomen.

5. Te hoog percentage perinatale
sterfte.

In dit artikel zal worden ingegaan op
het anaphrodisie probleem bij gelten en
zeugen, waaronder wordt verstaan het
niet of niet tijdig of onvoldoende duide-
lijk bronstig worden op een moment
waarop dit fysiologisch gezien zou
moeten optreden.

Klinische verschijningsvorm en frequen-
tie

In het algemeen spreekt men over ana-
phrodisie indien geen bronst wordt
waargenomen bij:

a. Gel ten op een leeftijd van _L 8
maanden.

b. Zeugen kort na het spenen (4-10
dagen).

r. Gelten cn zeugen na de dekking in-
dien geen graviditeit is opgetreden
of als deze is verstoord.

Tabel 1.

Leeftijd

Pcrr. dieren in oestrus

Cumulatief pere.

161-180 dg

10 %

10 %

181-200 dg

29,5%

39,5%

201-220 dg

24,5%

64 %

221-240 dg

14 %

78 %

241-260 dg

14,5%

92,5%

261-280 dg

6,5%

99 %

281-300 dg

1 %

100 %

Bij het anaphrodisie probleem dient men
onderscheid te maken tussen de anoes-
trus, waarbij noch uitwendige oestrus-
verschijnselen worden waargenomen,
noch sprake is van enige ovariële folli-
culaire activiteit en de zgn. stille bronst
waarbij uitwendig geen of onvoldoende
duidelijke bronstsymptomen woi\'den op-
gemerkt, doch waarbij wel sprake is van
ovariële folliculaire activiteit.

Klinisch kan men beide verschijnings-
\\ormen bijna nooit van elkaar onder-
scheiden; in een zeer beperkt aantal ge-
vallen kan men uitwendig een pro-
oestrusfase constateren, welke niet
wordt gevolgd door een uitwendige
oestrus. In deze gevallen is mogelijk
sprake van een stille bronst. Met betrek-
king tot het voorkomen van deze stille
bronst wordt nader ingegaan aan de
hand \\ an sectiegegevens.

De frequentie van de anaphrodisie bij
gelten en zeugen

De eerste bronst bij gelten wordt bijzon-
der sterk bepaald door ras — eventueel
stam of kruising — en de bedrijfsom-
standigheden waaronder de dieren
worden gehouden. TeBrake (2) con-
stateert in een onderzoek van 61 land-
varken gelten een gemiddelde leeftijd
van geslachtsrijpheid van 240,2 dagen
(204-339 dagen). In een onderzoek dat
wij in 1971 hebben uitgevoerd bij 224
zuivere Nieuw Dalland geiten (Yorks-
hire-type) was het optreden van de
eerste bronst in relatie met de leeftijd
als volgt:

-ocr page 136-

Bovengenoemde dieren zijn van 0-160
dagen leeftijd op hun prestatie (voeder-
conversie, groeisnelheid) getoetst, waar-
na overplaatsing volgde naar de opfok-
stal. Uit de tabel blijkt dat ± 80% op
een leeftijd van 8 maanden de geslachts-
rijpheid heeft bereikt.
Het percentage gelten met anaphrodisie
wordt mede bepaald door de leeftijds-
grens welke men aanhoudt waarop de
dieren voor de eerste maal in bronst
geweest moeten zijn. Op onze bedrijven
wordt deze leeftijdsgrens op 9 maanden
gesteld.

Over het optreden van spontane bronst
van de afgewende zeugen volgt hieron-
der een overzicht van ons produktie-
bedrijf Koolberg. In deze grafiek is het
percentage zeugen vermeld dat spon-
taan, binnen 10 dagen na afwennen, in
bronst is gekomen gedurende de jaren
1971 t/m aug. 1974. De speenleeftijd
bedroeg 5 weken, terwijl de bedrijfsom-
vang in deze jaren is gegroeid van 100
depressie wordt wel eens in verband ge-
bracht met het zgn. „verharen", hetgeen
in deze periode meestal bij de dieren
optreedt. Gezien het feit dat ook in
andere perioden van het jaar een lichte
depressie van het spontaan berig
worden van de afgewende zeugen kan
optreden en anderzijds het verschil in de
afgelopen vier jaren gedurende de res-
pectievelijke zomerperioden, is onze
conclusie dat verharen geen directe
relatie heeft met het anaphrodisie pro-
bleem.

Van de groep dieren die binnen 10
dagen niet in bronst is geweest, komt
5-15% tussen de 10e en 21e dag na het
afwennen. Naarmate minder dieren
binnen 10 dagen na afwennen berig
worden ligt dit percentage hoger. Glo-
baal genomen wordt 8 a 10% niet spon-
taan berig binnen 21 dagen na het af-
wennen.

Indien problemen met berig worden van
afgewende zeugen optreden wordt dit
meer gezien bij primiparae dan bij mul-

naar 1.000 Nieuw Dalland zeugen
(landvarken en Yorkshire type).
Hieruit blijkt dat in de jaren 1971 en
1972 op dit bedrijf duidelijk een diepte-
punt tijdens de zomerperiode aanwezig
is geweest, terwijl dit verschijnsel in de
jaren 1973 en 1974 veel minder is op-
getreden. Deze zgn. zomer en nazomer
oestrus depressie blijkt dus niet zonder
meer elk jaar voor te komen. Deze
tiparae. Van bovengenoemde 8-10%
van de afgewende zeugen welke op de
21e dag geen bronst vertonen komt nog
1-2% spontaan kort na dit tijdstip. Ten
aanzien van de overgebleven dieren
wordt een hormoontherapie ingesteld
die per zeug wordt geadministreerd.
Alvorens in te gaan op de oorzakelijke
factoren van anaphrodisie wordt in het
onderstaande eerst ingegaan op de sec-

1

-ocr page 137-

tiegegevens van dieren welke om rede-
nen van anaphrodisie zijn geslacht.

Sectie bevindingen
a. Gelten

In onderstaande tabel is een overzicht
gegeven van het macroscopisch patho-
logisch onderzoek van geslachtsappara-
ten van 88 gelten, die in de afgelopen

Opvallend in het onderzoek materiaal
zijn de 14,7% dieren met verse corpora
lutea, m.a.w. welke ongeveer 3-9 dagen
vóór slachting hebben geovuleerd. Al-
hoewel het niet met absolute zekerheid
gezegd kan worden dat nooit een dier
wordt gemist bij de oestrusdetectie, moet
hierbij toch worden aangenomen dat het
grootste gedeelte van deze 14,7% uit-
wendig geen of onvoldoende duidelijke

Tabel 2.

Infantiel (hypoplasie uterus, kleine inactieve ovaria) 57 (64,7%)
Inactieve ovaria (normaal ontwikkelde uterus en kleine ovaria met kleine
follikels en geen corpora lutea) 9 (10,2%)
Ovaria met groeiende follikels en geen oude corpora lutea, normaal ont-
wikkelde uterus 4 (4,5%)
Ovaria met verse corpora lutea en geen oude corpora lutea. Normaal ont-
wikkelde uterus. 6 ( 6,8%)
Ovaria met verse corpora lutea en oude corpora lutea, normaal ontwikkelde
uterus. 7 ( 7,9%)
Interse.x 4 (4,5%)
Cysteus ovarium, normaal ontwikkelde uterus 1 (1,1%)

jaren op een leeftijd van 9 maanden nog
geen bronst hadden vertoond.
Uit deze tabel blijkt dat 74,9% van de
bovengenoemde 88 dieren totaal geen
enkele folliculaire activiteit te zien gaf,
terwijl 4,5% mogelijk wel berig zou zijn
geworden indien het dier een langer
leven was gegund.

Het onderscheid tussen de groep infan-
tiel en de groep inactieve ovaria is meer
een gradueel dan absoluut verschil. Bij
de dieren met een infantiel geslachts-
apparaat, die overigens somatotypisch
normaal zijn, kan duidelijk gesproken
worden van een hypoplasie van de ute-
rus, terwijl de uterus in de groep inac-
tieve ovaria min of meer normaal is
ontwikkeld.

De ovaria van beide groepen vertonen
geen verschillen. Meestal zijn slechts
kleine follikels (2-3 mm doorsnede)
waar te nemen; corpora lutea worden
nooit waargenomen, wel zijn kleine
speldeknop-grootte witte puntjes te zien,
waarvan op dit moment de betekenis
nog niet bekend is. Een totale aplasic
van uterus of ovaria werd nooit waar-
genomen. Slechts éénmaal is bij een
mestvarken van 100 kg een éénhoor-
nige uterus met bijbehorend ovarium ge-
zien.

bronstsymptomen heeft getoond. Dit
geldt speciaal t.a.v. de 7,9% welke naast
verse corpora lutea eveneens oude cor-
pora lutea op de ovaria heeft m.a.w.
reeds minimaal één cyclus eerder in
bronst is geweest. Onze conclusie is dan
ook dat bij gelten in een bepaald per-
centage sprake is van een stille bronst.
In bovengenoemd overzicht zijn vier
dieren vermeld welke intersex waren,
die geen bronst vertoonden.
Evenwel zijn door ons in andere onder-
zoekingen intersexen gevonden welke
wel berig zijn geweest.

b. Zeugen

In onderstaande tabel wordt een over-
zicht gegeven van het macroscopisch
pathologisch onderzoek van het ge-
slachtsapparaat van 39 zeugen die om
redenen van anaphrodisie zijn geslacht
en niet hormonaal zijn behandeld. Hier-
bij dient onderscheid te worden gemaakt
in de volgende subgroepen:

1. Zeugen die na afwennen geen bronst
vertoonden.

2. Zeugen die na de dekking onregel-
matig zijn opgebroken, hierbij een
uterus infuus met een antibioticum
oplossing hebben gehad en daarna
niet meer in bronst zijn gezien.

-ocr page 138-

3. Zeugen die na een abortus niet meer
in bronst kwamen.

4. Zeugen die op ongeveer 70 dagen
na dekking als niet drachtig worden
gekenmerkt, terwijl eveneens geen
bronst is opgetreden.

De ovariële activiteit was als volgt:

geen bronst is waargenomen toch .sprake
is geweest van een stille bronst.
.■\\ls verklaring voor het nogal hoge per-
centage stille bronst bij deze 39 dieren,
kan vermeld worden dat verreweg de
meeste zijn geslacht in of na een periode
waarin het oestrusniveau (freq. en in-

I) na
afwennen

2) na
uterus
infuus

3) na
abortus

4) na
gust

1

t/m 4
totaal

Aantal onderzochte dieren

7

7

7

18

39

- Inactieve ovaria

Geen corpora lutea, slechts
kleine follikels

5

4

■1

9

22

(56,4%)

— Ovaria met groeiende follikels
en geen oude corpora lutea

1

3

4

(10,2%)

— Ovaria met verse corpora
lutea en groeiende follikels

1

3

3

1

8

(20,5%)

— Cystous ontaarde ovaria

1

1

( 2,5%)

— Corpora lutea graviditatis -1-
gemummificeerde vruchten

4

4

(10,2%)

Uit dit onderzoek blijkt dat 56,4% geen
enkele ovariële activiteit vertoonde, dus
geen corpora lutea en geen groeiende
follikels, terwijl 10,2% wel enige activi-
teit vertoonde in de vorm van groeiende
follikels. M.a.w. in totaal heeft 66,6%
een ovariëel aspect, wat overeenkomt
met het klinisch symptoom anaphrodi-
sie. Dit geldt eveneens voor de 4 dieren
waarbij corp. lutea graviditatis op de
ovaria aanwezig waren in combinatie
met gemummificeerde vruchten. Het
dier met de cysteuze ovaria vertoonde
geen duidelijke bronst, doch wel na on-
regelmatige perioden pro-oestrus ver-
schijnselen (zwelling en roodheid van de
vulva).

Anders is het gesteld met de 20,5% van
de onderzochte dieren welke uiterlijk
geen enkel duidelijk symptoom van
bronst vertoonden, terwijl toch sprake
is geweest van een ovariële activiteit,
aangezien verse corpora lutea op de
ovaria zijn geconstateerd. Ook hierbij
concluderen wij dat in een bepaald per-
centage waarbij uitwendig weliswaar
tensiteitj op de bedrijven lager lag dan
normaal, m.a.w. tijdens een anaphrodi-
sie periode.

Etiologie

Uit de sectiegegevens blijkt dat bij
65-75% van de onderzochte dieren met
het symptoom anaphrodisie de ovaria
onvoldoende zijn geactiveerd of hier-
voor ongevoelig waren.
De resterende groep heeft wel ovariële
activiteit, een enkel maal abnormaal
zoals cysteuze ontaarding. Meestal is dc
ovariële activiteit gekenmerkt door
verse corpora lutea, terwijl geen of on-
voldoende duidelijke uitwendige bronst-
verschijnselen zijn waargenomen.
Aan het symptoom anaphrodisie ligt
een stoornis in het hypothalamo - hypo-
physaire ovariële systeem ten grond-
slag.

Op welk niveau van dit systeem de
stoornis plaats vindt, is onvoldoende
bekend. Een groot aantal interne en
externe factoren spelen hierbij een rol
die als zodanig in veel gevallen zullen

-ocr page 139-

bepalen in hoeverre de anaphrodisie
zich bij een dier manifesteert. Deze
kunnen schematisch als volgt worden
weergegeven:
b. Gezondheidsfactoren

Diverse infectieuze en niet infectieuze
ziekte-oorzaken kunnen als zodanig van
invloed zijn. De belangrijkste hierbij

oestrus

Genctische factoren

Gezondfieidsfactoren
Huisvesting/management factoren

Hypothalamo
hypophysaire

ovariële
systeem

anaphrodisie

Uterus

a. Genetische factoren

Deze zijn ongetwijfeld van invloed. Uit
onderzoekingen op het varkensonder-
zoekcentrum Nieuw Dalland blijkt dat
er grote verschillen bestaan tussen fami-
liegroepen onder dezelfde management-
en milieu-omstandigheden.
.Als voorbeeld de cijfers van 4 familie-
groepen uit de onderzoek populatie.

zijn: beengebreken, worminfecties, long-
aandoeningen en mastitis na het afwen-
nen. De lichamelijke conditie van het
dier na het afwenen is vaak mede be-
palend voor het al of niet optreden van
anaphrodisie. In dit verband spelen
voeding (zie management) en wormbe-
strijding een zeer belangrijke rol.

Tabel 4.

Familiegroep

Aantal zeugen

.Aantal zeugen dat niet binnen 10 dagen
na afwermen berig is geweest

A

32

20 (62,5%)

B

34

4 (11,8%)

c;

30

0(0 %)

D

38

8 (20,5%)

Deze familiegroepen bestaan uit dieren
die raszuiver zijn, terwijl de familie als
zodanig gesloten is, rn.a.w. een bepaald
percentage inteelt treedt hierin op. Voor
de vier genoemde familiegroepen is
deze opbouw dezelfde geweest.
Daarnaast werd geconstateerd dat een
bepaalde beer van ongunstige invloed is
geweest op de leeftijd bij de eerste
bronst van zijn nakomelingen en het
percentage dieren dat uiteindelijk niet
geslachtsrijp is geworden. Dezelfde beer
bleek ook van invloed te zijn geweest op
het percentage zeugen dat na het af-
wennen spontaan niet in bronst kwam.
Bovengenoemde onderzoekingen maken
deel uit van het selectieproces.

c. Huisvesting en management t.a.v. het
spontaan optreden van bronst bij geiten
cn zeugen

In de gang van zaken rondom het op-
wekken van bronst bij gelten en zeugen is
de bedrijfsmanagement vaak van oorza-
kelijke betekenis. De manier van huis-
vesten vormt een van de wezenlijke on-
derdelen van dit management. Ook om
andere veterinair hygiënische redenen
dient men de huisvesting op een fok- of
vermeerderingsbedrijf zodanig in te
richten dat men de dieren die qua
levensstadium bij elkaar horen, ook
apart van andere dieren herbergt.
In dit verband is het bijzonder belang-
rijk om een aparte stal te hebben voor

-ocr page 140-

dieren die gedekt moeten worden, m.a.w.
in bronst dienen te komen. Op onze be-
drijven worden de dekrijpe gelten en de
gespeende zeugen geplaatst in een dek-
stal waarin zij individueel in dekhokjes
van 1.40 bij 2.40 m. zijn gehuisvest.
Voor het spontaan berig worden is de
milieuverandering \\oor cle dekrijpe geit
en gespeende zeug een zeer belangrijke
factor en men dient deze verandering
dan ook maximaal op te voeren.
De milieu-veranderingen zijn als exter-
ne factoren van invloed op het endo-
criene systeem, waardoor kwantitatieve
en kwalitatieve veranderingen hierin
kunnen optreden. Dit houdt t.a.v. de
gelten in dat men de dieren vanuit de
opfokstal overplaatst naar de dekstal.
Dit geldt ook voor de afgewende zeugen
die vanuit de kraamstal worden overge-
plaatst naar de dekstal. Een belangrijk
punt is de plaatsing van de dekstal t.o.v.
de overige bedrijfsgebouwen. Om een
maximale milieuverandering te verkrij-
gen lijkt het nuttig de dekstal een aparte
plaats (eventueel gecombineerd met een
afdeling voor de pas gedekte dieren) op
het bedrijf te geven.
De voeding, kwalitatief en kwantitatief,
speelt eveneens een belangrijke rol. Ach-
tergrond hierbij is de conditie van de
zeug op het moment dat de biggen
worden gespeend. In dit verband zijn
preventie van worminfecties en de
speenleeftijd belangrijk. Door sommige
onderzoekers (13, 14) is een duidelijk
verband gevonden tussen het voedings-
niveau van de zeugen gedurende de
lactatie en na het spenen en de kans op
anaphrodisie. Onze ervaring is dat het
voedingsniveau tijdens de lactatie er op
gericht dient te zijn dat het gewichtsver-
lies niet meer dan 10% van het
lichaamsgewicht van het dier op de
eerste dag na de partus dient te bedra-
gen. In dit verband geeft een speenleef-
tijd van 4-5 weken cle beste resultaten.
Vasten op de dag dat de dieren worden
gespeend heeft waarschijnlijk meer in-
vloed om de melkproduktie te doen
verminderen en mogelijk problemen van
de melkklieren te voorkomen dan dat
deze maatregel direct van positieve in-
vloed is op de bronststimulatie (4). Na
het afwennen dient het dier a.h.w. in
een groeifase terecht te komen (14).
Lambers (13) adviseert dan ook om
na het spenen tot na de dekking het-
zelfde en ook dezelfde hoeveelheid voer
door te geven dat de zeugen reeds ge-
durende de zoogperiode kregen.
Ons voedersysteem is er op gericht het
gewichtsverlies tijdens de lactatieperio-
de niet boven de 10% te laten komen,
hetgeen wordt bereikt door de speen-
leeftijd en een hoog voedingsniveau
tijdens de lactatie.

De anaphrodisie is het meest opvallend
bij de primiparae. Volgens M a c 1 e a n
(14) zou de onvruchtbaarheid i.h.a. na
de eerste lactatie gecorreleerd kunnen
worden met het niet snel genoeg weer
op gewicht komen, hetgeen weer samen
schijnt te hangen met het gewichtsver-
lies gedurende de eerste lactatie.
In veel gevallen speelt dit gewichtsver-
lies o.i. een belangrijke rol, dooh niet
altijd.

Naar onze mening is het dier endocrino-
logisch gezien in meer of mindere mate
in een uitputtingsfase en dientengevolge
heeft het organisme een langere tijd
nodig om wederom in bronst te komen.
Oorzakelijke factoren hierbij zijn de uit-
groei van het lichaam tijdens de eerste
graviditeit en de daarop volgende lac-
tatie.

Een belangrijke factor in het opwekken
van bronst is de bronststimulatie door
een actieve ruikbeer. Dit geldt eveneens
t.a.v. jonge gelten om de geslachtsrijp-
heid mogelijk positief te beïnvloeden,
m.a.w. op een jongere leeftijd de eerste
bronst op te wekken (3).

Bovengenoemde maatregelen gelden
niet alleen voor dekrijpe gelten en afge-
wende zeugen, maar eveneens voor guste
zeugen uit de drachtige zeugenstal, om
hierbij weer zonodig opnieuw een bronst
op te wekken.

Een van de oorzaken van het niet berig
worden van niet drachtige dieren die
zijn gehuisvest tussen drachtige dieren,
is het inactieve ,berigheidsmilieu"
waarin deze dieren verkeren.

-ocr page 141-

Therapie bij optredende problemen

Indien op een bepaald bedrijf proble-
men optreden met het berig worden van
gel ten en/of zeugen dienen de hiervoor
beschreven oorzakelijke factoren te
worden geëvalueerd.
Een niet altijd te
bepalen factor is de juistheid van de
door de eigenaar vastgestelde klinische
symptomen m.b.t. de oestrus en/of
anoestrus van de probleem dieren.
Zoals uit grafiek no. 1 blijkt kunnen in
bepaalde gevallen toch problemen op-
treden, ondanks de genomen maatrege-
len. In deze gevallen ontkomt men niet
aan het instellen van een therapie. Dit
geldt des te meer indien men te maken
heeft met een vermeerderingsbedrijf dat
uitsluitend biggen produceert voor de
mesterij en waarbij de afstemming van
het aantal te dekken dieren direct gere-
lateerd is met het aantal plaatsen in de
drachtige zeugen- en kraamstal. Een
daling van het aantal te dekken dieren
geeft direct veel problemen in verband
met de planning. Van groot belang is
het of men te maken heeft met een fok-
liedrijf dat als zodanig fokmateriaal af-
levert of met een vermeerderingsbedrijf.
In het eerste geval dient men bedacht te
zijn op het mogelijk infokken van niet
infectieuze steriliteit bij gebruik van
kunstgrepen zoals hormoontherapieën.
Een goed uitgevoerde administratie op
een fokbedrijf geeft naderhand een juist
inzicht in welke fokkerijlijn (of familie)
de meeste problemen voorkomen, zodat
een gerichte selectie t.a.v. dit probleem
kan worden uitgevoerd. In dit verband
lijkt het o.i. gecontra-indiceerd om op
een fokbedrijf gelten met gonadotrope
hormonen te behandelen.
Op een vermeerderingsbedrijf dat big-
gen produceert voor de mesterij ligt dit
anders. De vraag blijft dan over wat
men van een therapie bij gelten mag
verwachten.

Uit het onderzoek van Grom wijk
(10) in Utrecht blijkt dat van gelten die
behandeld zijn met P.G. 600 (400 I.E.
P.M.S. en 200 I.E. H.G.G.) en 1 mgr.
oestradiol benzoaat 77,8% reageert met
een bronst, terwijl 57,8% hiervan een
toom voortbrengt. De leeftijd van de
dieren op moment van behandeling is in
dit onderzoek niet vermeld.
Om na te gaan of bij gelten die op een
leeftijd van 9 a 10 maanden nog geen
bronst hadden getoond toch hormonaal
een fertiele bronst kon worden geïndu-
ceerd, werden 34 gelten van deze leef-
tijd met een hormoonpreparaat bestaan-
de uh 800 I.E. P.M.S.G. 200 I.E. H.G.G.
en 1 mgr. oestradiol benzonaat behan-
deld. Het resultaat van deze proefne-
ming is weergegeven in tabel 5.
Uit dit onderzoek blijkt dat van de 34
behandelde dieren slechts 12 (35,2%)
drachtig werden, met een voorlopige
gem. toomgrootte van 8.4.

Concluderend kan worden gesteld dat
wanneer men te maken heeft met gelten
welke op 9 a 10 maanden nog niet spon-
taan in bronst zijn gekomen, het effect
van een hormoontherapie althans met
bovengenoemde combinatie van hormo-
nen, zeer matig is.

Het tijdstip van toediening van hormo-
nen is bij zeugen belangrijk. Op het
moment van afwennen bevinden de ova-
ria zich in een rustfase; er zijn geen
corpora lutea aanwezig, terwijl de folli-
kels klein zijn (±: 2 mm doorsnede). De
ovariële activiteit dient na het spenen
op gang te komen en te resulteren in een
uitwendige bronst en een ovulatie. Bij
dieren die na verloop van 1-3 weken na
het spenen geen bronst hebben getoond,
blijft de vraag of er wel ovariële activi-
teit is geweest, zonder dat dit uitwendig
gemanifesteerd wordt. Blijkens de sec-
tiegegevens van dieren die om deze

Tahel 5.

■Aantal

Aantal in bronst binnen

■Aantal

Aantal

Gem. toom.

beb. gelten

10 dagen na therapie

drachtig

worpen

grootte

34

18 (52,9%)

12 (66,6%)

9*)

8,4

Drie drachtige dieren hebben nog geen toom gebracht.

-ocr page 142-

Tabel 6

. Resultaat hormoontherapie in relatie met tijdstip

van toediening.

Onderzoek van

Gromwijk e.a.

(10)

* Adamse

Gerne

Kuiper (11)

1966

Kuipers (12) (1)

e.a. (5)

1969 1971

1972

1970

1971/72

1973

1973

Tijdstip therapie

Enkele

Tussen

Ruim 3

Dag

van spenen 6e dag

11/12

8e dag

22e dag

8e dag

8e dag

dg na

enkele

wk na

na

dagen

na

na

na

na

spenen

dg na

spenen

spenen

na

spenen

spenen

spenen

spenen

spenen

spenen

en ruim

3 wk na

spenen

Gebruikte preparaat

P.G. 600

P.G. 600

P.G. 600

Physex Prolans S P.G. 1100 Niet

P.G. 600

P.G. 600

P.G. 600

P.G. 600

800

ovex

bekend

EPMSG

200

EHGG

Aantal dieren

Niet

Niet

Niet

50

51 49 27

363

23

88

27

29

bekend

bekend

bekend

Perc. bronst binnen

100%

70,4%

86,8%

100%

92,2% 85,7% 85,1%

87%

86,9%

87,5%

78%

76%

10 dg na injectie

Perc. partus van

30,6%

47,8% 60,9%

76,7%

65%

71,4%

62%

59%

bronstige dieren

Gem. toomgrootte

6,8

10,5 10,1

10,5

10,8

11,09

11,3

12,7

Aantal biggen per

6,1

6,9

5,4

5,7

behandelde zeug

"■) Het onderzoek van Kuipers was opgezet om oestrussynchronisatie te bewerkstelHgen.

Samenstelling P.G. 1100 niet bekend. Doseringen van overige preparaten niet opgegeven.

CO
oo
to

-ocr page 143-

redenen zijn geslaclit moet men liierme-
de terdege rekening houden.
Het tijdstip waarop men het beste een
hormoontherapie kan instellen, is reeds
lang onderwerp van discussie.
In nevenstaande tabel 6 is een overzicht
gegeven van het resultaat van een hor-
moontherapie in relatie met het tijdstip
van toediening.

Hieruit blijkt dat er duidelijke verschil-
len in resultaten tussen de verschillende
onderzoekingen aanwezig zijn.
X\'erschil in proefopzet en management
spelen hierbij waarschijnlijk een belang-
rijke rol.

Onze ervaring is dat betere resultaten
\\ erkregen worden bij een hormoonthera-
pie op de 22e dag dan op de 8e dag na
het afwennen. Het tijdstip van toedie-
ning is o.i. afhankelijk van de omstan-
digheden op het probleembedrijf. Indien
er sprake is van een hoog percentage
dieren dat 1-2 weken na het afwennen
niet berig is geweest, kan men omwille
x\'aii het management (planning en huis-
vesting te dekken dieren) vaak niet an-
ders dan op dat moment een therapie
instellen. In gevallen met een tijdelijke
oestrus depressie op het bedrijf, geeft de
hormoontherapie kort na het spenen
waarschijnlijk het beste resultaat (6).
Na verloop van tijd kan men opnieuw
proberen zonder kunstgrepen de dieren
spontaan berig te laten worden.
Wanneer men evenwel te maken heeft
met dieren die als restgroep overblijven
van een normaal optredende bronst
frequentie (80-8.5% berig binnen 10
dagen na afwennen), heeft men relatief
meer kans op het optreden van een
stille bronst en in deze gevallen kan
men beter wachten tot ongeveer 3 weken
na het afwennen om op een juist tijd-
stip van de eventuele cyclus (16-17e
cyclus dag) een (nieuwe) bronst te indu-
ceren.

Tahel 7.

P.G. 600

P.G. 600 -1- 1 mgr oestradiol
benzoaat

Aantal behandelde dieren

52

50

Perc. bronst binnen 10 dg na therapie

74%

92%

Partusperc. bronstige dieren

76%

73%

Gem. toomgrootte

12,2

10,0

.Aantal biggen per behandelde zeug

7.07

6,73

Met betrekking tot het tijdstip van de
therapie concluderen wij dan ook om:

a. Bij ernstige problemen op vermeer-
deringsbedrijven gedurende een be-
paalde tijd alle afgewende zeugen
direct na het spenen te behandelen.
In die gevallen waarbij het percen-
tage anaphrodisie niet boven de
20% van het aantal afgewende zeu-
gen stijgt, deze therapie op ongeveer
3 weken na het afwennen in te stel-
len.

b. Op fokbedrijven dient het hormoon-
gebruik tot een minimum te worden
beperkt. Indien toch problemen op-
treden dient i.v.m. de selectie tussen
bepaalde fokkerijlijnen de therapie
niet eerder te worden ingesteld dan
op de 22e dag na het afwennen. Een
correcte bedrijfsadministratie is hier-
bij onontbeerlijk.

Tenslotte blijft de vraag welk preparaat
van welke samenstelling men moet ge-
bruiken voor een zo goed mogelijk
resultaat. Om het effect van oestrogeen
toediening fe evalueren zijn in een
proefneming 52 zeugen behandeld met
P.G. 600 en 50 zeugen met P.G. 600,
waaraan 1 mgr. oestradiol benzonaat
was toegevoegd. De te behandelen
dieren werden „at random" binnen de-
zelfde tijdsperiode over de preparaten
verdeeld. In de proefneming werden
zeugen opgenomen die 3 weken na af-
wennen nog geen lironst hadden ver-
toond; tijdstip van toediening was de
22e dag na afwennen, na een lactatie
periode van gemiddeld 32 dagen.
Het resultaat van deze proefneming is
als volgt:

-ocr page 144-

Ondanks het feit dat in de oestrogeen
groep duidelijk meer dieren reageren is
het aantal biggen per behandelde zeug
in de P.G. 600 groep beter. De kleinere
toomgrootte in de oestrogeen groep is
opvallend; in hoeverre de toegevoegde
oestrogenen primair verantwoordelijk
zijn voor deze depressie van de toom-
grootte, m.a.w. een minder aantal ovu-
laties of secundair door andere factoren
rondom de bevruchting is discutabel.
Met name komt deze vraag aan de orde
indien men het interval tussen injectie
en geïnduceerde bronst voor beide
preparaten vergelijkt:
vroeg is uitgevoerd, waardoor een ver-
klaring kan worden gevonden voor de
kleinere toomgrootte. Mogelijk zou een
(verhoogd) percentage dubbeldekkingen
dit kunnen voorkomen. Wanneer deze
hypothese opgaat moet het toedienen
van oestrogenen in deze combinatie als
een duidelijk nadelige factor worden
gezien. Slechts in een bepaald aantal
gevallen bijv. wanneer men te maken
heeft met een stille bronst zouden moge-
lijk oestrogenen positief kunnen werken.
Aangezien men deze gevallen niet kli-
nisch kan onderscheiden van uiterlijk
niet reageerende dieren is het toe te

Tabel 8.

Cumulatief perc. zeugen in bronst

Interval injectie en
geïnduceerde bronst in dagen

P.O. 600 P.G. 600 1 mgr oestradiol
benzoaat

2

16

3

35

84

4

66

92

5

72

92

6

74

92

7

8

74

92

9

lOe dag

87

96

De in deze tabel genoemde dag van
bronst is tevens de dag van dekking.
Hieruit blijkt dat wanneer men 1 mgr.
oestradiol benzonaat aan P.G. 600 toe-
voegt reeds 84% op de 3e dag na de
injectie is of wordt gedekt.
M.a.w. deze dieren hebben met een bij-
zonder snelle uitwendige bronst gerea-
geerd en het is de vraag of de ovulatie
reeds op dat tijdstip is opgetreden. Aan-
gezien de dekking uiteraard wordt uit-
gevoerd in relatie tot de intensiteit van
de uitwendige bronst kan dit betekenen
dat in een aantal gevallen de dekking te
passen effectieve werkingsgebied van
oestrogenen t.a.v. anaphrodisie klein.
In hoeverre andere gonadotroop hor-
moonconc. en/of combinaties betere
resultaten geven dan het gebruikte com-
binatie preparaat is thans onderwerp
van onderzoek.

Dankbetuiging

Door Intervet International (Boxmeer) zijn
de preparaten 800 I.E.P.M.S.G./200 I.E.H.
e.G. and P.G. 600 gecombineerd met 1 mgr
oestradiol benzoaat ter beschikking gesteld.
Hiervoor onze dank.

LITERATUUR

Adamse, Th. T.: Berigheidsperikelen bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1674,
(1971).

Brake, J. H. A. te; Genedsche aspecten van het voortplantmgsvermogen van vrouwe-
lijke varkens. Rapport C 127 I.V.O. Zeist, (1969).

Brooks, P. H. and C o 1 e, D. J. A.; The effect of the presence of a boar on the attain-
ment of puberty in gilts.
J. Reprod. Pert., 23, 435, (1970).

2.

3.

-ocr page 145-

4. Brook s, P. H.: The effects of feed pattern in lactation and fasting following weaning on
reproductive phenomena in the sow.
Vet. Rec., 93, 276, (1973).

Gerne, F. und Schilling, E.: Induktion tmd Synchronisation von Rauschen bei
anöstrischen Schweinen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 79, 263, (1972).

6. G e r n e, F. en S c h i 1 1 i n g, E.: Persoonlijke mededeling (1974).

7. Consulentschap I..\\.D. voor de varkenshouderij. Voorlichtingsbrief 20 september 1974.

8. C;onsulentschap voor de varkens- en pluimveehouderij in I-imburg. Resultaten biggen-
produktie in Limburg. Mei 1972 - Mei 1973.

9. Consulentschap voor de varkens- en pluimveehouderij voor Noord-Brabant en Zeeland.
Uitkomsten fok- en vermeerderingsbedrijven varkenshouderij periode 1 mei 1973 - 1 mei
1974.

10. C r o m w ij k, W. A. J., H a r d e m a n, Y. H. P. en R e ij e n g a, S.: Hormonale behan-
deling van anaphrodisie bij zeugen.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 438, (1966).

11. Kuiper, C. J.: Niet gepubliceerd onderzoek (1970 t/m 1973).

12. Kuipers, H. C.: Bijzondere problematiek van het varkensgrootbedrijf. Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 1514, (1969).

13. Lambers, C. M.: \\ erslag Prov. Raad voor bedrijfsontwikkeling in de landbouw in
Overij.ssel, 12, (1968).

14. Maclean, C. W.: Observations on non-infectious infertility in sows. Proceedings of the
1st I.P.V.S. Congress, Cambridge, 1969.

BOEKBESPREKING

VEEHOUDERIJ
J. d e J o n g

(Uitg. Educaboek b.v., Culemborg (1974), 4e druk, prijs f 18,-)

Sinds 19f)8 is dit boekje op de markt. Elke men in het onderwijsprogramma van derde

2 jaar verschijnt er tot nu toe een nieuwe jaars veterinaire studenten,

druk. Het boekje is geschreven als leerboek Naast meer algemene hoofdstukken worden

voor Middelbare Landbouwscholen. De 6 hoofdstukken gewijd aan het rundvee

schrijver streeft er naar om de veehouderij (± 150 bldz.), één hoofdstuk aan varkens

te bekijken door een bedriif.seconomische bril (± 45 bldz.) en tenslotte één hoofdstuk aan

en wil voldoende informatie geven over \\ee- .schapen.

teelttechnische zaken, die van belang zijn Voor dierenartsen die werkzaam zijn in de

r\'\' >r-, , ■ . .grote huisdierenpraktijk wordt de "voorheb-

Dat h,j h,er.n slaagt, blykt m.,. wel uu de „p teeltgebied steeds belangrijker. Zij

regelmatige herdrukken. Op deze w.jze lukt ^^^^ helemaal „bij" zijn,\' kunnen

het hem ook om recente gegevens m ztjn door de aanschaf van dit boekje volledig

boekje te verwerken. op de hoogte stellen van de huidige stand

Met name m de laatste druk worden actuele ^^

veeteeltzaken aan de orde gesteld, zoals bij- ^^^ voortdurend verandert onder de ge-
voorbeeld de dochter/bedr,jvenmethode ter economische omstandigheden,
vergelijkmg van de fokwaarde van k.i.-stie-
ren. Bepaalde hoofdstukken zijn ook opgeno-
 G. ]. W. van der Mey.

-ocr page 146-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN GEVAL VAN I.B.H. BIJ MESTKUIKENS

Inclusion Body Hepatitis in Broiler Chickens. Report of a Case.

P. T. M. VAN DE VENNE1)

Samenvatting

Eind 1974 werd sterfte geconstateerd in een koppel mestkuikens. De patholoog anatomische en
histologische afwijkingen kwamen overeen met in de literatuur beschreven Inclusion Body He-
patitis.

Summary

A case of inclusion body hepatitis is reported.

Mortality in a flock of six-week-old broilers was 1.1 per cent during a single week.
The morbid-anatomical and histological changes were similar to those described in the lite-
rature as occurring in inclusion body hepatitis.

Sinds 1963 wordt in de literatuur mel-
ding gemaakt van Inclusion Body Hepa-
titis (I.B.H.) bij kuikens. Tot heden is er
in Nederland geen officiële mededeling
gedaan over het vóórkomen van deze
ziekte.

In december 1974 nam de kuikenmes-
ter F. J. O. te B. een verhoogde sterfte
waar in een koppel mestkuikens. Het
koppel, groot 7200 dieren, leeftijd van
ongeveer 6 weken, had tot dat ogenblik
een uitval gehad van totaal 2%. Het kop-
pel groeide goed. De voederopname was
normaal. Zonder voorafgaande verschijn-
selen trad plotseling enige sterfte op.

Het eerste onderzoek van twee levende
en twee dode dieren vond plaats.
De levende dieren vertoonden geen ziek-
teverschijnselen. Beiden waren goed be-
vleesd.

Alleen een weinig gezwollen nieren wer-
den bij sectie waargenomen.
De gestorven dieren waren eveneens in
goede conditie. Ze vertoonden geringe
dehydratieverschijnselen. De patholoog
anatomische afwijkingen waren bij het
eerste kuiken: iets longoedeem, iets ge-
zwollen lever en milt, gezwollen nieren
met bloedinkjes.

Het tweede kuiken had een bleke gede-
genereerde hartspier, longoedeem, een
bleke iets gezwollen lever met bloedink-
jes, gering gezwollen milt en gezwollen
bleke nieren met bloedingen, de darmen
vertoonden muceuze enteritis.

Enkele dagen later werden opnieuw kui-
kens voor onderzoek aangeboden.
Het sterfte-verloop in de navolgende da-
gen was als volgt: 9 - 14 - 12 - 1.5 - 18 -
14. De totale indruk van het koppel bleef
goed. Nog steeds trad de sterfte plotse-
ling op.

Het onderzoek van drie dode dieren gaf
de volgende beelden: iets gedegenereerde
levers en milten, sterk gezwollen en gede-
genereerde nieren en allen leden aan mu-
ceuze enteritis. Een levend kuiken was
anaemisch, de organen waren bleek en
gering gezwollen. Het darmonderzoek op
parasieten leverde geen bijzonderheden
op. De bacteriologische onderzoekingen
van beide groepen dieren verliepen nega-
tief.

Bij het histologisch onderzoek van de le-
vers werden de volgende bevindingen
vastgesteld: stuwingsverschijnselen, infil-
tratie van ontstekingscellen, hiervan wa-
ren groepen cellen gedegenereerd. Opval-
lend was de ernstige degeneratie van le-
vercellen met vacuolevorming. Nucleaire
insluitlichaampjes, basophiel gekleurd,

1  Drs. P. T. M. van de Venne; Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, „Klein Rosen-
dael", Rozendaal (Gld.).

-ocr page 147-

waren duidelijk zichtbaar in kernen wel-
ke groter waren dan normaal.
Op grond van deze bevindingen werd de
diagnose Inclusion Body Hepatitis ge-
steld. Er is geen behandehng bij het kop-
pel toegepast. De duur van de ziekte was
zeven dagen. De totale uitval door I.B.H.
was 1.1%. Nadien is er geen sterfte van
betekenis waargenomen. Het koppel
groeide goed door en is op de normale
tijd geslacht.

Discussie

In de literatuur wordt I.B.H. beschreven
als een ziekte met een wisselend sterfte-
percentage van 0,1-10%. Bij mestkui-
kens treedt deze ziekte bij voorkeur op
rond de vijfde levensweek. De ziekte-
verschijnselen zijn vaag, alleen kort voor
de dood zijn soms duidelijke algemene
ziekte-verschijnselen waar te nemen, o.a.

ruw in de veren, diarrhee en ademha-
lingsmoeilijkheden.

In het beschreven geval was de morbidi-
teit gering en lag het sterfte-percentage
op 1.1%.

Een verklaring voor de plotselinge sterf-
te van enkele dieren in het koppel is mis-
schien het ontstaan van longoedeem.
De darmafwijkingen, welke bij de sectie
werden vastgesteld, zijn tijdens het leven
niet opgevallen, omdat het overgrote deel
van het koppel geen verschijnselen van
diarrhee vertoonde. Het strooisel was
normaal.

De patholoog anatomische afwijkingen
kunnen volgens de literatuur zeer wisse-
lend zijn, hetgeen ook bij het onderzoch-
te materiaal het gevolg bleek te zijn.
De histologische onderzoekingen van de
levers komen overeen met hetgeen zich
bij I.B.H. beschreven wordt.

LITERATUUR

1. Ahne, W., Dorn, P., Hoffman, R., Wesseling, E. und W i e d e m a n, H.: Zur
Charakterisierung des Erregers der sogenannten Einsehlusskörperchen-hepatitis beim Huhn.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 81, 299, (1972).

2. F a d 1 y, A. M. and W i n t e r f i e 1 d, R. W.: Isolation and some eharacteristics of an
agent associated with l.B.H., hemorrhages an aplastic anemia in chickens.
Avian Diseases,
17, 182, (1973).

3. Heimholt, C. F. and F" r a z i e r, M. N.: .Avian hepatic inclusion bodies of unknown
significance.
Avian Diseases, 7, 446, (1963).

I. P e 11 i t, J. R. and Carlson, M. C.: I.B.H. in broiler chickens. Avian Diseases, 16, 858,
(1972).

5. Köhler, M. und K r o m a t k a-V a s i c e k, L.: Einschluss Körper-Hepatitis bei Broilern
in Österreich.
Wiener Tierärztl. Mschr., 61, 90, (1974).

-ocr page 148-

BRUCELLA SUIS INFECTIES

Brucella suis Infection

G. W. M, VAN GOLSTEIN-BROUWERS1)

Samenvatting

Door bloedonderzoek bij geïmporteerde biggen werd een Brucella suis infectie vastgesteld.
De besmette en verdachte dieren werden door het Rijk overgenomen.

Summary

Examination of the blood showed that Brucella suis infection was present in imported piglets.
The infected and suspected animals were taken over by the State.

Men kan Nederland beschouwen als een
land, vrij van
Brucella suis infecties.
De laatste bekende besmettingen zijn ge-
constateerd in 1965 in Overijssel en in
1974 in Noord-Brabant. Gezien de grote
economische gevolgen, welke een insleep
in ons met varkens dicht bevolkt land
kan hebben, is het dan ook gewenst bij
import van varkens uit „niet vrije lan-
den" t.a.v.
Brucella suis extra waakzaam
te zijn.

Brucella suis infectie is een chronische
ziekte welke het meest bij varkens voor-
komt. Behalve varkens zijn ook paarden,
runderen, honden, katten, vogels en ook
de mens gevoelig al heeft de ziekte bij
deze species meer een „zelfgenezend"
karakter. Het meest gevoelige proefdier
is de cavia.

Bij varkens uit een Brucella suis infectie
zich vooral door stoornissen in de ferti-
liteit. Bij zeugen kan men aborteren zien,
of het geboren worden van dode of
levenszwakke biggen. Verder is het moei-
lijk drachtig worden van besmette zeu-
gen te verwachten.

Bij beren nestelt de ziektekiem zich in dc
bijbal en in de zaadblaa.sjes.
Bij een langdurige infectie kunnen deze
zich vergroten, zodat men soms klinisch
verschil in grootte kan zien tus.sen de
twee testikels.

Slechts zelden worden de testikels zelf
aangetast. Het sperma van de beren ver-
andert dan ook niet of nauwelijks en de
beer blijft normaal dekken.

Geïnfecteerde beren zijn derhalve sinet-
stofoverbrengers bij uitstek. Door beren
geïnfecteerde zeugen kunnen een ont-
steking krijgen van de vagina. De met
deze vaginitis gepaard gaande uitvloeiing
is op haar beurt weer in staat om andere
varkens bijv. biggen per os te infecteren.
Brucella suis kan ook ontstekingen en
abcesvormingen veroorzaken in de ge-
wrichten en in de tussenwervelschijven.

Diagnose

Het stellen van de diagnose op het ver-
schijnsel „verwerpen" is in ons land bijna
onmogelijk. Ook arthritiden komen veel
voor.

Heeft men een vermoeden dat Brucella
suis
een rol speelt of liever wil men Bru-
cella suis
uitsluiten, dan dient men een
bloedonderzoek in te stellen.
Met het bloed.serum zijn verschillende
reacties mogelijk:

a. A g g 1 u t i n a t i e: Bij meer dan 30
I.E. t.o.v. „Brucella abortus" kan
men een varken als verdacht beschou-
wen.

Het vervelende is echter dat door een
infectie met de voor het varken niet
pathogene ziektekiem
Yersinia en-
terocolitica
sero type 9 men deze titer
veelvuldig waarneemt.

b. Ook de Complement-bindigsreactie
geeft dan geen uitsluitsel.

De enige mogelijkheid die men dan
heeft, is het aantonen op het bedrijf
van een
Yersinia of een Brucella-\'m-

1  Drs. G. W. M. van Golstein-Brouwers; Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, Son-
nenhuys, Heythuysen, Limburg.

-ocr page 149-

fectie door een gespecialiseerd labo-
ratorium, bijv. het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut te Rotterdam.
Na het stellen der diagnose
Brucella suis
is in Nederland het elimineren van de
besmettingshaard (veewetziekte) de
enige juiste handelswijze.

Casuïstiek in Limburg

Door een fokkerij-groepering werden 20
Belgische Landvarkenbiggen met een
leeftijd van 8 a 11 weken geïmporteerd.
Dit vooral om de rentabiliteit en de
slachtkwaliteit van een kruising met het
Nederlands Landvarken te beoordelen
en mogelijk te verbeteren.
De biggen werden gesepareerd van an-
dere varkens in quarantaine geplaats.
Het was de bedoeling dat deze varkens
een met de selectiemesterijen vergelijk-
bare test zouden ondergaan en daarna
met certificaat verkocht zouden worden
aan K.I.-stations en aan mogelijk enkele
particuliere varkensfokbedrijven.
Bij import van deze minder dan 25 kg
wegende biggen was voor het E.E.G.
certificaat geen bloedonderzoek nodig
geweest.

Behalve dit E.E.G.-certificaat waren de
biggen vergezeld van niet officiële ge-
zondheidsverklaringen volgens Neder-
lands model, getekend door diverse Bel-
gische dierenartsen.

De Stiching Gezondheidszorg voor Die-
ren te Den Haag heeft bepaald dat al-
vorens deze, aldus geïmporteerde dieren,
een officieel Nederlands certificaat zou-
den krijgen, een nader bloedonderzoek
nodig is.

Dit onderzoek vond plaats toen de var-
kens ongeveer 3 maanden in quarantaine
gelegen hadden en ongeveer 5 maanden
oud waren.

In dit verband is het interessant op te
merken dat, ondanks dat we reeds 10 ä
15 jaar ervaring hebben met het punc-
teren van de vena cava en er nog nooit
door deze handeling van ons varkens ge-
storven zijn, er nu 3 binnen de 12 uur
stierven.

We kunnen deze sterfte alleen verklaren
door de enorme nervositeit en de
„stre.ss"-gevoeligheid van het Belgisch
Landvarken.

Zodra men het hok van een varken
binnen kwam vloog het varken als wild
geworden tegen de afrastering omhoog.
Het .serum werd opgestuurd naar het
C.D.I. te Rotterdam voor onderzoek op
Brucellose, Aujeszky en Leptospirose.
Er werd een lage titer gevonden t.o.v.
Leptospira tarassovi en een t.o.v. Lep-
tospira australis bratislava.
T.o.v. Aujesz-
ky hadden twee varkens antistoffen.
7 Varkens hadden een positieve C.B.R.
t.o.v. Brucellosis. De agglutinatietiter was
nog negatief.

De Coombstest verliep positief (50(4)).
Bij 4 varkens werd sectie gedaan, ener-
zijds om een
Yersinia-ïniectie te kunnen
aantonen en aldus
Brucella suis te kun-
nen uitsluiten en anderzijds bij het nega-
tief zijn van een
Yersinia-iniectie om
Brucella suis te isoleren.
Bij de sectie had een varken zeer grote
inguinale lymphklieren.
Het cultureel onderzoek op
Yersinia en
Brucella verliep negatief.
Daarop werden cavia\'s ingespoten met
verdacht materiaal. Na verloop van tijd
vertoonde één cavia het voor een be-
smetting met abortus typisch sectiebeeld
n.1. abcesvorming in lever en milt.
De hieruit geïsoleerde op
Brucella suis
gelijkende kiem is nog in nader onder-
zoek.

Gezien alle bevindingen werd door de
Veeartsenijkundige Dienst besloten om
alle op het bedrijf aanwezige varkens
over te nemen.

Mocht U importvarkens en speciaal be-
ren uit België of Duitsland waar deze
ziekte wel inheems is. tegenkomen en
welke nog niet onderzocht zijn op Bru-
cellose, dan zouden wij U willen vragen
er op aan te dringen bij de varkens-
houders dat dit onderzoek alsnog plaats
vindt of anders contact op te nemen met
de Gezondheidsdienst in Uw werkgebied.

-ocr page 150-

KLINISCH KLEIN

Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

TORSIO VENTRICULI BIJ EEN CAVIA

Gastric Torsion in a Guinea Pig

A. WILLEMSE1)

Summary

An imusual case of anorexia in a guinea pig is reported. The diagnosis of gastric torsion was
confirmed by X-ray and at post-mortem examination.
A comparison with other species was made.

Op 26 november 1974 werd een 5/2-
jarige, vrouwelijke cavia op de Kliniek
voor Kleine Huisdieren te Utrecht ter
onderzoek aangeboden, met de volgende
anamnese:

Anorexie sinds 1 week. De patiënt had
in deze periode een enkele maal wat
melk toegediend gekregen met een pi-
petje. Voordien had het dieet van de
cavia bestaan uit \'s morgens een handje-
vol konijnenpellets en \'s avonds afwis-
selend wat sla, andijvie of wortelen.
Vooral van dit laatste at het dier tot
\\oor een week vrij veel.
De laatste vier dagen had de patiënt
geen faeces geproduceerd en was merk-
baar slomer geworden.
Bij klinisch onderzoek werd een goed
verzorgde cavia aangeboden, die een erg
verzwakte en apathische indruk maakte.
De slijmvliezen waren bleekroze. De
turgor was matig. Bij mondinspectie
konden geen afwijkingen worden gecon-
stateerd.

Bij palpatie van het abdomen voelde dit
te vol aan voor het dier, dat zeven dagen
niet had gegeten. De inhoud was vrij
slap van consistentie. Tevens bleek de
buik enigszins tympanisch bij vingerper-
cussie.

Op de röntgenfoto werd een sterk ver-
v/ijde, met gas gevulde ntaag waarge-
nomen (foto 1).

Helaas succumbeerde de patiënt enkele
minuten na het nemen van de röntgen-
foto.

Het sectieverslag bevestigde de waar-
schijnlijkheidsdiagnose.

1  Drs. A. Willemse, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniversiteit Utreeht, Yalelaan 8,
Utrecht.

-ocr page 151-

Er bleek sprake te zijn van een maag-
dilatatie en een maagtorsie, waarbij de
draaiing circa 180° bedroeg. De richting
werd bij de sectie niet vastgesteld. De
rest van het maagdarmkanaal was leeg.
De torsio ventriculi bij de cavia is, voor-
zover kon worden nagegaan, alleen door
Mullink (4) beschreven.

Interessant is wellicht een vergelijking
met andere diersoorten.

Opvallend is, dat vaak sprake is van een
primaire maagdilatatie, al dan niet ge-
combineerd met een maagtorsie (2, 3).
In de literatuur (3, 4, 5) wordt het
voorkomen hiervan vermeld bij hond,
aap, kat, konijn en cavia.
.Slechts bij de hond is sprake van een
regelmatig voorkomen en wel voorname-
lijk bij de grote rassen met een diepe
thorax. De aandoening ontstaat meestal
enkele uren na het nuttigen van een
volumineuze maaltijd, veelal gevolgd
door een lange wandeling, spelen of veel
water drinken (1, 2, 3). Droog, moei-
lijk verteerbaar of gemakkelijk gistend
voedsel zou een predisponerende factor
zijn bij het ontstaan van de aandoening
(3).

.A.lhoewel het aantal gevallen van
torsio ventriculi bij de kat erg gering is,
lijkt er overeenkomst te bestaan met het
beeld bij de cavia, voor wat betreft het
langzamere en minder alarmerende ver-
loop dan bij de hond (5).
Ten aanzien van de voeding is er bij de
kat en de cavia geen predisponerend
moment bekend.

I.ITER.ATUUR

1. A n d re w s, A. H.: A study of ten cases of gastric torsion in the bloodhound. Vel. Rec.,
82, 689, (1970).

2. B 1 a c k b u r n, P. S., M c.F a r I a n e, D. : Acute fatal dilatation of the stomach in the dog
(torsion of the stomach).
]. Comp. Palh., .\'54, 189, (1944).

K r u i n i n g e n, H. J. van, G r e g o i r e, K. and Meuten, D. J.: Acute gastric dila-
tation: a review of comparative aspects, by species, and a study in dogs and monkeys, ƒ.
Anim. Hasp. Ass., 10, 294, (1974).

Mullink, J. W. M. A.: Ziekten bij caviae. Diergeneeskundig Memorandum, no. 6,
(1970).

5. Turner, T.: Clinical communication: a case of torsion of the stomach in a five-year-old
cat. ƒ.
Small Anim. Pracl., 9, 231, (1968).

3.

4-.

-ocr page 152-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

.\\CUPU\\CTUUR BIJ HUISDIEREN

Rogers, Philip, .4. M. and O t t a w a y, Christopher W.: Succes claimed for acu-
puncture in Domestic Animals.
Irish Vet. Journal, 28, 182-191, (1974).

Schrijvers geven aan geïnteresseerden een
overzicht over alles was samenhangt met het
begrip acupunctuur. Een samenvatting van
de resultaten van de westerse ervaringen met
acupunctuur bij de huisdieren wordt gege-
ven. Stimulatie met behulp van acupunktuur-
naalden (zonder gebruik van enig ander
anaestheticum) zou met succes zijn toegepast
in de chirurgie o.a. bij de sectio caesaria,
grote en kleine ingrepen in thorax, abdomen,
ledematen en hoofd.

Deze acupunktuur analgesie zou bij dieren
(95%) succesvoller zijn dan bij de mens
(90%).

Enkele moderne theorieën worden besproken
die de acupunktuur-analgesie kunnen verkla-
ren.

Een uitgebreid literatuuroverzicht is mogelijk
interessant voor degenen die zich verder
willen verdiepen in de acupunktuur.

A. W. van Foreest.

Bacteriologie

KERATO-CONJUNCTIVITIS BIJ HERKAUWERS ALS EEN VORM VAN LISTE-
RIOSIS

K u m m e n e j e, K. and Mikkelsen, T.: Isolation of Listeria monocytogenes Type 04
from cases of kerato-conjunctivitis in Cattle and Sheep.
Nord. vet. Med., 27, 144-149, (1975).

Bij herkauwers zijn 3 klinische vormen van
listeriosis bekend nl. verwerpen, meningo-
encephalitis en septichaemie. Experimented
kan men bij knaagdieren door indruppelen
van een suspensie van
L. monocytogenes van
verschillende typen in de conjunctivaal zak
een etterige conjunctivitis opwekken. Bij
lunderen, schapen en geiten is dit niet be-
kend.

De Noorse onderzoekers hebben door zorg-
vuldig cultureel onderzoek kunnen aantonen
dat bij volwassen runderen gedurende het
winterseizoen kerato-conjunctivitis kan op-
treden, waarbij als enig pathogeen agens
Listeria monocytogenes in het exsudaat aan-
wezig was. Bij opgehokte schapen werd naast
Listeria ook wel Neisseria ovis gekweekt. Bij
gezonde runderen en schapen, die in dezelfde
ruimte verbleven als de aangetaste dieren
kon de desbetreffende bacterie niet worden
geïsoleerd. Volgens statistische gegevens over
4 voorafgaande jaren komt in dezelfde perio-
de en streek regelmatig maar verspreid kera-
to-conjunctivitis bij nmderen voor. Bij run-
deren heeft de frequentie-cur\\\'e een top in
maart. Bij de Lij^erfa-aandoening zou die
volgens de onderzoekers dubbel zijn nl. een
top in november en een in april-mei, doch
dit gold alleen voor schapen. Gedurende de
weide-periode komt de oogziekte zeer weinig
voor.
Rickettsia conjunctivae, die bij geiten
en schapen een overeenkomstige aandoening
zou kunnen veroorzaken en door insecten
wordt overgebracht, komt in Noorwegen niet
of zeer weinig voor.
Moraxella hovis, die in
warmere streken kerato-conjunctivitis bij
runderen veroorzaakt, komt in Noorwegen
eveneens weinig frequent voor. De
Listeria-
oogaandoening reageerde gunstig op de loca-
le behandeling met chloor-tetracycline. Merk-
waardig was dat alleen het type 04 werd ge-
ïsoleerd, ook na voorkweek bij 4° C. De
Noren delen de mening van R. G. D ij k-
s t r a, dat dit type een grotere resistentie
heeft dan 01. Bij geen der aangetaste dieren
werd encephalo-meningitis waargenomen, zo-
dat zij tot de conclusie konden komen, dat
de conjunctivae niet als een porte d\'entrée
voor de vaak fataal verlopende hersenaan-
doening zijn te beschouwen. Via besmet stof
of silage zou oogbesmetting tot stand zijn ge-
komen. Vliegende insecten komen in de 2
onderzochte westkust-provinciën gedurende
de staltijd niet voor, terwijl koeien zijn aan-
gebonden, wat contactinfecties uitsluit.

A. van der Schaaf.

-ocr page 153-

In een overzichtsartikel bespreekt de schrij-
ver, hoogleraar in de diervoeding aan de
veterinaire hogeschool te Lyon, de voor- en
nadelen van maissilagevoeding bij melkkoei-
en. Naast de economische en zoötechnische
voordelen van dit energierijke ruwvoer zijn
een aantal gevaren te onderkennen die, hoe-
wel oplosbaar, speciale aandacht van de
nutritionist en prakticus vragen.
Uit voedingskundig oogpunt moeten speciaal
daarvoor samengestelde mengsels tekorten
aan vitamine A en D3 en de minerale ele-
menten Ca, P, Na, S, soms Mg en Mn en
voorts Zn, Cu, Co en J opheffen.
Wat betreft de aanvulling met V.R.E. kan
dit deels met ureum of andere NPN-bronnen
en eiwitrijke schroten.

Een maximum van 0,5% ureum in de mais-
silage bij goede verdeling en een ds-gehalte
hoger dan 25% wordt aanvaardbaar geacht
zonder gevaar voor stofwisselingsstoornissen.
Vaak dient men echter de dosering en de
silokwaliteit te wantrouwen indien klachten
over prestatie en opname bestaan. Ook zal in
Nederland een bijvoeding van grassilage
(hoog NPN-gehalte) geen ureumgiften kun-
nen verdragen
(Ref.).

Wat de diergeneeskundige problemen betreft,
is vooral de silokwaliteit van belang. Veront-
reiniging met grond en te trage daling van
de pH kan exacerbaties van
Listeria mono-
cytogenes
geven (soms ook clostridiose)
vooral bij schapen. Geringe moeilijkheden zijn
bij goede ensileringstechniek te verwachten,
waarbij stevige pakking, schoon werken,
goede afsluiting een pH van 3,8-4,2 geven.
Ook het openen en afsteken of -fraisen dient
met zorg te gebeuren.

Randen mogen als gevaarlijk worden aange-
merkt.

Hand in hand met een te trage opname van
slechte silage gaan schimmel intoxicaties
(meestal aëroob groeiend). Genoemd worden
maisbrand
(Ustilago zeae) met gevaar voor
diarrhee en verwerpen
Fusarium tricinctum
geeft haemorrhagische diathese. Aspergillus
flavus
komt in goede silage weinig voor. Bij
bloedingen dient men echter ook te denken
aan consumptie van gif ter bestrijding van
ratten (plastic vraat).

Fusarium roseum graminearum (= Giberella
zeae)
geeft gevaar voor nymphomanie of
verwerpen ten gevolge van het oestrogeen
werkende zearalanon.

Van enkele andere velvormende gisten en
Nigrospora neemt men aan dat ze de opna-
me en voederwaarde negatief beïnvloeden.

C. L. van Limborgh.

Bedrijfsdiergeneeskunde

MAISSILAGEVOEDING BIJ MELKKOEIEN

Wol ter, R.: La valeur alimentaire de l\'ensilage de maïs chez la vache laitière. Rev. Med.
vet.,
124, 1051-1077, (1973).

Ethologie

HET SEKSUEEL GEDR.\'IlG BIJ HOND EN KAT

Ct e r b e r. H. A., Jöchle, W. and S u 1 m a n, F. C!.: Control of reproduction ;uid inidesi-
rable social and sexual behaviour in do.gs and cats. ƒ.
Small Anirn. Pract, 14, 151-158, (1973).

Het preparaat Delmadinone acetate een pro-
.gesteron-preparaat met sterke anti-oestrogene
en anti-androgene werking werd getest bij
honden (40 teven en 10 renen) en katten
(20 poezen en 10 katers).

DMA (delmadinone acetate A\'-6-chlor-6
dehydroacetoxy-pro.gesterone) is verkrijgbaar
als injectie (25 mg/ml) en in (2 en 5 mg)
tabletvorm. (Tardak®, Syntex Pharmaceu-
ticals Ltd.).

Het bleek een veilig en effectvol middel in
de volgende gevallen (Proefperiode 36 maan-
den) : oestrus uitstel; onderdrukking of ver-
korting van de pro-oestrus en oestrus-periode
(1 mg. oestriol subcut. werd toegevoegd als
preventie endometrium-aandoeningen); bij
het schijnzwangerschapssyndroom (verschil-
lende verdwenen 2-4 dagen na injectie) en
om het seksuele en .sociale gedrag van reu en
kater te beïnvloeden.

Bij reuen bleken de (hyper)seksuele gedra-
gingen binnen 2-5 dagen na instellen van de
therapie te verdwijnen en weg te blijven ge-
durende 3-12 maanden.

Bij de katers respectievelijk 3-7 dagen en
eveneens 3-12 maanden.

Het meest opvallende was dat de doordrin-
gende urinegeur verdwenen was.
Indicaties, doseringen en resultaten (tabel) en
het werkingsmechanisme van het geneesmid-
del worden besproken. De combinatie oestrial
en progesteron verdient nader onderzoek.

A. W. van Foreest.

-ocr page 154-

Een enteropathogene en haemolytische E.
coli-stam
P115, (0:149:K91 (B) K88 ac (L)
H 10), werd in op twee manieren geïsoleerde
darmgedeelten gebracht. Bij dieren van resp.
6 weken en 3 tot 4 jaar werden de afgebon-
den gedeelten tot de sectie, 24 uur later,
in situ gelaten, terwijl bij 3-4 maanden oude
dieren een ± 30 cm lang stuk van het duo-
denum met beide einden in de flankhuid
werd gehecht, waarna de continuïteit van het
duodenum werd hersteld (Thiry-Vella loop).
In de eerstgenoemde groep bleek een zeer
duidelijk verschil in zowel kiemtellingen als
de hoeveelheden opgehoopte vloeistof tussen
de leeftijdsgroepen, wanneer de ingespoten
dosis niet hoger was dan 10® kiemen/ml. Bij
10® t/m 10® kiemen/ml vertoonden de oude-
re dieren een vergelijkbare reactie met de
jongere.

De dieren met Thiry-Vella loops werden na
een rustperiode van 14 dagen voor een twee-
tal experimenten gebruikt. In het eerste werd
nagegaan of er verband bestond tussen hetzij
reeds aanwezige of na de eerste toediening
ontstane agglutininen tegen K88 in de in-
houd van de loop enerzijds en de duur van
de injectie na een tweede toediening, 7-10
dagen na de afloop van de eerste infectie,
anderzijds. Een beschermend effect van deze
agglutininen kon niet worden aangetoond.
Ook wisselde de duur van de infectie, zo-
wel bij eerste als tweede toediening, zeer
sterk.

In het laatste experiment werd gedeeltelijk
bij dezelfde dieren gedurende 10 dagen een
hoge dosis van de
E. coli-stam in de loop
gebracht; ook hier bleken grote variaties in
de hoeveelheden vloeistof in de loops op te
treden, zonder dat van een geleidelijke af-
name sprake was. Opvallend en constant was
de zelfreiniging van de loop: na 24 uur trad
een 1000-10.000-voudige reductie op terwijl
na 48 uur alle
E. coli P 115 waren verdwe-
nen.

De auteurs concluderen dat er, althans bij
de gebruikte doseringen, geen sprake was van
enige lokale immuniteit en dat er een con-
stante bactericide werking in de loops op-
trad. (Het mechanisme hiervan kan berusten
op een bacterieel antagonisme, veroorzaakt
door de tengevolge van de stasis veranderde
anaerobe bacterieflora in de loop;
Ref.).

H. F. Smit.

Immunologie

LOCALE IMMUNITEIT BIJ EXPERIMENTELE COLI-INFECTIE

N a g y, L. K., P e n n, C. W. and Mackenzie, T.: Studies of Immunty of Coli-enteritis
in the Pig.
Res. Vet. Sci., 17, 215-221, (1974).

Inwendige ziekten

HYPERCALCAEMIE EN WEEFSELVERKALKING TEN GEVOLGE VAN VITAMIN-D
TOXICITEIT

M u y 1 1 e, E., O y a e r t, W., R o o s e, P. and Hende, C. van den: Zentralblatt für
Veterinärmedizin A,
21, 638-643, (1974).

Er zijn verschillende artikelen bekend over
toediening van overmatige doses Vit. D aan
mens en dier, ook bij het paard. Bij paarden
wordt door Bourke (1968) in de winter
cen dagelijkse toediening van 600 LU./
100 kg. geadviseerd. Een juiste hoeveelheid
vit. D is nodig voor een goede Ca/P-huis-
houding. Te grote hoeveelheden vit. D ver-
hogen de snelheid en de kwantiteit geabsor-
beerd Ca en P uit de digestietractus en
geven verhoogde botresorptie, waardoor de
Ca- en P-concentraties in het bloed sterk
verhoogd worden. Dit geeft aanleiding tot
hypercalcaemie-aanvallen en een versnelde
verkalking van normaal botweefsel, maar ook
tot metastatische verkalking van verschillen-
de zachte weefsels. Bij juiste hoeveelheden
Ca, P, Mg en vit. A in het voer kan meer
vit. D verdragen worden.

De laatste twee jaar hebben de auteurs 5
gevallen van hypervitaminosis-D gediagnos-
ticeerd. Anamnese in alle gevallen: weinig
eetlust, vermageren, polydipsie en soms stijf-
heid. Alle dieren waren verschillende keren
met hoge doseringen vit. D behandeld, mini-
maal 200.000 I.U./dag.

Klinisch werd alleen de slechte conditie en
de stijfheid gevonden, bij enkele dieren nog
oedeem aan de onderbenen. Botafwijkingen
werden niet gezien, ook niet op Rö-foto\'s.
Bij bloedonderzoek bleek het Ca-gehalte
gem. 15 mg% (normaal 11-13 mg%) en het
P-gehalte ruim 8 mg% (normaal 2-5 mg%)
te zijn. In 3 gevallen was het ureum-gehalte
duidelijk te hoog. Bij alle dieren was het
s.g. van de urine te laag (1008-1015). De
belangrijkste sectiebevinding bij twee ge-
storven dieren was de cardiovasculaire mine-

-ocr page 155-

ralisatie, vnl. aorta-, atrium- en ventrikel-
endotheel. Ook in andere organen trof men
verkalkingen aan.

Therapie bij twee dieren; éénmalige injectie
met !K) mg. dexamethazon -I- aansluitend 4
weken lang 5 mg. dexamethazon dagelijks
oraal. Bij 1 dier had de therapie resultaat
(na 4 maanden weer normaal), bij het ande-
re dier geen resultaat gezien.
In de discussie verklaren de auteurs de
slechte voedingstoestand door een vermin-
derde functie van de verkalkte organen te
veronderstellen.

De Polyurie is te verklaren doordat de aan-
getaste tubuluscellen minder reageren op
.A.D.H., waardoor minder water terugge-
resorbeerd wordt.

Er is geen verklaring gevonden voor de stijf-
heid van de dieren. Bij deze 5 dieren werden
geen verschijnselen van acute hypercalcae-
mie aanvallen gezien.

Voor de therapie worden Na-phytaat (van-
wege Ca-binding) en corticosteroïden (rem-
ming van Ca-absorptie uit de darm) aanbe-
volen.

}\'. van Beukelen.

Oncologie

HAEMATOLOGISCH EN SEROLOGISCH ONDERZOEK OVER NATUURLIJKE EN
EXPERIMENTELE TRANSMISSIE BIJ RUNDERLEUKOSE

Straub, O. C., Weiland, F. und F r e n z e 1, B.: Ergebnisse von hämatologischen und
serologischen Untersuchungen bei natürlichen und experimentellen Rinderleukose-Ueber-
tragungsversuchen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 81, 549-604, (1974).

Er wordt verslag gedaan van langdurige
transmissie experimenten op het gebied van
de runderleukose. Speciale aandacht is be-
steed aan het bloedbeeld, waarbij gebruik ge-
maakt werd van de Göttinger leukose sleutel,
en de immunodiffusietest.
Vier groepen werden onderzocht:

a. Een groep van 37 runderen, in leeftijd
variërend van 2 tot 11 jaar, nakomelingen
van moederdieren met leukose. Van deze
dieren, die geïsoleerd waren opgegroeid
bleken 17 een positief bloedbeeld (patho-
logische lymfocytose) te hebben en 6
daarvan tevens een tumoreuze leukose.
Uit deze experimenten blijkt dat verti-
cale transmissie een belangrijke factor is.
Een ruim aantal (14) had een normaal
bloedbeeld.

b. Een groep van 8 dieren uit leukose-vrije
stallen, kregen onmiddellijk na de ge-
boorte colostrum en melk van leukose
runderen; leeftijd .5-10 jaar. Bij 3 dieren
was er een positief bloedbeeld en een er-
van stierf later aan timioretize leukose.

c. Een groepje van 5 runderen werd direct
na de geboorte (leeftijd 5-9 jaar) en een
groepje van 7 na 6 weken (leeftijd 5-8
jaar) in contact gebracht met leukose
runderen. Duidelijke lymfocytose was
aantoonbaar bij 2 runderen uit het eerste
groepje, welke tevens tumoreuze leukose
kregen. In het tweede groepje daaren-
tegen was weinig afwijkends te constate-
ren. Het lijkt dus dat zeer jonge dieren
gevoeliger zijn voor contact infectie,
d. Een groep van 20 runderen was direct
na de geboorte bloed van leukose runde-
ren, hetzij intraveneus, hetzij intraperito-
neaal ingespoten. (Leeftijd 2-8 jaar).
Hiervan hadden 10 een positief bloed-
beeld cn 2 ervan tevens een tumoreu-
ze leukose. 5 rimderen werden intra-
veneus ingespoten met celvrij filtraat van
lymfocytencultures afkomstig van een
leukose rund (2-8 jaar). Hiervan bleek
een rund een positief bloedbeeld te heb-
ben.

Geconcludeerd wordt dat de verticale trans-
missie een grote rol speelt, echter ook hori-
zontale transmissie via melk of contact speelt
een rol, ook bij niet-verwante dieren.
Bij experimentele transmissie door inoculatie,
treedt de lymfocytose eerder op dan bij de
natuurlijke transmissie.

De uitkomsten van de immunodiffusie test
op precipeterende antilichamen bleken te-
leurstellend omdat er vaak geen overeen-
komst met de aanwezigheid van een positief
bloedbeeld of tumoreuze leukose was aan te
tonen.

W. Misdorp.

-ocr page 156-

Naar aanleiding van mededelingen betreffen-
de doodsoorzaken ten gevolge van parenterale
toediening van een ijzerpreparaat bij paar-
den werd een onderzoek gedaan bij 3 paar-
den die oraal een ijzerzout kregen toegediend.
Na een zeer kort artikel met 2 tabellen is de
conclusie dat bij paarden oraal toegediende
ijzerzouten (ferrosi sulfas en ferosi fumaras)
snel geabsorbeerd worden. De schrijver geeft
getallen van het ijzergehalte in het serum
vlak na toediening (1-6 luir) van 2 gram
van een ijzerzout en na een dagelijkse toe-
diening van deze hoeveelheid gedurende res-
pectievelijk 1-2-3 en t weken na het begin.

Paarden

ORALE IJZERBEIL\'VNDELLNG (PAARDEN)

Rasmussen, F.: .\'\\bsorption of fenosalte efter oral indgift til heste. Dansk Vet. Tidsskr..
58, 228-229, (1975).

A. 11\'. van Foreest.

Schapen

LUCHTWEG-INFECTIES BIJ SCHAPEN

M O h n, S. F. og U t k 1 e V, H. E.: Pasteurella hemolytica og luftveis infeksjoner hos sau. Nord.
Vet. .Med.,
26, 658, (1974).

Door de schrijvers, verbonden aan dc dier-
geneeskundige hogeschool in Oslo, is een on-
derzoek verricht over het voorkomen van
respiratoire infecties bij volwassen schapen en
lammeren in 11 kudden. De desbetreffende
aandoenin.gen traden gedurende het deksei-
zoen speciaal op onder de ooien in de herfst.
Bij de lammeren lag het hoogtepunt van de
ziekte in het volgende voorjaar en wel ± 15
dagen na de geboorte.

In een koppel, waar 16% van de ooien
stierf, bleek een acute fibrineuze pneumonie
de doodsoorzaak te zijn. In alle gevallen werd
uit het aangetaste longweefsel
Pasteurella
haemolytica
van het biotype T geïsoleerd.
Merkwaardig was dat bij het klinisch onder-
zoek van hoestende schapen uit het onder
steriele cautêle verzamelde exsudaat van de
trachea alleen het biotype A was gekweekt.
Een menginfectie, waarbij hel laatstgenoemde
tyjje overheerste, was natuurlijk niet uit te
sluiten.

Naast deze Pasteurella werd in 8 van de 1 1
onderzochte kojipels zowel bij het klinisch als
het post-mortalc onderzoek ook een
Mycoplas-
ma
geïsoleerd op daarvoor geschikte voedings-
bodems. Bij colostrum-vrij opgefokte lamme-
ren bleek met een cidtuur-susoensie van deze
mycoplasmata via een aerogene infectie een
interstitiële pneumonie te kunnen worden op-
gewekt. Vermoedelijk zou de natuurlijke in-
fectie met beide soorten micro-organismen
door inhalatie van in de lucht zwevende
sputumdeeltjes speciaal gedurende de ophok-
periode plaatsvinden.

Bij aangetaste lammeren was de sterfte min-
der dan bij de volwassen dieren; deze be-
droeg 5%. Een mengsel van streptomycine en
penicilline toegediend per injectionem gecom-
bineerd met een sulfa-therapie oraal met sul-
famethoxypyridazine scheen bij lammeren met
pneumonische verschijnselen een gunstig effect
te hebben niettegenstaande niet alle isolaten
van de
Pasteurella gevoelig waren voor strep-
tomycine; een belangrijk percentage van de
behandelde dieren kregen ondanks het aan-
vankelijk succes van de behandeling toch een
chronische bronchopneumonie, die de groei
in belangrijk mate vertraagde. Preventief
werd alleen de toepassing van hygiënische
maatregelen aanbevolen. Vooral het succes-
sievelijk gebruik van de zelfde dekram in
verschillende koppels werd met klem afge-
raden.

A. van der Schaaf.

Voedingsmiddelenhygiëne

WERKEN BIJ LAGE OMGEVINGSTEMPERATUUR

Schelling, A.: Werken bij lage omgevingstemperatuur. Koeltechniek, 68, 57-60, (1975).

Vooral vorkheftruckchauffeurs hebben het
zwaar te verduren.

Een en ander hangt uiteraard samen met de
verschillende klimaatfactoren (luchtsnelheid,
temperatuur, relatieve vochtigheid), warmte-
produktie van de arbeider (zwaarte van het

Schrijver van dit artikel, werkzaam als be-
drijfsgeneeskundig arts, constateert dat bij
mensen die in koel- en vriesruimten werken
verzwikken van enkels, pijn in schouders en
nek, pijn in de lendenstreek, koude voeten
en benen, veel voorkomende klachten zijn.

-ocr page 157-

\\vcrk\\ de warmtevveerstand van de kleding
en de sterke temperatuurswisselingen waar-
aan men is blootgesteld bij in- en uitgaan
van koude ruimten. Het menselijk organisme
kan door ojjvoeren van de warmteproduktie
en door beperking van het warmteverlies
(o.a. vasoconstrictie) zich in beperkte mate
aanpassen aan de koude situatie.
Onderzoek van ?> arbeidssituaties (zware
lichamelijke arbeid, chauffeur op stilstaande
vorkheftruck en chauffeur op rijdende vork-
heftruck) bij verschillende (lage) tempera-
turen. met verschillende soorten kleding en
gedurende verschillende werktijden leert dat
het werk van een vorkhefchauffeur zonder
meer ,,oncomfortabel koud" is. Voor zware
arbeid is met bepaalde kleding thermisch
comfort bereikt, bereikbaar tot —15°C.
IJe werkdiiur speelt een erg ondergeschikte
rol.

Ver\\an.gen van menselijke arbeid door
mechanische hulpmiddelen en ontwikkeling
van adequate beschermingsmiddelen geba-
seerd op goed thermofysiologisch onderzoek,
kunnen een deel van de klachten opheffen.

J. M. de Kruijf.

BAIRD-I^ARKER of GIOLIITI-CANTONI MEDIUM VOOR HE 1 ISOLEREN EN TEL-
LEN VAN STAPH, IN ZACHTE KAASSOORTEN

r a k a c s, J, and Domjan, K, N.: Comparative study for isolation and enumeration of
food-poisoning Staph, aureus on Baird-Parker and Giolitti-C^antoni media from soft cheeses,
.4rch. Lehensm. Hyg., 25, 209-222, (1974).

In opdracht van de Internationale Commis-
sie voor Microbiologische Normen voor
Levensmiddelen (ICMSF), subcommissie
voor de Balkan en Donaidanden (BDS) on-
derzochten de auteurs 5 media op hun ge-
schiktheid om coagulase positieve staphylo-
coccen te isoleren en te tellen. Deze media
waren; Giolitti-Cantoni (CC) met 0,025%
agar (1966), Baird-Parker agar BBL
(ETCPA-BBf.) zonder sulphamezathine
(1962), idem eigen fabrikaat (ETGP.^-EF),
Bojanowsky\'s Potassium sulfocyanate fluid
enrichment medium (PSFE) met 3% w/v
kalium sulfocynaat in nutrient broth (1969),
Bloodagar (BA) met 5% w/v runder- of
schapebloed,

In het eerste experiment werden de geteste
media beënt met gehomogeniseerde (gepe-
kelde) zachte kaas (Feta, Hongaarse en
Yoegoslavische witte kaas) waaraan lO\'-^, 10\'\'
en 10\'\' cellen per gram van de 6\',
aureus
.Jordan 100 strain waren toegevoegd. Van
deze kaas werden 10:1 verdunningsrijen ge-
maakt met behulp van physiologisch pepton-
water, GC-medium werd 48h/37°C bebroed en
ter be- estiging overgeënt op B.-^ platen, hel
MPN werd berekend. De ETGPA platen
werden 48h/37°C bebroed en geteld. De
telling werd vergeleken met de BA platen.
Het aantal staphylococcen op de BA platen
was het grootst, terwijl de aantallen gevon-
den op de (selectieve) ETGPA plaat daar
niet veel van afweek. Het MPN berekend
met behulp van het GC medium was echter
beduidend la.ger.

In een tweede experiment werd een Yoego-
slavische witte kaas in pekel (13% zout) met
een onbekend aantal cellen
(S. aureus Jor-
dan 100) drie maal met 14 dagen tussen-
ruimte op bovenomschreven wijze onder-
zocht, Bovendien werd gewerkt met ETGPA-
EF en PSFE, Het eerste medium werd ge-
heel overeenkomstig ETGPA-BBL toegepast,
het laatste werd 24 h bebroed en daarna
voor controle overgeënt op BA, het MPN
werd berekend. De resultaten voor wat be-
treft ETGPA-BBI. en GC waren geheel over-
eenkomstig de resultaten van het eerste ex-
periment, PSFE bleek eveneens vrij onbe-
vredigende resultaten te geven t,a,v, BA
jjlaten, ook nadat zij op BA waren uitgestre-
ken, Het eigen ETGPA was van iets mindere
kwaliteit t.a,v. het produkt van BBL,

Naschrift

De auteurs menen dat gezien de pH van de
monsters (4-5) het gebruik van sulphamzea-
thine in ETGPA medium niet noodzakelijk
is, daar
Proteus spp. voldoende worden af-
geremd. Gezien de flora die in kaas kan
voorkomen, lijkt mij die verwachting wat
optimistisch, speeiaal bij het onderzoek van
kaas uit rauwe melk bereid. Een nadere be-
vestiging na isolatie op ETGPA is noodzake-
lijk, omdat anders miswijzingen niet zijn uit
te sluiten, omdat bijv. faecale streptococcen
niet voldoende worden afgeremd, zelfs indien
sulfa wordt toegevoegd. Men moet bij ge-
bruik van dit medium te allen tijde zeer
kritisch blijven. Een bezwaar vind ik dat het
experiment slechts met 1 stam is uitgevoerd
en dat geen ,,field trial" met een groot aan-
tal isolaten is ingelast;
Ref.

H. Mol.

-ocr page 158-

250 Katten uit Boston, met verschillende
aandoeningen, zoals lymfosarcoom, leukemie,
anemie, glomerulonefritis, zwangerschaps-
stoornissen, infectieuse peritonitis, toxoplas-
mose en diverse bacteriële ziekten, werden
onderzocht op de aanwezigheid \\an katten-
leukemievirus (FeLV) d.m.v. inumofluores-
centie.

Bij 133 van deze katten werd de antistof-
titer tegen FOCMA (feline oncornavirus-
associated cell membrane antigen) bepaald.
Bovendien werden er ook gezonde katten, die
wel en die geen contact hadden gehad met
andere met FeLV-besmette katten getest op
de aanwezigheid van FeLV en antistoffen
tegen FOCMA.

Het bleek dat in een hoog percentage de
katten met bovengenoemde aandoeningen
po.3itief waren voor FeLV-antigeen, nl. kat-
ten met lymfosarcoom/leukemie 69%, hypo-
plastische anemie 75%, haemobartonellosis
41%, infectieuse peritonitis (FIP) 53%,
granulomatous disease („droge" vorm van
FIP) 75%, diverse bacteriële infecties 52%,
glomerulonefritis 80%, toxoplasmosis 75%
en infertiliteit 91 %.

Van de gezonde katten die contact hadden
gehad met andere FeLV-geinfecteerde katten
bleken 52%, en van dc gezonde katten die
dit contact niet hadden gehad bleken er
1,8% positief te zijn voor FeLV-antigeen.
Uit het onderzoek op de aanwezigheid van
antistoffen tegen FOCMA bleek 63% van de
katten, die geen contact hadden gehad met
FeLV-besmette katten, deze antistoffen te
bezitten, echter de meeste hadden lage titers.
Van de gezonde katten, die wel waren bloot-
gesteld aan FeLV-infectie bleken 81% anti-
stoffen te hebben; meestal in hoge titers.
Het verschil tussen beide groepen wordt ver-
klaard doordat de eerste groep meestal met
lage doses FeLV in contact was geweest,
terwijl de laatste groep juist langdurig en
met veel hogere doses FeLV in contact is
geweest.

Katten met lymfosarcoom..\'leukemie en met
andere met FeLV geassocieerde ziekten had-
den in resp. 43% en 47% van de gevallen
antistoffen tegen FOCM.-k, maar altijd in
zeer lage titers.

Blijkbaar kunnen deze katten niet of slechts
in zeer geringe mate deze antistoffen vor-
men, waardoor ze onvoldoende beschermd
zijn tegen FeLV-infectie en de daarop vol-
gende ziekten.

Schrijvers menen dat vooral de immuno-
depressieve werking van FeLV er de oorzaak
van is dat Fel.V-geïnfecteerde katten boven-
genoemde ziekten gemakkelijker kunnen krij-
gen dan niet met FeLV-geïnfecteerde katten.
Een uitzondering vormt waarschijnlijk de
groep katten met glomerulonefritis, waar
mogelijk antigeen-antistof complexen een rol
spelen.

K. Weijer.

Ziekten van het Kleine Huisdier

Hi: r VERBAND TUSSEN HET KATTEN LEUKEMIE \\ IRUS EN LYMFOSARCOOM
EN ANDERE ZIEKTEN BIJ DE KAT

Cotter, S. M., Hardy, W. D. and Essex, M.: Association of Feline L.V. with Lympho-
sarcoma and other disorders in the cat. /.
Am, vet. med. Assoc., 166, 449-454, (1975).

-ocr page 159-

Samenvatting cn conclusies

In 4 achtereenvolgende proeven met 221
vleeskalveren is de invloed van de boxmateit
nagegaan op de produktieresultaten en enkele
gedragsaspecten.

Vergeleken met de boxmaat van 55 x 150 cm
waren de verschillen in de gemiddelde groei
bij de boxmaten 50 x 150 cm, 60 x 160 cm.
en 65 X 160 cm tot een leeftijd van 21 weken
(gewicht ca. 190-200 kg) respectievelijk
-- 3,6%,
4- 2,2% en 4- 3,4%. Deze ver-
schillen waren significant. Ook bij een pro-
duktieperiode van 18 weken (gewicht ra.
170-180 kg) was dc invloed van de boxmaten
op de groei bij de maten 50 x 150 cm en
65 X 160 cm van wezenlijke betekenis. Tot
een gewicht van ca. 160 kg werd geen wezen-
lijke invloed van de boxmaten op de groei
gevonden.

Hoewel ook hier reeds een geringe positieve
invloed van dc brede boxen is waar te nemen.
De gemiddelde voederconversie van de kal-
veren in de verschillende boxen vertoonde de-
zelfde trend. Ten aanzien van de slachtkwali-
teit was geen duidelijke invloed van de box-
maten te onderkennen, hoewel het aanhou-
dingspercentage en de vleeskleur van de kal-
veren in de smalle boxen van 50 x 1.")0 cm
gemiddeld wal beter waren.
Bij het gaan liggen en het opstaan van de
kalveren in de boxen van 50 en 35 cm, waren,
zo bleek uit filmopnamen, de bewegingen op
18 en 21 weken door tc weinig ruimte niet
soepel.

Ook was er bij beide leeftijden en bij beide
boxbreedten le weinig ruimte om ontspannen
tc kimnen liggen. In de ligtijden op 20 weken
was de invloed van de boxbrcedte eveneens
merkbaar, hoewel niet significant.

De bewegingen bij het gaan liggen en het
opstaan konden op een leeftijd van 21 weken
bij boxafmetingen van 60 x 160 cm o.i.\' on-
voldoende soepel worden uitgevoerd, terwijl
tevens te weinig ruimte aanwezig was om een
achterbeen naast de buikwand neer te leggen.
Uit de proeven is nog niet gebleken waar de
grens ligt van de positieve invloed, die ver-
groting van de boxmaten heeft op de groei
van kalveren in een bepaald gewichtstraject.
Bovendien is het gewenst te bepalen bij welke
boxbreedte en bij welke gewichten de kalve-
ren „onbelemmerd" kunnen liggen. Nader
onderzoek wordt inmiddels gedaan met kal-
veren gehuisvest in boxen van 55, 60, 65 en
70 cm breedte met een lengtemaat variërend
van 155-170 cm.

Tegenover de berekende extra kosten per box
per jaar bij vervanging van de relatief smalle
boxen door bredere, staat de extra opbrengst
door de betere groei van de kalveren. Hel
blijkt hierbij dat de extra kosten per box per
jaar bij boxbreedten van 60, 65 en 70 cm
ruim worden gecompenseerd door de betere
groei van de kalveren in deze boxen.
Bij de boxbreedle van 70 cm is hierbij een
gelijke groeiverbetering aangehouden als bij
een boxbreedte van 65 cm.
Bij de huisvesting van vleeskalvcren zal naast
de produktiekenmerken ook aandacht moeten
worden besteed aan het .gedrag van de kal-
veren. Het vinden van een optimale synthese
tussen de produktiekenmerken, de bouw- en
inrichtingskosten en het gedrag van de dieren
is gewenst.

De genomen proeven met vleeskalveren heb-
ben reeds aangetoond dat door bredere boxen
die tevens langer zijn, naast een verbetering
van het welzijn van de kalveren, ook de pro-
duktieresultaten worden verbeterd.

INVLOED VAN BOXAFMETINGEN OP PRODUKTIEKENMERKEN EN GEDRAG
VAN VLEESKALVEREN

Onderstaand volgen samenvatting en conclusies uit bovengenoemde publikatie (nr. 8) van het
IMAG (Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen, Mansholtlaan 10-12, Wageningen).
Deze publikatie verscheen tevens in het
Landbouwkundig Tijdschrift, 87, (2), 52-58, (1975)
en is geschreven door Ir. A. A. J o n g e b r e u r en Ir. A. Z w a k e n b e r g:

riENOE INIERNAI\'IONAAI. ZOÖTECHNISCH SVMPOSIU.M. MILAAN 15-17 .■\\PRI1.
1975

Onder voorzitterschap van Prof. T. B o n a d o n n a, president van de Societa Italiana per il
Progresso della Zootecnica, werd het jaarlijks terugkerende symposium gehouden. Het onder-
werp was dit jaar
"Problems in the pure breeding oj valuable traditional animals and the
practice of cross breeding".

Op pag. 850 volgen de „Aanbevelingen en Conclusies", opgesteld door een internationale com-
missie onder voorzitterschap van Prof. A. de V u y s t, hoogleraar in de zootechniek aan de
Katholieke Universiteit van Leuven, die in de plenaire slotvergadering werden aangenomen.

-ocr page 160-

Sélection et croisement demeurent les bases
de l\'élevage et de la production animale.
La sélection a pour but de viser à une aug-
mentation de la production.
II est toutefois utile de conserver le patri-
moine héréditaire des animaux ou d\'épurer
certains défauts.

Le croisement est indiscutablement la mé-
thode la plus utilisée aujourdhui. 11 présente
l\'avantage d\'unir des individus dont le patri-
moine héréditaire est distinct ce qui influence
toujours favorablement le descendance. Que
ce soit sélection ou croisement, ce qui compte
c\'est le résultat.

Ce résultat ne peut être obtenu qu\'en prenant
en considération une série de principes direc-
teurs que sont souvent complémentaires. Sé-
lection et roisement ont pu faire de progrès
considérables par l\'introdiiction de l\'insémi-
nation instrumentale.

De nombreuses expériences effectuées dans les
croisements du bétail à viande montrent qu\'il
est nécessaire d\'avoir plusieurs races pour ar-
river à un résultat économique qui donne 10
à
30% de plus value par l\'amélioration de la
vitesse de croissance, du pouvoir de transfor-
mation, de la fécondité, de la rusticité, qui
sont le résultat de l\'hétérosis d\'une part et
d\'autre part de la spécialisation du type ré-
sultant de ce croisement.

Les expériences dans le domaine de la pro-
duction laitière sont moins nombreuses mais
sur une large échelle. Elles portent surtout sur
l\'augmentation de la production laitière, des
qualités du lait produit, de l\'amélioration de
la fécondité et des mises-bas faciles.
Les races à utiliser en vue de l\'augmentation

REFERATEN

Uit de Aanwinstenlijst van dc Diergeneeskun-
dige Bibliotheek der Rijksuniversiteit te
Utrecht, worden onderstaand de referaten
over het tijdvak I februari-30 september 1971
vermeld:

.A m e r O n g e n-O v e r g a u, C. L. van: Re-
productie van chimpanzee\'s in gevangen-
schap.
II, 17 blz. (V.f. Ref. 74-93)
B a r n e
V e 1 d. .A.: I. De invloed van licht op
de oestrische cyclus van de merries. II. Een
proeve van onderzoek naar het bevruch-
tingspercentage binnen stamboekvereniging.
3(; blz. (V.f. Ref. 74-75)
B e e k u m, A. C. van:
Enige aspecten van
Aelurostrongylus abstrusus infecties bij de

quantitative et qualitative de la production
laitière doivent être de niveau voisin ou com-
plémentaire; par exemple un grande quantité
de lait apporté par tme race croisée avec une
autre race apportant une grande quantité de
matière sèche du au taux butyreux et de pro-
téine du lait.

Le bétail de petit format, originaire de dif-
férentes régions du bassin méditerranéen no-
tamment, donnent de bonnes femelles pro-
duisant des veaux économiquement et utilisent
économiquement les aliments naturels. Etant
donné que le veau de qualité pour la pro-
duction de la viande est un animal couteux
à produire, l\'utilisation des femelles de ces
races de petit format en croisement avec des
mâles des races à grand format doit être prise
en considération et conservées.
Si les races à haute de production laitière en
raison de leur intérêt économique méritent
une attention particulière pour satisfaire les
besoins de l\'homme en protéines d\'origine ani-
male; les races à haute production de viande
contribueront à fournir la viande nécessitée
par le consommateur. Toutefois les races lo-
cales de petit format en raison de leur intérêt
économique, de leur production, et de l\'utili-
sation des ressources naturelles, de leur rus-
ticité continueront à jouer un rôle important
dans l\'économie bovine.

Les mêmes principes peuvent être pris en
considération dans les autres espèces animales
tout en adaptant leur application.
Président du Comité de redaction: A. de
V u y s t (Belgique).

Membres: A. Horn (Hongrie), J. R e nd e 1
(F.A.O.), T. R. Batra (Canada).

kat. II, 8 blz. (V.L Ref. 74-18)
Berkhoff, C. J.:
De invloed van trypsine
op toxoplasma cysten en zoieten cn het
kweken van toxoplasma in explantaatjes van
een kattedarrn.
I, 14 blz. (V.f. ReL 74-63)
Bibo, T. M.:
Het voorkomen van sarcospori-
diosis bij schapen in Nederland.
I, 10 blz.
(V.f. Ref. 74-45)
Bottelier, J. C.:
Rabies paralytica bovina-

IV, 39 blz. (V.L Ref. 74-38)
B r u g g i n k, J. W. H.:
üe invloed van va-
cuumfluctuaties op het optreden van uier-
infecties en mastitis.
19 blz. (V.f. Ref. 74-
23)

Brummelhuis, V. G. J. M.: Enige aspek-
ten van infekties met Trichuris vultis bij de
hond.
I, 12 blz. (V.f. Ref. 74-62)

Recoinandations et conclusioas du Xènie Symposium International de Zootechnie
tenu à Milan du 15 au 17 Avril 1975

-ocr page 161-

Coenen, P. L. H. M.: Enkele aspekten ten
aanzien van het dwergvarken.
I, 27 blz.
(V.f. Ref. 74-46)
Colenbrande r-D ij k m a n, A. M.: De
primaire bijnierschorsinsufficiëntie bij de
hond.
II, 31 blz. (V.f. Ref. 74-77)
Crama, K.:
Heupdysplasie bij de hond en
de rol van de musculus pectineus.
II. 18.
III blz. (V.f. Ref. 74-24)
C r
O m b a c b, VV. G. J. en .A k k e r m a n,
D. S.:
Enkele aspecten van de worpgrootte
bij het varken.
I, 18 blz. (V.f. Ref. 74-69)
D O n k-F r ij 1 i n k, E. H. van:
Aangeboren
maagdarmafwijkingen bij onze huisdieren.
II, 33 blz. (V.f. Ref. 74-47).
Dijk, S. van:
De produktie van boterzuur
in de pens als bijdrage tot het ontstaan van
keton-(aceton)aemie.
I, 27 blz. (V.f. Ref.
74-29)

E b b e n s, H. O.: Bovine babesiosis in Austra-
lië.
I, 17 blz. (\\\'.f. Ref. 74-66)
Kei tsma. S. D.:
Demodicose bij het rund.

II, 9 blz. (N\'.f. Ref. 74-85)
Floor, G.:
Het gebruik van guajacol glyce-
rine ether in de anaesthesie van het paard.

II, 23 blz. (\\M. Ref. 74-76)
Gastel. Til. J. A. M. van:
Bepalings-
methoden voor het celgehalte in melk.
23
blz. (V.f. Ref. 74-94)
Gee, A. L. VV. de:
Enkele aspekten van
game-ranching en game-cropping in Afrika.
II, 68 blz. (V.f. Ref. 74-51)
G lessen, R. C. van:
Enige standaard-
methoden van gedragsonderzoek aan land-
bouwhuisdieren.
III. 49 blz. f\\\'.f. Ref. 74-
64)

Goosen, Marjan: Infectieuze peritonitis

bij de kat. I, 21 blz. (\\\'.f. Ref. 74-55)
Gubbels, J. H. M.:
Enkele aspekten
van coccidiose bij konijnen.
I, 31 blz. (V.f.
Ref. 74-25)
Hamburger, E. J. en Thien, .-V. T. L.
G.:
Coccidiën hij kalveren op opjokbedrij-
ven in Noord-Brabant.
I. 27 blz. (V.f. Ref.
74-39)

Havinga, E.: Het zonder aanwijsbare oor-
zaken opbrekende rund.
II. 24 blz, (V.f.
Ref. 74-.58)
H e 1
V O O r t, M. van: Injluenza-virussen hij

kalkoenen. H, 22 blz. (V.f. Ref. 74-22.
H e r in e 1 i n k, E. J. V\\\'.:
De invloed van
verschillende hormonen op het skelet.
25
blz. (V.f. Ref. 74-19)
Hoen der ken, R.:
Elektrische bedwel-
ming van slachtvarkens.
I. 31 blz. (\\\'.f.
Ref. 74-56)
Hove, J. T. J, ten:
Listeriose bij het
schaap.
32 blz. (V.f. Ref. 74-531

H u i s k e s-C o r n e 1 i s s e, L.: Hypervitami-
nose A bij kat, hond, laboratoriurndieren
en mens (kliniese en teratologiese aspek-
ten).
II, 19 blz. (V.f. Ref. 74-101)
H u y s s e. Marijke:
Leptospirose bij dc
hond en de kat.
1, 34 blz. (V.f. Ref. 74-
92)

H y 1 k e m a, J. H.: Benadering van de econo-
mische aspekten van veterinaire bedrijfs-
begeleiding van melkveebedrijven.
I, 33 blz.
(V.f. Ref. 74-61)
J o u r n é e, D. L. H.:
De keuring van slacht-
dieren in de Middeleeuwen.
II. 12 blz.
(V.f. Ref. 74-95)
Kalsbeek, L.:
Enkele aspekten van peri-
en postnatale sterfte bij lammeren.
29 blz.
(\\-.f. Ref. 74-98)
Keers, VV. L.
De toxiciteit van lokaal
anaesthetica.
33, IV blz. (V.f. Ref. 74-37)
K e u r s-B a r e n d r e c h t, Marion ter:
Enige aspekten van de eiwitvoeding bij hon-
den.
XXII blz. (V.f. Ref. 74-103)
Klein, W. R.:
Toepasbaarheid van acupunc-
tuur bij dieren, en een theorie over het wer-
kingsmechanisme.
II. 27 blz. (V.f. Ref. 74-
41)

Klopping, E. P. G.: Thalliumvergiftiging
bij de hond en de kat.
I, 29 blz. !V.f. Ref.

73-85)

K O e s V e 1 d, E. van: De epizootiologie van
dermatophilus infectie.
I, 24 blz. (V.f. Ref.

74-49)

Kok, H. j. L.: Panostitis eosinofilica hij dc

hond. 111, 24 blz. (V.f. Ref. 74-60)
Kolen, J. .A. M.:
Desinfektiemiddelen, des-
infektie en hygiëne op pluimveebedrijven.
11, 30 blz. (V.f. Ref. 73-86)
K
O p e r-N e 1 e m a n s, VV.: Een onder-
zoek naar de melkproduktie en het voor-
komen van uierontsteking op bedrijven
rondom Paramaribo.
II. 14, XII blz. (\\\'.f.
Ref. 74-32)

Kunst, .J. G.: V aginaaltumoren bij dc
hond; een verslag van kliniek-gegevens over
de periode 1963-1973.
I, 18 blz. fV.f. Ref.
74-78)

Kuypers, C.: Stofwisseling en zuurstof ge-
bruik van spermiën.
II, 15 blz. (V.f. Ref.
74-33)

Laak, E. ter: Agar opspuit techniek ten
behoeve van histologisch onderzoek van
luchtzakepitheel van kippe-ernbryoën. 2
blz.
(V.f. Ref. 74-74)
Lankveld, P. T. M.:
De relatie tussen li-
chaamsgewichtsveranderingen en fertiliteit
bij het vrouwelijk rund.
11, 15 blz. (V.f.
Ref. 74-86)

-ocr page 162-

Leeuw, A. F. de: Met „Hnernorrhagic Bo-
wel Syndrome" bij varkens.
II, 24 blz. (V.f.
Ref. 74-88)
L ö w i k, B. J. F.:
Het voorkomen van para-
sitaire wormeieren in rioolzuiveringsinstal-
laties.
II, 7 blz. (V.f. Ref. 74-71)
1. u g t, M. A. C.:
Staartbijten bij mestvarkens-

III. 19, II blz. (V.f. Ref. 74-54)
Martin, P.:
Enige aspekten van de darm-
jlora bij muizen.
I. 24 blz. (\\\'.f. Ref. 74-
42)

Menges, G. Th .A.: Corticosteroidtherapie
bij de hond.
III, 48 blz. (V.f. Ref. 74-40)
M e u r s, E. A. van:
H.C.H. en pUümvee.

54, 7, I blz. (V.f. Ref. 74-89)
M e u r s i n g, J. H. J.:
Temperatuursinvloe-
den op de microbiologische activiteit van
antibiotica in vlees en organen.
16 blz. (V.f.
Ref. 74-18)
Mol, C. A. A. M.:
Acardius. 11. 21 blz. (\\\'.f.
Ref. 74-36)

Mol, G. J.: Sarcoptesschurft bij het varken.

I. 6 blz. (V.f. Ref. 74-84)

Molen, R. van der: Enkele aspekten van
vitamine A en de gevolgen van vitamine A
tekort in de voeding van zoogdieren.
34 blz.
(V.f. Ref. 74-31)
Molenaar, G.:
Voeding van grasparkieten.

II. 29, 4 blz. (V.f. Ref. 74-27)

M u r, W. T.: De winning, behandeling en be-
stemming van bloed van slachtdieren.
21. 4
blz. (V.f. Ref. 74-20)
Nengerman, H.:
Echinoparyphium pa-
raulum en Echinoparyphium recurvatum bij
postduiven.
I, 11 blz. (V.f. Ref. 74-87)
.\\ O O ij, P. P. d e:
Enige aspekten van de vi-
rale immuun pathologie.
II. 22 blz. (\\\'.f.
Ref. 74-52)
N ij h
O f f, Joh.: Fonyvoeding. 11, 36, II blz.

(V.f. Ref. 74-100)
Oude Hengel, G. H. M.:
De hygiëne
van vis en visserijprodukten in Peru.
Ill,
79, III blz. (V.f. Ref. 74-79)
Pieterse, M. G.:
Veehouderij en vrucht-
baarheidsproblemen in Ecuador.
11. 20 blz.
(V.f. Ref. 74-90)
R a c h m i 1 e
V i t c h, S.: Mycoplasmas als
oorzaak van mastitis bij hel rund.
I, 29 blz.
(V.f. Ref. 74-35)
R a k h
O r s t, G.: Ervaringen met het Kwann-
Gett kunsthart.
I, 24 blz. (V.f. Ref. 74-30)
Rooij, Sj. G. de:
Spoelworminfecties bij
grote Australische parkieten.
III. 29 blz.
(V.f. Ref. 74-91)
Rothuizen, J.:
Osteochondritis dissecans.

III. 51 blz. (V.f. Ref. 74-21)

Smit, G. J.: Enige facetten van het houden
van kippen op de batterij.
I, 28 blz, (V,f,
Ref, 74-73)

Soethout, A, Eric E,: Problemen in het
diepvriesproces van sperma (een literatuur-
overzicht).
I, 17 blz. (V.f, Ref. 74-44)
S t r e u m e-J a n s e n, A. H,:
Aspecten van
de voeding van het konijn.
II, 27 blz. (\\\'.f.
Ref, 74-102)
S ij s s e n s, C, H, L,:
Bepaling van de kar-
kaskwaliteit van slachtlamrneren.
I, 25 blz,
(V.f, Ref, 74-82)
Tap, D. N,:
Kunstmatige inseminatie bij

schapen. II, 26 blz, (V,f, Ref, 74-65)
T h y b a u t, E, J, C,:
Chromosomale afwij-
kingen als oorzaak van abortus.
II, 20 blz,
(VX Ref, 74-70)
T i n n e m a n s, L, A, M,:
Heartwater. Een
literatuurstudie.
II, 43 blz. (V.f, Ref, 74-
68)

Veen, Yvonne van der: Enkele me-
thoden van onderzoek voor het stellen van
de diagnose T. congolense bij N\'Dama\'s en
Zebu\'s in de Das-Zatre.
16 blz, (V,f, Ref,
74-83)

V\' e r h O e f f, J.: Tumoren van het maag-
darmkanaal van de hond, vergeleken met
de mens.
II, 32 blz. (V.f. Ref. 74-80)

O O r t h O u t, George: De medicamen-
teuze behandeling van het syndroom van
Cushing bij de hond.
II, 22 blz. (V.f. Ref.
74-81)

Vos, L. P, H, M,: Retinadysplasieën van ge-
netische oorsprong.
II, 12 blz. (V.f. Ref,
74-97)

V O s m e r, A, M,: Ziekte van Legg-Per-
thes bij de hond.
II, 30 blz, (V,f. Ref, 74-

28)

\\\'r i e s, T. S. de: Over septicemie in de
vleeskeuring in verhand met art. 19 van het
keuringsregulatief
I, 27 blz. (\\\'.f. Ref. 74-
57)

V u u r e n, Ad. M, van: Enkele hygiënische
aspekten ten aanzien van de konijnen-
slachterij met bijzondere aandacht voor sal-
monellae.
111, 24 blz, (V.f, Ref, 74-34)

W e e 1 d e n, E. van: De overerving van de
kleur bij de Hollandse herdershond, in het
bijzonder hij de kortharige variëteit.
II, 31
blz, (V,f. Ref, 74-67)
Wegen, P. J. M.:
De beoordeling van
slachtdieren lijdende aan leucose.
20 blz.
(V.f. Ref. 74-96)
W e t z e 1 s, H. J.:
Gevoeligheid voor en im-
muniteit tegen Syngamus trachea.
I. 14 blz.
(V.f. Ref. 74-72)
W i e c h e r s, J. H.:
]\'itamine E-deficiëntie
bij het varken.
II, 27 blz. (V.f. Ref. 74-99)
Wikkeling, C. W.:
Tranquillizers bij
slaehtvarkens en de eventuele risico\'s voor
de consument.
13 blz. (V.f. Ref. 74-26)

(Vervolg op pag. 857)

-ocr page 163-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

end

DE DIERENARTS SPEELT EEN BELANGRIJKE ROL BIJ NATIONAAL EN
INTERNATIONAAL DIERVERVOER

Twee wetsontwerpen bii de Tweede Kamer

ingedi

Nadat, zoals in een vorig nummer ge-
meld. Nederland op 16 mei jl. te Straats-
burg de „Europese overeenkomst inzake
de bescherming van dieren tijdens inter-
nationaal vervoer" had getekend, is be-
gin juli 1975 bij de Tweede Kamer der
Staten Generaal een tweetal wetsontwer-
pen terzake ingediend. Het zijn een ont-
werp van Rijkswet tot goedkeuring van
genoemde overeenkomst en een ontwerp
van een Wet Dierenvervoer.
Het eerste ontwerp heeft de ratificatie
door Nederland en Suriname van de
Europese overeenkomst ten doel en met
het tweede wil de regering uitvoering
geven aan de bepalingen van deze over-
eenkomst.

Dit wet.sontwerp is erop gericht de Ne-
derlandse voorschriften met betrekking
tot de bescherming van dieren tijdens
het nationale en internationale vervoer
in één wet te bundelen en waar nodig
aan te vullen.

Zo is in het thans ingediende wetsont-
werp het voorschrift volgens de Europese
overeenkomst neergelegd, dat een dieren-
arts de voor uitvoer bestemde landbouw-
huisdieren vóór de inlading dient te
onderzoeken op hun geschiktheid voor
dat vervoer en daartoe een verklaring
moet afgeven.

Ook kan de dierenarts als hij dat nodig
\\ indt, een rustpauze voor de dieren voor-
schrijven. Op beide punten was in de
huidige Nederlandse regelingen nog niet
\\\'oorzien. Ook de speciale vervoersvoor-
schriften voor konijnen, andere vogels
dan pluimvee, honden, katten, wilde
zoogdieren en koudbloedige dieren, die
in de Europese overeenkomst worden ge-
steld, waren hier nog niet geregeld. Ze
zijn thans in het ontwerp van Wet opge-
nomen.

Nieuw is ook de bepaling dat ingegrepen
kan worden in het vervoer zelf, wanneer
de toestand waarin de vervoerde dieren
verkeren dit nodig maakt omdat dier-
geneeskundige- en andere verzorging te
wensen overlaat of achterwege is geble-
ven.

Dit alles leidt ertoe, dat de Veeartsenij-
kundige Dienst met de uitvoering van de
voorschriften zal worden belast. Wat de
inrichting van het vaar- of voertuig
waarmee de dieren worden vervoerd be-
treft, blijven het hoofd van de Scheep-
vaartinspectie en de directeur van de
Rijksdienst voor het Wegverkeer advi-
seren.

In het wet.sontwerp is geen onderscheid
gemaakt tussen het binnenlandse en het
grensoverschrijdende vervoer, zodat in
beginsel zowel de in Nederland als in het
buitenland thuishorende vervoermidde-
len aan dezelfde eisen moeten voldoen.
Het Wetsontwerp is derhalve overeen-
komstig de strekking van dc Europese
overeenkomst, gericht op het voorkomen
van kwelling van dieren bij bedrijfsmatig,
commercieel vervoer. Bij ander vervoer,
zoals van een huisdier tijdens vakantie,
mag worden aangenomen dat de ver-
voerder voldoende aandacht aan de ver-
zorging tijdens het transport zal beste-
den. Wordt echter in dergelijke gevallen
toch dierenkwelling geconstateerd, dan

-ocr page 164-

kan zo nodig een vervolging krachtens
het Wetboek van Strafrecht worden in-
gesteld.

Overtredingen van de Wet Dierenver-
voer zullen onder de Wet op de Econo-
mische Delicten vallen.

De Europese overeenkomst

De „Europese overeenkomst inzake de
bescherming van dieren tijdens interna-
tionaal vervoer", kon naar de mening
van de Nederlandse regering pas volle-
dig worden uitgevoerd, nadat in eigen
land deze materie afdoende was geregeld.
Immers de verantwoordelijkheid voor
het voldoen aan de voorwaarden van de
overeenkomst berust bij de verzendende
staat.

De belangrijkste bepalingen van deze
overeenkomst betreffen cle geschiktheid
van het vervoermiddel, de wijze van ver-
laden van de dieren en hun verzorging
tijdens het vervoer. Zo zijn voorwaarden
gesteld aan de bouw van de vervoermid-
delen en van boxen en hokken, aan de
wijze waarop de dieren worden vastgezet
en de ruimte waarover ze beschikken,
aan de scheiding van de verschillende
diersoorten en van mannelijke en vrouwe-
lijke dieren, aan de hygiëne enz. Even-
tueel lijden van de dieren door opont-
houd, hetzij door stakingen of door tijd-
rovende grensformaliteiten, moet zoveel
mogelijk worden voorkomen.

.Aan de belangrijkste categorie dieren,
eenhoevigen, herkauwers en varkens, die
het meest worden vervoerd, is een apart
hoofdstuk van de overeenkomst gewijd.
Hierin zijn bepalingen opgenomen over
taak en bevoegdheden van de dierenarts
bij vervoer en verlading, de wijze van
belading en de normen die worden ge-
steld aan de verzorging van de dieren
tijdens het vervoer.

De overeenkomst trad op 10 februari
1971 in werking. Sindsdien zijn tot dus-
ver partij geworden de staten Denemar-
ken, IJsland, Luxemburg, Noorwegen,
Zweden, Zwitserland, Oostenrijk, België,
West-Duitsland, het Verenigd Koninkrijk
van Groot Brittannië en Noord-Ierland,
Frankrijk, Italië, Ierland, Spanje en
Finland.

De Commissie van de E.G. onderzoekt
nog de mogelijkheid, de Europese Ge-
meenschap partij te laten worden in de
overeenkomst. Voor de Benelux, waar-
binnen de grenscontrole tussen de lid-
staten is vervallen, is nog geen regeling
getroffen.

BOTULISME: 24 VAN 132 ONDERZOCHTE KADAVERS POSITIEF

Botulisme heeft de laatste tijd in de nieuwsmedia veel aandacht gekregen
en krijgt dat nog zodra er weer ergens dood waterwild wordt aangetroffen.
Tot 8 juli 1975 werden op het C.D.I., afdeling Rotterrain. in totaal 132
dierkadavers op
Clostridium botulinum onderzocht, waarvan er 24 positief
bleken, 17 t.a.v. type C en 7 van type E.

Uit Friesland werden 86 eendenkadavers onderzocht, waarvan er 6 positief
bleken (type E) en 5 meerkoeten met één positieve bevinding (type E). De
overige eenden, alsmede een spreeuw en een schaap, bleken negatief.

Uit andere provincies werden tot genoemde datum 39 kadavers onder-
zocht, waarvan er 17 positief bleken (type C) en wel uit .Amsterdam,
Breukelen, Groningen, Nieuwkoop, Overschie, Vlaardingen, Voorburg en
Rotterdam. De overige 22 kadavers, afkomstig uit 11 andere gemeenten,
bleken bij onderzoek negatief.

-ocr page 165-

MAATREGELEN TEGEN HET GEBRUIK VAN MET H.C.B. BE-
SMETTE TREKBOLLEN ALS VEEVOEDER

Herhaaldelijk is gebleken dat veehouders,
die z.g. afgebroeide trekbollen aan hun
dieren voederen, melk afleveren waarin
te hoge gehalten aan residuen van ge-
vaarlijke bestrijdingsmiddelen voorko-
men. Trekbollen worden in het najaar
uitgezet en gaan na te zijn uitgegroeid
bloeien.

De bloem wordt geoogst en de bollen
worden als afvalprodukten van deze
bloemteelt opgeruimd.
De broeiers hebben weinig moeite een
groot deel van dit afval kwijt te raken,
want veehouders zien er een goedkope
bijvoedering in voor hun vee gedurende
de stalperiode. In Nederland zijn onge-
veer 3000 bloemkwekers, die over een
periode van omstreeks 1 december tot
begin mei zo\'n 8 tot 10.000 ton afge-
broeide trekbollen aan veehouders afzet-
ten. In de bollen zijn vaak zeer hoge ge-
halten aan restanten van bestrijdings-
middelen aanwezig.

Vooral het grondontsmettingsmiddel
quintozeen, dat veel H.C.B. bevat, vormt
een ernstig gevaar. De grond wordt sterk
verontreinigd met H.C.B., de bollen ne-
men deze verontreiniging op en zijn
daardoor ongeschikt voor veevoeder.
Worden ze toch vervoederd, dan hopen
de residuen zich op in de melk- en li-
chaamsvetten en kunnen daarin hoge
waarden bereiken.

Hoewel de betrokken veehouders her-
haaldelijk is gewezen op de gevaren, o.m.
door de zuivelbedrijven, heeft dit tot dus-
ver nog niet tot het gewenste resultaat,
het stopzetten van de vervoedering van
trekbollen geleid.

De bollen zijn momenteel opgevoederd.
maar het is van groot belang, vooral met
het oog op de e.xport, dat in de volgende
stalperiode de gevaren worden voorko-
men. In besprekingen met vertegenwoor-
digers van de betrokken instanties van
het Ministerie van Landbouw en Visserij,
waaronder de V.D. en van het Ministerie
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
de V.H.I., en na overleg met het ge-
organiseerde bedrijfsleven is besloten een
einde te maken aan het vervoederen van
bollen met een hoger gehalte aan H.C.B.
dan 0.03 ppm.

Daartoe is met ingang van 23 juni 1975
een wijziging van de Verordening Scha-
delijke Stoffen Dieren 1973 van het Pro-
duktschap voor Vee en Vlees van kracht
geworden, waardoor tegen overschrijding
van genoemd gehalte scherpe maatrege-
len kunnen worden genomen. Zo nodig
zal tot merken van verdachte dieren
worden overgegaan. Bij aanbieding ter
slachting wordt dan een onderzoek inge-
steld en bij overschrijding van de residu-
tolerantie volgt afkeuring van het gehele
karkas.

De Keuringsdiensten van Waren zullen
het onderzoek van de melk krachtig ter
hand nemen en de districtsinspecties van
de V.D.I/V.H.I. in Noord-Holland en
Noordelijk Zuid-Holland, waar de mees-
te bollenbedrijven zijn gelegen, is ver-
zocht ter intensivering van het surveil-
lanceprograrnma van de Veterinaire
Hoofdinspectie meer monsters vet ter
onderzoek op H.C.B. in vlees te zenden
aan het R.I.V. Dit in overleg met de
districtsinspecteur van de Hoofdinspectie
Levensmiddelen van Volksgezondheid en
de Keuringsdiensten voor Waren te
Haarlem en Den Haag.
Hierdoor hoopt men het H.C.B.-gehalte
snel tot beneden de gehanteerde toleran-
tiegrenzen van resp. 0.3 in de melk en
0.5 ppm in het vlees terug te kunnen
brengen.

-ocr page 166-

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 11 van de Veeart.senij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
juni 1975, vermeldt de volgende gevallen van
besmettelijke veeziekten in ons land.
Atrofische rhinitis

Totaal 28 gevallen in 27 gemeenten.
Groningen: 1 geval.
Drenthe: 2 gevallen in 2 gemeenten.
Overijssel: 4 gevallen in 4 gemeenten.
Gelderland: 6 gevallen in 6 gemeenten.
Utrecht: 2 gevallen in 2 gemeenten.
Noord-Holland: 1 geval.
Zuid-Holland: 1 geval.

Noord-Brabant; 5 gevallen in 4 gemeenten.
Limburg; 6 gevallen in 6 gemeenten.

Schurft

Totaal 6 gevallen in 5 gemeenten.
Friesland; 1 geval.

Gelderland; 2 gevallen in 2 gemeenten.
Noord-Holland; 3 gevallen in 2 gemeenten.

Varkenspest

Totaal 8 gevallen in 4 gemeenten.
Utrecht; 1 geval.

Noord-Brabant; 7 gevallen in 3 gemeenten.

Pseudovogelpest

1 geval in Overijssel.

Vogelcholera

1 geval in Gelderland.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
27, Absyrtus-reünie, Zeist. (pag. 807)

September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

1— 5, Europäischer Fleischforscher-Kongress Bern/Schweiz, (pag. 623)

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.
11, .^fd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Najaarsdag te Nulde
(Postiljon Motel).

15—19, British Veterinary Association — 1975 Congress, University of York. (pag. 678)

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

16 -19, 17. Arbeitstagimg „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst, (pag. 861)

Oktober,

1, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. \\oor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie), (pag. 238)

1— 4, Bundesvrband Praktischer Tierärztle e.V. (BpT) - Mitgliederversammlung 1975,

Bonn.

2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/

Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht. (pag. 685 en

738)

-ocr page 167-

21—24, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

28—31, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

Novelliber,

4- 7, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

11 — 14, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Februari,

11—12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

April,

30- 2 mei, Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Mei,

19. Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

6— 9, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731)

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

(Vervolg van pag. 852) letiella-yasjuri, ectoparasiet bij de hond.

Willemse, A.: Beschouwingen rondom de II, 17 blz. (V.f. Ref. 74-59)

prenatale en neonatale sterfte bij de hond. Z u k e r m a n, E.: De diagnostiek van door

L 40 blz. (V.f. Ref. 74-43) virussen veroorzaakte, progressief verlopen-

Woude, F. van der: Enkele nieuwe ver- de, contagieuze longaandoeningen bij scha-

worvenheden in kennis, betreffende Chey- pen. 34 blz. (V.f. Ref. 74-50)

-ocr page 168-

KON, NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET HOOFDBESTUUR^

Veeverloskundigen

De audiëntie bij de Minister van Land-
bouw inzake de problematiek van de
veeverloskundigen heeft plaatsgehad op
3 juni 1975.

Het gesprek had een bijzonder construc-
tief verloop en is in een goede sfeer ver-
lopen. Er is overigens geen enkele twijfel
gelaten over het standpunt \\\'an de Maat-
schappij, dat inhoudt dat de Maatschap-
pij zich op principiële en praktische
gronden blijvend verzet tegen uitbreiding
van de bevoegdheid van de veeyerlos-
kundigen en heeft gepleit voor een ge-
waarborgde samenwerking tussen dieren-
arts en veeverloskundigen als een moge-
lijke oplosisng voor de problematiek.

Gemeenschappelijke beroepsaansprakelijK
heidsverzekering voor praktizerende

dierenartsen

Het voorstel om te komen tot een ge-
meenschappelij ke beroepsaansprakelij k-
heidsverzekering voor praktizerende
dierenartsen zal op de Algemene Verga-
dering in stemming worden gebracht.

Een memorandum dat hiervoor door de
Nederlandse Vereniging van Artsen-
.Automobilisten is opgesteld zal aan alle
praktizerende leden gezonden worden.

tarieven particuliere praktij

K

Een aanvraag bij het Ministerie van Eco- tarieven voor de particuliere praktijk is
nomische Zaken tot aanpassing van de in voorbereiding.

-ocr page 169-

Tarieven georganiseerde dierziekte-

bestrijding

Met het Landbouwschap zal de moge-
lijkheid om te komen tot een meer struc-
turele benadering van de tariefsvaststel-
iing met betrekking tot de georganiseer-
de dierziektebestrijding worden bespro-
ken.

Enquête

Op verzoek van enkele Groepen zal een
enquête gehouden worden om informatie
te verkrijgen over de waarde die aan de
Maatschappij wordt gehecht, de wensen
die men omtrent het functioneren van
de leden binnen de Maatschappij en het
functioneren van de Maatschappij voor
haar leden heeft, de verbetering die
daarin eventueel zou kunnen worden ge-
bracht en de motivering voor het al dan
niet lid zijn of worden van de Maat-
schappij.

Differentiatie

De Faculteit heeft de commissie Studie-
inrichting ingesteld. Deze commissie
heeft als opdracht een inventarisatie te
maken van wat van de opleiding in de
diergeneeskunde wordt verwacht en wat
de weten.schappelijke consequenties van
een gedifferentieerde opleiding kunnen
zijn. In het kader van deze inventarisatie
heeft deze werkgroep be.sprekingen ge-
voerd met de Commissie Opleiding van
de Maatschappij. In deze besprekingen
is het standpunt van de Maatschappij,
dat inhoudt ..een opleiding die leidt tot
de algemene bevoegdheid en een diffe-
rentiatie aan het eind", nogmaals uit-
voerig toelicht.

Zowel de diergeneeskundige identiteit
voor alle afgestudeerden zal moeten wor-
den gewaarborgd al zal er in de oplei-
ding voldoende flexibiliteit moeten zijn
voor de vragen van de samenleving
(naast elkaar geschakelde differentiatie).
Dit komt in cle praktijk neer op een dier-
geneeskimdige studie van 5/2 jaar met
differemiatie van /a jaar aan het eind.

aarcongres

De voorbereidingen voor het jaarcongres
1975 zijn in volle gang. In de maand juli
zullen alle leden en kandidaat-leden na-
dere informatie ontvangen, waarbij te-
\\ ens de mogelijkheid geboden wordt zich

voor dit congres te melden.
De concept-agenda voor de Algemene
Vergadering 1975 is zowel door het
Hoofdbestuur als door het .\\lgemeen
Bestuur goedgekeurd.

T. W. te Giffel, Adjunct-Secretaris.

-ocr page 170-

jaarcöif)^re3 \'/ç

..JU

-ocr page 171-

JAARCONGRES 1975

Alle leden en kandidaatleden hebben reeds persoonlijk bericht ontvangen
van het op 3 en 4 oktober 1975 in Maastricht te houden Jaarcongres.
Hebt u uw aanrneldingskaart al ingevuld?!

Het congresonderwerp: „Relatie dierenarts-dier, hun rechten en plichten"
zal in 4 secties nader worden uitgewerkt. Deze secties zijn:

- - landbouwhuisdieren

- gezelschapsdieren

- proefdieren

- • diervervoer en slachtproces.

Door iniddel van tekeningen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, die
betrekking hebben op deze secties, wil de Commissie Jaarcongres extra de
aandacht vestigen op het congres.

Bovendien zullen deze secties, door middel van korte samenvattingen,
nader worden toegelicht.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Varken

Op 30 september 1975 houdt de Groep kers zijn: Prof. Dr. D. H. J. Brus, Dr. Ir.
Geneeskunde van het Varken een bijeen- M. J. M. Tielen en Drs. P. J. M. M. van
komst te Utrecht; aanvang 14.00 uur. Gulick.
Onderwerp;
„Bedrijfsbegeleiding". Spre-

-ocr page 172-

Contacten Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren/Konmklijke
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Op 4 maart 1975 heeft een gesprek
plaatsgevonden tussen een delegatie van
het Hoofdbestuur van de Nederlandsche
Vereeniging tot Bescherming van Dieren
en van het Hoofdbestuur van de Maat-
schappij.

Onderwerp van gesprek was de proble-
matiek met betrekking tot de sterke toe-
name van honden en katten en even-
tuele landelijke akties voor sterilisatie en
castratie. (Het Hoofdbestuur van de
Maatschappij heeft de leden hierover
geïnformeerd in zijn brief van 25 novem-
ber 1974.)
de betrokken plaatselijke praktizerende
dierenartsen leek de beste wijze van be-
nadering van deze problematiek.
Wat de tarieven betreft, bsetond er bij
de Dierenbescherming volledig begrip
voor het standpunt van de Maatschappij,
dat eventuele georganiseerde aanpak niet
behoeft in te houden dat de in dit kader
door de dierenartsen te verrichten in-
grepen voor een lager tarief worden uit-,
gevoerd dan gebruikelijk is. De huidige
tarieven zijn nl. slechts mogelijk omdat
in vele gevallen de sterilisaties in het nor-
male praktijkverband al gegroepeerd
worden uitgevoerd. Een variatie in de
tarieven, veroorzaakt door allerlei onder-
ling verschillende omstandigheden, is
niet te voorkomen.

Het overleg leidde tot de conclusie dat
een landelijke aktie vrijwel zeker niet het
gewenste resultaat zal opleveren en dat
er aan een dergelijke aktie bovendien
ook voor de Dierenbescherming en haar
afdelingen zodanige financiële proble-
men verbonden zijn, dat deze zich alleen
zou lenen voor plaatselijke behandeling.
Lokaal contact tussen de plaatselijke af-
delingen van de Dierenbescherming en Utrecht, 7 juli 1975.

Besloten is, dat soortgelijke gesprekken
tussen de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren en de Maat-
schappij in de toekomst opnieuw zullen
plaatsvinden.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Baren, H. A. K. van; 1975; Willemstad (Curagao), Mgr. Kieckensweg 32.

Kolen, J. A. M.; 1974; Ulvenhout, Annevillelaan 232.

Osterhaus, A. D. M. E.; 1974; Nieuwegein-Vreeswijk, Vogelwikke 2.

Rakhorst, G.; 1974; Apeldoorn, Kooikersdreef 703.

Rijnvis, H. J.; 1975; Aalten, Nijhofsweg 6.

-ocr page 173-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen de collegae:

Ruppert, R. H. ; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 81.
Weelden, Mej. E. van; 1975; Utrecht, Biltstraat 124 bis.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

P. N. G. M. van Beek, Tilburgsebaan 4a, Teteringen (N.-Br.).
J. Holtkamp, Zandhofsestraat 174, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

«Bakker, M. J.; 1975; Utrecht, Van Lieflandlaan 36; d. (183)

«Baren, H. A. K. van; 1975; Willemstad (Curaçao), Huize Tropenweelde, Mgr. Kieckens-
weg 32; tel. 2 55 00 (privé), 5 43 60, 5 43 63 (bur.); d. V.D. (295)

Barkema, Dr. R. M.; 1958; U-1961; Dronten, De Botteloef 52; docent Chr. H.L.S. (184)
Bekkum, Prof. Dr. J. G. van; 1951: U-1959; Lelystad; tel. (03200) 2 6641 (privé), 2 68 14
(bur.). (185)

Bergsma, Sj.; 1970; Zierikzee; p., geass. met M. K. Buth. (186)

«Bosman, M.; 1975; Utrecht, Kromme Nieuwe Gracht 11 bis; d. (192)

Bottelier, J. C.; 1974; Alkmaar, Egmonderstraat 11; tel. (072) 1 75 05; d. 092)

Bussink, J. W.; 1941; Leidschendam; tel. (070) 27 64 97 (privé), 79 24 98 (bur.); i. V.G. en
i. V.D. (195)

Buth, M. K.; 1974; Haamstede (Z.), Hoge Zoom 9; tel. (01115) 22 54; p., geass. met Sj.

Berg.sma. (195)

«Gommijs, J.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 89; d. (197)

«Coops, W. J. P.: 1975; Utrecht, Tolsteegplantsoen 2 111; tel. (030) 51 42 00; d. (197)

«Daas, H. den; 1975; Druten (Gld.), Kattenburg 57; tel. (08870) 23 26; d. (198)

Diepeveen, A. B. ; 1972; Borne, Hazelaarstraat 19; tel. (05409) 36 60 (privé), 12 69 (prakt.);

p., ass. bij H. H. G. Grooten, H. L. C. Logtenberg en J. A. Streumer. (199)

«Dongen, J. van; 1975; Gameren, Ridderstraat 18; tel. (04186) 209; d. (200)

Gubbels, J. H. A. M.; 1974; Diessen (N.-Br.); tel. (04254) 203 (privé), 666 (prakt.); p., ass.
bii H. A. M. Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout, M. J. J. v. d Linden en P. J. J. A. Schrö-
der. (213)
«Gutteling, J.; 1975; Bunnik, Vletweide 162; tel. (03405) 39 50; d. (213)
«Haar, T. J. R.; 1971; Haaksbergen, Kruislandsingel 22; tel. (05427) 19 40; p. (214)
Harmsma, A.; 1962; Borculo, Needseweg 1; tel. (05457) 13 69; k.d.; r.k. (215) •
«Hekman, J. C.; 1975; Van Eijsingalaan 324; tel. (030) 94 46 60; d. (217)
«Helder, Th.; 1975; Amsterdam-Bijlmermeer, Dennerode 108; tel. (020) 98 16 43; d. (217)
«Heslinga, S. R.; 1975; Utrecht, Alexander Numankade 25 bis; d. (219)
Hoftijzer, J.; 1969; Nieuw- en Sint-Joosland (gem. Middelburg); assoc. met Dr. R. M. Bar-
kema beëindigd. (221)
Keppler, A.; 1971; Amsterdam; p. (230)
«Klinkers, J. H.; 1975; Kerkenveld (gem. Zuidwolde), Burgemeester Jansstraat 13; tel.

(05286) 500; p., ass. bij R. J. Huizinga. (231)

Knijff, P. C.; 1974; Lelystad, Bongerd 188; wet. medew. C.D.I. (232)

«Kok, A. A. G.; 1975; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 126; tel. (030) 31 94 15; d. (233)
Kok, H. J. L.; 1974; IJmuiden, Willebrordstraat 96: tel. (02550) 2 18 84 (privé), 1 12 36
(prakt.); p., ass. bij Th. C. Winkel. (233)

«Kolen, J. A. M.; 1974; Ulvenhout; tel. (01614) 31 20 (privé), (01619) 754 (prakt.); p.,
geass. met A. J. Wouters. (233)

Kruijt, B. C.; 1957; Bosch en Duin (post Bilthoven), Vossenlaan 13; tel. (030) 78 45 30
(privé). (237)

«Laak, E. A. ter; 1975; Rotterdam, Monsdalestraat 28; te.1 (010) 20 18 17 (privé), 15 39 11
(bur.); wet. medew. C.D.I. (238)

«Liberg, D. B.; 1975; Utrecht, Joh. de Wittstraat 39; tel. (030) 31 60 53; d. (245)

«Lichtenbelt, B. B. A.; 1975; Utrecht, K. Doormanstraat 140; tel. (030) 71 42 73; d. (245)
Lohuizen, A. van; 1969; Gastricum, Dotterbloem 7; tel. (02518) 5 59 10. (246)

Maas, J. H. M.; 1972; Vught, Hertoglaan 39; tel. (073) 56 36 31. (248)

Mouwen, A. J. A. M.; 1970; Haps; tel. (08850) 46 59 (privé), (08859) 15 93 (prakt.); p.,
geass. met J. J. Geene en C. W. J. M. v. d. Riet. (251)

-ocr page 174-

*Olphen, J. H.; 1975; Zeist, Prof. Lorentzlaan 8; tel. (03404) 1 44 50; d. (256)

*Osterhaus, A. D. M. E.; 1974; Nieuwegein-Vreeswijk; tel. (03402) 76 77 (privé), (030)
53 27 39 (bur.). (257)

Paling, R. W.; 1973; Kabete (Kenya), Vet. Res. Lab. Wildlifedisease Project; Wildlife Vet.

(298)

Poppe, C.; 1969; DVM; Winnipeg. Man (Canada), 38 St. Clair BLVB. (299)

Renkema, Dr. Jr. Ir. J. A.; Maarn, Vinkenbuurtweg 5. (302)

Ruppert, R. H.; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 81; tel. (030) 71 87 93; d. toev. als lid.

(265)

Rijnvis, H. J.; 1975; Aalten, Nijhofsweg 6; tel. (05443) 18 46; wnd. h.vl.k. dnst. (266)
Schofaerts, L. J. J.; 1970; Vlissingen; assoc. met Dr. R. M. Barkema beëindigd. (268)

*Seters, J. J. M. van; 1975; Utrecht, Poortstraat 56; tel. (030) 71 55 62; d. (270)

*Sundert, A. P. M. van; 1975; Utrecht, Fred. Hendrikstraat 145; tel. (030) 51 49 80; d. (276)
Ihybaut, E. J. C.; 1974; Heerde, Kanaaldijk 15; tel. (05782) 15 22 (privé), 13 68 (prakt.);

p., ass. bij W. Altenburg. (278)

*\'l\'ondeur, W. J.; 1975; Utrecht, Van Lieflandlaan 50; d. ^79)

Udo, A. W.; 1967; Aalten, Rikkertweg 2. (279)

Vink, R. J. de; 1972; Den Dolder; tel. (030) 78 70 98; d. (283)

Voets, M. Th.; 1968; Boxtel, Lierenhout 54; tel. (04116) 26 66 (privé), 39 51 t. 122 (bur.).

(284)

Vos, L. P. H. M.; 1973; Vaals; tel. (04454) 12 81 (privé), (01820) 1 62 61 (bur.); r.k. (285)
Vuurst, T. G. van de; 1972; Breda, Baronielaan 293; tel. (01600) 5 66 66. (286)

Weelden, Mej. E. van; 1975; Utrecht, Biltstraat 124 bis; tel. (030) 71 78 18; d. toev. als lid

(287)

Wouters, A. P.; 1956; Chaam; p., geass. met J. A. M. Kolen. (292)

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

C. H. A. Pinkse te Roosendaal (N.-Br.) per 1 mei 1975.
L. Vissel te Zwolle per 22 mei 1975.

.A. Harmsma te Borculo per 1 juni 1975.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan;
J. van den Berg te Uithoorn op I juni 1975.

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 26 juni 1975
J. Commijs

d.d. 4 juli 1975
M. J. Bakker
M. Bosman
W. J. P. Coops
H. den Daas
J. van Dongen
J. C. Hekman
S. R. Heslinga
Th. Helder

A. G. G. Kok

D. B. Liberg

B. B. A. Lichtenbelt
J. H. van Olphen

J. J. M. van Seters
A. P. M. van Sundert
W. J. Tondeur

-ocr page 175-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

HET OPTREDEN, DE DIAGNOSTIEK EN HET VERLOOP
VAN CHRONISCHE HEPATITIS BIJ GESPEENDE LAMME-
REN IN EEN KOPPEL TEXELSE SCHAPEN

Occurrence, Diagnosis and Course of Chronic Hepatitis in Weaned Lambs of a
Flock of Texel Sheep

P. WENSVOORT1), C. H. HERWEYER2) en TH. WENSING3)
Samenvatting

Er wordt een ziekte van gespeende lammeren beschreven die terug te voeren is op een chro-
nische hepatitis die in het acute of vroege stadium wordt gekenmerkt door een stoornis in
de secretie van cholefielen en in de latere of chronische fase door onvoldoende groei die een
gevolg is van een persisterende leverdysfunctie.

De ziekte is aan het levende dier, ongeacht de duur van de ziekte, te onderkennen door be-
paling van de activiteit van het SDH en het yGT, het totaal eiwitgehalte, het ijzergehalte en
de ijzerbindingscapaciteit in het serum.

Summary

A disease of weaned lambs is described, which is attributable to chronic hepatitis marked by
impaired secretion of cholephils in the acute or early stage and by inadequate growth due to
persistent dysfunction of the liver during the subsequent or chronic stage. Regardless of its
duration, the disease may be diagnosed in the living animal by determining the SDH and
yGT activity levels, the total serum protein, the serum iron concentradon and the serum
iron-binding capacity.

In een vorig artikel (24) werd over het schapebedrijf van 17 ha waar 28 fok-

bestaan gerapporteerd van een chronisch ooien werden gehouden. Het aantal run-

verlopende hepatitis bij gespeende lam- deren bedroeg 30. Het bedrijf beschikte

meren. Deze bleek in het acute stadium over 15 ha zeer goed weiland gesitueerd

gekenmerkt door een diffuus voorko- op vrij hoog gelegen kleigrond. Er werd

mend verval van groepjes hepatocyten tevens op 2 ha bollen geteeld. In het

dat ook wel met „motnecrose" wordt voorjaar werden 42 lammeren geboren

aangeduid. De hepatitis bleek lange tijd die met de ooien tot begin augustus in

te persisteren. In het chronische sta- één koppel werden geweid. Na het spe-

dium vielen als voornaamste aspecten nen werden 14 lammeren verkocht en

een proliferatie van galgangepitheelcel- de overigen ondergebracht in twee kop-

ien op; de vorming en ingroei van reti- pels: de ene bestaande uit 17 ooilam-

culinevezeltjes tussen en in de leverlob- meren en de andere uit 11 ramlamme-

jes en de infiltratie van lymfocyten in ren.
de portale driehoekjes.

Omstreeks half oktober 1973 werd raad Deze werden afzonderlijk geweid, deel-

gevraagd door een eigenaar van een nemend aan een verweidingssysteem van

stamboekbedrijf waar men minstens een het rundvee waarbij verscheidene per-

halve eeuw ervaring had in de schape- celen afwisselend door beide koppels

teelt. Het betrof een gemengd melkvee/ lammeren werden begraasd.

1  Prof. Dr. P. Wensvoort; hoogleraar Vakgroep Pathologie, Faculteit der Diergeneeskunde,
Utrecht.

2  Drs. C. H. Herweyer; wetenschappelijk hoofdambtenaar in TNO-verband, belast met
schapenziektenonderzoek. Gezondheidsdienst voor Dieren, Alkmaar.

3  Dr. Th. Wensing; wetenschappelijk hoofdmedewerker Vakgroep Inwendige Ziekten der
Grote Huisdieren, Fac. der Diergeneeskunde, Utrecht.

-ocr page 176-

In de eerste helft van september werd
tijdens het verkampen van de ooilam-
meren een lam opgemerkt dat moeite
had de koppel te volgen.
Het dier had een vuile neus, tranende
ogen en dikke oren. Het lam was ver-
magerd en stierf binnen enkele dagen.
Volgens de vilder was het lam „geel
van binnen". Eind september werd een
tweede lam aangetroffen met soortge-
lijke verschijnselen. Het was in de loop
van 10 dagen „weggesmolten". Het werd
in slechte toestand naar de noodslacht-
plaats gebracht, waar, na het slachten
een gele vochtige lever werd aangetrof-
fen. In de tweede week van oktober
werden weer twee zieke lammeren op-
gemerkt. Volgens de eigenaar waren
deze dieren 10 dagen daarvoor niet van
de overige, nog gezonde, te onderschei-
den. Op het moment van informatie
waren van de 15 nog in leven zijnde
ooilammeren er volgens de eigenaar 9
niet honderd procent; 4 maakten een
redelijke indruk, maar waren bij het
betasten te mager, de resterende 2 ble-
ken mager en ziek te zijn. Van deze
dieren was de buik opgetrokken en de
neus bevuild. De 11 afzonderlijke ge-
weide ramlammeren gaven afgezien van
wat hoesten, geen aanleiding tot klach-
ten, ook de fokooien bleken gezond.

In het eerder genoemde artikel werd op
grond van de patholoog-anatomische be-
vindingen de lever als het meest aan-
getaste orgaan aangewezen. Het is ech-
ter bekend dat de lever veelvuldig se-
cimdair betrokken kan zijn bij alle mo-
gelijke ziekten en dat dit orgaan over
een zeer omvangrijke reseivebreedte be-
schikt (4). Derhalve mag uit morfolo-
gisch onderzoek slechts gesuggereerd
worden dat het orgaan teverus patholo-
gisch functioneert en dat in het geval
van de lammeren de gevonden lever-
afwijkingen de voornaamste redenen was
van het ziek zijn.

Uit de anamnese valt op te maken dat
één van de gestorven dieren aan Icterus
leed en dat bij enkele levende lannneren
fotosensibiliteit was opgetreden, hetgeen
indicatief is voor een stoornis in de
secretie van phylloerythrine. Deze aan-
wijzingen deden ons in deze uitbraak
een zuivere vorm van de eerder gesug-
gereerde „hepatitis" zien.
Deze uitbraak leende zich voor diagnos-
tisch onderzoek omdat dit goed geleide
veebedrijf \\rij was van leverbot en de
betekenis van" trichostrongylideninfecties
voor de opgetreden sterfte en vermage-
ring nihil of zeer gering was. Bij dit
onderzoek werden verschillende doelen
beoogd: (a) een klinisch en klinisch-
chemisch onderzoek van zieke dieren;
(b) een controle op de eerder beschre-
ven postmortale bevindingen en (c), ge-
zien de ervaring bij vorige uitbraken,
of de geconstateerde langdurige groei-
vertraging bij niet behandelde, doch
onder optimale voederomstandigheden
gehouden dieren, zou blijven bestaan en
of hiervoor een oorzaak was aan te ge-
ven. Om de beoogde doelen ook te be-
reiken was het nodig de onderzochte
dieren te seceren.

Materiaal en methoden

In totaal werden van dit bedrijf 7 ooi-lamme-
ren onderzocht: één spontaan gestorven dier
(d.d. 7/10/74) en 6 aangekochte lammeren.
Hiervan werden er 2 op 18/10/73 en 26/10/
73 geseceerd. De overige 4 werden voor voe-
derproeven en herhaald klinisch-chemisch
onderzoek langer aangehouden maar op
12/2/74 geslacht. De levers van deze lanune-
ren werden patholoog-anatomisch onderzocht,
(a) Het klinisch onderzoek van de levende
dieren werd aangevuld met op parasieten-eie-
ren gericht faecesonderzoek, een bepaling van
het witte bloedbeeld en een klinisch-chemische
analyse van het bloed.

In het bloed van deze dieren werd bepaald*)
het gehalte aan haemoglobine, het celvolume
en de concentratie aan direct en indirect bili-
rubine (5).

De activiteiten aan lactaatdehydrogenase,
LDH; sorbitoldehydrogenase, SDH, en gam-
rnaglutamyltranspeptidase, y-GT, werden be-
paald met behulp van Boehringer testcombi-

De bepalingen werden verricht op het laboratorium voor Klinische Biochemie (hfd. Dr.

,J. H. Schotman) van de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Yale-
laan 10, Utrecht.

-ocr page 177-

naties. De activiteit aan alkalische fosfatase
werd nage.gaan volgens Bessey
et al. (5).
Bovendien werd het gehalte aan totaal eiwit
bepaald en het percentage albuminen,
a, ß en
y .globidine.

Ook de concentratie aan ureinn werd ge-
meten.

Dit onderzoek werd uitgevoerd bij een 6-tal
lammeren, ± 5 weken na het signaleren van
de eerste verschijnselen in de koppel. Van deze
dieren werden er twee aansluitend geseceerd.
De 4 overblijvende lammeren kwamen ± 8
weken na het begin van de uitbraak opnieuw
ter beschikking voor dezelfde klinisch-che-
niische bepalingen. Bij deze dieren werden te-
vens het ijzergehalte en de totale ijzerbindings-
capaciteit van het bloedserum bepaald (Ato-
mic Absorption, Perkin Elmer).

(b) Het pathoolog-anatomisch onderzoek
concentreerde zich op de levers, omdat in de
overige organen bij macroscopische inspectie
geen veranderingen voorkwamen. Van de lever
werden 5 ß dikke paraplast coupes gesneden
en .gekleurd met haemaluin eosine; volgens de
zilverkleuring van Gomori t.b.v. reticuline ve-
zeltjes; de lange methode van Ziehl Neelsen
en Perl\'s methode om ijzer aan te tonen. Van
ijscoupes van het in 4% .gebufferde formaline
gefixeerd materiaal, werd met Oil red O het
leverweefsel gecontroleerd op de aanwezigheid
van lipiden in de hepatocyten. De levers wer-
den op morfologische parameters geëvalueerd
op een wijze die ook in het vorige onderzoek
naar deze chronische hepatitis (24) plaats-
vond.

(c) Een 4-tal lammeren, die, evenals de ove-
ri.ge onderzochte dieren, niet leden aan een
parasitaire gastro-enteritis of leverbot (e.p.g.\'s
darmtrichostrongyliden: 80, 100, 230 en 380;
geen leverboteieren aanwezig), werden gedu-
rende 110 dagen op stal (van 25/10/73 tot
11/2/74) gevoed met hooi en krachtvoer en
wekelijks gewogen.

Het krachtvoer werd ad lib. verstrekt en be-
stond uit een mengsel van 2/3 schapcnbrok
(zw 66; vre 13.6%) en 1/3 pulpbrok. Deze
samenstelling stond bij voldoende opname
door gezonde lammeren van 30 kg-50 kg li-
chaamsgewicht borg voor een dagelijkse groei
van 200 g-300 g.

De betreffende dieren werden niet preventief
behandeld met anthelmintica teneinde dc
eventuele invloed van een dergelijke medicatie
op de hepatocyten in de vorm van een „drug-
enzym inductie" te voorkomen.

Resultaten

la) Het klinisch onderzoek tijdens de
obseivatieperiode leverde weinig opval-
lende gegevens op. Het eerste klinisch-
chemisch onderzoek (tabel 1) werd ver-
richt aan 6 lammeren. Hiervan waren
er twee, de nummers 1 en 2, op het
tijdstip van onderzoek klinisch niet nor-
maal. Behalve vermagering waren deze
lammeren inactief. Juist deze vertoon-
den een verhoogd gehalte aan LDH in
het bloed. Eén van deze dieren had
bovendien een verlaagd gehalte aan hae-
moglobine, een verlaagde waarde van het
celvolume en een verhoging van de con-
centratie aan direct en indirect biliru-
bine.

De waarden van de andere componen-
ten zoals het totaal eiwit, het ureum-
gehalte, het percentage y-globuline en
het SDH-gehalte, weken soms af van de
geldende normaalwaarden (6) maar dit
deed zich niet steeds bij hetzelfde dier
voor.

De veranderingen aan het bloedbeeld
waren nog incidenteler. Alle dieren ver-
toonden een stijging van yGT-gehalte
(tabel 1 K

Op een later tijdstip, ± 8 weken na het
begin van de moeilijkheden op het be-
drijf, toonden de achtergehouden lam-
meren, de niunniers 3, 4, 5 en 6 die in-
gezet waren in het onderzoek (c) nog
steeds afwijkende bevindingen bij het
klinisch-chemisch onderzoek (tabel 2).
De activiteit aan SDH was bij alle vier
dieren te hoog; de activiteit aan yOT
was bij de nummer 3, 4, 5 en 6 te hoog;
het gehalte aan totaal eiwit was bij de
nummers 3, 4 en 5 verlaagd en het per-
centage y-globuline was bij alle dieren
verhoogd. Er bestond geen anaemie. Het
in deze studie nog niet eerder bepaalde
ijzergehalte in het serum en de totale
ijzerbindings-capaciteit bleken eveneens
afwijkend.

Het serum ijzergehalte was bij de num-
mers 3 en 5 verhoogd en de ijzerbin-
dings-capaciteit voor alle onderzochte
lammeren opvallend laag.
(b) De levers van 7 lammeren kwamen
op 7/10; 18/10; 26/10, 1973 en op
11/2/1974 voor morfologisch onderzoek
beschikbaar. Opvallend was het macro-
scopisch aspect. Er werden verschillen
gezien tussen de levers afkomstig van de
klinisch zieke dieren en die welke van

-ocr page 178-

Tabel 1. Resultaten van het klinisch-chemisch onderzoek bij 6 lammeren, ± 5 weken na het
signaleren van de eerste symptomen in de koppel.

A

1

2

3

C
J

6

•\'aeraglobinp in ß/■^00 nl

13,1

11.5

12,6

12,9

11,

6

"olvoluae

36,1

20,-

31.0

37,0

37,0

33,

0

Leuc.

0 X 10\' per mm\'

63,-

58

55

82

62

IM

Polym.

leuc. %

46

40

32

30

20

46

a

>\'yeloc.

b

Metanyeloc,

c

staafk. Jong

staafk. oud

< 1

2

1

-

1

1

d

. scgn.

33

44

39

32

30

il

45

Lyrof.

64

54

59

67

64

\'H

53

So s i n.

2

-

1

-

6

5

1

Pilirub\'no dir. mg/100 nl

0,?

-

-

-

-

-

indir. "

1.8

-

-

-

-

-

Alk. f.

osf. in m Mol. E.

2.7

3.4

1.8

1,5

2,

0

3,1

0,

,8

lOT

i n O E/ml

36?

4582

1623

668

449

506

859

SDH

in m E/ml

2.7

0.5

1.1

2,8

lil

2,

, 1

b-GT

In m E/ml

lOJ

11

11

61

taal

e\'wit g/100 ra]

6.3

6.6

Iti

6,

6

6.2

6,

, 1

albu.\'nl

ne %

59,1

46,8

50,-

52.9

51,

,7

51,0

44

,7

O. gl ob

uVine "

17,1

11.2

12.1

11,4

9,

,5

10,9

11

,5

P

6,5

13,4

11,0

9,1

9,

.3

7,3

8

,7

ï

17.1

28,6

26,9

26,5

29,

,5

>r

ureum

Eg/100 n]

23,9

43

47

47

él

li

48

Zn koloc A. zijn de gemiddelde waarden gemeten in het bloed van 15 normale
jor>i;e P\':1iapen uoer^Ggeven.

Tabel 2. Resultaten van het klinisch-chemisch onderzoek bij 4 lammeren ±8 weken na het
signaleren van de eerste symptomen in de koppel.

3

4

5

6

Alk. fosf. in m Mol. E.

1,4

2.0

1.4

1,5

LDH in m E/ml

401

336

391

410

SDH in m E/ml

12,8

i4iV

6^

yGT In m E/ml

Al

Ü

40

totaal eiwit g/lOO ml

hl

hl

ho

6,1

albumine %

43,3

37.3

42.6

44.7

<* globuline %

16,3

12,8

12.8

11,5

ß •• %

7,3

6,6

7.4

8,7

5J.5

JTi?

Fe in u g/100 ml

244

162

m

128

Fe BC in u g/lOO ml

Hl

380

m.

lil\'

-ocr page 179-

Tabel 3. Histologisch waarneembare veranderingen in en om de lobuli van de onderzochte

levers van 7 lammeren.

7/10

18/10

26/10

11/2

11/2

11/2

11/2

perilobulaire mesenchym:

septale tekening;

5

3

3

2

1

2

1

galganeoelwoekering

5

5

2

1

1

1

1

galgangvorming

1

1

1

lymfocyten

2

1

1

eosinofiele cellen

1

1

bi]iaire boom:

peribiliaire fibrosis

lymfocyten

1

1

1

eosinofiele cellen

1

1

1

1

1

1

necrose

1

intralobulair

sinusoidale lymfocyten

2

1

2

p.m.k. leucocyten

5

1

eosinofiele cellen

1

1

Kufferse stercellen

2

3

1

1

Z.N. pos. materiaal

2

1

2

3

1

2

1

granuloompjes

1

1

1

1

1

1

teleangiectasie

1

collaps sinusoiden

1

1

1

1

1

regeneratie knobbeltjes

2

2

2

1

parenchym:

motnecrose

J

5

1

megalocytose

2

1

1

1

vetvacuolen

5

3

?

anisonucleose

1

1

1

1

redistributie kernchromatine

1

1

1

vettige kerninsluitsels ,

1

1

1

1 : minimal-e laesies

2 : opvallend
5 : typisch

de geslachte lammeren afkomstig waren.
Geen van de levers was echter normaal.

De lever die in de acute fase van de
ziekte werden onderzocht waren gezwol-
len, geel van kleur en bros. Eén van
deze levers vertoonde een opvallende
galblaas. Deze was niet doorzichtig maar
wit van kleur door oedeem in de wand.
Alle levers vertoonden een meer of min-
der complete septale tekening. De levers
van de geslachte lammeren hadden na-
genoeg een normale rood/bruine kleur
maar maakten toch een te volumineuze
indruk.

De weefselkleuring op ijzer verliep nega-
tief; er bestond geen haemochromatose.
Alle levers bevatten zuurvast materiaal,
deels in hepatocyten, deels in Kupfferse
stercellen en macrofagen. De morfolo-
gische parameters werden in tabel 3
verwerkt. De lammeren werden aldaar
gekenmerkt door de data waarop de
levers voor onderzoek beschikbaar kwa-
men.

Dit histologisch onderzoek leerde op-
nieuw dat er ook microscopische ver-
schillen bestaan tussen levers die tijdens
de uitbraak werden verzameld en die

-ocr page 180-

welke afkomstig waren van in een later
stadium geslachte dieren.

Dit geldt bijvoorbeeld voor de septale
tekening die bij de later onderzochte
dieren minder sprekend was. Deze teke-
ning komt tot stand door galgangcel-
proliferatie en vezelvorming. Het is niet
goed denkbaar dat dit gevormde weefsel
gemakkelijk verdwijnt wanneer de ernst
van de ziekte afneemt. Het verschil moet
vermoedelijk gezocht worden in het feit
dat aan het begin van de uitbraak de
gestorven dieren in dit opzicht al ernsti-
ger veranderingen vertoonden dan die
welke als slachtdier werden afgevoerd.
Op grond hiervan is er dus geen acute
en chronische fase te onderscheiden. Dit
is wel mogelijk wanneer men de kwali-
teit van de hepatocyt erbij betrekt. Deze
zijn bij de zieke dieren duidelijk vet-
houdend, gedegenereerd of necrotisch,
terwijl bovendien de intralobulaire si-
nusoidale ophoping van ontstekingscel-
len, zoals polymorfkernige leucocyten
en lymfocyten, dan manifest is. Bij één
van de zieke dieren werd bovendien
necrose van het galgang- en galblaas
epitheel gezien dat gepaard ging met
oedeemvorming in de wand van de ge-
hele biliaire boom.

In de chronische fase zijn niet alleen de
lipofuscine opslag en perbiliaire veran-
deringen aan de biliaire boom van be-
lang. De megalocytose van hepatocyten
die in twee van de vier levers van de
geslachte lammeren nog zichtbaar was,
duidt erop dat de levercel op dat tijdstip
nog niet geheel vrij was van hypertrofi-
schc veranderingen.

(c) De lichaamsgewichten aan het be-
gin van de voederperiode varieerden van
.37 kg-48 kg (gem. 42,25 kg); de eind-
gewichten van 46 kg-57 kg (gem. 51,5
kg). Gedurende de onderzoekperiode
groeiden de lammeren gemiddeld 84 g
(73 g-100 g) per dag, hetgeen beduidend
beneden de verwachte groeisnelheid van
200-300 g per dag bleef. De groeiver-
traging manifesteerde zich gedurende de
gehele periode terwijl bij 3 van de 4
lammeren gedurende de eerste 50 dagen
zelfs sprake was van een groeistilstand.

De voederopname bleef gedurende de
gehele periode beneden de berekende
hoeveelheid van 3-3,5% van het li-
chaamsgewicht.

Bespreking

Uit dit als voldoende representatief ge-
acht materiaal kwam opnieuw naar vo-
ren dat de lever de opvallendste ver-
anderingen vertoonde.
De functiestoornissen die hierdoor op-
traden waren de oorzaak van ziekte-
verschijnselen en het teleurstellende ver-
loop van de opfok. De gevolgen waren:
het optreden van fotosensibiliteit; regur-
gitatie van bilirubine en een snel optre-
dende en langdurig voortbestaande ver-
magering. Zowel in de beginperiode als
in het verloop van de ziekte kwamen
chemisch te bepalen veranderingen voor
in het bloed. Hieronder zijn er, die, on-
geacht het stadium waarin de ziekte
verkeert, gebruikt kunnen worden als
indicatoren. Dit zijn de enzymen SDH;
yGT; de ijzerbindingscapaciteit en con-
centratie en het percentage y-globuline.
Een enzym dat slechts gedurende de
acute fase van de ziekte was verhoogd,
is het LDH (lactaatdehydrogenase)
(tabel 1). De normaalwaarden hiervan
bij schapen bedragen volgens Edwin
(8) 462 ± 82,8 en volgens T o 11 e r s-
rud (21) 758-815. Daar echter geen
LDH-isoenzymen werden bepaald, kan
men slechts vermoeden dat de verhoging
in het serum toe te schrijven is aan lever-
celverval. De activiteit in het serum
stijgt volgens Boyd (3) bij intoxicatie
met CClj (tetrachloorkoolstof) hetgeen
levernecrose veroorzaakt. De onderzoch-
te lammeren met een verhoogde LDH
activiteit waren er klinisch het ergst aan
toe. Beide bleken na sectie in de lever in
ernstige mate het beeld van „motnecro-
.se" te vertonen, terwijl bij één ervan
bilirubine-regurgi tatie, galgangnecrosc
en anaemie werd geconstateerd.
De activiteit aan SDH (sorbitoldehydro-
genase) was in 6 van de 10 keer dat
het bepaald werd, verhoogd. Vooral bij
die dieren die zich in de chronische fase
van de ziekte bevonden. Bij deze lam-
meren werden perilobulaire veranderin-

-ocr page 181-

gen in de lever aangetroffen, bij twee
ervan bestond een tijdelijke retentie van
ureinn; alle onderzochte dieren waren
te mager en groeiden onvoldoende snel.
De normaalwaarden van de serinncon-
centraties van dit enzym bij schapen
bedragen 2-6 m E/ml (6).
Het sorbitoldehydrogenase komt vooral
in de lever, de nier en in de dunne
darm van het schaap (9). Het is een
indicatorenzym voor laesies in deze or-
ganen wanneer door lekkage in de cel-
wand het serumgehalte kan stijgen. Deze
is verhoogd bij acute fascioliasis (7) bij
tetrachloorkoolstofintoxicaties, bij ver-
giftiging met het toxisch metaboliet
sporidesmine dat geproduceerd wordt
door Phytomyces chartarum, een fungus;
na voedering van Latana camara. "een
inheemse plant voorkomend in .A.ustra-
lië en ,Amerika (11) en na toediening
van het «-naphtyl isothiocyanaat (12).
Bij een acute leverbotinfectie treedt me-
chanische destructie op van leverparen-
chym, ongeacht de plaats waar het botje
zich binnen het leverlobje bevindt; bij
CCl.i intoxicatie wordt een chemische,
centrolobulaire gelocaliseerde necro.se
vati leverparenchym gezien. Het spori-
desmine veroorzaakt een niet nader aan-
geduid verval van leverparenchym en
oedeem van de biliairboorn en galblaas
(11). Na Lantana camara voedering
worden periportale hepatocellulaire lae-
sies opgewekt, die niet uit hepatocyto-
lysc of coagulatienecrose bestaan, maar
voornamelijk uit hydropische degenera-
tie (II) van vitaal blijvende levercellen.
Daarnaast beschrijft men bij I.antana in-
toxicatie perilobulaire veranderingen,
zoals galgangepitheelcelwoekering; fibro-
sis en infiltratie van lymfocyten in het
portale driehoekje. Dit zijn veranderin-
gen die onderdeel kuimen zijn van het
l)eeld van de chronische hepatitis zoals
deze in de inleiding van dit artikel werd
gedefinieerd.

Periportale hepatocellulaire hydropische
degeneratie, echter zonder genoemde
jjerilobulaire proliferatie ontstaat echter
ook bij het schaap na toediening van
(ï-naphtylisothyocyanaat. Dit gaat even-
eens gepaard met een stijging van het

SDH gehalte in het serum (12). Uit
deze literatuurgegevens mag niet meer
geconcludeerd worden dan dat een ver-
hoging van de activiteit van dit enzym
in het serum een aanwijzing is van ver-
val of degeneratie van levercellen on-
geacht waar dit binnen het leverlobje
plaats vindt. Als zodanig dient dit dan
ook voor de interpretatie van deze lever-
aandoening te worden aangewend.
De activiteit van het y-GT (y-glutamyl-
transpeptidase) was in 9 van de 10
onderzochte gevallen, verhoogd. Deze
verhoging werd zowel in de acute als in
de chronische fase gezien. In alle ge-
vallen bleek dat het galgangepitheel
rond de portale driehoekjes van de lever
meer of minder sterk was geprolifereerd.
Ford (10) publiceerde als één van de
eersten de normale serumwaarden van
dit enzym bij het schaap. Gemiddeld
wordt 21,4 : : 1,5 m U/ml gevonden.
Dit enzym komt in schapenieren in
zc£r
hoge concentraties voor; in matige hoe-
veelheden in de lever en in veel mindere
mate wordt het in de dunne darm en in
de pancreas gevonden. F o r d ging daar-
om onder experimentele omstandigheden
en met gebruikmaking van de hepato-
toxische stoffen tetrachloorkoolstof en
spondesmine en het nefrotoxische stof
kwikchloride, na, of een eventuele stij-
ging van het y-GT in het serum een
gevolg was van een afgifte van uit de
lever dan wel van uit de beschadigde
nieren. Bovendien bestudeerde hij de
serumconcentraties van dit enzym bij
schapen waarbij de ductus choledochtis
werd afgebonden.

Bij toediening van de genoemde hepa-
toxischc stoffen nam het gehalte \\\'an
het enzym in 5 van de 6 gevallen voor-
al in het terminale stadium van het ziek
zijn. toe. Bij .sectie werden een centro-
lobulaire levernecrose, een necrose van
de proximale niertubuli en oedeem van
de biliaire boom geconstateerd, naast
een haemorrhagische ontsteking van de
darm en de galblaas. Ondanks" deze in-
toxicatie trad geen bilirubineregurgitatie
op. maar werden in de levers van twee
dieren, bij histo-pathologisch onderzoek,
tekenen van galstase in de vorm van

-ocr page 182-

galthrombi gezien en galgangwoekering
rond de periportale driehoekjes. De
kwikvergiftiging met de daarbij optre-
dende tubulaire necrose deed het serum-
gehalte van y-GT echter niet stijgen.
Dit was wel het geval bij de schapen
waarvan de ductus choledochus werd
afgebonden. Bij deze dieren stagneerde
de phylloerythrine excretie en trad bili-
rubineregurgitatie op. Bij sectie bleken
de levers gezwollen en intralobulaire foei
te bevatten van afgestorven hepatocyten
omgeven door polymorfkernige leuco-
cyten. Bovendien was aan de periferie
van de lobjes galgangproliferatie opge-
treden en waren lymfocyten in het por-
tale gebied geïnfiltreerd. Ford con-
cludeerde uit deze experimenten dat een
stijging van het serum y-GT niet een
indicatie is voor een willekeurig lever-
celverval maar van galstuwing en van
schade aangebracht aan het galgang-
epitheel.

Over de betekenis van een verhoogd serum-
gehalte aan y-GT bij leveraandoeningen is bij
de mens meer bekend. Een concentratie hoger
dan 30 m U/ml wordt zonder meer toege-
schreven aan een dysfunctie van de lever
(1). Diverse aandoeningen, zoals cirrhoscn, al
of niet met Icterus gepaard gaande; extra-
hepatische cholestase; tumormetastascn cn vi-
rale hepatitiden komen ervoor in aanmerking
(15). Een verhoging zou echter niet toege-
schreven mogen worden aan levercelverval.
Eerder, volgens Bertrand (2), treedt deze
op bij bemoeilijkte galafvoer, ongeacht of die
van intra-of extra-hcpatische oorsprong is.
De toename gaat echter niet parallel aan bili-
rubineregurgitatie. Bij aandoeningen die aan-
leiding kunnen zijn tot het optreden van
cholesta.se ziet men al een toegenomen activi-
teit van het enzym in leverhomogenaten, lang
voordat de verhoging in het serum een feit
wordt en voordat van bilirubineregurgitatie
sprake is.

Bovendien blijven de verhoogde concentraties
bestaan wanneer de eventuele opgetreden
cholestase wordt opgeheven.
De vorming van het enzym behoeft niet be-
perkt te blijven tot hepatocyten. Kamme-
raat (13) zegt zelfs dat dit enzym een ge-
voelige indicator is voor veranderingen van
het galgangepitheel. N af tal in (14) geeft
aan dat bij biliaire obstructie het enzym voor-
al voorkomt in het epitheel van de kleinere
galgangen.

Daarentegen staat het vast dat de serum-
enzym concentraties abnormaal worden bij
chronische alcohol intoxicaties (2) (17) en
bij gebruik van farmaca (17, 23). Men neemt
aan dat hierdoor primaire laesies in de lever-
cel worden aangebracht.

Voor diverse onderzoekers is de constatering,
dat dit enzym afkomstig kan zijn van zowel
de hepatocyt als het galgangepitheel onvol-
doende. Bertrand (2), Rosalki en
Rau (17) en Weinberg c.s. (23), geven,
in geval van gelaedeerde hepatocyten aan, dat
men dan met een bijzondere adaptatie of meta-
bolische stoornis van de levercel te doen heeft.
Het smooth endoplasmatisch reticulum blijkt
toegenomen, hoewel dit dysfunctioneel is. Zij
spreken met Schaffner en P o p p e r
(18) van een hypertrofisch hypoactief endo-
plasmatisch reticulum. Volgens Sc h a f f n e r
en P
O p p e r treedt dit ook op bij cholestase.
Kammeraat (13) geeft aan het galgang-
epitheel als producent van dit enzym de voor-
keur. Hij spreekt zich echter voorzichtig uit
door te stellen dat een verhoging van het
y-GT in het seriuu niet plaats vindt bij louter
centrolobulaire processen. Hij sluit echter een
gezamenlijke produktie door hepatocyten en
galgangepitheel aan de periferie van het lobje
niet uit. Hiermede leunt hij wel heel sterk aan
tegen de vooralsnog hypotetische verklaring
van de intrahepatische cholestase van
Schaffneer en Popper (18).

Deze veronderstellen dat er een kringloop
kan ontstaan van gesecernecrde cholefielen,
die door de hepatocyten in de galcanalic\\di
worden gebracht, maar daarna door de gal-
gangepitheelcellen van de portale driehoekjes
weer worden geresorbeerd. Dit kan gepaard
gaan of gevolgd worden door galgangwoeke-
ringen en door infiltratie van lymfocyten in
het portale geliied. De laesie, die dit tot ge-
volg heeft, wordt aangebracht aan dc hepa-
tocyt, hetzij tijdens cen galstuwing, hetzij
door inductie door he])atotoxinen of farmaca,
of zoals bij de mensen, door vir\\isscn. De
laesie bestaat uit de vorming van een hyper-
trofisch doch hypoactief endoplasmatisch re-
ticulum en een afwijking in de secretie van
galzurenzouten. Er is een verhoogde produk-
tie van het dichcnodeoxycholaat ten koste
van het trihydro.\\ycholaat.
Hierdoor wordt de kringloop in werking gezet
waarbij het galgangepitheel metabolisch ac-
tief wordt ten aanzien van de te resorberen
cholefielen uit de gal die normaal naar de
darm moeten worden afgevoerd. Een derge-
lijke kringloop kan op een wisselende hoeveel-
heid hepatocyten en lobjes betrekking heb-

-ocr page 183-

ben. Vandaar ook dat ze in principe ge-
induceerd kan zijn, terwijl de bilirubine .se-
cretie-balans nog ten gunste van de afvoer is
ingesteld. In dat geval weegt de hoeveelheid
teruggeresorbeerd bilirubine niet op tegen de
mogelijkheid dit opnieuw uit te scheiden.
Deze kringloop is echter moeilijk te door-
breken waardoor de terugresorbtie een blij-
cend fenomeen is. Om deze redenen is het
een voortdurend potentieel gevaar voor het
optreden van intrahepatische cholestase.
Wanneer nn opnieuw de .symptomen,
het ziekteverloop, de klinisch chemische
bevindingen en de patholoog-anatomi-
sche veranderingen van de onderzochte
lammeren worden bekeken in het licht
van deze gegevens dan zijn een aantal
sluitende interpretaties te geven.
De leververanderingen, die aan het be-
gin van de ziekte optreden, zijn groten-
deels na maanden nog aanwezig en dit
geldt speciaal voor de galgangprolife-
ratie, de infiltratie van lymfocyten in
het portale gebied en de rnegalocytose.
Bij macroscopisch onderzoek inuners
bleken de levers van de lanmieren die
5 maanden na het begin van het op-
treden van de ziekte worden geslacht
nog steeds te groot en \\\'oorzien van een
septale tekening. Deze persisterende
chronische hepatitis, mede gekenmerkt
door proliferatie van galgangetjes, gaat
\\ an de beginne af gepaard met een ver-
hoogd serum gehalte aan y-GT.
Gedurende die periode kan een intra-
hepatische cholestase manifest worden.
De kans hierop is het grootst aan het
liegin van de uitbraak omdat dan door
\\erval van hepatocyten retentie van bili-
rubine wordt bevorderd. De verhoogde
■SDH gehalten zijn vermoedelijk aan dit
\\erval toe te .schrijven maar omdat het
in een later stadium niet altijd waar-
neembaar is. mogelijk eveneens aan fo-
cale degeneratieve veranderingen in de
hepatocyt.

Dc beide enzymen SDH en y-GT kun-
nen als indicatorenzymen voor externe
secretie worden beschouwd. Aanwijzin-
gen voor stoornissen in de interne secre-
tie van de lever vormen de gehalten
^erumeiwitten en de ijzerbepalingen. De
meeste serumeiwitten worden geprodu-
ceerd door de hepatocyten en deze pro-
ductie vermindert bij chronische bescha-
digingen aan het leverparenchym (22).
Het totaal eiwit, uitgedrukt in gram-
men per 100 ml, was bij deze lammeren
in 5 van de 10 bepalingen verlaagd. Het
y-globuline daarentegen steeg vooral in
een later stadium van de ziekte. Van
Tongeren (22) schrijft dit toe aan
infiltratie van lymfoide cellen in de por-
tale driehoekjes.

Het is dus geen aanwijzing voor een
leverdysfunctie. Een toename van het
serumijzergehalte, dat bij twee lamme-
ren in de chronische fase van de ziekte
werd waargenomen, is moeilijk te ver-
klaren. R e i s s m a n n c.s. (16) zijn van
mening dat een verhoging optreedt wan-
neer levercelverval plaats vindt in een
gebied dat doorstroomd blijft door
bloed. Door een dergelijk verval zou het
ijzer vrijkomen en meegevoerd worden
door het nog intacte bloedvatstelsel. Bij
de betreffende lammeren werd echter
niet altijd morfologisch waarneembaar
\\erval van het parenchym waargeno-
men; wel dat de hepatocyten vergroot
waren. Sherlock (19) vermeldt dat
bij humane patiënten lijdende aan virus-
hepatitis het serumgehalte is verhoogd.
Zij schrijft dit toe aan levercelverval of
aan haemolyse. Daar echter anaemie
slechts werd gevonden bij een klinisch
ernstig ziek lam en bij geen enkel lam
haemochromatose werd geconstateerd,
is het verhoogde serumijzergehalte ver-
moedelijk terug te voeren op een dys-
functie van de levercel.
De totale ijzerbindings-capaciteit van de
onderzochte lammeren uit de chronische
fase van de ziekte was bij allen opval-
lend laag.

Sherlock (19) vindt dit bij de mens
met haemochromatose, hetgeen bij de
lammeren niet werd geconstateerd. De
verzadiging van de ijzerbindingscapici-
teit varieert van 35,4% en 42,6% voor
de nummers 6 en 4, tot 69,1% en 78%
voor de nummers 5 en 3. Deze gegevens
suggereren dat de vrije ijzerbindings-
capaciteit gemiddeld verlaagd is. Bij de
mens treft men deze waarden aan bij
patiënten met levercirrhose (20) hetgeen
evenmin bij de lammeren werd gezien.

-ocr page 184-

LITERATUUR

L Bel A., Trouyez. R.. Decke lette, P. et Lenglet, J. P.: Valeur clinique de la
7-glutamyl-transpeptidase sérique à propos de 920 dosages. In: Collaque international
y-GT. Boehringer Mannheim, France S.A., Paris (1974).

2. Bertrand, L.: .Apport de la détermination de la y-glutamyl-transpeptidase à la séme-
rologie hépatique. In: Boehringer Mannheim, France S,.^,, Paris, (1974),

3. Boyd. .J, W.: The Comparative .Activity of some Enzymes in Sheep, Cattle and Rats -
Nornud Serum and Tissue Levels and Changes during Experimental Liver Necrosis.
Res.
Vet. Sci.,
3, 256, (1962).

4. Bradley, S. E.: Diseases of the Liver, p.: 1018-1029. Uit: Diseases of the Digestive
System. In: Text Book of Medicine, lie ed. Secil & Loeb; Beeson & McDermott. Saun-
ders, Philadelphia/London. (1963).

5. B r e u k i n k. H. J., Wensin g, Th. en S c h o t m a n, A. J .H.: De veranderingen van
een aantal componenten in het bloed van mestkalveren gedurende een groeiperiode van
18 weken.
Tijdschr. Diergeneesk.. 99, 1219, {1974).

6. B u i t e 1 a a r, J., W e n s i n g. Th. en Schot m a n, A. J, H,: Persoonlijke mededelingen.

7. Dre p p e r, K. und K e d e n b u r g, C. P.: .^ktivitäten einiger Leberspezifischen Enzyme
in Serum von experimentell mit Fasiola Hepatika infusierten Schafen.
Tierärztl. Umschau,
22, 396, ( 1967).

8. Edwin, E. E.: Plasma Enzyme and Metabolie Concentrations in Cerebrocortical Necro-
sis. !>/.
Ree., 87, 396, (1970).

9. Ford. E. H.: .\\ctivity of Sorbitol Dehydrogenase (SD) in the Serum of Sheep and
Cattle with\'Liver Damage.
]. Comp. Path., 77, 405, (1967).

10. Ford, E, .J, IL: Activity of Gannna-Glutamyl-Transpeptidase and other Enzymes in the
Serum of Sheep with Liver or Kidney Damage, /,
Comp. Path., 84, 231, (1974).

n, G o p i n a t h. C:, and Ford, E, J, H,: The Effect of Lantana Camara on the Liver of
Sheep,
]. Path., 99, 75, (1969).

12, Ciopinath, Cl, and Ford, E, .J. 11.: The Effect of Alpha-Naphthyl Isothiocyanate on
the Liver of Sheep and Calves,
J.\'Path., 100, 269, (1970).

13, K a m m e r a a t, Cl,: Occurrence and Significance of low y-Glutamyl-Transpeptidase Acti-
vity in Serum of Patients wth Liver Disease, In: Boehrin.ger Mannheim, France S,A,,
Paris, (1974).

14, N a f t a I i n, L,, C h i 1 d, .1,, Mori e y, 1), H, and Smit h, D, A,: Observations on
theSite of Origin of Serimi y-Glutamyl-\'Transjjeptidase, In:
Clin. Chem. Acta, 26, 297,
(1969).

1.5, P 1 a q \\i e t, R,, B a i I 1 e t, .)., Roge r, J. C. et G e n t i t. F.: Etude clinique de la sen-
sibilité et de la spécificité du dosage de la y-glutamyl-transpeptidase sérique: comparai,son
avec d\'autres déterminations enzymatiques (0,C,T,, transaminases, phosphatase alcaline,
levicine-arylamidase) et pathologie médicinale et chirurgicale. In: Colloque International
y-C;T. Boehringer Mannheim, France S,A., Paris, (1974),

16, R e i s s m a n n, K. R.. C h r i s t i a n s o n, .J. T., B o 1 e y, ]. O, and Kittle, C, F.:
The Relation of Serum Iron Chan.ges, Hepatic Function and Histologic Findings in Expe-
rimental Hepatic Injuries of Various Etiologies, In:
Surgery, 37, 738, (1955).

17, R o s a 1 k i, S. B. and R a u, D.: y-Glutamyl-\'Transpeptidase in Alcoholism and in Patients
receiving Enzyme ind>uing Dru.gs. In: Boehringer Mannheim, France S.A,, Paris, (1974).

18, S c h a f f n e r. F, and P o p p e r, 11. : Cholestasis is the Result of Hypoactive Hypertrophic
smooth Endoplasmic Reticulum in the Hepatocyte,
The Lancet, 2, 355, (1969).

1 9, S h e r 1 o c k, S.: Diseases of the Liver and Biliary System, 4e ed. Blackwell Scientific Pu-
blications, Oxford, Edinburgh, 1971,

20, Tietz, N, Fundamentals of Clinical Chemistry, p, 656, W, B, Saunders Company,
London, 1970,

21, \'1\' o II e r s r u d, S, : A Serum Enzyme Increasing Effect of Non-Toxic Herring Meal fed to
Sheep,
Acta Vet. Scand., 12, .375, (1971).

22, Tongeren, .J, H, M, van: Laboratoriumonderzoek bij aandoeningen van lever en gal-
wegen. pp, 123, In: Pathologie van lever en galwegen. Symposium Nijmegen (1971),
Thoben Offset, Nijmegen,

23, W einher g, J, P,, S i e s t, 0,, B a t t, M, et 1. o p p i n e t, Médicaments et va-
leurs de référence. Influence des contraceptifs oraux sur l\'activité de la y-glutamyl-trans-
peptidase. In: Boehringer Mannheim. France S,.\\., Paris, (1974).

24, W e n s V o o r t, P. en H e r w e y e r, C. H.: Chronische Hepatitis bij lammeren. In: \'Tijd-
schr. Diergeneesk.,
100, 221, (1975).

-ocr page 185-

NADER ONDERZOEK NAAR DE INVLOED VAN BEDRIJFS-
OMSTANDIGHEDEN EN DE MELKPRODUKTIE OP DE
VRUCHTBAARHEID

Further Studies on the Effect of Management and Milk Production on Fertility in
Cattle.

J. J. KOOPMAN*) en A. WIJBENGA1)
Samenvatting

De resultaten van de le en 2e inseminaties, verricht door de K.l.-verenigingen te Sijbekarspel
en Stompetoren, in het verenigingsjaar 1971/1972 werden aan een nader onderzoek onder-
worpen. De aanleiding tot dit onderzoek was een systematisch optredend verschil in drachtig-
heidsresultaten op basis van 60-90 dagen non-return na le inseminatie tussen beide vereni-
gingen. Hoewel binnen de vereniging de grootte van het bedrijf mede bepalend genoemd mag
worden ten aanzien van de bevruchtingsresultaten, kan het verschil tussen de verenigingen
hierdoor niet worden verklaard.

De invloed van de bedrijfsgrootte, samengevat onder het begrip management, wordt mede be-
paald door de stierenkeuze.

Het melkproduktie-niveau bleek geen algemene directe invloed te hebben op het bevruchtings-
resultaat.

Summary

The results of first and second inseminations carried out by the associations of artificial inse-
mination of Sijbekarspel and Stompetoren during the period from November 1971 to Novem-
ber 1972, were studied more closely.

The reason for this study consisted in the fact that there were systematic differences in the
results of 60-90 days non-return after first inseminations between the two associations. Al-
though the size of the farms (determined by the number of first inseminations) actually had
an effect on the results of the inseminarions within the herds of the two associations, this can-
not account for the difference between the two associations.

The effect of the size of the farms, summarized in the concept of management, is also deter-
mined by the choice of bulls.

The milk-production level did not have any overall direct effect on the results of insemination.

Inleiding: aangesloten bedrijven de volgende gege-

Eerder werd door ons een onderzoek in- vens verzameld: het aantal geïn.semineer-

gesteld naar dc invloed van dt? niclkpro- de dieren, aantal en pcrcentat^c draclitig

duktie op de vruchtbaarheid, waarbij in- of niet weer aangeboden dieren na le en

\\loeden van stierenkeuze, afkalfpcriodc 2e inseminatie en de gebruikte stieren,

en waarneming tochtigheid zoveel mo- Verder werden van alle bedrijven met een

gelijk werden uitgeschakeld. Er werd drachligheidsresultaat (d.w.z. niet meer

geen invloed van de melkproduktie op de aangeboden) na Ie inseminatie van min-

vruchtbaarheid van individuele koeien der dan 65% en groter dan 75% de pro-

vastgesteld (2). duktiegegevens verzameld. Hiertoe wer-

Naar aanleiding van niet bevredigende den uit de jaarverslagen van de desbe-

resultaten na de Ic inseminatie op vrij treffende fokvercnigingeji of via de con-

veel bedrijven werden door ons uit de troleurs-stamboekhouders de gegevens

stalkaartgegcvens van 1970-1971 van alle over gemiddelde leeftijd, melkproduktie,

bij de verenigingen „De Vooruitgang" te vetgehalte en aantal dagen van dc lacta-

Sijbekarspel en „Ceres" te Stompetoren tiepcriode verkregen.

*) Dr. J. J. Koopman; Dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren te Alk-
maar.

1  Ing. A. Wijbenga; Landbouwk. medewerker bij de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren te Alkmaar.

-ocr page 186-

Resultaten na le inseminatie:

Per vereniging werden de aangesloten
bedrijven verdeeld in 3 groepen, te we-
ten: drachtigheidspercentage op grond
van niet weer aanbieden volgens bedrijfs-
kaart < 65%, 65-75% en > 75%. In ta-
bel 1 wordt hiervan een overzicht gege-
ven, waarin ook het resultaat na le
-I-
2e inseminatie voor de groepen < 65%
en > 75% wordt gegeven, alsmede het
gemiddeld aantal aangeboden dieren
voor le inseminatie en het efficiëntie-
getal (E.G.) na alle inseminaties.

tussen beide verenigingen in de resulta-
ten na le inseminatie indien men de ver-
deling van het aantal bedrijven op grond
van het drachtigheidspercentage na le
inseminatie kiest zoals in tabel 2 is aan-
gegeven. In deze opstelling is geen reke-
ning gehouden met de bcdrijfsgrootte.
Op grond van de bedrijfsgrootte ( = aan-
tal dieren aangeboden voor le insemina-
tie; en dus niet altijd het werkelijk aan-
tal voor de fokkerij gebruikte dieren als
tevens gebruik is gemaakt van natuur-
lijke dekking) is een verdeling gemaakt

Tabel 1. Overzicht totaal resultaat.

"Vooruitgang"
dr. na 1 e ins .

K bedrijven

gem. aant. 1e ins.

% dr. na
le ins.

% dr. na
le 2e
ins.

E.G.

< 65%

794

27.1

54.4

81.5

1.75

65-759^

295

26.1

68.9

> 759^

221

17.2

80.6

93.5

1 .28

"Ceres"

<

478

26.4

57.2

84.3

1.67

65-75%

376

27.5

69.5

>75%

446

20.7

81 .2

94.4

1.24

In dit overzicht valt op dat een hoger
aantal voor le inseminatie aangeboden
dieren correleert met een lager bevruch-
tingspercentage na le en na le -(- 2e in-
seminatie, en uiteraard het efficiëntiege-
tal tegelijkertijd groter is dan op de klei-
nere bedrijven.

Het drachtigheidspercentage blijkt bij de
vereniging „Ceres" binnen de onder-
scheiden groeperingen continu hoger te
zijn dan bij de vereniging „De Vooruit-
gang". Hoewel de verschillen op het eer-
ste gezicht slechts klein lijken te zijn, is
er toch sprake van een wezenlijk verschil
in relatie tot de bevruchtigingspercenta-
ges.

Deze verdeling wordt in tabel 3 aange-
geven, waarbij voor de bedrijfsgrootte
een verdeling is gemaakt in 1-20; 21-40;
41-60 en 61 of meer aangeboden dieren
voor le inseminatie (1, 3, 4).
Uit deze tabel is een aantal conclusies te
trekken:

a. er is geen wezenlijk verschil in de
verdeling van dc bedrijven naar
grootte tussen de beide verenigingen
(P > 0.10)*).

Tabel 2. Frequentieverdeling van de bedrijven naar drachtigheidspercentage na Ie inseminatie.

% drachtig:

0-19

20-39

40-59

60-79

80-100

Totaal

Vooruitgang

2

52

503

727

126

1410

Ceres

2

28

274

717

279

1300

^(4)

= 128.69

; P < 0.001

Voor de statistische-bewerking is gebruik gemaakt van de X^ (Chi-kwadraat)-methode;
P ^ 0.05 is significant; P < 0.01 is zeer significant.

-ocr page 187-

b. er bestaat een zeer significant \\-erschil
in bevruclitingsresultaten na Ie inse-
minatie tussen de verenigingen, dat
voor elke bedrijfsgrootteklasse signifi-
cant is, behalve voor het kleine aan-
tal bedrijven met 61 en meer dieren.

c. binnen de verenigingen verschilt het
. bevruchtigingsresultaat na Ie insemi-
natie tussen de ver.schiliende bedrijfs-
grootten significant. Hoe groter de
bedrijven, hoe slechter gemiddeld de
bevruchtigingsresultaten. Voor de
\\\'ereniging „Vooruitgang" is het ver-
.schil in bevruchtigingspercentage in
relatie tot de grootte van het bedrijf
evenals voor de vereniging ..Ceres"
zeer significant.

d. Het verschil tussen beide verenigin-
gen is niet te verklaren door een ver-
schil in bedrijfsgrootte (zie a.)

Het feit dat in beide verenigingen de
resultaten na Ie ins. lager worden,
naarmate het aantal dieren toeneemt
zal voor een belangrijk deel te verkla-
ren zijn door een minder goede bege-
leiding van de dieren in de periode
rond en na de geboorte en in de 60-
100 dagen periode na het kalven.
Een extra argument derhalve om op
grotere bedrijven een goede admini-
stratie van alle zaken op het gebied
van het verloop van de geboorte en
het puerperium en de oestrus in te
richten.

Het systematische verschil tussen de bei-
de verenigingen zou misschien samen
kunnen hangen met een regio-verschil.
Een inzicht hierover geeft tabel 4, waarin
het gebied \\an de vereniging „Vooruit-
gang" is opgesplitst in het oude gebied
van de „Vooruitgang" en dat van het in
de loop der tijd toegevoegde gebied van
de verenigingen ,Dirkshorn" en „Oost-
huizen".

Uit deze gebiedsverdeling blijkt dat alle
3 regio\'s van de „Vooruitgang" onge-
veer even sterk afwijken van de regio
Ceres. Binnen het gebied van de „Voor-
uitgang" is een significant verschil aan-
wezig tussen de oude regio\'s Dirkshorn
en Oosthuizen enerzijds en het oude

Tabel 3. Frequentieverdeling in relatie tot bedrijfsgrootte en bevruchtingsresultaten na Ie

inseminatie.

% drachtig

0-\'9

20-39

40-59

60-79

80-100

Totaal

1-20 dieren:

Voorui tgang

2

22

147

214

99

484

Ceres

2

16

84

254

177

513

21-40 dieren:

Vooruitgang

-

26

295

545

26

692

Ceres

-

11

158

398

91

658

41-60 dieren:

Vooruitgang

-

3

52

62

1

118

Ceres

-

1

29

76

11

117

6l en ■> dieren:

Vooruitgang

-

1

9

6

_

16

Ceres

-

-

5

9

-

12

Tabel 4. Drachtigheidsresultaten na 1 e inseminatie per gebied.

Drachtigheid

<65^

65-755^

>

Oosthulzen
Dirkshnm
Vooruitgang oud
Ceres

158(53.
105(58.
531 (63.
478(36.

77(25.8?É)
39(21.7^)
179(21.55^)
376(28.95S)

63(21.
36(20.056)
122(14.7?é)
446(34.39^)

-ocr page 188-

werkgebied van de „Vooruitgang" an-
derzijds. Het verschil tussen „Oosthui-
zen" en „Dirkshorn" is niet significant.
Een directe verklering voor de regio-ver-
schillen is niet voorhanden. Een verschil
in grondsoort lijkt ons niet als een aan-
nemelijk verklaring te kunnen worden
gezien. Desalniettemin blijft de vraag
naar het waarom bestaan.

Resultaten na 2e inseminatie

Wij hebben ook nagegaan hoe de be-
VTuchtingsresultaten na 2e inseminatie
voor de groepen met een percentage
non return 60-90 dagen < 65 (L) en
> 75 (H) zijn geweest. In tabel 5a zijn
de resultaten van dit onderzoek vermeld.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat
het verschil in het percentage dieren,
dat na de 2e inseminatie drachtig is ge-
worden (c.q. niet weer opnieuw is aan-
geboden) tussen de verenigingen signi-
ficant is voor groep H en zeer significant
is voor groep L. Het niveau-verschil, dal
bij le inseminatie aanwezig is. blijft ge-
handhaafd.

Het aantal dieren dat na le en 2e inse-
minatie is drachtig geworden (= niet
weer aangeboden), is zowel voor de
„Vooruitgang" als voor Ceres ook naar
bedrijfsgrootte ingedeeld en in tabel 5b
aangegeven. De verschillen in drachtig-
heidspercentage lijken klein, doch be-
werking van het materiaal met de Chi-
kwadraatmethode leert dat de onder-
linge verschillen van werkelijke beteke-
nis zijn.

Het drachtigheidspercentage na le en
2e inseminatie voor de bedrijven met
een drachligheidsresultaat na le inse-
minatie kleiner dan 65% (L) verschilt
niet wezenlijk naar bedrijfsgrootte, noch

\'l abel 5a. Drachtigheidsresultaten na 2e inseminatie.

"Vooruitgang"

drachtig

niet drachtig

% drachtig

<655^ (L) na 1e ins.

10771 ■

5764

53.5

>13% (H)

756

496

65.6

"Ceres"

<.63% (l) na 1e ins.

5407

3446

63.7

>75% (H)

1686

1187

70.4

Tabel 5b. Drachtigheidsresultaten na le en 2e inseminatie.

Bedrijfsgrootte

L

H

"Vooruitgang"

dr.

n.dr.

%

dr.

n.dr.

1-20

2596

600

84.3

1572

78

95.1

21-40

10736

2445

81 .4

1874

150

92.5

41-60

3178

741

81 .1

180

12

93.T

61 en >

900

236

79.2

bedrijfsgrootte

L

H

"Ceres"

dr.

n.dr.

dr.

n.dr.

1-20

1675

277

85.8

2545

104

96.1

21-40

6366

1179

87.0

5087

322

94.0

41-60

2013

381

84.0

1022

73

93.3

61 en>

374

85

82.5

-ocr page 189-

voor „De Vooruitgang" noch voor „Ce-
res". Voor de bedrijven met een drach-
tigheidspercentage na le inseminatie
> 75% (H) blijkt echter het verschil
tussen het drachtigheidspercentage na
le en 2e inseminatie naar bedrijfsgrootte
significant te verschillen zowel voor „De
Vooruitgang" als voor „Ceres". Ook nu
weer neemt het resultaat af met de be-
drijfsgrootte.

.\\ls we de resultaten van de groepen L
H voor „De Vooruitgang" en „Ceres"
samenvatten ontstaat tabel 6.
Het drachtigheidspercentage na le en
2e inseminatie is voor de groepen L
H (waarbij wordt aangenomen dat de
invloed van de „middengroepen" voor
„Ceres" en „De Vooruitgang" vrijwel
gelijk is, zie tabel 1) eveneens zeer sig-
nificant bepaald door de bedrijfsgrootte.

„De Vooruitgang". Nader onderzoek
hierover lijkt ons zeer gewenst.

Stierenkeuze

Het is bekend dat bij bewuste stieren-
keuze de drachtigheidsresultaten van
zeer veel gevraagde stieren neigen te
dalen. Om na te kunnen gaan in hoe-
verre de stierenkeuze, d.w.z. de gebruik-
te stieren per bedrijf, invloed heeft ge-
had op het drachtigheidspercentage na
le inseminatie, zijn de stieren voor beide
verenigingen gewaardeerd op grond van
hun bevruchtingsresultaten na le inse-
minatie. Hierbij werd de volgende in-
deling gemaakt: bevruchtingspercentage
na le inseminatie tot 63%, waarde-
ringscijfer 1; 64-67%: 2; 68-71%: 3;
72-75%: 4 en 76-80%, waarderingscijfer
5. Voor elk bedrijf werden de waarde-

Tabel 6. Drachtigheidspercentage na le en 2e inseminatie voor de groepen < 65%

> 75% drachtig na le inseminatie.

Bedrijfsgrootte

"Vooruitgang\'

)l

"Ceres"

dr.

n.dr.

dr.

n. dr.

1-20

4168

678

88.3

4220

381

91.7

21-40

12610

2595

82.9

11445

1501

89.9

41-60

3J58

755

81.7

5035

454

86.9

61 en>

900

256

79.2

374

85

81.5

Het niveauverschil in drachtigheidsper-
centage na le en 2e inseminatie tussen
beide verenigingen is, evenals na le in-
seminatie, nog zeer significant en af-
hankelijk van de bedrijfsgrootte; 1-20
dieren, 21-40 dieren, 41-60 dieren. Voor
de groep 61 of meer dieren is er geen
wezenlijk verschil.

Een nadere verklaring van het wezen-
lijke niveauverschil tussen „De Vooruit-
gang" en „Ceres", zowel na le als na
le en 2e inseminatie kan (nog) niet
worden gegeven. Het is niet erg aan-
nemelijk dat bijvoorbeeld de temiijn
partus tot le inseminatie bij ,,De Voor-
uitgang" kleiner zou zijn dan bij „Ce-
res". evenmin is niet zonder meer aan
te nemen dat de stieren van „Ceres"
beter zouden „bevruchten" dan die van
ringscijfers van de gebruikte stieren op-
geteld en gedeeld door het totaal aan-
tal inseminaties (Vooruitgang). De stier-
waardering per bedrijf is door ons uit-
gezet naar bedrijfsgrootte, zowel voor
de groep met een laag, als die met een
hoog bevruchtingspercentage na le in-
seminatie. De aldus verkregen gegevens
zijn in tabel 7 weergegeven voor „De
Vooruitgang" en in tabel 8 voor „Ceres".
Volgens de Chi-kwadraattoets is er een
significant verschil in de frequentie-ver-
deling van de groep bedrijven met een
laag bevruchtingsresultaat na le inse-
minatie (L) en wel zodanig dat op de
kleinste bedrijven de stierwaardering
het hoogst is. Voor de groep bedrijven
met de hoogste bevruchting (H) komt
geen verschil afhankelijk van bedrijfs-

-ocr page 190-

\'label 7. Relatie stierwaardering per bedrijf en bedrijfsgrootte (frequentieverdeling).

"De Vooruitgang"

Stierwaardering per bedrijf

1.0 -1.99

2.0-2.99

5.0-3.99

4.0-4.99

Bedrijfsgrootte

1-20
21-40
41-60

61 en >

65

44
2

55
49
6
3

12
2

115

522
61
11

70
60
11
1

58

24

3

grootte naar voren. Wel is het verschil
tussen de groepen L en H uiteraard zeer
significant (uitgangspunt).

De stierwaardering is afhankelijk gesteld
van het bevruchtingsresultaat na le in-
seminatie, dit laatste nu is op de kleinere
bedrijven hoger dan op de grotere be-
drijven en inherent daarmee zal ook de
sderwaardering op de kleinere bedrijven
hoger zijn. Men kan zich overigens af-
vragen of het predicaat „goede be-
vruchter" alleen afhankelijk is van de
fertiliteit van de stier, of mede van het
management op de bedrijven. Hiertoe
zou men van enkele stieren met het
predicaat „goede" („slechte") bevrach-
ter de resultaten in afhankelijkheid tot
de bedrijfsgrootte dienen na te gaan. Is
er geen verschil tussen de bedrijfsgroot-
ten, dan is de betreffende stier werkelijk
een goede (slechte) bevrachter; vindt
men echter wel een verschil, dan zal
het predicaat „goede" („slechte") be-
vrachter mede afhankelijk zijn van het
management. De gegevens in tabel 7
geven dit al enigszins aan; er is een
redelijk aantal kleine bedrijven (12 van
47) in de groep met een lage stier-
waardering per bedrijf met goede be-
vruchtingsresultaten.

Voor de vereniging „Ceres" is boven-
dien nagegaan of er in het gebruik van
stieren voor le inseminatie en daarna
verschillen zijn. Hiertoe werd de stier-
waardering per bedrijf na le inseminatie
en voor alle 2e en verdere inseminaties
bepaald. De resultaten hiervan werden
in tabel 8 weergegeven.

Tabel 8. Relatie stierwaardering per bedrijf en bedrijfsgrootte (frequentieverdeling) na le
inseminatie en na 2e en volgende inseminaties.

"Ceres" le ins.

Stierwaardering per bedrijf

1.0

-1.99

2.0.

-2.99

5.0

-3.99

4.0-

■4.99

Bedriji sgroot te

L

H

L

H

L

H

L

H

1-20

2

-

51

51

80

132

21

50

21-40

-

-

128

60

117

123

4

10

41-60

1

-

26

11

20

10

-

-

61 en >

-

-

2

-

3

-

-

-

fe en volgende i:

nsemina

ties

1-20

1

20

50

44

76

80

50

70

21-40

-

1

125

66

117

104

4

20

41-60

-

-

22

12

22

7

-

1

61 cn >

-

-

2

-

3

-

-

1

1 \'

-ocr page 191-

Het verschil in stierwaardering per be-
drijf na Ie inseminatie voor de groep
bedrijven met een laag bevruchtingsper-
centage na Ie inseminatie (L) is zeer
significant voor de onderscheiden be-
drijfsgrootte-klassen, hetzelfde geldt voor
de groep met een hoog bevruchtings-
resultaat na Ie inseminatie in tegen-
stelling tot „De Vooruitgang" (stier-
waardering van alle inseminaties).
Voor de stierwaardering per bedrijf van
de 2e en volgende inseminaties geldt
dat voor de groepen L en H de kleinere
bedrijven weer de hoogste stierwaarde-
ring hebben (P ^ 0.005).
Vergelijkt men de stierwaardering per
bedrijf na Ie inseminatie met die na 2e
en volgende inseminaties, dan blijkt dat
tussen de groepen met een lage bevruch-
ting na Ie inseminatie geen verschil be-
staat, doch wel tussen die met een hoge
bevruchting (P Ss 0.005), d.w.z. dat men
is gaan veranderen van te gebruiken
stieren en de stierenkeuze bij 2e en vol-
gende inseminaties op de beter bevruch-
tende stieren is gevallen. Dit is een aan-
wijzing te meer, dat de begeleiding be-
langrijk is.

Produktie en vruchtbaarheid

De produktiegegevens per bedrijf over
de periode 1970/71, verkregen uit de
jaarverslagen van de fokverenigingen of
met behulp van de controleurs-stam-
boekhouders voor de onder nummer ver-
melde bedrijven, werden gewogen tegen
de resultaten na Ie inseminatie. De be-
drijf sgemiddelden werden hierbij als
volgt gecorrigeerd: op de leeftijd met
behulp van een standaardkoe-factor, op
lengte van de lactatie-periode naar 305
dagen, op vetgehalte naar 4% met be-
hulp van de fonnule (0.4 -H 0.15V)M.
De aldus gecorrigeerde F.C.M. produk-
ties zijn in tabel 9 uitgezet in relatie tot
het drachtigheidsresultaat na Ie insemi-
natie, t.w. <
65fo (L) en > 75% (H)
en bedrijfsgrootte.

Uit dit overzicht blijkt dat er geen cor-
relatie is tussen vruchtbaarheid en pro-
duktie als zodanig. De rekenkundige ver-
schillen in gecorrigeerde FCM-produktie
tussen groepen met een laag en hoog
bevruchtingsresultaat na Ie inseminatie
zijn binnen de onderscheiden bedrijfs-
grootte-klassen relatief gering en boven-
dien van richting verschillend. Hetzelf-
de kan worden gezegd van het aantal
lactatiedagen, dat slechts ten dele cor-
releert met het begrip tussenkalftijd. De
conclusie van het vorige onderzoek naar
de invloed van de produktie op de
vruchtbaarheid bij individuele dieren
wordt hierdoor bevestigd.

Samengevat kan worden geconcludeerd,
dat niet het produktie-niveau van be-
palende invloed is op de vruchtbaarheid,
doch dat veeleer andere factoren een
belangrijke rol hierbij spelen.

Tabel 9. Produktie en vruchtbaarheid.

1 -

20

21

- 40

41

dieren

"VooruitKanff"

L

H

L

H

L

H

prod. PCM kg

5809

5735

5844

5773

5952

6285

aantal dagen

313

309

311

313

315

309

gem. aant. dieren

15.3

13-2

28.8

26.6

51.6

50

aant. bedrijven

150

56

367

47

71

4

"Ceres"

L

H

L

H

L

H

prod. FOM kg

5584

5436

5541

5664

5642

5731

aantal dagen

319

324

310

514

315

308

gem. aant. dieren

14.2

11.8

29.6

29.1

50

46.7

aantal bedrijven

79

90

204

132

47

14

-ocr page 192-

Allereerst moet daarbij gedacht worden
aan factoren in de bedrijfsbegeleiding
als zorg rond en na de geboorte, oestrus-
waarneming, stierenkeuze etc.
De belangrijke rol van de bedrijfsvoe-
ring komt door dit onderzoek nadruk-
kelijk naar voren. Op de grote bedrij-
ven zal hieraan extra aandacht moeten
worden gegeven.

Hier ligt een voorlichtende taak voor de
K.I.-verenigingen, gezondheidsdienst en
voorlichtingsdienst.

Een aantal vragen rond het niveau-ver-
schil tussen beide verenigingen en de
invloed van het management op het
predikaat ten aanzien van het bevruch-
tend vermogen van K.I.-stieren vraagt
nog om opheldering.

Dankbetuiging

Ten.slotte moet worden opgemerkt dat de hulp
van de beide K.I.-verenigingen, de controleurs-
stamboekhouders van de fokverenigingen en
van de Prov. Bond van Rundveefokvereni-
gingen, alsmede onze eigen afdeling K.l., voor
het opstellen van dit rapport onmisbaar en
zeer gewaardeerd is geweest. Ook Mej. P. d e
Maar, die in haar stage-periode bij het Con-
sulentschap Rundveehouderij en de Gezond-
heidsdienst voor Dieren bij het verzamelen van
de gegevens behulpzaam is geweest, zijn we
hiervoor zeer erkentelijk.

LITERATUUR

1. D i e t e n, S. W. J. van: De invloed van enige bedrijfsomstandigheden op de vruchtbaar-
heid van rundvee.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1279, (1968).

2. K O O p m a n, J. J. en W ij b e n g a, A.: Vruchtbaarheid en melkproduktie bij F.H. koeien
in Noord-Holland.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 565, (1973).

3. W i 11 e m s, C. M. T.: Een vergelijking van de bevruchtingsresultaten met K.L op ligboxen-
stallen en andere stallen, I.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 215, (1971).

4. W i 1 1 e m s, C. M. T.: Een vergelijking van de bevruchtingsresultaten met K.L op ligboxen-
stallen en andere stallen, IL
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1457, (1971).

BOEKBESPREKING

RINDERKRANKHEITEN

H. D. H e i d r i c h en J. G r u n e r

(VEB. Gustav Fischer Verlag, Januar 1974)

Dit boekje, eigenlijk zakboekje, pretendeert
een snelle informatiebron te zijn voor de run-
derpracticus. De nadruk ligt daarbij op de
symptomatologie, de diagnostiek, de therapie
en de prophylaxe.

De indeling is zoals gebruikelijk in orgaan-
ziekten, infectieziekten en vergiftigingen. Bij-
zondere aandacht wordt geschonken aan de
storingen van de uiergezondheid en de patho-
logie van de drachtigheid, partus en puerpe-
rium.

Op deze wijze word de nmdergeneeskunde na-
genoeg volledig behandeld waarbij slechts een
klein aantal ziektebeelden niet of nauwelijks
worden behandeld. Vooral de kalveropfokziek-
ten zijn stiefmoederlijk bedeeld, virusinfecties
van de voorste luchtwegen, colibacillose en
kalverdiphterie worden o.a. nauwelijks ver-
meld.

Een ander bezwaar is dat nogal eens prepa-
raten worden gebruikt die in Nederland niet
bekend zijn en waarbij de samenstelling of de
stofnaam niet altijd wordt vermeld. Sommige
behandelingsmethoden wijken nogal af van de
in Nederland gebruikelijke, zo wordt nogal
eens strophantine voorgeschreven.
Overigens biedt dit boekje inderdaad een goed
overzicht en kan het snel informatie verschaf-
fen wanneer er zich bepaalde problemen in
de dagelijkse praktijk voordoen. Het formaat
van het boekje is plezierig en de inhouds-
opgave en een zakenregister met ± 600 tref-
woorden zijn goede wegwijzers. Het geheel is
geïllustreerd met 46 figuren en foto\'s waarvan
enkele in kleur die redelijk goed overkomen.

H. J. Breukink.

-ocr page 193-

ONDERZOEK NAAR DE DRACHTIGHEIDSRESULTATEN
VAN EEN AANTAL STIEREN BIJ VERSCHILLENDE BE-
DRIJFSGROOTTES

Studies on the Fertility of a Number of A.I. Bulls in Herds of Various Sizes

J. J. KOOPMAN1), S. WIETSMA2) en A. WIJBENGA*)

Samenvatting

Van acht stieren werden alle inseminaties geteld en gerangschikt naar de grootte van het be-
drijf, waarop de betreffende stieren werden gebruikt.

Het onderzoek leert dat bij toenemende bedrijfsgrootte het bevruchtingsresultaat per stier
daalt.

IJe beoordeling van de stier op zijn fertiliteit zal dus mede afhankelijk zijn van het manage-
ment van de bedrijven, waarop de stier wordt gebruikt.

Summary

l\'he inseminations carried out with semen collected from eight bulls were counted and arrang-
ed according to the size of the herds in which these bulls were used.

A study of the figures shows that the conception rate attained by each bull decreases as the
size of the herd increases.

Evaluation of the fertility of a bull will therefore not only depend on semen quality but also
on the management of the farm on which the bull is used.

Inleiding

Uit het onderzoek, dat Koopman en
W ij b e n g a (1) hebben ingesteld naar
de invloed van melkproduktie en be-
drijfsomstandigheden op de vrucht-
baarheid, kan worden geconcludeerd,
dat niet het produktie-niveau van bepa-
lende invloed is op de vruchtbaarheid,
maar dat andere factoren hierbij een
belangrijke rol spelen.

In dit onderzoek werd de stierwaarde-
ring afhankelijk gesteld van het be-
vruchtingsresultaat na le inseminatie.
In het bedoelde onderzoek werd gevon-
den dat het bevruchtingsresultaat op
kleine bedrijven hoger is dan op grote
bedrijven en inhaerent daarmee zal de
stierwaardering op de kleine bedrijven
ook hoger zijn dan op de grote bedrij-
ven.

Men kan derhalve de volgende vraag
stellen: „Is het predicaat ,,goede be-
vruchter" alleen afhankelijk van de
fertiliteit van de stier, voorzover be-
paald door spermakwaliteit, of is het
mede afhankelijk van het management
op de bedrijven?"

.Als er geen verschil is in bevruchtings-
resultaten tussen de diverse bedrijfs-
grootten. dan is de betreffende stier
werkelijk een goede/slechte bevruchter
op grond van de spermakwaliteit.
Is er wel een verschil, dan zal het predi-
caat goede/slechte bevruchter mede
worden bepaald door het management.
Dit onderzoek tracht hierover nadere
informatie te geven.

Werkwijze

Van drie stieren van de K.L vereniging
,.Ceres" te Stompetoren en van vijf stie-
ren van de K.1. vereniging „De Vooruit-
gang" te Sijbekarspel zijn over het jaar
1970/1971 alle gegevens van de leden-
kaarten verzameld. Aanvankelijk zijn
alle bedrijven ingedeeld in vier groe-
pen, afhankelijk van de bedrijfsgrootte
en wel: 1-20,\' 21-40, 41-60 en 61 of
meer koeien. Het aantal van de laatste
groep was dusdanig klein dat deze bij
de groep 41-60 dieren is ingedeeld. Tot

1  Dr. J. J. Koopman en Ing. A. Wijbenga; dierenarts, resp. landbouwkundig medewerker
bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren te Alkmaar.

2  S. Wietsma; oud-leerling H.L.S. Leeuwarden, als stagiair bij de Stichting Gezondheids-
dienst voor Dieren. Scriptie-onderwerp.

-ocr page 194-

deze stieren behoren zowel dieren met
het predicaat „goede" als „matige" be-
vruchter (zie tabel 1).
Van elke stier zijn alle Ie inseminaties
geteld en ingedeeld in de klasse van de
betreffende bedrijfsgrootte.
Alle opbrekers na Ie inseminatie, die
met sperma van dezelfde stier werden
geherinsemineerd, zijn eveneens inge-
deeld in de klasse van de betreffende
bedrijfsgrootte. Opbrekers, die bij de 2e
inseminatie werden geïnsemineerd met
sperma, afkomstig van een andere stier
dan die voor Ie inseminatie gebruikt
werd, zijn verder buiten beschouwing
gelaten.

Van elke stier werd het drachtigheids-
percentage na Ie ins. per klasse van be-
drijfsgrootte berekend, alsmede, het
drachtigheidspercentage na 2e insemi-
natie per klasse van bedrijfsgrootte.

Resultaten en bespreking

Hieronder volgen:

— Het totale aantal inseminaties van
alle stieren van dit onderzoek per
bedrijfsgrootte (tabel 2).

— De vruchtbaarheidspercentages na
Ie en na de 2e inseminatie bij de
verschillende bedrijfsgroottes (tabel

— Een diagram van de bevruchtings-
percentages na Ie inseminatie.

% dr. na

totaal

vereni-

KiHff ■

code

naam stier

Ie ins.

aantal
Ie ins.

Ceres

OEM

ilmy 1 1} v.d.

. Emmahoeve

74.5

294Ü

goed

It

BAO

A-ifDia 2 van

Uiki^hoeve

71.7

2478

goed

If

AVL

E.e!\'je\'s Victorie

68.5

1595

matig

Vooruit-
gang

II

SPO

Apoetel

71.0

1019

goed

SPE

PratiiS 2 van

Egtnona

71 .0

2115

goed

It

SW

Pan 146

70.9

1150

goed

tl

SAM

Sultan van I

SloklarjJ

60.2

1769

ma t i ff

II

HU

Fr-iins 556 V.

.C roenhoven

62.4

5342

matig

Tabel 2. Het totaal aantal Ie en 2e inseminaties van alle stieren met het aantal drachtig
geworden dieren na Ie en 2e inseminatie per bedrijfsgrootte.

1-20 21-40

aant. dr.na aant. dr.na aant. dr.na aant. dr.na

41 of meer
aant. dr.na aant. dr.na

stier

Ie
ins.

Ie

ins.

2e

ins .

2e

ins .

Ie

ins.

Ie

ins.

2e

ins.

2e
ins.

Ie

ins.

Ie

ins .

2e

ins.

2e

ing.

OEM

680

505

132

84

1691

1213

384

269

569

376

165

112

BAU

543

400

93

60

1530

1068

367

264

405

273

95

61

AVL

309

217

58

38

990.

644

261

153

294

180

82

53

Tot.
in

Ceres

1532
21 .8

4211
60.1

1268
18.1

SW

231

166

55

34

722

473

226

148

197

156

56

31

SPO

368

256

75

54

600

406

140

88

51

30

18

11

HIJ

876

561

298

184

3343

2003

1254

725

1123

680

405

235

SFE

396

270

106

74

1310

853

411

289

407

250

138

78

SAM

435

261

149

86

1079

630

jai

219 _

255 _

126

117

76

in %
Voor-
ui tK,

2306
20.2

11265
61 .9

3301
17.9

-ocr page 195-

Er is een groot verschil tussen het aan-
tal le inseminaties per stier in elke be-
drijfsgrootte, HU is verreweg het meest
gebruikt.

Opvallend is evenwel dat de verhouding
van alle inseminaties van elke stier,
over de verschillende bedrijfsgroottes,
uitgezonderd voor SPO (36.1 var. 1-20
dieren), vrijwel gelijk zijn, nl.
variatie 1-20 21-40 41 ofmeer

21% 61% 18%
16.4-24.6 57.5-62.6 5.0-21.0
Dit betekent dat de bevruchtingspercen-
tages van de stieren onderling vergele-
ken kunnen worden, hetgeen gedemon-
streerd wordt in het diagram (zie pag.
886).

In tabel 3 zijn bevruchtingspercentages
van de le en 2e inseminaties vermeld.
Globaal kan worden gezegd dat wan-
neer de resultaten na le ins. laag zijn,
dit ook geldt voor die na 2e inseminatie.
Bij vergelijking van de bevruchtings-
resultaten na le ins., bij toenemende be-
drijfsgrootte, blijkt dat deze afnemen.
Volgens de Chi-kwadraattoets is er
evenwel geen significant verschil bij
toenemende bedrijfsgroote voor elke
stier apart, maar na samenvoeging van
de hoogste stieren van de vereniging
..De Vooruitgang" (SW, SFO. SFE)
blijkt er wel een significant verschil te
zijn (P < 0,025).

Bij samenvoeging van de laagste stieren
van deze vereniging is er ook een signi-
ficant verschil (HU -h SAM) (P <
0,05).

Samenvoeging van de stieren OEM en
BAU van de vereniging „Ceres" toont
dat de resultaten voor de klassen van
bedrijfsgrootte zeer significant verschil-
len (P < 0,005).

Bij de berekening tussen de twee be-
bedrijfsgroottes < 20 en > 40 koeien is er
voor SW
-f SPO -I- SFE weer een signi-
ficant verschil (P < 0,025). Per stier
werd geen verschil gevonden.
Bij HU en S.\\M is er ook een signifi-
cant verschil tussen de twee bedrijfs-
groottes < 20 en > 40 koeien (P
< 0,05).

Bij vergelijking van de bevruchtings-
resultaten na de 2e inseminatie bij toe-
nemende bedrijfsgrootte is er na samen-
voeging van de hoge stieren alleen een
zeer significant verschil bij de stieren
SW, SPO en SFE van „De Vooruit-
gang" (P < 0,01).

Na samenvoeging van de laagste stieren
van „De Vooruitgang" en ook van de
hoogste van „Ceres" blijkt er geen sig-
nificant verschil te zijn tussen de klas-
sen van bedrijfsgrootte na de 2e inse-
minatie.

De waardering van deze significantie-
berekening zal echter niet te hoog kun-
nen zijn wegens het geringe aantal in-
seminaties.

Conclusie

Uit dit onderzoek blijkt dat bij toene-
mende bedrijfsgrootte de bevruchtings-
resultaten afnemen.

Tabel 3. Vruchtbaarheidspercentages bij verschillende bedrijfsgroottes.

1

-20

?1-

■40

41 of

meer

% dr.

^ dr.

% dr.

% dr.

% dr.

fo dr.

STIER

.na 1 e

na 2c

na 1 e

na 2e

na le

na 2e

in-^.

1 r. 3 .

ins.

ins.

ins.

ins.

OEM

74.5

65.6

71.8

70.0

66.1

67.9

HAO

75.7

64.5

69.8

71.9

67.4

64.2

AVL

10.?

65.5

65.0

58.6

61.2

64.6

3W

71.9

66.4

66.1

65.5

69.0

55.4

SPO

69.6

72.0

67.7

62.9

60.8

61.1

HU

64.1

61.7

59.9

bl.ö

60.5

58.6

SFE

6è.2

69.9

•65.2

70.5

61.4

56.5

SAM

60.0

bl.8

58.4

56.0

49.4

65.0

-ocr page 196-

ca
00
O)

Bevruchtingspercentage na le inseminatie bij verschillende bedrijfsgroottes.

/

/

/

/

\\

/
/

\\
\\

7]

\\
\\

/
/

\\
\\

/

\\

/

\\

/
/

\\

/

\\

/
/

\\
\\

/
/

\\
\\

/
/

\\
\\

OEM

3AU

=1-20 koeiwn
= - 40 Koeien
= -\',1 of meer koeien

74

72
70
68
66
64
62
60
58
56

54
52
50

\\
\\
\\

EZI
0

72
70
68
66
64
62
60
58
56
54
50
SO.

IA
/\\

/K
/

\\

\\
\\

/
/

-ocr page 197-

Hieruit l<an worden geconcludeerd dat
de bevruchtingsresultaten niet alleen
afhankelijk zijn van de fertiliteit van de
stier, maar ook \\an het management op
de bedrijven.

Deze conclusie kan niet voor elke stier
afzonderlijk worden getrokken op grond
van significante verschillen in bevruch-
tingsresultaten tusseii de diverse be-
drijfsgroottes door de te kleine aantal-
len inseminaties per stier.
Het predicaat „goede" of „slechte" be-
vruchter wordt mede bepaald door het
management en niet alleen door sper-
ma-kwaliteit, Factoren als zorg tijdens
de geboorte en het puerperium en bege-
leiding in de 60-90 dagen periode na de
geboorte spelen een grote rol.

LITERATUUR

1, Koopman, J, J, en W ij b e n g a, A,: Nader onderzoelc naar de invloed van de melk-
produktie en bedrijfsomstandigheden op de vruchtbaarheid,
Tijdschr. Diergeneesk., 100,
875, (1975).

BOEKBESPREKING

GRUNDRISS DER ALLGEMEINEN VIROLOGIE

G. Starke/P. H linak

(2e editie, VEB Gustav Fischer Verlag, 1974)

De tweede editie van Stark e/H linak
,,Grundriss der allgemeinen Virologie" ver-
schilt van de voorafgaande druk door een
meer gedetailleerde behandeling van de stof
en een aanvulling met afbeeldingen en tabel-
len — de indeling en de strekking van het
boek zijn echter dezelfde gebleven.
Na een historisch overzicht over de ontwik-
keling van de virologie als zelfstandige tak
van de natuurwetenschappen volgen hoofd-
stukken over de structuur, vermeerdering cn
eigenschappen van het \\irusdeeltje, de gene-
tica, pathogenese en immuniteit bij virus-
infecties, interferentieverschijnselen en de
ecologie en transmissie van virusinfecties.
Daarna volgt een hoofdstuk classificatie en
wordt een overzicht over de verschillende
virusgroepen gegeven.

Een appendix bevat vaak gebruikte virologi-
sche begrippen in het Engels, Duits en Rus-
sisch als een soort woordenlijst.
Het werk wordt besloten door een auteurs-
register en een trefwoordenlijst.

Men kan zich afvragen wat een geïnteres-
.seerde lezer verwacht als hij een boek over
,,algemene virologie" koopt. Het lijkt aan-
nemelijk dat hij een biologisch georiënteer-
de vergelijkende uiteenzetting verwacht, in
de trant van de symposia, die sinds enige
jaren onder de titel „Comparative Virology"
gehouden en gepubliceerd werden.
Hoewel de auteurs naar een dergelijk brede
opzet streven is het boek duidelijk medisch
veterinair georiënteerd; het ware beter ge-
weest als dit in de titel tot uitdrukking was
gekomen.

Zo ontbreken wat dieper gaande beschrij-
vingen van met name plantenvirussen en
virussen van invertebraten. Daartegenover
wordt echter wel in het hoofdstuk „Geneti-
sche Analyse von Viren" uitgebreid ingegaan
op de genetica van verschillende bacterio-
phagen, maar worden de belangrijke onder-
zoekingen over adeno- toga- en rhabdovirus-
sen niet genoemd. Feitelijke fouten (in tabel
1 ontbreken DNA plantenvirussen en RNA
inseetenvirussen), verouderde classificatie
details (arbovirussen worden onder RNA-
virussen in een structureel stelsel opgesomd)
en electronenmicroscopische afbeeldingen
van een matige kwaliteit moeten bij een
volgende editie verbeterd worden.
Een aantrekkelijk detail in de „Ubersicht
über die animalen Virusgruppen und Virus-
typen" zijn historische inleidingen op ieder
hoofdstuk, die de ontwikkeling van het
research over de respectievelijke virusgroe-
[len weergeeft. Deze hoofdstukken zijn verder
onder\\ erdeeld in systematiek, morphologic en
samenstelling, resistentie tegen chemische en
fysische invloeden, venneerdering, pathogene
en anti.gcnctische eigenschappen, etiologische
betekenis, immunogeniteit, epidemiologie en
bestrijding. Overzichten in tabelvorm geven
een plethora aan informatie, bijv. over virus-
stammen, genetische markers of fysische
eigenschappen zoals zij nauwelijks in verge-
lijkbare Engels-talige boeken te vinden zijn,
— Het boek is aan te bevelen voor lezers,
die reeds iets van virologie af weten en een
samenhangende en soms gedetailleerde be-
schrijving wensen,

M. C. Horzinek.

-ocr page 198-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

HET VACCINEREN VAN PLUIMVEE TEGEN N.C.D. DOOR
MIDDEL VAN INTRAMUSCULAIRE INJECTIE VAN LASOTA
ENTSTOF; EEN PRAKTIJKONDERZOEK

Poultry Vaccinatio7i Againrt N.C.D. by Means of an Intramuscular Injection with
LaSota Strain Vaccine; A Practical Investigation

A. C. VOETEN en P. Y, M. VAN LAARHOVEN1)
Samenvatting

Een intramusculaire vaccinatie tegen n.c.d. met LaSota-vaccin heeft bij dieren jonger dan 10
weken, die vooraf met behulp van de spraymethode op een leeftijd van ca. 5 en 25 dagen
tegen n.c.d. waren geënt, een minstens 3 maanden durende weerstand uitgedrukt in lioge con-
centratie van circulerende haemagglutinatie remmende antistoffen tot gevolg.
Als de geënte dieren ouder zijn dan 20 weken wordt een dergelijke hoge weerstand opgewekt,
die één jaar na de enting (langere tijd is niet gecontroleerd) nog nauwelijks gedaald is, zodat
aangenomen kan worden dat gedurende de legperiode een her-enting overbodig is.
De variaties in antistoffen tussen de verschillende dieren binnen een koppel zijn gering.
De rest-immimiteit van voorafgaande enting bleek niet van invloed te zijn op de ontwikkeling
of het instandhouden van antistoffen. Er werd geen entstofverspreiding vastgesteld.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat ter controle dieren met een lage rest-immuniteit wer-
den gebruikt.

Het zou gewenst zijn als voor dit doel S.P.F.-dieren werden ingeschakeld.
Voor proeven onder praktijkomstandigheden is dit echter slecht uitvoerbaar.
De dieren werden intramusculair in de borstspier ingespoten met /a hennendosis. LaSota-
vaccin, opgelost in \'/i ml fysiologische NaCl-oplossing, en toegediend met de Cornwall Pi-
petting Unit.

Er werden 20 koppels onder praktijk-omstandigheden geënt. In totaal waren hierbij 69.000
dieren betrokken.

Geen enkele enting heeft enigerlei entreactie tot gevolg gehad.
De enting is arbeids-intensief, hetgeen een nadeel betekent.

Summary

An intramuscular N.C.D. vaccination with LaSota vaccine, in animals of less than ten weeks
which were previously vaccinated by the spray method at about 5 days and 25 days against
N.C.D., leads to an immunity of at least three months, as expressed by a high concentration
of haemagglutination inhibiting antiljodies in the circulatory system. If the vaccinated animals
are older than twenty weeks, the resulting immunity is very high indeed and shows practi-
cally no impairment within a year after vaccination (longer periods have not been investi-
gated), so that it may be assiuned that revaccination will not be necessary during the laying
period. Antibody variations between different animals of a flock are slight. The residual im-
munity of previous vaccinations did not appear to affect the development or maintenance of
the antibodies.

No spread of vaccine was observed. Here it should be noted that animals with a low residual
immunity were used for control.

It woidd be desirable to use specifically pathogenfree animals for this purpose, but this is not
really practicable in field conditions. Half a hen dose of the LaSota vaccine, dissolved in /j ml
physiological saline, was injected into the pectoralis muscle with the help of the Cornwall Pi-
petting Unit. Twenty flocks, involving 6900 animals, were vaccinated in field conditions.
Not a single vaccination gave rise to any vaccination reaction. The method docs have a high
labour content,, which is an objection.

1  Dr. A. C. Voeten, dierenarts; P. Y. M. van Laarhoven, medewerker; Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 199-

Inleiding

In 1971 werd Nederland overvallen
door een epizoötie van een bijzonder
kwaadaardige vorm van n.c.d. De ge-
bruikelijke vaccinatie van legpluimvee
op een leeftijd van 4 weken en 5 maan-
den met LaSota-entstof via het drinkwa-
ter was niet in staat de dieren voldoende
bescherming te bieden. Ernstige uitbra-
ken, waarbij de sterfte varieerde van
enkele procenten tot 90% werden op
verschillende leeftijden bij legdieren
vastgesteld.

Verschillende onderzoekers startten met
onderzoek-programma\'s om door varia-
ties in vaccin, toedieningswijzen en tijd-
stippen van enten, de dieren beter te be-
schermen.

Hoekstra en Yadin (2) stelden
vast dat een intramusculaire injectie met
een 10-voudige hennendosis LaSota-
entstof een hoge antistof response tot
gevolg had.

Dit was aanleiding om:

a. een inleidend praktijkonderzoek op
kleine schaal in te stellen naar de
invloed van de dosis vaccin en de
aanwezige immuniteit op het tijdstip
van enten. Tevens is nagegaan of er
een spreiding van entstof kan
worden nagegaan.

b. een uitgebreid praktijkonderzoek in
te stellen naar de waarde van de
LaSota vaccinatie
per injeetionem.
Hiervoor werden 5 koppels geënt op
een leeftijd van 8 tot 12 weken, 6
koppels op 12 tot 20 weken en 9
koppels op 20 tot 30 weken.

A. Inleidend onderzoek

Kuikens van 8 weken, die op een leeftijd
van 1 dag en 4 weken spray geënt
waren met LaSota-entstof werden on-
derverdeeld in een groep van 30 dieren
met een hoge restimmuniteit en eenzelf-
de groep met een lage restimmuniteit.
Hiernaast werden 10 dieren met een
lage restimmuniteit als controledieren
bij de proefopzet betrokken (Proefgroep

3).

In de groep met de hoge restimmuniteit
werden telkens 10 dieren geïnjiceerd
met LaSota-entstof en wel met een 5-
voudige hennendosis, een normale hen-
nendosis en een 1/5 hennendosis.
(Proefgroep 1).

De groep met de lage restimmuniteit
werd op dezelfde wijze behandeld
(Proefgroep 2).

De nummering van de groepen vond
plaats volgens onderstaand schema
Er werd gebruik gemaakt van een com-
mercieel LaSota-vaccin. De LaSota-ent-
stof werd opgelost in een fysiologische
zoutoplosing en wel zodanig, dat een
dier telkens met y2 ml werd geïnjiceerd.
De injectie vond plaats in de borstspier
met een Cornwall Pipetting Unit.
Alle dieren waren in hetzelfde hok ge-
huisvest; 3 dagen na de enting werden
de controle dieren bij de proefgroep ge-
plaatst.

Van de dieren werd 4 x, telkens met J/^
week tussentijd, bloed getapt (O dagen -
3e dag - 7e dag - 10e dag); vervolgens
2 X om de week week - 3^ week).

Het serum werd onderzocht met de
haemagglutinatie remmingsreactie (h.r.
reactie), bèta methode volgens Cun-
ningham (4), zoals dit eveneens ge-
publiceerd werd door S t u m pe 1 (4)
met de apparatuur ontworpen door
Jaartsveld e.a. (2).
Bewerking van de resultaten vond
plaats door het aantal haemagglutinatie
remmingseenheden (h.r. eenheden) uit
te drukken in 2-log\'s. Het gemiddeld
h.r.-patroon werd bijgewerkt door de
logarithmen te middelen zoals dit door
ons in 1965 werd beschreven (5) .

Geïnjiceerd

Hoge rest-

Lage rest-

met

immuniteit

immimiteit

1/5 dosis

I a

II a

1 dosis

I b

II b

5 doses

I c

11 c

-ocr page 200-

1
2
3
i

5

6

7

8
9

10

neg neg 4 neg neg
6.2 5.6 5.3 5.6 5.1 4.9

In tabel 1 worden de resultaten van het
inleidend praktijk-onderzoek weergege-
ven.

Uit deze resultaten kunnen de volgende
conclusies worden getrokken:
1. Het injiceren van LaSota-entstof in
de borstspier heeft een aanzienlijke
verhoging van de haeinagglutinatie-
remmende antistoffen bij de dieren
met een lage restimmuniteit tot ge-
volg. Bij de dieren met een hoge rest-
immuniteit heeft de enting steeds
een gering positief effect.

Het resultaat na een enting met een
5-voudige hennendosis is nauwelijks
te onderscheiden van dat na een en-
ting met de normale dosis of 1/5
dosis.

Er is geen verspreiding van entvirus
aangetoond.

3.

B. Praktijkonderzoek

Voor het praktijkonderzoek werden de
dieren intramusculair (in de borstspier)
gevaccineerd met /a dosis LaSota-ent-

Tabel I. Tijdstip van bloedonderzoek na enten. Resultaat uitgedrukt in 2-Log Hr.-eenheden.
Proefgroep lProefgroep 2.

Nr.

0

!

1

l,i

2i

31

M

51

6i

Nr.

0

!

1

11

2!

3i

Al

5i

6!

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

wk

1

9

8

8

11

10

9

1

5

6

7

10

10

9

2

12

11

6

10

11

10

2

4

6

9

13

10

3

11

9

10

11

10

11

3

5

6

7

10

8

9

4

9

8

9

11

10

9

4

7

8

9

11

10

10

5

9

9

10

11

10

10

5

6

7

8

10

9

8

6

9

7

7

9

10

9

6

6

6

7

9

8

8

7

9

9

10

11

10

11

7

5

5

10

11

11

10

0 8

10

9

9

10

9

9

8

6

6

10

12

11

11

9

11

11

9

10

10

10

9

5

5

11

11

12

11

10

9

9

9

8

8

10

5

0

8

10

10

9

Kern.

9.8

9.

0 8

.8 10.3 9.8

9.6

jem.

5.

.0

5.

9 8.6 10.7

\' 9.9

9.4

1

9

7

11

10

9

8

7

7

1

7

8

11

13

12

11

12

11

2

10

10

9

11

10

10

2

7

6

10

11

10

13

9

9

9

3

11

9

9

12

13

11

9

10

9

3

4

4

10

11

11

10

9

8

9

4

9

9

9

12

12

11

10

10

4

7

7

11

12

11

10

10

9

10

5

11

9

10

12

11

11

10

9

9

5

5

7

8

11

10

10

9

10

10

> 6

10

8

9

10

9

9

8

8

7

6

6

7

11

12

11

11

10

9

9

^ 7

10

9

11

13

11

13

11

12

10

7

5

7

13

12

13

11

11

10

11

: 8

9

7

10

10

10

8

8

8

8

6

5

10

11

10

10

8

8

7

f 9

9

9

9

11

10

10

9

9

9

9

6

5

10

12

10

10

9

8

8

! 10

9

7

10

12

9

n

10

10

9

10

7

6

9

10

9

8

7

6

7

gem.

9.7

8.4 8

.6 11.4

10.5 10.0

9.2

9.2

8.5

jem.

6.0

6.

2 10.3 11.5 10.

8 10.3 9,

.3 8

.9 ao

1

8

8

9

9

11

9

1

7

0

8

11

11

10

2

8

6

8

10

10

9

2

7

7

9

13

12

10

3

8

8

13

12

13

11

3

4

5

9

10

8

8

4

8

7

10

12

11

10

4

6

6

9

12

10

10

5

8

9

11

13

13

10

5

6

6

11

12

11

11

\' 6

9

9

13

13

13

11

6

7

8

10

12

12

11

!• \'

10

9

9

10

9

9

7

6

6

10

12

13

10

: 8

11

10

10

12

12

11

iJ

4

4

7

9

9

8

f 9

9

8

11

12

12

13

9

5

6

9

11

10

9

? 10

10

8

10

11

11

10

10

5

0

5

10

8

7

gem.

8.9

8.

1 10.6 11.6 11.

6 10.

5

■em.

5.

7

6.

1 8.7

11.2

10.4

9.4

Proefgroep 3.

-ocr page 201-

Tahel 2. De hoogte van de gemiddelde 2-log van ca. 22 monsters na

Koppelnr. Leeftijd Aantal Oden 2 weken 4 weken 2 mnd 3 mnd 4 mnd

1 8 weken

2000

0

6.

,8

5. 3

5.

.8

2 8 weken

3100

3.

1

3.

,2

8.8

6,

,6

5.9

5.8

3 8 weken

4000

4 .

3

9,

5

9. 1

6.

.8

6.7

5. 3

4 8 weken

2200

6.

7

8.

4

7.3

3.

,9

5.7

8 weken (4 koppels)

1.

5

8.

2

7.6

5.

8

6. 1

5.4

Tahel 3. De hoogte van de gemiddelde 2-log van ca. 22 monsters na

Koppelnr. Leeftijd Aantal O d^n. 2 weken 4 weken 2 mnd. 3 mnd. 4 mnd.

5

1 1 weken

5580

7.2

8.5

8.6

7.7

8.6

6

12 weken

9000

4.8

10.0

8.0

8.6

8.6

8

.7

7

12 weken

10000

3. 3

9.8

8.7

8.0

7.2

8

.3

8

13 weken

13000

5.0

10. 1

9.3

10.4

9. 3

9

.0

9

15 weken

2000

5.8

10.2

8.5

9.0

6.7

8

. 1

10

18 weken

1700

4.2

8.9

8.5

8.1

5. 1

5

.5

1 1

19 weken

2200

5.7

9.4

8.4

9. 1

7.6

8,

,4

10-20 weken (7 koppels)

8.6

8.6

Tabel 4. De hoogte van de gemiddelde 2-log van ca. 22 monsters na

Koppelnr,

Leeftijd

Aantal

0

dgn

2 weken

4 weken

2 maanden

3 maanden

12

21 weken

450

8

.6

10,7

10.2

10.8

R.5

13

21 weken

2200

4

, 7

8.8

9.5

7.6

7.9

14

25 weken

3000

5

.2

8. 1

9.5

9.6

9.0

15

25 weken

2200

5

.8

10.5

9. 1

10. 1

11.2

16

25 weken

1300

5

.4

9.7

10.2

10.4

11.2

17

26 weken

700

5

.9

8.5

9.0

10.0

10. 1

18

26 weken

530

8

. 7

9.4

n.3

9.3

8.8

19

26 weken

2600

8

.3

9.7

10.0

9.3

8. 3

20

29 weken

1500

8

. 1

8. 7

10.4

9.6

8.2

20 weken

(9 koppels)

6

, 7

9.3

9.9

9.6

9.2

4 mnd

5 nmd

6 nind

7 mnd

8 mnd

10 mnd

12 mnd

7.9

10.4

8.7

9.6

9.7

9.7

10.6

8.2

9.4

9.3

8.7

7.9

9.2

8.6

8.2

8.9

9.8

9.3

9.6

9.8

9.8

9.7

10.0

10. 1

10.3

9.4

10.2

10.3

10. 1

10.2

9.9

9.9

9.7

10.4

10.5

9.9

9.9

9.9

9.9

9.0

9.9

9.9

8.8

9.9

9.9

9.5

8.9

8.9

9.0

8.9

8.7

9.0

9. 1

9.0

8.4

9.7

8.6

9.0

8.9

8.4

8.3

8.8

8.7

8.9

9.6

9,5

9.4

9. 1

9.5

9.7

stof*). De overige ornstaiidigheden
waren gelijk aan die van het inleidend
onderzoek. Er werden 3 groepen kop-
pels in het onderzoek betrokken en wel
groep a, 4 koppels in de leeftijdsgroepen
tot en met 10 weken, groep b: 6 koppels
in de leeftijdsgroep van 11 tot 20
weken en groep c: 9 koppels in de leef-
tijdsgroep van 21 tot 30 weken. .Alle
koppels (behalve koppel 1) zijn op een
leeftijd van vóór de 4e levensdag en op
een leeftijd van ca. 4 weken gesprayed
met LaSota-entstof.

Per koppel werd de dag van het enten,
na 2 en 4 weken en vervolgens om de
maand (later om de 2 maanden) bij 22
willekeurig gekozen dieren bloed getapt.
Het bloed werd onderzocht zoals dit bij
het inleidend onderzoek beschreven
werd.

In tabel 2 worden de resultaten van
groep a weergegeven:
Uit de resultaten weergegeven in tabel
2 blijkt dat na het enten van dieren
jonger dan 10 weken een duidelijke
stijging van de haemagglutinatie-rem-
mende antistoffen kan worden aange-
toond. Drie maanden na de enting blij-
ken deze weer aanzienlijk te zijn afge-
nomen en is een her-enting noodzake-

De praktijkkoppels werden geënt met verschillende commerciële vaccins.

-ocr page 202-

bedrijf 12
22 monsters

Grafiek 1.

bedrijf 13
22 monsters

I I

lo\'

9
8
i
6
5
U
3
2
1

tL

H

bedrijf 14
22 monsters

JX

bedrijf 17
21 monsters

bedrijf 16
21 monsters

bedrijf 15
22 monsters

c

ra
<

bedrijf 18
22 monsters
bedrijf 19
19 monsters
bedrijf 20
22 monsters

1 I

10
9
8
7
6
5
A

<556 7 8 9 10 II 12 D <5 5 6 7 8 9 in 11 12 13

8 9 10 11 12 13

<5 5 ft 7
->

lijk. De dieren hebben dan intussen een
leeftijd bereikt van ruim 20 weken.
In tabel 3 worden de resultaten van
groep b weergegeven.
Uit de resultaten weergegeven in tabel
3 blijkt dat de enting een zeer duidelijke
stijging van haemagglutinatie-renmiende
antistoffen teweeg heeft gebracht bij
dieren in de leeftijd van 10-20 weken.

die voor een leeftijd van 10 weken ge-
ent werden zagen we slechts één koppel
een duidelijke afname van antistoffen 3
inaanden na de enting, bij de andere
koppels was deze afname aanzienlijk
geringer. Koppel 8 en 11 die niet over-
geënt zijn hadden na een jaar nog een
antistoftiter van resp. 8,7 en 7,2.

Gemiddeld aantal 2 log tir-cenhfden

In tegenstelling tot die groepen dieren

-ocr page 203-

In tabel 4 worden de resultaten van
groep c weergegeven.
Uit de residtaten weergegeven in tabel
4 blijkt dat de enting van dieren direct
voor of in het begin van de legperiode
een hoge antistoftiter opwekte, die
regelmatig was en na een jaar (de langst
vervolgde tijd) nauwelijks daalde.

De spreiding van de antistoftiters

Van koppels uit groep c is in kolommen
grafiek 1 de spreiding van de antistof-
titers, van het laatste bloedonderzoek
weergegeven.

Grafiek 1.

Uit grafiek 1 blijkt dat de verschillen
in titers van de individuele dieren wei-
nig uiteen lopen. Deze bevinding dient
als uitermate gunstig ten aanzien van de
inmiuniteit van de koppels aangemerkt
te worden.

LITERATUUR

1. C u n n i n gh a m, C. H.: A laboratory guide in virology, 4th Ed. Burgess Publ. Comp.
Minneapolis U.S.A., 81, (1960).

2. H o e k s t r a, J. en Y a d i n, H.: Persoonlijke mededeling.

3. Jaartsveld, F., Werven, E. van en Kuringen, H. van: Een multi-pipet als
instrument voor massaal serologisch onderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 10, (1964).

4. S t u m p e 1, M. E. M.: Beproeving van een vaccin tegen pseudo-vogelpest, stam LaSota,
onder praktijkomstandigheden.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 13, (1962).

5. Voeten, A. C., Brus, D. H. J. en Werven, E. van: Een praktijkonderzoek betref-
fende de pseudo-vogelpestenting.
Tijdschr. Dier.geneesk., 90, 20, (1965).

EEN GEVAL VAN HUIDLEUCOSE IN DE PRAKTIJK

A Case of Skin Leucosis in Practice

R. GOL1)

Samenvatting

Een geval van huidleucose in de praktijk wordt beschreven.
Summary

A case of skin leucosis in practice is reported.

Op verzoek van collega Van C a 1 k e r
te Ruinerwold bezochten wij op 2 mei
1975 een in 1972 geboren rund met een
tumor links op de rug, iets achter de
.schouder, ter grootte van ongeveer een
hand, die zich tot de huid beperkte.

De dikte bedroeg ongeveer 2 cru; de om-
trek was onregelmatig en het oppervlak
was grotendeels haarloos en glanzend
zwart met hier en daar onregelmatige
verdikkingen.

Aan de rechterzijde was op dezelfde
hoogte, iets verder naar achteren, een
soortgelijke tumor aanwezig. Deze was
wat kleiner en meer rond van vorm.
Op de ribvlakte rechts werden nog twee

kleinere tumoren waargenomen waar
het baarkleed nog normaal was.
Verder werden bij dit dier geen afwijkin-
gen geconstateerd.

De eerste kalfdatum was 5 november
1974 en de volgende is november 1975.
Het aantal witte bloedcellen was 11.000;
bij de differentiatie was het aantal lym-
phocyten niet verhoogd.
Een stukje tumorweefsel werd voor na-
der onderzoek naar het G.D.I. gezonden.
Prof. R e s s a n g stelde de diagnose
huidleucose. Dit was het tweede aan hem
bekende geval in Nederland.
Om het verloop goed te kunnen volgen
werd het dier door het C.D.I. aange-
kocht.

1  Drs. R. Gol; Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Drenthe, ,,Rozenburg", Gro-
ningerstraat 107 a. Assen.

-ocr page 204-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

EEN GEVAL VAN MORBUS ADDISON BIJ DE HOND

A Case of Addison\'s Disease in a Dog

J. J. BAARSCHERS, U. E. HOMMES en P. H. A. POLL1)

Summary

The case of a dog showing chnical symptoms of Addison\'s disease is reported; the diagnosis
was verified by two ACTH stimulation tests.

Op vrijdag 11 november 1974 werd een
IJ^-jarige blonde Labradorteef ter be-
handeling aangeboden met anorexie,
lusteloosheid en algemene malaise.
Bij onderzoek was de patiënt suf, apa-
thisch; de slijmvliezen zijn te rood. De
rectale temperatuur bedroeg 37.3°C en
de polsfrequentie 60 sl/min. In verband
met de extreem lage polsfrequentie werd
een E.C.G. gemaakt (afb. 1; ImV =
1 cm. snelh. 25 mm/sec.):

Afb. I.

Hieraan valt op:

a. de P-toppen zijn niet herkenbaar; er
bestaat een sinusarrest;

b. het QRS-complex is relatief breed
(0.08 sec.; volgens de meeste auteurs
is dit pathologisch);

c. de QT-tijd is lang (0.24 sec. en
langer) ;

d. de amplitude van het QRS-complex
is in alle afleidingen laag, terwijl de
T-top relatief spits en steil is.

11-10-74 ,

\'I •

r

- :

J>M.,il 1

4i-ir -
, t

-

jl i. 1 ..

boven van l.n.r.: ImV; afl. I, II, III.
beneden: afl. AVR, AVL, AVF.

1  Dra. J. J. Baarschers, Drs. U. E. Hommes en Drs. P. H. A. Poll; Dierenkliniek Hilversum,
Gijsbrecht van ,4mstelstraat 355, Hilversum.

-ocr page 205-

Bovengenoemde afwijkingen worden ge-
zien bij hyperkaliëmie. Een ureumbepa-
ling (methode Merkognost Harnstoff in
bloed) geeft 17.5 mg% tireum aan;
patiënt is niet irterisch.
Op grond van de symptomen wordt de
waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld op
een syndroom van Addison; er zijn na-
melijk aanwijzingen voor shock, hyper-
kaliëmie en slechte nierfunctie.
Patiënt krijgt 25 mg hydrocortison i.m.
toegediend; de volgende dag lijkt de
toestand beter, er is echter nog geen
spontane vochtopnarne.
Intraveneus worden toegediend 500 ml
glucose 5% en 500 ml Ringerlactaat (zie
discussie). Op de .3e behandelingsdag
wordt 1000 ml glucose 5% gegeven en
25 mg hydrocortison intraveneus. Het
dan gemaakte E.C.G. vertoont een op-
\\allende verbetering (afb. 2):

afgenomen bloedmonster worden de
volgende waarden gevonden*:
K 6.1 mmol per liter

Na 128 mmol per liter

Deze waarden wijzen op een bestaand
tekort aan mineralocorticoiden. De be-
palingen van plasmacortisol tijdens een
op diezelfde dag verrichte stimulatietest
geven de volgende waarden*:
uitgangswaarde 1 14,3 ij.g%

uitgangswaarde 2 9,5 /ig%

30 min. na stimulatie 7 /J-g%

60 min. na stimulatie 11 ju.g%

90 min. na stimulatie 11,2 /j,g%

De stinmlatie werd \\erricht door het
intraveneus toedienen van 0.25 mg syn-
thetisch ACTH (Gortrosyn-Organon).
Opvallend aan de uitslagen is dat de
uitgangswaarden boven de norm lig-
gen (!); toch wijzen de bepalingen sterk
op morbus .\\ddison. aangezien met

13-10-1974

Afb. 2.

11

IM«

V-N

^LiiilidUiL

ijk cn afl.: zie afb. 1

Er is een sinusrhytme van 120 slagen
per minuut ontstaan; wel zijn QRS-
complex en QT-tijd nog wat lang. Kli-
nisch is de patiënt duidelijk verbeterd,
fn een op de tweede behandelingsdag
.ACTH geen stijging van de waarden
wordt bereikt.

Op 29 november 1974 wordt het E.C.G.
herhaald; het is dan volkomen normaal
geworden (afb. 3):

-ocr page 206-

Op 14 januari 1975 wordt de stinuilatie-
test herhaald, aangezien de verhoogde
uitgangswaarden twijfel aan de diagnose
deden bestaan; de uitslagen zijn*:

8.0
7.0
9.0
7.0
8.5

Alb. 3.

uitgangswaarde 1
uitgangswaarde 2
.30 min. na stimulatie
60 min. na stimulatie
90 min. na stinujiatie

Stinudatie vond plaats op dezelfde wijze
als in test 1. .Xangezien ook nu geen stij-
ging kon worden bereikt, wordt de diag-
nose hiermee bevestigd.
Inmiddels was patiënt, zodra de eerste
bepalingen bekend waren, behandeld
met 2 mg/kg/24 luu\' adre.son per os.
verdeeld over twee dagdoses; eens in de
drie weken werd doca-pivalaat ( Percor-
ten-M CIB.\\) gegeven.
Twee maal daags wordt 2 g NaCl per
os toegediend. Klinisch is cle toestand
hierop \\\'rijwel genormaliseerd. Ter \\\'er-
mijding van de driewekelijkse Percorten-
injecties is op 3 maart 1975 een Doca-
implantaat (Organon) verricht.

Discussie

Doordat oorspronkelijk uitsluitend da
diagnose ..shock" gesteld is, was de ini-
tiële vloeistoftherapie niet geheel ade-
quaat. Immers, gezien de behoefte aan
Na bij deze patiënten, was NaCl 0.9%
„the fluid of choice" geweest, en niet
glucose 5% en/of Ringerlactaat.
De resultaten van de .XCTH-stimulatie-
test zijn merkwaardig: hoewel de uit-
gangswaarden te hoog zijn, wordt abso-
luut geen stijging van de plasma-corti-
solvvaarden gevonden. Ren verklaring
\\\'oor de hoge uitgangswaarden is niet te
geven.

*) Dankbetiiigini;

Dank is verschuldigd aan de staf (Dr. H. J.
Hendriks en Drs. J. de B r u y n e) en
personeel van het biochemisch laboratorium
van de Kliniek voor Kleine Huisdieren, R.U.
te Utrecht.

Deze patiënt werd mede door een klinische
demonstratie van Dr. A. R ij n berk her-
kend: van zijn gewaardeerde adviezen bij ver-
dere diagnostiek en behandeling hebben wij in
dank gebruik gemaakt.

29-1 Q-l 97-1

jXirslA S.p.A,
ijk en afl.: zie afb. 1

-ocr page 207-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

ONDERZOEK \\\'OOR HET .\\.\\NTONEN V.AN S.M.MONELL.AE IN VISMEEL
Karlsson, K and Thai. E.; Studies on the Detection of Salmonellae in Fishmeal by
the Direct and Indirect Immunofluorescent Method.
Nord. Vet. Med., 26, 492-498, (1974).

Doel van het onderzoek was vergelijking van
directe en indirecte IFT met conventionele
kweekmethoden om IFT-technieken te eva-
lueren voor het aantonen van salmonellae in
vismeel.

Auteurs geven overzicht van gebruikte
methodieken en passen dan de indirecte IFT
en de conventionele kweekmethode toe op
204 monsters. Resultaat was: 13 monsters
positief met zowel IFT als kweekmethode; 7
monsters positief alleen met IFT en 1 mon-
ster alleen positief met kweekmethode.
De directe IFT (al eerder gebruikt bij
Sal-
monella-onAe.T7.oek
van voedsel, voer en
water) en kweekmethode toegepast op 131
monsters vismeel had als resultaat; 13 mons-
ters positief met zowel IFT als met kweek-
methode; 10 monsters positief met alleen de
IET en 1 monster positief met alleen de
kweekmethode.

Gegeven wordt de mening dat de indirecte
n"r de voorkeur verdient t.o.v. de directe
IFT en dat de IFT gebruikt kan worden
\\oor een snelle screening, maar dat de IF\'1\'-
|)ositieve bevindingen aangevuld moeten
worden met cultureel onderzoek.
Van groot belang is verder het vergelijkend
onderzoek, dat uitgevoerd wordt met kunst-
matig besmet vismeel; de verschillende be-
smettingsgraden zijn resp. 100, 10, 1, 0.1 en
0.01
Salmonella-\\L\\em(en) per gram vismeel.
Onderzocht wordt resp. 1 dag, 1 week, 2
weken etc. t/m t) weken na be niettings-
datiun.

Na 1 dag en na 1 week zijn alle monsters md
de 5 verschillende besmettingsgraden po;ii-
tief, zowel cultureel als met IF T.
Na 2 weken is de IFT alleen positief voor
het monster met Ijesmettingsgraad 100 S/
gram en de culturele methodiek voor alle 5
besmettingsgraden. Na 3 weken de IFT weer
alleen jjositief voor monster met besmettings-
graad 100 S/gram en de culturele methode
is positief t/m besmettingsgraad 0,1 S/gram.
Na 1 weken zowel IFT als culturele metho-
diek alleen positief van monster met besmet-
tingsgraad 100 S/gram.

Na 5 en 6 weken is de IFT geheel negatief
terwijl de culturele methodiek voor resp.
100 S/gram, 10 S/gram en 1 S/gram na 5
weken en positief voor besmettingsgraad 100
S/gram na 6 weken is.

Volgens Ref. zijn deze resultaten, die geheel
in tegenspraak zijn met de resultaten hier-
voor besproken, bijna geheel te wijten aan
het gebruikte voorophopingsmedium en de
methodiek van \\oorophopen.
In dit onderzoek werd 50 gram meel gesus-
pendeerd in 100 ml zoutoplossing waaraan,
na een 24 uur bebroeding bij 37°C, een ge-
lijke hoeveelheid tetrathionaatbouillon van
dubbele concentratie werd toegevoegd om
dan weer bij 37°C bebroed te worden gedu-
rende 24 uur.

Te maken kanttekeningen hierbij zijn;

a. het gebrtiik van zoutoplossing als voorop-
hopingsmedium is verre van ideaal;

b. resuscitatie werd niet toegepast;

c. de tetrathionaatbouillon werd bij 37°C
bebroed en niet bij 43"\'C.

.\\angezien de waardebepaling \\an de IFT
(Direct of indirect) alleen werkelijk beoor-
deeld kan worden bij toepassing van èn een
resuscitatie èn een juiste voorophoping, moe-
ten achter de conclusies, die door de auteurs
gegeven zijn, vooralsnog vraagtekens ge-
plaatst worden.

ƒ. L. Cornelisse.

Bedrijfsdiergeneeskunde

IN EEN MODERNE RUNDVEESTAI. IS VOI.DOENDE DAGLICHT ONON\'I BEERI.lJK
Rist, M. von, Berthoud, A. L. und H a u s s e r, H.; Über Belichtung und Beleuchtung
in Ställen unter besonderer Berücksichtigung der Belichtungsverhältnisse in neueren schweize-
rische Rindviehställen.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde, 116, 659-677, (1974).
Voor de vegetatieve functies is bij onze land- i^ip maar 5-10 Lux, bij de andere huisdieren
bouwhuisdieren in verhouding maar een ligt dit tussen de 20 en 30 Lux.
kleine hoeveelheid (dag) licht nodig. Bij de De eisen die gesteld moeten worden aan de

-ocr page 208-

hoeveelheid dag- en kunstlicht in stallen om
een goede hygiëne te kunnen betrachten en
de dieren goed te kunnen observeren, liggen
echter veel hoger.

Voor stallen en nevenruimten is volgens de
schrijver van dit artikel 60-120 I.ux, in
melkstallen 240 Lux voldoende.
Dit drukt men uit in zogenaamde daglicht-
quotiënteit. Gaat men uit van een belich-
tingssterkte buiten op een zonnige dag van
5000 Lux, dan geeft men de verhouding van
de lichtsterkte in een ruimte tot die van
buiten in procenten weer. De lichtsterkten
van 60-120 Lux en van 240 Lux komen
overeen met daglichtquotiënten van 1,2% en
2,4%. De daglichtquotiënt hangt af van de
grootte van de \\ensters, de hoeveelheid glas
daarvan, de situering van de vensters in de
stal en de reflectiegraad in de stal.
Vensters van enkel glas geven in de zomer
een sterke verwarming, ook weer afhankelijk
van de situering van de vensters ten opzichte
van de zonnestand, en \'s winters een sterke
afkoeling. Het warmteverlies via een enkel-
voudig glazen venster (K-waarde 4,5 Kcal/
m^/u en per °C) is 9 maal zoveel dan dat
via een goed geïsoleerde stalwand met een
K-waarde van 0,5 Kcal/m^/u en per °C.
Een goed geïsoleerd staldak heeft een K-
waarde van 0,3 Kcal/m\'-\'/u per "G.
Voor een moderne stal verdient het altijd
aanbeveling vensters van dubbel glas te
maken, ook al is het warmteverlies via de
vensters dan nog 5,6 maal dat via een goed
geïsoleerde stalwand. Te veel vensters is voor
een optimale warmte huishouding in de stal
dus ook niet bevorderlijk.
De auteurs hebben in de winter van 1972/
1973 33 rundveestallen in het midden van
Zwitserland onderzocht, gebouwd in 1940-
1969. Hierbij is gebleken, dat bij 55% van
de stallen het daglichtquotiënt lag boven
2,1% overeenkomend met 105 "Lux en bij
45% van dé stallen lag het daglichtquotiënt
boven 1,1% overeenkomend met 55 Lux. De
verhouding vensteroppervlak tot vloeropper-
vlak varieerde bij 55% van de stallen tussen
1:10 tot 1:20 en bij 45% van de stallen
tussen 1 :20 tot 1 :40.

Vroegere onderzoekingen toonden aan dat in
oudere stallen kleinere belichtingssterkten
werden gevonden, n.l. 13 Lux en de verhou-
ding vensteroppervlak tot vloeroppervlak was
ongeveer 1:100.

Van 100 onderzochte her\\erkavelde bedrij-
ven met nieuwe stallen was de belichtings-
sterkte bij 68% boven de 20 Lux.
De betere belichtingssterkten in de rundvee-
stallen gaat gelijk op met een betere warmte
isolatie van de modernere rundveestallen.
Toch geldt: al is de stal ook nog zo mooi,
vers gras in de wei smaakt beter dan hooi,
vooral van belang voor de reproduktie.

S. Hamstra.

Ethologie

ETHOLOGIE VAN DE LANDBOUWHUISDIEREN IN DE DIERGENEESKUNDIGE
DIAGNOSTIEK

G z e n a, M.: Die Ethologie der Nutztiere in der tierärztlichen Diagnostiek. Tierärztliche Prax.,
1, 391-396, (1973).

Bij onze landbouwhuisdieren worden de
sociale gedragingen o.a. beperkt door groeps-
indelingen (geslacht, leeftijd, gewicht).
Eveneens zijn de mechanische, de milieti-
omstandigheden en het houden van grotere
eenheden produktiedieren van invloed op het
gedrag van het dier.

De kennis van de ethologie is ook voor de
dierenarts van belang omdat zijn ethologi-
sche onderzoekingen (o.a. op grootveebedrij-
ven bij bijvoorbeeld subklinische symptomen
zoals produktie- en groeivermindering) hem
waardevolle pathognomonische symptomen
kunnen opleveren. (Bijvoorbeeld de agres-
sieve koe die een produktiedaling veroor-
zaakt bij melkgevende koppelgenoten in een
loopstal).

Bij het zieke dier zien wij als voornaamste
gedragssymptoom de eetlustvermindering.

vaak samen met produktie/prestatievermin-
dering en sloom worden. Schrijver geeft an-
dere belangrijke gedragsveranderingen aan
bij ziekten van paard, rund cn varken (hou-
ding, temperatuur, bewegingen). De ondeug-
den (zelden aangeboren) evenais het kanni-
balisme (vaak bij minder ontwikkelde dier-
soorten, het voorkomen ervan evenredig met
de popidatiedichtheid) komen aan de orde.
De psycho-pharmacologische geneesmiddelen
hebben bij pijn, maar vooral ook bij angst
hun invloed op het gedrag doen gelden
(transport).

Dat dwangmiddelen soms nodig zijn bij be-
handeling van patiënten is duidelijk, doch de
schrijver benadrukt hoe belangrijk het
con-
tact
met het dier is. Vooral de zeer intelli-
gente honden en paarden zijn gewend elkan-
der te begroeten en van dit gegeven moet

-ocr page 209-

ook de dierenarts bij de benadering van liet
dier gebruik weten te maken.
C
7. e n a noemt dit de rol van de „vredes-
pijp". De dierenarts dient het vertrouwen
van zijn patiënt te verkrijgen; hij dient zich
rustig en kalm te bewegen en uiterst spaar-
zaam te gesticuleren.

Er zijn enkele onderzoekingen gedaan over
gedrags.genetica. Czena stelt voor om te
komen tot ethologische testen bij fok- en
sportpaarden (Hij geeft niet aan welke).
Schrijver laat duidelijk blijken van hoeveel
belang hij de medewerking acht van
dieren-
artsen
bij het verdere onderzoek in de etho-
logie van de landbouwhuisdieren (Dit laatste
was reden voor mij om te refereren;
Ref.).

A. W. van Foreest.

Pluimveeziekten

TENOSYNOVITIS BI.J PLUIMVEE

Heide, L. van der: Tenosynovitis (virale
randum, 22-1. 207-218, (1975).

Schrijver .geeft een beknopt, maar nuttig
overzicht van zijn ervaringen in de Ver.
Staten, waar tenosynovitis vooral bij slacht-
kuikens schade veroorzaakt en pas in de
tweede plaats bij slachtrasouderdieren. (In
ons land wordt verreweg de grootste schade
door synovitis ondervonden bij de ouderdie-
ren en slechts weinig bij slachtkuikens;
Ref.).
Wat de aetiologie betreft noemt schrijver:
.Mycoplasma synoviae (die tot nu toe bij
synovitis in Ned. géén rol van betekenis lijkt
te spelen;
Ref.), staphylococcen en reo-virus.
(Over de erfelijke praedispositie van de die-
ren wordt pas bij de bespreking van de klini-
sche symptomen een enkele onduidelijke op-
merking gemaakt:
Ref.). De verdere be-
schrijvingen blijven beperkt tot de virulogi-
sche aspecten, waarmee schrijver de meeste
ervaringen heeft op,gedaan.
Hij zet uiteen dat vooral jonge kuikens ge-
voelig zijn voor besmetting met het oorzake-
lijke reo-virus, behalve wanneer zij over
maternale antilichamen tegen dit virus be-
schikken. Het reo-virus geeft meest zwelling
van de peesscheden, vooral langs de achter-
zijde van het loopbeen, met een sereus exsu-
daat.

(Duidelijkheidshalve moet worden opge-
merkt, dat wij in Ned. hoofdzakelijk met
staphylococcen synovitis te maken hebben).
Hoewel hakpees ruptinir bij de klinische
symptomen van tenosynovitis wordt beschre-
ven, is het niet duidelijk in hoeverre deze af-
wijking ook tot deze ziekte moet worden ge-
rekend;
Ref.).

Ook hepatitis en myocarditis worden bij het
symptomencomplex genoemd.
Na een beknopt overzicht van de belangrijk-
ste literatuurgegevens en een beschrijving

arthritis) bij pluimvee. Diergeneesk. Memo-
van
de klinische symptomen volgen korte
be.iprekingen van de diagnose, de therapie en
de preventie.

Bij de diagnose zijn virusisolatie en serolo-
gisch onderzoek met de agargelprecipitatie
test de belangrijkste middelen. Andere mo-
gelijkheden worden slechts kort aangeduid,
evenals de therapie, waarover weinig valt te
melden.

Bij de preventie wordt ingegaan op de verti-
cale transmissie (in 1974 aangetoond) en de
mogelijkheid van besmetting van de rnoeder-
dieren vóór het begin van de leg, om de
nakomelingen parentale antistoffen te bezor-
,gen, waarmee zij gedurende de eerste levens-
weken beschermd zijn tegen orale besmetting
met het virus. In de Ver. Staten worden
thans de moederdieren vóór het begin van de
leg met de, A.G,P,-test onderzocht op af-
weerstoffen, Zijn de dieren negatief, dan zijn
problemen te verwachten zoals: produktie-
daling en geringe respiratoire moeilijkheden
bij eventuele besmetting tijdens de leg bij
deze ouderdieren zelf en géén of onvoldoende
bescherming tegen tenosynovitis bij de na-
komelingen.

Op beperkte schaal worden thans in de Ver,
Staten dergelijke negatieve moederdieren op
een leeftijd van 1 7 weken „ingeënt" door ze
met reovirus subcutaan in te spuiten of door
het virus in het drinkwater toe te dienen,
(Als experiment is dit zeker belangrijk ge-
noeg. Zolang echter nog geen sprake is van
een .goed gecontroleerd en onschadelijk vac-
cin lijkt mij een dergelijke opzettelijke be-
smetting met onverzwakt virus voor de prak-
tijk beslist nog niet verantwoord;
Ref.).

H\'. ]. Roepke.

-ocr page 210-

Het biochemische mechanisme, dat de levens-
duur van zoogdieren reguleert, is tot nu toe
onbekend. In de ogen van de auteur echter
zouden er op dit moment voldoende gegevens
bekend zijn om dit fenomeen te verklaren.
In 2 tabellen zijn een aantal literatuurgege-
\\ens samengebracht, die deze zienswijze be-
vestigen.

In de eerste tabel is voor rat, hond en mens
de levensduur opgegeven van een aantal pro-
teïnen, die in het bloedplasma voorkomen.
Hieruit blijkt dat er in de reeks rat-hond-
mens een toename te zien is van de levens-
duur van de plasma proteïnen. Uit de tweede
tabel blijkt dat bij kleinere zoogdieren, zo-
als muizen, cavia\'s en konijnen, de levens-
duur van proteïnen het kortst is in vergelij-
king met grotere zoogdieren als hond, koe en
men:;.

In deze tabel is ook de maximale levensduur
\\\'an genoemde soorten opgegeven en er blijkt
een correlatie te bestaan tussen de levens-
duur van plasmaproteïncn en de levensduur
van het dier.

Dit waarnemingsfeit heeft volgens de auteur
tot nu toe onvoldoende aandacht gehad bij
onderzoek naar veroudering. De levensdiuir
van proteïnen karakteriseert de aanmaak van
proteïnen en dit hangt weer af van de DNA
activiteit.

J. P. Koopman.

Proefdierkunde

LEVENSDUUR EN PROTEÏNE-VERNIEUWING

S p e c t O r, I. M.: Animal longevity and prote-n turnover rate. Nature, 66, 249, (1974).

Voedingsmiddelenhygiëne

SNELIESTEN TER BEOORDELING VAN DE MICROBIOLOGISCHE KWALITEIT
VAN VERS RUNDX\'LEES •

Bau ni gart, J. und Nierman n. H.: M
Hilfe von Schnellverfahren.
Fleischwirtschaft,

Om een interne microbiologische bedrijfs-
norm te vreërcn voor vers rundvlees werden
62 runderboutcn bij aankomst in een vlees-
waren fabriek gecontroleerd op hiui micro-
biologische kwaliteit aan de hand van een
drietal testmethoden.

Deze microbiologische normering werd nood-
zakelijk geacht om zo snel mogelijk na aan-
komst van het ingekochte vlees de verdere
technische \\\'erwerking verantwoord te regu-
leren. Als eis werd gesteld dat de uiteinde-
lijke testmethode snel, gemakkelijk uitvoer-
baar en valide moest zijn.

Hiertoe werden door deze onderzoekers een
drietal testmethoden vergeleken:

a) rezazurine bevattende papierstrips
werden tegen het vleesoper\\lak gedrukt:
bebroeding geschiedde daarna bij 22-23°C;
de benodigde afleestijd voor de kleuromslag
van paars naar rose varieerde van 5-300 mi-
nuten ;

b) een door deze onderzoekers gemodifi-
ceerde membraanfiltratie test: benodigde af-
leestijd bedroeg T/2 uur;

c) een kiemtelling met droplet-methode:
benodigde tijd is bij deze kiemtelling 48 mir.
Bij dit onderzoek is duidelijk komen vast te

ikrobiologische Kontrolle von Frischfleisch mit
54,
1497-1500, (1974).

staan dat, hoe sneller de kleuromslag bij de
re::azurine-strips optrad, hoe slechter de mi-
crobiologische gesteldheid van het vleesop-
pervlak bleek te zijn (correlatiecoëfficiënt
r = -0.85). Bij 10®\', lO«\' en 10" bacteriën/
rm^ vleesoppervlak was de benodigde aflees-
tijd resp. ± 4 uur, ± 3 uur en ± 1 /a uur.
Een kleuromslag binnen 50 minuten duidde
op een niet-acceptabele microbiologische
kwaliteit. De schrijvers van dit artikel mer-
ken op dat reductase-testen (in allerlei modi-
ficaties) door vele onderzoekers met meer cn
minder succes toegepast werden en worden
om op een snelle manier de microbiologische
kwaliteit van o.a. melk, rund-, kippe- en
varkensvlees, groenten, garnalen en eieren te
beoordelen. (De rezazurine-reductase test, in
een vloeibare vorm, biedt waarschijnlijk per-
spectieven voor een snelle pre-screening van
de microbiologiEche kwaliteit van rauwe
vleesprodukten. Als basis van een objectieve
microbiologische kwaliteitsbeoordeling van
een produkt dienen echter meerdere micro-
biologische parameters gebruikt te worden
dan aleen een totaal kiemgetal bij 30°C:
Ref.).

J. F. .M. Nouws.

-ocr page 211-

Een belangrijk deel der flora van zoogdier-
faeces bestaat uit streptococcen.
Waarschijnlijk is het aandeel van
Streptococ-
cen in de aëroob kweckbare flora zelfs veel
groter dan dat van de coliforme micro-orga-
nismen. De meeste van deze streptococcen
behoren tot de Lancefield D groep (o.a.
Str.
faecalis, Str. jaecium
en Str. bovis). Het
vinden van deze bacteriën is o.a. van belang
bij het opsporen van bronnen van faecale
verontreiniging.

De recovery van l.ancefield D streptococcen
en wel speciaal van
Str. bovis is op vele ge-
bruikelijke isolatie media nogal teleurstel-
lend, daar de meeste van deze media zijn
ontwikkeld \\oor de isolatie van enterococcen
(Str. jaecalis en Str. jaecium) en remmen
Str. bovis nogal.

De auteurs vergeleken: Selective enterococ-
cus agar (PSE-Pfizer I, enterococcosel broth
(ECB-BBI.i, SF-broth (SFB-BBL), KF-broth
(KFB-BBL), M-enterococcus agar (M-ENT-
liBL), mitis salivarius agar (MS-BBL),
streptosel broth (STB-BBl.i, M-enterococcus
agar tween 80 en Na-COa (M-ENT -H
-BBL) met Standard methods broth (SMB-
BBI.).

Proeven met reinculturen toonden aan dat
ECB en PSE de beste recovery gaven van
Str. bovis, met tellingen die varieerden van
.\'iO tot 100% van die op SMB, SFB. KFB
en M-EN l\' die alle drie 0.04-0.05% Na-
triumazide bevatten gaven recoveries van
minder dan 1 % van toegevoegde aantallen
Str. bovis.

Alle 5 deze media gaven goede recoveries
van enterococcen na toevoeging van reincul-
tures.

Recovery experimenten met faeces bevestig-
den deze resultaten. MS en PSE gaven over-
eenkomstige resultaten met SMB; SF, KF en
M-EN\'1\' gaven echter veel lagere aantallen.
Determinatie vanaf de plaat toonde aan dat
-{9% der groei op S.\\IB bestond uit
Str.
bovis,
2% enterococci, terwijl de resterende
-19% bestond uit katalase -H of staafvormige
micro-organismen.

Voor MS waren deze getallen resp. 33%,
297r, 38%.
Str. viridans werd niet gevonden,
daar deze waarschijnlijk niet in runder faeces
voorkomt.

Alle andere media bevatten tenminste 0.02%
Na-azide en alle groei bestond uit l.ancefield
D streptococci.

DE ISOLA I IE \\\'AN LANC:EK1ELD D STREPTOCOCCEN

Switzer. R. E. and E v a n .s, J. B.: Evaluation of selective media for the enumeration of
Group D. streptococci in bovine feces.
Appl. Microbiol., 28, 1086-1087, (1974).

ECB gaf de hoogste aantallen met een ver-
deling resp. 52%, 48%^ 0%, het bleek duide-
lijk het beste medium, hoewel de aantallen
lager waren dan die op SMB. PSE is in feite
ECB -H agar, zodat dit medium in vloeibare
\\orm waarschijnlijk overeenkomstige resulta-
te;i zou geven, indien men eveneens gebruik
maakt van de membraanfilter teltechniek.
Str. bovis komt naast enterococcen in grote
aantallen voor in menselijke faeces, zodat
deze methode eveneens goed geschikt is voor
het aantonen van verontreiniging met mense-
lijke faeces.

H. Mol.

Zootechniek

.\\lL\\ERALEN\\ ERZORGING RUND EN \\ ARKEN

(Jabel, M., F r i e d e 1. K. und Popp e, S.: Der Röntgentest - eine Methode zur Beurteilung
der C;a- vmd P-\\\'ersorgung bei Rindern und Schweinen.
Mh. jiir Vet. Med., 29. 125-130,
I 1974).

Teneinde een voortdurende controle van het
beenderasgehalte te kunnen uitvoeren, be-
schrijven de auteurs een goed reproduceer-
bare èn herhaalbare röntgemnethode. Zij
stoelen deze methode op de onbevredigende
betrouwbaarheid van bloedonderzoek en haar-
analyses. Ook beenderbiopsie is voor groeps-
gewijs onderzoek te omslachtig en voor toet-
sen tegen verloop niet geschikt.
Het röntgenfotometrisch onderzoek van staart-
wervels (7e van het rund en 5e van het
varken! t.o.v. de getrapte standaard leverde
t.o.v. chemische bepalingen een afwijking van
± () tot 7% op. Deze nauwkeurigheid hjkt
voldoende om het voor de jiraktijk een snelle
en eenvoudige methode te kunnen noemen.
Beschrijving van de gebruikte apparatuur en
methodiek wordt gevolgd door een aantal
kengetallen voor de grenswaarden in staart-
wervels van meststieren, melkkoeien, mestvar-
kens en zeugen. Het minimaal nodige asge-
halte in mg per ml bot loopt van 160 tot
260 op voor jongvee van 1 tot 10 maanden
oud.

Melkkoeien moeten na 3 jaar ouderdom meer
als 300 mg/ml bezitten, schommelend tussen

-ocr page 212-

290 cn 320 van pasgckalfd tot droogstaand.
Ook bij varkens liggen de grenswaarden
(laagste waarden, waaronder deficiëntie wordt
gediagnosticeerd) tussen 180 en 410 mg/ml
van 35 tot 130 kg levend gewicht. De waar-
den bij een goede verzorging liggen nog 50
tot 70 mg/ml hoger.

Zeugen hebben grenswaarden van 400 tot
\'140 mg/ml tus.sen het spenen en de volgende
worp. Normaal 50 mg/ml meer.
Alleen bij meststieren is de in\\"loed nagegaan
van een gemengde deminerali.satie t.o.v. die
uitsluitend door Ca of P. De eerste invloed
werd gevolgd in hevigheid door Ca en daar-
na door P. Over vitamine D is niet gesproken.

C. ƒ,. van Limborgh.

Ziekten van het Kleine Huisdier

EEN NIEUW ZIEKTEBEELD BIJ DE HOND. PEMPHIGUS VULGARIS

Hurvitz, A. J. and Feldman, E.: A disease in dogs resembling human pemphigus vul-
garis: Case Rports.
J. Am. vet. med. Assoc., 166, 585-590, (1975).

Aan de hand van 5 gevallen wordt een
ziektebeeld beschreven dat voorheen bij de
hond nog niet als pathologische entiteit on-
derkend werd en dat klinisch, immunologisch
en histologisch duidelijke overeenkomsten
vertoont met pemphigus vulgeris (pemfix =
blaar) bij de mens.

De ziekte werd waargenomen bij 3 reuen en
2 teven in leeftijd variërend van 4 tot 7/^
jaar en behorend tot verschillende rassen.
De symptomen bestonden uit blaarvorming
gevolgd door ulceratie en ontsteking in de
mucosae en huid, vooral op plaatsen waar
deze in elkaar overgaan (mondslijmvlies,
neusvleugels, oogleden, binnenzijde van de
oorschelpen, preputium en anus). Een
typisch verschijnsel was ook het \\erlies van
nagels.

Secundaire verschijnselen waren \\erder
speekselen, ademhalingsmoeilijkheden, neus-
en ooguitvloeiing.

Histologisch bleken de lesies een karakteris-
tiek beeld te vertonen, dat gedefinieerd
wordt als ,,suprabasale acantholysis" en zich
laat omschrijven als het verlies van het
weefselverband door degeneratie van de tus-
sencelsubstantie.

Epitheelcellen komen los van elkaar te liggen
waardoor intraepidermaal klo\\en en tenslotte
blaren ontstaan.

De oorzaak van de ziekte is onbekend. Om-
dat er auto-antilichamen tegen tussencelsub-
stantie van epedermis en slijmvlies epitheel
aantoonbaar zijn, wordt de ziekte momenteel
onder de „auto-immuun ziekten" gerang-
schikt.

De diagnose kan dan ook, behalve histolo-
gisch, serologisch gesteld worden.
Het aantonen van de specifieke antilichamen
in serum geschiedt door middel van indirecte
immunofluorescentie technieken. Een nega-
tief resultaat zou de diagnose pemphigu»
echter niet uitsluiten. Foto\'s van een positie-
Ne en een negatieve I.F. kleuring zijn bij
het artikel afgebeeld.

Voor histologisch onderzoek dienen bij voor-
keur meerdere biopten genomen te worden
uit gebieden met verse lesies, welke nog niet
secundair, geïnfecteerd zijn. Van het typische
histologische beeld is eveneens een foto afge-
drukt.

Behandeling met corticosteroiden bleek gun-
stige resultaten te geven. Het staken van de
therapie resulteerde echter na verloop van
tijd in recidieven zoals ook bij de mens ge-
bruikelijk is.

R. ]. .Slappendel.

-ocr page 213-

Nieuwe schema\'s N.C.D.-entingen

De voorzitter van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren heeft voor het toepassen van de
N.C.D.-entingen nieuwe schema\'s vastgesteld:
De entschema\'s zien er thans als volgt uit:

a. Reproduktiehoenders

Leeftijd Entstof Methode

1 t/m 10 dagen Hitchner of I.aSota spray

26 t/m 38 dagen Hitchner of LaSota spray

De tweede enting dient minimaal 25 en maximaal 28 dagen na de eerste enting te worden
uitgevoerd.

b. Hennen van Legrassen
Leeftijd

1 t/m 10 dagen
26 t/m 38 dagen
15 t/m 18 weken

Methode

spray
spray

spray of injectie
(in borstspieren)
injectie

(in borstspieren)

Entstof

Hitchner of I.aSota
Hitchner of I^aSota
LaSota of door de
Veeartsenijkundige Dienst
goedgekeurde geïnactiveerde
entstof

De tweede enting dient minimaal 25 en maximaal 28 dagen na de eerste enting te worden
uitgevoerd.

Het tijdstip van de derde enting kan ook bepaald worden aan de hand van de resultaten
van een verricht bloedonderzoek.

c. Reproduktiekalkoenen
Leeftijd

1 t/m 10 dagen
5 t/m 7 weken

d. Slachtkuikens
Leeftijd

7 t/m 10 dagen

e. Slachtkalkoenen

Entstof

Hitchner of LaSota
Hitchner of LaSota

Entstof

Hitchner of LaSota

Methode

spray
spray

Methode

spray

Entstof Methode

Hitchner of LaSota .^pray

Hitchner of LaSota spray

De tweede enting geldt uitsluitend voor slachtkalkoenen, die langer dan 14 weken worden
aangehouden.

De voorschriften met betrekking tot de afgifte van cntverklaringen, het aanhouden van leg-
hennen, de afvoer van slachtkuikens en het slachten daarvan blijven ongewijzi.gd van kracht.
Eveneens is het schema „Resultaten bloedonderzoek voor leghennen en reproduktiedieren\'\'
ongewijzigd gebleven.

De dierenartsen die een overeenkomst hebben in het kader van de N.C.D.-bestrijding zijn
hiervan inmiddels door middel van een circulaire door de Stichting Gezondheidsdienst voor
Pluimvee op de hoogte gebracht.

NATIONALE RAAD VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK TNO
Jaarverslag 1974

De Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek TNO is het bundelende orgaan
voor overleg en samenwerking in het onder-
zoek ten behoeve van landbouw en land-
inrichting in Nederland.

In de NRLO-TNO participeren het Ministerie
van Landbouw en Visserij, de Landbouw-

Leeftijd

1 week

12 t/m 13 weken

hogeschool, de Faculteit der Diergeneeskunde
en TNO.

Dit verslag is samengesteld uit de door de
raadsorganen ingezonden jaarverslagen.
Inlichtingen: Adelheidstraat 84, \'s-Graven-
hage, Postbus 297, \'s-Gravenhage-2076, tel.
(070) 84 83 00.

-ocr page 214-

STAKING VAN IERSE DIEREN-
ARTSEN

Veterinär) strike in Ireland

The quarrel between the Irish Ve-
terinary Union and the Department
of Agriculture over the use of lay
technicians in disease eradication
testing (February 15, p 143) erup-
ted into strike action from June 3 to
June 20. In the view of Mr J. Fa-
gan, honoraiy secretary of the Irish
Veterinary .Association, the basic
reason underlying the dispute was
lack of consultation between the
Ministry of Agriculture administra-
tive department and practising ve-
terinary surgeons and those em-
ployed within the Department of
Agriculture at district veterinary
officer level. The strike consisted of
a withdrawal of work by veterina-
ry surgeons in practice working for
the government on disease eredica-
tion schemes, and those working in
meat factories. Veterinary surgeons
in the Department of Agriculture
refused to do work normally done
by their colleagues in private prac-
tice for the state.

In the meantime, the withdrawal of
work has been cancelled subject to
the outcome of negotiations. The
1975 round of eradications for TB
and brucellosis has not been issued,
and will not be until a settlement
has been reached.

(Uit de „Veterinary Record",
97, 569, (1975)).

CONGRESSEN

„WISSELWERKING OF TEGENWERKING". DIERENARTS, GENEESMIDDEL EN
WETGEVING

Ontvangst en registratie.

Welkom door H. H e i n r i c h ;
Hoofd Veterinaire Afdeling
MSD.

Opening door de voorzitter.

/s een diergeneesmiddel wel
nodig?

Mr. G. J. V a n D i n t e r; Di-
recteur van de afdeling juridische
en bedrijfsorganisatorische zaken
van het Ministerie van Land-
bouw en Visserij.

Discussie.

Dierenarts en lekenhandel.
J. N. van Nieuwenhui-
zen; dierenarts te Scherpen-
zeel (Gld.).

Op vrijdag .5 september 197.5 organiseert
Merck Sharp & Dohme B.V. een symposion
voor dierenartsen in de Kliniek voor Inwen-
dige Ziekten, „De Uithof", Utrecht.
Voorzitter: J. H. G. van Wijhe; Directeur
Gezondheidsdienst voor Dieren in de provin-
cie Zuid-Holland.

09.30-10.30
10.30-10.35

10.35-10.45
10.45-11.05

11.05-11.20
11.20-11.40

11.40-12.00 Dierenarts en open apotheek.

J. M. W ij s m u 1 1 e r; prakticus
in de dierenartsenpraktijk te
Hintham.

12.00-12.30 Discussie over beide voorgaande
inleidingen.

12.30-14.00 Lunch.

14.00-14.20 Diergeneesmiddelenreclatne:
Wildwest zonder sherijf?
A. H. Ponfoort; public relations
adviseur Nepropharm.

14.20-14.30 Discussie

14.30-14.50 Wat denkt de boer?

P. W. Blokland; veehouder
te Groot-Ammers.

14.50-15.20 Discussie

15.20-15.30 Samenvatting door de voorzitter.

15.30-15.35 Shddng door H.Heinrich.

-ocr page 215-

INTERNATIONALE VERENIGING VOOR DIERHYGIËNE

Het He Congres over Dierhygiëne zal plaats-
vinden in het Hotel Intercontinental te
Zagreb, van 29 september tot 3 oktober 1976.
Het inschrijvingsrecht bedraagt 120 U.S.-
dollar. Hierin is het volgende begrepen: ver-
blijf in het Hotel Intercontinental met ontbijt
en verblijfstaks, deelname aan het congres, de
congresberichten, ontvangstcocktail en banket.
Inschrijvingskosten voor vergezellende perso-
nen bedragen .\'j,\'j,80 U.S.-dollar.

Alle betalingen moeten gebeuren via: Jugo-
banka - Zagreb, rekening nr. 3096-20-0-2179
met vermelding „Congres voor Dierhygiëne".
Deelnemers die een mededeling wensen voor
te dragen, moeten dit vóór 15 december 1975
aan onderstaand adres mededelen:
Veterinarski fakultet, 41000 Zagreb, Heinze-
lova 55, Jugoslawien
Centar za peradarstvo
Dr. Joze Nemanic.

BOEKBESPREKING

HANDBUCH DER VERGLEICHENDEN ANATOMIE DER HAUSTIERE

Ellenberge r/B a u m

(18.Auflage (1943) Bearbeitet von A. Zietzschmann; E. Ackerknecht; H. Grau. Reprint:
Springer-Verlag Berlin/Heidelberg/New York, 1974. Prijs
ƒ 210,-)

Deze nieuwe editie is een fotokopie van de
achttiende druk die in 1943 werd uitgegeven;
de enige wijziging die het boek heeft onder-
gaan is een inleidende verantwoording van
deze uitgave.

Het feit dat het boek reeds 32 jaar geleden
werd opgemaakt doet geen afbreuk aan de
kwaliteit van de beschrijvingen voor zover het
de topografie en de vorm van de organen be-
treft. Natuurlijk is de naamgeving verouderd,
maar dat mag nauwelijks een bezwaar ge-
noemd worden.

Het boek bespreekt op uitnemende wijze de
topografie en de structuur van de diverse or-
ganen en orgaansystemen bij de verschillende
diersoorten. De hoofdstukken worden ingeleid
door een algemeen vergelijkende bespreking
van de orgaansystemen bij de diverse dier-
soorten, waarbij ook de anatomie van de
mens ter sprake komt.

Daaraanvolgend worden de systemen van de
diersoorten afzonderlijk beschreven. Echter,
waar functies worden beschreven — meestal
in kleine letters — schiet het boek tekort en
blijkt verouderd. De laatste jaren zijn de func-
tionele aspecten veel beter bekend geworden
dan hier wordt aange,geven.
Slechts enkele afbeeldingen hebben van de
reproductieprocedure geleden. Gemiddeld
staan de illustraties op een zeer hoog peil.

Het boek doet echter op meerdere plaatsen
wat verouderd aan.

Hoewel op uitmuntende wijze de topografie
en de structiuir van de diverse organen wor-
den behandeld, is de beschrijving meer gericht
op de zuivere anatomie dan dat het prettig
aandoet voor een clinicus die met levende
dieren te maken heeft.

Eveneens als teken van veroudering mag wor-
den aangemerkt, dat verreweg de meeste aan-
dacht wordt toebedeeld aan paard en
rund, terwijl aan varken en hond een duide-
lijk inferieure plaats wordt ingeruimd. De
huidige tendens in de diergeneeskunde, waar-
in de kleine huisdieren een steeds belangrijker
plaats gaan innemen had een gelijkwaardige
bespreking van de hond ten opzichte van die
van rund en paard zeker gerechtvaardigd. In
deze editie wordt de hond vaak alleen in
kleine letters behandeld, terwijl aan de kat
slechts vergelijkend aandacht wordt besteed.
De omvang van het boek (ruim elf honderd
pagina\'s) maakt het als leerboek eigenlijk min-
der geschikt. De beschrijvingen zijn dermate
uitgebreid, dat zij de eisen die aan de gemid-
delde student worden gesteld, verre overtref-
fen. Als naslagwerk voor belangstellende stu-
denten en ook voor hen die de structuur van
diverse diersoorten wilen kennen komt dit
boek zonder meer in aanmerking.

G. H. Wentink.

-ocr page 216-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. I 2 van de Veeartsenij-
kundige Dienst over het tijdvak van 1 7 tot 30
juni 1975 vermeldt de volgende gevallen van
besmettelijke veeziekten in ons land.

Atrofische rhinitis:

Totaal 17 gevallen in 16 gemeenten.
Drenthe: 1 geval.

Overijssel: 5 gevallen in 4 gemeenten.
Utrecht: 2 gevallen in 2 gemeenten.
Zuid-Holland: 2 gevallen in 2 gemeenten.
Zeeland: 1 geval.

Noord-Brabant: 5 gevallen in 5 gemeenten.
Limburg: 1 geval.

Schurft:

\'Totaal 4 gevallen in 3 gemeenten.
Friesland: 1 geval.

Noord-Holland: 3 gevallen in 2 gemeenten.
Rotkreupel:

\'Totaal 40 gevallen in 34 gemeenten.
Friesland: 16 gevallen in 12 gemeenten.
Drenthe: 9 gevallen in 9 gemeenten.
Overijssel: 4 gevallen in 2 gemeenten.
Gelderland: 3 gevallen in 3 gemeenten.
Utrecht: 1 geval.

Noord-Holland: 5 gevallen in 5 gemeenten.
Zuid-Holland: 2 gevallen in 2 gemeenten.

Miltvuur:

Zuid-Holland: 1 geval.

Teschener ziekte in Oostenrijk.

Nadat medio mei uit Wenen was gemeld dat in Oostemijk Encephalomye-
litis suum of omdat de ziekte in 1929 voor het eerst werd waargenomen in
de buurt van Teschen aan de Pools-Tsjechoslowaakse grens ook Teschener
ziekte genoemd, een besmettelijke verlamming bij varkens, was uitgebroken,
zijn ook in juni enkele gevallen voorgekomen.

Het eerste geval deed zich voor op een bedrijf te Mopfgarten, district Kitz-
bühel in Tirol. Er zijn virologische onderzoekingen verricht en maatregelen
getroffen, zoals het afslachten van varkens en ringentingen, teneinde ver-
dere uitbreiding van dc ziekte te voorkomen.

Op 5 juni werd een tweede geval gemeld in de gemeente Soell, district
Kufsteiri, eveneens in Tirol en op 10 en 11 juni deden zich in genoemde
gebieden nieuwe uitbraken voor, evenals op 25 juni, toen opnieuw een
bedrijf in dc gemeente Hopfgarten werd aangetast.

Gevaren bij he gebruik van mest en slik op landbouwgronden.

Dc voortdurende uitbreiding van de vee-
stapel heeft tot gevolg dat steeds meer
organische mest wordt getransporteerd
van bedrijven en uit gebieden met een
mestoverschot naar plaatsen waar deze
mest nuttig kan worden gebruikt. Daar-
naast neernt de produktie van slib door
het groeiende aantal afvalwater-zuive-
ringsinstallaties voortdurend toe en een
groot deel van deze organische mest
wordt afgezet in de landbouwsector.

Het is echter de vraag of door de in deze
mestsoorten mogelijk aanwezige ziekte-
kiemen geen gevaar kan ontstaan voor
besmetting van de veestapel en daarmee
van de inens.

Teneinde meer inzicht in dit probleem te
krijgen, stelde de Veeartsenijkundige
Dienst destijds in overleg met de coördi-
natie-commissie Megista T.N.O. een
werkgroep van deskundigen in. Voorzit-
ter was E)rs. .A. G. de Moor, veterinaire

-ocr page 217-

Inspecteur van de Volksgezondheid en
Inspecteur \\\'an de Veeartsenijkundige
Dienst.

Deze werkgroep bracht rapport uit cn
kwam onder meer tot de volgende con-
clusies:

1. Wanneer organische mest op bouw-
land alleen wordt verspreid op perce-
len waar nog geen gewas staat en op
grasland alleen organische mest van
eigen bedrijf wordt uitgereden, is de
kans dat door mest en gier ziekten
worden verspreid te verwaarlozen.
Mits de mest geen kadavers of l^ilocd
van zieke dieren bevat.

Er is daarom geen behoefte aan
maatregelen om de mest te ontsmet-
ten, tenzij bij epidemieën van vee-
wetziekten als mond- en klauwzeer en
varkenspest of van brucellosis.

2. Ziekteverwekkers kunnen ook worden
overgebracht via mest die bij het
transport wordt gemorst of verloren
of door intern transport binnen de
bedrijfsgebouwen. Daarom is het ge-
wenst bij onderzoek naar de behande-
ling van mest en gier aandacht te be-
steden aan de veterinaire aspecten,
omdat mestbehandeling iin-loed kan
hebben op de infectiedruk.

3. Aan het gebruik van zuiveringsslib in
de landbouw zitten nog andere aspec-
ten dan gevaren voor infectie, zoals
de aanwezigheid van grote hoeveel-
heden zware metalen en residuen van
bestrijdingsmidelen (pesticiden).
Deze aspecten zullen door terzake
deskundigen moeten worden bekeken.
De risico\'s voor het verspreiden van
infectieuze agentia op grasland door
het gebruik van slib van rioolwater-
zuiveringsinstallaties zijn betrekkelijk
gering. Toch mogen ze niet geheel
worden verwaarloo.sd en desinfectie
van zuiveringsslib verdient clan ook
aanbeveling. Behoefte bestaat aan een
nader onderzoek naar de verspreiding
van de lintworm en van Echinococ-
cus-soorten.

Vesictdaire varkensziekte in Duitsland.

Op 14 juli 1975 maakte de Veeartsenijkundige Dienst te Bonn bekend, dat
vesiculaire varkensziekte was vastgesteld op een varkensmesterij te Bersen-
bi ück in Neder Saksen.

Van de 280 varkens bleken er 90 door de ziekte te zijn aangetast.

Alle varkens zijn opgeruimd en er zijn strenge hygiënische maatregelen

genomen.

V.ARKENSPEST IN TEXAS
Op 9 juli meldde de Aphis, de dienst voor
gezondheidsins])ectie van dier en plant van
het Ministerie van Landbouw in de Verenigde
Staten, dat in Texas varkenspest was uitge-
l)rokcn onder een varkensstapel van 189 die-
ren. Alle aangetaste varkens werden opge-
ruimd.

Er is een bestrijdingsteam in het leven ge-
roepen, dat maatregelen zal nemen om dc
ziekte uit te bannen en een nader onderzoek
op het aangetaste bedrijf in te stellen.

MOND- EN KI.AUVVZEER
Italië. Nadat zoals eerder gemeld in de ])ro-
vincie Palermo mond- en klauwzeer van het
type Oi was uitgebroken, hebben zich in de
loop van juni ook in andere Italiaanse pro-
vincies gevallen voorgedaan.

In de provincie Stessa op twee bedrijven waar
zowel runderen als varkens werden aangetast,
in de provincie Ascoli Pigeno op zes bedrijven
en in Cliieti op twee bedrijven met
233 run-
deren en 1139 varkens. Alle gevallen waren
van het type Oi.

In de besmette gebieden zijn alle varkens ge-
vaccineerd met monovalent vaccin Oi en-de
runderen met trivalent O, A en C.
Alle runderen, varkens en geiten op de be-
smette bedrijven zijn gedood en gedestrueerd.

Rusland. De Veeartsenijkundige Dienst te
Moskou maakte over de maand april melding
van slechts 3 gevallen van mond- en klauw-
zeer in dc gehele Sowjet Unie.
Hiervan waren er 2 van het type O en één,
in de Noord-Kaukasus, van het type
A22.

-ocr page 218-

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

26—29, Internationale Konferenz über Wildtierkrankheiten, (pag. 352)
27, Absyrtus-reünie, Zeist. (pag. 807)

.September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

1— 5, Europäischer Fleischforscher-Kongress Bern/Schweiz, (pag. 623)

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.
11, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Najaarsdag te Nulde
(Postiljon Motel).

15—19, British Veterinary Association — 1975 Gongress, University of York. (pag. 678)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)
25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst, (pag. 861)

Oktober,

I, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie), (pag. 238) \'

1— 4, Bundesvrband Praktischer Tierärztle e.V. (BpT) - Mitgliederversammlung 1975,

Bonn.

2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/

Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Gonference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht. (pag. 685 en

738)

21—24, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

28—31, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

November,

4— 7, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

■ 11 — 14, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
908 Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 16, 1975

-ocr page 219-

1976
Januari,

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Februari,

11—12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

April,

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Mei,

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

6— 9, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731)

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).
29—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

-ocr page 220-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

J5

^ 3-Udt.

-ocr page 221-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE RESULTATEN VAN „SPERMASCHEIDING" MET BEHULP
VAN EEN GEMODIFICEERDE E.M.C. METHODE

Results of Semen Separation Using a Modified Electromagnetochemical Method

J. UWLAND1) en C. M. WILLEMS2)

Samenvatting

De resultaten van een praktijkproef met een elektrophoretisclie spermascheidingsmethode
(E.M.C.) worden vermeld. De toepassing van deze methode leidde tot een geringe, doch sta-
tistisch significante verlaging van de bevruchtingsresultaten.

Er werden 10251 geboorten geregistreerd uit inseminaties met gescheiden sperma van 37 ver-
schillende stieren. Een verandering van de normale geslachtsverhouding kon niet worden
vastgesteld.

Summary

The results of a field trial of an electrophoretic method of semen separation (EMC) are re-
ported. The use of this procedure resulted in a shght but statistically significant decrease in
conception rates. 10,251 births due to inseminations with separated semen of thirty-seven
different bulls were recorded. Changes in the normal sex ratio were not observed.

L Inleiding

In 1973 publiceerden Knaack en
N e h r i n g (4) dat het hen gelukt was
om door middel van een vrij eenvoudi-
ge methode van spermascheiding een
verschuiving van de geslachtsverhou-
ding bij rtmderen te bewerkstelligen
zonder een waarneembare verlaging
van de bevruchtingsresultaten. Zij
maakten hiervoor gebruik van een elec-
tro-chemisch scheidingsprocédé, de zgn.
E.M.C. methode, die is gebaseerd op
veronderstelde verschillen in electro-
statische lading tussen X en Y chromo-
soom dragende spermacellen.
De betekenis van geslachtsbepaling voor
de erfelijke vooruitgang in de rundvee-
teelt is nog onvoldoende bestudeerd
(3, 7).

Skjervold en Langholz (7)
schatten de winst aan melkproduktie
langs de weg moeders/dochters bij een
geslachtsverhouding van 70/30 op
±: 4%.

Cunningham (2) taxeert de winst
langs deze weg en de weg moeders/
zoons, die minder belangrijk is, op
maximaal 10%.

De invloed van spermascheiding op
vleesproduktie wordt hoger geacht. De
taxaties komen uit op 4 ä 5% toename
\\\'an de vleesproduktie (2, 7).

Skjervold (6) komt in een modelbe-
rekening waarbij lijnenteelt wordt toege-
past voor de melkproduktie en een ge-
bruikskruising voor de vleesproduktie
tot een winst van 17% voor melk- en
25% voor vleesproduktie.

Naast de invloed van spermascheiding
op het selectie-effect moet genoemd
worden de invloed van spermascheiding
op het % doodgeboorte. Het % dood-
geboorte is bij vaarskalveren immers
lager dan bij stierkalveren.

Bij M.R.Y. runderen kan het voordeel
bij een geslachtsverschuiving van 2 : 1
bij koeien en vaarzen samen geschat
worden op ±: ƒ 1,80 per stierbaar rund.
Warmeer de in de literatuur aangegeven
invloed van spermascheiding op de
rundveeteelt wordt vertaald in Neder-
landse kosten en opbrengsten van melk-
en vleesproduktie kan in totaal een
voordeel van f 10,— a f 15,— per le
K.I. worden berekend.

Daar moeten de kosten van het systeem
tegen worden afgewogen.

In mei 1973 kregen wij de beschikking
over deze E.M.C. methode. Op grond
van bovenstaande overwegingen werd
besloten de methode in de praktijk te
beproeven.

1  Drs. J. Uwland; technisch leider van de K.L Vereniging Z.W. Nederland, Gouda.

2  Drs. C. M. Willems; directeur van de K.L Vereniging „Midden Brabant", Vught.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 17, 1975 911

-ocr page 222-

2. Materiaal en methoden
De E.M.C. methode was ontwikkeld voor ge-
bruik bij stierensperma, dat bestemd was om
te worden ingevroren in tabletten volgens
Naga se en Niwa (5). Teneinde de
E.M.C. methode geschikt te maken voor het
invriezen in 0,25 ml rietjes volgens Cassou
(1), was het noodzakelijk om de methode in
onderdelen aan te passen en te wijzigen. Deze
aanpassingen en wijzigingen werden aange-
bracht in nauw overleg met deskundigen uit
de DDR.

In de periode van medio mei 1973 tot januari
1974 werden van 50 verschillende stieren (19
zwartbont, 27 roodbont, 1 blaarkop, 2 charo-
lais, 1 limousin) ejaculaten volgens deze ge-
wijzigde E.M.C. methode in fracties geschei-
den. Eén der fracties, aangemerkt als de V-
fractie, werd verondersteld voornamelijk X-
chromosoom dragende spermiën te bevatten
en dus vooramelijk vrouwelijke kalveren te
leveren. Een andere fractie, aangeduid als de
M-fractie, zou merendeels bestaan uit Y-chro-
mosoom dragende spermiën en daarom meren-
deels mannelijke kalveren leveren.
Van 17 stieren werden zowel met de V-
fractie als met de M-fractie inseminaties ver-
richt, van 33 stieren werden uitsluitend inse-
minaties met de V-fractie verricht.

De bevruchtingsresultaten werden tot 1 no-
vember 1973 berekend op basis van het 60-90
dagen N.R. percentage van eerste insemina-
ties, vanaf 1 november 1973 vond de bereke-
ning van de bevruchtingsresultaten plaats op
basis van het 56 dagen non-return percentage
van eerste inseminaties. Split-sample me-
thoden werden niet toegepast, voor de waar-
dering van de bevruchtingsresultaten van ge-
scheiden sperma werden deze vergeleken met
de bevruchtingsresultaten van onbehandeld
sperma van dezelfde stieren in dezelfde pe-
riode.

De geslachtsverhouding van de uit insemina-
ties met gescheiden sperma geboren kalveren
werd bij 37 van de in de proef betrokken
stieren nagegaan door middel van de gebrui-
kelijke geboorteregistratieprocedure. Om-
streeks de tijd van de te verwachten geboorte
van het kalf werd bij de veehouders schrifte-
lijk navraag gedaan naar het geslacht van het
kalf, het geboorteverloop en het geboorte-
gewicht, en naar eventuele bij het kalf gecon-
stateerde afwijkingen.

Veehouders, die verzuimden tijdig schriftelijk
te reageren werden bezocht om zo door mon-
delinge navraag de gewenste gegevens te ver-
krijgen.

3. Resultaten

3.1. Bevruchtingsresultaten met gescheiden
sperma

In de maanden mei t/m oktober 1973
werden van 24 verschillende stieren in
totaal 8604 eerste inseminaties met ge-
scheiden sperma verricht. Het 60-90 d.
N.R.% van deze eerste inseminatie be-
droeg 69,3%, en was 2,6% lager dan
dat van 25348 eerste inseminaties die in
dezelfde periode verricht werden met
niet-gescheiden sperma van dezelfde
stieren.

Dit verschil in bevruchtingsresultaat is
zeer significant (x^ = 20,4; df = 1 ^
P < 0,001).

In de maanden november 1973 t/m
maart 1974 werden 10085 eerste inse-
minaties verricht met gescheiden sper-
ma van 39 verschillende stieren. Het
56 d. N.R.% van deze eerste insemina-
ties bedroeg 68,2%, dit is 1,9% lager
dan dat van 20845 eerste inseminaties
die in dezelfde periode werden verricht
met niet-gescheiden sperma van dezelfj
de stieren. Dit verschil in bevruchtings-
resultaat is significant (x^ = 10,3; df
= 1 ^ 0,001 < P < 0,01).

3.2. Geboorteregistratie

3.2.1. Normale geslachtsver-
houding

Door middel van een geboorteregistra-
tie werd bij 11 van de in de proef be-
trokken stieren de geslachtsverhouding
nagegaan van de kalveren die geboren
waren uit een inseminatie met niet-ge-
scheiden sperma.

In totaal werden 3614 eenlinggeboorten
geregistreerd, en wel 1898 (= 52,5%)
stierkalveren en 1716 (= 47,5%) vaars-
kalveren. Deze geslachtsverhouding
wijkt significant af van de 50:50 ver-
houding (x^ = 9,2; df = 1 -> 0,001 <
P < 0,01), maar moet desondanks als
geheel normaal beschouwd worden. Ter
vergelijking dient de geslachtsverhou-
ding van 98 verschillende stieren, waar-
van door ons in de loop van de laatste
jaren in totaal 28799 eenlinggeboorten
geregistreerd werden, en wel van 14854
stierkalveren en 13945 vaarskalveren.

-ocr page 223-

Deze geslachtsverhouding (51,6% cf en
48,4% 9 ) is niet significant afwijkend
van de geslachtsverhouding, van de
3.614 eerder genoemde geboorten, (x^
= 1,2; df = 1 P > 0,05) en wijkt
eveneens zeer significant af van de
50:50 verhouding (x^ = 28,7; df = 1
P < 0,001).

3.2.2. Geboorteregistratie
vanrunderen, geinsemineerd
met gescheiden sperma
In totaal werden 12662 runderen, die
geinsemineerd waren met gescheiden
sperma in de geboorteregistratie betrok-
ken.

Van deze 12662 runderen bleken 900
koeien niet drachtig te zijn geworden
van de inseminatie met gescheiden sper-
ma.

Van de resterende 11762 koeien kon in
10251 gevallen (= 87,2%) een geboorte
geregistreerd worden. 1204 Koeien wa-
ren voor de geboorte van het kalf van
het bedrijf afgevoerd en/of gestorven.
Van 227 koeien konden geen of onvol-
doende betrouwbare gegevens verza-
meld worden en van 80 koeien, die ge-
aborteerd hadden, kon het geslacht van
de verworpen foetus niet meer achter-
haald worden.

3.2.3. Geslachtsverhouding
van kalveren, geboren uit in-
seminatie met gescheiden
sperma

In de tabellen 1 en 2 zijn de resultaten
van de geboorteregistratie vermeld.
Uit inseminaties, die verricht waren met
de V-fractie van gescheiden sperma,
werden 8132 geboorten geregistreerd,
waarvan 237 tweelinggeboorten. Bij de
resterende 7895 eenlinggeboorten
werden 4031 (= 48,9%) vrouwelijke
kalveren geboren en 3864 (= 51,1%)
mannelijke kalveren.
Uit inseminaties, die verricht waren met
de M-fractie van gescheiden sperma,
werden 2119 geboorten geregistreerd,
waarvan 45 tweelinggeboorten. Bij de
resterende 2074 eenlinggeboorten
werden 1099 (= 53,0%) mannelijke kal-
veren geboren en 975 (= 47,0%) vrou-
welijke kalveren.

De geregistreerde geslachtsverhoudin-
gen na gebruik van de V- of de M-

Tabel I. Resultaten van de geboorteregistratie van runderen geinsemineerd met de V-fractie
van gescheiden sperma. (Verwacht geslacht van het kalf: 5 ).

eenlinggeboorten

twee1inggeboort en

STIER

n

?

1" §

m

2

2

311

174

137

44,1

4

5

4

13

13

20

478

262

216

45,2

1

4

3

6

10

36

1714

897

817

47,7

11

21

19

43

59

104

553

257

296

53,5

2

7

4

11

15

105

660

314

346

52,4

2

8

6

12

20

RT

523

290

233

44,6

5

5

2

15

9

MJ

587

295

292

49,7

4

5

6

13

17

BAR

432

232

200

46,3

2

7

3

11

13

RP

525

273

252

48,0

3

14

3

20

20

MIL

470

213

257

54,7

2

8

5

12

18

P7P

303

159

144

47,5

2

7

7

11

21

26 andere
stieren

1339

665

674

50,3

12

20

14

44

48

Totaal

7895

4031

3864

48,9

50

111

76

211

263

-ocr page 224-

fractie van gescheiden sperma wijken
niet significant af van de door ons als
normaal beschouwde geslachtsverhou-
ding van 48% vrouwelijke kalveren, die
in onze verenigingen met niet-geschei-
den sperma werd geregistreerd.
Hoewel bij enkele stieren de 5% signi-
ficantiegrens dicht genaderd werd, was
slechts bij één stier na gebruik van de

V-fractie van gescheiden sperma een
licht significante verschuiving van de
geslachtsverhouding in vrouwelijke
richting waar te nemen.
Bij geen der overige in de proef betrok-
ken stieren was de geslachtsverhouding
na gebruik van gescheiden sperma sig-
nificant afwijkend van de normale ge-
slachtsverhouding.

Tabel 2. Resultaten van de geboorteregistratie van runderen geïnsemineerd met de M-fractie
van gescheiden sperma. (Verwacht geslacht van het kalf: ).

STIER

eenlinggeboorten

tweelinggeboorten

n

?

??

S

2

435

245

190

56,3

2

3

1

7

5

20

176

100

76

56,8

1

1

-

3

1

361

328

185

143

56,4

5

2

2

12

6

865

278

122

156

43,9

2

2

5

6

12

869

174

92

82

52,9

2

4

1

8

6

940

290

143

147

49,3

1

3

3

5

9

11 andere

393

212

181

53,9

_

4

1

4

6

stieren

Totaal

2074

1099

975

53,0

13

19

13

45

45

IJTERATUUR

1. C a S S 0 U, R.: La miniaturisation des Paillettes. Vlth Intern. Congr. Anim. Reprod. Artif.
Ins. Parijs,
2, 1009, (1968).

2. C u n n i n g h a m, E. P.: The effect of changing the sex ratio on the efficiency of cattle
breeding operations.
Livestock Production Science, 2, 29, (1975).

3. Foot, R. H. and Miller, P.: What might sex ratio control mean in the animal world.
Sex ratio at birth - prospects for control. Symposium American Society of Animal Science,
1, (1971).

4. K n a a c k, J. und Nehring, H.: Neue Ergebnisse der experimentellen willkürlichen
Geschlechtsbeeinflussung beim Rind.
Tierzucht, 27, 156, (1973).

5. N a g a s e, T. and N i w a, T.: Deepfreezing bull semen in concentrated pellet form. Vth
Int. Congr. Anim. Reprod. Artif. Ins. Trento,
IV, 410, (1964).

6. S k j e r V ol d, H.: Züchterische Konsequenzen einer Geslechtskontrolle in der Künstlichen
Besamung beim Rind.
VI Ith Int. Congr. Anim. Reprod. and Artif. Insemination, München,
I, 201, (1972).

7. Skjervold, H. und I. a n g h o 1 z, H. J.: Züchterische Konsequenzen einer geslechts-
bestimmenden Spermientrennung für die Zuchtplanung beim Rind.
Der Tierzüchter, 26,
238, (1974).

-ocr page 225-

VITAMINE E EN SELENIUM IN DE VOEDING VAN DE
LANDBOUWHUISDIEREN

Vitamin E and Selenium in the Feed of Farm Animals
W. A. G. VEEN1) en A. H. M. Grimbergen*)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de ziekteverschijnselen die bij landbouwhuisdieren op-
treden onder invloed van tekorten aan vitamine E en/of selenium in de voeding. Er blijken
syndromen te zijn, die uitsluitend aan deficiëntie van één van de genoemde stoffen kunnen
worden toegeschreven. In bepaalde gevallen kunnen bij het vrijwel ontbreken van beide stoffen
de ziekteverschijnselen worden bestreden door één van beide in voldoende mate aan het voeder
toe te voegen. Een synergistische werking van vitamine E en selenium lijkt soms ook op te
treden. De belangrijkste theorie over het werkingsmechanisme van vitamine E is de antioxy-
dans theorie. Deze veronderstelt dat bij een tekort aan vitamine E overal in het lichaam per-
oxydatie van onverzadigde lipiden kan optreden, die leidt tot oxydatieve kettingsreacties. De
daarbij ontstane vrije radicalen zouden niet-specifieke reacties met functionele en structurele
verbindingen kunnen aangaan. Vitamine E zou lipiden-peroxyden kunnen reduceren of radi-
calen uit kettingreacties kunnen wegvangen. De argumenten voor en tegen deze theorie wor-
den besproken. De rol van vitamine E is verder in verband gebracht met het vetzuurmetabo-
lisme, het DNA-metabolisme en de celrespiratie.

Selenium is een onderdeel van het enzym glutathionperoxydase. Dit enzym katalyseert de reac-
tie van gereduceerd glutathion met peroxyden, waarbij hydroxyzuren en geoxydeerd glutathion
ontstaan.

Zeer waarschijnlijk oefent het glutathionperoxydase zijn anti-oxydatieve werking in de water-
fase van de cel uit, terwijl vitamine E voornamelijk in de celmembranen is gelokaliseerd.

Siunmary

A survey is given of vitamin E and selenium deficiency Syndromes in farm animals. Some syn-
dromes can be attributed to the exclusive deficiency of one of the above-mentioned feed com-
ponents. In some cases with practically complete lack of both components, pathological symp-
toms can be cured by the addition of one of them to the feed in sufficient amount. A synergis-
tic effect of vitamin E and selenium is sometimes found to recur. The most important theory
about the functioning of vitamin E is that it acts as an antioxidant. This theory presumes that,
in case of a vitamin E deficiency, peroxidation of unsaturated lipids can occur everywhere in
the body leading to oxidative chain reactions. The free radicals thus produced might participate
in non-specific reactions with functional and structural compounds. Vitamin E is considered
able to reduce lipid peroxides or scavenge free radicals from chain reactions. The pros\' and
cons\' of this theory are discussed. The role of vitamin E has further been associated with the
fatty acid metabolism, the DNA-rnetabolism, and the respiratory activity of the cell. Selenium
is part of the enzyme glutathione peroxidase. This enzyme catalyses the reaction of reduced
glutathione with peroxides, whereby hydroxy-aeids and oxidized glutathione are generated.
Most probably the glutathione peroxidase has its antioxidative action in the cytosol, whereas
vitamin E is tnainly located in the membranes of the cell.

Inleiding (Jiy j^jj deficiëntie steriliteit bij manne-

Sinds in het begin van de twintiger jaren lijke en vrouwelijke ratten veroorzaakte
door E V a n s en Bishop en korte tijd (cit. 21), is een nog steeds groeiende
later door M a t t i 11 en medewerkers stroom van publikaties op gang gekomen
een vet-oplo.sbare nutriënt werd ontdekt, over de werking van en de behoefte aan

1  Dr. W. A. G. Veen, biochemicus; Drs. A. H. M. Grimbergen, biochemicus, Stichting
C.L.O.-Instituut voor de Veevoeding „De Schothorst", Schothorstlaan 3, Hoogland (bij
Amersfoort).

-ocr page 226-

vitamine E in de diervoeding. Enkele
tientallen jaren later begon S c h w a r z
een onderzoek naar een essentiële nu-
triënt, die bleek te ontbreken in een ge-
zuiverd rantsoen voor ratten dat voorna-
melijk uit caseïne bestond. Het rantsoen
veroorzaakte levernecrose. Na de oorlog
werden in Amerika op laboratorium-
schaal experimenten uitgevoerd met rant-
soenen die als eiwitbron Torula-gist be-
vatten. Deze rantsoenen konden ook le-
vernecrose bij ratten opwekken. Zij ble-
ken niet alleen deficiënt te zijn aan vi-
tamine E, maar ook aan het element sele-
nium. In 1957 kwam vast te staan dat
dit element, dat voordien slechts als een
toxische stof bekend stond, een noodza-
kelijk sporenelement was (80).
Het baanbrekende werk van S c h w a r z
en medewerkers (78, 79, 80) in het begin
van de jaren \'60 had tot gevolg dat ook
de informatie over selenium in een
stroomversnelling kwam. De waarneming
dat zowel vitamine E als selenium bij be-
paalde ziektebeelden een wezenlijke rol
speelden, waarbij soms een onderlinge
vervanging mogelijk was en in andere
gevallen een synergistische werking op-
trad, maakte het opstellen van een theo-
rie over de werking van deze voedings-
stoffen zeer moeilijk. Immers chemisch
gezien is er geen verwantschap tussen de
tocoferolen en de anorganische selenium-
verbindingen.

Sinds de recente ontdekking van R o -
truck en medewerkers (74), dat sele-
nium een noodzakelijk bestanddeel is van
het enzym glutathionperoxydase, dat to-
xische lipiden-peroxyden reduceert tot
hydroxyzuren, begint het er op te lijken
dat de publikatiestromen over vitamine
E en selenium tenminste voor een deel in
dezelfde bedding samenvloeien. Een slui-
tende theorie over de werking van beide
stoffen, die alle waargenomen werkingen
kan verklaren, zal echter voorlopig nog
wel uitblijven.

In dit artikel willen wij in het kort in-
gaan op de belangrijkste theorieën die
over de werking van vitamine E en sele-
nium tot nu toe zijn opgesteld, en op de
relaties die bekend zijn tussen het optre-
den van bepaalde ziektebeelden van de
landbouwhuisdieren en tekorten aan vi-
tamine E en/of selenium in de voeding.
Naar volledigheid in literatuurverwijzing
konden en wilden wij niet streven.
De geïnteresseerde lezer kan bij Green
en Bunyan (34) een kritisch over-
zichtsartikel over vitamine E en de bio-
logische antioxydanstheorie vinden, ter-
wijl de problemen die samenhangen met
selenium en vitamine E in de voeding
van landbouwhuisdieren werden bespro-
ken door Jenkins en H i d i r o g 1 o u
(46). Verder verscheen er in 1971 een
monografie over selenium in de voeding
(69), die echter door de resultaten van
de nieuwste onderzoekingen als zeer on-
volledig moet worden gekenschetst.

Deficiëntie-verschijnselen bij enkele dier-
soorten
Pluimvee

Encephalomalacie. Deze ziekte
is duidelijk het gevolg van vitamine E-
tekort. De aard van het vet in de voeding
is hierbij een belangrijke factor, die het
optreden van de ziekte kan bevorderert.
Alhoewel Dam (20) meende dat lever-
traan een nadelige invloed had op het
optreden van de ziekte, bleek uit andere
onderzoekingen (15, 55), dat dit zeker
niet altijd het geval was. De ziekte bleek
vooral op te treden als in het voeder
plantaardige oliën voorkwamen met veel
linolzuur. Extra vitamine E of een syn-
thetisch antioxydans konden de ence-
phalomalacie voorkomen (55, 81). M o-
kadi en Budowski (59) verzamel-
den zowel op pluimveebedrijven waar de
ziekte veelvuldig voorkwam, als op ge-
zonde bedrijven voedermonsters. Uit de
proeven die vervolgens op laboratorium-
schaal met deze monsters werden uitge-
voerd, kon niet worden geconcludeerd
dat het gehalte «-tocoferol of cle verhou-
ding daarvan tot linolzuur in deze voe-
ders op zichzelf belangrijk was. De
auteurs meenden dat zich bij het optre-
den van de ziekte in het voeder een fac-
tor zou bevinden, die extra tocoferol
noodzakelijk maakt, waarbij werd ge-
dacht aan geoxydeerd vet. Uit het ge-
noemde onderzoek blijkt wel, dat een ze-
kere bedrijfsgebondenheid optreedt. Dat

-ocr page 227-

hierbij ook huisvestingsfactoren een rol
spelen, kan niet worden uitgesloten.
Over het algemeen wordt aangenomen
dat selenium bij de ziekte geen rol speelt.
.Aangezien bij een ernstig seleniumtekort
fibrotische degeneratie van de pancreas
kan optreden (82) is het mogelijk dat
secundair een verminderde absorptie van
vitamine E optreedt. In dat geval kan
selenium de frequentie van encephalo-
maiacie in een koppel enigszins verlagen
(35). Ondermeer door Jenkins en
medewerkers (45) werden gevallen van
encephalomalacie gemeld, die moeilijk
met vitamine E, maar uitstekend met
selenium waren te bestrijden.

Ex u datieve diathese. Deze
ziekte, die gekenmerkt is door een toege-
nomen permeabiliteit van cle capillair-
wanden en een daling van het plasma-
alburnine-gehalte, wordt alleen gezien op
rantsoenen die zowel deficiënt zijn aan
vitamine E als aan selenium. Door één
van beide nutriënten aan het voeder toe
te voegen kan de ziekte worden voorko-
men. Hoewel de ziekte in Nieuw-Zeeland
wel op praktijkrantsoenen werd waarge-
nomen (40), treedt hij toch voorname-
lijk op onder laboratoriumomstandighe-
den, als gebruik wordt gemaakt van To-
rula-gist als enige eiwitbron.

Musculaire d y s t r o f i e. Dit is
een ziekte waar\\an het voorkomen bij
minstens 20 diersoorten is aangetoond
(18). maar waaronder volgens een over-
zicht van Swart (86) verschillende
syndromen vallen. Bij kuikens worden
witte strepen op de skeletspieren gezien
(20). De ziekte wordt primair veroor-
zaakt door een tekort aan zwavelhouden-
de aminozuren. Hij treedt nl. ook op als
het rantsoen voldoende vitann\'ne E bevat
om encephalomalacie tegen te gaan en
x\'oldoende seleniimi ter voorkoming van
exudatieve diathese, maar te laag is iti
cystine en methionine. Wanneer de om-
zetting van methionine in cystine wordt
geblokkeerd, blijkt dat alleen toevoeging
van extra cystine het optreden van de
dystrofie kan voorkomen. Een extra do-
sering vitatnine E aan rantsoenen die de-
ficiënt waren aan methionine of cvstine,
had echter ook een positief effect (12,
81).

Naarmate naast vitamine E meer sele-
nium werd toegevoegd, bleek minder vi-
tamine E nodig te zijn (81). Dit wijst op
een synergistisch effect van selenium.
Ewen en Jenkins (27) vonden
echter dat kuikens die minder dan 0,5
ppm tocoferol in het totale karkas be-
vatten, nog enigermate door seleniumtoe-
diening konden worden beschermd. Om-
gekeerd kon tocoferol de dystrofie voor-
komen bij een vrijwel volledig ontbreken
van selenium in het rantsoen. Linolzuur
zou rechtstreeks antagonistisch werken
op selenium.

Bij kalkoenen komt ook een vorm van
myopathic voor, inaar deze komt vooral
tot uiting in de spiermaag en minder in
de skeletspieren (93).
Deze ziekte is niet te voorkomen met ex-
tra zwavelhoudende aminozuren, maar
blijkt het gevolg te zijn van seleniumte-
kort. Zo\'n tekort werd door S c o 11
et
al
in praktijkrantsoenen waargenomen
(83).

Vruchtbaarheidsstoornis-
s e n. Lage broeduitkomsten kunnen sa-
menhangen met vitamine E-tekort (47,
82). Daarnaast wordt ook een hoge mor-
taliteit onder jonge kuikens gevonden als
de hemien te weinig vitamine E in het
voeder krijgen (82").

.Steriliteit van hanen kan het gevolg zijn
van degeneratie van de testikels tenge-
volge van vitamine E-deficiëntie (51).

Geel vet. Geelbruine verkleuringen
van vetweefsel werden volgens het over-
zichtsartikel van Scott (82) al in 1945
voor het eerst waargenomen. De kleur die
zich in het vetweefsel ontwikkelt, blijkt
veoorzaakt te worden door een vetoplos-
baar geel pigment en een donkerbruin
pigment, dat noch in vetoplosmiddelen
noch in water oplosbaar is. Dit laatste
pigment is het zogenaamde ceroid, dat
wordt beschouwd als een polymcrisatie-
produkt van lipiden-peroxyden met lipo-
proteïnen. De pigmentering van het vet-
weefsel treedt op bij rantsoenen met on-
verzadigde vetzuren die vitamine E-defi-
ciënt zijn. Toevoeging van bepaalde syn-

-ocr page 228-

thetische antioxydantia aan zulke rant-
soenen kan het verschijnsel voorkomen.
Pancreas fibrosis. Bij extreem
lage gehaltes aan selenium in het voeder
van kuikens (0,005 - 0,02 dpm) namen
Thompson en Scott (88) naast
een slechte groei en hevedering en de af-
scheiding van abnormaal volumineuze
faeces van bruine kleur en met een hoog
vetgehalte, ook een degeneratie van de
pancreas waar. Deze degeneratie ging ge-
paard met een sterk verminderde lipase-
afscheiding. Als het gehalte aan vitamine
E in het voeder normaal was (10-15 IE/
kg) kon de ziekte worden voorkomen
door 0,02 - 0,04 dpm selenium. De oor-
zaak van deze ziekte lijkt soms te liggen
in een vitamine E-tekort, maar dit is een
secundair verschijnsel. Scott (82) wees
er op dat de fibrotische degeneratie leidt
tot verminderde afscheiding van pan-
creas- en darmlipases, die weer een slech-
te vetabsorptie tot gevolg heeft. Onder
die omstandigheden stopt ook de galtoe-
voer. Absorptie van vitamine E wordt
dan vrijwel onmogelijk.

Varkens

De literatuur over varkensziekten die
samenhangen met vitamine E- en/of
seleniumdeficiëntie is nogal verwar-
rend. Er valt moeilijk uit te beoordelen
welke verschijnselen specifiek door defi-
ciëntie van respectievelijk vitamine E en
selenium worden opgeroepen. Onderzoe-
kers die varkens een proefrantsoen met de
vitamine E- en selenium-deficiënte Toru-
lagist als eiwitbron gaven, konden de vol-
gende afwijkingen waarnemen: plot.selin-
ge sterfte, levernecrose, geelbruine ver-
kleuring van depotvet, bloedingen in
lymfklieren en in het maagdarmkanaal,
moerbeihartziekte en spierdystrofie (24,
26, 67). Ewan
et al (26) vonden bij
jonge biggen ook icterus, oedeem, ane-
mie en maagzweren. Toevoegingen aan
het rantsoen van vitamine E of selenium
konden het optreden van deze verschijn-
selen voorkomen.

Hepatosis dietetica en le-
vernecrose. Volgens S c h w a r z
(76) is hepatosis dietetica een ziekte die
alleen optreedt bij gelijktijdige deficiëntie
van vitamine E en selenium en die voor-
komen kan worden door aan het voeder
één van beide stoffen toe te voegen. Vol-
gens M i c h e 1 ei a/ (58) was het effect
van de bestrijding van levernecrose bij
biggen met 0,6 mg selenium per week
groter dan met 66 IE vitamine E. Een
combinatie van deze toevoegingen had
een additief effect. Verschillende andere
onderzoekers vonden eveneens dat zowel
vitamine E als selenium een positief ef-
fect hadden ter voorkoming van lever-
necrose (33, 85, 91). Deficiëntie van se-
lenium bij varkens die onder praktijkom-
standigheden werden gehouden, werd
rechtstreeks aangetoond door Van
Vleet, die bij varkens met hepatosis
dietetica 0,079 dpm selenium in de lever
vond en bij gezonde dieren 0,220 dpm.
Hij vond echter ook een laag tocoferolge-
halte in het bloed (91). Bij een tekort
aan beide nutriënten in het voeder werd
een verhoogde activiteit van enkele en-
zymen in het serum waargenomen, nl.
LDH, GOT en GPT. Een extra dosering
van uitsluitend vitamine E deed deze ver-
hoogde activiteit volledig teniet, terwijl
selenium alleen de stijgingen van de
LDH-activiteit niet geheel kon verhinde-
ren (25).

Musculaire dystrofie. Alhoe-
wel Schwarz (76) ook dit syndroom
rekent tot de ziekten die zowel met vita-
mine E als met selenium zijn te bestrij-
den, beschreven M a h a n
et al (56) een
ziektebeeld bij pas-gespeende biggen —
waarbij zij onder meer witte strepen op
skeletspieren en dc hartspier waarnamen
— dat alleen met een intramusculaire in-
jectie van selenium was te genezen. Vita-
mine E had alleen als het in een grote
hoeveelheid werd toegediend enig effect.
Bij biggen die afkomstig waren van zeu-
gen op een selcnium-arm rantsoen van
mais en sojaschroot, werd soms een vorm
van spierdystrofie en verhoogde mortali-
teit waargenomen. De ziekte was te voor-
komen door de biggen extra seleniiun te
geven (17, 68).

Uit onderzoekingen van L i n d b e r g
et al (53, 54) aan sectiemateriaal bleek
dat het seleniumgehalte in levers van var-

-ocr page 229-

kens met musculaire clystrofie altijd lager
was dan bij normale varkens.
.Alhoewel enkele onderzoekers musculaire
dystrofie bij biggen efficiënt konden be-
strijden door een gecombineerde behan-
deling met selenium en vitamine E (17,
.56) zijn er toch nog te weinig aanwijzin-
gen voor de opvatting van Orstadius
et al (70), dat vitamine E en selenium
synergistisch zouden werken.

M o e r b e i h a r t z i e k t e. (micro-an-
giopathie). De histologische afwijkingen
die bij dit syndroom worden waargeno-
men gaan vaak samen met die, welke be-
horen bij musculaire dystrofie en/of lever-
necrose (33, 54, 56, 67). Volgens L i n d-
b e r g ef
al (54) is selenium profylac-
tisch niet te gebruiken om het geïsoleer-
de optreden van moerbeihartziekte te
voorkomen. .Als de ziekte optreedt zonder
de andere genoemde syndromen is het
seleniumgehalte in de lever ook niet ver-
laagd. Dit is wel het geval als gelijktijdig
musculaire dystrofie optreedt. Hieruit
zou men kunnen concluderen dat moer-
beihartziekte een secundair verschijnsel
van een algemene spierdystrofie kan zijn.
.S w a h n en T h a f v e 1 i n (85) be-
schouwden de afwijkingen aan de hart-
spier echter als een secundair verschijnsel
van vaatveranderingen (micro-angiopa-
thie).

Met behulp van een rantsoen met veel
onverzadigde vetzuren, die oxydatief in-
stabiel waren, kon de ziekte worden op-
gewekt (33). Met extra vitamine E, maar
ook met selenium kon het optreden van
de ziekte worden voorkomen.

Geelvetziekte. Reeds in 1955 be-
schreven Hove en Seibold (43)
het voorkomen van geelbruine verkleu-
ringen in het vetweefsel van slaehtvar-
kens, zonder dat de dieren tevoren pa-
thologische verschijnselen hadden ver-
toond. Dc oorzaak werd gezocht in een
te hoog niveau aan onverzadigde vetzu-
ren in het rantsoen. In Nederland werd
bij slaehtvarkens enkele jaren geleden ook
geelvetziekte waargenomen (48). Het his-
tologische beeld bleek af te wijken van
wat eerder werd gevonden bij zuigende
biggen (38), waarbij in het gele vetweef-
sel ook ontstekingshaarden werden aan-
getroffen (steatitis). Geel vet werd vaak
waargenomen bij het histologische beeld
waarin ook levernecrose, hart- en skelet-
.spierdegeneratie en oedeem voorkomen
(52). Pigmentvorming in het intermuscu-
laire vet werd bij verschillende diersoor-
ten gevonden (34). In het algemeen
wordt het toegeschreven aan een hoog
niveau aan onverzadigde vetzuren in het
rantsoen. Green en Bun y an (34)
wezen er echter op dat lijnolie in de voe-
ding meer aanleiding geeft tot de vor-
ming van geel vet dan levertraan, dat
veel meer onverzadigd is. Het is wel dui-
delijk dat selenium geen rol speelt bij
geelvetziekte, maar de rol van vitamine E
is ook nog niet volledig duidelijk.

Herkauwers

Musculaire dystrofie. Bij lam-
meren en in mindere mate bij kalveren
zijn afwijkingen bekend, die soms als
„white muscle disease (WMD)", soms
als „nutritional muscular dystrophy
(NMD)" worden aangeduid. De patho-
logie van deze ziekte werd o.a. beschre-
ven door Jenkins en Hidiroglou
(46).

Omdat de ziekte vooral voorkomt in ge-
bieden waar de bodem weinig of slecht
benutbare selenium bevat, is het duide-
lijk dat het hierbij om een seleniumdefi-
ciëntie gaat. Door aan ooien extra sele-
nium te verstrekken kon de ziekte bij
lammeren worden voorkomen. Ook had
men succes door selenium te verstrekken
aan deficiënte lammeren die waren ge-
boren uit ooien die te weinig van het ele-
ment met de voeding hadden opgenomen.
Een extra do.sering vitamine E in het
voeder voor de ooien had nooit enig re-
sultaat voor de lammeren. Daarentegen
werd incidenteel wel residtaat geboekt
met een vitamine E-behandeling van
door de musculaire dystrofie aangetaste
lammeren.

De enzoötische musculaire dystrofie bij
kalveren, die in bepaalde gebieden van
Schotland en de Verenigde Staten wordt
waargenomen, kon soms worden bestre-
den door excessieve hoeveelheden vita-
mine E te geven. De toegediende hoeveel-

-ocr page 230-

held was echter veel groter dan de hoe-
veelheid die door normale kalveren wordt
opgenomen (7).

In voederexperimenten heeft men wel ge-
tracht een seleentekort op te wekken. De
gebruikte rantsoenen waren echter meest-
al ook deficiënt aan vitamine E. Het bij
deze experimenten optredende ziekte-
beeld verschilde dan ook van dat wat
men in de praktijk waarneemt en de die-
ren reageerden ook gunstig op een toe-
diening van vitamine E. Overigens kan
men volgens Blaxter (7) bij kalveren
op vitamine E-deficiënte rantsoenen bijna
alleen maar pathologische verschijnselen
waarnemen als het rantsoen tevens een
hoog gehalte onverzadigde vetzuren be-
vat. Zo\'n rantsoen werd door Van
Gils en Zayed (30) gebruikt voor
FH-mestkalveren, nl. een kunstmelk met
5 dpm tocoferol en 20% reuzel. Er trad
musculaire dystrofie op. Een extra gift
van 30 ml levertraan per dag naast een
kunstmelk met o.a. zonnebloemolie en
80 dpm tocoferol leidde echter niet tot
musculaire dystrofie, wat door de auteurs
werd verklaard door aan te nemen dat
de levertraan weliswaar het niveau aan
meervoudig onverzadigde vetzuren sterk
verhoogde, maar ook het vitamine E-
niveau. Deze waarneming is tegengesteld
aan die van Boyd (8), die bij lamme-
ren wel nmsculaire dystrofie kon opwek-
ken met een kunstmelk die 5% levertraan
naast 4% maisolie bevatte.

Vruchtbaarheidsstoornis-
s e n. Lange tijd werd aangenomen dat
vitamine E-deficiëntic bij herkauwers
geen nadelige invloed op de vruchtbaar-
heid had. Recente onderzoekingen geven
aanwijzingen dat die opvatting wellicht
niet juist is.

Mogelijk is een bescherming van vita-
mine A door vitamine E liet primaire ef-
fect (6.5). In streken waar een extra se-
leniumvoorziening voor drachtige ooien
noodzakelijk is om musculaire dystrofie
bij de lammeren te voorkomen, bleek dit
ook een positieve invloed te hebben op
het aantal geboorten (7).

I 11 - t h r i f t syndroom. Hierbij
treedt slechte groei van lammeren op bij
een voeding die seleniumdeficiënt is, zon-
der dat sprake is van het optreden van
musculaire dystrofie (57).
Levernecrose. Deze kan bij her-
kauwers alleen experimenteel worden op-
gewekt met behulp van rantsoenen met
zeer lage niveaus aan vitamine E, sele-
nium en eiwit.

Retentio secundinarum. Over
het verband tussen dit ziektebeeld en de-
ficiëntie van vitamine E en selenium is
de literatuur zeer spaarzaam. In enkele
gevallen, waarbij een deficiëntie van vi-
tamine A of E niet waarschijnlijk was,
bleken gecombineerde intramusculaire
injecties van 15 mg selenium (als kalium-
selenaat) en 680 IE DL-a-tocoferolace-
taat, één maand voor het afkalven, vol-
ledig succesvol te zijn. Uitsluitende toe-
diening van kaliumselenaat was niet in
alle gevallen afdoende om het blijven
staan aan de nageboorte te voorkomen
(89).

Een samenvatting van de belangrijkste
syndromen, tezamen met de vitamine E-^
en seleniumdeficiëntieverschijnselen die
bij andere dieren zijn waargenomen, is
schematisch weergegeven in Tabel 1
(zie pag. 922).

Daarbij worden tevens de factoren ge-
noemd die mede worden geacht in posi-
tieve of negatieve zin een rol te spelen
bij dc etiologie van de ziektebeelden.
Op deze factoren wordt hieronder nog
teruggekomen.

Theorieën over de werking van vitamine
E

1) De antioxydans theorie

Dc isomere tocoferolen vertonen in vitro een
antioxydatieve werking (49, 66). Het is daar-
om niet verwonderlijk dat vele onderzoekers
menen, dat
in vivo vitamine E ook werkt als
een antioxydans.

Experimenten met erythrocyten, afkomstig
van vitamine E-deficiënte ratten, hebben voor-
al bijgedragen tot het ontstaan van deze theo-
rie.

Als men nl. erythrocyten suspendeert in een
fysiologische zoutoplossing, al of niet met toe-
voeging van oxydatiemiddelen als dialuurzuur
of waterstofperoxyde, dan treedt na incubatie
hemolyse op in een mate, die afhankelijk is
van het vitamine E-gehalte in het voeder van
de proefdieren.

-ocr page 231-

Door verschillende onderzoekers wordt deze
test gebruikt om de vitamine E-status van een
dier te onderzoeken, alhoewel de waarde van
de methode door anderen (1, 2, 42) wordt
betwijfeld. Jager (44) wijdde een kritische
bespreking aan deze hemolyse-tests en kwam
tot de conclusie, dat spontane hemolyse in
een fysiologische zoutoplossing een betrouw-
baar criterium is. Men neemt aan dat de he-
molyse berust op oxydatie\\\'e afbraak van de
celmembranen, die door vitamine E kan wor-
den voorkomen.

De antioxydans theorie werd reeds in het be-
gin van de jaren \'60 door Z a 1 k i n en T a p-
p e I geformuleerd (87, 97). Bij een tekort aan
vitamine E zou in het lichaam overal per-
oxydatie van onverzadigde lipiden optreden.
Dit zou leiden tot oxydatieve kettingreacies,
waarbij radicalen ontstaan, die niet-specifiek
zouden kunnen reageren met ondermeer struc-
turele en functionele proteïnen, lipiden en an-
dere verbindingen.

Deze reacties zouden vooral schade aanrichten
aan mitochondriën en microsomen. Vitamine
E zou lipidenperoxyden reduceren of meer
nog de radikalen uit de oxydatieve reactie
wegvangen, waardoor een kettingreactie zou
worden \\oorkomen.

Molenaar en medewerkers vonden met
behulp van electronen-microscopie aanwij-
zingen dat bij vitamine E- deficiëntie een ver-
storing van de structuur van mitochondriën-
membranen optreedt (60, 61). Volgens Z a 1-
k i n ei
al. (98) zouden in cellen waanan de
membraanstructuur eenmaal is verstoord, ge-
makkelijk macrofagen en fagocytaire leuko-
cyten kunnen binnendringen. Deze cellen zijn
bronnen van lysosomale enzymen die, eenmaal
vrijgekomen, een verdere afbraak van het
weefsel bevorderen.

Sterke steun aan de antio.xydans theorie geven
ook de waarnemingen dat verschillende ziek-
ten die berusten op een vitamine E-deficiën-
tie, kunnen worden genezen met synthetische
organische antioxydantia, zoals ethoxyquin en
N,N, diphenyl-p-phenyleendiamine (DPPD)
(zie tabel 1).

Dat niet alle antioxydantia hiervoor geschikt
zijn (23, 62) kan worden verklaard door een
slechte opneembaarheid of beschikbaarheid in
de weefsels (50, 62).

De door Tappe! en medewerkers opgestelde
theorie kan alle ziektebeelden die rnet vita-
mine E-deficiëntie samenhangen, verklaren
als secundair verschijnsel van weefselbescha-
digingen. In enkele gevallen, zoals bij geelvet-
ziekte (varkens, pluimvee, nertsen) en de
bruine verkleuring van de uteruswand, vooraf-
gaande aan foetusresorptie bij ratten (41)
werd de vorming van ceroïd en lipofuscinen
aangetoond. Deze pigmenten zijn polymeri-
satieprodukten van lipidenperoxyden en lipo-
proteinen.

Door B u n y a n et al. (11) is ernstige kritiek
geuit op bepaalde aspecten van de anti-
oxydans theorie. Op grond van een reeks
proefnemingen kwamen zij tot de conclusie,
dat de basis waarop T a p p e 1 en medewer-
kers hun theorie baseren, niet overal even
hecht is. In vele gevallen was het onmogelijk
peroxyden aan te tonen in beschadigde weef-
sels van vitamine E-deficiënte dieren (11, 13,
20, 31, 97). Een vermindering van meervou-
dig onverzadigde vetzuren kon evenmin altijd
worden aangetoond (9). De kritiek richt zich
verder op de door T a p p e 1 gebruikte tech-
niek voor het aantonen van peroxyden in de
weefsels, de TBA (thiobarbituurzuur)-metho-
de. Ook menen B u n y a n
et al. (11) dat
niet is bewezen, dat in weefsel gevonden per-
oxyden daar ook zijn gevormd; deze zouden
ook via de darm kunnen zijn opgenomen. Zij
maakten waarschijnlijk dat vitamine E in de
darmwand een barrière opwerpt tegen absorp-
tie van peroxyden (10). Bij de bespreking
van de werking van selenium komen wij hier
nog op terug.

2) Vitamine E en het vetzuurmetabolisme

Behalve een functie als een in vivo antioxy-
dans werd aan vitamine E ook een rol in het
metabolisme van de meer\\\'oudig onverzadigde
vetzuren toegeschreven (4, 5, 6, 92), maar de
resultaten van de verschillende onderzoekin-
gen zijn niet eenduidig. Dc waarneming dat
bij vitamine E-deficiëntie bij ratten de om-
zeting van linolzuur in arachidonzuur hoger is
dan bij controledieren (4, 5) is vooral inte-
ressant in het licht van het optreden van en-
cephalomalacie bij vitamine E-deficiënte kui-
kens. Deze ziekte wordt namelijk vooral be-
vorderd door de essentiële meervoudig onver-
zadigde vetzuren linolzuur en arachidonzuur.
Een mengsel van 8% levertraan en 8% mais-
olie in een tocoferol-vrij rantsoen leidde niet
tot het optreden van de ziekte. De verklaring
zou liggen in het feit dat meer\\\'oudig onver-
zadigde vetzuren de omzetting van linolzuur
in arachidonzuur remmen (15). Wat echter
het effect is van de aanwezigheid van een re-
latief hoog niveau aan arachidonzimr in de
hersenlipiden is niet duidelijk. Een verande-
ring binnen een vetzuurpatroon van de rela-
tieve hoeveelheid van een meervoudig onver-
zadigd vetzuur ten gunste van een ander (39,
94, 95, 96) is moeilijk in te passen in de
antioxydans theorie, waarbij wordt aangeno-

-ocr page 232-

Tabel l. Enkele belangrijke pathologische afwijkingen die verband houden met vitamine E-

en/of seleniumdeficiëntie.

t.0
K)
tvD

Factoren die een bijliomende rol spelen

Vitamine E Selenium Meervoudig Synthetische Zwavelhoudende
onverzadigde anti- aminozuren
vetzuren oxydantia

Hoofdfactor

Pluimvee

Encephalomalacie
Exudatieve diathese^)
Embryo-degeneratie
Testikel-degeneratie
Geelvet

Varkens

Moerbeihartziekte (micro-angiopathie j
Geelvetziekte, steatitis
Hepatosis dietetica

Herkauwers

Musculaire dy trof ie"\') (kalveren, lammeren)
Vruchtbaarheidsstoornissen

Ratten

Foetusresorptie
Levernecrose

Konijnen, cavia\'s

Musculaire dystrofie

Pluimvee

Pancreas atrofie, fibrosis (kippen)
Exudatieve diathese^) (kippen)
Spiermaagdegeneratie (kalkoenen
1

Vitamine E



-I-

-1-



y

-I-
-I-

Selenium

-ocr page 233-

Varkens

Plotselinge biggensterfte

Musculaire dystrofie bij pasgespeende biggen
Hepatosis dietetica

Herkauwers

Groeivertraging bij lammeren kalveren

(111 thrift)
"White muscle disease"
Retentio secundinarum
Vruchtbaarheidsstoornis bij ooien

Ratten

Groeivertraging, slechte haargroei
Levernecrose

Zwavelhoudende Pluimvee

aminozuren Musculaire dystrofie bij kuikens"\')

IN3
03

Ziektebeelden die voornamelijk onder experimentele omstandigheden optreden.
: speelt een rol
± : speelt mogelijk een rol
—: speelt geen rol
?: wordt in de geraadpleegde literatuur niet over gesproken

-ocr page 234-

men dat niet-specifieke oxydatie-reacties met
lipiden optreden.

Het niveau aan meervoudig onverzadigde vet-
zuren in het rantsoen is van invloed op de
behoefte aan vitamine E. Jager (44) kvi\'am
in zijn dissertatie tot de conclusie dat er een
bepaalde basisbehoefte aan vitamine E be-
staat. Tot een niveau van 10% bleek linol-
zuur in het voeder voor ratten en eende-
kuikens geen invloed op de vitamine E-be-
hoefte te hebben. Bij niveaus tussen 10 en
20% linolzuur in het voeder zou de behoefte
echter tot 200% kunnen stijgen. A 1 f i n-
Slater
et al. (3) constateerden weliswaar
dat er voor ratten die een vetvrij rantsoen
kregen, een zekere basisbehoefte aan vitamine
E bestond, maar zij meenden dat de onverza-
digde plantenoliën niet alleen het niveau aan
onverzadigde vetzuren in het voeder verhoog-
den, maar ook voldoende extra tocoferolen
als antioxydantia inbrachten (1, 2).

3) Vita\'mine E en het DNA-metabolisme

De betekenis van vitamine E is verder in ver-
band gebracht met functies van het mitochon-
drion (19, 44) en met het DNA-metabolisme
(22, 28).

Een verhoogd DNA-metabolisme in spieren
van vitamine E-deficiënte hamsters werd ver-
klaard door aan te nemen dat ontstekings-
celen op beschadigde plaatsen in de spieren
binnendringen (29). In deze visie wordt het
verhoogde DNA-metabolisme gezien als een
secundair effect van de aantasting van de
structuur van de spiercellen door oxydatieve
reacties. Een rechtstreekse invloed van vita-
mine E op de synthese van één van de en-
zymen die een rol spelen in het DNA-katabo-
lisme lijkt echter waarschijnlijker. Vitamine
van cellen. Tocoferol zou een rol spelen in
electronenoverdrachtsreacties, waarbij het zelf
eerst zou worden geoxydeerd door Fe3 be-
vattende enzymen, waarna het SH-verbindin-
gen zou oxyderen tot S-S-verbindingen.
Als tweede mogelijkheid, die ook door ande-
ren is geopperd (75), werd verondersteld dat
tocoferolen en verwante verbindingen conden-
satiereacties met SH-verbindingen aangaan,
waardoor deze tijdelijk worden beschermd.
Deze condensatieprodukten zouden bovendien
zeer reactieve electronenoverdragende confi-
guraties kunnen vormen (76).

Theorieën over de werking van selenium

De idee die door aanhangers van de antioxy-
dans theorie wel is geopperd, dat selenium als
zodanig vitamine E kan vervangen als een
in
vivo
antioxydans, moet als een onhoudbare
veronderstelling worden beschouwd (77). Ook
is wel aangenomen dat met selenium uit het
rantsoen
in vivo seleno-eiwitten worden ge-
vonnd, die als antioxydantia zouden fungeren
(37). Pas zeer recent is er meer duidelijkheid
gekomen over de werking van selenium, toen
werd ontdekt dat dit element in de vorm van
seleniet, toegevoegd aan vitamine E- en sele-
niumdeficiënte rantsoenen voor ratten, even
effectief was als vitamine E in het voorkomen
van auto-hemolyse van de erythrocyten
in
vitro,
mits glucose werd toegevoegd aan het
incubatiemengsel. Seleniet rechtstreeks aan het
incubatiemengsel toevoegen had echter geen

effect (72, 73).

Reeds enige tijd was bekend dat glucose de
erythrocyten tegen oxydatie beschermt door
het vermogen om het niveau van gereduceerd
glutathion (GSH) op peil te houden. Dit be-
rust op het volgende reactieschema:

GSSG NADPH

E-deficiëntie zou leiden tot verhoogde activi-
teit van xanthine-dehydrogenase en daardoor
tot verhoogde DNA-afbraak. Hierdoor zou
weer een snellere synthese van DNA worden
gestimuleerd totdat de voorraad purine-basen
te klein is geworden om die snelle synthese
mogelijk te maken. Als een secundair effect
van de daarna verminderde DNA-synthese zou
anemie kunnen optreden, die bij vitamine E-
deficiënte apen werd waargenomen (14).

4) Vitamine E en de celademhaling

V as ing ton et al. (90) gaven een aantal
argumenten voor een mogelijke rol van toco-
ferol in het cytochroom-c-reductase systeem.
Ook Schwarz (76) legde een verband tus-
sen vitamine E en de ademhalingsactiviteit
^ GSH NADP

Hierin is GSSG de geoxydeerde en GSH de
gereduceerde vorm van glutathion.
Uit het feit dat glucose in staat was het GSH-
niveau in erythrocyten afkomstig van zowel
selenium-deficiënte als normale ratten op peil
te houden, werd geconcludeerd dat bij sele-
nium-deficiëntie niet de produktie van GSH
is verstoord, maar dat GSH zijn beschermen-
de werking op de cel niet kan uitoefenen
(73). Die werking berust op de mogelijkheid
om peroxyden te reduceren, waarbij het en-
zym glutathionperoxydase noodzakelijk is. Dit
enzym nu bleek selenium te bevatten (74).
Het element is een onderdeel van het enzym-
molecuul en geen cofactor (36, 84).
O h ei
al. (64) slaagden er in het enzym uit

Glucose - 6 - fosfaat 4- NADP fosfogluconolacton 4- NADPH
GSSG - reductase

-ocr page 235-

schapen-erylhrocyteii te zuiveren en vonden
vier atomen Se per enzymmolecuul.
Uit de meest recente onderzoekingen blijkt
dat in verschillende weefsels op een afname,
respectievelijk toename van selenium in het
rantsoen wordt gereageerd met een afname
of toename van het niveau aan glutathion-
peroxydase (16, 36). Vooral de concentratie
van het enzym in het plasma zou zeer gevoe-
lig zijn voor het seleniumniveau in het voeder
en een indicatie kunnen zijn voor de selenium-
status van het dier (16). N o g u c h i ei a/.
(63) vonden dat het niveau van glutathion-
peroxydase in het plasma van de kip recht-
streeks was gecorreleerd met het selenium-
niveau in het rantsoen en met de effectiviteit
waarmee selenium de exudatieve diathese kon
voorkomen. Deze onderzoekers verklaarden de
positieve werking van zowel selenium als vi-
tamine E op het voorkomen van exudatieve
diathese: het glutathion-peroxydase zou per-
o.xyden afbreken, die zich bevinden in het
plasma of in de waterfase (cytosol) van de
capillaircel. Vitamine E, dat voornamelijk in
het membraan van de cel is gelocaliseerd, zou
daar door oxydatieve processen ge\\onnde ra-
dicalen wegvangen, zodat aantasting van
membraan-lipiden wordt voorkomen. Voor de
werking van vitamine E en selenium tegen
het optreden van levernecrose bij ratten werd
een soortgelijke theorie opgesteld (36).
Glutathion wordt in het lichaam gevormd uit
zwavelbevattende aminozuren. Waarschijnlijk
treedt daardoor levernecrose bij ratten op een
vitamine E- en seleniumdeficiënt rantsoen la-
ter op als extra methionine of cystine aan het
rantsoen wordt toegevoegd, waardoor de in-
druk bestaat dat deze aminozuren een sparen-
de werking op vitamine E hebben (16).
Het enzym glutathionperoxydase werd ook ge-
vonden in verschillende delen van het spijs-
verteringskanaal van ratten. Bij ratten die wer-
den gevoerd met geautoxydeerde maisolie en
geen extra selenium in het seleniumarme voe-
der kregen, stapelden zich wezenlijk meer per-
oxyden in het vetweefsel op dan bij ratten die
wel een aanvulling van het rantsoen met sele-
nium kregen en al of niet met geautoxydeerde
maisolie werden gevoerd (73). Hieruit blijkt
dat peroxyden in principe wel uit de darm
kunnen worden geabsorbeerd, in overeenstem-
ming met de opvatting van B u n y a n
et al.
(11). Mogelijk is het gevonden reductiesys-
teem hetzelfde als dat wat verantwoordelijk is
voor de door G 1 a v i n d
et al. gevonden om-
zetting van hydroperoxyden in de mucosa-
wand van de rattendarm (32).
Een schematische voorstelling van de werking
van vitamine E, selenium en glutathion is
weergegeven in figuur 1.

Fig. 1. Schematische voorstelling van de werking van vitamine E en selenium.
(Ontleend aan Omaye en Tappel (67)).

p -oxydatie

T

hydroxyzuren

katal^vpe äoor reeda
pevormde pnroxydeTi

OSH-reduc-
tase

Vitamine E
-1-

lipidRnperoy,vden •

Polyonverzadigde
lipiden

i
I

Zwavelhoudende
aminozuren

(peroxydatie met optreden
van vrije radikalen)

Conclusies

De meest coherente theorie over de wer-
king van vitamine E gaat uit van een
antioxydatieve werking
in vivo. .\\lle vi-
tamine E-deficiëntiesyndromen worden
dan uiteindelijk verklaard uit weefselbe-
schadigingen. Zowel tegen de opzet van
vele experimenten als tegen de interpre-
tatie van de resultaten zijn nogal wat be-
zwaren ingebracht. Het concept van de
oxydatieve kettingreacties en de niet-
specifieke reacties met allerlei in de cel-
len voorkomende oxydabele verbindin-
gen, zowel structurele als functionele,
lijkt te eenvoudig om alle waarnemingen
te verklaren.

De ontdekking dat selenium zijn werking
uitoefent via het enzym glutathionpero-
xydase, dat per molecuul vier atomen se-
lenium bevat en dat de afbraak van pe-

-ocr page 236-

roxydeii katalyseert, heeft de antioxy-
dans theorie weer meer in de belangstel-
ling gebracht. Doordat bekend is dat glu-
tathionperoxydase vooral aanwezig is in
het cytosol en vitamine E voornamelijk
gebonden is aan celmembranen, kunnen
enkele ziektebeelden nu worden ver-
klaard, waarbij vitamine E en selenium
elkaar kunnen vervangen, dan wel syner-
gistisch of additief werken.
Het is niet onmogelijk dat zowel vitamine
E als selenium meer werkingsmechanis-
men hebben. Ten aanzien van vitamine E
valt daarbij vooral te denken aan een rol
in de omzettingen van meervoudig onver-
zadigde vetzuren in elkaar, aan een func-
tie bij processen van waterstofoverdracht

Literatuuropgave is desgewenst op aan-
vraag bij de auteurs te verkrijgen.

en in een beschermende werking van en-
zymen met SH-groepen.
Vele vragen die samenhangen met de
theorieën over het werkingsmechanisme
van vitamine E zijn nog niet definitief
beantwoord. Is er een optimale verhou-
ding tussen vitamine E en meervoudig
onverzadigde vetzuren in het rantsoen?
Waarom treden sommige ziekteverschijn-
selen met bepaalde onverzadigde oliën in
het rantsoen wel op en met andere niet?
In resorptie van lipidenperoxyden uit de
darm, gevolgd door transport naar de
weefsels wel of niet mogelijk? Geven de
in vitro testen en de biologische testen die
in gebruik zijn, wel een juiste indruk van
de vitamine E-status van het proefdier?

Het verdient overweging om de transmissible gastro-enteritis van het varken
in artikel 45 van de Veewet op te nemen.

Dr. J. Dorresteijn

(Stelling bij proefschrift, Utrecht 1971)

-ocr page 237-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DOOD DOOR SCHULD?

(CORIICOSTEROÏDGEBRUIK BIJ MESTKALVEREN)

Death by Alalpractice ?

(Corticosteroid administration to fattening-calves)

M. TH. FRANKENHUIS1)

Samenvatting

Een mestkalf, lijdende aan een acute bronchi(oli)tis, werd behandeld met antibiotica en dexa-
methason. Hoewel de longaandoening genas, overleed de patiënt enkele dagen later door ver-
bloeding vanuit een lebmaagulcus.

In dit artikel wordt aannemelijk gemaakt, dat er mogelijk een verband bestaat tussen de
therapie en de uiteindelijke doodsoorzaak.

Summary

fatting-calf suffering from an acute bronchi(oli)tis was treated with antibiotics and dexa-
methasone. Although the pidmonary complaint healed, the patient died a few days later be-
cause of internal haemorrhage from an abomasal ulcer.

The article makes a possible connexion between the therapy and the ultimate cause of death
plausible.

Ziektegeschiedenis

Deze winter werd onze hulp ingeroepen
bij een ziek kalf van 3 maanden oud,
aanwezig op een bedrijf van ca. 250
mestkalveren.

De patiënt vertoonde een duidelijke
ademnood met neusuitvloeiing, lag veel
en bleek bij navraag reeds tweemaal de
emmer niet leeggemaakt te hebben. De
temperatuur bedroeg 41.1°C en ook
ademhaling- en polsfrequentie lagen bo-
ven de normaalwaarden.
Bij longauscultatie wezen het verscherpt
vesiculaire ademen en de vochtige bron-
chiale bijgeruizen onmiskenbaar op een
acute bronchi(oli)tis.

Therapie

Besloten werd gebruik te maken van de
additieve werking van Oxytetracycline
en chlooramfenicol i.m. Daarnaast wer-
den glucocorticosteroïden in de vonn
van dexamethason (10 mg/kg) toege-
diend (de combinatie van bacteriostati-
sche antibiotica en bijnierschorshormo-
nen is natuurlijk aanvechtbaar).

Ziekteverloop

De volgende dag bleek het ziekteproces
reeds een zodanige gunstige wending ge-
nomen te hebben, dat tot herhaling van
bovengenoemde therapie besloten werd.

Drie dagen later belde de eigenaar op
met de mededeling, dat het kalf de
laatste dagen weer gezond leek, doch
dat het dier vanochtend dood in het
hok werd aangetroffen.
Bij sectie van het anaemische kadaver
bleek een lebmaagulcus een groot bloed-
vat in de lebmaagwand aangetast te
hebben, zodat het dier geheel in het
rnaag-dannkanaal verbloed was.

Vraagstelling

Op het eerste gezicht lijkt er geen direct
verband te bestaan tussen de longaan-
doening (en/of de behandeling ervan)
en verbloeding via een maagzweer. Bij
nadere bestudering van het hiervoor be-
schreven geval kan men zich afvragen
of er mogelijk toch een relatie bestaat
tussen het onstaan van een ulcus pepti-
cus en de ingestelde therapie. Met name
de actie van de gebruikte glucocorticos-
teroïden zullen nader onder de loupe
genomen worden.

Corticosteroïdtherapie in het algemeen

De in de veterinaire praktijk in gebruik
zijnde corticosteroiden zijn vrijwel alle
synthetische afgeleiden van glucocorti-
costeroïden, afkomstig uit de bijnier-
schors.

1  Dr. M. Th. Frankenhuis; praktizerend dierenarts, Thorbeckelaan 14. Olst.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 17, 1975

-ocr page 238-

De werkingen van dit ,wonderdrug" zijn

legio:

•— antiflogistisch en daardoor anti-pyre-
tisch en analgetisch; vooral voor
acute processen geldt: de exsudatie
van vocht uit de haarvaten en de
diapedese van cellen wordt tegen-
gegaan, de verwijding der capillairen
en de infiltratie der weefsels neemt
af. De onstekingsreactie wordt dus
geremd, doch de bacteriën worden
niet beïnvloed in hun voortplanting.

— Verder werken ze anti-allergisch,
anti-shock, anti-stress, anti-rheuma-
tisch en anti-toxisch.

— Door remming van de eiwit-synthese
en stimulering van de eiwit-afbraak
wordt de gluconeogenese bevorderd
(aminozuren ketozuren glu-
cose glycogeen).

De gevolgen van deze negatieve in-
vloeden op de eiwit-stofwisseling zijn
de volgende:

remming van de celnieuwvor-
ming, waardoor vertraagde wond-
genezing (hetzelfde geldt voor de
callusvorming);

verminderde productie van witte

bloedlichaampjes;

daling van de gamma-globuline

titer;

-— stimulering van de thrombocyten
vorming, waardoor bevordering van
de bloedstolling (kans op thrombo-
se).

— Het gevoel van algemene malaise
kan m.b.v. glucocorticosteroïden ef-
fectief bestreden worden. Vermoede-
lijk berust dit o.a. op de verhoogde
maagzuur- en pepsineproductie (ju-
lapium).

— Behalve het reeds genoemde effect
op de wondgenezing, dienen we be-
ducht te zijn voor stoornissen in de
water- en elektrolytbalans (kalium-
verlies en natrium- en waterreten-
tie), het verergeren van osteoporo-
tische processen, abortus in gevor-
derde stadia van de dracht, naboot-
sing van het syndroom van Gushing
en bijnierinsufficiëntie.

Corticosteroïdtherapie m.b.t. maagulcera
bij kalveren

We mogen ervan uitgaan, dat zowel
fokkalveren (bij de overgang van melk
naar ruwvoer) als mestkalveren (b.v.
ademnood stress) enigszins gepredis-
poneerd zijn voor het ontstaan van leb-
maagulcera.

Een aantal van deze dieren blijkt bij
slachting in het bezit van genezende of
juist ontstane maagzweren.
De negatieve invloed van glucocorticos-
teroïden op deze laesies berust vermoe-
delijk op de volgende fenomenen:

— Door remming van de celnieuwvor-
ming (granulatieweefsel) zal de ge-
nezing van elk defect, dus ook van
een ulcus tegengegaan worden.

— Door remming van de celnieuwvor-
ming (witte bloedlichaampjes) zal
tevens de vorming van een demar-
katie-zone tussen gezond- en necro-
tisch weefsel vertraging ondervinden.

— Vermindering van de slijmproductie,
(mucine) in de maag; dit slijm heeft
een beschermende werking op de
maagmucosa.

— De stimulerende invloed van gluco-
corticoïden op de pepsine- en maag-
zuursecretie m.b.t. de vorming, hand-
having en verslechtering van het ul-
cus pepticus spreekt voor zichzelf.

Conclusie en advies

Hoewel het bewijs niet te leveren is, acht
ik op basis van de hier\\\'00r genoemde
gegevens, het gebruikte dexamethason
debet aan de verbloeding van de patiënt.
In verband met het corticosteroïd ge-
bruik in de humane geneeskunde kan
opgemerkt worden dat op iedere bijslui-
ter onder de rubriek contra-indicaties,
de ulcus-ananmese een belangrijke plaats
inneemt.

Toch zijn er géén significante verschil-
len gevonden tussen de ulcus-frequentie
bij patiënten onder corticosteroïdthera-
pie en die bij de totale bevolking. Wel
is tijdens een therapie met glucocorti-
coïden (hetzelfde geldt voor fenylbuta-

-ocr page 239-

zon ) de neiging van ulcera, zich verder
te ontwikkelen en eventueel te perfore-
ren, verhoogd.

Zekerheid middels optische apparatuur
(endoscopie) of röntgencontrast opna-
men, behoren in de veterinaire praxis
echter niet tot de reële mogelijkheden.
Naar mijn mening moet het in dit ar-
tikel beschreven geval als een waarschu-
wing gezien worden, tegen het gebruik
van bepaalde glucocorticosteroïden bij
oudere kalveren.

Zo toepassing van deze geneesmiddelen
onontkoombaar zou zijn, dan moet ter
bescherming van de maagwand lijnzaad-
slijm gebruikt worden en dient men, ter
neutralisatie van het maagzuur, gedu-
rende enige dagen natriumbicarbonaat,
natrium citraat of aluminiumhydroxyde
gel te geven.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

OVER EEN VERSLAG VAN ONDERZOEK MET BE\'JREKKING TOT HET GE-
SCHEIDEN MESTEN VAN BORGEN EN ZEUGEN OP VERSCHILLENDE VOEDER-
NIVEAUS

Uit de proef werd geconcludeerd, dat —
wanneer de bedrijfsomstandigheden het schei-
den van borgen en zeugen mogelijk maken - -
het verantwoord is om gezonde Fi-zeugjes tot
verzadiging te voeren terwijl men de borgen
een zekere beperking dient op te leggen.
Exemplaren van het proefverslag kunnen bij-
besteld worden door f 2,50 over te maken
op bankrekening no. 142.900.826 (giro bank
834.000) t.n.v. Varkensproefbedrijf, Ramele
52, Raalte, onder vermelding van; Proefver-
slag no. 7.

Ook is het mogelijk zich bij het Varkens-
proefbedrijf te abonneren op alle nog uit te
geven proefverslagen.

(Persbericht Varkens proejbedrijf
„Noord en Oost Nederland)

-ocr page 240-

RHINOPNEUMONIE-VIRUSINFECTIE BIJ PAARDEN

Equine Rhinopneumonitis Virus Infection in Horses

R. G. DIJKSTRA1)

Samenvatting

Beschreven wordt het voorkomen van rhinopneumonie-virus-infecties bij paarden, met name
het aborteren van drachtige merries. Nader wordt ingegaan op de wijze van bestrijding.

Summary

Rhinopneumonitis virus infection in horses is described, with special reference to abortion in
pregnant mares. Methods of prevention are discussed.

Het rhinopneumonie-virus (het Equine
herpesvirus I = EHVj) behoort tot de
groep van herpesvirussen, zoals de ver-
wekkers van herpessimplex, waterpokken,
ziekte van Aujeszky en I.B.R. van het
rund. Het EHV komt over de hele we-
reld voor, met name in Kentucky (US.\'V)
is het de belangrijkste paardenziekte. Het
virus is nogal contagieus voor paarden
en deze zijn het biologische reservoir van
het virus in de natuur. Op gedroogd
paardehaar blijft het virus wel ± 40
dagen infectieus (uitscheiding via zweet).
Na infectie met het virus kunnen 3 vor-
men voorkomen:

a) respiratoire vorm bij de jonge paar-
den;

b) abortus bij drachtige merries;

c) stille, latente virusdragers (hengsten).

a. Een aanzienlijk deel van de vaak
voorkomende luchtwegeninfecties bij
paarden wordt door dit virus veroor-
zaakt, met name in de herfst/winter
bij jonge paarden. Het is een keel/
neus-aandoening met neusuitvloeiing,
verminderde eetlust, soms iets koorts.
Dc incubatietijd is 2-10 dagen. Het
verloop is gunstig (herstel na 1-4
weken) mits de dieren de noodzake-
lijke rust verkrijgen in een frisse stal
of in het land. Treden er secundaire
infecties op met bacteriën, dan kan
luchtpijp- en zelfs longontsteking
(pneumonie) optreden. Vandaar de
naam rhinopneumonie-virus.

Deze aandoening wordt vaak met in-
fluenza verwisseld. Met name in de
herfst en winter bij de jonge paarden,
daar dan de maternale immuniteit
(via merrie verkregen) verdwenen is
en de weerstand door weersinvloeden
verminderen kan.

Het zijn juist deze jonge paarden die
het virus door hoesten, uitademen als
een aeërosol, verspreiden op de aan-
wezige drachtige merries. ,
Reeds 14 dagen na de infectie der
luchtwegen wordt het virus uitge-
scheiden. Ook kunnen merries besmet
worden door contact, veewagens en
zelfs bij dekking.

b. Het aborteren geschiedt vanaf dc 7e
maand van de dracht, voornamelijk
gedurende de 9e en 10c maand. De
incubatietijd is 3 weken-4 maanden.
Ook is het mogelijk dat veulens wel
op tijd geboren worden, maar na en-
kele uren sterven. Bij het verwerpen
maken de merries niet de gebruike-
lijke toebereidselen voor de geboorte
en het dode veulen ligt meestal onver-
wacht bij de merrie in de bo.x of in
het land. Aangezien de foetus cr
steeds bijzonder fris uitziet, moet deze
kort van te voren gestorven zijn. Ziek
zijn van de merrie en achterblijven
van de nageboorte komt zelden voor.
Door het aborteren treedt op grote
schaal virusverspreiding op via moe-
derdier, ligstro, nageboorte, vrucht-

1  Dr. R. G. Dijkstra; dierenarts-bacterioolog aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in Fries-
land, Kruisstraat 43, Leeuwarden.

-ocr page 241-

water, stalpersoneel, etc. (direct en
indirect).

Het sectieheeld van het verworpen
veulen is kenmerkend: geelzucht (ic-
terus) en sepsis, veel geel gekleurd
vocht in borst en buikholte. Bloedin-
gen in het hart, longen en nieren. Dc
milt is vergroot. De vergrote lever
bevat in de meeste gevallen een wisse-
lend aantal ongelijkmatig verspreide
grauwwitte haardjes (speldeknop-
groot). Hieruit is het virus te isoleren
(C.D.I.. afd. Lelystad). De
diagnose
berust op vermoeden op grond van
klinische symptomen (epizoötiologi-
sche waarnemingen en sectiebeeld
van het veulen) en virusisolatie.

Therapie is er niet

Bestrijding is uitsluitend een preventieve
zaak, fokhygiëne en vaccinatie. In nog
niet door abortus getroffen manege3
(stoeterijen) dienen de volgende maat-
regelen getroffen te worden:

1. controle op herkomst van nieuwe
aanwinsten en quarantaine van deze
dieren;

2. onderverdelingen van paarden in af-
delingen;

.3. regelmatige controle en algemene hy-
giënische maatregelen in de stal.

Symptoomvrije geïnfecteerde virusdra-
gers, resp. uitscheiders worden meestal
niet ontdekt. .\\ls abortus is opgetreden
kan een om zich heen grijpende infectie
worden voorkomen door:

1. desinfectie van de abortusbox, stal-
gang, etc. (2% NaHO, crcoline, 4%
Halamid®);

2. desinfectie achterhand en benen mer-
rie;

3. geïnfecteerd stro verwijderen (ver-
branden i;

4. desinfecteren kleding, schoeisel (apar-
te kleding);

5. afzonderen van geïnfecteerde en van
infectie verdachte merries van de
niet-verdachte;

6. gezondheidscontrole merries, inclusief
eventueel bloedonderzoek;

7. bedrijfssluiting;

8. ongeopende vruchten en nageboorte
voor onderzoek opzenden naar de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren;

9. vaccinaties: in noodgevallen kan men
nog drachtige merries tot aan de 7e
drachtigheidsmaand enten (nood-
enting); kan in nood nog tot de 9e
maand, doch dan is de kans op „ent-
abortus" groter.

Is eenmaal het rhinopneumonie-virus op
het bedrijf (manege, stoeterij) aanwezig,
dan dienen behalve dat
alle dieren ge-
vaccineerd worden ook nog de nodige
hygiënische maatregelen te worden ge-
troffen. Geïnactiveerde (dode) virus-
vaccins geven geen toereikende immuni-
teit. De huidige vaccins bevatten levend
virus, dat op één of andere manier is
afgezwakt in virulentie. In de LTSA ge-
bruikte men het na passages bij goud-
hamsters afgezwakte virus dat nog 0,3%
abortus teweegbrengt (ent- en/of infec-
tie-abortus) .

Deze z.g. „planned infection method"
wordt toegepast in sterk besmette gebie-
den. Men ent in de neus in juli en in
oktober alle dieren. Zonder deze enting
trad voorheen bij 11,3% der merries
abortus op. Men trachtte door deze en-
ting (die lichte infecties teweeg kan
brengen) een infectie met volvirulent
virus te voorkomen, hetgeen hun groten-
deels gelukte.

Dit vaccin wordt thans vervangen door
een andere levend
avirulent vaccin (op
celweefsel-basis ontwikkeld); Prevaci-
nol® (fa. Hoechst) en het Rhinomune®
(fa. Norden, USA). Deze vaccins worden
intra-musculair (of subcutaan) toege-
diend bij
alle paarden. In het le jaar
dient men 2x te vaccineren. Drachtige
merries in de 2e-3e maand en in de 6e-7e
maand van de dracht. Veulens pas in de
4e levensmaand (nooit eerder) en in de
7e-8e levensmaand (voorkomen van
luchtwegeninfecties). Ook hengsten. De
maanden juli en oktober zijn dus de ge-
schiktste entmaanden.
De volgende jaren kan men met één en-
ting jaarlijks van alle paarden volstaan.
Gecontra-indiceerd zijn veulens jonger
dan 3 maanden, merries langer dan 9
maanden drachtig en zieke paarden.

-ocr page 242-

DIERLIJK EIWIT, VLEES EN VOEDING

Animal Protein, Meat and Nutrition
W. VAN DER SCHEE en R. T. HAALSTRA*)

Samenvatting

Voor Nederland is de gemiddelde consumptie van dierlijk eiwit door de bevolking vergeleken
met de praktische adviezen van het Nederlands Voorlichtingsbureau voor de Voeding. De
gemiddelde overconsumptie van dierlijk eiwit is ongeveer 100%. Enkele consequenties van deze
overconsumptie worden besproken.

Simimary

The average consumption of animal protein by the population of the Netherlands was com-
pared with practical nutritional requirements. The overconsumption of animal protein is
approximately one-hunderd percent. Some consequences of this overconsumption are dis-
cussed.

Inleiding

De wereldvoedselsituatie geeft aanleiding
tot bezinning over voedingsgewoonten.
Vooral de produktie en distributie van
voldoende eiwitten voor de wereldbevol-
king geeft zorg. Landbouwprodukten die
voor de menselijke consumptie geschikt
zijn, worden het meest efficiënt benut
door hiervan een zo groot mogelijk ge-
deelte rechtstreeks te bestemmen voor
de voeding van de mens. Omzetting van
deze produkten via dieren in andere voor
de mens eetbare voedingsmiddelen gaat
meestal gepaard met grote verliezen (3,
4). Hiertegenover staat dat in vele geval-
len het bij deze omzetting geproduceerde
eiwit een beduidend hogere kwaliteit
heeft dan het eiwit van de uitgangspro-
dukten doordat de aminozuursamenstel-
ling beter overeenkomt met de menselijke
behoefte (6). Tevens daalt bij gebruik
van hoogwaardige eiwitten de totale be-
hoefte aan eiwit (1). Een grote produk-
tie van dierlijk eiwit vooral in de vorm
van grote produktie-eenheden kan een
belangrijke lokale milieuverontreiniging
veroorzaken (2, 10). In dit artikel zal
getracht worden een bijdrage tot me-
ningsvorming te verschaffen omtrent
hetgeen nauw met de produktie en con-
sumptie van eiwitten samenhangt.

De eiwitbehoefte van de mens

De eiwitbehoefte van de mens is behalve
van leeftijd, gewicht en sekse afhankelijk
van de verteerbaarheid en de aminozuur-
samenstelling van de opgenomen eiwit-
ten, mits de energiebehoefte gedekt is.
De behoefte is het laagst bij opname van
eiwitten die volledig verteerbaar zijn en,
waarin alle essentiële aminozuren in de
juiste onderlinge verhouding aanwezig
zijn. De eiwitten van melk en eieren be-
naderen dit ideaal (6). Daarom geven
voedingsdeskundigen van FAO en WHO
de voor de mens veilige eiwitniveaus aan
in eiwit van melk of eieren als referentie-
eiwit (14). Vergeleken met de genoem-
de referentie-eiwitten zijn vleeseiwit en
in sterkere mate plantaardig eiwit min-
der goed verteerbaar en hebben een min-
der juiste verhouding van de essentiële
aminozuren. Aangezien de mens vaak
niet voldoende eiwitten uit melk en
eieren betrekt, zal daarom de totale
eiwitopname hoger dienen te zijn dan de
door FAO en WHO (14) aangegeven
hoeveelheden. Dit blijkt o.a. uit de veel
hogere aanbevelingen van de Nederland-
.se Voedingsraad (12), die rekening hou-
den met het in Nederland gebruikelijke
consumptiepatroon. Om een goede ver-
houding van de essentiële aminozuren te

-ocr page 243-

verkrijgen wordt daarbij geadviseerd een
derde (volwassenen) tot de helft (kin-
deren en adolescenten) van de aanbe-
volen hoeveelheid eiwit in de vorm van
dierlijk eiwit te consumeren. Door cle
Nederlandse Voedingsraad is een veilig-
heidsmarge in acht genomen bij de vast-
stelling van de aanbevolen eiwithoeveel-
heid als gemengd eiwit, zoals duidelijk
heden nutriënten per hoofd van de be-
volking worden berekend.
Deze berekening is uitgevoerd voor het
jaar 1970, omdat voor dit jaar gedetail-
leerde informatie over de consumptie be-
schikbaar was (11, 15).
De gegevens van 1970 wijken slechts in
geringe mate af van die van de andere
jaren in het tijdvak 1968-1972 (16).

Tabel 1. Gegevens voor de berekening van de gemiddelde eiwit- en energiebehoefte per hoofd
van de Nederlandse bevolking volgens de aanbevelingen van de Nederlandse Voedingsraad (12)
en ter vergelijking de door FAO-WHO aanbevolen veilige eiwitniveaus op basis van ei- of

melkeiwit (14).

Leeftijdsgroep

Gem.
Gew.
kg.

Bijdra-
ge tot
de to-
tale be-
volking
% - Xi

Ned. Voedingsraad

FAO - WHO 1973

Aanbevolen hoeveelh.

Aanbevolen hoeveelheid
eiwit als ei- of melk-
eiwit

Gemengd
eiwit

Energie

g/dag
ïi

kcal/dag

Zi

g/dag

g/kg. l.g.

Kinderen

0- !

j aar

_

0,

,92

10

400

-

-

i- 1

jaar

9

0,

,92

18

900

14

1 ,53

1- 3

jaar

14

5,

,51

35

1200

17

1 ,19

"

A- 6

jaar

20

5,

.57

45

1600

20

] ,01

Jongens

7-10

jaar

29

3

,78

60

2200

26

0,88

1 i-:2

jaar

38

1 ,

,81

70

2600

31

0,81

13-15

jaar

51

2

.69

80

300Ü

37

0,72

16-19

jaar

66

3

,50

90

3200

40

0,60

Meisjes

7- 9

jaar

27

2

,74

55

2000

23

0,85

lü-1 2

jaar

37

2

,61

65

2400

29

0,76

13-15

jaar

52

2

,57

65

2300

33

0,63

16-19

jaar

58

3

,32

60

2300

32

0,55

Mannen

20-6A

jaar

70

27

,03

70

2600

40

0,57

> 65

jaar

70

A

.47

65

2100

40

0,57

Vrouwen

20-6A

jaar

60

26

.91

60

2200

32

0,52

> 65

jaar

60

5

,65

55

1

1900

32

0,52

blijkt uit de vergelijking met de l\'/VO-
WHO eiwitnormen (tabel 1).

Enkele aspecten van de voeding in
Nederland

Uit de leeftijdsopbouw van de bevolking
(15) en de voedingsadviezen van de
Nederlandse Voedingsraad kunnen de ge-
middelde dagelijks benodigde hoeveel-

Met behulp van tabel 1 kan worden be-
rekend dat:

a. De gemiddelde dagelijks aanbevolen
eiwitconsumptie per hoofd van de be-
2 Xi.Yi

volking - = 62 g bedraagt.

100

-ocr page 244-

In aanmerking nemende dat door het
Voorliclitingsbureau voor de Voeding
geadviseerd wordt om bij kinderen tot
1 jaar het eiwit hoofdzakelijk uit
melkeiwit, bij de leeftijdsgroep tussen
1 en 19 circa de helft uit dierlijk
eiwit en voor de rest van de bevolking
1/3 van het eiwit uit dierlijk te doen
bc-taan, kan met een vrijwel iden-
tieke berekening worden aangetoond
dat van bovenstaande 62 g gewenst
eiwit gemiddeld 25 g eiwit van dier-
lijke oorsprong dient te zijn en dat
37 g eiwit van plantaardige oorsprong
kan zijn,

b. de gemiddelde dagelijks aanbevolen
energieconsumptie per hoofd van de
i: Xi.zi

bevolking- = 2250 kcal be-

100

draagt.

De richtlijn van de Voedingsraad dat
30 a 35% van de energie door vetten
mag worden geleverd betekent, dat
de aanbevolen gemiddelde vetopnarne
ligt tussen 75 en 87 gram per dag.

Jaarlijks publiceert M u 11 e r in het tijd-
schrift „Voeding" een overzicht van het
verbruik van voedings- en genotmiddelen
in Nederland. Op basis van zijn gegevens
over 1970 (11) heeft hij berekend, welk
desl elke groep voedingsmiddelen bij-
draagt in het totale verbruik van energie,
vet en eiwit.

De inhoud van dit overzicht wordt in
tabel 2 verkort weergegeven, samen met
de in het voorgaande berekende aanbe-
volen hoeveelheden.

Vergelijking van de gemiddelde aanbe-
volen hoeveelheden energie, vet en eiwit
met de verbruikscijfers leidt tot de con-
clusie, dat het verbruik van energie, vet
en dierlijk eiwit in Nederland de behoefte
aanmerkelijk overtreft en dat relatief
weinig plantaardig eiwit wordt geconsu-
meerd. Het te hoge energieverbruik is
duidelijk het gevolg van een veel te hoog
vetverbruik.

Niet alle verbruikte voedingsmiddelen
worden geconsumeerd. Vooral van dier-
lijk eiwit mag worden aangenomen, dat
slechts een klein deel niet voor menselijke
consumptie wordt bestemd.

Tabel 2. De opbouw van het Nederlandse voedselpakket in 1970 (11).
(Dagelijks gemiddeld verbruikte hoeveelheden per hoofd van de bevolking).

Energie

Vet

Dierlijk
eiwi t

Plantaardig
eiwit

Totaal
eiwit

Voedingsmiddelengroep

Kcal

g

g

g

g

Melk en melkpoeder

296

15,2

16,8

16,0

Room

19

1 .8

0,1

-

0,1

Kaas

77

6,0

5.6

-

5,6

Vlees (zonder been)

255

19,8

19,3

-

19,3

Spek

27

2.6

0,8

-

0,8

Eetbare slachtafvallen

16

0,7

2,3

-

2,3

Geslacht pluimvee

15

0,6

2,3

-

2,4

Eieren

2,9

3,4

-

3,4

Vis

25

1 ,4

2,9

-

2,9

Diverse vetten

C45

71 ,5

0,3

-

0,3

Plantaardige voedings-
middelen

1597

12,7

-

3! ,9

31 ,9

Verbruikstotalen

30 i 3

135,2

33,9

31 ,9

85,8

Dagelijks aanbevolen
lloeveelfieden consump-
t io

2250

75-87

25

37

62

-ocr page 245-

Op de nadelen van een te hoog energie-
en vetveibniik voor de totale gezond-
heidstoestand van de bevolking is door
velen, o.a. door de Voedingsraad (12)
gewezen. Het hoge vetgebruik wordt
mede veroorzaakt door de consumptie-
gewoonte wat vlees betreft (17).
Gemiddeld wordt 85,8 gram eiwit ver-
bruikt, dit is 23,8 gram meer dan de be-
rekende benodigde hoeveelheid. Dit te
hoge verbruikscijfer, bij een geringe con-
sumptie van plantaardig eiwit, wordt vol-
ledig veroorzaakt door dierlijk eiwit.
Het verbruik van dierlijk eiwit is meer
dan het dubbele van de aanbevolen hoe-
veelheid. De verbruikte hoeveelheid dier-
lijk eiwit onderging op niet te lange ter-
mijn bezien, weinig verandering. Wel is
de laatste jaren een verschuiving te con-
stateren naar een duidelijk hoger ver-
bruik van varkensvlees ten koste van het
verbruik van rundvlees en melk (16).
Het hoge verbruik van dierlijk eiwit heeft
grote consequenties voor de aantallen
dieren, die moeten worden gemest en
geslacht.

Vermindering van het verbruik van dier-
lijk eiwit in Nederland is uit voedings-
oogpunt verantwoord. Deze verminde-
ring kan maximaal zijn bij een ideale
verdeling van de eiwitconsumptie over
alle dagen en alle bevolkingsgroepen.
Deze ideale verdeling is niet haalbaar.
Onder de huidige omstandigheden zal
daarom een overconsumptie van dierlijk
eiwit niet volledig vermeden kunnen
worden.

Wel kan zonder bezwaar gestreefd wor-
den naar een beperking van het te hoge
verbruik. Matiging van de overconsump-
tie met 50% zou erop neerkomen, dat
dagelijks gemiddeld 12 gram dierlijk eiwit
per persoon minder wordt gebruikt. Dit
betekent een jaarlijkse consumptie ver-
mindering aan dierlijk eiwit voor de ge-
hele Nederlandse bevolking van 56.000
ton. Deze hoeveelheid eiwit is equivalent
met het eiwit van ca. 5 miljoen slaeht-
varkens met een levend gewicht van 100
kg1).

Ter illustratie moge dienen dat in Neder-
land in 1973 ca. 5 miljoen varkens wer-
den geslacht voor binnenlands gebruik

(13).

.Aangezien het te hoge verbruik van eiwit
duidelijk ligt in de sector van het dier-
lijk eiwit, is het zinvol de efficiëntie van
de omzetting van plantaardig eiwit in
dierlijk eiwit aan een beschouwing te
onderwerpen.

Consequenties van de omzetting van
plantaardig in dierlijk eiwit

Een groot gedeelte van het door land-
bouw verkregen voedsel wordt gebruikt
om levensmiddelen van dierlijke oor-
sprong te produceren (19). De efficiëntie
van de omzetting van plantaardige in
dierlijke produkten is vaak laag.
Slechts een klein deel van de door het
dier opgenomen voedingsstoffen komt
direct als voedsel beschikbaar. De schijn-
bare verliezen aan eiwit bedragen hierbij,
afhankelijk van de produktietak, 77-96%
(4). Hierbij is echter geen rekening ge-
houden met het al of niet geschikt zijn
van het aan het dier verstrekte voeder-
middel als voedsel voor de mens. Her-
kauwers worden in hoofdzaak gevoerd
met voor de mens niet acceptabele pro-
dukten, terwijl daarentegen het eiwit
voor mestkalveren grotendeels afkomstig
is van voor de mens hoogwaardig rnelk-
eiwit. Van Es (3) geeft voor Neder-
landse omstandigheden een overzicht van
de ornzettingsefficiëntie voor eiwit en
energie, op basis van voor menselijke con-
sumpde bruikbare produkten (tabel 3).
Daarnaast zijn er de directe en indirecte
energieverliezen tijdens het produceren
van de dieren, zoals verwarming, tran-
sport, verzorging en huisvesting.
Uit tabel 3 blijkt dat, behalve bij her-
kauwers, minder dan 50% van het aan de
dieren verstrekte en voor menselijke con-
sumptie bruikbare voedsel weer voor de
mens direct beschikbaar komt in de vorm
van vlees of eieren. Bij herkauwers hangt
de efficiëntie samen met de verhouding
tussen ruwvoeder en krachtvoeder in het

1  Het aantal varkens is berekend aan de hand van de tabellen uit; „Die Zusammensetzung
des Lebensmittel" van S. W. Souci, W. Faehman und H. Kraut. VVissensehaftl. Verlags-
gesellschaft, Stuttgart (1962).

-ocr page 246-

Produktietak

Kalveren met kunstmelk

Legkippen

Varkens

Slachtkuikens

Vleesrunderen met veel krachtvoeder
Vleesrunderen met veel ruwvoer
Melkvee

Tabel 3. Verhouding van de voedingswaarde*) van dierlijke produkten t.o.v. de voedings-
waarde*) van de daarvoor benodigde dier-voeders (Van Es, 1975).

Efficiëntie

van

de omzetting van

eiwi t

energie

33 %

28 %

40 %

23 %

34 %

40 l

43 %

29 %

94 l

41 %

270 %

130 %

270 %

240 %

*) Berekend op basis van voor menselijke consumptie bruikbare produkten, er\\an uitgaande
dat 50, 60, 75 en 100% van het krachtvoer voor resp. rund, varken, pluimvee en kalf voor
de mens bruikbaar is.

rantsoen. Zeer duidelijk komt de efficiën-
tie van melkvee naar voren. Deze effi-
ciëntie komt ook tot uiting in de prijs
van het verkregen produkt. De consu-
mentenprijs van melkeiwit bedraagt
slechts 40% van die van vleeseiwit (5).
Wanneer rekening wordt gehouden met
alle voorkomende voedingsstoffen is melk
zelfs 3 a 4 maal goedkoper dan mager
vlees (5).

Het in Nederland geconsumeerde vlees is
voor meer dan de helft afkomstig van
diersoorten met een lage omzettings-
efficiëntie, wat blijkt uit de volgende ver-
bruikscijfers per hoofd van de bevolking
in 1970: varkensvlees (incl. spek) 26,5
kg, rundvlees 19,7 kg, paarde- en schape-
viees 2,7 kg (15). Van de 22,4 gram
eiwit per dag uit dit vlees en bijproduk-
ten (zie tabel 2) zijn 12,2 g afkomstig
van varkens, 9,0 g van runderen en 1,2 g
van schapen en paarden. Hierboven
komt nog 2,4 g van pluimveevlees.
De vorming van 10 gram varkensvlees-
eiwit vereist ongeveer 30 gram voor de
mens geschikt eiwit (tabel 3), in hoofd-
zaak van plantaardige oorsprong. Zou
in Nederland per dag en per hoofd van
de bevolking gemiddeld 10 gram eiwit
uit varkensvlees minder gebruikt wor-
den, dan komt dit neer op een vermin-
derd voerverbruik welke 140.000 ton
voor de mens geschikt eiwit per jaar ver-
tegenwoordigt. Deze hoeveelheid eiwit is
voldoende voor een jaarlijkse voorziening
\\an een bevolking van 5 miljoen zielen
met ca. 80 gram van dit eiwit per hoofd
per dag. Uit tabel 3 blijkt duidelijk dat
door een verminderd verbruik van dier- ^
lijke produkten ook zeer veel voedings-
energie beschikbaar komt.
Een verminderd vleesverbruik zou
poten-
tieel
een bijdrage kunnen leveren aan de
bestrijding van de wercldvoedselschaar-
ste mits de distributie realiseerbaar zou
zijn. Daar een overvloedig gebruik van
dierlijk eiwit behalve in Nederland ook
in andere welvaartslanden voorkomt,
mag men stellen, dat als in deze landen
een vermindering van het vleesverbruik
zou worden gepropageerd, vele miljoe-
nen mensen
potentieel gevoed zouden
kunnen worden met de hiermee bespaar-
de hoeveelheid eiwit en energie. Wanneer
voedselschaarste ook Nederland zou be-
dreigen kan, door beperking van de vlees-
produktie, veel plantaardig voedsel be-
schikbaar komen. Potentieel is Nederland
nog in staat om zonder import van land-
bouwprodukten zijn bevolking te voeden

(19).

Invloed van de vleesproduktie op het
milieu

De produktie van dierlijke eiwitten kan
het leefmilieu van mens en dier ongun-
stig beïnvloeden. Bij de voortbrenging

-ocr page 247-

van dierlijke produkten rnet behulp van
landbouwhuisdieren wordt veel mest ge-
vormd. Indien de produktie boven zeke-
re grenzen komt, kan er zoveel mest ont-
staan, dat deze niet langer meer geheel
ter plaatse voor bemestingsdoeleinden
kan worden gebruikt, zonder aan het
milieu schade te berokkenen. Deze pro-
blemen worden nog vergroot door de
slechte geografische spreiding van de
mestpioduktie. In Nederland kampt men
in enkele regio\'s reeds enkele jaren met
een mestoverschot, dat voornamelijk zijn
oorzaak vindt in de z.g. niet grondge-
bonden veehouderij. Echter ook in de
rundveehouderij bij een bezetting die
overeenkomt met meer dan 2,5 volwas-
sen stuks rundvee per ha kunnen mest-
overschotten ontstaan (8). Overmatige
toediening van vloeibare mest kan het
grondwater te sterk verrijken met voe-
dingsstoffen voor planten o.a. fosfaten
cn speelt een rol bij de eutrofiëring van
het oppervlaktewater (10). In 1972 ver-
tegenwoordigde het mestoverschot in
Nederland 6753 ton
P0O5 (9) een hoe-
veelheid die o.a. overenkomt met een
produktie van ca. twee miljoen mest-
varkens.

Een produktievermindering van twee
miljoen mestvarkens zou dit landelijk
overschot grotendeels kunnen elimineren.
Opvanging van deze verminderde pro-
duktie door beperking van de binnen-
landse vleesconsumptie komt neer op een
daling \\\'an het verbruik van vlecseiwit
met ca. 5 gram per persoon per dag.
Gezien de in het voorgaande gesignaleer-
de overconsumptie is dit uit voedings-
oogpunt geen enkel bezwaar. De milieu-
problemen hebben ook hier dus dtüdclijk
te maken met onze manier van leven en
consumeren.

Dat mestvarkens in sterkere mate dan
andere dieren het milieu met koper be-
lasten (in Nederland ca. 80 ton Cu/
miljoen varkens) is niet uitsluitend het
gevolg van het aantal varkens, maar
meer van de mengvoerreceptuur. Koper
wordt namelijk in onfysiologische hoe-
veelheden aan het mengvoer voor mest-
varkens toegevoegd om het produktie-
proces economisch gunstig te beïnvloe-
den. Naast verstoring van het noodzake-
lijke bodemleven (2) heeft een hoge
koperbemesting via varkensmest reeds
geleid tot sterfgevallen bij schapen (18).

Enkele beschouwingen

Het maakt in principe geen verschil of
de in het voedsel beschikbare amino-
zuren van plantaardige of dierlijke oor-
sprong zijn. Ook een gevarieerd plant-
aardig dieet met een voldoende eiwit-
niveau kan in de aminozuurbehoefte van
de mens voorzien (6). Deze voedingsge-
woonte wordt toegepast bij een vegeta-
rische leefwijze. Afgezien van de vraag
of de bereidheid tot een vegetarische
leefwijze aanwezig is kan gesteld worden,
dat de kennis van de voeding bij de
meeste Nederlanders onvoldoende is om
zonder gevaar de dierlijke produkten uit
het voedselpakket weg te laten. De be-
wustmaking van de mens van de relatie
tussen zijn voeding en zijn welzijn zou
een belangrijke taak van het onderwijs
kunnen zijn.

Dit onderwijs zou hem in staat moeten
stellen om een meer bewuste consumptie-
keuze te maken en waardoor hij waar-
heid van onwaarheid in de voedings-
reclame kan scheiden.

Wanneer we in onze voeding meer ge-
bruik willen maken van het meest effi-
ciënt verkregen dierlijk eiwit, dan kan
met bijvoorbeeld % liter melk en 30
gram kaas dagelijks ca. 33 gram melk-
eiwit worden opgenomen. Hiermee wordt
reeds de totale dagelijks aanbevolen hoe-
veelheid eiwit voor een belangrijk deel
van de bevolking gedekt (zie tabel 1,
FAO-WHO-norm). Alleen mannelijke
personen vanaf 13 jaar en zogende vrou-
wen zouden dan nog enig extra eiwit
nodig hebben wat onder Nederlandse
omstandigheden door het overige deel
van het dieet zal worden geleverd. De
beschikbaarheid van melkeiwit is geen
probleem, want de huidige melkproduk-
tie in Nederland levert ongeveer twee
maal zoveel eiwit dan overeenkomt met
de
totale eiwitbehoefte volgens de FAO-
WHO-norm.

-ocr page 248-

Door meer melkprodukten te gebruiken,
kunnen tevens de financiële mogelijkhe-
den binnen het gezinsbudget v^\'orden ver-
groot (5). Dat een verhoogd melkgebruik
gepaard gaat met een verhoogd vetge-
bruik is slechts schijn. Immers, bij aan-
koop van dierlijk eiwit in de vorm van
vlees gaat één gram van dit eiwit ver-
gezeld van één gram vet, terwijl daar-
boven bij de bereiding van vlees vaak
meer dan één gram vet per gram eiwit
wordt toegevoegd (17). De aankoop van
één gram melkeiwit gaat gemiddeld ook
vergezeld van één gram melkvet. Boven-
staande houdt in dat bij consumptie van
vleeseiwit per gram ongeveer tweemaal
zoveel vet wordt gegeten dan bij de con-
sumptie van melkeiwit. Het vleesverbruik
draagt dus duidelijk bij tot het grote vet-
verbruik, welke om bekende redenen on-
gewenst is. Vervanging van vleeseiwit in
het menu door melkeiwit, naast verinin-
dering van de vleesconsumptie kan
de vetconsumptie verlagen. Door het ge-
bruik van karnemelk en andere vetarme
melkprodukten kan de hoeveelheid vet
in het menu, indien gewenst, nog verder
worden teruggedrongen.
Duidelijk is dat in verband met het hoge
verbruik van dierlijk eiwit, dat in het
voorgaande is gesignaleerd, een vermin-
dering van het verbruik van dierlijk ei-
wit uit voedingsoogpunt verantwoord is.
De waarde van vlees in de voeding wordt
door velen overschat. Zo is het slechts
weinigen bekend dat vlees, in tegenstel-
ling tot melk, extreem arm aan calcium
is, een nutriënt dat marginaal aanwezig
is in het menu van vele Nederlanders.
Ook realiseren de meeste consumenten
zich niet, dat het watergehalte \\ an mager
vlees ook zeer hoog is nl. 70-74% t.o.v.
melk 88-89% (12).

Een verandering in de voedingsgewoon-
ten, bestaande uit een verminderd ver-
bruik van vlees, behoeft de gezondheids-
toestand van de bevolking niet ongun-
stig te beïnvloeden, maar kan zelfs gun-
stig zijn. De invloed van het vleesver-
bruik op het vetverbruik is gesignaleerd.
Belangrijk is verder, dat als men de con-
sumptie van vlees zou verminderen ten
gunste van produkten uit zoveel moge-
lijk volledige graankorrels, de opname
van ruwe celstof wordt verhoogd. Een
betere voorziening van laatstgenoemd
nutriënt kan leiden tot de vermindering
van de frequentie van een aantal ernstige
of ongeneeslijke darmklachten en zelfs
tot daling van de cholesterolspiegel in het
bloed (7).

Uit het voorgaande mag worden gecon-
cludeerd dat een belangrijk deel van de
Nederlandse vleesconsumptie een luxe
consumptie is. Dit kan betekenen dat,
wanneer de consument zich dit bewust
wordt, hij zijn consumptiegewoonten gaati
wijzigen en daarnaast hogere eisen aan
het produkt vlees zal kunnen stellen.
Hierbij zal van belang zijn dat de pro-
duktiemethoden het „image" van vlees
niet schadelijk mogen beïnvloeden. De
produktiemethoden zullen daarbij weinig
ethische en esthetische bezwaren bij het
publiek mogen oproepen. Hierdoor ont-
staan mogelijkheden om beter de belan-
gen van het dier te behartigen. De die-
renarts kan een bijdrage leveren door op
deze aspecten te wijzen tot heil van het
dier en tot heil van de mens, niet in de
laatste plaats de mens die belast is met
de verzorging van deze dieren.

LITERATUUR

1. A 1 1 i s O n, J. B.: Balance and imbalance of amino acids both in regard to hinnan and
animal nutrition.
Voeding, 19, 119, (1958).

2. D r i f t, J. v a n d e r: Verstoring van het bodemleven door Cu-accumulatie. Verslag
contactbijeenkomst van onderzoekers over mest-, gier- en stankproblemen. Wageningen
28/2 en 1/.3 1973.

3. Es, A. J. H. van: Voedsel of veevoer. Bedrijfsontwikkeling, 6, 136, (1975).

4. Flach, M.: Plantaardig tegenover dierhjk eiwit. Landbouwkundig Tijdschr., 84, 223,
(1972).

5. H a m m i n k, J.: Een „Economic-Nutritional Index" voor voedingsmiddelen. Voeding,
32, 353, (1971).

6. H a r t O g, C. d e n: Nieuwe Voedingsleer. Uitgave Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966.

-ocr page 249-

7. H e 1 1 e n d O O r n, E. W.: Physiological importance of indigestible carbohydrates in human
nutrition.
Voeding, 34, 618, (1973).

8. Henkens, Ch. H.: Mestoverschotten en bemestingsadvisering. Verslag contactbijeen-
komst van onderzoekers over mest-, gier- en stankproblemen. Wageningen 28/2 en 1/3
1973.

9. Henkens, Ch. H.: Bemesting en mestoverschotten. Cursus Veehouderij en Milieu 1973.
Stichting Post-Academisch Onderwijs Landbouw Hogeschool, Wageningen.

10. L a n d e C re m e r, L. C. N. d e 1 a: De gevolgen van hoge mestgiften. Verslag contact-
bijeenkomst van onderzoekers over mest-, gier- en stankproblemen. Wageningen 28/2 en
1/3 1973.

11. Muller, H. A. L.; De Voeding in Nederland. Voeding, 33, 50, (1972).

12. Nederlandse Voedingsmiddelentabel. Uitgave van het Voorlichtingsbureau voor de Voe-
ding in Nederland, 28e druk, 1973.

13. Productschap voor Vee en Vlees: Statistisch Jaarrapport 1973.

14. Report of a joint FAO/WHO ad hoe expert committee: Energy and protein requirement.
Food and Agriculture Organization of the United Nations, Rome 1973.

1,5. Statistisch Zakboek, 1971. Uitgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Staats-
uitgeverij.

16. Statistisch Zakboek, jaargangen 1968-1973.

17. V a n T u y 1-V an den Berg, A. R. en D ij s t r a, M.: Verandering van het vetgehalte
bij de bereiding van vlees.
Voeding, 24, 288, (1963).

18. Ulsen, F. W. van: Schapen, varkens en koper. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 735, (1972).

19. W i t, C. T. d e en N O oy, A. Th. J.: Over eten en over leven. Intermediair, 9, 1, (1973).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

12e VETERINAIRE RUITERDAG

Het organiserend comité heeft traditiegetrouw 16.00 uur: Licht springconcours tot max. 90

gemeend de 12e Veterinaire Ruiterdag te cm.

moeten organiseren in de Manege van het Deelname op ieder onderdeel apart is moge-

Federatie Centrum (K.N.F.v.L.R.) te Uddel lijk.

op woensdag 1 oktober 1975. Ook kinderen kunnen aan deze dag meedoen.

Het programma zal evenals voorgaande jaren jg qq ^^^^ gelegenheid tot

bestaan uit: dansen) en prijsuitreiking.
9.00 uur: Ontvangst met een kopje koffie.

9.30 uur: Een buitenrit onder deskundige voorgaande jaren hebben wij steeds

leiding van 2 tot 3 uur over de weer een financ.ele steun ontvangen van de

, ,, , , j I ir. veterinaire farmaceutische industrie,

prachtige Veluwe met op de heltt ..,,..

, Hopenhik kunnen wii ook dit jaar weer op

van de rit een pauze voor een , , , ,1

verfrissin rekenen, want zonder die gelde-

Voor\'nfet-rijdende echtgenotes bijdrage is het ons onmogelijk een der-

, ...li .geliike Ruiterda.g te organiseren,

zal weer een rit met koetsen wor- ° 00

den georganiseerd. f^e inschrijving sluit op 15 september 1975.

. , Inlichtingen betr. paardenhuur en pro-

12.30 uur: Lunch. ? ., . tt <■ r »t ,

grammadetails etc.: A. H e u f f, Nastreek 36,

13.30 uur: Licht dressuurprogramma (L I Zeilber,g-Deurne, tel. (04930) 44 27.

blz. 19 uit het kleine groene dres-

suurboekje, uitgave 1974). Organiserend Comité.

GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS DER GENEESKUNDE, WISKUNDE, NA-
rUURWETENSCHAPPEN EN TECHNIEK

Najaarsvergadering

Deze zal gehouden worden op zaterdag 25 wenden tot de secretaris Mevr. M. H o u-
en zondag 26 oktober 1975 te Utrecht. Be- b e n-F o u r n i e r. Helmhof 36, Alphen aan
langstellenden kunnen zich voor nadere in- den Rijn.
lichtingen en toezending van het programma

-ocr page 250-

KLINISCH KLEIN

OESOPHAGUS DILATATIE

Dilatation of the Oesophagus

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

J. HOOGERWERF1)

Summary

Radiography revealed the presence of extreme dilatation of the oesophagus in a young Irish
setter which had attacks of vomiting.

Op 6-3-\'75 kwam bij mij in behandeling
een Ierse Setter reutje, dat 5/2 week
oud was.

.\\ls enige uit het nest van 11 jongen
bleef het diertje sterk achter bij zijn
nestgenoten. De oorzaak van het achter-
blijven was duidelijk, de hond braakte
namelijk alle voedsel, behalve de moe-
dermelk uit. Het braken was pas begon-
nen op het moment dat bijvoeding werd
verstrekt, die niet vast was, maar wel
dikker dan melk.

Het klinisch onderzoek leverde niet veel
bijzonders op: De mandibulaire lymphe-

1  Drs. J. Hoogerwerf; Dierenarts voor Kleine Huisdieren, Akkrumlaan 25, Arnhem.
940 Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 17, 1975

-ocr page 251-

klieren waren wat vergroot, evenals de
tonsillen. Het dier maakte geen zieke
indruk, was levendig en speels.
De temperatuur was normaal.
De faeces hadden een stopverfachtige
consistentie, maar een bruine kleur. Er
werden veel ascaris eieren in gevonden,
maar het onderzoek op zetmeel en vet
alsook op eiwitverterencle enzymen lever-
de geen bijzonderheden op.
De voorlopig ingestelde behandeling be-
stond uit het voorschrijven van een dieet,
waarbij het voedsel zo fijn verdeeld mo-
gelijk gegeven werd, een tube Ban-
minth® tegen de worminfectie en ta-
bletten, die succinylsulfathiasol, bismu-
thi subnitras en tanalbumine bevatten.
Op 17-3 kwam de eigenaar terug. De
hond braakte nog steeds ongeveer 5 min.
na het beëindigen van de maaltijd. De
keel was wat te rood, de ademhaling te
frequent en te geforceerd. Bij auscultatie
waren echter geen afwijkingen te con-
stateren en cle temperatuur was 38.9.
Er werd een therapie ingesteld bestaan-
de uit: Ampicilline®, scopolamine en
promethazine. Deze laatste farmaca
omdat aan de mogelijkheid van een
pylorusspasmus werd gedacht.
Op 4-4 verscheen de eigenaar opnieuw
met de hond. De braakklachten zijn on-
\\eranderd gebleven. Dim voedsel blijft
er voor een deel in, maar vast komt
onverteerd gehuld in slijm terug.
Het Settertje is inmiddels behoorlijk
achteruit gegaan en er wordt besloten
een aantal röntgenfoto\'s te maken.
Twee foto\'s worden gemaakt, één in rug-
ligging en één in zijligging op de rechter-
zij liggend in verband met eventuele
pylorus-afwijkingen. Op deze beide rönt-
genfoto\'s zijn geen bijzonderheden te
zien.

Nu wordt bariet-contrast ingegeven en
op dezelfde wijze, onmiddellijk hierna
en een half uur en een uur later, op-
namen gemaakt. Er blijkt geen contrast-
middel in de maag te komen.
Wel is een zeer grote verwijding in het
hals- en borstgedeelte van de oesophagus
aanwezig. Hier is dan ook het meeste
contrastmiddel verzameld (foto 1).
Na overleg met de eigenaar, hierbij let-
tend op de toestand van het dier, wordt
besloten tot euthanasie.
Bij sectie blijkt vrijwel de gehele slok-
darm verwijd te zijn.
Het cervicale en voorste thoracale deel is
één grote verwijding, in leven ingesnoerd
door de borstingang (foto 2).
Waarschijnlijk is de aandoening aange-
boren. Bij informatie blijken geen andere
gevallen in de familie van de hond be-
kend te zijn.

-ocr page 252-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

STR. ZOOEPIDEMICUS INFECTIE BIJ SCH.^PEN

Stevenson, R. G.: Streptococcus zooepidemicus infection in sheep. Can. J. Comp. Med
38, 243, (1974).

De auteur beschrijft een geval waarbij in een
kudde van 42 schapen en lammeren twee
lammeren ziek werden onder verschijnselen
van dyspnoe

Patholoog-anatomisch werden een bilaterale
pleuritis, fibrineuze pericarditis en vergrote
mediastinale en bronchiale lymphklieren ge-
vonden.

Bij cultureel onderzoek werd Str. zooepide-
micus
geïsoleerd, waarmee acht lammeren
experimenteel besmet werden.
Vier lammeren werden intranasaal en vier
intratracheaal geïnfecteerd.
Klinisch vertoonden de intranasaal besmette
lammeren geen verschijnselen, de tempera-
tuur bleef vrijwel normaal. Alleen werd een
verhoogd aantal witte bloedcellen aangetrof-
fen met een linksverschuiving.
De groep die intratracheaal besmet was be-
gon onmiddellijk te hoesten en kreeg na eni-
ge dagen neusuitvloeiing, die van sereus
overging naar mucopurulent.
Een lam werd dood gevonden, een ander
ging dood onder verschijnselen van dyspnoe,
tandenknarsen en speekselen.
De twee anderen werden voortijdig afge-
maakt.

Klinisch is het beeld zeer gemakkelijk te
verwarren met een pneumonie t.g.v.
Past.
haemolytica;
macroscopisch is het sectiebeeld
ook niet daarvan te onderscheiden.
Histologisch bestaat het verschil in hoofdzaak
uit het feit dat bij
Past. haemolytica geen
neutrophiele leucocyten werden aangetroffen
in de alveoli, dit in tegenstelling tot een
pneumonie t.g.v.
Str. zoöpidemicus.

J. Weijman.

Inwendige ziekten

EEN ONGEWONE EPIZOÖTIE VAN ACTINOBACILLOSE BIJ MELKVAARZEN

Campbell, S. G., W h i 11 o c k, R. H., T i m o n y, J. F. and Underwood, A. M.: An
unusual epizootic of actinobacillosis in dairy heifers. /.
Amer. vet. med. Assoc., 166, 604-606,
(1975).

In het noordoosten van de V.S. komt actino-
bacillose sporadisch voor. Het betreft dan
meestal 1 of 2 gevallen in de kudde met de
tongaantasting, de houttong, als belangrijkste
symptoom.

De auteur maakt hier melding van een
atypische vorm van actinobacillose, epizoö-
tisch voorkomend in een groep van 52 jonge
runderen.

Deze runderen waren allen gehuisvest in de-
zelfde schuur, de grootste stonden vast, de
kleinere liepen los in hokken. Ze werden o.a.
gevoerd met kuilvoer, bestaande uit 50%
lucerne en 50% bijna rijp haver. In het ver-
loop van deze voedering ontwikkelde zich bij
een aantal van deze runderen (70%) sub-
cutane knobbels in de parotisstreek, submaxi-
laire gebied en het ventrale deel van de hals-
vlakte. Een aantal van deze knobbels, ab-
cessen, brak door waarna er geelwitte etter
uitkwam.

Op snuit en lippen zag men kleine veldjes
granulatieweefsel met plantenvezels erin. Kli-
nisch waren de dieren verder normaal. De
ernstig aangetaste dieren werden behandeld
met NaJ i.v. en streptomycine locaal, hetgeen
wat hielp. Penicilline had geen effect. Na het
stoppen van de haver-lucerne-kuilvoedering
verdwenen de knobbels en abcessen vrij snel.
Bij het bacteriologisch onderzoek zag men in
een direct uitstrijkje van een puspropje kolf-
vormige rosetjes. De week leverde in alle ge-
vallen
Actinobacillus lignieresii op, met soms
Staphylococcen of
Corynebacterium pyogenes
erbij. De bacteriën bleken gevoelig te zijn voor
penicilline, streptomycine, tetracycline, chlor-
amphenicol en ampicilline. Serologisch onder-
zoek leverde i.v.m. controledieren niets op. Bij
pathologisch onderzoek van een kadaver zag
men multipele abcessen in het sublinguale en
het parotisgebied. Histologisch vond men gra-
nulatieweefsel en in grotere abcessen multi-

-ocr page 253-

focale necrotische plekken, gevuld met geel-
wit, romig etter, typisch voor actinobacillose.
Deze epizoötie (dergelijke epizoötiën eerder
gezien in Engeland en Argentinië) zou ver-
oorzaakt kunnen zijn door:

— Een bijzondere, virulente bacteriestam
voorkomend bij gevoelige, jonge koeien.

— Ongewone praedisponerende factoren, zo-
als hier het bijzonder droge en taaie haver

uit de silage, waarvan de vezels makkelijk
de huid en slijmvliezen perforeerden. Jong,
overgevoelig vee gehuisvest in kleine hok-
ken van ruwe planken (huidbeschadiging
door schuren) en de hoge besmettings-
graad van de omgeving t.g.v. het door-
breken van de abcessen.

P. J. M. van Wegen.

Kip

BACri\'RACINE DOOR HET VOER BESCHERMT KUIKENS GEDEELTELIJK TEGEN
KOLONISATIE DOOR
SALMONELLA INFANTIS

N u r m i, E. and R a n t a 1 a, M.: The influence of zinc bacitracin on the colonization of Sal-
monella infantis
in the intestine of broiler chickens. Res. Vet. Sci., 17, 24-27, (1974).

Aanleiding tot het onderzoek was een uit-
braak van
Salmonella infantis onder slacht-
kuikens in Finland in 1971, die toegeschreven
werd aan andbotica door het voer, waaronder
zinkbacitracine.

Zinkbacitracine, dat geen directe remmende
invloed heeft op salmonellae, werd gedurende
5 weken in de gebruikelijke dosis via het voer
toegediend aan kuikens, die op de 2e dag
waren geïnfecteerd met
infantis. Bij sectie
bleken de aantallen salmonellae in het coecum
aanzienlijk lager dan in de controlegroep. Bij
toediening van een dubbele dosis waren slechts
in 2 van de 15 dieren salmonellae aantoon-
baar.

Bij een vorig onderzoek was gebleken dat toe-
dienen van een anaërobe cultuur van darm-
inhoud van volwassen dieren aan ééndags-
kuikens een zeer goede bescherming bood te-
gen kolonisatie van de darm t.g.v. een 1 week
later uitgevoerde orale infectie met
S. infan-
tis*).
Zinkbacitracine door het voer had hier-
op geen nadelige invloed.

Tenslotte werden antibiotica, in dezelfde con-
centratie als gebruikelijk in het voer, toege-
voegd aan het medium voor bovengenoemde
anaërobe cultuur. Zinkbacitracine veranderde
de bescherming tegenover kolonisatie met
S.
infantis
niet; de met tetracycline gegroeide
cultuur gaf echter geen bescherming meer.
De auteurs concludeerden dat toevoeging van
zinkbacitracine aan het voer van slachtkuikens
niet verantwoordelijk gesteld mag worden voor
de voornoemde uitbraak, maar dat integendeel
een beschermend effect tegen kolonisatie door
i?. infantis verwacht mag worden.

H. F. Smit.

-) Nurmi, E. & Rantala, M.: Nature, Lond., 241, 210, (1973).
Rantala, M. & Nurmi, E.: Br. Poul. Sci., 14, 627, (1973).

Konijn

DOOR BACTERIËLE INFECTIES VEROORZAAKTE LAAT-EMBRYONALE STERFTE
BIJ KONIJNEN

von vorgeburtlichem Fruchttod beim

M a 11 h e S, S.: Bakterielle Infektionen als Ursache
Kaninchen.
Zbl. Vet. Med., B. 21, 119-123, (1974).

De auteur geeft een overzicht van de schaarse
literatuur over dit onderwerp, waaruit blijkt
dat
Salmonella typhimurium, Brucella meli-
tensis. Listeria monocytogenes
en Erysipelo-
thrix rhusiopathiae
als abortusverwekkers zijn
beschreven.

In zijn eigen materiaal werd meer dan de
helft door
L. monocytogenes veroorzaakt,
daarna volgden
Streptococcus spp., één geval
van
Staphylococcus aureus (in aansluiting op
een mastitis) en drie gevallen met onopgehel-
derde oorzaak, waarbij op grond van de pa-
thologische veranderingen een bacteriële oor-
zaak werd vermoed.

De L. monocytogenes-abortus kan, evenals de
in de literatuur genoemde, enzoötisch optre-
den. Na een uitgebreide beschrijving van de
postmortale veranderingen en bespiegelingen
over de pathogenese wijst de auteur erop dat
niet alleen bij veelvuldige abortus aan een en-
zoötisch optredende abortusverwekker moet
worden gedacht, maar ook bij herhaaldelijk
voorkomende geboorte van zwakke of gestor-
ven jongen en bij schijnbare steriliteit van
meerdere voedsters.

H. F. Smit.

-ocr page 254-

Op grond van de gepubliceerde ervaringen
\\ an S c h n e i d e r (196 7), dat bij koppels
hennen, geënt tegen trilziekte door per os
ingeven van het vaccin bij slechts 2 tot 5%
van het aantal dieren per hok, niet altijd bij
alle dieren een voldoende graad van immu-
niteit ontwikkelt, is deze toediening verge-
leken met toediening van het vaccin in het
drinkwater (aan alle dieren toegediend) en
door middel van spray-toediening (eveneens
bij alle dieren toegepast).

Deze laatste toediening is tevens van belang
voor op batterijen gehouden dieren, waarbij
een partiële enting van 2-5% der koppel niet
is aan te bevelen vanwege de verminderde
verspreidingskansen van het vaccinvirus door
de rest van de koppel. Hierbij moet dus wel
geënt worden door het drinkwater of met be-
hulp van de spray-methode. Voor de laatste
methode is zowel gebruik gemaakt van het
Birchmeyer- als van het Atomist-apparaat.
Een beschrijving van de naast elkaar in
praktijkproeven vergeleken methodes wordt
gegeven, waaruit blijkt, dat de drinkwater-
methode de meest bewerkelijke is. Vóór en
na de vaccintoediening zijn de dieren gecon-
troleerd met behulp van seriunneutralisatie
en indirecte immunofluorescentie tests.
De resultaten wezen uit, dat entstof ingeven
bij 2 of 3% van de koppel onvoldoende
effect kan hebben en dat ingeven bij 5%
van de koppel beter is.

Toediening door het drinkwater gaf redelijk
goede resultaten, terwijl de beste bescher-
ming werd verkregen na sprayvaccinatie
(van 100% van de koppel, ook op batterij-
en).

In zeer ruime of slecht gesloten hokken met
natuurlijke ventilatie wordt spray-enting met
het Birchmeyer-apparaat aanbevolen. In an-
dere hokken het Atomist-apparaat. Hierbij
dient de ventilatie tijdelijk te worden afgezet.
Met de spray-vaccinatie wordt ook sneller
een hogere graad van bescherming verkregen
dan met de andere methodes.
De hoeveelheid entstof, welke wordt gebruikt
is onder bepaalde omstandigheden van be-
zettingsdichtheid, ventilatie, lengte van d^
waterleidingen, enz. van belang.
(Over de verhoogde kosten van een 100%-
enting wordt géén mededeling gedaan;
Ref.).

W. ]. Roepke.

Pluimveeziekten

TRILZIEKTE VACCINATIE

Jaspers, D., S t u m p e 1, M. E. M. en W i 11 e w r o n g e 1, E. Q. E.: Aviaire encephalo-
myelitis (trilziekte). Vergelijking van verschillende vaccinatiemethoden.
Diergeneesk. Memo-
randum,
22-1, 221-232, (1975).

Proefdierkunde

HET OPWEKKEN VAN COI.ONCARCINOMEN BIJ RAT EN MUIS

Ward, J. M. et al.: E.xperimentally induccd cancer of the colon in rats and mice. ]. Am.
vet. med. Assoc.,
164, 729-732, (1974).

Bij mensen in de USA is coloncarcinoom één
van de meest voorkomende vormen van kan-
ker. De etiologie en pathologie van deze
ziekte zouden aan een geschikt diermodel
nader onderzocht moeten worden. In de af-
gelopen jaren zijn verschillende chemische
stoffen bekend geworden om coloncarcino-
men bij knaagdieren te induceren. Het ont-
dekken van cycasine, een natuurlijk produkt
uit cycadeplanten, leidde tot de synthese van
een aantal andere carcinogene stoffen, waar-
van de stof azoxymethaan in dit onderzoek
nader bekeken is. Voor het onderzoek zijn
ratten en muizen gebruikt.
Beide diersoorten reageerden verschillend oj)
een injectie met azoxymethaan. Muizen
kregen tumoren in het colon en in de lucht-

we.gen, terwijl bij ratten tumoren in duode-
num, oreti en colon ontstonden. De colontu-
moren van zowel rat als muis vertoonden ge-
lijkenissen met de humane vorm. Beide dier-
soorten zijn derhalve geschikt om als model
te dienen voor het onderzoek naar de oorza-
ken van coloncarcinoom bij mensen. Er
werden wel wat bijverschijnselen geconsta-
teerd. Zo vertoonden ratten als gevolg van
de toediening met azoxymethaan een vermin-
derde groei, wat duidt op een toxisch effect.
Van de muizen gingen veel dieren dood als
gevolg van een levernecrose. Daarnaast was
de carcinogene werking van de stof sterk
afhankelijk van de concentratie.

/. 1\'. Koopman.

-ocr page 255-

Rund

BACILLUS CEREUS ALS MASTITISVERWEKKER BIJ HET RUND

B u r w O, H. und Merck, C. C.: Bacillus cereus als Ursache einer Mastitis beim Rind. H.
Mitteilung: Antibiogramm imd Pathogenitätsprüfungen des isolierten Stammes.
Zbl. Vet. Med.,
B 21, 93-99, (1974).

In een vorig artikel werden kliniek en dia-
gnose van dit eenmalige geval beschreven.
De geïsoleerde stam bleek resistent te zijn
tegen penicilline, ampicilline,
Colistine en poly-
myxine B, matig gevoelig voor gentamycine,
gevoelig voor streptomycine, chloramphenicol,
spiramycine, kanamycine en framycetine en
zeer gevoelig voor tetracycline, sulfanilamide
en furadantine.

Hoewel minder pathogeen dan stam ATCC
9634 was de stam bij intraperitoneale injectie
van levende bouillon culturen in een dosis van
2,5
X 10** lethaal voor muizen. Met cultuur-
filtraten waren onverdund niet toxisch, na
concentratie wel.

Gedode en getrypsiniseerde cultuur was al
dodelijk bij 1/10 van de dosering van de le-
vende cultuur, zodat de toxische werking moet
berusten op een endotoxine.

H. F. Smit.

Varken

VLEKZIEKTEVERWEKKERS IN DE FAECES VAN SYMPTOOMLOZE VARKENS

Wood, R. L.: Isolation of pathogenic Erysipelothrix rhusiopathiae from feces of apparently
healthy swine.
Arn. ]. Vet. Res., 35, 41-43, (1974).

Uit vorige onderzoekingen bleek dat de grond
in uitlopen van varkenshokken zeer vaak be-
smet was met
E. rhusiopahiae, terwijl op de
betreffende bedrijven de laatste vijftien jaren
geen klinische verschijnselen van acute vlek-
ziekte waren gezien.

Ook bleken de kiemen zich in de bodem
slechts vrij kort te kunnen handhaven; vol-
gens de normale logarithmische afstervings-
curve verdwijnen ze na maximaal 3 weken.
Hoewel op tonsillen en in ander lymphoid
weefsel van klinisch gezonde dieren de vlek-
ziekteverwekkers in hoge frequentie zijn aan
te tonen, was tot dusverre niet duidelijk in
welke mate deze dragers tevens uitscheider
zijn.

Bij dit onderzoek werd in 16 van de 609
(2,65%) faecesmonsters
E. rhusiopathiae aan-
getoond ; 11 van de 355 monsters van zeugen
waren positief, de overige 5 waren afkomstig
van 254 mestvarkens van 3-6 maanden. Van
de betreffende bedrijven*) werden 29 grond-
monsters bij het onderzoek betrokken; hier-
van waren 8 positief.

Alle geïsoleerde stammen waren pathogeen
voor muizen, bovendien gaven alle uit de
grond geïsoleerde stammen en 12 van de 16
stammen uit faeces na intradermale injectie
bij S.P.F.-varkens aanleiding tot lokale urti-
cariae.

De geschatte hoeveelheid besmette mest, die
wordt geproduceerd, geeft de mogelijke bete-
kenis van klinisch gezonde dragers in de ver-
spreiding van
E. rhusiopathiae via de faeces
aan, temeer waar volgens Russische onder-
zoekers de overleving in faeces, die niet met
grond wordt vermengd, tot 5 maanden wordt
verlengd. De infectiedruk is klaarblijkelijk
voldoende groot om van biggen in 3-6 maan-
den uitscheiders te maken.

H. F. Smit.

*) Deze waren al jarenlang vrij van klinische vlekziekte.

Voedingsmiddelenhygiëne

STAPHYLOTOXINEN

Robbins, R., Gould, S. and B e r g d o 1 1, M.: Detecting the enterotoxigenicity of Staphy-
lococcus aureus strains.
Appl. Microbiology, 28, 946-951, (1974).

De auteurs hebben gezocht naar een goede
methode om relatief grote aantallen staphy-
lococcenstammen te testen op hun vermogen
om enterotoxinen (A-E) te produceren. Zij
vergeleken vier gebruikelijke kweek technie-
ken voor de produktie van enterotoxinen:
idalysemembraan agar kweek (Hallan-
dere«
al., 1965), senii vloeibare agar kweek
(Gasman
et al., 1963), zak-cultuur (Don
elly
et al., 1967) en schudcultuur (Kato
et al., 1966), en twee verschillende media:
medium van Bergdoll, 1965 (3 -H 3) en
Brain heart infusion (BHI).
Het bleek hen dat 3 -f 3 medium iets pro-

-ocr page 256-

ductiever was dan BHI, maar de verschillen
waren vrij klein. Gezien de slechte verkrijg-
baarheid van het eerste medium en de goede
bruikbaarheid van BHI lijkt dit laatste
medium voor de meeste laboratoria de aan-
gewezen keuze.

Voor de produktie van alle toxinen (A-E)
bleek zak-cultuur de beste kweektechniek.
Dialysemembraan agar kweek gaf ook zeer
goede resultaten voor A, D en E toxinen,
voor B en C toxinen was deze techniek
echter veel minder produktief. Daar deze
laatste toxinen in het algemeen in grote hoe-
veelheden worden geproduceerd, is zak-cul-
tuur toch goed geschikt voor routine onder-
zoek. De resultaten met de overige twee
technieken waren duidelijk minder.
Voor de detectie van de geproduceerde
enterotoxinen maakten zij gebruik van een
gewijzigde Ouchterlony test. De test werd
uitgevoerd in kleine petrischalen (0 50
mm) waarin 3 ml Noble Agar (Difco). De
gaatjes in de agar werden uitgeponst met
behulp van een mal en kurkboor. Het anti-
serum werd in het centrale gaatje gebracht,
2 tegen over elkaar liggende gaatjes werden
gevuld met controle toxine en de overige 4
met monstermateriaal.

De platen werden ontwikkeld voor 18 uur
bij 37°C in een gesloten doos met bevochti-
ger. Toxine concentraties van 1-4 mcg/ml
gaven nog duidelijke resultaten. De detectie-
grenzen liggen tussen 0.5 en 64 mcg/ml. De
auteurs hebben op deze wijze honderden be-
kende en onbekende stammen onderzocht
zonder dat zij één vals positieve reactie
hebben gevonden. Zij concluderen dan ook,
dat, hoewel deze methode minder gevoelig is
dan de microslide techniek, zij zich door de
eenvoud der uitvoering beter leent voor
massaal onderzoek.

H. Mol.

CHLORAMPHENICOL OF TETRACYCLINE ALS REMSTOF IN SELECTIEVE MEDIA
VOOR SCHIMMELONDERZOEK?

Put, H. M. C. and Conway, C. C.: The limitations of oxytetracycline as a selective agent
in media for the enumeration of fungi in soil, feeds and foods in comparison with the selec-
tivity obtained by globenicol (Chloramphenicol).
Arch. Lebensm. Hyg., 25, 73-83, (1974). •

In 1964 publiceerde de eerste auteur een se-
lectieve methode voor de telling van de asco-
sporen van
Byssochlamys spp. in grond- en
fruitmonsters. Deze schimmel spp. hebben een
optimum temperatuur traject van 37-40° C
en vereisen een rijk medium, indien men ten-
minste ook gelaedeerde cellen wenst mee te
tellen. Zij maakte gebruik van een gemodifi-
ceerde aardappel — saccharose agar (PSA)
met 100 mcg/ml chloramphenicol (G). Dit
medium voldeed goed en vervanging van de
remstof door eenzelfde concentratie oxytetra-
cycline (OTC) was niet mogelijk omdat in
dit rijke medium dan een sterke groei van
Bacillus spp. werd waargenomen.
Mossel
et al. (1970) namen waar dat op
hun minder rijke glucose-gistextract agar
(GYA) 100 mcg/ml OTC uitstekend voldeed
voor de kwantitatieve bepaling van schimmels
in grond, voedsel, voedermiddelen en klinisch
materiaal bij 25° C. Dit medium is echter
niet rijk genoeg voor
Byssochlamys spp. en was
in 1964 door de auteur niet onderzocht.
Deze controversiële bevindingen hebben ge-
leid tot een uitgebreid onderzoek van 19 veel
gebruikte selectieve media voor de telling van
schimmels die in geringe aantallen als hitte-
bestendige sporen kunnen voorkomen naast
soms hoge aantallen van Bacillensporen in de
bovengenoemde materialen.

Door de auteurs werden de volgende media
getest;

Beef infusion blood agar (BIBIA), Beef in-
fusion glucose agar (BIGA), Brain heart infu-
sion agar (BrHIA), Glucose yeast agar
(GYA), Malt agar (MA), Micro inoculum
agar (MIA), Mycophil phytone agar
(MyPhA), Nutrient agar (NA), Nutrient
sporing agar (NSpA), Orange serum agar
(OrSA), Plate coimt agar (PGA), Potato
glucose agar (PGA), Potato sucrose agar
(PSA), Phytone yeast agar (PhYA), Sucrose
mycological peptone agar (SMyPa), Syotone
mycological agar (SoMyA), Tryptone glucose
yeast agar (TGYA), Tryptone yeast starch
manganese, soil agar (TYSMSA) en Tryp-
tone yeast agar (TYA) en de volgende anti-
biotica :

Oxytetracycline (OTC), Chloortetracycline
(CTC) en Chlooramphenicol (G) in de con-
centratie van 100 mcg/ml en de volgende
monstermaterialen:

Maismeel, aardappelzetmeel, stijfsel, baby-
melk(poeder)voeding (4 types), heel eipoeder,
eiwit, eidooier, soyameel, vismeel, maizena,
diermeel, volle melkpoeder, magere melkpoe-
der, diverse peptonen, runderserum meel, gist
extract, zand, klei en zavelgoend.
De grondmonsters werden voorbereid en
onderzocht op PSA agar zoals aangegeven

-ocr page 257-

door Put et al. in 1964, de overige monsters
zoals aangegeven voor onderzoek op aerobe
thermoresistente micro-organismen. De geïso-
leerde bacillen werden geïdentificeerd volgens

Smith et al. (1952).

Van de geïsoleerde stammen werden spore-
suspensies en vegetatieve cultures vervaardigd
en onderzocht op gevoeligheid.
Het bleek dat:

I 20 van de 200 uit grondmonsters geïsoleerde
Bacillae stammen resistent waren tegen OTC.
Alle stammen werden volledig geremd door
G. Nader onderzoek met gezuiverde stammen
toonde aan dat er sprake was van 2 vormen
van resistentie tegen OTG, nl. een absolute
(d.w.z. onafhankelijk van de toevoeging van
grondextract) en een facultatieve (d.w.z. af-
hankelijk van de toevoeging van grondextract).
Deze typische resistentie kan gaan tot con-
centraties van 400 mcg/ml OTG. Uit voedsel
geïsoleerde stammen vertoonden ditzelfde
beeld, hoewel in mindere mate.
In vergelijking met zandgronden bevatten
kleihoudende gronden ongeveer het 100-
voudige aan resistentiebevorderende \'factor\'
in het bereide extract.

De resistentie van vegetatieve cellen zou hoger
zijn dan van sporen. De facultatieve resisten-
tie kan indien blootstelling aan de \'factor\'
wordt onderbroken, verloren gaan.
De resistentie is onafhankelijk van de species,
maar afhankelijk van de stam.
Facultatieve resistentie tegen OTG van
Ba-
cillus
spp. is een wijd verbreid fenomeen, maar
absolute resistentie wordt veel minder frequent
waargenomen.

Hoewel kruisresistentie tussen tetracyclines
onderling bij bacillae niet ongewoon is, werd
zij door de auteurs niet waargenomen voor
O TG en GTG, OTC en G.
Bivalente kathioncn kunnen de groeiremmen-
de werking van OTC verminderen door de
vorming van onoplosbare zouten. Het effect
van de \'factor\' uit grond is hiermede niet te
verklaren, daar dit veel groter dan de concen-
tratie van deze ionen in het grondextract doet
vermoeden. (Het is jammer dat de auteur het
effect van het ionen uitwisselings complex -
stabiele humus, instabiele humus, kleiminera-
len — niet heeft onderzocht op inactiverings
activiteit;
Ref.)

Naast het effect van deze \'grondfactor\' meneii
de auteurs dat vergelijkbare effecten worden
veroorzaakt door peptonen, B-vitaminen, gist-
extract en stijfsel in rijke media.
Naast globenicol hebben ook CTC en cyclo-
heximide weinig of geen van de nadelen van
OTC in isolatie media voor schimmels.
Bij het zoeken naar een verklaring van haar
bevindingen gaat de auteur uit van de bio-
chemische achtergronden van het werkings-
mechanisme van de antibiotica in de bacterie-
cel.

Deze typische resistentie zou worden veroor-
zaakt door een binding van de OH groep aan
de boven omschreven en nog onbekende grond-
componenten, door zout en chelaat vorming,
waardoor de pharmaco-dynamische eigen-
schappen zodanig worden veranderd dat de
opname in de cel wordt tegengegaan.
Het Cl atoom van het meer stabiele CTC zou
op deze wijze niet geblokkeerd kunnen wor-
den.

Naschrift:

Chlooramphenicol is een niet ongevaarlijke
stof. De waarschijnlijk op allergische grond-
slagen berustende zeer gevaarlijke a-plastische
anaemie is er de oorzaak van dat het medisch
gebruik zeer sterk is beperkt en dat de voe-
dingsmiddelen hygiënist de veterinaire toepas-
sing met een somber oog bekijkt. Routine-
matig gebruik in laboratoria zal resulteren in
regelmatig contact tussen laboratoriumpcrso-
neel en dit waarschijnlijk incomplete antigeen.
Er is dus een zeker risico zeker bij frequent en
regelmatig contact. De auteur geeft zelf aan
dat CTC en cycloheximide eveneens alter-
natieven kunnen zijn.

Hoewel dit artikel van overtiugend cijfermate-
riaal is voorzien zou ik indien het gebruik van
OTC bezwaren heeft, toch liever eerst de
beide andere alternatieven willen overwegen
voordat globenicol uit de kast komt.

ƒ/. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

CHIRURGISCHE BEHANDELING VAN DE HEUPLUXATIE BIJ HOND EN KAT
Fry, P. D.: Observations on the surgical treatment of hip-dislocation in the dog and cat. /.
Smal. An. Pract., 15, 661, (1974).

Van alle bij de hond optredende luxaties, meestal de oorzaak. Het caput femoris is in
betreffen volgens Leonard 50% het heup- 85-90% van de gevallen naar cranio-dorsaal
gewricht; de schrijver van dit artikel komt verplaatst.

zelfs tot 80 ä 90%. Karakteristieke criteria zijn: — het betref-

,^fgezien van H.D., is een verkeersongeval fende been wordt iets achterwaarts gehouden

-ocr page 258-

en daarbij geabduceerd achter het andere
been; — de positie van trochanter major; en
— het vergelijken van de lengte van beide
benen bij strekken.

iNa manuele repositie wordt het been geduren-
de drie dagen met behulp van een heupre-
tentie-verband opgebonden.
De auteur onderscheidt drie groepen, die in
aanmerking komen voor een chirurgische be-
handeling:

-- repositie is erg eenvoudig, reluxatie
treedt (ook na opbinden) gemakkelijk
op.

— aanvankelijk succes, na een paar dagen
toch recidief.

— de repositie lukt manueel niet.
Techniek: doorsnijden van de Mm. glutaei
vlakbij hun insertie aan Troch. major. Ver-
volgens een cleaning up van het acetabulum
en repositie van het Caput femoris. Dan
worden de Mm. glutaei stevig gehecht 8-
vormige hechtingen.

Blijkens de follow-up van 14 van de 19 ge-
opereerde patiënten was dit bij 13 dieren
sen geslaagde ingreep.

/. Th. Goverts.

ECI.AMPSIE BIJ DE KAT

Bjerkas, Ellen: Eclampsia in the cat. ƒ. Small. Anim. Pract., 15, 411-414, (1974).

Convulsies bij de lacterende kat gedurende
de eerste weken post partum kunnen betrek-
king hebben op eelampsie of puerperale teta-
nic. Literatuur overzicht pens beschrijving
van een ziektegeval wordt gegeven (Bij de
hond bekend en meerdere malen beschre-
ven.)

Dit zelden voorkomend ziektebeeld deed zich
voor bij een één-jaar oude Noorse poes, één
maand na de geboorte van vier kittens. Een
langzame i.r.-injectie met 8.5 ml 20% cal-
cium borogluconaat deden de comulsies snel
ophouden. Nabehandeling geschiedde met 6
ml van deze oplossing subcutaan plus 5 mg
Prednisolon de eerste dag en daarna 4 dagen
2.5 mg
Prednisolon.

Gedurende drie dagen werden de kittens ver-
wijderd. Er trad geen recidief op. (Plasma
Ga-waarde bedroeg voor de therapie 6.6 mg/
100 ml (norm. waarde 9-11 mg/100 ml))

A. W. van Foreest-

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJD-
SCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 757 van
dit tijdschrift over de inhoud van aflevering
5 van het
Vlaams Diergeneeskundig Tijd-
schrift
staat vermeld, volgt hier de inhoiid
van de volgende aflevering:
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44,
(6), (1975).
Verslag:

D e V O s, A., V i a e n e, N., S p a n o g h e, L.,
D e V r i e s e, L.: Toestand en evolutie van
de ziekte bij pluimvee en konijnen in 1974.
Overzicht:

Vertroost, M.: Het entero-endocrien sys-
teem.

Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

ANIMAL HEALTH YEARBOOK 1974

De Redaktie van dit tijdschrift vestigt de
aandacht op het onlangs verschenen „Animal
Health Yearbook 1974", uitgegeven door de
F.A.O. - W.H.O. - O.I.E. (Animal Health
Service, Animal Production and Health Divi-
sion ).

Het bevat uitgebreide in tabellen weergegeven
overzichten van de belangrijkste dierziekten
over de gehele wereld verspreid.
Het is in Nederland verkrijgbaar bij N.V.
Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, Den
Haag en is desgewenst bij de Redaktie van
dit tijdschrift ter inzage.

-ocr page 259-

Dit 16de deel van de door V.E.B. Gustav
Springer Verlag, Jena, uitgegeven serie mo-
nografieën „Infektionskrankheiten imd ihre
Erreger" werd geschreven door twee mede-
werkers van het Institut für Mikrobiologie
und Infektionskrankheiten der Tiere van de
universiteit te München.
Het boekje, met een tekst van ca. 138 pagi-
na\'s en een literatuurlijst van ± 550 artike-
len, is ingedeeld in een dertiental hoofdstuk-
ken. De onderdelen aetiologie, diagnose en
differentiaal-diagnose en imnuiunprofylaxe
krijgen de meeste aandacht.
Aan de economische betekenis van de ziekte
wordt slechts weinig aandacht besteed.
De schaderamingen (p. 14) hebben betrek-
king op de Verenigde Staten (1914-1924),
het U.K. (6 maanden in 1963) en Nieder-
Sachsen (1961 -1962). Hetzelfde bezwaar geldt
voor onderdelen van het hoofdstuk over de
epizoötiologie (p. 57 e.v.) : er worden slechts
Duitse cijfers vermeld over de periode 1913-
1940, gegevens die, alleen reeds omdat men
slechts over gebrekkige diagnostische metho-
den beschikte, anno 1975 niet veel betekenis
meer hebben. Het gebruik van meer recente
informatie zou bijgedragen hebben tot de
actualiteit, mede omdat de laatste jaren,
t.g.v. de schaalvergroting in de varkenshou-
derij de kwetsbaarheid van deze gehele be-
drijfstak voor infecties als varkenspest zo
sterk is toegenomen.

In het hoofdstukje over voorkomen en ver-
spreiding van de ziekte (1 pag.) wordt geen
melding gemaakt van de eliminatie van var-
kenspest uit het U.K. en evenmin van de in
de Verenigde Staten bij de bestrijding ge-
maakte vorderingen. Het hoofdstuk „aetiolo-
gie" geeft een goed bruikbaar overzicht van
wat de laatste jaren op dit terrein bekend
geworden is.

Voor wat betreft het aspect virusresistentie
wordt echter een moeilijk motiveerbaar on-
derscheid gemaakt tussen „natuur"- en „cul-
tuur\'virus, als ware hierbij niet het milieu
de doorslaggevende factor.
De ter illustratie gebruikte electronenfoto\'s
zijn, evenals de kleurenfoto\'s, opgenomen in
het hoofdstuk over pathologie en histologie,
van zeer matige kwaliteit.

In het kader van een bespreking van de
pathogenese van varkenspest (p. 65) hebben
de auteurs een paragraaf „Pathogenetisch
offene Fragen" opgenomen. Zij spreken hier-
in o.a. de mening uit, dat bij varkenspest
„eine Virusvermehrung im Gehirn... bei der
akuten Schweinepest... nicht den Regel zu
sein scheint". Bij I.F. onderzoek van hersen-
coupe\'s vindt men echter zowel in vaaten-
dotheel als in zenuwcellen antigeen.
Ten aanzien van het begrip „latente virus
infectie" (volgens de moderne opvattingen
een infectie, die na een acute fase overgaat
in een stadium waarin symptomen ontbreken
om daarna opnieuw op te flakkeren, terwijl
het virus in het tussenstadium, hoewel aan-
wezig, niet of slechts bij uitzondering aantoon-
baar is, hanteren de auteurs een andere dan
de gebruikelijke betekenis (p. 69). De ge-
infecteerde drachtige zeug wordt ten onrech-
te als voorbeeld van een dergelijke infectie
genoemd.

In het hoofdstuk over de diagnostiek worden
enkele goede tabellarische overzichten gege-
ven van de verschillende diagnostische
methoden en hun beperkingen.
Een van Howard Dunne (p. 91) over-
genomen uit 1952 daterend overzicht van
het procentsgewijs \\oorkomen van de ver-
schillende bij varkenspest waargenomen af-
wijkingen, heeft het gebruikelijke nadeel van
dergelijke tabellen: een ziektebeeld werd
slechts aangemerkt als varkenspest wanneer
de diagnose voornamelijk op grond van de
sectie-bevindingen, was gesteld. De afwijkin-
gen voorkomend bij de niet onderkende ge-
vallen werden nooit opgenomen.
In de hoofdstukken over immuunprofylaxe en
bestrijding krijgen de geïnactiveerde vaccins
en de simultaanenting met hetzij virulent
dan wel „levend" virus nog veel aandacht,
hoewel beide nergens meer worden toege-
past. Er wordt echter geen melding gemaakt
van het in Japan gebruikte G.P.U.-vacin,
hoewel hiennede zeer gunstige ervaringen
zijn verkregen.

De bespreking van de bestrijdingsmogelijk-
heden beperkt zich tot een opsomming van
wat er zo in de literatuur over wordt gezegd.
Een nader ingaan op bepaalde problemen,
bijv.: wat „kan" vaccinatie nu eigenlijk, wat
bereikt men ermee in de praktijk, ontbreekt.
Een kritische evaluatie zou hier zeer welkom
zijn geweest.

Samenvattend kan men stellen, dat auteurs
een bruikbare samenvatting van de ontwik-
keling van de laatste tijd op het gebied van
de varkenspest hebben gegeven. Het boek
bevat geen nieuws, maar maakt veel van de
recente literatuur gemakkelijk toegankelijk.

/. G. van Bekkum.

SCHWEINEPEST

H. M a h n e 1 und Anton Mayr

(Mit 24 teils farbigen Abbildungen und 15 Tabellen)

-ocr page 260-

CONGRESSEN

2. EUROPÄISCHEN KOLLOQUIUMS FÜR ZYTOGENETIK (CHROMOSOMEN-
PATHOLOGIE) IN VETERINÄRMEDIZIN, TIERZUCHT UND SÄUGETIERKUNDE

b) Einflüsse autosomaler und gonosomaler

Aberationen auf die Fertilität.
Themengruppe 4: Spermien anomalien und
Fertilität.

Themengruppe 5: Populationsfrequenzen von
Chromosomenanomalien und Notwendigkeit
ihrer Eliminierung durch züchterische Mass-
nahmen.

Anmeldungen für Teilnahme bis 15. August
1975
erbeten an:

Institut für Erbpathologie und Zuchthygiene
der Justus-Liebig-Universität Glessen, 63
Glessen (Lahn), Hofmannstrasse 10, Tel.
(06 41) 7 02-61 50.
Teilnehmergebühren:

für Mitglieder der DVG 20 DM

Nichtmitglieder 40 DM

am 29./30. September 1975 in Glessen

Tagungsort: Grosser Hörsaal des Veterinär-
Physiologischen Institutes, 63 Glessen, Frank-
furter Strasse 94.

Montag, den 29. 9. 1975, 9.00 Uhr.
Grundsatzreferat: Gustavsson, I., Uppsala:
Current problems in cytogenetics of domestic
animals.

Themengruppe 1 : Methoden der Chromo-
somenidentifizierung.

\'Themengruppe 2: Karyotypen bei Rassehybri-
den. — Chromosomenanomalien und Disposi-
tion für leukämische Erkrankungen (Leuko-
sen) bei Mensch und Haustier.
Dienstag, den 30. 9. 1975, 8.00 Uhr
\'Themengruppe 3: Chromosomenanomalien.
a) Translokationen und andere autosomale
Anomalien

Referenten und ausländische \'Teilnehmer frei

MITGLIEDERVERSAMMLUNG 1975 DES Bp\'T MIT FORTBILDUNG
vom 1.-4. Oktober in Bonn, Beethovenhalle

Fortbildungskursus - Heimtiere

Mittwoch, 1. Oktober

H.-Ch. L ö 1 i g e r, Celle: Diagnose und The-
rapie wichtiger Kaninchenkrankheiten.

E. Körner, Bonn: Vorbeugende Gesund-
heitspflege bei Nerz und Fuchs.

H.-Ch. 1. ö 1 i g e r, Celle: Diagnose und The-
rapie wichtiger Erkrankungen bei Nerz und
Fuchs.

E. Körner, Bonn: Haltung, Fütterung und
gesundheitliche Probleme beim Ozelot.

E. Isenbügel, Zürich: Klinische Unter-
suchung, Haltung und Fütterung des Igels.

E. Isenbügel, Zürich: Diagnose und The-
rapie wichtiger Igelkrankheiten.

K. W. H a u s e r, Köln: Fütterung einzeln
gehaltener Papageien.

K. W. H a u s e r, Köln: Neuartige Trichonw-
naden-Bekämpfung bei Tauben.

H. H e r k n e r, München: Haltung und Füt-
terung von Zierfischen.

H. H e r k n e r, München: Diagnose und
Therapie wichtiger Zierfischkrankheiten.

P. Zwart, Utrecht: Haltung und Fütterung
von Reptilien.

P. Zwart, Utrecht: Reptilien in der tierärzt-
lichen Sprechstunde.

K. G a b r i s c h, Mannheim: Narkose und
chirurgische Eingriffe bei Reptilien.

K. G a b r i s c h, Mannheim: Diagnose und
Therapie von Parasitosen der Reptilien.

H o o s s, Verden: Fertigfutter für Hund un4
Katze aus industrieller Sicht.

K. F. Bohn, München: Fertigfutter für
Hund und Katze aus tierärztlicher Sicht.

Fragestunde über Heimtiere.

Fortbildungskursus - Rinderpraxis

U. W e i g t, Hannover: Zur Pyogenesmasti-
tis der Rinder und Kühe.

G. D i r k s e n, München: Die Diagnose der
Vormagenstörungen beim Rind mit Hilfe
der klinischen Panscnsaftuntersuchung.

G. D i r k s e n, München: Differentialdia-
gnose der Kolik beim Rind.

Donnerstag, 2. Oktober

Fortbildungskursus - Kleintierpraxis

H.-O. Schmidtke, Karlsruhe: Die kon-
servative Frakturbehandlung, Möglichkei-
ten und Grenzen.

C. R o s e n h a g e n, Bremen: Allgemeine
Grundsätze für die chirurgische Versorgung
von Frakturen.

F. K ä s a, Lörrach: Grundsätze der Arbeits-
gemeinschaft für Oestosynthesefragen.

F. ,J. Meutstege, Utrecht: Die Mark-
raurnnagelung, Indikation und Beschrei-
bung der Techniken nach Küntscher, Stein-
mann, Rush und der Bündelnagelung mit
Kirschnerdrähten.

K.-J. S a e r s, Duisburg: Die chirurgische
Versorgung von Gelenks- und gelenksnahen
Frakturen.

-ocr page 261-

F. K ä s a, Lörrach: Die Verplattung von

Frakturen.
K.-P. Bartels: Contagiöse Dermatosen;

a) parasitäre Dermatopathien,

b) Dermatomykosen.

H. Rodenbeck, Düsseldorf: Versuch einer
Klassifizierung nichtinfektiöser Dermato-
pathien.

C. Kasbohm, Berlin: Hormonelle Stiirun-

gen als Ursache von Dermatosen.
H.-J. H a p k e, Hannover: Allgemeine
Grundsätze zur Therapie der Dermato-
pathien.

Interessante Informationen für die Praxis

J. Hahn, Hannover: Der Stand der Ei-

transplantationen beim Rind.
J. L ö h r, Wiesbaden: Aktuelles aus dem Be-
reich der Tierversicherungen.
Fortbildungskursus - Fütterungsarzneimittel
F. H e u n e r, Bonn-Bad Godesberg: Gesetz-
liche Vorschriften.
O.
Kern, Ingelheim/Rhein: Gesichtspunkte

der Arzneimittelindustrie.
W. Keller, Soest: Gesichtspunkte der Fut-
termittelindustrie.
K. N e u b r a n d, München: Praktische An-
wendung.
Podiumsdiskussion.
Freitag, 3. Oktober

Mitgliederversammlung des BpT - nur für
Mitglieder

Berufspolitisches Forum

Begrüssung durch den Präsidenten des BpT.
Ansprache des Minister für Ernährung, Land-
wirtschaft und Forsten, J. E rtl.
Podiumsdiskussion.

„Tierarzt zwischen Erzeuger undo Verbrau-
cher".

Sonnabend, 4. Oktober
Fortbildungskursus - Pferdepraxis

R. Z e 1 1 e r, Hannover: Untersuchung bei

Kolik des Pferdes.
K. Freytag, Hannover: Prognose und Be-
handlung bei Obstipationen.

R. Z e 1 1 e r, Hannover: Behandlung und
Prognose bei sekundärer Afagenüberlagung
und Tympanie.
E. Deegen, Hannover: Kreislaufbehand-
lung bei Kolik.
B.-W. Hertsch, Hannover: Möglichkeiten

der operativen Kolikbehandlung.
Fortbildungskursus - Labordiagnostik
K. L o 11 h a m m e r, Hannover: Anwen-
dungsmöglichkeiten und Durchführung der
Fotometrie in der Praxis.
E. S a u p e, Krefeld: Kotuntersuchung auf

Parasiteneier.
Praktische labordiagnostische Ubimgen in
Gruppen über

a) Fotometrie
oder

b) Kotuntersuchungen - Parasiteneier.
Sonderveranstaltung (ausserhalb des offiziel-
len Programms)

Fortbildungskursus - Homöopatische und

zytoplasmatische Therapie

H. Wolter, Ottersberg: Einführung in die

biologische Therapie bei Tieren.
B. W a 1 t h e r, Gross-Gerau: Kausal-Therapie
mit biologischen Kombinationspräparaten
iji der tierärztlichen Praxis.
H. Wolter, Ottersberg: Die Behandlung
viraler Infektionen mit biologischen Heil-
mitteln.

B. Schell, Rastatt: Homöoptische Einzel-
mittel für die Gross- und Kleintierpraxis.
B. Schell, Rastatt: Homöopatische Kom-
plexpräparate und ihre Anwendung.
H. Kraft, München: Klinische Erfahrun-
gen mit der zytoplasmatischen Therapie
und der Gegensensibilisierung.
U. S c h 1 o s s a r e k, München: Praxiserfah-
rung mit der zytoplasmatischen Therapie.
R. Heuer, Bad Harzburg: Die zytoplasma-
tische \'Therapie in der Kleintierpraxis.
H. Peter, Ulm: Wissenschaftliche Grund-
lagen der zytoplasmatische Therapie und
der Gegensensibilisierung.

Ille .JOURNEES DTMMUNOLOGIE APPLIQUEE DE L\'ECOLE D\'ALFOR\'I
Immunologie du porc, Essais d\'application - Symposium
Alfort - 7 et 8 octobre 1975

Enseignement post-imiversitaire
Mardi 7 octobre
Prof. P i 1 e t: Introduction.
Dr. Pery:
Rappels sur la structure et la bio-
synthèse des immunoglobulines chez le porc.
Dr. Person: Les cellules responsables de

l\'immunité chez le porc.
Discussion

Pause

Dr. Rouze: Compétence immunitaire du
porcelet avant et après la naissance. Appli-
cations.

Discussion.

Dr. Charley: Immunité locale et IgA chez
le porc.

-ocr page 262-

Discussion.

Dr. Metzger: Réactions d\'hypersensibilité
chez le porc. Applications.

Discussion.

Prof. Goret: Immunisation contre la peste
porcine.

Discussion.

Pause.

Mme le Dr. D hennin: Immunisation du
porc contre la fièvre aphteuse.

Discussion.

Prof. Toma: Immunisation du porc contre
la maladie d\'Aujeszky.

Discussion.

Mercredi 8 octobre

Assemblée Générale de l\'Association Française

des Vétérinaires Microbiologistes, Immunolo-

gistes et spécialistes des maladies infectieuses.

Dr. Gourreau: Immunisation du porc
contre la maladie vésiculeuse.

Discussion.

Dr. Renault: humanisation du porc con-
tre tes colibacilloses.

Discussion.

Pause.

Dr. Perreau: Immunisation du porc con-

tre les pasteurelloses et les affections respi-
ratoires à mycoplasmes.
Discussion.

Dr. Metianu: Film sur la maladie de Te-
schen.

Dr. Valette: Immunisation du porc contre

le rouget.
Discussion.

Prof. Joli vet: Immunologie des Ascari-

doses.
Discussion.

Prof. Bussieras: Immunologie dans les

strongyloses porcines.
Discussion.

Prof. Pi let: Conclusions.
Droits d\'inscription: 350,00 francs (pour les
membres de l\'Association Française des Vété-
rinaires Microbiologistes et de l\'Association
Mondiale des Vétérinaires Microbiologistes:
300,00 francs).

Par chèque à libeller au nom de: A.D.I.A.

Inscriptions: Secrétariat du Prof. Ch. P i 1 e t.
Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort 7, av.
du Général de Gaulle, 94701 Alfort (France).
N.B. Het Symposium zal uitsluitend in het
Frans gehouden worden.

THE ZOONOSES ORDER

Its Potential Impact on Public Health

Royal Society of Health — One-day symposium

Wednesday 22nd October 1975 at Central Hall, Westminster, London SWI.

Programme

Chairman: Mr G. S. Wiggins, FRSH, Ve-
terinary Officer, Corporation of London
and a Member of Council of the Society.

The Zoonoses Order - Mr G. H. B e n n e t t.
Regional Officer, Ministry of Agriculture,
\'I\'olworth.

Salmonella Infections in Animals arid Birds -
Mr A. D. O s b o r n e. Senior Lecturer in
Veterinary Public Health, University of
Bristol.

Salmonella Infections of Man derived from
Animals -
Dr J. H. McCoy, Director,
Public Health Laboratory, Hull.

Discussion.

Luncheon.

Salmonella Control Measures in European

Countries - Dr. W. A. Watson, Regional
Veterinary Officer, Department of Agricul-
ture and Fisheries for Scotland.

Salmonellosis - Potential Future Problems -
Prof. Dr. E. H. K a m p e 1 m a c h e r. Na-
tional Institute of Public Health, Bilthoven,
Netherlands.

Discussion.

Closure at approximately 16.30 h.

Verdere inlichtingen zijn op het Redaktie-
secretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 263-

Aanpassing aan moderne opvattingen.

Artikel 19 van de Vleeskeuringswet be-
paalt, dat ter wering van voor de volks-
gezondheid schadelijke produkten, bij al-
gemene maatregel van bestuur eisen wor-
den gesteld aan inrichtingen waar \\lees
wordt be- of verwerkt. Daartoe behoren
krachtens deze wet slachterijen, vleeswin-
kels, bewaarplaatsen van vlees, vleeswa-
renfabrieken, inrichtingen tot bewaring
van bloed en bloedplasma of bloedplas-
mapoeder en andere inrichtingen, be-
stemd tot of gebruikt voor het bewerken
of verduurzamen van vlees of het berei-
den of bewerken van vleeswaren.
Het is verboden bij wege van bedrijf te
slachten, vlees te bewaren, te bewerken,
te verduurzamen of te verkopen en vlees-
waren te bereiden of te bewerken elders
dan in ruimten, welke voldoen aan de bij
algemene maatregel van bestuur gestelde
eisen. Het hebben of gebruiken van be-
paalde soorten van inrichtingen is alleen
toegestaan met een tot wederopzegging
door de Minister van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne onder zo nodig te stel-
len voorwaarden te verlenen vergunning.
De eisen die worden gesteld zijn neerge-
legd in het Eisenbesluit. Reeds geruime
tijd werd de behoefte gevoeld dit besluit
op bepaalde punten aan te passen aan
moderner opvattingen.
In Staatsblad no. 363 van 17 juli 1975,
is thans een besluit tot wijziging gepubli-
ceerd.

Dit besluit heeft speciaal ten doel in het
Eisenbesluit een aantal wijzigingen aan
te brengen, waaraan in de praktijk be-
hoefte bleek te bestaan. Tevens is de re-
dactie van het Eisenbesluit op een aantal
punten verbeterd en aan de huidige om-
standigheden aangepast, vooral ten aan-
zien van enkele begripsomschrijvingen.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Wijzigingen van het Eisenbesluit gepubliceerc

Zo is ingevoegd een definitie van voor-
verpakkingsinrichting; de definities voor
bloedplasma-inrichting en \\leeswinkel
zijn aangepast.

Nieuw is de definitie voor „rechtstreekse
verbinding", waarbij rekening is gehou-
den met de technische ontwikkelingen op
dit terrein. De definitie luidt: de open
verbinding tussen twee aangrenzende
ruimten, met uitzondering van de ver-
binding welke bestaat uit een doelmatig
functionerend systeem van luchtoverdruk
of van luchtcirculatie, dat voldoet aan
door de Minister gestelde eisen van de
verbinding welke bestaat uit een door-
voeropening voor een glijgoot.

Deze definitie heeft betrekking op de eis
dat bedrijfsruimten van de eerder ge-
noemde inrichtingen niet met elkaar en
met andere ruimten in rechtstreekse ver-
binding mogen staan, tenzij uitdrukkelijk
anders is bepaald.

Het artikel dat de eisen bevat die aan
wanden worden gesteld, is in zoverre ge-
wijzigd dat de Minister kan bepalen dat
de wanden van door hem aangewezen be-
drijfsruimten uit door hern aangegeven
ander materiaal dan steen of beton mo-
gen bestaan. De hoogte van de ruimten,
gemeten van de vloer tot de zoldering,
mag op geen enkele plaats minder dan
twee meter zijn.

In bedrijfsruimten van slachterijen, waar
slachtdieren worden geslacht, mag de
hoogte der wanden op geen enkele plaats
minder dan drie meter zijn.
Wat vleeswinkels betreft mogen de wan-
den aan de binnenzijde zijn voorzien van
tegels in elke kleur.

Door invoeging van het woord „bedrijfs-
ruimten" bij de omschrijving van eisen

MEDEDELINGEN

-ocr page 264-

die aan de verschillende inrichtingen
worden gesteld, is het mogelijk geworden
voor bepaalde bedrijfsruimten afzonder-
lijke eisen te stellen.

Daar de behoefte bleek tc bestaan in een
noodslachtplaats ook zieke en van ziekte
verdachte dieren te slachten, is dit met
vergunning van de Minister mogelijk ge-
worden.

Het Eisenbesluit bepaalde tot dusver dat
hakblokken van een harde houtsoort
moesten zijn vervaardigd. Er zijn ook
hakblokken van kunststof die heel ge-
schikt zijn gebleken.

Het gebruik van deze hakblokken is
daarom thans eveneens mogelijk ge-
maakt.

Aanvankelijk in het besluit opgenomen
voorwaarden voor inrichtingen tot bewa-
ring van bloed en bloedplasma en tot
verwerking van bloed tot bloedplasma of
bloedplasmapoeder zijn vervallen. Voor-
waarden, aangepast aan de nieuwste ont-
wikkelingen in deze kunnen nu worden
gesteld in de vergunning die de Minister
op aanvraag kan verlenen.
De toegestane maximum temperatuur
van bedrijfsruimten van voorverpakkings-
inrichtingen ten tijde van de voorverpak-
king is gebracht van 8 op 10°G, een aan-
passing aan de voor de werknemer ge-
wenste werksituatie.

Het besluit zal op een nader te bepalen
tijdsdp, dat voor de diverse onderdelen
verschillend kan zijn, in werking treden.
Voor bestaande inrichtingen is een over-
gangsperiode van twee jaar bepaald voor
eisen van bouwtechnische aard, mits deze
inrichtingen voldoen aan de eisen van het
Eisenbesluit zoals die onmiddellijk voor
het tijdstip van het in werking treden
van het nieuwe besluit van kracht wa-
ren.

Wet op de Dierproeven vordert

Begin juli is de Memorie van Antwoord
o]) het voorlopig verslag van de Tweede
Kamer der Staten-Genei aal betreffen-
de Regelen met betrekking tot het ver-
richten van proeven op dieren, de Wet
op de dierproeven, verschenen.

De Staatssecretaris van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne, J. P. M.He n-
d r i k s, geeft hierin uitvoerig antwoord
op de vele door verschillende Kamer-
fracties gestelde vragen over dit wets-
ontwerp.

Op een vraag van dc K.V.P.-fractie,
welke termijn vermoedelijk nodig zal
zijn voor het treffen van uitvoerings-
maatregelen, het opbouwen van een
inspectie-apparaat enz., antwoordde de
bewindsman dat hij het een hachelijke
zaak vond in deze voorspellingen te
doen. Hij zegde echter toe te zullen be-
vorderen dat de meest mogelijke vooit-
gang zal worden gemaakt.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

De dierziektenbuletins no. 13 en 14 van de
Veeartsenijkundige Dienst over de tijdvakken
van 1 tot 16 juli en 17 tot 31 juli 1975, ver-
melden de volgende gevallen van besmette-
lijke veeziekten in ons land.

1 tot 16 juli 1975:

Atrofische rhinitis: totaal 13 gevallen in 13
gemeenten, Overijssel 3, Gelderland l,Noor(j-
Holland 1, Zuid-Holland 1, Zeeland 1,
Noord-Brabant 4, Limburg 2.
Schurft: Noord-Holland 2 gevallen in 2 ge-
meenten.

Rotkreupel: totaal 36 gevallen in 27 gemeen-
ten, Friesland 14 gevallen in 8 gemeenten,
Drenthe 5 gevallen in 5 gemeenten, Gelder-
land 4 gevallen in 4 gemeenten, Utrecht 4
gevallen in 3 gemeenten, Noord-Holland 6
gevallen in 5 gemeenten, Zuid-Holland 3 ge-
vallen in 2 gemeenten.
Miltvuur: geen gevallen.
Hondsdolheid: geen gevallen.

17 tot 31 juli 1975:

Atrofische rhinitis: totaal 4 gevallen in 4 ge-
meenten, Friesland 1, Overijssel 1, Gelder-
land 1, Utrecht 1.

Schurft: totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.
Groningen 1, Noord-Holland 2.
Rotkreupel: totaal 41 gevallen in 36 gemeen-
ten, Groningen 1 geval. Friesland 8 gevallen
in 6 gemeenten, Drenthe 7 gevallen in 7 ge-
meenten, Gelderland 5 gevallen in 4 gemeen-
ten, Utrecht 6 gevallen in 5 gemeenten,
Noord-Holland 4 gevallen in 3 gemeenten,
Zuid-Holland 1 geval, Noord-Brabant 4 ge-
vallen in 4 gemeenten, Limburg 5 gevallen
in 5 gemeenten.
Miltvuur: Gelderland 1 geval.
Hondsdolheid: Overijssel 1 geval.

-ocr page 265-

20e WERELD DIERGENEESKUNDIG CONGRES IN THESSALONIKI

Van 6 tot 12 juli werd in Thessaloniki in Griekenland het 20e Wereld Diergenees-
kundig Congres gehouden. Vele dierenartsen uit de gehele wereld woonden dit
Congres, waar talrijke voordrachten over diverse diergeneeskundige onderwerpen
werden gehouden, bij.

Drs. J. Driessen, inspecteur in algemene dienst van de Veterinaire Dienst van
het Ministerie van Landbouw en Visserij in Den Haag, sprak over de organisatie
en uitvoering van de pluimveevleeskeuring in Nederland.

Nederland heeft een belangrijke slachtkuikenproduktie, aldus de heer Driessen, die
zijn lezing uitvoerig met dia\'s illustreerde. Eén derde hiervan voorziet in dc binnen-
landse consumptie, twee derde wordt geëxporteerd.

Reeds jaren bestond de mogelijkheid, op vrijwillige basis pluimvee te laten keuren.
Met het in werking treden van de E.G.-i-ichtlijn op dit terrein in februari 1973
echter werd een \\eterinaire keuring op alle exporterende slachterijen, overeenkom-
stig deze richtlijn, in Nederland verplicht gesteld.

Spreker behandelde hoe de aanpassing van de slachterijen aan de eisen van de
richtlijn geschiedde, voor welke organisatievorm is gekozen en hoe deze keuring in
de praktijk wordt uitgevoerd.

Gebleken is echter, dat ondanks het in werking treden van bedoelde richtlijn een
volledig vrij handelsverkeer in geslacht pluimvee tussen alle lidstaten nog niet is
gerealiseerd.

Pcr 1 september 1975 is Drs. H. Th.
Nieuwenhuysen te Krimpen aan
de IJssel bevorderd tot Inspecteur in al-
gemene dienst bij de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid, tevens
Inspecteur in algemene dienst van de
Veeartsenijkundige Dienst, te \'s-Graven-
hage. Hij zal worden belast met de coör-
dinatie van en het toezicht op de uitvoe-
ring van de Rijksinvoerkcuring van vlees
en vleeswaren uit het buitenland.
De heer Nieuwenhuysen is op 22 juli
1929 te Utrecht geboren en behaalde
daar in 1948 het einddiploma van de

Drs. H. Th. Nieuwenhuysen bevorderd tot Inspecteur in algemene dienst.

H.B.S. b. Daarna studeerde hij aan de
Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij op
23 december 195.5 zijn dierenartsdiplo-
ma verwierf.

Na enkele maanden als assistent te heb-
ben gewerkt bij een praktizerend dieren-
arts te Drurnpt bij Tiel, vervulde hij van
april 1956 tot december 1957 zijn mili-
taire dienstplicht. De laatste zeven maan-
den hiervan was hij als officier verbon-
den aan de sectie geneeskundige dienst
van de staf van de territoriale bevelheb-
ber in Den Haag.

Van 1 januari 1958 tot 1 november 1966
was Drs. Nieuwenhuysen praktizerend
dierenarts te Ingen in Gelderland.

Zijn belangstelling ging echter steeds
meer uit naar een veterinair-organisato-
rische functie in ambtelijk verband en op
laatstgenoemde datum trad hij in over-
heidsdienst. Hij werd benoemd tot veteri-
nair adjunct-Inspecteur van de Volksge-
zondheid in de ambtsgebieden Zuidelijk
Zuidholland en Zeeland.

Op 1 januari 1968 werd hij tevens ad-
junct-Inspecteur van de Veeartsenijkun-

-ocr page 266-

clige Dienst in het district Zeehuid en be-
gin 1970 in het district Zuidelijk uidhol-
land.

Naast zijn werkzaamheden, eerst als prak-
tizerend en ver\\-olgens als ambtelijk die-
renarts, had Drs. Nleuwenhuysen zitting
in verschillende commissies en werkgroe-
pen op veterinair terrein. In het kader
van de post-academiale vorming liep hij
stage bij enkele instituten en diensten,
voornamelijk op het terrein van vlees- en
x leeswarenhygiëne en volgde de cursus-
sen. onder meer op het terrein van stra-
lenbe.schcrming en milieuhygiëne.

Op een fellowshipsreis van de Raad van
Europa bezocht hij West-Duitsland en
Denemarken, teneinde kennis te nemen
\\\'an de veterinaire keuring van vis en vis-
produkten. In zijn woonplaats Krimpen
aan de IJssel bekleedt hij enkele maat-
schappelijke functies.

VARKENSZIEKTE IN

VESICUL.MRE
OOSTENRIJK

Op 9 juli is vesiculaire varkensziekte gecon-
stateerd op een bedrijf in de gemeente Sulz,
gelegen in de Oostenrijkse provincie Vorarl-
berg. Vijf varkens werden opgeruimd.
Op 17 juli volgde een geval op een bedrijf
met 61 varkens in de gemeente Sicgharts-
kirchen in het district Tulln in Neder-Oosten-
rijk. Van de aanwezige dier bleken er 6 aan-
getast.

Het bedrijf is ontruimd en maatregelen zijn
genomen om de ziekte tot staan te brengen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN
SPANJE

Op 23 juli maakte Spanje bekend dat over
de maand mei 85 bedrijven met in totaal
14.458 varkens werden aangeast door Afri-
kaanse varkenspest.

Aan de ziekte stierven 1.862 dieren en de
overige 12.596 varkens werden afgemaakt.

Nieuwe gevallen van wildrabies in Overijssel.

Op 26 jtdi is in de gemeente Denekamp in Overijssel een vos aangetroffen,
die bij onderzoek op rabies aan het C.D.I. Rotterdam, positief bleek te zijn.
Inmiddels heeft de Minister van Landbouw en Visserij bekend gemaakt
dat de .^anlijnbeschikking honden Oost-Groningen van 21 februari 1975
met ingang van 28 juni 1975 en de .\'Vanlijnbeschikking Oost-Overijssel van
20 maart 1975 met ingang van 22 juli 1975 zijn vervallen.
Tussen 21 en 26 april werd in het betrokken gebied in Overijssel een en-
tingscampagne uitgevoerd onder de ruim 4000 honden. Gezien het grote
aantal entverklaringen dat werd uitgeschreven, kan worden aangenomen
dat in het gebied een hoge graad van immuniteit onder de daar aanwezige
honden bestaat.

Op 8 augustus zijn in dc gemeenten Vriezenveen en Tubbergen in het ge-
bied in Oost Overijssel, op ongeveer 500 meter van de Duitse grens, twee
vossen aangetroffen, één dood en één levend, die na onderzoek op rabies
positief bleken te zijn.

Bij het afsluiten van dit nummer waren dc besprekingen over de maatrege-
len die in verband met deze nieuwe gevallen eventueel zullen worden ge-
troffen, nog niet afgerond.

-ocr page 267-

DOORLOPENDE AGENDA

September,

4, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

4, Symposium Ned. Ver. v. Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie te Vlissingen
(in kader jaarvergadering K.N.C.V.).

1 5, Europäischer Fleischforscher-Kongress Bern/Schweiz, (pag. 623)

5, MSD-Symposion. Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.
11, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Najaarsdag te Nulde
(Postiljon Motel).

15 -19, British Veterinary Association — 1975 Congress, University of York. (pag. 678)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.
16- -19, 17. Arbeitstagimg „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)

25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
29—30, 2. Eur. Kolloquiums für Zytogenetik (Chromosomenpathologie) in Veterinär-
medizin, Tierzucht und Säiigetierkunde. (pag. 950)
30, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst, (pag. 861)

Oktober,

1, 12e Veterinaire Ruiterdag, Uddel. (pag. 939)
1- 4, Mitgliederversammlung 1975 des BpT mit Fortbildung, (pag. 950)

I, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. \\oor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie), (pag. 238)

1- 4, Bundesvrband Praktischer Tierärztle e.V. (BpT) - Mitgliederversammlung 1975,

Bonn.

2— 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/

Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaar\\\'ergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht, (pag. 685,

738 en 959)

7— 7, nie Journées d\'lmmunologie Appliquee de l\'Ecole d\'Alfort. (pag. 951)
21-24, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

22, The Zoonoses Order - Its Potential Impact on Public Health; Royal Society of
Health, One-day Symposium, (pag. 952)

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

25—26, Genootschap v. Gesch. der Geneesk., Wisk., Nat. wetenschappen en Techniek.

Najaarsvergadering, (pag. 939)
28— 31, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Gursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

November,

4 - 7, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

11 —14, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, ajl. 17, 1975 957

-ocr page 268-

1976
Januari,

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Februari,

11 —12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum, Utrecht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

A pril,

30—2 mei, Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Mei,

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

6— 9, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731)

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry). \'
29—3 oktober, He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 90.5)

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 269-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

AARCONGRES 1975

Relatie dierenarts/dier, hun rechten en plichten

De laatste weken is via een brief met het programma van het jaarcongres en via het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde al regelmatig de aandacht gevestigd op het Jaar-
congres 1975.

Ook worden via tekeningen de verschillende secties nader belicht. Onderstaand vindt
u een beknopte samenvatting van datgene wat in de sectievergaderingen behandeld
zal worden.

In de brief, die alle léden ontvangen hebben, ontbreekt de aanvangstijd van de Alge-
mene Inleiding door Dr. A. J. H. T h i a d e n s. Deze inleiding begint om 14.00 uur.
Hoewel wij reeds een groot aantal aanmeldingen ontvangen hebben, hebben nog
lang niet alle leden die het congres willen bezoeken hun aanmeldingskaart inge-
stuurd.

Vul uw aanmeldingskaart in en zend hem per omgaande naar het congressecreta-
riaat! Wacht niet tot de laatste week!

SECTIE A 1 LANDBOUWHUISDIEREN

Inleiders: Ir. M. G. Wagenaar Hummelinck en Drs. C. L. v a n L i m-
b o r g h.

Discussieleider: Drs. H. Rozemond

Het wel of onwel zijn bij landbouwhuisdieren
Een medaille met twee kanten

Van vele kanten worden aktiviteiten van
de intensieve en/of geïndustrialiseerde
veredelingslandbouw besproken, becriti-
seerd of verdedigd.

Zowel anthropocentrische en zoöcentri-
sche uitgangspunten alsmede economi-
sche, sociologische, milieuhygiënische,
ethologische, veterinaire en dierenbe-
.schermingsproblemen staan in de belang-
stelling. Zakelijke of emotionele motie-
ven worden daarbij door diverse groepe-
ringen gehanteerd aangaande de toelaat-
baarheid vanuit de mens of voor het dier
van een aantal activiteiten.
In twee inleidingen zullen eveneens twee
benaderingswijzen ter discussie worden
gesteld om aan de meningsvorming bij te
dragen;

1) Het niet volledig aanwezig zijn
van zgn. „objectieve natuurwe-
tenschappelijke maatstaven" ter be-
oordeling van wat wel en niet als to-
lerabele behandeling of belasting van
dieren kan gelden, neemt niet weg,
dat er toch wettelijke grenzen moeten
worden aangegeven, desnoods op ba-
sis van anthropocentrische of etholo-
gische criteria, die aangeven waianeer
het welzijn van dieren, onder welk
voorwendsel dan ook, op ontoelaat-
bare wijze wordt geschonden.

2) Het is niet aanvaardbaar te achten,
dat moeilijk terug te draaien wettelijk
geldende regels worden gesteld, zon-
der inbouw van onderzoek naar ob-
jectieve maatstaven en waarborgen
voor een arbitragemogelijkheid op ba-
sis van nieuwe of veranderde inzich-
ten. Grote belangen van de verede-
lingsindustrie nopen tot weloverwo-
gen benaderingswijzen, waarvan de
veterinaire er één moet zijn.

-ocr page 270-

SECTIE B 1 PROEFDIEREN

Inleiders: Dr, W. J. I. van der Gulden \'/ „Rechten cn plichten van dier en
dierenarts bij het dierexperiment"

Drs. B. C. K r u ij t i/ „Ethische aspecten en proefdieren"
Discussieleider: Drs. W. van D ij k

Rechten en plichten van dier en dierenarts bij het dierexperiment

De universiteiten hebben, evenals veel
grote onderzoekinstituten en farmaceuti-
sche industrieën, terwille van hun proef-
dierenbestand proefdierkundige dieren-
artsen (of biologen) aangetrokken. Deze
proefdierkundigen zijn belast met de zorg
voor de proefdiervoorziening en beheren
veelal naast de quarantaine de voorraad-
en de fokafdeling.

Zij dragen, als adviseur voor de verspreid
liggende onderzoekafdelingen of als be-
heerder van het centrale dierexperimen-
teel laboratorium, ook verantwoordelijk-
heid voor het welzijn van de dieren in
experiment. Op dezelfde wijze zijn zij bo-
vendien betrokken bij de uitvoering van
de experimentele ingrepen tijdens het on-
derzoek. Dit maakt het hun mogelijk pijn
en ongerief bij proefdieren zoveel moge-
lijk te beperken.

Het is niet mogelijk bij het gebruik van
proefdieren vaste grenzen aan te geven
ten aanzien van de mate van pijn en on-
gerief die nog toelaatbaar inoet worden
geacht en welke niet meer. Als richtsnoer
geldt de norm dat bij elk onderzoek het
onderzoekteam er van overtuigd moet
zijn dat de waarde van de resultaten op-
weegt tegen de pijn en het ongerief bij de
proefdieren, de menselijke inspanningen
cn de gemaakte kosten. Hoe is deze norm
in de praktijk te realiseren?
De proefdieren-arts beperkt zich niet tot

Ethische aspecten en proefdieren

Ethische aspecten bij het gebruik van
dieren ter wille van informatiewinning
kunnen worden benaderd op dezelfde
wijze als bij het gebruik van dieren voor
andere doeleinden (slacht-, pels-, gezel-
schaps-, trekdieren).

De rationele wettelijke maatregelen ter
beperking van leed en ongerief, die reeds
t.a.v. vervoer, markten, slachten etc. zijn
het toepassen van curatieve en preventie-
i\'e geneeskunde. Hij ontwikkelt bovendien
mogelijkheden om dieren een voorspel-
baar reactievermogen te geven waardoor
ze geschikte proefdieren worden, en hij
zoekt naar experimentele technieken die
reproduceerbare uitkomsten opleveren.
De deskundigheid die hij hierdoor ver-
krijgt, biedt hem de mogelijkheid als ad-
viseur een inbreng te hebben met betrek-
king tot de keuze van proefdiersoort, ex-
perimentele technieken en proefopzet. Hij
krijgt daarbij te doen met tientallen vaak
kort lopende dierexperimentele onder-
zoekprojecten en met de praktica. Daar-
naast kan hij bijdragen aan een juiste uit-
voering van dierexperimenten door de
proefdierkundige scholing van studenteh,
aanstaande onderzoekers en biotechnici.
De mogelijkheden van de proefdierkun-
dige worden allereerst bepaald door zijn
deskundigheid. Het is daarom van groot
belang dat op korte termijn een Proef-
dierkundig Instituut wordt gerealiseerd
dat zich bezig houdt met opleiding en
wetenschappelijk onderzoek. De formele
status van de proefdierkundige is uiter-
aard ook van belang. Als de Wet op de
Dierproeven van kracht wordt, krijgt
iedere vcrgiuminghouder de plicht een
dierenarts of een andere deskundige le
belasten rnet het houden van toezicht op
het welzijn \\ an de proefdieren.

genomen, zijn vergelijkbaar met die wel-
ke in laboratoria voor medisch biologisch
onderzoek reeds lang onge.schrevcn wet
zijn.

De overeenkomstigheid der problematiek
zal nog groter zijn wanneer na het van
kracht worden van de wet op de dier-
proeven ook proefdieren een wettelijk be-
schermde status krijgen.

-ocr page 271-

Intussen zijn er ook belangrijke nuances.
Zo gelden bijvoorbeeld economische mo-
tieven bij proefdieren veel minder sterk
dan ten aanzien van de intensieve vee-
houderij. De kosten van dc verzorging
van proefdieren vormen immers slechts
een fractie van de totale kosten van een
dierexperiment. Aan de andere kant ver-
hinderen de veelsoortige proefopstellin-
gen en de ingewikkeldheid van deze ma-
terie een gedetailleerde uitwerking van
wettelijke voorschriften.
Dit geldt bijvoorbeeld voor het vaststellen
van minimum maten voor huisvesting.
Toezicht op het welzijn van proefdieren
zal daarom alleen kunnen worden toe-
vertrouwd aan deskundigen die op de
hoogte zijn van zowel de behoeften van
het dier als van de eisen die het medisch
biologisch onderzoek stelt.

Dc betrokkenheid van proefdierkundigen
zal voor een deel liggen bij de optimali-
sering van de omstandigheden waaronder
dierproeven plaatsvinden.
Dit houdt in perfectionering van tech-
nieken, standaardisering van proefdieren
zowel wat betreft genetische als micro-
biologische en andere milieuaspecten,
maar ook en vooral een goed samenwer-
kingsverband bij het opzetten van dier-
proeven tus.sen onderzoeker en proefdier-
kundige.

Van fundamentele betekenis is in dit op-
zicht de centralisatie van proefdierkundi-
ge activiteiten binnen grote instellingen,
waardoor bundeling van informatie
wordt verkregen.

Een zeer belangrijke taak van proefdier-
kundigen ligt voorts bij het helpen ont-
wikkelen van alternatieve methoden. In
de gevestigde centra zijn in dit verband
reeds interessante technieken verkregen.
Tenslotte zal de proefdierkundige vanuit
zijn specifiek gerichte inzichten begren-
zingen moeten kimnen aangeven, wan-
neer naar zijn mening het toe te brengen
ongerief niet zou opwegen tegen het be-
oogde doel.

Het ligt in de bedoeling aan de hand van
voorbeelden, afkomstig uit het Rijks In-
stituut voor de Volksgezondheid, de ethi-
sche aspecten uit de proefdierkunde toe
te lichten.

SECTIE A 2 DiERVERVOER EN SLACHTPROCES

Inleiders: Dr. VV. S y b e s m a en Drs. L. Z e g e r s
Discussieleider: Prof. Dr. J. G. van L o g t e s t ij n

Heeft een slachtdier rechten en plichten?

Het lijkt een vreemde zaak om over rech-
ten en plichten van mens en dier te dis-
cussiëren als liet gaat over dieren, die
door de mens voor de slacht bestemd
worden. Het heeft er alle schijn van dat
in deze onverbiddellijke fase alle rechten
op de mens zijn overgegaan en deze mens
daarbij de jjlicht heeft het dier zoals men
wel zegt zo „humaan" mogelijk te behan-
delen.

Inderdaad gaat het hier om een zeer de-
licaat onderwerp.

De meningen over het gerechtvaardigd
zijn van het menselijk gedrag zullen wel
altijd blijven uiteen lopen, bepaald als zij
worden door zoveel uiteenlopende facto-
ren, historisch, religieus, filosofisch of an-
derszins bepaald.

Toch moet de mens zich zijn verantwoor-
delijkheid in deze steeds realiseren. Ge-
tracht zal worden, uitgaande van een be-
schouwing over deze verantwoordelijk-
heid, na te gaan hoe het dier in zijn laat-
ste levensfase zo goed mogelijk kan wor-
den begeleid.

Met name zal aandacht worden geschon-
ken aan dc behandeling van slachtdieren
vóór, tijdens en na het transport, tijdens
de stalling in de slachterijen en bij de be-
dwelming en verbloeding.
Ten aanzien van het vervoer worden mo-
gelijke nadere wetelijke regelingen be-
sproken. De bedwelming van slachtdie-
ren verdient op dit moment zeker de aan-
dacht, nu ook door anderen buiten onze
kring vragen worden gesteld over de aan-
vaardbaarheid van verschillende metho-
den en deze methoden zelf aan ingrij-
pende veranderingen onderhevig zijn.

-ocr page 272-

Eeuwenlang zijn wij mensen gewend ge-
weest aan het idee dat dieren uitsluitend
voor ons nut en plezier op aarde aanwe-
zig zijn. Zelden werden stemmen gehoord
die een andere mening verkondigden. De
meeste officiële religies ondernamen geen
pogingen verandering in de heersende op-
vattingen te brengen. Enkelingen die dit
wel deden werden veelal voor halfzacht
uitgemaakt, zo niet voor totaal ontoere-
keningsvatbaar. Dierenbeschermers en
vegetariërs werden voor het gemak op
deze grote hoop geveegd. Zo kon de ge-
moedsrust weer een tijdje bewaard blij-
ven.

Pas de intensieve veehouderij, ook wel
met een iets minder prettige uitdrukking
bio-industrie genoemd, heeft voor een
groter publiek de ogen geopend voor de
vraag of er geen grens zou zijn aan wat
moreel toelaatbaar is met betrekking tot
wat wij met dieren menen te mogen doen.
Niet alleen dierenbeschermers stellen deze
vraag steeds dringender, maar weten-
schapsmensen en zelfs direct-betrokkenen
gaan zich steeds vaker en intensiever met
dit probleem bezig houden, want zover
zijn we nu, dat het in grote delen van de
wereld als een probleem wordt gezien.
Overal duiken commissies op die probe-
ren oplossingen aan te dragen.
Ook — en misschien moeten wij wel zeg-
gen juist — in veterinaire kringen begin-
nen stemmen op te klinken die twijfels
oproepen aan wat wij met dieren aan het
doen zijn. Vooral in de jongere genera-
ties vinden deze stemmen meer en meer
gehoor cn het zal stellig geen toeval zijn
dat hier in Nederland de veterinaire stu-
denten de eersten waren die een sympo-
sium hielden over dierenarts en ethiek.
Daarna hebben de dierenartsen zelf vo-
rig jaar hun eerste voorzichtige schreden
op dit pad gezet.

Nu is dit jaarcongres wederom aan het-
zelfde onderwerp gewijd. Wij zullen ons
bezig houden met de vraag of ook in ons
vakgebied, de geneeskunde van het klei-
ne huisdier, soortgelijke problemen te
vinden zijn.

Onze samenleving is een samenleving van
mensen, waarin wij naar eigen vrije wil
huisdieren hebben binnengehaald. Huis-
dieren om ons van dienst te zijn in een
grote verscheidenheid van diensten, ook
huisdieren om ons leven te veraangena-
men en zelfs naar veler mening te com-
pleteren.

Duidelijk is bij het stellen van deze twee
punten, dat wij hier voor ons zelf tevens
een grote mogelijkheid tot frustratie heb-
ben geschapen. Immers, de relatie tu.ssen
mensen en dieren in onze samenleving is
er een waaraan verschillende kanten zit-
ten. Enerzijds noemen wij de dieren onic
vrienden, anderzijds zien wij ze als ob-
ject en als voedsel.

Kousbroek stelt dat onze verhouding
tot de dieren in hoge mate symboli.sch is,
symbolen die minder licht zouden wer-
pen op onze natuur dan op onze cultuur.
Herinneren wij ons dat vrijwel alle verge-
lijkingen die wij maken met betrekking
tot de hond deze in een ongunstig dag-
licht stellen. Onze houding ten opzichte
van dieren is doorgaans een projectie van
menselijke relaties op dieren.
Of, zoals in het derde rapport van de
„Studiecommissie intensieve veehoude-
rij", ingesteld door de Nederlandse Ver-
eniging tot Bescherming vau Dieren,
wordt gesteld:

De ethische uiting (in de voim van die-
renbescherming) van onze neiging om
ook bij dieren gevoelens te veronderstel-
len, is als uitbreiding van naastenliefde
te beschouwen.

Laten wij echter ook niet vergeten dat
er niet alleen een mens-dier-relatie be-
staat, maar ook een relatie van dier tot
mens. Wij dienen er van uit te gaan, dat
niet alle mensen in onze samenleving ge-

SECTIE B 2 GEZELSCHAPSDIEREN

Inleiders: Drs. P. H. A. Poll en Drs. J. E. Smit
Discussieleider: Drs. G. M. Smits

Wat doen wij de dieren aan?
Wat doen de dieren ons aan?

-ocr page 273- -ocr page 274-

steld zijn op een of andere vorm van re-
latie tot de dierenwereld, anders dan de
puur fysieke van het dier als bron van
arbeid of voedsel.

Daarom moeten wij ons niet alleen afvra-
gen wat wij dieren aandoen, maar ook
wat dieren ons — dat wil zeggen diege-
nen onder ons die geen boodschap aan
dieren hebben — aandoen.
Niet iedereen stelt prijs op geblaf van
honden of gekrijs van katten, niet ieder-
een is bereid zich door honden te laten
bijten en het de hond niet kwalijk te ne-
men ook.

In New York City is gelijk opgaande met
de toename van het aantal honden, het
aantal verwondingen ten gevolge van
hondebeten toegenomen van 28.000 per
jaar zo\'n 20 jaar geleden tot 40.000 per
jaar nu.

Niet iedereen is het er ook mee eens, dat
honden en katten jaarlijks een niet on-
aanzienlijk deel van de in de wereld be-
schikbare eiwitten verorberen.

Van der Schaaf heeft onlangs in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde er
op gewezen, dat wij ons niet beladen be-
hoeven te voelen met schuldgevoelens in
dit opzicht. Maar is dit terecht?

Na de inleiding zullen in samenspraak
met sprekers en aanwezigen een aantal
exacte problemen aan de orde worden ge-
steld, zoals euthanasie, grenzen aan onze
therapie, couperen van oren en staarten
(waarom staarten wel en oren niet?),
huisvesting, verminkende operaties (ste-
riliseren, castreren, devocaliseren, ontna-
gelen), erfelijke gebreken (vaak door
fokkerij ontstaan en min of meer doelbe-
wust veroorzaakt). Tenslotte zouden we
ons gezamenlijk de vraag kunnen stellen
of alle moois en kostbaars dat wij met en
bij dieren doen nog wel te verantwoor-
den is tegenover de minder bedeelde me-
debewoners van deze planeet, waarvan
er nog steeds jaarlijks zovelen de honger-
dood sterven.

VAN HET HOOFDBESTUUR

Veevcrloskundigen

Het Hoofdbestuur heeft zich in een ver-
gadering op 13 augustus 1975 wederom
bezig gehouden met de materie van de
veeverloskunde.

Dit gebeurde mede naar aanleiding van
een brief van het Ministerie van Volks-
gezondheid. Een Werkgroep van dit Mi-
nisterie kwam na bestudering van de on-
derhavige materie tot de conclusie, dat
in verband met toepassing van antibioti-
ca en anaesthetica uitbreiding van de be-
voegdheden van veeverloskundigen onge-
wenst is en dat het beëindigen van de
mogelijkheid tot het uitoefenen van de
veeverloskunde door anderen dan dieren-
artsen ernstig overwogen dient te wor-
den. Deze conclusie wordt uit een oog-
punt van volksgezondheid ondersteund
door de staatssecretaris van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne.

-ocr page 275-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Coops, W. J. P.; 1975; Scherpenzeel, Grebbelaan 15.

Dorsser, A. van; 1975; Best, Leemkuilen 109.

Hartveld, C. J.; 1975; Zieuwent, Brandersdijk 6.

Hekman, J. C.; 1975; Utrecht, Van Eysingalaan 324.

Kok, .A. G.; 1975; Utreeht, Mgr. v. d. Weteringstraat 126.

Rootert, J. H.; 1975; Alphen a/d Rijn, Kortsteekerweg 22.

Sundert, A. J. P. M.; 1975; Dorst (N.-Br.), Bavelstraat 21.

Tondeur, W. J.; 1975; Dar-es-Salaam (Tanzania).

.•\\ls lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Beelen, Mej. J. J. van; 1975; Voorburg, Bleyenburgstraat 1.

Blanken, H.; 1975; Soest, Pijnenburgerlaan 3.

Bos, Mej. A; 1975; Utrecht, Beverstraat IA.

Dijkstra, H. J.; 1975; Doorn, Drift 42.

Eek, A. F. van; 1975; Dwingeloo (Dr.), De Weiden 26.

Hopmans, J. L. H.; 1975; Utrecht, l.B.B.-laan 57.

Klinkers, J. H.; 1975; Kerkenveld (gem. Zuidwolde), Burg. Jansstraat 13.
Laak, E. A. ter: 1975; Rotterdam, Mondalestraat 28.

Luijpen-Brinkhuis, Mevr. G. H. J. M.; 1975; Utrecht, Livingstonelaan 1122.

Menkveld, A.; 1975; Rozenburg, Amstelstraat 48.

Pastoor, P. W.; 1971; Ten Boer, Rijksweg 79.

Roest, G.; 1975; Leiderdorp, Achthovenerweg 54.

Wetzlar, Mej. Y. 1. E. A.; 1975; Utrecht, Gorn. Houtmanstraat 16.

.»Ms Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

J. H. E. Janssen, Gildstraat 190, Utrecht.

A. E. Makker, l.B.B.-laan 143 IV, k. 986, Utrecht.

E. G. Scholten, Lindestraat 20 bis, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Achten, G. 1. M. M.; 1967; Haaren (N.-Br.); tel. (04117) 1666; p., geass. met J. G. M.

Claessens, A. N. Leermakers en J. P. J. van Wensveen. (181)

.^rink, H. B. F.; 1961; Lintelo (gem. Aalten); assoc. met G. J. ten Pas beëindigd. (182)
Barkema, Dr. Ir. R. M.; 1958; Dronten; tel. (03210) 28 24. (184)

Beek, D. M. J. van; 1968: Boxmeer; p., geass. met L. J. Kuijper. (184)

Beelen, Mej. J. J. van; 1975; Voorburg, Bleyenburgstraat 1: tel. (070) 87 26 76: d.

toev. als lid (185)

Berg, G. van den; 1969; Stolwijk; p., geass. met R. de Haas; Ir. M.L.S. (185)

Ber,g, J.; 1955; Castricum; tel.\' (02518) 5 11 18 (privé), (075) 25 91 1 1 t. 2261 (bur. -I-
prakt.); wet. adv. Kon. Wessanen N.V.; p. (185)

Blaak, H.; 19,54; Doesburg, Contre Escarpe 10 A. (188)

Blanken, H,; 1975; Soest, Pijnenburgerlaan 3; tel. (02156) 215 (privé), (02154) 56 32
(prakt.); p., ass. bij R, H, Scholtz, toev. als lid (188)

Boer, M. J, de; 1969; Montfoort, Heeswijk 82; tel, (03484) 19 26 (privé), (030) 61 32 21
(bur,); \'d, G,v,D, prov. Utrecht, (189)

Bos, Mej, A,; 1975; Utrecht, Beverstraat IA; tel, (030) 31 99 73; wnd, d, toev, als lid 091)
Bosch, H, W,; 1973; Staphorst, Oude Rijksweg 53, Postbus 28; tel, (05225) 18 56; d, (191)
*Bosch-Boesjes, Mevr, J, E,; 1973; Staphorst, Oude Rijksweg 53, Postbus 28; tel, (05225)
18 56; d, (191)

Bottelier, J, C,; 1974; .\'Vlkmaar; p,, ass, bij H, E, M, Eberson, E, J, J, C, van Oostveen en
F, M. Willems, (192)

*Colenbrander, B,; 1969; Leersum, Vijverlaan 20; tel, (03434) 31 12; wet, medew, R,U,
(F,d,D., vkgr. Functionele Morfologie). (196)

-ocr page 276-

*Coops, W. J. P.; 1975; Scherpenzeel, Grebbelaan 15; tel. (0.3497) 19 38; p., ass. bij J. H.

Nieuwenhuizen. (197)

Cremers, F. J. J.; 1966; Boxmeer; tel. (08855) 13 24 (privé), (08850) 47 44 (bur.; d. N.V.

Fomeva. (197)

*Dorsscher, A. van; 1975; Best, Leemkuilen 109; tel. (04998) 11 39; p., ass. bij M. O. A.

Gloudemans, N. W. F. A. Grimme en H. F. J. M. van Heivoort. (200)

Dijk, H. U.; 1974; Tilburg, Bredaseweg 456; tel. (013) 68 37 57. (201)

Dijkman, J. W.; 1969; Oudewater, Papenhoeflaan 138; tel. (03486) 19 13 (privé), 12 11
(bur.); h. vl.k.dnst; r.k.; plv. i. (203)

Dijkstra, H. J.; 1975; Doorn, Drift 42; tel. (03430) 38 37; d. toev. als lid (203)

Eek, A. F. van; 1975; Dwingeloo (Dr.), De Weiden 26; tel. (05219) 22 16 (privé), 12 10
(prakt.); p., ass. bij J. Schurink. toev. als lid (203)

Eek, J. H. H. van; 1970; Wijk bij Duurstede, Bonifaciusstraat 19: d. (203)

Ekdom, L. T. S. van: 1969; Leiden, Hommelveld 28: tel. (071) 14 94 40 (privé). (204)

*Essen, G. J. van; 1975; Garderen, Putterweg 71; d. (205)

Exel, G. A. van; 1965; Nijverdal; tel. (05486) 48 21 (privé), 44 55 (prakt.); p. (205)

Frens, Prof. Dr. h.c. A. M.; 1931; U-1973 (ereprom.); Oisterwijk (N.-Br.), Stationsstraat 4;

tel. (04242) 25 25; oud-hlr. L.H.; O.O.N. (207)

»Genügten, F. G. M. van; 1975; Vianen, Langeweg 39; tel. (03473) 10 51; p., ass. bij D.

Oskam en W. Pons. (208)

Goedemoed, H. A. J.; 1955; Ferwerd, Marrumerweg 23; tel. (05I8I) 221. (209)

Groot, J. H. de; 1972; Doesburg, Phihppus Gastelaarsstraat 4; tel. (08334) 26 26 (privé),
29 82 (prakt.); p., ass. bij H. A. G. Heezen, A. M. van Schaik, H. J. M. Tonk en A. J.
Verheul. (212)

Hendrikx, Th. G. J. H.; 1963; Echt, p., geass. met W. E. H. van Herten, K. H. Kremer en
P. T. M. Lankveld. (217)

Henniphof, A.; 1970; Aalten; assoc. met G. J. ten Pas beëindigd. (219)

Herten, W. E. H. van; 1963; Maasbracht; p., geass. met Th. G. J. H. Hendrickx, K. H.

Kremer en P. T. M. Lankveld. (2f9)

Hilbink, F. W.; 1974; Utrecht, Van Vollenhovenlaan 275; tel. (030) 94 26 27. (220)

Hoedemaker, J. R.; 1972; Lelystad, Oortrandpark 87. (220)

Hopmans, J. L. H.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 57, k. 1173; tel. (030) 51 01 51; d.

toev. als lid (222)

Hurk, G. F. G. W. van den; 1941; Rotterdam, Bree 37. 224

Huijser van Reenen, G.; 1973; Didam, Ziepseweg 78. (224);

Klinkers, J. H.; 1975; Kerkenveld (gem. Zuidwolde), Burg. Jansstraat 13; tel. (05286) 500;

p., ass. bij R. J. Huizinga. toev. als lid (231)

Kommerij, R.; 1957; Dronten, Melkweg 6; tel. (03210) 22 83 (privé), (03200) 2 25 14
(bur.); wet. medew. proefstat. v. d. rundvee. (233)

Kraak, J. H.; 1973; Heythuysen, Dorpstraat 20; tel. 04749) 12 88; p., ass. bij A. de Leeuw
van Weenen, M. J. M. P. Schyns en J. G. A. Slaats. (235)i

Kremer, K. H.; 1958; Montfort; p., geass. met Th. G. J. H. Hendrickx, W. E. H. van Her-
ten en P. T. M. Lankveld. (236)
Kuijper, I-. J.; 1974; Rijkevoort; p., geass. met D. M. J. van Beek. (238
)1
Laak, E. A. ter; 1975; Rotterdam, Mondalestraat 28; tel. (010) 20 18 17 (privé), 15 39 11
(bur.); vet. medew. G.D.I. toev. als lid (238)
Laveaux, J. W.; 1958; Kessel (L.) ; tel. (04762) 13 73. (238)!
Lankveld, P. T. M.; 1974; St. Odiliënberg; p., geass. met Th. G. J. H. Hendrickx, W. E. II.

van Herten en K. H. Kremer. (239)

Leeuw, A. F. G. M. de; 1974; Boxmeer, Elderom 313-05; tel. (08855) 14 06; p., ass. bij D.

M. J. van Beek en L. J. Kuijper. (239)i

Luijpen-Brinkhuis, Mevr. G. H. J. M.; 1975; Utrecht, Livingstonclaan 1122; tel. (030)
88 02 51; d. toev. als lid (247)

Maass, G. J. H. M.; 1975; Geleen, Martin Luther Kingplein 104; tel. (04494) 11 80 31
(privé), (04490) 24 17 (prakt.). (248)

Menkveld, A.; 1975; Rozenburg, Amstelstraat 48; tel. (01889) 22 96 (privé), (01886) 20 04
(prakt.); p., ass. bij H. Fruithof. toev. als lid (249)

Messel, M. A. van; 1973; Groningen, Top Naefflaan 38; tel. (050) 26 36 87 (privé), 18 14 18
(prakt.); p., geass. met T. J. D. Straatman. (249)

-ocr page 277-

Meijer, J. C.; 1971; Wijk bij Duurstede, Merovingerstraat 12; tel. (03435) 22 38 (privé),
(030) 53 15 92 (bur.); d. Z.W.O. (250)

*Nagel, H.; 1975; Waverveen (post Mijdrecht), Botsholsedwarsweg 2c; tel. (02972) 34 96
(privé), (02963) 31 31 (prakt.); p., ass. bij J. C. M. Huijg. (253)

.\\ijenhuis, H. J.: 1974; Leek (Gr.), Tolberterstraat 60; tel. (05945) 32 03; p., ass. bij J.

Atsma en S. Begeman. (255)

-Olphen, J. H. van; 1975; Lake Worth, Florida 33460, U.S.A., p/a G. Conway, 2700 Hayden
Drive; tel. (305) 865-9162; d. (256/298)

Oosterom, J.; 1971; Weert, Barentzstraat 18; tel. (04950) 2 32 27; d. (256)

Pas, G. J. ten; 1957; Aalten; tel. (05437) 29 66 (privé), 27 71 (bur.); k.d.; plv. i. (258)
Pastoor, P. W.; 1971; Ten Boer, Rijksweg 79; tel. (05902) 16 62; p., geass. met A. H. Heide.

toev. als lid (258)

Reindersma, S.; 1973; Colmschate (O.), Kannenburg 514; d. (299/262)

Roest, G.; 1975; Leiderdorp, Achthovenerweg 54; tel. (01714) 26 54 (privé), (071) 9 04 05
(prakt.); p., ass. bij Dr. W. Helder en Dr. F. Muurling. toev. aïs lid (264)

-Rootert, J. H.; 1975; Alphen a/d Rijn; tel. (01726) 20 65; p., ass. bij C. N. M. Mul en G.

J. Schouten. (264)

Ruppert, R. H.; 1975; Rheden (Gld.), Massenweg 46; tel. (08309) 31 27; p., ass. bij J. A.

Meursinge en H. B. Tammes. (265)

Schat, K. A.; 1970; Ithaca NY 14850 (U.S.A.), Dep. of Avian Diseases; d. (267/299)

Straatman, T. J. D.;; 1973; Groningen, Top Nacfflaan 2; tel. (050) 26 36 84 (privé), 18 14 18
(prakt.); p., geass. met M. A. van Messel. (275)

"Tondeur, W. J.; 1975; Dar-es-Salaam (Tanzania), Temeke, Veterinary Training and Research
Institute; p/a Molenweg 13, Hoogland. (279/300)

Strien, J. van; 1966; Aruba (Ned. Ant.), Bucurui 33; tel. 30 09. (295)

^^Sundert, A. J. P. M. van; 1975; Dorst (N.-Br.), Bavelstraat 21; tel. (01611) 268; d. (276)
Vissel, L.; 1966; Uithoorn, Klaproos 18; tel. (02975) 6 13 69 (privé), 6 12 27 (bur.); k.d.

(283)

Vuuren, A. M. van; 1974; Lelystad, Rode Klif 46; tel. (03200) 2 25 14 t. 222 (bur.); wet.

medew. I.V.V.O. „Hoorn". (286)

Walgemoed, J.; 1973; Gramsbergen, De Oostermaat 2; tel. (05246) 720 (privé), 334 (prakt.).

(287)

Wetzlar, Mej. Y. 1. E. A.; 1975; Utrecht, Corn. Houtmanstraat 16; tel. (030) 71 48 11; wnd.

d. toev. als lid (289)

Wielen, N. J. G. J.; van der; 1971; Rips, Meester Hertsigstraat 54; tel. (04939) 404 (privé),
(04923) 14 02 (prakt.); p., ass. bij J. L. Eikelenboom, P. J. M. van Gulick, F. L. M.
Konings en M. J. A. Nuijens. (290)

*Zwaag, S. van der; 1975; Venray, Gratenstraat 21; d. (294)

Overleden:

Dr. Th. J. van Capelle, Blaricum op 31 juli 1975.

G. Hupkes, Gouda op 4 augustus 1975.

Dr. G. Goedbloed, Gouda op 7 augustus 1975.

Eervol ontslag:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst en eervol ontslag als plaatsvervangend
inspecteur bij de V.D. werd verleend aan:

J. Meertens te Wolvega op 3 mei 1975.

-ocr page 278-

GEMEENTE ALKMAAR

Het gemeentebestuur van Alknnaar roept gegadigden op voor
de per 1 mei 1976 vacerende funktie van

DIREKTEUR VAN HET
GEMEENTELIJK SLACHTHUIS
EN MARKTWEZEN

tevens hoofd van de centrale keuringsdienst
van vee en vlees

(omvattende 15 gemeenten met ongeveer 200.000 inwoners).
Ruime ervaring op vleeskeurings- en slachthuisgebied is
vereist.

Salaris tot ƒ 7.172,— bruto per maand.

Het direkteurschap van het marktwezen wordt afzonderlijk
gehonoreerd middels een toelage van ƒ363,25 bruto per
maand.

Een benoeming tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst,
waarin de maximale vergoeding wordt gegarandeerd door de
gemeente, zal worden bevorderd.

De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen zijn
van toepassing.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selek-
tieprocedure. Het resultaat zal desgewenst met de kandi-
daten worden besproken.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de hui-
dige direkteur, de heer G. W. J. Wouters, tel. 072-1 46 42
(kantoor) of 072-1 32 12 (privé).

Sollicitaties richten aan burgemeester en wethouders van
Alkmaar onder no. SL-527, vóór 1 oktober a.s.

-ocr page 279-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ELEKTRISCH BEDWELMEN VAN SLACHTVARKENS

Electrical Stunning of Pigs Intended for Slaughter

P. G. VAN DER WAL1), R. HOENDERKEN*), W. SYBESMA*) en J. G. VAN LOGTE-
STIJN2)

Samenvatting

Beschreven wordt de huidige situatie bij het elektrisch bedwelmen van slaehtvarkens.
Opgesomd worden de wettelijk toegestane methodieken. Daarnaast wordt ingegaan op de
huidige situatie waarin talloze onvolkomenheden worden gesignaleerd. Onvolkomenheden die
zijn gelegen in het nog te weinig onderkennen van het belang van de toestand van het slacht-
dier, maar ook zaken die nauw verband houden met de toenemende schaalvergroting zoals
deze plaatsvindt in de varkensslachterijen. Verder komen de fixatie van de varkens op het
moment van de bedwelming, de bedwelmingsapparatuur waaraan vaak te weinig aandacht
wordt geschonken en het tijdsinterval tussen bedwelmen en steken aan de orde.
Aangegeven wordt welke onderzoekingen in Nederland bezig zijn of worden aangevat, welke
ertoe kunnen leiden dat de wettelijke voorschriften die betekenis krijgen die men er\\\'an mag
verwachten.

Summary

The present situation in electrical stunning of pigs intended for slaughter is described.
The methods permitted by law are reviewed. In addition, the current situation which is
marked by many imperfections, is discussed. These imperfections are due to inadequate
awareness of the fact that the condition of the animal to be slaughtered is an important factor
but also to matters closely related to the increasing economics of scale which are being
adopted in pig slaughter-houses.

Methods of restraining pigs at the time of stunning, the stunning apparatus (which often re-
ceives scant attention) and the interval between stunning and sticking are discussed.
Studies in progress or being initiated in the Netherlands are reviewed; as a result of these
studies, legal requirements may acquire that significance which they can be expected to have.

L Inleiding Sinds 1954 kan de bedwelming van
Door de invoering van het op de Vlees- slachtdieren volgens een drietal ver-
keuringswet van 1919 gebaseerde K.B. schillende, in Art. 9 van het Vleeskeu-
van 5 juni 1920, Stb. 285, werd in ringsbesluit omschreven, methoden ge-
Nederland de verplichting \' ingevoerd schieden. Deze methoden, die alle tot
slachtdieren te bedwelmen alvorens ze doel hebben het bewustzijn zo snel mo-
te slachten. Het doel was onnodig lijden gelijk op te heffen, omvatten:

van de dieren te voorkomen. , ,.,,,,. ,

Vóór die tijd was het niet ongebruikelijk \'nechanisch beschadigen van de

slachtdieren te doden door ze recht- herseiien, zoals met het schiet-

streeks te laten verbloeden door een loepassmg van

borststcek of een halssnede. Hierbij
dient te worden vermeld dat, mits deze °

verbloeding vakkundig werd toegepast, b. het voeren van elektrische stroom

de bloeddruk in de hersenen zo snel door de hersenen, waarvan gebruik

daalde, dat daardoor binnen 8 tot 10 wordt gemaakt bij de elektrische be-

seconden bewusteloosheid intrad (1). dwelming,

1  Drs. P. G. van der Wal en Drs. R. Hoenderken, wetenschappelijke medewerkers en Dr.
W. Sybesma, directeur van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Driebergseweg 10 d, Zeist.

2  Prof. Dr. J. G. van Logtestijn, hoogleraar bij de Vakgroep Voedingsmiddelen van Dier-
lijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 280-

c. het bedwelmen met behulp van gas-
sen, zoals gedaan wordt met kool-
zuurgas.

Werd aanvankelijk de bedwelming bij
varkens hoofdzakelijk uitgevoerd met
behulp van het schietmasker, allengs
won de elektrische bedwelming meer
terrein.

.A.an het eind van de vijftiger jaren
kwam de koolzuurgasbedwelming in ge-
bruik, een methode die vooral toepas-
sing vond in grotere varkensslachte-
rijen.

Momenteel raakt deze wijze van be-
dwelmen echter meer en meer in on-
bruik. Men kan stellen dat de varkens
thans in de meeste slachtplaatsen elek-
trisch bedwelmd worden.
De bedoeling van de elektrische bedwel-
ming is het opwekken van een epilepti-
forme aanval. Bij elektroshockbehande-
ling van mensen is bewusteloosheid en
afwezigheid van pijn daarbij aange-
toond. Voor het opwekken van een epi-
leptiforme aanval is een bepaalde mini-
mum hoeveelheid elektrische energie
noodzakelijk (uitgedrukt in wattsec.).
Bij de toenemende schaalvergroting in
de varkensslachterijen worden steeds
hogere eisen aan de snelheid van be-
dwelmen gesteld.

In dit artikel wordt, uitgaande van de
huidige wetgeving, een indruk gegeven
van de bestaande elektrische bedwel-
mingsmcthoden, van tekortkomingen
daarin en van lopend onderzoek met als
doel de situatie te verbeteren.

2. Elektrische bedwelming: de huidige
situatie

2. 1. W e 11 e 1 ij k e v o o r s c h r i f-
t e n

Bij elektrische bedwelming vindt een
drietal verschillende methoden toepas-
sing. Deze zijn nauwkeurig omschreven
in een op art. 9 van het Vleeskeurings-
besluit gebaseerde M.B. van 23 decem-
ber 1957, Stcrt. 253, sindsdien ver-
schillende malen gewijzigd.
De kenmerken van deze drie methoden
staan vermeld in tabel 1.
Bij alle 3 methodes wordt uitgegaan van
een weerstand tussen de elektroden van
150 Ohm. terwijl de elektrische stromen
wisselstromen zijn van 50 Hz.
Tenslotte is bij de 180 voltmethode het
voelspanningssysteem wettelijk toege-
staan (.sinds 22-08-1974).
Dit zijn voorschriften voor het elektrisch
technische gedeelte. Opmerkelijk is het,
dat geen voorschriften zijn gegeven met
betrekking tot de elektrodenhouders en
de fixatie van de te bedwelmen dieren.
Evenmin zijn er richtlijnen gegeven met
betrekking tot de opleiding van het per-
soneel dat is belast met het uitvoeren
van de bedwelming. Het enige dat hier-
omtrent is \\astgelegd, is de bepaling
dat elektrische bedwelming slechts mag
worden verricht door ter zake geoefen-
de personen, die een door het hoofd van
de keuringsdienst van slachtdieren èn
\\an vlees voor ,,gezien" getekend bewijs
van bekwaamheid moeten kunnen over-
leggen (art. 11.1 M.B. van 23 december
1957). In dit verband zouden voor-
schriften tot verhoging van veiligheid
en verbetering van arbeidsomstandighe-
den dan ook niet overbodig zijn.

2. 2. Bedwelming: de prakti-
sche toepassing
In de praktijk doen zich momenteel nog
verschillende problemen voor bij de be-
dwelming van slacht\\\'arkens. De be-
langrijkste aspecten daarvan worden nu
achtereenvolgens besproken.

2. 2. 1. De toestand van het slachtdier
Uit het onderzoek van Van der Wal
(12) is gebleken dat het van groot be-
lang is voor een goed bedwelinings-

Tabel I. Enkele kenmerken van thans toegestane elektrische hedwelmingsmethoden.

voltage
toegepast maximum
70 75

180 190

300 300

minimaal
amperage/wattage
400 mA
200 W
300 W

doorstromingstijd
min. 15 sec.

als vereist voor effectieve bedwelming
max. 1 \'/j sec.

-ocr page 281-

effect c.q. het voorkomen van nadehge
effecten van de bedwelming voor de
vleeskwahteit, dat de varkens in een zo
normaal mogelijke conditie worden aan-
gevoerd. Ook daarom is een voldoende
lange rustperiode (2-4 uur) (11 ) na het
transport en vóór het slachten noodza-
kelijk en dient het opdrijven van de
varkens van de stallen naar de bedwel-
mingsruimte zo rustig mogelijk te ge-
schieden. Het douchen van de varkens
tijdens de rustperiode is in dit licht ge-
zien dan ook aan te bevelen, vooral in
de zomer als de omgevingstemperaturen
hoog zijn. Het effect van zo\'n behande-
ling is zelfs tweeledig. Het helpt niet
alleen om de lichaamstemperatiuir van
de varkens te verlagen, maar daarnaast
draagt het bij tot een zekere reiniging
van de dieren voor het slachten. De
keerajde van zo\'n maatregel is dat hier-
door de hoeveelheid afvalwater wordt
vergroot.

2. 2. 2. Schaalvergroting

De steeds toenemende schaalvergroting
in de varkensslachterijen brengt mee dat
meer varkens per uur worden geslacht,
hetgeen uiteraard ook inhoudt dat meer
varkens per tijdseenheid zouden moeten
kunnen worden bedwelmd. Maar de
huidige wettelijke voorschriften geven
daartoe maar beperkte mogelijkheden.
.Alleen de in tabel 1 aangeduide 300
Volts-inethode biedt daartoe op dit mo-
ment perspectieven. Daarbij is dan nog
\\an belang te komen tot een goede con-
structie van de bedwehningsapparatuur
waardoor de varkens voldoende snel en
in goed gefixeerde toestand de bedwel-
mer kunnen passeren.

2. 2. 3. De fixatie van de te bedwel-
men dieren

Een goede fixatie van de dieren is
eigenlijk een conditio sine qua non voor
een juiste uitvoering van de bedwel-
ming.

Het is nl. noodzakelijk de elektroden in
één keer correct te plaatsen en daarna
de toegepaste stroom continu gedurende
de noodzakelijke tijd te laten doorgaan.

Dat gebeurt in de praktijk lang niet al-
tijd.

Veel verbetering kan worden verkregen
door toepassing van een varkensval of
restrainer (figuur 1 en 2), een oplopende
band waarop de varkens door syn-
chroon meelopende V-vormige zijkan-
ten gefixeerd worden.

2. 2. 4. De apparatuur
Er bestaat een zeer grote variatie in de
uitvoering van de voor bedwelming ge-
bruikte apparatuur, met name de elek-
trodenhouders.

Zo worden er schaarmodeltangen ge-
bruikt, maar daarnaast ook wel kop-
telefoontangen, losse elektroden, drie-
puntselektroden en vaste elektroden.
^^olgens art. 9 van de eerder aangehaal-
de M.B. moeten „de elektroden zo op de
kop \\an het slachtdier worden ge-
plaatst, dat de stroom langs de kortste
weg door de hersenen gaat, bij varkens
welke niet met behulp van een varkens-
val worden gefixeerd,
mag echter één
elektrode achter het oor en één elektro-
de naast het oog aan de andere zijde
van de kop worden aangedrukt".
In de praktijk blijkt nu de interpretatie
van dit artikel en vooral van het begrip
,.de kortste weg" nogal uiteen te lopen.
Ook blijkt nogal eens dat de apparatuur
niet optimaal wordt onderhouden. De
apparatuur dient steeds in goede staat
van onderhoud te verkeren. Het is van
belang dat de op de opstaande rand
voorkomende punten inderdaad steeds
scherp en goed schoon zijn, zodat ze in
dc huid kunnen dringen en geen hogere
weerstand veroorzaken. Een hogere
weerstand leidt natuurlijk tot een verla-
ging van de toegediende hoeveelheid
energie.

Onderbreken van de stroomtoediening
kan leiden tot slechtere vleeskwaliteit en
niet name het optreden van spierbloe-
dingen.

Bij de elektroshockbedwehning (bedwel-
ming met hoge voltages gedurende
korte tijd toegediend) moet duidelijk in
het oog worden gehouden dat de appa-
ratuur een voldoend groot elektrisch
vermogen kan leveren.

-ocr page 282-

Het vermogen van 198 Wattseconden,
zoals dat wordt genoemd in een rapport
van de World Federation for the Pro-
tection of Animals (W.F.P.A.) (2) moet
worden beschouwd als het absolute mi-
nimum dat kan worden gebruikt.

2. 2. 5. Tijd tu.isen bedwelmen en ver-
bloeden

Volgens art. 8 Vleeskeuringsbesluit die-
nen de varkens binnen één minuut na
de bedwelming door verbloeding te
worden gedood.

Wanneer te veel tijd verloopt tussen de
bedwelming en het verbloeden, dan
wordt de kans groter dat het bewustzijn
terugkeert.

De technische vooiT.ieningen komen hier
in het geding. In sommige slachterijen
weegt men het pas bedwelmde varken
nog voor het steken respectievelijk ver-
bloeden.

Men wacht totdat het dier aan een van
de achterpoten is opgehesen. Het beste
kan men echter het dier eerst snel laten
verbloeden en daarna wegen. Belangrijk
is hierbij dat het optreden van spiercon-
tracties toeneemt met de tijd tussen be-
dwelmen en steken.

Heftige spiercontracties leveren gevaar
op voor het personeel dat is belast met
het aanbrengen van de pootkettingen,
terwijl zij uiteraard de arbeidsgang
ernstig belemmeren. Gebleken is voorts
dat de vleeskwaliteit tevens nadelig
wordt beïnvloed, omdat voor deze
spierarbeid energie nodig is. Energie
die wordt onttrokken aan de energie-
rijke verbindingen in het weefsel.
Energie-verlies resulteert in een ver-
snelling van de anaërobe glycolysis,
d.w.z. pH-daling. Daarnaast gaat met
het verdwijnen van de energie-rijke
verbindingen de rigor mortis zich ont-
wikkelen (4).

3. Noodzakelijk onderzoek

Nadat in de dertiger jaren op de facul-
teit voor diergeneeskunde veel onder-
zoek over elektrische bedwelming is
verricht (6, 7, 81, is pas sinds 1946 (10)
in Nederland opnieuw enig onderzoek

-ocr page 283-

over bedwelming bij slaehtvarkens op
gang gekomen. Tn een later stadium ge-
schiedde dit . bedwelmingsonderzoek
voornamelijk met het doel de invloed
van de methodiek op de vleeskwaliteit
na te gaan (5, 9, 14, 15).

Door onder meer de schaalvergroting
bleek er verder een grote behoefte te
bestaan bij de Vleeskeuringsdiensten om
precies te weten wat de grenzen van de
wettelijk goedgekeurde apparatuur zijn.
Te vaak werden namelijk de hoofden
van dienst geconfronteerd met geheel
nieuwe apparaten zonder te kimnen zeg-
gen of deze binnen de mogelijkheden
van de wet toegepast konden worden.

De primaire verantwoordelijkheid van
deze ambtenaren, die behelst een correc-
te naleving en uitvoering van de wette-
lijke bepalingen (o.a. de Vleeskeurings-
wet), wordt hierdoor wel extra belast.
Meer systematisch, thans ook gericht op
meer fundamentele aspecten (13), zijn
projecten gestart binnen het kader van
de Researchgroep voor Vlees en Vlees-
waren T.N.O. door het Instituut voor

-ocr page 284-

Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord".

Dit onderzoek omvat bij elektrische be-
dwelming de studie betreffende de in-
vloeden van de verschillende voltages
die bij deze wijze van bedwelmen kun-
nen worden gebruikt. Daarnaast werd
zeer recent een begin gemaakt met de
bestudering van de gevolgen in het be-
dwelmingsproces van de toepassing van
blokspanningen versus sinusoïdale
spanningen. In Oost Europa wordt na-
melijk, met goede resultaten, gebruik
gemaakt van deze zogenaamde ,,square
wave" bedwelming.

Samengaand met square wave, wat uit-
sluitend betrekking heeft op de vorm
van de elektrische impuls, wordt vaak
gewerkt met hoge frequenties. Een
werkwijze die niet alleen bekend is uit
Oost Europa, maar waaraan ook ge-
werkt is in Engeland. H a 11 o n en
Ratcliff (3) beschrijven bedwel-
mingsexperimenten, uitgevoerd met fre-
quenties van 50 en 1300 Herz, waarbij
vooral duidelijk werd dat bij de hogere
frequentie minder puntbloedingen op-
traden dan bij de lage frequentie. De
frequentie zoals die in ons land gebrui-
kelijk is.

Een geheel ander aspect dat de aan-
dacht verdient is het nader definiëren
van het begrip bewusteloosheid. Daar-
toe zal een meer fundamentele aanpak
door middel van elektro encephalogra-
fisch onderzoek noodzakelijk zijn. Een
richting van onderzoek waarvoor een
nauwe samenwerking met het Medisch
Fysisch Instituut f.N.O. te Utrecht
nodig zal zijn.

Overwogen wordt verder nog het on-
derzoek uit te breiden in de richting van
automatisering van het gehele bedwel-
mingsproces.

Als motivering hiervoor geldt dat met
een aantal technische aanpassingen van
de elektrodenhouders een automatische
bedwelming van varkens in een restrai-
ner wel uitvoerbaar lijkt. Bij dit auto-
matiseringsproces speelt ook het feit dat
hierdoor een stuk minder aangenaam
werk kan worden weggenomen. Dit is
van belang voor het personeel dat met
deze werkzaamheden is belast.
Om dit alles te realiseren zal ook aan-
dacht worden geschonken aan in het
buitenland gebruikte methoden van be-
dwelming; methoden die in Nederland
vaak nog niet zijn toegestaan, omdat zij
in strijd zijn met de huidige Vleeskeu-
ringswet.

Het hier geschetste onderzoekprogram-
ma zal uiteindelijk kunnen uitmonden in
een beter inzicht waarop aan de hiudige
tijd aangepaste voorschriften gebaseerd
kunnen worden.

LITERATUUR

Brown, S.: An asse.ssinent of abattoir slaughtering teclmiques. Diss. Salford, 1974.
Carding, T.: Welfare of animals slaughtered for meat. World Federation for the Pro-
tection of Animals. Report No. 7, 2nd edition, 1971.

H a 11 o n, M. and Ratcliff, P. W.: Some observations on electrical stimning tech-
niques in relation to biochemical and quality factors. XlXth Eur. Meeting Meat Research
Workers, Paris, pp. .^.S-bl, 1973.

L a w r i e, R. A.: Meat science. Pergamon Press, Oxford. 2nd edition, 1974.
Leest, J. A., Roon, P. S. van and Brouwer, H. A.: The influence of stunning
methods on the properties and quality of pig meat. XVIth Eur. Meeting Meat Research
Workers, Varna, pp. 240-247, 1970.

Roos, J. en Koopmans, S.: Onderzoekingen naar de werking van electrische door-
strooming op dieren. 3. De beteekenis van den ooglidreflex.
Tijdschr. Diergeneesk., 63,
78, (1936).

Roos, J. en Koopmans, S.: idem 4. De werking van den onderbroken gelijkstroom.
Tijdschr. Diergeneesk-, 66, 547, (1939).

Roos, J. en Koopmans, S.: idem 5. Invloed van de doorstrooming op de spinale
centra; tevens een vergeliiking met chemische narcose.
Tijdschr- Diergeneesk-, 67, 486,
(1940)-

Sybesma, W. and Groen, W.: Stunning procedures and meat quality. XVIth Eur.
Meeting Meat Research Workers, Varna, pp. 341-350, 1970.

6.

9.

-ocr page 285-

10. Ter voert, F. W., Cohen Stuart, K. en S t r o e s, J.: Bijdrage tot electrisch be-
dwelmen van slachtdieren en toepassing van het „Electroshock apparaat „Elther" op
slachtdieren.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 19, 106, (1950).

11. Verdijk, A. T. M.: Oorzaken van afwijkende vleeskwaliteit bij stressgevoelige varkens.
Diss. Utrecht, 1974.

12. W a 1, P. G. V a n d e r: Bedwelming van slachtvarkens. Vleesdistributie en Vleestechno-
logie,
7, 32, (1972 a).

13. Wal, P. G. van der: Einfluss der elektrischen Betäubung auf Schlachtschweine - Ver-
ändenmgen im Blut.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 79, 106, (1972 b).

14. Wal. P. G. V a n d e r, Z u i d a m, L. en S y b e s m a, W.: De invloed van verschillende
bedwelmingsvormen op de vleeskwaliteit.
Vleesdistributie en Vleestechnologie, 7, 19,
(1972).

15. W a 1, P. G. van der. Groen, W. and Sybesma, W.: Different electric stunning
methods and the effect on some meat quality traits in pigs. XlXth Eur. Meeting Meat
Research Workers, Paris, pp. 63-70, 1973.

BOEKBESPREKING

VETERIN.^RMEDIZINISCHE PATHOGENETIK

E. W i e S n e r und S. W i 1 1 e r
(V.E.B. Gustav Fischer Verlag, Jena, 1974)
Nadat aan het einde van de vijftiger jaren
twee handboeken op dit terrein verschenen
waren nl. Koch, P. e.a. „Erbpathologie der
Landwirtschaftlichen Haustiere", Paul Parey,
Berlin (1957) en W i e s n e r, E. „Die Erb-
schäden der Landwirtschaftlichte Nutztiere"
V.E.B. Gustav Fischer Verlag, Jena (1960),
werd sinds lang de behoefte gevoeld aan een
nieuw handboek.

Gelukkig hebben W i e s n e r en W i 11 e r
het aangedurfd om als het ware een nieuwe
druk te schrijven. Hiermede is in wezen geen
recht gedaan aan deze uitgave.
Het boek is namelijk veel uitgebreider dan
haar voorganger. Het ± 450 pagina\'s tellen-
de boek bestaat uit 2 delen: 1. Allgemeine
Pathogenetik (± 185 pagina\'s) en 2. Spe-
zielle Pathogenetik.

In het eerste deel wordt ingegaan op de
genetica, maar zoals de titel al aangeeft,
deze wordt toegespitst op het ontstaan c.q.
bestrijden van afwijkingen. Mutaties, afwij-
kingen door exogene invloeden (bijv. tempe-
ratiuir, cytostatica, antibiotica, virusen, te-
kort c.q. overmaat aan vitamine), selectie,
inteeltdepressie en foktechnische maatrege-
len komen diepgaand en uitvoerig aan de
orde.

Het tweede deel gaat in op de specifieke
pathogenetica en behandelt de ïfwijkingen
naar de plaats van het lijden: hersenen, aan-
j gezicht, ogen, oren, spijsverteringsorganen
etc. Hierbij worden alle diersoorten waarbij
een dergelijke afwijking voorkomt, tegelijk
behandeld.

Ook in dit opzicht is het boek uitgebreider
dan haar voorganger. Naast de landbouw-
huisdieren komen namelijk niet alleen de
hond en de kat, maar ook de duif en de
eend aan de orde.

Voor zover dit na te gaan was, is dit boek
goed bijgewerkt tot en met mei 1971.
Ook de relevante artikelen in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde zijn in dit boek ver-
werkt.

Nu bij verschillende stamboeken een her-
nieuwde belangstelling bestaat voor congeni-
tale afwijkingen is het voor de dierenartsen,
die met betrekking tot deze afwijkingen
moeten advi.scren, van betekenis dit naslag-
werk bij de hand te hebben.
Indien men een overzicht wil van de afwij-
kingen per diersoort is dit werk niet zo
liandig, omdat men daartoe de volledige
tekst dient door te nemen.
Voor de ietale gebreken is weliswaar een
complete lijst per diersoort opgenomen, maar
voor de andere afwijkingen niet. Het is te
hopen dat een dergelijke lijst in een volgen-
de druk wordt opgenomen. M.i. zal dit de
waarde van het boek als naslagwerk vergro-
ten.

G. J. W. van der Mey.

-ocr page 286-

HET VOORKOMEN VAN LYMFOSARCOOM/LEUKEMIE EN
KATTEN-LEUKEMIEVIRUS (FeLV) BIJ DE KAT IN NEDER-
LAND

The Incidence of Lymphosarcoma (Leukaemia) and Feline Leukaemia Virus
(FeLV) in Cats in the Netherlands

K. WEIJER1)
Samenvatting

Zeven verschillende groepen katten werden onderzocht om het voorkomen en spreiding van
kattenleukemievirus (FeLV) in Nederland te onderzoeken.

Om het FeLV-antigeen op te sporen werd gebruik gemaakt van de indirecte fluorescentie
antilichaam (IFA) test.

73,2% van de katten met lymfosarcoom/leukemie en 32,4% van de katten met infectieuze
peritonitis bleken positief te zijn voor FeLV-antigeen.

Slechts 1 van de 66 onderzochte katten met andere tumoren, een kat met mammacarcinoom,
bleek FeLV-antigeen te bezitten.

Van 557 katten met diverse aandoeningen waren er 42 (7,5%) positief voor FeLV-antigeen.
De IFA-test bleek een welkome aanvulling op het onderzoek om de juiste diagnose te kunnen
stellen.

24,7% van alle dekkaters die contact hadden gehad met FeL V-positieve katten bleken positief
voor FeLV-antigeen te zijn, terwijl alle dekkaters die dat contact niet hadden gehad negatief
waren.

Er bleek een duidelijk verschil te bestaan betreffende het percentage FeL V-positieve katten,
tussen klinisch gezonde katten die wel (20,6%) en klinisch gezonde katten die geen (0,4%)
contact hadden gehad met FeL V-positieve dieren.

Uit het follow-up onderzoek komt naar voren dat 67,8% van de gevolgde klinisch gezonde
FeL V-positieve katten binnen de 20 maanden overleden of afgemaakt is ten gevolge van
FeLV-geassocieerde ziekten.

Summary

Seven different groups of cats were examined to study the incidence and distribution of feline
leukaemia virus (FeLV) in the Netherlands.

The indirect fluorescent antibody (IFA) technique was used to detect FeLV antigen.
Of the cats with lymphosarcoma (leukaemia), 73.2 per cent and of those with infectious peri-
tonitis, 32.4 per cent were found to be positive for FeLV andgen.

Of the sixty-six cats with other tumours, only one, a cat with carcinoma of the mammary
gland, was positive for FeLV antigen.

Of 557 cats with various lesions, forty-two (7.5 per cent) were positive for FeLV antigen.
The IFA-test was found to be a useful adjunct in establishing the correct diagnosis.
Of all stud cats which had been in contact with FeLV-positive cats, 24.7 per cent were posi-
tive for FeLV antigen, whereas all those which had not been in contact with these cats, were
negative.

There was a marked difference between the proportions of FeLV-positive cats in the group.«
of clinically normal cats which had (20.6 per cent) and which liad not (0.4 per cent) been
in contact with FeLV-positive cats.

Follow-up studies showed that 67.8 per cent of the clinically normal, FeLV-positive cats had
died from or been sacrificed because of FeLV-associated diseases within twenty months.

1  Drs. K. Weijer; Dierenarts, verbonden aan het Nederlands Kanker Instituut, Antoni van
Leeuwenhoek Ziekenhuis, afdeling Pathologie, Plesmanlaan 121, Amsterdam.

-ocr page 287-

INLEIDING

In een vorig artikel in dit tijdschrift {17 )
is een literatuuroverzicht gegeven over
leukose bij de kat.

Naar aanleiding van de WHO (World
Health Organization) classificatie \\an
tumoren van de hemopoëtische en lym-
fatische weefsels (11) wordt nu in plaats
van leukose de naam lymfosarcoom ge-
bruikt wanneer de neoplastische aandoe-
ning in het lymfatische apparaat is ge-
localiseerd en de naam leukemie wan-
neer de rest van het hemopoëtische ap-
paraat (beenmerg en bloed) is aange-
tast.

Nadat in 1964 het kattenleukemieviru-,
(FeLV) gevonden was (8) en bewezen
was dat dit virus lymfosarcoom/leuke-
mie bij de kat kon veroorzaken (9),
werd door het vinden van groepjes ten
dele niet verwante katten (clusters)
met hoge tumorfrekwentie (3, 5, 14) en
door de experimenten van J a r r e 11
(10) duidelijk dat de verspreiding van
het FeLV horizontaal geschiedt, dus dat
we te maken hadden met een besmette-
lijke ziekte bij katten. De verspreiding
\\indt vooral plaats via het respiratie-
orgaan, maar ook via speeksel en urine
is besmetting mogelijk (10).
Om een overzicht te krijgen over het
\\oorkon)en en de spreiding van FeL\\\'
onder de katten in Nederland zijn wij in
1973 gestart met een uitgebreid onder-
zoek.

MATERIAAL EN METHODEN

Verschillende groepen katten werden l)ij ons
onderzoek betrokken, nl.:

1. Katten met lymfosarcoom/leukemie.

2. Katten met infectieuze peritonitis (EIP =
feline infectious peritonitis) en andere met
FeLV geassocieerde ziekten.

n. Katten met andere tumoren dan lymfo-
sarcoom/leukemie.
4. Katten met andere aandoeningen.
[5. Dekkaters.

6. Katten die geïmporteerd zijn.

7. Normale klinisch gezonde katten. Deze
groep kan in 2 groepen onderverdeeld
worden:

a) katten die contact hebben of hebben
gehad met (wel of niet zieke) FeLV-
positieve katten;

b) katten die dat contact niet hebben ge-
had.

Meestal werden van bovenstaande katten de
bloediiitstrijken onderzocht, soms alleen de
beenmerguitstrijken en in een aantal gevallen
beide.

Indien mogelijk of noodzakelijk werd van kat-
ten uit de eerste 4 categorieën obductie ver-
richt om de juiste diagnose te kunnen stellen.
Deze katten werden meestal verkregen via
praktici uit Amsterdam cn omgeving, terwijl
het meeste materiaal van groep 4 werd ver-
strekt door collega Dr. P. G. van Ooyen,
Kliniek voor Kleine Huisdieren te Utrecht.
Van de FeLV-positieve dieren (gevonden
voor 1 juli 1974) werd een follow-up studie
gedaan om na te gaan wat met deze dieren
is gebeurd. Indien mogelijk werd obductie
verricht om de diagnose te kunnen stellen,
resp. te iievestigen. Als de dieren nog in leven
waren, of bij de obductie, werd opnieuw resp.
bloed- of beenmerguitstrijk op de aanwezig-
heid van FeLV getest.

Om het FeL V-antigeen in het perifere bloed
(of in het beenmerg) aan te tonen, werd ge-
bruik gemaakt van de indirecte fluorescentie
antilichaam (IF.A) test, zoals beschreven door
Hardy (6), echter zonder Evans Blue coun-
ter staining.

Het gebruikte FeLV-antiserum werd bereid
in een konijn volgons een manier, gebruikt
voor de bereiding van Muizenmammatumor-
virus-antiserum (1).

Fluoresceine geconjugeerde paard-antikonijn
iirimunoglobuline (PK 17), gebruikt in de
verdunning 1:70, werd verkregen bij het Cen-
traal Laboratorium van de Bloedtransfusie
Dienst van het Nederlandse Rode Kruis te
Amsterdam.

De geïncubeerde bloed(beenmerg)uitstrijken
werden bekeken onder een Leitz Orthoplan
fluorescentie microscoop, met h.ct gebruik \\ an
een Xenon XBO 75 hoge-druk lamp en 2 fil-
ters (BG 38 en filtercombinatie 3 van de
Ploem Ilhmiinator).

FeLV-positieve bloeduitstrijken vertoonden
een duidelijke cytoplasmatische fluorescentie
van de granulocyten en trombocytcn (foto 1
sn 2, pag. 978 en 979). Wanneer ook de
lymfoiede cellen fluorescentie vertoonden dan
was er sprake van cen cchtc leukemie met
tumorcellen in het perifere bloed.

RESULTATEN

1. Katten met lymfosarcoom/leukemie

56 Katten met lymfosarcoom/leukemie
werden onderzocht, waarvan 49
(87,5%) lymfosarcoom en 7 (12,57c)
myeloide leukemie hadden. 41 Katten

-ocr page 288-

Polo /. Bloeduitstrijk van FeLV-positieve kat. Duidelijk zijn de fluorescerende granulocyten
te herkennen. De tussenliggende erythrocyten vertonen geen fluorescentie.

en trornbocyten

-ocr page 289-

Foto 2. Bloeduitstrijk van FeLV-positieve kat. Van de 3 granulocyten fluoresceert alleen het
cytoplasma, waarin hel FeLV-antigeen aanwezig is. De kernen zijn negatief.

-ocr page 290-

(73,2%) bleken positief voor het FeLV-
antigeen, terwijl 15 katten negatief wa-
ren.

2. Katten met infectieuze peritonitis

Van de 37 katten met FIP bleken er 12
(32,4%) positief te zijn voor FeLV -anti-
geen. Opvallend was dat 60% van dc
dieren jonger dan 1 jaar was.

3. Katten met andere tumoren dan
lymfosarcoom/leukemie

66 Katten (mammatumoren: 47, bot-
tumoren: 4, fibrosarcomen: 2, coloncar-
cinoom: 2, galgangcarcinoom: 2 en \\er-
der van diverse tumoren elk 1) zijn
onderzocht.

Slechts 1 (1,5%) kat bleek positief te
zijn voor het FeLV-antigeen. Dit was
een kat waarop eerder mammectoinie
was toegepast wegens de aanwezigheid
\\-an een mamniacarcinooni. Electronen-
microscopisch zijn er in deze tumor en
ook in een later weggenomen niet af-
wijkende mamma van dezelfde kat,
extracellulair gelegen, op C-typc gelij-
kende, deeltjes gevonden. Immunolo-
gisch werden er zowel in de tumor als
in de normale mamma FeLV-antigenen
aangetoond (16).

4. Katten met andere aandoeningen

Totaal zijn er 557 katten onderzocht
(tabel I). Het grootste aantal was pa-
tiënt van dc Kliniek voor Kl-ine Huis-
dieren te Utrecht.

42 (7,5%) Katten bleken positief te zijn
voor het FeLV-antigeen. Van de 153
])atiënten met klachten van het uio-
genitaal apparaat was cr slechts 1
(0,7%) positief (kat met haematurie);
van de 34 patiënten met klachten van
het respiratie apparaat bleken er 3
(8,8%) positief (2 katten niet sinusitis
en 1 kat met hoestklachten); van dc
102 patiënten met klachten van het di-
gestie apparaat bleken er 7 (6,7%) jx)-
sitief (5x digestieklachten, lx obstipatie
en lx gedacht aan corpus alienum) en
van de 97 patiënten met klachten van
het hemopoëtische/lymfatische apparaat
waren er 23 (23,7%) positief. Verder
waren er 20 patiënten verdacht \\an
FIP, waarvan er 4 (20%) positief ble-
ken.

Tabel I. De FeLV-status var. katten met diverse aandoeningen.

katten mot klachten

aantal

aantal

%

gelocaliseerd in

onderzochte

FeLV

FeLV

katten

pos.

pos.

urogenitaal apparaat

153

1

0,7

respiratie apparaat

34

3

8,8

digestie apparaat

102

7

6,7

hemopoëtisch/lymfatisch apparaat

97

23

23,7

verdacht van FIP

20

4

20,0

diverse andere aandoeningen

151

4

2,7

l\'otaal

557

42

7,5

980

Van de 151 patiënten met diverse an-
dere klachten waren cr 4 (2,7%) posi-
tief. nl. 1 patiënt verdacht van toxoplas-
mose, 1 patiënt met huidklachten, 1 pa-
tiënt die vaak aborteerde en 1 patiënt
met een gebroken poot.
De verdeling van de patiënten in de
verschillende groepen is enigszins arbi-
trair, daar de patiënten in verschillende
groepen kunnen thuishoren.
Na een zeer uitgebreid klinisch onder-
zoek bleken de klachten van de meeste
FeLV-positieve patiënten te correleren
met de verschillende vormen van lymfo-
sarcoom/leukemie, FIP en andere met
FeLV-geassociëerde ziekten.

5. Dekkaters

Onderzocht zijn 428 katers en daarvan
bleken er 42 (9,8%) positief te zijn voor
FeLV-antigeen. Van de 428 onderzoch-
te katers bleken er 170 contact te heb-
ben gehad met 1 of meer FeLV-positieve
dieren en daar\\ an b.leken er 42 (24,7%)

-ocr page 291-

positief te zijn, terwijl van de 258 katers
die geen contact zouden hebben gehad
niet FeLV-positieve dieren, er geen één
positief bleek voor FeLV-antigeen (ta-
bel II).

6. Katten die geïmporteerd zijn

Van 104 katten was bekend dat ze ge-
ïmporteerd waren. 12 (11,5%) bleken
positief te zijn voor het FeLV-antigeen.
Belangrijk natuurlijk is om te weten
hoeveel tijd er zat tussen de datum van
imix>rt en de testdatum (tabel III).

wel of geen contact
wel contact
geen contact

Tabel II. De FeLV-status van dekkaters, die wel of geen contact hebben gehad met FeLV-

positieve katten.

aantal

aantal

%

onderzochte

FeLV

FeLV

katers

pos.

pos.

428

42

9,8

170

42

24,7

258

0

0

nisch ziek FeLV-positief dier (23/105
= 21,9%) of met 2 of meer klinisch
zieke FeLV-positieve dieren (46/103 =
44,7%). Volgens de Fisher-toets zijn
deze verschillen significant.
Wanneer de groep van contacten wordt
opgesplitst naar het geslacht, dan komen
daaruit geen significante verschillen
naar voren (tabel V).
Hetzelfde geldt wanneer we de groep
van de contacten verdelen naar verschil-
lende leeftijdsgroepen (van 19 katten
uit onze serie was de leeftijd niet be-

Tabel III. De FeLV-status van importkatten, getest op verschillende tijdstippen na de import.

tijdstip van import -

aantal

aantal

%

tijdstip van testen

onderzochte

FeLV

FeLV

katten

pos.

pos.

g 2 maanden

6

1

16,7

" 6 maanden

15

3

20,0

> 6 maanden

14

3

21,4

onbekend

69

5

7,2

Totaal

104

12

11,5

Uit tabel III blijkt dat 11/12 FeLV-
]jositieve katten pas later dan 2 maan-
den na import getest zijn en slechts één
FeLV-positieve kat direct na de import.

7a. Normale, klinisch gezonde katten,

die geen contact hebben gehad met
(wel of niet zieke) FeLV-jx>sitieve kat-
ten.

Van de 767 onderzochte katten bleken
er
158 (20,6%) jx)siticf te zijn voor het
FeLV-antigeen (tabel IV).
Dit percentage kan variëren, afhankelijk
van het feit of dieren contact hebben
gehad met
1 klinisch gezond FeLV-jX)si-
tief dier
(44/386 = 11,4%), met 2 of
meer klinisch gezonde FeLV-positieve
i dieren (45/173 = 26,0%), met 1 kli-
kend) (tabel VI).

Wanneer de contacten worden verdeeld
naar ras, dan blijken er wel duidelijke,
significante verschillen naar voren te
komen (tabel VII), vooral tussen Sia-
mezen (21,2%) en kortharen (25,8%)
enerzijds, en langharen (11,7%) ander-
zijds.

7b. Normale, klinisch gezonde katten,

die geen contact hebben gehad met
FeLV-jx>sitieve katten.
In deze groep zijn 705 dieren getest,
waarvan er 3 (0,43%) jxwitief voor
FeLV-antigeen bleken te zijn.

Follow-up studie

Het was mogelijk om 59 van 73 FeLV-
positieve katten te vervolgen (tabel

-ocr page 292-

VIII). Dit aantal van 59 katten weid
gesteld op 100%. Na 20 maanden ble-
ken er 19 katten (32,2%) nog in leven
te zijn (met een spreiding van 8-20
maanden). 40 Katten (67,8%) bleken
afgemaakt of gestorven te zijn ten ge-
volge van lymfosarcoom/leukemie
(33,9%), FIP (8,5%) en andere ziek-
ten, die met FeLV geassocieerd lijken.
Van 9 katten (15,3%) was geen ob-
ductie verricht.

De gemiddelde overlevingstijd was 5,3
maanden, met een spreiding van 1 week
tot 20 maanden. De actuariële over-
leving van FeLV-positieve katten was
voor 3 maanden 60%, voor 6 maanden
52%, voor 12 maanden 37% en voor 18
maanden 24%. De slechte prognose
komt hierbij duidelijk tot uiting.

Tabel IV. De FeLV-status

van normale katten, die contact hebben gehad met 1 of meer, wel

of niet zieke,

, FeLV-positieve katten.

contact met FeLV-positieve

aantal

aantal

%

dieren

onderzochte

FeLV

FeLV

katten

pos.

pos.

I klinisch gezond

386

44

11,4

g 2 klinisch gezond

173

45

26,0

1 klinisch ziek

105

23

21,9

^ 2 klinisch ziek

103

46

44,7

Totaal

767

158

20,6

Tabel V. De FeLV-status

van normale

katten, onderverdeeld

naar geslacht, die

contact

hebben gehad met 1 of meer.

wel of niet zieke, FeLV-positieve katten.

geslacht

aantal

aantal

%

onderzochte

FeLV

FeLV

katten

pos.

pos.

cf

170

42

24,7

?

494

92

18,6

gecastreerd

60

15

25,0

5 gecastreerd

43

9

20,9

Totaal

767

158

20,6

Tabel VI. De FeLV-status

van normale katten, onderverdeeld

naar verschillende

leeftijds-

groepen, die contact hebben gehad met 1 of meer, wel of niet .

zieke, FeLV-positieve katten.

leeftijd in jaren

aantal

aantal

%

onderzochte

FeLV

FeLV

katten

pos.

pos.

< 1

139

35

25,1

1 - 2

177

37

20,9

2 - 3

142

27

19,0

§ 3

290

53

18,3

Totaal

748

152

20,3

-ocr page 293-

Tabel VII. De FeLV-status van normale katten, onderverdeeld naar de verschillende rassen,
die contact hebben gehad met 1 of meer, wel of niet zieke, FeLV-positieve katten.

Huiskatten

Siamesen

Kortharen;

Langharen

\'Totaal

Manx
Karthuizer
Abessijn
Rex

Havana
Blauwe rus
Burmees
Oosters type

aantal
onderzochte
katten

44
416

2
4
63
35
24
41
22
22

- 213

94

767

%

FeLV
pos.

9,1
21,2

O
O

36.5

28.6
50,0
22,0

O
4,5

--25,8

11,7

aantal
FeLV
pos.

4

O
O
23
10
12
9

0

1

55
11

20,6

158

Overzicht van de ziekte-ontwikkeling bij FeLV-positieve katten, die tijdens de
IFA-test nog klinisch gezond waren.

Tabel Vin.

aantal

aantal katten

katten

gevolgd (%)

Totaal FeLV-positieve normale katten

73

Follow-up gegevens bekend

59

100,0

Nog in leven en gezond

19

32,2

Gestorven t.g.v.:

lymfosarcoom/leukemie

20

33,9

FIP

5

8,5

Hepatitis

5

8,5

Hemorrhagische enteritis

1

1,7

Onbekend

9

15,3

Totaal

40»)

67,8

Follow-up gegevens niet beschikbaar

Euthanasie zonder klinische symptomen

14

*) De gemiddelde tijd tussen ontwikkeling van

1 lymfosarcoom/leukemie en de andere FeLV-

geassocieerde ziekten en de ontdekking van

de FeLV-infectie bedroeg 5,3 maanden (1-20

maanden).

DISCUSSIE

(20,6%) staat

in schrille tegenstelling

Uit de resultaten komt duidelijk naar

tot het percentage positieve dieren in de

voren dat de FeLV-positieve dieren

groep die geen

contact hebben gehad

vooral gevonden worden in de groep

met FeLV-positieve katten. Dit komt

van de contact-dieren. Het percentage

overeen met de resultaten die Hardy

FeLV-positieve dieren in deze groep

et al. (5) hebben gevonden in hun serie,

983

-ocr page 294-

waar 543 katten werden onderzocht uit
huishoudens waarin FeLV-positieve kat-
ten aanwezig waren. 177 (32,6%) Kat-
ten waren positief voor F\'eLV-antigeen.
Daarnaast onderzochten zij 1462 katten
uit huishoudens zonder FeLV-positieve
katten. Slechts 2 (0,14%) katten bleken
positief te zijn. Evenals H a r d y
et al.
(5) kunnen ook wij uit ons onderzoek
opmaken dat bovengenoemde resultaten
een sterk bewijs zijn voor de horizontale
transmissie van het FeLV.
73,2% Van de katten met lymfosarcoom/
leukemie uit onze serie bleken positief te
zijn. H a r d y a/. (5), J a r r e 11 (13)
en Essex (2) vonden resp. 90%, 50%
en 70%. Volgens Jarrett moet de
verklaring gezocht worden in het feit dat
de alimentaire vorm van het lymfosar-
coom procentueel verschillend voorkomt
in de verschillende gebieden. Het is be-
kend dat bij deze vorm in 35% geen
FeLV-antigeen kan worden gevonden.
Een andere mogelijkheid zou kunnen
zijn dat er sprake is van een niet door
een virus geïnduceerde vorm van lymfo-
sarcoom/leukemie, zoals mogelijk ook het
geval is bij het rund, waar naast enzoö-
tische leukose ook solitair voorkomende
gevallen van leukose optreden.
Opmerkelijk is dat alle positieve katten
uit onze follow-up serie bij wie zich
lymfosarcoom/leukemie ontwikkelde, bij
herhaald onderzoek positief bleven.
H a r d y
al. vond bij 9 van de 20 kat-
ten met FIP FeLV-antigeen en trok
daaruit de gevolgtrekking dat FIP een
met FeLV-geassociëerde ziekte is (4).
Ook uit onze serie komt dat duidelijk
naar voren, daar 32,4% van de katten
met FIP FeLV-antigeen bezitten. Het
verband tussen FIP en FeLV is nog niet
geheel duidelijk, echter het is waarschijn-
lijk dat de verklaring gezocht moet wor-
den in de immiumdepressieve werking
van het FeLV.

Alhoewel bekend is dat fibrosarcomen
bij de kat door het kattensarcoomvirus
(FeSV) — een zeer nauw aan FeLV
verwant virus — veroorzaakt worden
(15), blijkt dit alleen op te gaan voor
meestal multipel optredende fibrosar-
comen bij de jonge kat. De 2 fibrosarco-
men in onze serie werden gevonden bij
oude katten.

Het feit dat slechts bij 1/47 katten met
mammatumoren FeLV-antigeen werd
gevonden in het bloed en/of beenmerg,
lijkt in tegenspraak met de bevinding
dat in 20% van de manunacarcinomen
van de kat FeLV-antigeen wordt ge-
vonden (16). Echter, de kans is groot
dat het gevonden antigeen in de mam-
macarcinomen een onderdeel is van een
aan FeLV verwant ander virus dat niet
in het bloed of beenmerg voorkomt.
Uit het feit, dat juist die katten, die ver-
dacht zijn van lymfosarcoom/leukemie
en andere aan FeLV-verwante ziekten,
positief zijn, volgt dat de IFA-test voor
het aantonen van FeLV-antigeen in het
perifere bloed een aanvulling kan zijn bij
andere methoden van onderzoek om de
diagnose bij bovengenoemde ziekten te
stellen. Als de test positief uitvalt, weten
we dat de prognose infaust en dat er
dus geen therapie meer mogelijk is en
zelfs ongewenst is vanwege het besmet-
tingsgevaar. Vooral achteraf kunnen we
de klinische symptomen verklaren, zoals
klachten van het digestie-apparaat bij
het alimentaire type, klachten van het
respiratie-apparaat bij het thymus-type
van het lymfosarcoom en de klachten
van het hemopoëtische/lymfatische ap-
paraat bij alle typen van lymfosarcoom/
leukemie.

Dat 9.8% van de onderzochte katers po-
sief voor het FeLV-antigeen is, is niet
het gevolg van het katerschap, maar het
gevolg van het feit dat 39,7% van de
onderzochte katers contact heeft gehad
met FeLV-positieve dieren. Belangrijk is
dat de meeste gecastreerde katers voor
hun castratie gedurende 1 of enkele ja-
ren dekkaters geweest zijn. Dit verklaart
het hoge percentage positieve dieren
onder gecastreerde katten (tabel V).
Het blijft dus een goede zaak katers, en
dan speciaal dekkaters, regelmatig te la-
ten onderzoeken op de aanwezigheid van
FeLV-antigeen, omdat deze dieren een
relatief kleine groep vormen en meestal
een gevariëerd en frequent contact met
andere dieren hebben.
Omdat er gestreefd wordt naar een eli-

-ocr page 295-

minatic van lymfosarcoom/leukemie bij
de Nederlandse raskatten, is het nood-
zakelijk dat ook geïmporteerde dieren ge-
test worden, om te voorkomen dat vanuit
het buitenland een nieuwe bron van be-
smetting wordt ingevoerd. Het is onjuist
te denken dat vooral importdieren ver-
dacht zijn, daar slechts 1 van de 6 onder-
zochte importdieren bewezen positief
bleek te zijn voor FeLV-antigeen ten
tijde van de import, daar bij dit dier de
test direct na de import werd uitge-
voerd. De andere 11 positief bevonden
importdieren zijn pas 2 maanden na de
importdatum getest, zodat deze dieren
heel goed in Nederland besmet kunnen
zijn, daar volgens Hardy
et al. (6)
een besmetting met FeLV binnen de 2
maanden door middel van de IF.A-test
in het perifere bloed kan worden aange-
toond.

Evenals in New York (5) is ook hier in
Nederland gevonden dat er een signifi-
cant verschil bestaat tussen normale kat-
ten die wel (20,6% positief voor FeLV-
antigeen) en normale katten die geen
(0,4% positief voor FeLV-antigeen)
contact hebben gehad met FeLV-posi-
tieve dieren. Bijna alle FeLV-positieve
dieren worden dan ook in verdachte
huishoudens gevonden, d.w.z. in huis-
houdens waar FeLV-positieve dieren
aanwezig zijn of zijn geweest. Deze ver-
dachte huishoudens zijn vaak catteries.
Dit zou verband kunnen houden met het
feit dat in catteries vaak veel katten op
een kleine oppervlakte samenleven, dus
de kans op besmetting groot is, zoals ook
het geval is bij de fokkaters. Waarschijn-
lijk spelen ook ra.seigenschappen een rol.
Het door H a r d y ef a/. (5) gesignaleer-
de verschil tussen "cluster" huishoudens
(2 of meer FeLV-positieve dieren aan-
wezig) en „non-cluster" huishoudens (1
FeLV-positief dier aanwezig) wordt ook
door ons gevonden (tabel IV). Een ver-
klaring voor dit verschil moet gezocht
worden in het feit dat de besmettings-
dosis in de "cluster" huishoudens groter
is dan in de "non-cluster" huishoudens
het geval is.

Wanneer een kat contact heeft gehad
met zieke FeLV-positieve dieren dan
heeft het dier een grotere kans om zelf
FeLV-positief te worden, dan wanneer
het contact plaatsvond met klinisch nog
gezonde FeLV-positieve dieren (tabel
IV). De reden hiervoor zal zijn dat in de
regel zieke FeLV-positieve dieren veel
langer in een huishouden aanwezig zijn
dan nog niet zieke FeLV-positieve die-
ren; dus een kwestie van infectieduur.
Uit ons onderzoek is gebleken dat Sia-
mezen en kortharen die contact hebben
gehad met FeLV-positieve katten een 2x
zo grote kans hebben om besmet te wor-
den dan langharen in dezelfde situatie
(tabel VII). Dit verschil bleek niet af-
hankelijk van het feit of de katten con-
tact hadden gehad met 1 of meerdere,
zieke of gezonde FeLV-positieve katten.
De kans is dus groot dat er inderdaad
rasverschillen bestaan betreffende gevoe-
ligheid voor FeLV-besmetting.
Uit onze follow-up studie komt duide-
lijk naar voren dat FeLV-positieve die-
ren een zeer slechte prognose hebben, nl.
69,5% gestorven of afgemaakt ten ge-
volge van FeLV-geassociëerde ziekten
binnen de 20 maanden, met een gemid-
delde overlevingstijd van 5,3 maanden.
Uit het onderzoek van Hardy
et al.
(5, 7) blijkt ook de slechte prognose van
FeLV-positieve katten, nl. meer dan
50% overleden of afgemaakt ten gevol-
ge van FeLV-geassociëerde ziekten bin-
nen de 3 jaar.

CONCLUSIE

Lymfosarcoom/leukemie en de andere
met FeLV geassociëerde ziekten bij kat-
ten hier in Nederland zijn geen zeldzame
ziekten, maar worden vooral gevonden
in catteries waar reeds eerder deze ziek-
ten geconstateerd zijn. Dat deze ziekte
besmettelijk is voor katten lijdt geen en-
kele twijfel.

Daar vaccinatie tegen lymfosarcoom/
leukemie op grote schaal in de praktijk
zeker nog wel enkele jaren zal vergen
(12), zullen we nu maatregelen moeten
nemen om deze ziekte hier zoveel moge-
lijk te elimineren.
Deze maatregelen kunnen zijn:

1. het testen van alle dekkaters;

2. het testen van alle contacten;

-ocr page 296-

3. het testen van alle importkatten; Dankbetuiging

4. absolute isolatie en, indien niet mo- Ik ben dank verschuldigd aan Drs. J. H.
gelijk, euthanasie van FeLV-positief D a a m s voor de bereiding van het gebruikte
bevonden katten. antiserum, mej. M. I. M. Brahe rs en de

Alleen wanneer deze maatregelen nauw- B- R i e t h o r s t voor het uitvoeren van

gezet worden toegepast is de kans groot ^^ J\' \'« voor de ad-

, , , , , ° . . ,9 mmistratieve hulp, Dr. r. G. van (joyen

dat het aantal r eLV-positieve dieren > , . j ui j . -i

. r >> oil i-vv. jg levering van de bloeduitstrijken en

sterk zal verminderen, waardoor de kans i^. a. A. M. H a r t voor de statistische be-

op besmetting kleiner wordt, waardoor werking.

veel ellende voor de katten zelf en veel

verdriet voor hun eigenaars bespaard

kan blijven.

LITERATUUR

1. D a a m s, J. H.: Immunofluorescence studies on the biology of the mouse mammary tumor
virus. In: Immunity and Tolerance in oncogenesis (Severi, L., Ed.). Division of cancer
research of Perugia, IV Quadrennial Int. Conf. on Cancer, Perugia, Italy, 1970, pp.
463-474.

2. Essex, M.: Horizontally and vertically transmitted oncornaviruses of cats. Advances in
Cancer Res. Wordt gepubliceerd (1974).

3. Hardy, W. D. Jr., Geering, G., Old, L. J., Harven, E. de: Feline leukemia
virus: Occurrence of viral antigen in the tissue of cats with lymphosarcoma and other
diseases.
Science, 166, 1010, (1969).

4. Hardy, W. D. Jr., Hurvitz, A.: Feline infectious peritonitis: Experimental studies.
J. Am. vet. med. Assoc., 158, 994, (1971).

5. Hardy, W. D. Jr., Hess, P. W., Essex, M., Cotter, S.: Horizontal transmission of
Feline Leukaemia Virus.
Nature, 244, 266, (1973).

6. Hardy, W. D. Jr., Hirshaut, Y., Hess, P.: Detection of the feline leukemia virus
and other mammalian oncornaviruses by immunofluorescence. 5th Int. Symp. Comp. Leu-
kaemia Res., Bibl. Haematol., 34,
778, (1973). Karger, Basel/New York.

7. Hardy, W. D. Jr.: Persoonlijke mededeling (1974).

8. Jarrett, W. F. H., Crawford, E. M., Martin, W. B., Davie, F.: Leukemia in
the cat. A virus-hke particle associated with leukemia (lymphosarcoma).
Nature (Lon-
don),
202, 567, (1964).

9. Jarrett, W. F. H., Martin, W. B., Crighton, G. W., Dalton, R. G., Ste-
ward, M. F.: Leukemia in the cat. Transmission experiments with leukemia (lympho-
sarcoma).
Nature (London), 202, 566, (1964).

10. Jarrett, W. F. H., Jarrett, O., M a c k e y, L., Laird, H., Hardy, W. D. Jr.,
Essex, M.: Horizontal transmission of leukemia virus and leukemia in the eat.
J. Natl-
Cancer Inst.,
51, 833, (1973).

11. Jarrett, W. F. H., M a c k e y, L.: Neoplastic diseases of the haematopoetic and lym-
phoid tissues.
Bull, of the World Health Organization, 50, 21, (1974).

12. Jarrett, W. F. H., M a c k e y, L., J a r r e 11, O., Laird, H., Hood, C.: Antibody
response and virus survival in cats vaccinated against feline leukaemia.
Nature, 248, 230,
(1974).

13. J a r r e 11, W. F. H.: Advances in Veterinary Science. Wordt gepubliceerd (1974).

14. Schneider, R., F rye, F. L., Taylor, D. O. N., Dorn, C. R.: A household cluster
of feline malignant lymphoma.
Cancer Res., 27, 1316, (1967).

15. S n ij d e r, S. P., T h e i 1 e n, G. H.: Transmissible feline fibrosarcoma. Nature, 21, 1074,
(1969).

16. Weijer, K., Calafat, J., D a a m s, J. H., H a g e m a n, Ph. C., Misdorp, W.:
Feline malignant mammary tumors. II: Immunologic and electron microscopic investi-
gations into a possible viral edology. ƒ.
Natl. Cancer Inst., 52, 673, (1974).

17. Weijer, K., Misdorp, W.: Leukose (leukemie) en kattenleukemievirus (FeLV) bij
de kat.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 645, (1974).

-ocr page 297-

KLINISCH KLEIN

WAT IS UW DIAGNOSE?

What is Your Diagnosis?

De fokster van een nest boxerpups kreeg
na verkoop het verzoek één der pups
terug te nemen, aangezien bij controle
door de dierenarts van de nieuwe eige-
naars een ernstig hartgebrek was gecon-
stateerd.

De fokster vroeg aan ons een „second
opinion".

Bij onderzoek zagen wij een ogenschijn-
lijk normale boxei-pup, die echter bij
auscultatie een luide systolische souffle
had. Een E.C.G. vertoonde in de stan-
daardafleidingen geringe verschijnselen
\\ an linkshypertrophie (QRS-complex in

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

afleiding II 2,5 mV). Aangezien de ge-
dachte onder andere uitging naar een
open ductus Botalli werd vanuit de vena
jugularis een catheter opgeschoven tot
in de rechter ventrikel; injectie van 10
cc Conray 60 vertoonde een normaal
patroon van de arteria pulmonalis. Er
bestond dus geen rechts-links shunt.
Aansluitend werd een catheter vanuit
de arteria carotis opgeschoven tot op de
aortakleppen; na enkele vergeefse po-
gingen bleek het mogelijk deze te pas-
seren. Injectie van 20 cc Conray 60
leverde het volgende röntgenbeeld op:

-ocr page 298-

Bij 1 zien wij de met contrast gevulde
catheter in de arteria carotis lopen; 2 is
de aortaboog met de daaruit ontsprin-
gende vaatstammen.
Bij 3 is een zeer kleine met contrast ge-
vulde ventrikel te zien, terwijl de ven-
trikelwand nu als verdikt herkend kan
worden. Bij 4 is één van de aortakleppen
tangentiaal getroffen, en hij 5 zien wij
een dikke spierwand ónder deze klep.
Er bestaat geen links-rechts shunt.

Diagnose: sub-valvulaire aortastenose.

Definitieve bevestiging van deze diagnose
zou kunnen volgen door het meten van
het drukverval van ventrikel naar aorta;
dit is echter in onze praktijk niet moge-
lijk.

Een therapie met redelijke kans van
slagen is bij de huidige kennis in de
diergeneeskunde niet mogelijk. Het dier
is meestal klachtenvrij, maar kan bij
opwinding aan een acute hartdood over-
lijden. Men moet de eigenaar voor deze
mogelijkheid waarschuwen.

/. /. Baarschers1)
IJ. E. Hommes*)
P. H. A. Poll*).

Summary

A case of subvalvular aortic stenosis in a young boxer was confirmed by catbeterisation of the
left ventricle, local contrast injection, and subsequent radiography.

Given the present state of the art, this diagnosis does not yet permit a specific therapy but
is essential to prognosis and proper advising of the owner.

De door Smith aangegeven methode voor irnmunisatie van kalveren tegen
S. dublin is voor de Nederlandse rundveehouderij van weinig betekenis.

H. Smith, ]. Hyg. Camb-, 63, 117,
(1965)

Prof. Dr. J. F. Frik

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1969)

1  Dra. J. J. Baarschers, Drs. U. E. Hommes en Drs. P. H. A. Poll; Dierenkliniek Hilversum,
Gijsbrecht van Amstelstraat 355, Hilversum.\'

-ocr page 299-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

VERGIFTIGING VAN GEITEN DOOR HONDSPETERSELIE

Fool\'s Parsley Poisoning in Goats

F. W. J. SWART1)

Samenvatting

Beschreven wordt een geval van hondspeterselie (Aethusa cynapium) vergiftiging bij twee
geiten.

De symptomen waren indigestie, ataxie en hyperpneu. Met de slokdarmsonde werd 50 g
cortex quercus pulv., 15 g tanalbumine en 50 g. sal. carl. fact, in sterke thee ingegeven.
De dieren herstelden na enkele dagen volledig.

Summary

Two cases of fool\'s parsley (Aethusia cynapium) poisoning in goats are reported.
The main symptoms consisted in indigestion, ataxia and hyperpnoea. Fifty g. of the bark of
Quercus pulv., 15 g of tannalbumin and 50 g. of Carlsbad salt were administered by oeso-
phageal tube.

The animals made a complete recovery within a few days.

Hondspeterselie — Aethusa cynapium
—, ook wel genoemd kleine dolle kervel,
hondskruid, tuinseheerling, wilde eppe,
wilde peterselie, is een schermbloemige
plant, die algemeen in moestuinen als
onkruid voorkomt en veel overeenkomst
vertoont met de gewone peterselie.
Hondspeterselie heeft een ronde, gladde,
tot 1 m hoge blauwgevlekte stengel met
veervormige, aan de onderzijde glanzen-
de bladeren, die bij fijnwrijven een loog-
achtige geur verspreiden. De bladstelen
zijn halfrond en van groeven voorzien,
de bloernomwindsels hebben drie blaad-
jes — gewone peterselie heeft geen
l)loemomwindscls — de zaden vertonen
overlangse lijsten.

Men is het er niet over eens of honds-
peterselie lot dc gifplanten gerekend
moet worden.

In het boek „De Geurende Kruidhof"
van M. C. B 1 ö t e-O b b e s staat dat
M i g u e 1 de plant zeer giftig en W a r-
b u r g hem onschadelijk noemt (1).

In „Toxikologie für Tierärzte" van
Fröhner Völker (2), wordt ver-
meld, dat schapen 2 kg hondspeterselie
zonder bezwaar zouden verdragen, ter-
wijl runderen pas ziekteverschijnselen
vertonen na opname van meer dan 10
kg. Een e.xperimentele vergiftiging van
drie runderen, waarbij de dieren ieder
14 kg hondspeterselie opnamen, veroor-
zaakte verlies van eetlust, speekselvloed,
pupilverwijding, frequente ademhaling,
ataxie, paraplegic en tenslotte volledige
paralyse. Een der dieren stierf na 10
dagen.

Ook enkele spontane vergiftigingsgeval-
len worden hier genoemd. B e h m e
(Berl. Arch., 1896) zag bij koeien na op-
name van gras waarin veel hondspeter-
selie voorkwam, diarree, ataxie en para-
plegic.

Bij een paard werd na opname van
hondspeterselie koliek, diarree en ataxie
waargenomen
(Zschr. Vetkd., 1915).
Volgens Garners Veterinary Toxico-

1  Drs. F. W. J. Swart; praktizerend dierenarts. Van Boetselaerlaan 1, Hoogland.

-ocr page 300-

logy (3) zou vergiftiging door het eten
van hondspetersehe slechts sporadisch
voorkomen, daar het door de weerzin-
wekkende geur en smaak van de plant
maar zelden zou worden gegeten. Toch
vermeldt men hier dat Bar r en D a-
vies (4) een geval van vergiftiging za-
gen bij een zeug met biggen, waarbij de
zeug en zes biggen stierven.
De aard van de gifstof uit de honds-
petersehe is niet precies bekend, maar
wel dat deze behoort tot de hetero-
cyclische alkaloïden. Het ziektebeeld
komt overeen met dat van vergiftiging
door waterscheerling —
Cienta Verosa
— nl. ontsteking van het maag-darm-
slijmvlies, longoedeem en hersenoedeem.
Mijn eigen ervaring is dat geiten honds-
petersehe, waarschijnlijk door hun ho-
gere tolerantie voor bitterstoffen, vlot op-
nemen en zelfs graag lusten.
Opname van grotere hoeveelheden kan
echter ook intoxicatie veroorzaken.
Gras uit een boomgaard waartussen
hondspetersehe voorkwam, werd gedu-
rende enkele jaren zonder bezwaar aan
geiten gevoerd. Deze boomgaard werd
gerooid, daarna werd de grond zwaar
bemest en opnieuw na omploegen met
gras ingezaaid. Door het meerdere licht
en de zware bemesting ontwikkelde zich
een rijke hondspetersehe vegetatie, waar-
bij de planten ook veel forser waren ont-
wikkeld. Toen dit gewas aan de geiten
gevoerd werd, weigerden twee dieren de
volgende dag alle voedsel waarbij men
aan een indigestie dacht. Na enkele uren
werden de dieren kortademig en atac-
tisch en één ervan kon al spoedig niet
meer overeind komen. Daar het gras met
veel hondspetersehe het enige abnormale
bestanddeel in het rantsoen was, werden
de dieren met de slokdarmsonde sterke
thee met 50 g pulv. cortex quercus, 50
g sal. carl. fact en 15 g tanalbumine in-
gegeven, terwijl tevens 1 cc van een
antihistaminicum intramusculair werd
toegediend.

De volgende dag konden de dieren weer
normaal overeind komen en waren niet
meer atactisch. Omdat eetlust en pens-
werking nog onvoldoende waren, werd
met de slokdarmsonde bykodigest ter
normalisatie van de pensflora ingegeven.
De dag daarop hadden de dieren weer
eetlust en na enkele dagen waren ze ge-
heel hersteld.

De oorzaak van de intoxicatie is hier
mogelijk niet alleen gelegen in de grotere
opname, maar ook doordat de fors ont-
wikkelde planten een hoger alkaloid ge-
halte kunnen hebben bevat. Ook het
groeistadium kan hierop van invloed zijn.

LITERATUUR

Blote, M. C.: De geurende kruidhof (168). W. de Haan, Utrecht, 1941.
Fröhner, E. und Völker, K.: Lehrbuch der Toxicologie für Tierärzte (303), 1950.
Verd. Enke Verlag, Stuttgart.

Clarke, E. G. C. and Clarke, M yr a L.: Garner\'s Veterinary Toxicology (404) Lon-
don Bailliere Tinvall a. Cassell, 1965.

Barr, A. G. and D a v i e s, C. S.: Lesser Hamlock poisening in ]jigs. Vet. Ree., 75, 457,
(1963).

4.

-ocr page 301-

STAPHYLOCOCCEN IN KAAS BEREID UIT RAUWE MELK

Staphylococci in Cheese Made from Raw Milk
H. MOL1 ) en H. M. VINCENTIE2)
Samenvatting

i)e auteurs signaleren de aanwezigheid van sterk wisselende aantallen coagulase positieve
staphylococcen per gram (< 10\'-\' - - > 10®) in kaas bereid uit rauwe melk. In 20 gevallen
werd nagegaan of de uit de kaas geïsoleerde stammen de potentie hadden om toxinen te pro-
duceren. Acht stammen bleken A toxine te vormen, uit cultures van de overige 12 stammen
werd geen toxine geïsoleerd. In 2 gevallen werd het onderzoek ingesteld naar aanleiding van
een voedselvergiftiging, waarbij de kaas als waarschijnlijke oorzaak werd aangemerkt.
Het aantal staphylococcen was in het eerste geval (kaas ± 4 weken oud) meer dan 10®, in het
tweede geval ca. 1,,\'j x 10-* (belegen kaas).

Onderzoek achteraf toonde aan dat enterotoxine A in de tweede kaas in vrij grote hoeveel-
heden aanwezig was.

De eerste kaas is niet op toxine onderzocht.
Summary

\'The presence of markedly varying numbers of coagulase-positive staphylococci per gram
(< 10^ — > 10") of cheese made from raw milk is reported. In twenty cases, the strains
isolated from the cheese were examined for their ability to produce toxins.
Eight strains were found to produce toxin A, no toxin being isolated from cultures of the
twelve other strains. In two cases, the studies were done because of food poisoning which had
probably been caused by the cheese.

The number of staphylococci was more than 10" in one case (cheese about four weeks old)
and approximately 1.5 x 10\' in another (matured cheese).

Subsequent studies showed that rather large amount of enterotoxin A were present in the
second cheese.

The first cheese was not examined for the presence of toxin.

Voedselvergiftigingen door staphylococ- gen dat enterotoxinen aanwezig zijn of
cen zijn in feite acute gastroenteritiden dat de geïsoleerde stammen de potentie
veroorzaakt door één of meer entero- tot toxineproduktie hebben.

toxinen geproduceerd door S. aureus. ^ , • , r i t^xta

" , , , , , De coagulase-reactie en/of de DNA-ase

Het percentage der aangemelde voedsel- ^^^^^^^ hanteerd als cri-

vergift.gingen waarbij enterotoxinen van ^^^ beoordeling van de pathogeni-

.9. aureus als verwekker kan w\'orden be- ^^^^^^ stammen die positief reageren

schouwd varieert nopl m de diverse ^^ potentie tot

landen: U.K. ca. .5%, Nieuw Zeeland ,o^i„eproductie.

ca. 29% en de U.S..\\. ca. 50%. Hoewel ^

dergelijke cijfers statistisch niet interpre- Ook zullen stammen met een negatieve

tecrbaar zijn en dus over werkelijke ver- reactie soms toch toxine produceren,

houdingen en totaalcijfers slechts ver- Andere criteria zoals lysozym- en thermo-

nioedens en schattingen mogelijk zijn, nuclease-produktie worden wel gehan-

wordt deze bacterie, wat betreft voedsel- teerd, maar slechts de tijdrovende iso-

vergiftigingen in sommige landen be- latie van het enterotoxine is een feitelijk

schouwd als een belangrijker agens dan liewijs van pathogeniteit. Afwezigheid

de salmonellae (1, 2, 4, 7, 14, 15). van levende staphylococcen is ook geen

Het isoleren van staphylococcen, al dan garantie dat enterotoxinen afwezig zijn

niet in grote aantallen, wil nog niet zeg- (4, 6, 7, 8, 9, 10, 11).

1  Dr. Ing. H. Mol, dierenarts/bacterioloog.

2  H. M. Vincentie, laboratorium-assistent A bij de Keuringsdienst van Waren te Utrecht,
Nijenoord b.

-ocr page 302-

Voedsel van dierlijke oorsprong is na
besmetting een „carrier" bij uitstek, maar
het voedingsmiddel kan ook door het
produktiedier worden geïnfecteerd. Toe-
voeging van koolhydraten aan deze voe-
dingsmiddelen zou de produktie van
toxinen bevorderen (4, 11, 15).
In rauwe melk zijn staphylococcen veel-
vuldig aanwezig en soms zelfs in vrij
acute aantallen (11). Deze stammen zijn
veelvuldig in staat om toxinen te pro-
duceren. Olson vond enterotoxine C
en D, maar niet enterotoxine A produ-
cerende stammen: Un terman
et al.
vond deze echter wel in materiaal van
mastitis gevallen (10, 12).

Indien deze melk als grondstof wordt
gebruikt voor de kaasbereiding is onder
invloed van de temperatuur en heersen-
de groeicondities de ontwikkeling van
een vrij groot aantal generaties mogelijk,
terwijl gezien de heersende vochtigheids-
graad, zuurstofspanning en pH dit aantal
slechts langzaam zal afnemen tijdens de
rijping van de kaas (3, 9, 11, 12, 16).

Toch wordt kaasconsumptie relatief wei-
nig vermeld als oorzaak van een opge-
treden voedselvergiftiging. Dit komt
doordat de overige flora een remmende
invloed heeft op de vermeerdering van
staphylococcen en toxineproduktie slechts
zelden zal optreden in de grondstof melk
indien deze onder hygiënische omstan-
digheden wordt gewonnen. Bovendien
wordt de melk voor de bereiding ge-
pasteuriseerd, zodat de staphylococcen of
overige pathogenen zoals
E. coli types
en salmonellae worden gedood. Indien
de grondstof melk niet wordt gepasteu-
riseerd ligt de situatie echter iets anders
(6, 8, 11, 12, 16).
SineW et al. onder-
zocht een groot aantal uit melk en kaas
geïsoleerde enterotoxine vormende stam-
men door middel van phaagtypering.
Het bleek hen dat de meerderheid hier-
van niet behoorde tot de groep van
specifieke veterinaire types II en IV,
maar tot de types I en III.
De meeste kaassoorten waar het in de
literatuur om gaat behoren tot de
Ched-
dars of de zachte kaastypes (5, 6, 8, 10,
12, 13, 16).

e

C

M C

O ® m

0) (ö

O rH ca

fH O

0) m

-H

b ® H

(3 60 3

O

e-<

c

■H X)

S ffi

> B

O r-l
O

0) m

.O

C O H

w ta 3

O
Ê-l

a>

c c

■H T) O

i«l tl a

O (1> g

O a

O r-(

tl O

IB (O

■P -H
&

-c

O

a

ba 3

"h
O

m

c
a>

O
O
O
O
O

rH
>5

O.

n!
>

M

<<

<M

<M

■M

\'n

®

a>

O

0)

■H

n

■M

■H

Cfl

hO

m

t)0

te

0)

O

a>

a>

C

O.

C

c

H

M

M

H

VO

C\\J

CVI

O ca

(M

I I I I CVJ VO

I I (M VO

I I I lO

I I ir\\ LfN

ro
O

^ l/^ VO r—

^ O O O O O
.......

tl (\\J rJ- LCV VO

O O O O O O

■O ^ T—

C

-ocr page 303-

In 1973 werd door ons een duidelijk ge-
val van voedselvergiftiging ten gevolge
van enterotoxinen van staphylococcen
onderzocht, waarbij een kaas van ± 4
weken oud (anamnetisch) de vermoede-
lijke drager zou zijn van het agens.
De betrokken kaas bleelc 5,5 x 106 coa-
gulase positieve staphylococcen per gram
te bevatten, die potentieel enterotoxine
A bleken te kunnen produceren. 9 Kazen
van verschillende produkties van hetzelf-
de bedrijf bleken eveneens grote aantal-
len (105-10" per gram) te bevatten.
Van 9 geïsoleerde stammen produceer-
den 4 eveneens enterotoxine A.
Bij een stalonderzoek tiitgevoerd door de
Gezondheidsdienst voor Dieren bleek dat
een klinisch gezond dier een mastitis had
ten gevolge van staphylococcen.

Tien controle monsters genomen op vijf
andere bedrijven leverden sterk wisse-
lende aantallen coagulase positieve sta-
phylococcen op (zie tabel 1), 3 stammen
produceerden eveneens enterotoxine A.
Toxine-isolatie uit de betrokken kazen
werd niet ondernomen.

Voorjaar 1974 werd wederom een der-
gelijk geval onderzocht. Het betrof nu
een belegen kaas. Het aantal coagulase
positieve staphylococcen was laag, ca.
10-* per gram, maar enterotoxine A
(meer dan 4 mcg/100 gram) werd wel
geïsoleerd.

Zestig willekeurig genomen monsters af-
komstig van 60 bedrijven gaven weder-
om sterk wisselende resultaten te zien
(zie tabel 1). Een tiental kazen werd op
de aanwezigheid van enterotoxine onder-
zocht (de vier met de hoogste aantallen
en zes aselect gekozen monsters). Geen
enkel monster bleek enterotoxine te be-
vatten.

Het lijkt noodzakelijk om bij het epide-
miologisch onderzoek en bij de preventie
van voedselvergiftigingen meer aandacht
aan kaas als mogelijke drager van entero-
toxinen te schenken.

Dankbetuiging

Wij zijn veel dank verschuldigd aan Ir. H.
van Knotsenburg, R.I.V. (afdeling
levensmiddelen microbiologie) voor de toxinen
bepalingen.

LITERATUUR

1. Boven, C. P. A. van: Staphylococcen infecties. In: Medische Microbiologie Deel II,
blz. 425. Oosthoek, Utrecht, 1970.

2. Brachman, P. S., Taylor, A., G a n g a r o s a, E. J., M e r s o n, M. H. and B a r-
ker, W. H.: Food Poisoning in the U.S.A. In: The Microbiological Safety of Food, 143.
Academic Press, London - New York, 1973.

3. G h r i s t i a n, J. H. B. and Stewart, B. J.: Survival of Staphylococcus aureus and Sal-
monella newport in Dried Foods, as Influenced by Water Activity and Oxygen. In: The
Microbiological Safety of Food, 107. Academic Press, London - New York, 1973.

4. G i 1 b e r t, R. J. and W i e n e k e, A. A.: Staphylococcal Food Poisoning with Special
Reference to the Detection of Enterotoxin in Food. In: The Microbiological Safety of
Food, 273. Academic Press, London - New York, 1973.

5. Goldenberg, N. and Edmonds, G.: Education in Microbiological Safety Standards.
In: The Microbiological Safety of Food, 435. Academic Press, London - New York, 1973.

6. Hobbs, B. G.: Staphylococcal and Glostridium welchii food poisoning. In: Bacterial
Food Poisoning, 69, The Royal Society of Health, London, 1969.

7. Hobbs, B. G.: Food poisoning in England and Wales. In: The Microbiological Safety
of Food, 129. Academic Press, London - New York, 1973.

8. H o b b s, B. G. and Gilbert, R. J.: Microbiological standards for food: Public health
aspects. Ghemy Ind., 215, (1970).

9. Matthey, E.: Die Durchführung der Lebensmittelkontrolle in der Schweiz im Jahre
1973. IV. Mitteilungen aus der Laboratoriumpraxis. 2. Bakteriologische Untersuchungen.
Mitt. Gebiete Lebensm. Hyg., 65, 330, (1974).

10. O 1 s o n, J. G. Jr., Gasman, E. P., Boer, E. F. and Stone, J. G.: Enterotoxigenicity
of Staphylococcus aureus cultures isolated from acute cases of bovine mastitis.
Appl.
Microbiology,
20, 605, (1970).

11. Renner, E.: Milch und Milchprodukte in der Ernährung des Menschen. 4.3.2. Patho-
gene Mikroorganismen in Käse, 394, Verlag Mann, Hildesheim, 1974.

-ocr page 304-

12. S i n e 11, H. J. und M e n t z, I.: Enterotoxin bildende Staphylokokken in Käseproben.
Alimenta, 22, 1971.

13. Sinell, H. J.: Food Infection Communicated from Animal to Man. In: The Micro-
biological Safety of Food, 229. Academic Press, London - New York, 1973.

14. Sutton, R. G. A.: Food Poisoning and Salmonella Infections in Australia. In: The
Microbiological Safety of Food, 153. Academic Press, London - New York, 1973.

15. W i n k 1 e r, K. C.: Besmettelijke darmziekten. Voedselvergiftigingen. In: Medische Micro-
biologie Deel I, blz. 299. Oosthoek, Utrecht, 1970.

16. Zehren, V. L. and Zehren, V. F.: Examination of large quantities of cheese for
staphylococcal enterotoxin A.
J. Dairy Sci., 51, 635, (1968).

MASTITIS EN L. STREPTOCOCCEN

Mastitis and Streptococci oj the L Group
J. VAN DEN BERG en G. GROOTENHUIS1)
Samenvatting

Op een bedrijf bleken afwijkende streptococcen serologisch L. streptococcen te zijn als oorzaak
van sub-klinische mastitis.

Summary

Serological tests showed that the aypical streptococci present in quarter-milk samples taken
from a herd were streptococci of the L group, causing subclinical mastitis.

Bij onderzoek op een bedrijf in Zuid- Overgoor (1) vond soms geringe.

Holland werden afwijkende streptococ- maar meestal geen klinische afwijkingen

een gekweekt, welke serologisch L. strep- bij infecties met L. streptococcen.

tococcen bleken te zijn. Het is mogelijk dat L. streptococcen

Op 14-4-1975 bevatten 15 van 288 kwar- meer voorkomen, maar dikwijls niet wor-

tiermelkmonsters L. streptococcen. den herkend en nader getypeerd.

Bij 11 van deze 15 kwartieren was het Indien uit melkrnonsters bacteriën

celgetal meer dan 1 millioen cellen per groeien met het aspect van streptococcen,

ml. maar gepaard gaande met een grote

scherp omschreven haemolytische zone

Bij herhaald onderzoek op 2-5-\'75 waren op de bloedplaat en een kleinere haemo-

nog 11 van de genoemde 15 kwartieren lytische zone op de HET-plaat dan bij

positief voor L. Streptococcen, waarvan de Str. agalactiae, dan dient ook aan L.

10 kwartieren met een celgetal van meer Streptococcen te worden gedacht. De ko-

dan 1 millioen cellen per ml. loniën ^•an L. Streptococcen zijn meer bol

De veehouder heeft bij deze dieren het en meer geelwit dan die van Str. agalac-

gehele jaar door geen „stukjes" in de tiae.

melk, of andere klinische afwijkingen Bij deze gevallen is het C.D.I. bereid om

waargenomen. nadere typering te verrichten.

LITERATUUR

1. O V e r g O O r, C. H. A.: Gezondheidsdienst v. Dieren in Gelderland: Mastitis door strepto-
coccen uit de serologische groepen C., L. en G. Rapport nr. 633, Technische Mastitis Com-
missie.

1  J. van den Berg, analist A, afd. Mastitis, en Dr. G. Grootenhuis, Hoofd afd. Mastitis; Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 6007, Rotterdam.

-ocr page 305-

OVERIGE ARTIKELEN

CiENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA

In dc rubriek „Geneesmiddelen-Anthelmintica" zal de Werkgroep Wormmiddelen
van de Faculteit der Diergeneeskunde dit jaar aandacht besteden aan de farmaca
die ter bestrijding van cestoden kunnen worden aangewend. Deze anthelmintica
werden in een drietal groepen onderverdeeld, die ieder afzonderlijk zullen worden
besproken.

De werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde is samengesteld
uit de volgende leden:

Drs. ]. H. Boersema — Vakgroep Veterinaire Helminthologie en Entomologie;
Drs. R. P. H a p p é — Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier;
Dr. A. S. ]. P. A. M. van Miert — Vakgroep Veterinaire Farmacologie en Toxi-
cologie;

Drs. M. H. M i r c k — Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren;
Mevr. M. S c h u d d e-v an Wermeskerken — Apotheek;
Mej. Dr. ].H. van Soeren — Apotheek.

De cestodenbsetrijdingsmiddelen vormen het slot van de serie anthelmintica. Met de
nematoden- en trematodenbestrijdingsmiddelen, die respectievelijk in 1973 en 1974
in deze rubriek verschenen, vormt deze serie een uniek overzicht van farmaca die
ter bestrijding van endoparasieten kunnen worden toegepast.

De Redaktie.

Salicylanilide-derivaten

Salicylanilide Derivatives

Niclosamide: Yomesan®, Mansonil®
Resorantcl: In Nederland niet in de handel.

dp: werkgroep wormmiddelen1)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van fysisch-cliemische en farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen, werliingsspectnim en werl^ingsmechanisme, dosering, preparaten en combinaties
met andere geneesmiddelen van niclosamide en resorantcl.

.Summary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum and mecha-
nism of action, dosage, preparations and use in conjunction with other drugs of niclosamide
and resorantcl are reviewed.

Inleiding G ö n n e r t en medewerkers in Arznei-

Dc anthelmintische werking van niclo- mittel Forschung.

samide ten aanzien van cestoden werd In 1969 introduceerden L a m m 1 e r c.s.
voor het eerst in
1960 beschreven door resorantel als een goed werkend anthel-

1  De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Drs. J. H.

Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

-ocr page 306-

minticum tegen Paramphistomum spp.
(Acta vet. Acad. Sci. hung.).
Een jaar later werd de werkzaamheid
ten aanzien van een aantal cestoden be-
schreven door D ü w e 1 in de
Dtsch.
tierärztl. Wschr.

Beide salicylanilide-derivaten zijn veilige
en goed werkzame chemotherapeutica
voor de bestrijding van een aantal cesto-
den.

Fysisch-chemische eigenschappen

OH

C-NH

II

O

3 2

2\' 3\'
.6\' 5\'

salicylanilide

Niclosamide, 2\',5-dichloor-4\'-nitro-sali-
cylanilide, is een geel-wit, smaak- en
reukloos, kristallijn poeder, onoplosbaar
in water. Het smeltpunt is 225-230°C.
Resorantel, 4\'-broom-6-hydroxysalicylani-
lide, is een kleurloos, kristallijn poeder,
onoplosbaar in water. Het smeltpunt is
229-230°C.

Lotgevallen van deze verbindingen bij de
gastheer

Beide salicylanilide-derivaten worden per
os toegediend in de vorm van gelatine-
capsules, tabletten, boli of waterige sus-
pensies.

Een gering deel van het toegediende ni-
closamide
wordt vanuit het maagdarm-
kanaal geresorbeerd en daarna gebio-
transformeerd. In de urine is het dan ook
voornamelijk als onwerkzame metaboliet
terug te vinden.

Zoals is aangegeven in de British Veteri-
nary Codex
wordt toediening aan lacte-
rende herkauwers ontraden.
Resorantel wordt geleidelijk, doch beslist
niet volledig, vanuit het maagdarmka-
naal geresorbeerd. Na toediening van de
therapeutisch geadviseerde dosis wordt bij
schapen de maximale bloedspiegel binnen
enkele uren bereikt. Na 48 uur is het in
het plasma fluorometrisch niet meer aan-
toonbaar. Bij een 10-voudige overdose-
ring wordt de maximale bloedspiegel na
24 a 72 uur bereikt. Het resorantel is dan
pas na 192 uur niet meer in het plasma
aan te tonen. Ongeveer 30 a 50% van
radioactief gemerkt resorantel, oraal aan
schapen toegediend (65 mg /kg), wordt
via de nieren uitgescheiden en wel voor-
namelijk in de eerste 24 uur. Bij deze die-
ren zijn de residuwaarden in de verschil-
lende organen en weefsels 3 dagen na toe-
diening gelijk of kleiner dan 1 ppm. Na
8 dagen is resorantel — met uitzondering
van de nieren (0,2 ppm) en de voorma-
gen — nog nauwelijks aan te tonen.

Invloed van deze verbindingen op de
gastheer

Beide anthelmintica zijn weinig toxisch.
Uit semichronische toxiciteitsproeven
met
niclosamide — gedurende 90 dagen
— blijkt dat honden een dagelijkse orale
belasting met 100 mg/kg verdragen.
Ratten overleven een éénmalige dosis van
5 g/kg per os. Bij i.p. toediening bedraagt
de LDso-waarde bij ratten 750 mg/kg.
(sterfte treedt 2 ä 3 dagen na toedie-
ning op). Drie weken na de injectie wa-
ren er nog resten in de buikholte aan-
toonbaar. De resorptie vanuit de buik-
holte verloopt dus traag. Bij intraveneu-
ze toediening bedraagt de LDjo-waarde
bij muizen 7,5 mg/kg. De snel optreden-
de verschijnselen bestaan onder meer uit
convulsies; deze kunnen binnen 30 minu-
ten de dood tot gevolg hebben.
Een éénmalige orale toediening van 20 g/
kg
resorantel \\\'eroorzaakte bij ratten geen
verschijnselen in de daarop volgende 3
weken. In een dagelijkse dosering van
3,2 g/kg (5 X per week gedurende 6 we-
ken) veroorzaakte dit anthelminticum bij
mannelijke ratten als enig neveneffect een
verminderde groei.

Laboratoriumproeven hebben aange-
toond dat
niclosamide een ontkoppelaar
is van de oxydatieve fosforyleringsproces-
sen in de mitochondriën van de zoogdier-
cel. Tevens blijkt uit deze proeven dat
het een ATP-ase-aktivering kan bewerk-
stelligen (zie verder salicylanilide-deriva-
ten met werking tegen trematoden,
Tijdschr. Diergeneesk. 99, 1249, (1974)).
Beide anthelmintica kunnen bij honden
en katten reeds in therapeutische dose-
ring incidenteel braken veroorzaken. Na
5-voudige overdosering ontstaat bij kat-
ten soms diarree. Er kon na overdosering

-ocr page 307-

bij katten geen methaemoglobinevorming
worden vastgesteld.

Na toediening van de therapeutisch ge-
adviseerde hoeveelheid
resorantel kunnen
bij schapen anorexie en diarree optreden.
In een aantal gevallen kon enige verho-
ging van de SGOT- en SGD )-activiteit
in het bloed worden vastgesteld. Een 5-
voudige overdosering kan bij deze dier-
soort sterfte tot gevolg hebben.
Een 10-voudige overdosering met
niclo-
samide
zou voor gezonde lammeren en
kalveren niet letaal zijn; wel treden ne-
veneffecten op, zoals diarree.

De invloed van deze verbindingen op de
parasiet

1. Werkingsspectrum

Het werkingsspectrum van beide salicyla-
nilide-derivaten is betrekkelijk breed.
De werking van
niclosamide is goed ten
aanzien van
Dipylidium caninum

(hond). Taenia spp. (hond, kat), Hy-
menolepis
spp. (knaagdieren), Monie-
zia
spp. (herkauwers), Anoplocephala
spp. en Paranoplocephala mamillana
(paard) en Raillietina spp. (vogels).
Weinig gevoelig is
Echinococcus granulo-
sus
(hond).

Van resorantel is bekend dat het goed
werkt tegen
Taenia hydatigena en T. pi-
siformis
(hond), Moniezia spp. (herkau-
wers) en
Hymenolepis diminuta (rat).
Minder gevoelig is
Dipylidium caninum
(hond); weinig gevoelig is Hymenole-
pis fraterna
(muis).

Beide anthelmintica zijn ook werkzaam
ten aanzien van de tot de Trematoden
behorende
Paramphistomum spp. (her-
kauwers).

2. Werkingsmechanisme

Beide anthelmintica hebben een cesticide,
doch geen ovicide werking.

Dosering

Tabel 1. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht.

oraal).

Niclosamide*)

Resorantel

paard

125

rund

75

(35

schaap, geit

75

65

hond

125

\' 50

kat

125

kip

200

duif

250/dier

*) Door de fabriliant wordt geadviseerd de dieren 12 uur voor de behandeling te laten vasten.

Preparaten

Tabel 2. Preparaten.

Niclosamidum

diverse fabrikaten substantie

Niclosamidum

Centrafarm tabletten ä 500 mg

hond, kat

Tacniamide®

Aigin granules, bevatten

hond, kat

Apharmo 10% niclosamide

Yomesan®

Bayer tabletten ä 500 mg

herkauwers.

niclosamide

hond, kat

Mansonil®

Bayer suspendeerbaar poeder.

herkauwers

bevat 75%; werkzaam

bestanddeel*)

*) Dit is het piperazinezout van niclosamide (bevat 90% niclosamide, 10% piperazine). Het
is onoplosbaar in water.

-) Seriim-glutamaat-dehydrogenase.

-ocr page 308-

Door de eiwitsplitsende enzymen in het
darmkanaal van de gastheer worden sco-
lex en strobila gedeeltelijk verteerd, zodat
deze vrijwel nimmer in de faeces terug
te vinden zijn.

Na toediening van resorantel aan met
Hymenolepis diminuta geïnfekteerde rat-
ten konden bij deze parasieten binnen 10
minuten duidelijke verschijnselen worden
waargenomen, onder meer een verslap-
ping van de ringmusculatuur van de
zuignappen; hierdoor komt de scolex vrij
van de darmwand. Na 15 minuten is
reeds een morfologische deformatie van
de scolex herkenbaar. Aan de hand van
in vivo- en in vitro experimenten is ge-
bleken dat 4 ä 5 weken oude stadia van
H. diminuta minder gevoelig zijn dan de
14 resp. 20 weken oude stadia.

In vitro remt resorantel bij aerobe incu-
batie de zuurstofconsumptie van
H. dimi-
7ZM<a-kopdelen. Bij anaerobe incubatie
wordt de omzetting van radioactief ge-
merkt anorganisch fosfaat in ATP door
niclosamide geremd. De gehalten van
ATP, ADP en glycogeen in de wormen
nemen af, die van AMP en pyruvaat stij-
gen. Het werkingsmechanisme van beide
salicylanide-derivaten berust daarom mo-
gelijk op een verstoring van de energie-
huishouding; dit leidt tot het afsterven
van de parasiet.

Combinaties

Niclosamide is wel met andere anthel-
mintica gecombineerd, waardoor in één
behandeling zowel cestoden als nemato-
den bestreden kunnen worden.
De combinatie van niclosamide met thia-
bendazole of phthalophos zou geen extra
risico voor de gastheer opleveren.
Combinatie van niclosamide of resoran-
tel met middelen ter bestrijding van
trematoden moet op theoretische gronden
worden ontraden, omdat ook deze che-
motherapeutica veelal ontkoppelaars zijn
van de oxydatieve fosforyleringsproces-
sen in de zoogdiercel. Dit geldt ook voor
de combinatie met andere anthelmintica
\\\'00r de bestrijding van cestoden, zoals
bunamidine, dichloorfeen en extractum
filicis.

Bij toepassing van salicylanilide-derivaten
moet contact met bepaalde fungiciden
(pentachloorfenol) en herbiciden (dini-
tro-ortho-kresol) worden vermeden. De-
ze middelen — die tevens gebruikt wor-
den als rnollusciciden (slakkenbestrij-
dingsmiddelen) — hebben eveneens een
ontkoppelende werking. Niclosamide
wordt als ethanolamine-zout overigens
ook als molluscicide toegepast (Baylus-

cid(e)1).

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

1  In Nederland niet in de handel.

-ocr page 309-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

CHLOORAMFENICOL VOOR VETERINAIR GEBRUIK MIN-
DER GEWENST?

Use of Chloramphenicol Not Advisable in Veterinary Medicine ?
Summary

The user of chloramphenicol in veterinary medicine should realize that its toxicity and the
risk of transfer of resistance make it imperative completely to avoid residues in food. The fact
that it is relatively hard to detect is an additional problem. Recent findings show, however,
that the extremely rapid and complete elimination of chloramphenicol and its metabolites may
well counterbalance the above disadvantages in certain cases.

Geachte redactie,

In een \\orige afleving van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
beschrijft
Jaartsveld (3) de redenen waarom
het veterinair gebruik van chlooramfeni-
col bij vleesproducerende dieren minder
gewenst is, te weten de toxiciteit bij con-
sumptie \\\'an voedingsmiddelen met resi-
duen van chlooramfenicol en de over-
draagbare resistentie.
Tegen deze bezwaren valt op zichzelf
niets in te brengen.

Mogelijk kunnen echter enige aanvullen-
de aspecten bijdragen tot een vollediger
(meer afgewogen) oordeel over het al of
niet gewenst zijn van het veterinaire ge-
bruik van chlooramfenicol. Vooral de bij-
zondere farmacokinetiek waarover sinds
het verschijnen van de door Jaarts-
veld geciteerde ptiblicaties (1969)
meer is bekend geworden, dient in deze
overwegingen te worden betrokken.
Na resorptie en opname in de bloedbaan
diffundeert chlooramfenicol bijzonder
snel naar de verschillende weefsels en van
hier wordt het — eveneens bijzonder
snel — vrijwel uitsluitend via de nieren
geëlimineerd, voor een groot deel in de
vorm van metabolieten. Ondermeer door
G 1 a z k o (2) is aangetoond dat chloor-
amfenicol slechts voor 10% in microbio-
logisch actieve vorm en voor 90% in de
\\orm van microbiologisch inactieve me-
tabolieten via de urine wordt uitgeschei-
den. P i 1 1 o u d (4) toonde aan dat de
eliminatie van actief chlooramfenicol en
de inactieve metabolieten ongeveer even
snel verloopt.

Door de bijzonder snelle diffusie naar de
weefsels zijn de concentraties in deze
weefsels aanzienlijk hoger dan de bijbe-
horende serumconcentraties. Dit is wel-
licht de voornaamste reden dat klinisch
vaak een therapeutisch effect gevonden
wordt, hoewel in het serum therapeu-
tische concentraties niet of nauwelijks
worden bereikt; eveneens verklaart dit de
vaak sterk variërende doseringsadviezen.
Vanwege de snelle afbraak tot verschil-
lende microbiologisch inactieve metabo-
lieten en de relatieve ongevoeligheid van
de meeste testmicro-organismen voor
chlooramfenicol worden residuen van dit
antibioticum met de gangbare microbio-
logische methodes vaak niet of slechts
zeer kort na toediening aangetoond.
Residubepalingen voor chlooramfenicol
inclusief de microbiologisch inactieve me-
tabolieten, dienen dan ook gcba.seerd te
zijn op chemische bepalingen.

Dergelijke bepalingen zullen voor de nor-
male keuringsprocedures in voedings-
middelen niet snel toegankelijk worden.
Dit brengt echter een extra — ethische —
verantwoordelijkheid met zich mee voor
ieder die chlooramfenicol toedient aan
vleesproducerende dieren. .Aangezien
door de toxische eigenschappen van
chlooramfenicol residuen van dit antibio-
ticum in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong ongewenst zijn, dienen wacht-
tijden in acht te worden genomen voor
voedingsmiddelen afkomstig van met
chlooramfenicol behandelde dieren ook
al zijn de residuen gewoonlijk niet aan-
toonbaar. Ten aanzien van de benodig-
de duur van deze wachttijd zijn nieuwe
gegevens verkregen.

-ocr page 310-

Zo zijn bijvoorbeeld door S i s o d i a
(5) en ook in eigen onderzoek (1975) in
melk van i.m. met chlooramfenicol (10
mgi/kg) behandelde runderen in ieder ge-
val tot 24 uur na de behandeling resi-
duen (< 5 mcg/ml) aangetoond, die tot
dusver met de gangbare methodieken
niet aantoonbaar waren.
Met een recent door Clar enburg
et al. (1) ontwikkelde zeer nauwkeurige
chemische methodiek is de extreem snelle
excretie via de nieren mede door elimi-
natie van een aantal valspositieve uitsla-
gen van eerdere methodes nog eens zeer
nadrukkelijk bevestigd.
Sommigen neigen dan ook tot de opvat-
ting dat chlooramfenicol, mits zo toege-
diend dat geen residuen uit de injectie-
plaats kunnen achterblijven, (dus bij-
voorbeeld i
.V. of oraal), wellicht één van
de weinige antibiotica is die aan dieren
tot kort voor het slachten kunnen wor-
den toegediend zonder risico\'s voor resi-
duen.

Na i.V. toediening zouden zelfs alle resi-
duen uit het dier verdwenen zijn, ruim
binnen de tijd die verloopt tussen de
laatste behandeling en een normaal ver-
voer naar een slachtplaats (24 uur).
Na orale toediening zullen de residuen
verdwenen zijn ruim binnen 24 uur na
de laatste resorptie vanuit de darm, der-
halve bij een normale darmpassage bin-
nen 48 uur na toediening.
Dit is van des te groter betekenis omdat
steeds meer blijkt dat voor het vermijden
van residuen van andere antibiotica lan-
gere, soms veel langere, wachttijden
noodzakelijk zijn.

Het andere — op zich terechte — be-
zwaar van een resistentietoename zou
uiteraard bij kortstondig gebruik vóór het
slachten eveneens nauwelijks een rol kun-
nen spelen.

Resumerend zou ik willen stellen dat het
veterinaire gebruik van chlooramfenicol
inderdaad kritisch moet worden bezien,
maar dan wel zo dat men een open oog
houdt voor de positieve eigenschappen
van dit antibioticum en niet op grond
van bezwaren tegen bepaalde applicatie-
methoden elke veterinaire toepassing bij
vleesproducerende dieren bij voorbaat af-
wijst.

Nadere studie zal moeten aantonen voor
welke indicaties chlooramfenicol als vete-
rinair geneesmiddel niet alleen moet wor-
den gehandhaafd, maar wellicht zelfs
aanbevolen.

]. L. van Os*)

LITERATUUR

L C la r c n b u r g, R., et al: Kansas Ctate Univ. Manhattan USA (te publiceren in 1975)
(persoonlijke mededeling).

2. Glazko, A. J., et al.: J. Pharm. Exp. Ther., 445, (1949).

3. Jaartsveld, F. H. J.: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 518, (1975).

4. Pi 11 oud, M.: Res. Vet. Sci., 15, (1973).

5. Si so dia, C. S. et al.: Am. J. Vet. Res., 34, 1147, (1973).

6. Vet. Research Gist-Brocades NV, 1975 (niet gepubliceerd).

*) Drs. J. L. van Os, Veterinaire Research, Gist-Brocades NV, Delft.
1000

-ocr page 311-

Bacteriologie

IMMUNI-

REFERATEN

HET VOORKOMEN VAN LEVERABCESSEN BIJ „FEEDLOT CATTLE"
SATIE-EXPERIMENTEN

G a r C i a, M. M., D o r w a r d, W. J., A 1 e x a n d e r, D. C., M a g w o o d, S. E. and
McKay, K. A.: Results of a Preliminary Trial with Sphaerophorus necrophorus Toxoids to
Control Livers Abscesses in Feedlot Cattle.
Can. ]. Comp. Med., 38, 222-226, (1974).

Het voorkomen van leverabcessen bij „feed-
lot cattle" tot 30 a 40% in de westelijke
provincies van Canada was de aanleiding tot
het ter hand nemen van immunisatie-experi-
menten.

De auteurs hebben met behulp van ultrasone
trilling een suspensie van
Sphaerophorus ne-
crophorus
(cultivatie: Can. J. Microbiol., 19,
296-298, (1973)) na wassen in fysiologische
zoutoplossing gedestrueerd en vervolgens ge-
centrifugeerd ter verkrijging van een cyto-
plasmatische- en een celwand-fractie. Na be-
handeling van beide fracties met formalde-
hyde werden de eiwitten met aluin gepreci-
piteerd met als doel deze fracties te concen-
treren tot 1 mg per ml.

Voor de immunisatie-proeven werden 88 kal-
veren als volgt gegroepeerd: groep 1 (32
dieren): controlegroep; groep 2 (17 dieren):
controlegroep met een éénmalige infectie van
10 ml adjuvans; groep 3 (19 dieren): proef-
groep met een initiële dosis van 10 ml cel-
wand-toxoid; groep 4 (20 dieren) : proefgroep
met een initiële dosis van 5 ml cytoplasma-
tisch toxoid; groep 5 (20 dieren): proefgroep
met een initiële dosis van 10 ml cytoplasraa-
tisch toxoid.

De drie proefgroepen kregen 8 weken na de
initiële dosis een booster met 5 ml en weer
8 weken later een dosis van 5 ml, die in to-
taal slechts 0,5 mg eiwit bevatte.
Het effect werd zowel serologisch, met be-
hulp van de agar-gelprecipitatie, als post-
mortaal gecontroleerd.

Serologisch werd als resultaat gevonden dat
de sera van 95% der dieren uit groep 5 een
positieve precipitatiereactie gaven, terwijl dit
voor de andere groepen was; groep 1: 28%;
groep 2: 47%; groep 3: 74.0% en groep 4:
70.0%. Vóór de enting werd met geen enkel
serum een precipitatielijn gevonden.

Het postmortale leveronderzoek, m.b.t. het al
dan niet voorkomen van abcessen en lidte-
kens, had het volgende resultaat: groep 1:
38% afwijkend; groep 2: 29%; groep 3:
37%; groep 4: 30% en groep 5: 10%.
De auteurs komen tot de conclusie dat im-
munisade met het cytoplasmatisch toxoid
zeer wel mogelijk is (reductie van 35% afw.
tot 10%) maar voegen daaraan toe dat
evaluatie van het vaccin moeilijk is daar re-
productie van leverabcessen door middel van
kunstmatige infecties moeilijk is.
.Als punten voor nader onderzoek worden
aangegeven: aantal te geven doses, hoeveel-
heid proteïn-antigeen in een dosis, het type
antigeen zoals mono- of polyvalent, de leef-
tijd der dieren bij vaccinatie.

ƒ. /,. Cornelisse.

P- EN U-STREPTOCOCCEN TÓCH AFZONDERLIJKE SEROTYPEN

Shuman, R. D. and Nord, N. A.: Serologie Group Relationship of P and U Streptococci.
The Cornell Veterinarian, 64, 376, (1974).

In tegenstelling tot de bevindingen van D e
M
O O r en T h a 1, die concludeerden, dat tot
de Lancefield groepen P en U behorende
streptococcen (die evenals vertegenwoordigers
van groep E uit ontstekingsprocessen bij var-
kens geïsoleerd kunnen worden;
Ref-) tot één
serologische groep behoren, zijn de auteurs
van mening dat de oorspronkelijke indeling
gehandhaafd moet blijven.
Zij baseren dit op waargenomen kruisreacties
van formamide-extracten van groep P-strepto-
coccen met anti-U sera enerzijds en op kruis-
reacties van op dezelfde wijze geëxtraheerde
antigenen van groep U-streptococcen met ge-
selecteerde anti-P sera anderzijds.
Verder kruisreageerden geselecteerde anti-
sera van beide groepen ook met HCl-extrac-
ten van P- en U-streptococcen.
De kruisreacties konden, met behoud van de
eigen specificiteit, worden geëlimineerd door
kruisabsorptie met U- resp. P-streptococcen,
maar ook met groep B-streptococcen met een
niet typeerbare streptococcus.

H. F. Smit.

-ocr page 312-

Schrijver vermeldt de resiiltaten van een
vergelijkend onderzoek naar de werkzaam-
heid van verschillende speciaal voor het ver-
nietigen van coccidiën aangegeven produkten
ten opzichte van
E. tenella-oöcysten.
Hij haalt aan, dat de gebruikelijke desinfec-
tiemiddelen onwerkzaam zijn en dat volgens
de literatimr alleen ammoniak, methylbromi-
de en zwavelkoolstof in staat zijn de door
hun taaie wand goed beschermde coccidiën
te vernietigen. Dit kan ook bereikt worden
door verhitting boven 37°C, anaerobiose, uit-
droging en UV-bestraling, maar deze laatste
mogelijkheden zijn niet praktisch toepasbaar
of economisch haalbaar.

Vergeleken zijn: „Lysococ", een poeder\\or-
mig preparaat dat in de gebruiksoplossing
(5%) zwavelkoolstof vormt; „Pantek" en
„TGV2" die kresolzuren en andere teerpro-
dukten als werkzame stof bevatten; „Incidin
anticoc" dat eveneens vrij is van CSa, in
2% oplossing; Ammoniak in 1, 2, 3 en 4%
oplossing; NaOH en KOH, beide als 10%
oplossing en een kontrle groep zonder des-
infectans toevoeging.

Na een inwerkingsduur van 2, 10 en 30 min.
werd de sporulatie van de behandelde oöcys-
ten nagegaan.

Alleen I.ysococ in 5% oplossing bleek na 2,
10 en 30 min. de sporulatie volledig te ver-
hinderen, evenals de 4%
nh4oh oplossing.
Alle andere in de proef opgenomen produk-
ten of concentraties waren bijna geheel on-
werkzaam. Na toepassing van dezelfde produk-
ten op gesporuleerde
E. tenella-oöcysten, met
inwerkingstijden van 30, 60 en 120 minuten,
is door kuikenbesmetting het effect hiervan
nagegaan.

De resultaten kwamen volledig overeen met
die van het voorgaande onderzoek, namelijk
alleen Lysococ 5% na 30 min. inwerking en
langer volledig effectief, evenals 4%
NHiOH-opIossing.

Van de overige in de proef betrokken prepa-
raten voorkwamen Pantek en TGV2 wel de
sterfte bij de geïnfecteerde proefkuikens,
maar niet het ontstaan der darmafwijkingen.
De rest was vrijwel volledig onwerkzaam.

W. J. Roepke.

Pluimveeziekten

\\-ERNIETIGING VAN EIM. TENELLA-OÖGYSTEN

Hilbrich. P.: Desinfektioiisvcrsuche an Eimeria tenella-Oozystcn. Berl. Münch, tierärztl.
Wschr.,
88, 144-148, (1975).

Proefdierkunde

BEAGI.ES AI.S PROEFDIER BIJ ONDERZOEK NAAR PERIODONTITIS

I.indke, J.. H a m p, S. E. and L o ë, H.: E.xpcriniental periodontitis in the Beagle dog. J.
Periodont. Res.,
8, l-IO, (1973).

Varken en aap zijn de enige diersoorten die
overeenkomsten tonen in de vorm van hun
gcbitselementen en in hun kauwbewegingen
met de mens.

Zij worden daarom vaak bij dierexperimen-
teel tandheelkundig onderzoek gebruikt. Het
hanteren en huisvesten van deze diersoorten
— en wat apen betreft ook het verkrijgen
ervan — maakt hen echter tot minder aan-
trekkelijke proefdieren.

Bij het onderzoek naar bacteriologische as-
pecten van Periodontitis blijken ook goud-
hamsters goed te voldoen. Deze dieren kun-
nen echter niet worden gebruikt als men aan
het tandvlees cn het periodontium waarne-
mingen wil verrichten met methoden die in
de tandheelkundige praktijk bij menselijke
patiënten worden toegepast. L i n d k e en co-
auteurs beschrijven dat dit wel mogelijk is
bij Beagles met periodontitis.
De aandoening kan bij bonden opgewekt
worden door het verstrekken van zacht voer
met soyameel.

(Tweemaal daags poetsen met een zachte
jordan tandenborstel en pepsodent Fluor
tandpasta bleek in staat tandvleesaandoening
en periodontitis te voorkomen).

W. ]. 1. van der Gulden.

-ocr page 313-

Virologie

EXPERIMENTELE INFECTIES MET ZWOEGERZIEKTEVIRUS

Boer, G. F. de: Zwoegerziekte virus, the causative agent for progressive interstitial pneu-
monia (maedi) and meningo-leuco-encephalitis (visna) in sheep.
Res. Vet. Sci., 18, 15-25,
(1975).

De eindresultaten van drie infectieproeven
met zwoegerziektevirus worden beschreven.
Een proef werd uitgevoerd met 29 IJslandse
schapen, waarvan 9 intrapulmonaal en 10
intracerebraal werden besmet en de overigen
als controles werden vervolgd. Een 2de en
3de proef hadden betrekking op resp. 7 en 5
intrapulmonaal geïnfecteerde Texelse scha-
pen met resp. 8 en 5 controles. Alle dieren
werden op een leeftijd van ongeveer 6 maan-
den ingespoten met een in weefselcultuur ge-
isoleerde virusstam afkomstig van een dier
met zwoegerziekte uit de praktijk. De con-
troles ontvingen op overeenkomstige wijze
celvrije bovenstaande vloeistof van niet ge-
infecteerde weefselcultures. De proeven had-
den een looptijd van resp. 6 jaar, 4/2 jaar
en 16 maanden.

Van alle 31 experimenteel geïnfecteerde
proefdieren kon uit de leucocytenfractie van
het bloed virus worden geïsoleerd. Bij 4
dieren werd slechts éénmaal een viraemie
aangetoond, de anderen waren regelmatig
positief. M.b.t. de viruspersistentie werden
geen duidelijke verschillen gevonden tussen
een intrapulmonale- en een intracerebrale
besmetting.

Enkele weken na infectie konden met de
complementbindingsreactie, de indirecte im-
munofluorescentietest en agargelprecipitatie-
technieken antilichamen worden aangetoond.
Lage neutralisatietiters werden 3-23 maan-
den na infectie voor het eerst gevonden. Één-
maal aanwezig bleven de verschillende anti-
lichamen i.h.a. voor de verdere dimr van de
proef aantoonbaar, ofschoon de titers bij het
voortschrijden van de ziekte de neiging had-
den om te gaan dalen.

Tien van de 16 intrapulmonaal geïnfecteerde
dieren uit de eerste en tweede groep ont-
wikkelden zwoegerziektesymptomen. Deze
werden 26-31 maanden na besmetting voor het
eerst waargenomen bij 4 dieren.
Acht van de 10 intracerebraal besmette
dieren vertoonden symptomen van visna. De
eerste verschijnselen hier\\an werden 9-55
maanden na infectie gezien. De duur van de
ziekte varieerde van 2 weken tot meer dan
2 jaar. In 7 dieren van deze proef werd bij
histopathologisch onderzoek een meningoleu-

coencephalitis aangetroffen en 9 dieren ver-
toonden een progressieve interstitiële pneu-
monie. Het enige dier uit deze serie zonder
zwoegerlesies stierf 9 maanden na besmetting
a.g.v. ernstige visnaverschijnselen.
Van de 21 intrapulmonaal geïnfecteerde
dieren ontwikkelden 14 histopathologische
veranderingen van zwoegerziekte. Cellulaire
en mesenchymale proliferatieve reacties in
het interstitium werden gevonden bij 3 van
de 5 dieren welke 14-16 maanden na besmet-
ting werden geslacht. Deze reacties kunnen
worden beschouwd als „vroege" lesies. Proli-
feratie van het epitheel van de alveoli, bron-
chioli, bronchi en vaatwanden, welke in
chronische stadia altijd aanwezig is, werd
hierbij niet waargenomen.
Na sectie werd bij 17 van de 21 intrapul-
monaal geïnfecteerde schapen en alle intra-
cerebraal besmette dieren uit één of meer
organen zwoegerziektevirus geïsoleerd. Naast
longen en plexus chorioïdeus waren isolaties
uit lymfoid weefsel het meest succesvol.
Bij 4 intrapulmonaal besmette schapen ver-
liep het virologisch onderzoek negatief. Hoe-
wel bij deze dieren in het verloop van het
experiment af en toe virus uit het bloed was
geïsoleerd en ze allen antilichamen hadden
ontwikkeld, werden bij 3 ervan geen histo-
pathologische veranderingen van zwoeger-
ziekte gevonden. Besmetting met zwoeger-
ziektevirus behoeft derhalve niet altijd tot
klinische en/of histologische veranderingen
te leiden. Aangezien zich zowel een progres-
sieve interstitiële pneumonie (= zoegerziekte
= maedi) als een visna-meningoencephalitis
ontwikkelden na intrapulmonale en intra-
cerebrale besmetting met een virusisolaat dat
oorspronkelijk afkomstig was uit de longen,
bestaat er voldoende bewijsmateriaal om te
concluderen dat beide ziektebeelden door
hetzelfde virus worden veroorzaakt. Schrijver
stelt voor orn het oorzakelijke agens met één
naam „maedi-visnavirus" aan te geven, waar-
mee tevens de verdiensten worden gehono-
reerd van de IJslandse onderzoekers, die er
als eerste in slaagden de ethiologie van
maedi en van visna te onderkennen.

C. Terpstra.

-ocr page 314-

Voedingsmiddelenhygiëne

SNELLE EENVOUDIGE TECHNIEK VOOR LANCEFIELD GROEPERING VAN BETA-
HAEMOLYTISCHE STREPTOCOCCEN

Edwards, E. A. and Larson, G. L.: New method of grouping beta-hemolytic streptoeocei
directly on sheep blood agar plates by coagglutination of specifically sensitized protein-A con-
taining staphylococci.
Appl. Microbiol., 28, 972, (1974).

In 1973 beschreef K r o n v a 1 1 een snelle
voorwerpglas agglutinatie methode om pneu-
mococcen te typeren door middel van speci-
fieke antilichamen geadsorbeerd aan pro-
teïne-A bevattende staphylococcen. In dat-
zelfde jaar maakten Christensen
et al.
deze methode geschikt om, na extractie,
Streptococcen te typeren. Danielson et
al.
gebruikten deze techniek voor de identi-
ficatie van gonococcen antigenen, terwijl de
huidige auteurs de toepassing uitbreidden tot
verschillende groepen meningococcen en
Haemophilus influenzae type B.
Al deze technieken vereisen nog steeds het
overbrengen van kolonies en bij beta-haemo-
lytische
Streptococcen zelfs extractie van het
groepspecifieke polysaccharide. Indien deze
extractie en overbrenging kan worden ver-
meden dan wordt de diagnostiek van strep-
tococcen infecties sterk vereenvoudigd en
versneld. De auteurs hebben getracht dit te
verwezenlijken, door deze reactie om te bou-
wen tot een „spot test" met behulp van ge-
noemd antilichaam-staphylococcen complex
uitgevoerd op de primaire kolonie. De reactie
is mi aangenomen als standaardmethode in
hun laboratorium (Naval Health Research
Center, San Diego, Calif.).
De A-proteïne rijke
Staph. aureus stam
Cowan I (ATC 12598) werd gekweekt op
Trypticasae soy broth (Difco) voor 24 h en
5
X gewassen met gebufferde physiol. (PBS)
opl. 0.03 M fosfaat 0.12 M NaCl pH 7.3.,
0.1% Na-azide. en daarna gesuspendeerd in

PBS -I- 0.5% formadehyde voor 3 h bij
kamertemperatuur. Voorts 3 x gewassen met
PBS en gesuspendeerd in PBS (conc. 10%)
verhit 1 h/80°C en wederom 3 x gewassen,
waarna een 10% suspensie in PBS werd ge-
maakt voor opslag. De antilichamen werden
op de gebruikelijke wijze geadsorbeerd en
1% van een 2% procoin briljant blauw op-
lossing werd toegevoegd aan een 1 % staphy-
lococcen gebruiks suspensie ter verhoging
van de zichtbaarheid.

5% schapebloedagarplaten worden beënt met
keeluitstrijken of geïsoleerde stammen en
en worden 18 h bebroed bij lage zuurstof-
spanning.

Van een paperclip werd een öse gebogen met
een oogje van 12 mm die in vloeibaar ge-
maakte paraffine van 56°C werd gedoopt.
Hiermede werd de plaat aangetipt, zodanig
dat een paraffine cirkel rond een kolonie
ontstaat. Een druppel „staph-reagens" wordt
in de cirkel gebracht en de plaat wordt 2-3
minuten geschommeld. Een positieve reactie
is binnen 1-3 minuten afleesbaar. De aflezing
geschiedt onder een prepareermicroscoop.
De auteurs experimenteerden met Lancefield
A, B, C en G streptococcen.
Positieve kolonies vertonen een zeer duide-
lijke agglutinatie. Het is goed mogelijk om
deze techniek voor de determinatie van an-
dere micro-organismen te gebruiken, zoals
b.v. meningococcen en
Haem. influenzae
type B.

H. Mol.

PENICILLINE-ALLERGIE NA „HET GENOT" VAN VARKENSVLEES

T s c h e u s c h n e r, L: .\\naphylaktische Reaktion auf Penicillin nach Genuss von Schweine-
fleisch. Z.
Haut- Gcschl. Kr., 47, 591-592, (1972).

De auteur beschrijft een geval van een ana-
phylactische reactie op penicilline t.g.v. resi-
duen aanwezig in een dier dat drie dagen
daarvoor met een penicilline injectie was be-
handeld.

De patiënt, 26 jaar, slager, vertoonde on-
middellijk, na een eerste hap rauw varkens-
gehakt, jeuk in de wangen en vingers. Iets
later gevolgd door rubor en tumor van de
gehele cutis en een branderig gevoel in de
ogen.

Na opname bleek de patiënt in de kliniek
bekend. In 1968 was hij opgenomen en werd
een nagel .geëxtraheerd wegens lokale urti-
caria die waren ontstaan t.g.v. een penicilline
overgevoeligheid.

Drie maanden later werd Na-benzyl-penicilline
epicutaan en m.b.v. scarificaties opgebracht
zonder dat een reactie optrad. Intracutane
toediening van 2.000 IE Na-benzyl-penicilline
gaf een ernstig recidive van het doorgemaak-
te exantheem. Uit de voorgeschiedenis bleek
dat de patiënt in 1965 parenteraal behandeld
was met penicilline voor paronychie. Onder-
zoek van het genuttigde varkensvlees toonde
aan dat het vlees 0,45 IE penicilline per

-ocr page 315-

gram vlees bevatte. Het dier was afkomstig
van een noodslachting en was drie dagen
daarvoor parenteraal met penicilline behan-
deld. De patiënt was van zijn overgevoelig-
heid niet op de hoogte. Intra-veneuze be-
handeling met hoge doseringen van een
corticosteroid had binnen enige uren een
redelijk succes.

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ASPESTEN VAN DRUKOSTEOSYNTHESE BIJ FRACTUREN

W O n s t a n 1 y, E. W.: Aspects of the compression treatment of fractures. Vet. Rec., 95, 430-
434, (1974).

Rond de eeuwwisseling is men begonnen
fracturen met behulp van interne fixatie te
verzorgen. Sindsdien is voortdurend gezocht
naar betere methoden.

De druksteosynthese is hier%an één der be-
langrijkste ontwikkelingen.

De bedoeling van drukosteosynthese is te
bewerkstelligen, dat een zogenaamde „pri-
maire botgenezing" plaatsvindt. Hiermee
wordt bedoeld het proces, waarbij corticaal
bot aan elkaar groeit zonder deelname van
periost of endost.

De hoeveelheid callusvorming (peri- en
endostaal) blijkt af te hangen van stabiliteit
op de fractuurplaats.

Er wordt in dit artikel een kort overzicht
gegeven van de verschillende onderzoekingen
op dit gebied, vooral uitgevoerd na de op-
richting van de Arbeitsgemeinschaft für
Osteosynthesefragen (A.O.) in 1958. \'

Aan het einde wordt ingegaan op de indi-
catiestelling voor de toepassing van druk-
osteosynthese:

— bij „verse" fracturen, indien het verloop
schuin of spiraalvormig is; tevens bij
verse, comminutieve fracturen.

— bovendien bij de behandeling van non-
union fractures en ook als infectie is op-
getreden.

/. Th. Goverts.

FRACTUURBEHANDELING VAN LANGE BEENDEREN M.B.V. CERCLAGES

Hinko, P. J. and R h i n e 1 u n d e n, F. W.: Effective use of cerclage in the treatment of
long bone fractures in the dog.
]. Am. vet. med. Assoc., 166, 520-524, (1975).

De veronderstelling, dat cerclages de bloed-
voorziening van normaal en genezend bot
verstoren, is in strijd met de bevindingen van
de auteurs.

I. Cerclages zouden een ongunstig effect
hebben op de corticale bloedcirculatie, de
botgenezing en de callusvorming. Men ba-
seert deze bezwaren op de veronderstelling,
dat er een longitudinale bloedvoorziening
aanwezig is, die door cerclages zou worden
geblokkeerd. Aangetoond wordt dat cerclages
geen negatieve invloed hebben op de corti-
cale bloedvoorziening.

Tijdens de genezing kan men de volgende
systemen onderscheiden:

a. - De arteriële bloedvoorziening van het

merg blijft de voornaamste bloedvoorzie-
ning van de diafyse en voorziet het
endostale systeem t.h.v. de fractuur.

b. Van minder belang is de periostale
bloedvoorziening. Indien aanwezig, loopt
deze niet longitudinaal, doch loodrecht
op de cortex, zodat een cerclage deze niet

zal onderbreken. Capillaren groeien snel
om de draad heen.

c. Door middel van micro-angiografie is aan-
getoond, dat er een tijdelijke bloedvoor-
ziening is, afkomstig van de omliggende
weke delen, die via de callus direct naar
het oppervlak van de cortex loopt.

d. De veneuze afvoer van het periost wordt
plaatselijk belemmerd door een plaat of
band, maar niet door een cerclage.

11. Cerclages zouden losraken. Draadfixaties
zullen evenals schroeven losraken of breken,
indien ze foutief zijn aangebracht. Alleen bij
correcte toepassing mag men een positief
resultaat verwachten. De cerclages (± 0,8
mm in diameter) liggen direct op het
periost, maximaal 1 cm van elkaar en een
/a cm van de top der schuine botfragmenten.
Van 10 honden met fracturen van tibia (6),
humerus (1), en femur (3) wordt de gevolg-
de procedure beschreven, veelal in combina-
tie met een mergpen.

P. Kraayenhagen.

-ocr page 316-

Jan Olof Lindqvist

Deze dissertatie groot 70 blz. is als supplement
51 gevoegd bij het tijdschrift
Acta Veterinaria
Scandinavica
van 1974.

Schrijver gaat de invloed na van de huisves-
ting op de gezondheidstoestand van het mest-
Na een inleiding (hoofdstuk I), een weergave
van de gebruikte onderzoektechnieken (hoofd-
stuk II) volgt in hoofdstuk III een beschou-
wing over de algehele gezondheidstoestand
van de 99 onderzochte bedrijven.
UB.\\ u3tuo!(joo.\\ jaq uassn; aijEjaj ap ua U3!(ju.\\
Deze 99 bedrijven hadden in totaal 155 be-
drijfsruimten. Er konden bijna 210.000 mest-
varkens worden bestudeerd.
In hoofdstuk IV wordt het verband nagegaan
tussen het milieu en bepaalde pathologische
afwijkingen.

Als milieufactoren wordt gekeken naar be-
drijfsgrootte (meer of minder dan 500 var-
kens per bedrijfsruimte), de ruimelijke inhoud
(meer of minder dan 3 m\'\'\' ruimte per dier),
de opper\\\'lakte van de bodem (meer of min-
der dan 0,7 m^), het systeem van voeren
(trogvoedering t.o.v. voedering op stalvloer),
het systeem van drinkwater geven (continu de
mogelijkheid van drinken of slechts enkele
malen per dag), de methode van verwijdering
van mest en gier (droog verwijderen; verwij-
deren met water; houden op stro; houden op
roosters). Deze gegevens worden vergeleken
met de frequentie van voorkomen van pneu-
monie, pleuritis, pericarditis, parasitaire lever-
aandoeningen, abcessen, kreupelheden. P.S.E.
vlees, botbreuken o.d. op bedrijven met een
all in - all out systeem, een partueel all in -
all out systeem (achterblijvers blijven liggen)
en het systeem met verschillende leeftijdsgroe-
pen in een stal.

Bij de verwerking van de resultaten wordt ook
gekeken of er sprake is van een mestbedrijf of
van een fokmestbcdrijf.

In hoofdstuk V wordt de snelheid van groei
vergeleken met het voorkomen van bepaalde
pathologische veranderingen, zoals pneumonie,
pleuritis, pericarditis en parasitaire lever-
aandoeningen.

Een algehele discussie (hoofdstuk VI) een
samenvatting (hoofdstuk VII) en een zeer uit-
voerige literatuurlijst completeren deze disser-
tatie.

De meest belangrijke conclusies zijn:
Het sterfte-percentage is hoger op stallen met
roostervloeren in de mestgang dan op stallen
zonder roostervloeren.

Een en ander houdt verband met het al dan
niet gebruiken van stro.
Bij roostervloeren wordt geen stro gebruikt.
Longaandoeningen komen minder voor en zijn
ook minder ernstig op bedrijven met all in -
all out systeem. Het maakt niet veel uit wan-
neer de stal weer herbevolkt wordt na het
all - out. Dit zou reeds na 24 uur kunnen ge-
schieden.

Op bedrijven waar meer dan 500 varkens in
een stal zitten en waar de ruimtelijke inhoud
minder dan 3 m^ en ook de oppervlakte van
de lig-mestplaats per dier minder dan 0,7 m-
is komen meer aandoeningen van de lucht-
wegen voor dan op bedrijven waar minder
mestvarkens per ruimte zijn en de ruimtelijke
inhoud en de oppervlakte per dier groter.
Parasitaire leveraandoeningen bij het slachten
worden daarentegen meer waargenomen bij
all in - all out huisvesting. Dit wordt ver-
klaard door het feit dat deze varkens hier op
latere leeftijd met ascarislarven veelvuldiger in
contact komen dan op bedrijven met een op-
schuifsysteem. De zogenaamde white spots
kiumen in korte tijd volledig genezen.
Alleen het voorkomen van ernstige pneumo-
nieën (waaronder hier verstaan wordt laesies
in meer dan één kwab of een kwab totaal
aangetast) pleuritiden, pericarditiden en van
een ernstige parasitaire leverfibrose, geven
aanleiding tot een verminderde groei.
Matige pneumonieën en geringe leverletsels
hebben nauwelijks invloed.
Schrijver pleit ten slotte voor het bouwen van
stallen voor 250-300 dieren met een all in - all
out systeem. De dieren moeten uit een trog
gevoederd worden en moeten voortdurend
kvmnen drinken. Het gebruik van rooster-
vloeren moet worden nagelaten.
Bij all in - all out moeten varkens op het eind
van de mestperiode ontwormd worden.
De dissertatie wordt aanbevolen ter lezing
voor al degenen die belast zijn met bedrijfs-
begeleiding.

/. P. W. M. Akkermans.

BOEKBESPREKING

ANIMAL HEALTH AND ENVIRONMENT IN THE PRODUCTION OF FATTENING
PIGS

-ocr page 317-

INGEZONDEN1)

AMPUTATIE VAN EEN HALVE TONGPUNT BIJ HET RUND, OM ZUIGEN TE
VOORKOMEN

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 juH 1975 wordt men geconfronteerd met het
grote verschil in opvattingen over de ethiek in de diergeneeskunde en de hantering ervan in
de praktijk.

Het artikel „Amputatie van een halve tongpunt bij het rund, om zuigen te voorkomen" door
de dierenartsen van de groepspraktijk te Diessen werkt als een koude douche na het lezen van
de voorgaande voordrachten.

Dit niet zozeer door de beschrijving van de operatie, waarbij voor de klem, die vroeger ge-
bruikt werd voor het couperen van hondenoren, nog een toekomst lijkt weggelegd, alswel door
het naschrift van het Hoofdbestuur, waarin de uitspraak van de Ereraad wordt weergegeven.
Heeft de Ereraad in deze niet tot taak, wat J e u k e n in de laatste alinea\'s van zijn voordracht
„het aankweken van de juiste mentaliteit" noemde?

Inplaats daar\\an geeft ze een verklaring uit, waar iedereen elke kant mee uit kan gaan (en
heeft
„lege artis" ook niet een ethische betekenis?)

Dat met deze operatie een gehele veestapel praeventief wordt behandeld is niet te verwachten,
hoewel de problemen grote vormen kunnen aannemen getuige mededelingen uit Tsjecho-Slo-
wakije over bedrijven waar tot een kwart van de koeien melk zuigen.

De motivering voor de conclusie van de Ereraad is mijns inziens voldoende en stoelt op een
verkeerde denkwijze.

Het gaat niet om het al of niet meer kwelling geven van prikbanden of de schadeloosheid of
de doeltreffendheid van de operatie, maar om „het dier in zijn waarde laten" (Jeuken) en
de bedenking van Brantas dat een goed producerend dier nog geen gezond dier behoeft te
zijn.

Ook doet in dit geval de waarschuwing van Grommers voor het infokken van genetisch
bepaalde afwijkingen, waarvan Poll de voorbeelden met name noemt, opgeld.
Huisvesting en bedrijfsvoering blijken belangrijk te zijn, laat de diergeneeskimde dan ook daar
de oplossing zoeken.

D. J. Peterse2)

Naschrift

Naar aanleiding van het artikel over de „Amputatie van een halve tongpunt bij het rund, om
zuigen te voorkomen",
is de Ereraad destijds verzocht over de ethische aspecten hiervan een
oordeel te geven.

Zij meent dat, bij het bestaande probleem van het zuigen, welke overigens, (zoals in het begin
van het artikel beschreven), door de veranderde bedrijfsvoering is geaccentueerd, deze oplossing
niet slechter is dan de andere behandelingsmethoden.

Er doen zich in de praktijk helaas diverse omstandigheden voor, waarbij het dier niet m zijn
waarde gelaten kan worden, omdat de alternatieven (meestal doden) te rigoureus zijn.
De Ereraad is vanzelfsprekend van mening, dat deze afwijking tevens preventief bestreden
dient te worden en zal het toejuichen indien dit door zoötechnische maatregelen is te reali-
seren.

De Ereraad.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoor-
delijkheid van de Redaktie.

2  Drs. D. J. Peterse, Griffensteynselaan 16, Zeist.

-ocr page 318-

REFERATEN

Uit de Aanwinstenlijst van de Diergeneeskun-
dige Bibliotheek der Rijksuniversiteit te
Utrecht, worden onderstaand de referaten
over het tijdvak 1 oktober 1974-31 maart
1975 vermeld:

A a, H. J.: Hoera! Wij hebben een poes. II,

54 blz. (V.f. Ref. 74-131)
Algra, J. R.:
De thymus. I, 25 blz. (V.f.

Ref. 74-138)
Beelen, Anneke van:
Het kleine huis-
dier in zijn sociale funktie.
I, 17 blz. (V.f.
Ref, 74-135)
Blanken, H, en Eek, A, F, van:
Hecht-

materiaal. 29 blz. (V.f. Ref, 75-7)
Bos, A n n e 11 e:Oi\'er de kolfjes bij actino-

mycose. III, 24 blz, (V,f, Ref. 75-2)
Broek, J. F. J. v. d.:
Enkele aspecten van
kruipersziekte bij parkiet-achtigen.
II, 19
blz. (V.f. Ref. 75-19)
Co mm ijs, J.:
Vibrio hepatitis. I, 28 blz.

(V.f. Ref. 74-116)
Daas, H, den:
De ammoniakintoxicatie bij

herkauwers. II, 21 blz. (V.f. Ref. 75-15)
D
O m h O f, A, B, F, en H e ij k a n t s, A, F.:
Katalase aktiviteit van vlees en vleeswaren.
I, 33 blz. (V.f, Ref. 75-21)
D
O r r e s t e i n, G. M.: Enige bacteriolo-
gische en histologische aspecten van de en-
dometritis bij het rund.
II, 39 blz. (V.f.
Ref. 74-109)
Dorssen, A. van:
De mogelijke betekenis
van mycoplasmata in het genitaalapparaat
van varkens.
I, 28 blz. (V.f. Ref. 74-132)
Duivelshof, J. A. M. en Baren, H, A,
K, van:
Pink-eye bij schapen in de paar-
tijd.
21, V blz. (V.f, Ref. 74-113)
Dijk, P. van:
Over tepeldesinfectie na het
melken. Een hygiënische maatregel ter pre-
ventie van uierinfecties.
46 blz. (V.f, Ref,
74-117)

D ij k, P. M. van: Ouderdom en vruchtbaar-
heid. Een Ut. overzicht over verminderde
vruchtbaarheid en totale infertiliteit bij
enige zoogdiersoorten, als gevolg van toe-
nemende leeftijd.
I, 28 blz, (V,f. Ref. 74-
104)

Dijkstra H, J..: „Bionomics" van de larve
van het derde stadium van Haemonchus
contortus
(Rudolphi, 1803), 14 blz, ,V,f.
Ref, 75-13)
Eist, H, .A, M. van:
Gesystematiseerde
Lupus erythematosus.
II, 27, III blz. (V.f.
Ref, 74-134)
Essen, G, J, van:
Een oriënterend onder-
zoek naar de invloed van het scheren van
mestkalveren op gezondheidsverloop, groei
en slachtresultaten en het voorkomen van
haarballen in de pens.
II, 30 blz, (V,f, Ref,
75-20)

E wij k, R, F. J, van: Een overzicht van de
door Toxoplasma Gondii bij verschillende
diersoorten veroorzaakte pathologies-ana-
tomiese veranderingen.
II, 27 blz. (V.f.
Ref. 74-133)
Godschalk, G.:
Onderzoek naar het ovu-
latietijdstip van runderen op een hoogte
van 3000 meter in de sierra van Ecuador.
II, 19 blz. (V.f. Ref. 74-118)
Graaff, M. A. M. de:
Kunnen paarden
kleuren van elkaar onderscheiden?
II, 18
blz. (V.f. Ref. 74-129)

Havenaar, Rob: Schimmelinfecties bij
amphibiën en reptielen.
III, 27 blz. (V.f.
Ref. 74-130)
Hirschfeld, W. R.:
Infectious bursal di-
sease (I.B.D.).
II, 14 blz. (V.f. Ref. 74-
105)

H O O g e n d ij k, J. L.: Ecuatoriaanse impres-
sies.
H, 15 blz. (V.f. Ref. 75-18)
Hopmans, J. L. H.:
Atypische mycobak-
teriose bij houtduiven.
I, 20 blz. (V.f. Ref.
74-142)

Ingen, A, R, J, van: Enkele epidemiolo-
gische, pathogenetische en pathologische
aspekten van Dicrocoelium dendriticum.
(Rudolphi, 1819), Dujardin, 1845. (Klasse:
Trematoda). I, 28 blz. (V.f. Ref. 75-5)
Jürgens, J. C. P.:
Acute lenteverminose
bij runderen.
II, 11 blz. (V.f, Ref. 74-110)
Kalis, C. H. J.:
Onderzoek naar het voor-
komen van Dictyocaulus arnfieldi infecties
bij ezels in Nederland.
III, 25 blz. (V.f.
Ref. 74-119)
Klein, C h ri s t e 1 en L u y p e n, G e m-
m a:
Babesiosis bij het rund in Nederland
en in het bijzonder te Helvoirt en omge-
ving.
II, 29, XV blz. (V.f. Ref. 74-120)
Koning, R. de:
De rol van de milt bij in-
fecties met intraerythrocytaire protozoaire
bloedparasieten.
I, 14 blz. (V.f. Ref. 75-
22)

K u ij p e r s, A., J. K o n i n g s, J. V e r-
bocht en Th. V e r w i e 1:
Atypische in-
terstitiële pneumonie van het rund met een
inleiding over bouw en reactiepatroon van
de runderlong.
81, III blz. (V.f. Ref. 74-
143)

Louwerse, Y.: Enkele epidemiologische
aspecten van de pre parasitaire stadia van
Nematodirus battus Croften en Thomas,
1951, en Nematodirus filicollis
(Rudolphi,
1802). I, 19 blz. (V.f. Ref. 74-137)

-ocr page 319-

L ij t s m a, F. F\'.: Plasma lipoproteïnen: struc-
tuur, functie en metabolisme.
I, 33 blz.
(V.f. Ref. 75-16)
Maass, C. J. H. M.:
Voedingsaspecten en
functionele eigenschappen van soja eiwit-
ten.
(V.f. Ref. 74-144)
Meer, C. van der:
De invloed van Hexa-
mita muris en Giardi rnuris op de darm bij
rat en rnuis.
I, 28 blz. (V.f. Ref. 74-126)
Noë, G.:
Fluorocarbon emulsies als erythro-
cyten substituut. Een mogelijke toepassing
bij kleine huisdieren.
I, 21, III blz. (V.f.
Ref. 75-8)

Noome, J. P.: De verschillen in bevruch-
tingsresultaat van K-I. t.o.v. natuurlijke
dekking bij het rund.
I, 22 blz. (V.f. Ref.

74-108)

N O O r d b u i z e n, J. P. T. M. : Oxytocine in
de veterinaire verloskunde en gynaecologie.
II, 41 blz. (V.f. Ref. 74-136)
Oosterman, W. A.:
Enige gegevens en
waarnemingen betreffende het invriezen en
ontdooien in pre- en postrigor toestand.
I,
28 blz. (V.f. Ref. 74-122)
Ramakers, Theo, Hans Remme-
link en J a p p Wynia:
Deel I, Uterus-
relaxantia en Deel II: Ervaringen met Iso-
suprine (Duphaspasmin®) bij de sectio
caesarea van het rund.
II, 23; I, 16 blz.
(V.f. Ref. 74-111)
Rienks, K. M. :
Hydrocephalus. I, 23 blz.

(V.f. Ref. 74-121)
Roest, G. :
Een vergelijking van de invloed
van nauwe en wijde tepelvoeringen op de
uier gezondheid.
I, 16 blz. (V.f. Ref. 74-
115)

Rootert, J. H.: Schildklieronderzoek bij de

grasparkiet. I, 30 blz. (V.f. Ref. 74-114)
Rooij, R. de:
Tetanus bij de hond. H, 30
blz. (V.f. Ref. 75-14)

Ruppert, R. H.: Hemorrhagische diathese
bij het mestkalf als gevolg van langdurige
furazolidonetoediening.
26 blz. (V.f. Ref.

75-9)

S e t e r s, J. J. M. V a n: De introductie van
trypanotolerante runderrassen in West- en
Centraal Afrika.
I, 19, I blz. (V.f. Ref. 75-

3)

Siegersma, Y. M.: De overleving van en-
kele virussen in vlees en vleeswaren.
I, 34
blz. (V.f. Ref. 74-125)
Sluys, Freek van:
Boeren, beesten, ba-
zen. Een beschrijving van de bio-industrie.
H, 65 blz. (V.f. Ref. 74-145)
Smolders, C. F. M. :
Mucoide enteritis

c.q. enteritiscomplex bij het konijn. II, 18
blz. (V.f. Ref. 75-10)
Staman, J.:
De ectopische ureter en enige,
daarmee samenhangende fenomenen bij de
hond.
I, 21 blz. (V.f. Ref. 74-112)
Statema, E.:
Bacterieflora in hengstesper-

ma. I, 17 blz. (V.f. Ref. 75-11)
Stolk, P. W. Th.:
Een vergelijkend onder-
zoek van drie bij de kat percutaan toedien-
bare combinatie-anaesthesiën.
15 blz. (V.f.
Ref. 75-23)
Thiadens, Marion en Harry Wer-
ner: Enige aspecten van de voortplanting
van de blauwvos (Alopex lagopus).
II, 39
blz. (V.f. Ref. 74-128)
Timmerman, R.:
De negende dag. Een
beschouwing rond de veulenoestrus.
II, 10,
1 blz. (V.f. Ref. 74-107)
Veer, Joost de:
Enkele aspecten van em-
bryotransplantatie bij runderen.
I, 14 blz.
(V.f. Ref. 74-106)
Vendrig, A. A. A.:
De invloed van de
voeding op de 24-uurs glycogeen ritmiek
in de lever van de witte rat.
I, 13 blz. (V.f.
Ref. 74-139)
Verkleij, E. G. M.:
Lankesterella of Ato-
xoplasma bij vogels.
II, 28 blz. (V.f. Ref.

74-124)

Vlieg, G. de: Enige aspecten van belich-
tingsinvloeden op de reproductie bij de
vrouwelijke nerts.
I, 21 blz. (V.f. Ref. 75-

4)

V u g t s, P. A. M.: Het bedwelmen en ver-
bloeden van slacht pluimvee.
II, 27 blz.
(V.f. Ref. 75-17)
Wetzlar, Yolanda en Ton Menk-
veld:
Enkele aspecten van hypothyreose
bij de hond.
I, 50 blz. (V.f. Ref. 74-141)
W i 1 t e n. Joh.:
Nosema en mijtziekte, de
twee in Nederland belangrijkste ziekten van
de honingbij (Apis rnellifera L.).
I, 30 blz.
(V.f. Ref. 75-6)
Wirtz, R. J.:
Het vóórkomen van Tricho-
rnonaden in keel en krop bij stadsduiven.
I,
15 blz. (V.f. Ref. 74-123)
Wouw, E. J. M.
V. d.: De immunologische
aspecten van de Dictyocaulus viviparus-
infectie bij het rund.
IH, 27 blz. (V.f. Ref.

75-1)

Zeeuw, A. G. de: Kunstmatige inseminatie
en sperma-onderzoek bij enkele laborato-
rium- en pelsdieren.
V, 65 blz. (V.f. Ref.

74-140)

Zwaag, Sybren van der: Homeopathie
en diergeneeskunde.
II, 24, I blz. (V.f. Ref.

75-12)

-ocr page 320-

Zwei Basisseminare über Scliafkrankbeiten
finden statt:

1. am 23. und 24. 10. 1975 in der Lehr- und
Versuchsanstalt Haus Düsse, 4772
Bad
Sassendorf-Ostinghausen,

2. am 4. und 5. 11. 1975 im Zentrallinstitut
des Tiergesundheitsdienstes Bayern,
8011
Grub bei München.

Programm

Thiele-Wittig (Bonn) bzw. Kargl (Mün-
chen). Situation der Schafhaltung in Nord-
bzw. Süddeutschland;
Behrens (Hannover): Applkation von Arz-
neimitteln beim Schaf;
Wachendörfer (Frankfurt): Infektiöse Aborte;
Behrens (Hannover): Enterotoxämie;
Wachendörfer (Frankfurt): Listeriose;

Reuss (Oldenburg): Moderhinke;
Behrens (Hannover): Bradsotsyndrom.
Diskussion über sonstige aktuelle Schafkrank-
heiten Dauer der Seminare:

1. Tag: 10.00 bis 18.00 Uhr

2. Tag: 8.30 bis 13.00 Uhr
Ubemachtungsmöglichkeiten sind an beiden
Veranstaltungsorten gegeben. Quartierwün-
sche sind mit der Anmeldung aufzugeben.
Die
Anmeldung zu den Seminaren ist vorzu-
nehmen an Prof. Dr. H. Behrens, 3 Han-
nover, Vahrenwalder Strasse 133. Die Teil-
nehmerzahl wird auf 30 Seminaristen be-
brengzt. Die
Teilnamehgebühr beträgt für
Mitglieder der ATF 35 DM, für Nichtmit-
glieder 70 DM.

Anmeldeschluss ist der 1. 10. 1975.

CONGRESSEN

BASISSEMINAR ÜBER SCHAFKRANKHEITEN

AMERICAN EUROPEAN SYMPOSIUM ON VETERINARY MEDICINE

January 18-23, 1976, Lugano/Davos

United States

Dr. J. Schreibma n. Program Coordina-
tor for North America, Bailtmore, Mary-
land;

Dr. H. van Kruiningen, Veterinary
Pathologist, University of Connecticut,
Storrs, Connecticut;

Dr. R. Barrett, Veterinary Radiologist,
Voorheesville, New York;

Dr. J. T a s k e r. Veterinary Pathologist,
Cornell University, Ithaca, New York.

Europe

Dr. M. Ferrari, Program Coordinator for
Europe, Lugano, Switzerland;

Dr. 1. V a n d e r G a a g. Pathologist, Utrecht
Veterinary College, Utrecht, Holland;

Dr. R. B o r d e t. Professor of Surgery, Alfort
Veterinary College, Maisons-Alfort, France;

Dr. M. Fontaine, Professor of Medicine,
Lyon Veterinary College, Lyon, France;

Dr. J. Y. M o r a i 1 1 o n. Professor of Medi-
cine, Alfort Veterinary College, Maisons-
.Mfort, France;

Dr. U. Freudiger, Professor of Medicine,
Berne Veterinary College, Berne, Switzer-
land.

Program

Central theme; The Canine Abdomen

Simday, Jan. 18: Arirval in Lugano and Re-
.gistration.

Monday, Jan. 19; Registration; Morning -
Chronic; Abdominal Problems; Afternoon -
Workshop.

Tuesday, Jan. 20; Morning - The Acute Ab-
domen; Afternoon - Workshop.

Wednesday, Jan. 21; Morning - Infectious
Diseases and Conclusions; Afternoon -
Workshop.

Thursday, Jan. 22: Visit Exhibits.

Friday, Jan. 23; Seminar Bone Plating, Davos.

Symposium

Monday, January 19
9.00 a.m. Opening Remarks
9.15 a.m. Brief Anatomy and Physiology
Review

9.45 a.m. Problem Diarrhea
Physical Diagnosis
History

Physical Examination
Clinical Pathology

CBG Urine

BUN SCOT

Gastric Secretions Glucose

Serum —
Fecal Protein Lipids

Observation
Endoscopy
Radiography
Function Tests

BSP Glucose

D-Xylose — Vitamin A
Plasma Turbidity
Laparotomy, Biopsy
Treatment

12.00 Noon Lunch
2.00 p.m. to Seminar Rooms
5.00 p.m. Clinical Pathology

Office machines and tests —
applicable to practitioner\'s lab
Clinical Pathology

-ocr page 321-

Tests applicable to morning
lectures — see above interpre-
tations
Radiography

Slides and actual films
Special techniques
Diagnosis

Biopsy — Needles and Tech-
niques
Endoscopes
Gastric Secretions
Mesotherapy

Wednesday, January 21

9.00 a.m. Infectious Diseases
Parasitism

Surgery of the Abdomen
12.00 Noon Lunch
2.00 p.m. to Seminar Rooms

5.00 p.m.

Glinical Pathology

Office machines and applic-
able tests
Glinical Pathology

Tests applicable to morning
lectures
Surgery
Slides
Radiology

Slides and films

Tuesday, January 20

9.00 a.m. The Acute Abdomen
Differential Diagnosis
Gastric Dilatation and Torsion
Pancreatitis
Obstruction

Gastric Dilatation and Torsion
Treatment

Theory and Etiology
Prevention
Pancreatitis — Acute
Physical Findings

Lab Findings

Plasma

GBG

Radiographs

Exploratory Laparotomy
Treatment

Prognosis — Chronic
Lab Findings
Fecal
Blood
Treatment

Obstruction — Surgery and

Treatment

12.00 Noon Lunch
2.00 p.m. to Seminar Rooms
5.00 p.m.

Clinical Pathology

Office machines and applic-
able tests
Clinical Pathology

Tests applicable to morning
lectures
Radiography
Diagnosis

Scopes, Indyt-elling Catheter
— Fluid Therapy, Peritoneal
Dialysis
Surgical

Slides and explanation
Mesotherapy

Thursday, January 22
9.00 a.m. to Exhibition
12.00 Noon
Friday, January 23

Davos, Switzerland — Seminar
on Bone Plating
Free Communications at Special Times Du-
ring Each Day\'s Session. Papers may be sub-
mitted to the Scientific Program Committee,
c/o Dr. E. Witkin, Physicians Asociated for
Continuing Education, The Uptown Federal
Building, Suite 208, 6609 Reisterstown Road,
Baltimore, Maryland 21215.
Verdere inlichtingen verkrijgbaar op bet Re-
daktie secretariaat.

WORl.D-ASSOCIAllON FOR THE HISTORY OF VETERINARY MI:D1C1NE AND
SECTION HISTORY OF VETERINARY MEDICINE OF THE GERMAN VETERINARY
ASSOCIATION

13th International Symposion on the History of Veterinary Medicine, 12.-15. May,
1976, Innsbruck (Austria)

\'The World-Association for the History of
Veterinary Medicine and the Section History
of Veterinary Medicine of the German Vete-
rinary Association (Deutsche Veterinärmedi-
zinische Gesellschaft) arrange their 13th In-
ternational Symposion on the History of Vete-
rinary Medicine in Innsbruck (Austria) from
12th till 15th of May 1976.
All interested people — also non-veterina-
rians — are cordially invited to take part.

-ocr page 322-

Those who have not yet joined our meetings
will please contact Professor Dr. E. H.
I.ochmann, Tierärztliche Hochschule
Hannover, D-3000 Hannover, Bischofsholer
Damm 15, (Federal Republic of Germany),
Tel. (0511) 8113 604. The papers about the
Symposion will be sent out at the proper time.
Lectures for the main theme
„Handwritten
evidence of veterinary studies and activities"
and for free themes, which will not be esti-
mated different for the purposes of the Sym-
posion, can be announced compulsory till Ja-
nuary 31st, 1976 to Prof. Dr. L o c h m a n n,
by giving the theme. Between 10 to 30 mi-
nutes will be available to each lecturer. An-
nouncing the lecture it\'s duration, which has
to be observed by all means, should be men-
tioned. Official languages are English, French,
German and Spanish.

Prof. Dr. Dr. h.c. W. Rieck
President of the World-Association
and Leader of the Section.

SOCIETA ITALIANA PER IL PROGRESSO DELLA ZOOTEGNIGA
Via Monte Ortigara, 35 - Milano (Italy) - April 15-17

\'I\'he Società Italiana per il Progresso della
Zootechnica organizes its XI International
Symposium of Zootechny, which will take
place, as in the past, at the International
Milan Fair, from 15 to 17 April 1976. The
following central theme has been chosen :
"Social and economical significance of ani-
mal production policy of EEC and the world
strategy for zootechnical production".
On July 11, 1975 the Gommittee of experts
met to discuss the basic subjects of the Sym-
posium. Also an expert from F.A.O. attended
the meeting. Prof. T. Bonadonna acted
as President of the meeting, and Prof. G.
Z u c c h i. Vice President of the Society, was
also present.

The subjects chosen are as follows:
1 ) Social significance of animal production
in Italy, in EEG and in other countries of
the world.

2) Animal husbandry planning for agricultu-
ral-zootechnical interest. Financial contri-
bution. Territorial aspects and animal
production. Influence on alimentary chan-
ges. Disponibilities and possibilities of
cooperation and assistence between the
ten countries within EEC. Aspects and
consequences of the problems in adherent
countries of EEG and of those countries
interested in joining EEC.

3) The world strategy of production and ex-
change of agricultural and zootechnical
nroducts and scientific and economical
knowledge.

Formation of stocks; their conveniences
and consequences in short and long terms.
Or.ganization of markets.

4) The Italian industries for manufacturing
and transformation of agricultural and
zootechnical items with particular regard
to zootechnical products. Relations be-
tween production, transformation and
consumption. Means of international and
intercontinental transports. The costs of
transport and customs. Hygienic and sani-
tary rules.

5) Food production for different Species of
livestocks (forages and concentrates).
International exchange of the principal
components of concentrated mixture, and
the industries for their preparation and
commercialization. Means of international
understanding of the rules concerned.

-ocr page 323-

Tegelijk met het Wereld Diergeneeskun-
dig Congres, werd van 6 tot 12 juli even-
eens in Thessaloniki een congres gehou-
den van het ICLA, het International
Committee on Laboratory Animals. Op
dit congres hield Dr. M. J. Dobbe-
laar, veterinaire Hoofdinspecteur van
de Volksgezondheid en Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, mede namens
Drs. B. C. Kruyt van het Rijks Insti-
tuut voor de Volksgezondheid, een voor-
dracht onder de titel
„Legislation on
animal experiments and its impact on
training".

Spreker wees erop dat Nederland, on-
danks het feit dat er nog geen aparte
wetgeving op het gebied van de dier-
proeven bestaat, geenszins een achter-
stand heeft op proefdierkundig gebied
vergeleken met andere Westeuropese lan-
den.

Hij maakte aan de hand van voorbeel-
den duidelijk, dat de proefdierkunde hier
op hoog niveau staat.
Een 16-tal dierenartsen, artsen en bio-
logen zijn full-time werkzaam in de ver-
schillende instituten als proefdierdeskun-
digen.

Op het gebied van de dierenbescherming
heeft Nederland een algemene wetge-
ving, die door zijn aard niet goed bruik-
baar is ten aanzien van proefdieren. Eén
der basiselementen van deze wet is dat
dierenmishandeling zonder redelijk doel
strafbaar wordt gesteld. Formeel is ver-
volging mogelijk, wanneer misstanden in
laboratoria, zoals bijvoorbeeld ten aan-
zien van dierenverwaarlozing, zouden
worden onderkend.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Legislation on Ammal Experiments and its
Impact on Training

Dr. M. J. Dobbelaar sprak op het ICLA-congres

Onder druk van de publieke opinie en
van enkele parlementariërs en met prak-
tisch volledige steun uit de medisch-bio-
logische wereld, is een ontwerp-wet tot
stand gekomen, speciaal met betrekking
tot de dierproeven.

Er is de ontwerpers van het wetsvoorstel
wel verweten dat met het tot stand ko-
men ervan de bestaande toestand in labo-
ratoria zal worden gelegaliseerd. In feite
is dat ook zo en terecht, gezien het ge-
noemde niveau waarop dierexperimen-
teel werk in Nederland wordt verricht.

Voordelen van een wettelijke regeling

Er zijn belangrijke voordelen verbonden
aan een wettelijke regeling, zoals een
registratie-systeem, waardoor beter dan
voorheen bekend zal zijn welke dieren
worden gebruikt en in welke aantallen.
De belangrijkste consequentie van de wet
zal echter zijn de regeling van de vereiste
deskundigheid van alle personen die bij
dierproeven zijn betrokken.
Daarbij wordt de verantwoordelijkheid
voor een juiste delegatie van werkzaam-
heden gegeven aan de vergunninghouder,
die in het algemeen de directeur van de
betreffende instelling zal zijn.
De wet noemt vier soorten deskundigen:
1. Biotechnici. Reeds ongeveer 1000
biotechnici, waarvan 400 met succes
het volledige diploma hebben behaald
zijn in Nederland op vrijwillige basis
opgeleid. Het programma duurt vier
jaar en is een avondstudie, ingepast

MEDEDELINGEN

-ocr page 324-

in liet kader van het Middelbaar be-
roeps-onderwijs. De cursisten moeten
overdag werkzaam zijn in een onder-
zoekingsinstituut waar met dieren
wordt gewerkt. Het ligt voor de hand
te verwachten dat de overheid na het
tot stand komen van de wet aan deze
opgeleiden een wettelijke status zal
verlenen.

2. Degenen die de uitvoering van een
dierproef in feite bepalen, dat zijn de
medisch-biologische onderzoekers,
moeten aan bepaalde eisen van des-
kundigheid voldoen. De minister
moet deze eisen nog nader formule-
ren.

3. Daarnaast stelt de wet dat toezicht
moet worden gehouden op het wel-
zijn van de proefdieren door een die-
renarts of een andere deskundige.
Van deze proefdier-deskundige wordt
\\\'erlangd dat hij voorlichting, advie-
zen en instructies kan geven. Het is
onze mening dat het zwaartepunt van
deskundigheid bij deze persoon zal
moeten worden gelegd en dat dus de
proefdierkundige opleiding voorna-
me op deze personen zal moeten wor-
den gericht.

De medisch-biologische onderzoekers
die proefdieren gebruiken, kunnen
volgens ons volstaan met een intro-
ductie in de proefdierkunde, mits een
in de wet vastgelegde vorm van sa-
menwerking met de toezichthoudende
proefdierdeskundige tot stand zal ko-
men.

4. Devierde deskundige die dewetnoenit
is de inspecteur belast met controle
op naleving der wetsartikelen. Het is
de bedoeling dat deze inspecteurs deel
uitmaken van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van dc Volksgezondheid.
Zinvolle controle op een arbeidster-
rein dat bijzonder gecompliceerd is,
kan alleen worden toevertrouwd aan
terzake gedetailleerd geïnformeerde
deskundigen.

Het opleidingsniveau van deze in-
specteurs zal dus tenminste gelijk
moeten zijn aan dat van de proefdier-
deskundigen die full-time in grote in-
stellingen werkzaam zijn.

Opleidingsmogelijkheden

Vervolgens ging Dr. Dobbelaar na welke
opleidingsmogelijkheden en wensen er in
verband met de aldus geformuleerde op-
zet zijn. Hierover zijn de laatste jaren in
Nederland enkele rapporten opgesteld
door de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht en de Nederlandse Proefdier-
kundige Vereniging. Eenstemmig is men
van oordeel, dat opleiding dient te ge-
schieden van een proefdierkundig insti-
tuut uit, dat ook als dierexperimenteel
instituut functioneert en die zoveel moge-
lijk multi-disciplinair gericht dient te
zijn. Hierin wordt een grote inbreng van
diergeneeskundige zijde verwacht.
Daar Nederland maar één diergenees-
kundige faculteit kent, ligt het voor de
hand te streven naar een centraal proef-
diereninstituut aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht. Naast de diergeneeskundige
faculteit is ook de medewerking nodig
van andere faculteiten, zoals van de me-
dische faculteit.

De tot standkoming van dit instituut
wordt onder meer bevorderd door dc
L.W.L., de Landelijke Werkcommissic
Laboratoriumdieren. Hierin zijn alle
grote instellingen die met proefdieren
werken, vertegenwoordigd.
Intussen heeft de Faculteit der Dierge-
neeskunde een begin gemaakt met op-
leiding in de proefdierkunde.
Er zijn twee mogelijkheden:

le. via de vrije-studierichting door het
vakkenpakket dat in overleg met de
studieleiding wordt samengesteld te
richten op de proefdierkunde.
2e. binnen het normale studieprogram-
ma tot dierenarts. In het laatste jaar
zal een keuze co-assistenscliap in de
proefdierkunde mogelijk zijn van
circa 3 tot 4 maanden.

Krachtens de nieuwe Nederlandse wet
op de dierproeven zullen dierenartsen of
andere deskundigen het toezicht op het
welzijn van de proefdieren krijgen. Hier-
mee wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid
geopend dat ook bijv. artsen cn biologen
de bevoegdheid dienen te krijgen als wet-
telijk erkend proefdierkundige op te kun-
nen treden.

-ocr page 325-

Het zullen naar onze mening bijvoorbeeld
ook biologen zijn die zich tijdens hiui
studie moeten kunnen specialiseren in de
proefdierkunde en eenzelfde vakkenpak-
ket voor het doctoraal examen kunnen
kiezen als bij dc vrije-studierichting dier-
geneeskunde.

Het is de bedoeling van de wet dat de

BESMETPELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 15 van de Vecart.senij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
16 augustus 1975, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke dierziekten in ons
land.

Atrofische rhinitis:

Totaal 15 gevallen in 15 gemeenten.
(Jroningen 1 geval, Overijssel 5 gevallen,
Gelderland 2 gevallen, Zuid-Holland 2 ge-
vallen cn Noord-Brabant 5 gevallen.

Rotkreupel:

Totaal 32 gevallen in 27 gemeente:i.
Groningen 2 gevallen, Friesland 12 gevallen

werkelijk deskundige, via welke studie
uok gerealiseerd, als erkend proefdier-
kundige moet kunnen optreden. Wij wil-
len het zwaartepunt van de deskundig-
licid in handen leggen van speciaal op-
geleide academici, waarbij wij aan die-
ienartsen een belangrijk rol willen toe-
bedelen.

in 7 gemeenten, Drenthe 5 gevallen, Over-
ijssel 4 gevallen, Utrecht 1 geval, Noord-
Holland 6 gevallen en Zuid-Holland 2 ge-
vallen.

Miltvuur:

1 geval in Gelderland.

Varkenspest:

1 geval in Limburg.

Vogelcholera:

1 geval in Noord-Brabant.

Hondsdolheid:

2 gevallen bij vossen in 2 gemeenten in Over-
ijssel.

Nederland vrij van mond- en klauwzeer

liet tot dusver laatste geval van mond-
en klauwzeer in ons land deed zich voor
op 19 februari 1975 in dc geiTieente
Bemelcn, oostelijk van Maastricht. Op
een fokbedrijf aldaar werden 6 zeugen
aangetast door mond- cn klauwzeer van
het type O.

Via het O.I.E. heeft de Veeartsenijkun-
dige Dienst derhalve op 13 augustus
1975 bekend gemaakt dat Nederland,
()vcrc;nkonistig de op dit gebied gelden-
de internationale regels, tlians weer als
vrij van mond- en klauwzeer kan wor-
den beschouwd.

MOND- EN KLAUWZEER IN RUSLAND
Rusland maakt bekend dat over mei 1975 in
totaal op 4 bedrijven in 3 Sowjet republie-
ken mond- en klauwzeer van het type O is
voorgekomen.

In juni 1975 werden 10 bedrijven in 4 repu-
blieken aangetast, waarvan 9 gevallen van
het type O en een geval in Armenië van het
type A 22.

NIEUWE GEVALLEN VAN MOND- EN
KI.AUWZEER IN ANATOLIË
Turkije meldt over juni en de eerste helft van
juli 1975 resp. 37 en 27 nieuwe gevallen van
mond- en klawuzeer in Anatolië.
In al deze gevalen betreft het virus van het
type O. Rond de aangetaste bedrijven zijn
noodentingen uit.gevoerd.

Sedert 10 februari 1973 zijn in Thracië, be-
horende tot de biifferzóne, geen gevallen van
mond- en klauwzeer meer voorgekomen.
In de zóne is de voorjaarsenting inmiddels
voltooid.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
DUITSLAND

Nadat op 14 juli 1975 in Bersenbrück m
Neder-Saksen vesiculaire varkensziekte was
uitgebroken, heeft zich op 11 augustus in
deze gemeente opnieuw een uitbraak voor-
.gedaan.

Ditmaal betrof het een varkensbedrijf met
600 dieren, die alle zijn opgeruimd. Ejiidc-
miologisch onderzoek heeft uitgewezen dat er
geen verband bestaat met het eerder genoem-
de geval.

-ocr page 326-

Capaciteitsvermindering van 50%

De Commissie Herstructurering Open-
bare Slachthuizen (16 leden, voorzitter
Ir. J. A. P. Franke) heeft een interim-
rapport uitgebracht aan de Minister van
Landbouw en Visserij en de staatssecreta-
ris van Volksgezondheid en Milieuhy-
giëne.

De taak van de commissie is te onder-
zoeken tot welke herstructurering van de
openbare slachthuizen zal dienen te wor-
den overgegaan, mede in verband met de
financiële consequenties van de in een
wetsontwerp neer te leggen voornemens
tot:

— opheffing van de nadere keuring bij
invoer in een andere keuringskring
krachtens artikel 8 en van de nadere
keuring bij afzet in het binnenland
van voor uitvoer goedgekeurd vlees
krachtens artikel 50 van de Vleeskeu-
ringswet;

— het overnemen door het Rijk van de
kosten van de vleeskeuringsdiensten
en het de bevoegdheid te geven voor
dat doel heffingen op te leggen.

In het licht van feiten, door de commis-
sie naar voren gebracht op grond van
onder meer rapporten van het Produkt-
schap voor Vee en Vlees en het Bedrijfs-
schap voor het Slagersbedrijf, zullen deze
voornemens een sterke vermindering van
de 74 openbare slachthuizen tot gevolg
hebben. Dit zal een normalere concur-
rentie tussen de openbare slachthuizen
en de particuliere slachterijen bevorde-
ren.

De ontwikkeling zal kunnen leiden tot
sluiting van openbare slachthuizen, over-
neming van openbare slachthuizen door
het bedrijfsleven, gezamenlijke exploitatie
van slachthuizen door het bedrijfsleven
en gemeentelijke overheden of een voort-
bestaan van zelfstandige exploitatie door
de gemeenten.

Sluiting van een belangrijk aantal open-
bare slachthuizen behoeft landelijk ge-
zien geen problemen te geven voor de
totale slachtcapaciteit, gezien de over-
capaciteit bij openbare slachthuizen en
de capaciteit bij de particuliere slachte-
rijen.

De commissie komt tenslotte tot de vol-
gende voorlopige conclusies over de
structuur van de openbare slachthuizen.
Voor wat betreft de capaciteit, spreiding
en inrichting van openbare slachthuizen
zullen zich in de provincies Groningen,
Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelder-
land, Utrecht, Zeeland en Limburg geen
noemenswaardige problemen voordoen.
Het is niettemin van groot belang dat de
in genoemde provincies gelegen gemeen-
ten een onderzoek instellen naar de posi-
tie van de openbare slachthuizen.
In deze acht provincies zullen subsidies,
om openbare slachthuizen te handhaven
— zeer bijzondere en niet te voorziene
omstandigheden daargelaten — naar de
mening van de commissie niet noodzake-
lijk zijn.

In de provincies Noord-Holland, Zuid-
Holland en Noord-Brabant bevindt zich
± 40% van het totaal aantal openbare
slachthuizen.

Hierin wordt ruim de helft van de vlees-
produktie van de openbare slachthuizen
verwerkt en ongeveer een vierde van de
totale vleesproduktie in Nederland.
Wanneer door plotselinge sluiting van
openbare slachthuizen in deze provincies
veel slachtcapaciteit zou wegvallen, zou-
den problemen kunnen ontstaan.
De commissie zal de ontwikkelingen in
deze provincies nauwkeuring volgen. Ook
voor het werk van de commissie is het
daarom van groot belang, dat de datum
waarop artikel 8 zal worden ingetrokken,
zo spoedig mogelijk bekend is.
Indien in een kort tijdsbestek een groot
aantal openbare slechthuizen tot sluiting
overgaat, zal de slachtcapaciteit die
daardoor verloren gaat mogelijk niet on-
middellijk elders beschikbaar zijn.
Op dit terrein zullen zich evenwel pas
problemen gaan voordoen, indien in een

COMMISSIE HERSTRUCTURERING OPENBARE SLACHTHUIZEN
BRENGT INTERIMRAPPORT UIT

-ocr page 327-

bepaalde regio de capaciteitsverminde-
ring van dc openbare slachthuizen zeer
aanzienlijk wordt. Voorshands moet aan
een capaciteitsvermindering van 50%
worden gedacht.

In deze situatie zullen gedurende een
overgangsperiode door het Rijk maatre-
gelen getroffen moeten worden, ter hand-
having van voldoende slachtcapaciteit.
De commisie beziet nog welke maatrege-
len in dat geval geëigend zijn.
Het verdient aanbeveling de verbetering
van dc structuur van het slachthuiswezen
in het algemeen aan te moedigen. Dit
zal er toe moeten leiden dat voldoende
slachtcapaciteit op rendabele openbare
slachthuizen en particuliere slachterijen
aanwezig is.

Teneinde dit te bereiken zouden aan
daarvoor in aanmerking komende open-
bare .slachthuizen investeringssubsidies
kunnen worden gegeven, die evenwel niet
hoger mogen zijn clan 30% van het totaal
van liet te investeren bedrag.
Ook particuliere slachterijen zouden voor
deze subsidies in aanmerking moeten
kunnen komen, indien dit dient voor de
structuurverbetering van het slachthuis-
wezen. Hierbij dient het valorisatieproces
van vee en vlees goed in acht te worden
genomen.

De commissie is voorshands van mening
dat binnen het kader van de financie-
ringsopzet voor deze structuurverbete-
rende maatregelen de daarvoor bestaan-
de subsidiemogelijkheden, waaronder
EG-bijdragen, moeten worden gehan-
teerd.

De commissie heeft geen studie gewijd
aan de gevolgen van de liquidatie van
openbare slachthuizen voor de betrokken
gemeenten en het bedrijfsleven.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Verslag Studeiitensymposium 1975

Op 8 maart 1975 werd het symposium „Bijzondere Dieren" gehouden, georganiseerd
door de symposiumcommi.ssie van de DSK in samenwerking met de ,\\fdeling Bij-
zondere Dieren van de Faculteit der Diergeneeskunde.

Aan de orde kwamen zaken over roofvogels, aquariumvissen, reptielen, knaagdieren,
apen en moeilijkheden die zich voordoen bij het transporteren van exotische dieren.
Dc besproken onderwerpen van dit symposium zijn samengebracht in een naslag-
werk, dat begin september is uitgekomen.

Geïnteresseerden kunnen door overmaking van f 2.50 op postrekeningnummer
2474507 t.n.v. J. M. J. Engel, Burg. Panislaan 3 te Bcrkel-Enschot, onder ver-
melding van „naslagwerk Bijzondere Dieren", een exemplaar toegezonden krijgen.

-ocr page 328-

DOORLOPENDE AGENDA

September,

15—19, British Veterinary Association — 1975 Congress, University of York. (pag. 678)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D., 20.30 uur. Weert, Afdelingsvergadering.

16—19, 17. Arbeitstagung „Lebensmittelhygiëne" 1975 der D.V.G. (pag. 352)

23, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering; Hotel „De Zalm", Gouda.
25, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
29—30, 2. Eur. Kolloquiums für Zytogenetik (Chromosomenpathologie) in Veterinär-
medizin, Tierzucht und Säugetierkunde, (pag. 950)
30, Groep Geneeskunde van het Varken K.N.M.v.D. Bijeenkomst, (pag. 861)

Oktober,

1, 12e Veterinaire Ruiterdag, Uddel. (pag. 939)
1— 4, Mitgliederv-ersammlung 1975 des BpT mit Fortbildung, (pag. 950)

I, Symposium Microchirurgische Technieken en hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkunde en Werkgroep Microchirurgie). (pag. 238)

1— 4, Bundesvrband Praktischer Tierärztle e.V. (BpT) - Mitgliederversammlung 1975,

Bonn.

2~ 4, 24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/
Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

2— 4, International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes

and Biological Consequences, (pag. 238)

3— 4, Alg. Jaar\\-ergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht, (pag. 685,

738, 959 en 1020)

7— 7, Ille Journées dTmmunologie Appliquee de I\'Ecole d\'Alfort. (pag. 951)

21, Werkgroep Dierpathologen bijeenkomst (in het R.I.V.).

21—24, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

22, The Zoonoses Order - lts Potential Impact on Public Health; Royal Society of
Health, One-day Symposium, (pag. 952)

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

23—24, Basisseminar für Schafkrankheiten, (pag. 1010)

25—26, Genootschap v. Gesch. der Geneesk., Wisk., Nat. wetenschappen en Techniek.

Najaarsvergadering, (pag. 939)
28—31, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

November,

4 - 7, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

7, Ned. Ver. voor Parasitologie: najaarsvergadering; aanvang 9.30 uur. Hoofdgebouw
Vrije Universiteit, Amsterdam.
11 — 14, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Gursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
1018 Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 18, 1975

-ocr page 329-

1976
Januari,

18—23, American European Symposium on Veterinary Medicine; Lugano, (pag. 1010)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).
29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Februari,

11—12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

April,

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).
30 2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Mei,

12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medicine, (pag. 1011)

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

6— 9, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731)
12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).
29—3 oktober, He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Een uitzonderlijk boek van Prof. Dr. Dr. h.c. Jac. Jansen

Van Prof. Jansen (oud-hoogleraar diergeneeskunde) schijnt in oktober
a.s. bij De Tille B.V., Wirduinerdijk 24-28, Leeuwarden het boek

„Rijkdom uit Workurn\'s verleden",
een studie over de gilden van Workunt, de enige stad die nog 8 beschilderde
baren bezit, waarop de gildeleden grafwaarts gedragen werden. Het is geen
trieste literatuur geworden; op afwis.selende wijze komt Workums bloeitijd
tot ons, daar het vele beroepen betreft (o.a. van tinimcrlieden, smeden,
schippers, dokters, apothekers, boeren enz.). Het boek bevat 88 foto\'s, waar-
van 32 in kleur, waaruit hun arbeidzaamheid en religieuze instelling (wat
o.a. blijkt uit de aangebrachte versjes) tot ons komt.

Het formaat is 19 x 24 cm, 160 pagina\'s kunstdruk, linnenband met om-
slag, waarop in kleur een fraaie foto van de monumentale Sint Gertrudis-
kerk (bouw-aanvang 500 jaar geleden) waarin de baren opgesteld staan.
(Dank zij subsidies kon de prijs op ƒ47,50 gesteld worden, met een in-
tekenprijs, mits vóór 1 december 1975, van slechts ƒ42,50).

-ocr page 330-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

AARCONGRES 1973

Nog enkele weken en het jaarcongres 1975 is weer voorbij.
U hebt nu nog de kans, als u dat tenminste nog niet gedaan hebt, uw
inschrijfkaart zo snel mogelijk in te zenden.

Het programma is zodanig dat eigenlijk alle leden van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde naar Maastricht
zouden moeten komen.

U mag toch de jaarrede van de voorzitter niet missen en u wilt toch
ook \\veten \\s at uw rechten en plichten zijn ten opzichte van het dier! !
Ook culinair Maastricht met zijn Franse invloeden is niet te versmaden
en het avondprogramma is geheel in Limburgse stijl. U hoeft niet te
wachten tot het carnaval in 1976; reeds op 3 oktober \'s avonds is al
een carnavaleske avond in Maastricht.

Na deze feestavond wilt u natuurlijk ook de ernst van de 122e Alge-
mene Vergadering mee maken.

Ook aan het damesprogramma is veel zorg besteed. Wat denkt u van
een rondrit per bus door Zuid-Limburg, een bezoek aan de grotten
in Valkenburg en het kasteel in Hocnsbroek.

Daarnaast is er het avondfeest en zijn er de verschillende mogelijk-
heden die de zaterdagmorgen in Maastricht u biedt — winkelen, wan-
delen, etc.

Dit alles kunt u meebeleven in tw ee dagen, als u snel uw inschrijfkaart
inzendt.

Tot ziens in Maastricht.

Commissie Jaarcongres 1975

-ocr page 331- -ocr page 332-

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veteri-
naire Volksgezondheid

Contactdag Pluimveehygiëne

In april 1976 zal de Commissie wederom
een contactdag organiseren.
De juiste datum als ook het programma zul-
len zo spoedig mogelijk worden bekend ge-
maakt.

Kosten: ƒ 16,;)0 per persoon inclusief lunch.

Vleestechnologie in het Instituut
V.v.D.O.

Op 10 mei 1976 en 27 september 1976 zal
wederom worden gestart met een cursus
Vleestechnologie. Indien u belangstelling hebt
voor deze cursus dient u dit voor 15 oktober
1975 op te geven. Cursusduur: 1 week.
Het programma omvat o.a. de volgende on-
derwerpen:

— recente ontwikkelingen vleestechnologie

— berekenen afkoelsnelheden

— transport en verpakken van vlees

— bemonstering problematiek
implicaties zure-fosfatase test

— serologisch en chemisch onderzoek van
vleeswaren

— wijziging in de wetgeving

■ - ontwikkelingen vleesbewerkingsapparatuur

— - winning en verwerking van meat.

Deelnemersaantal: maximaal 10 personen per
week.

Kosten: ƒ 385— per persoon inclusief lunch
en syllabus.

Histologie

Voor het eerst op dinsdag 9 december 1975
zal een nascholingsdag georganiseerd worden
voor oud-cursisten van de cursus Histologie.
Belangstellenden dienen zich voor 15 oktober
1975 op te geven.

Deelnemersaantal: maximaal 6 personen.
Kosten: ƒ 27,50 per persoon inclusief lunch.

Levensmiddelenmicrobiologie in het In-
stituut V.v.D.O.

De Commissie zal in het voorjaar van 1976
wederom een cursus microbiologie organi-
seren. De cursus zal 2 weken duren en wel
van 10-23 januari 1976.

Kosten: f 385,— per persoon inclusief lunch.

Laboratoriumonderzoek in het R.I.V.

Ook in 1976 zal de Commissie een cursus
Laboratoriumonderzoek organiseren. Indien
u belangstelling hebt dient u dit zo spoedig
mogelijk op te geven.

Het programa omvat o.a. de volgende onder-
werpen: B.O., antibiotica en kiemtelling,
kennisname werkwijze laboratoria R.I.V.. De
juiste datum zal zo spoedig mogelijk worden
bekend gemaakt.

Kosten: ± ƒ 305,— per persoon inclusief
lunch.

Dierenarts/hygiënist en Milieukennis

In februari/maart 1976 zal wederom een cur-
sus milieubeheer worden georganiseerd in het
R.LV. te Bilthoven. Het programma zal zo
spoedig mogelijk worden bekend gemaakt.
De cursusduur is 6 hele dagen.
Kosten: f 165,- - per persoon inclusief lunch.

Onderzoekings- en keuringsregulatief

De Commissie is van plan deze cursus te or-
ganiseren in de eerste helft van 1976.
Het lijkt zinvol deze cursus te houden op 3
hele dagen in 3 achtereenvolgende weken.
Nadere mededelingen zullen zo spoedig moge-
lijk worden gepubliceerd.
Deelnemersaantal: maximaal 20 personen.
Kosten: ± ƒ 55,— per persoon inclusief
lunch.

Alge in e c ii

X\'oor opgave van en informatie over alle
cursussen dient men zich te wenden tot het
secretariaat van de Maatschappij: Mej. Petra
Riemeijer, tel. (030) 51 01 11.

GROEP WETENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKERS
Verslag P.U. dag „Moderne immunologische detectiemethoden\'

Op donderdag 15 mei werd door de Groep
Wetenschappelijke Onderzoekers de jaarlijkse
post-universitaire dag gehouden: ditmaal was
het onderwerp
„moderne immunologische de-
tectiemethoden"
gekozen. Drieëntwintig deel-
nemers van de Groepen W.O., K.I. en Zoo-
techniek, Pluimveewetenschappen en D.I.B.
waren hiertoe \'s morgens om 9.30 uur op het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, af-
deling Pathologie samengekomen.

-ocr page 333-

Na een kopje koffie en een kort openings-
woord door collega Overgoor werd de
dag begonnen met een algemeen overzicht be-
treffende serologische/immunologische detec-
tiemethoden door collega Goudswaard.
Als handleiding was aan alle deelnemers de
klapper „Immunologie", welke op de faculteit
in gebruik is voor de studenten in de dier-
geneeskunde, ter beschikking gesteld. Vol-
gend op de genoemde inleiding werden de
deelnemers in de gelegenheid gesteld zelf
enige tests {immuno-diffusie-test, fluorescen-
tietest op antinucleaire factoren, op het voor-
komen van
Trepnoema hyodysenteriae in var-
kensfaeces, etc.) uit te voeren en een aantal
demonstraties (imnumo-electroforese, Rose-
Waaler test, etc.) te volgen.
De lunch was, zoals gebruikelijk op het R.I.V.,
uitstekend verzorgd. Daar het geplande mid-
dagprogramma volgens een vrij strak schema
moest verlopen, werd binnen een uur het
werkterrein weer opgezocht. Collega R u i-
tenberg gaf in een korte lezing aan, wat
van de deelnemers verwacht werd: ook wer-
den de achtergronden van een aantal zeer
moderne technieken (ELISA = enzyme link-
ed immuno sorbent assay — literatuur hier-
over was aan de deelnemers toegezonden -

DASS = defined antigen substrate spheres
system en RIA = radio immuno assay) op
duidelijke wijze behandeld. Zowel de DASS
als de ELISA werd door alle aanwezigen uit-
gevoerd; in de „incubatieperioden" werden
de eigen preparaten (welke \'s morgens waren
ingezet) en een aantal demonstratie-fluores-
centiepreparaten onder de fluorescentiemicro-
scoop bekeken.

De demonstratie, tenslotte, van de op de af-
deling van collega Ruitenberg in gebriuk zijn-
de apparatuur voor een volledig geautomati-
seerde ELISA was zeer indrukwekkend.
Tijdens de hierna gevoerde discussie bleek
eens te meer, wat het nut van een dergelijke
P.U. dag voor wetenschappelijke onderzoekers
is: niet zo zeer het zelf leren uitvoeren van
allerlei moderne technieken, doch wèl kennis
nemen van de ontwikkelingen op een bepaald
vakgebied, weten, waar en hoe deskundigen
op zo\'n gebied bereikt kunnen worden en be-
spreken, in welke gevallen contact met hen
gezocht dient te worden.

De, volgens alle aanwezigen, uitermate leer-
zame en geslaagde P.U. cursus werd door
collega Overgoor besloten met een kort dank-
woord (plus boekenbon) aan de beide organi-
satoren en hun medewerkers.

PERSONALIA

Adreswijzigingen, enz.:

Akkerman, D. S.; 1974; Maarheeze, Salamanderstraat 9; tel. (04959) 23 23; p., ass. bij K.

Hengeveld. (181)

Beelen, J. J. van; 1975; Voorburg; p., ass. bij J. C. L. Logger. (185)

Beenen, P. N.; 1973; Zeddam (Gld.); tel. (08345) 17 42. (185)

Binksma, A.; 1972; Willemstad; p., geass. met H. A. K. van Baren en R. Gorsira. (295)
Burg, Dr. W. B. van den; 1927; U-1938; tel. (085) 61 87 64. (195)

Dallcnga, H. W. W.; 1960: Biessum (bij Delfzijl): tel. (05960) 1 44 45 (privé), 129 12
(prakt.); p., geass. met J. W. A. Klink. (198)

Dijk, L. A. van; 1975; Middelburg, Sprencklaan 6; tel. (01180) 1 31 18; p., ass. bij J. Hoft-
ijzer en L. J. J. Schofaerts. (201)

Ecii, J. H. IL van: 1970; Wijk bij Duurstede; tel. (03430) 36 41; let. Bedrijfsphiimveeziekten.

(203)

Frankenhuis, Dr. M. T.; 1974: U-1974; Maarssen, Veenkade 4; tel. (03465) 47 69; d. (207)
Fransen, J. J.; 1971; Eindhoven, Past. Dijkmanstraat 33; tel. (040) 11 24 50; p., kl. hui.sd.

geass. met E. G. Kortman en G. J. M. Kortman. (207)

Gier, C. de; 1951; Broek in Waterland; tel. (02903) 12 08. (209)

*Goosen, H.; 1975; Cysterna del Latina (Italië), p/a Horse Farm G, Krüger; d. (211/297)
Gorsira, R.; 1958; Willemstad; p., geass. met H. A. K. van Baren en A. Binksma. (295)
Jong, J. de; 1972; Beek (gcm. Bergh); tel. (08363) 600 (privé), (08345) 17 42 (prakt.);

p., geass. met A. J. M. Metz, H. W. F. Swart en F. M. v. d. Tol. (227)

Klarenbeek, S. R.; 1948; Oegstgeest; tel. (071) 15 28 93) (privé), 15 30 41 (bur.). (231)
Klink, J. W. A.; 1973; Loppersum; tel. (05967) 15 57; p., geass. met H. W. W. Dallenga.

(231)

Kortman, E. G.; 1972; Eindhoven; p., geass. met J. J. Fransen en G. J. M. Kortman. (235)
Kortman, G. J. M.; 1935; Eindhoven; p., geass. met J. J. Fransen en E. G. Kortman. (235)
Krabbcnborg, Th. F.; 1965; Ravenstein, Grotestraat 34. (236)

-ocr page 334-

Laak, E. A. ter: 1975: Rotterdam, Mansdalestraat 28; tel. (010) 21 43 34 (privé). (238)
Lammens, P.; 1953; Harderwijk: p., assoc. met H. J. Zecli beëindigd. (239)

*Liberg, D. B.: 1975; Den Helder, Graaf Willem II straat 34: tel. (02230) 1 77 15; d. (245)
Meertens, J.; 1937: Wolvega; tel. (05610) 29 40; oud-h.vl.k.dnst; oud-dir. slachth. (248)
Metz, A. ,J. M.; 1960; Zeddam; tel. (08345) 17 42: p., geass. met J. de Jong, H. W. F. Swart
en F. M.
V. d. Tol. (249)

Meutstege, F. J.; 1956; Michigan 48824 U.S..\'\\., East Lansing; Michigan State University
Dept. Small. Animal Surgery and Medicine. (249/298)

Nijhof, W. J.; 1949; Lichtenvoorde, Mendelssohnsweg 4: tel. (05443) 25 77 (privé), 18 46,
18 79 (bur.) ; h.vl.k.dnst; r.k. (255)

»Ronde, A. de; 1912; Vorden, Zutphenseweg 59. (264)

Simoncelli, N. G.; 1972; Rijen (N.-Br.), Tuinstraat 18: tel. (01612) 32 72; p., ass. bij F. A.

M. Doppen. " (270)

Swart, H. W. F.: 1965; Zeddam (Gld.); tel. (08345) 13 00 (privé), 13 87 (prakt.); p., gea.ss.

met J. de Jong, A. J. M. Metz en F. M. v. d. Tol. (276)

Tap, Dr. J. M, P.; 1919; U-1923; Ede (Gld.), Stationsweg 93. (277)

Tol, F. M. van der; 1958; Doetinchem: p., geass. met J. de Jong, A. J. M. Metz en H. W. F.

Swart. (279)

Twerda, Th.; 1972; Putten; p., geass. met J. Venema; plv. i. (279)

Venema, J.; 1956; Putten (Gld.); p., geass. met Th. Twerda; plv. i. (281)

Voûte, Dr. E. J.; 1942; U-1943; Amersfoort; tel. (033) 1 47 98. (285)

Winsser, Dr. J.; 1935; U-1938; Melville, L.I. N.Y., Medical Direction National Cytology In-
stitute. (300)
Wouters, G. W. J.; 1937; Alkmaar, Sweelincklaan 47; tel. (072) 1 32 12 (privé), 1 46 42 t. 10
(bur.). (292)
Wijsmuller, J. M.; 1956; Rosmalen; tel. (04192) 27 06 (privé), (073) 12 05 41 (prakt.).

(293)

Zech, H. J.; 1970; Ermelo; p., assoc. met P. Lammens beëindi.gd. (293)

Overleden:

*S. Broersma, Franeker.

*Prof. Dr. A. M. Ernst, Utrecht.

Dr. G. L. J. Gooren, Zeist op 12 augustus.

*A. J. Peeters, Bleiswijk op 24 mei.

II. J. W. Volbers, Putten op 15 augustus.

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
S. P. Koopman te Nijmegen per 1 juni 1975.

P. van der Linden te Nijmegen per 1 juni 1975.
B. G. Schoonman te Winterswijk per 1 juli 1975.
D. J. Ubbels te Winterswijk per 1 juli 1975.

jubilea:

B. C. Capel te Doorwerth
J. Jansen te Waardenburg
J. B. Biuirsma te Akkrum
\'r. G. Hof te Almelo
(afwezig) 50 jaar op 1 oktober 1975

(afwezig) 50 jaar op 8 oktober 1975

(afwezig) 40 jaar op 9 oktober 1975

(afwezig) 40 jaar op 9 oktober 1975

-ocr page 335-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE INVLOED VAN DE VERDUNNINGSVLOEISTOF OP HET
AËROBE KIEMGETAL IN RAUW GEHAKT EN OVEREEN-
KOMSTIGE VLEESPRODUKTEN

Effect of the Diluent on the Aerobic Bacterial Count in Raw Minced Meat and
Similar Meats

M. P. SMIT*)

Samenvatting

In dit artikel wordt de verandering van het aërobe kiemgetal in handelsgehakt beschreven, in-
dien de met 0,85% NaCl resp. met 0,85% NaCl -I- 0,1% pepton (pfz.) decimaal verdimde
monsters enige tijd bij kamertemperatuur worden bewaard.

Na een bewaring van de hogere verdunningen (10-\'\' t/m 10\') gedurende 30 min. en langer wer-
den bij het gebruik van pfz. significant hogere waarden en bij het gebruik van NaCl signifi-
cant lagere waarden geregistreerd. Na een overeenkomstige bewaartijd van de laagste ver-
dunning (10^) werden echter bij beide verdunningsvloeistoffen significant hogere waarden
verkregen. Na iedere bewaartijd moeten de verdunningen opnieuw worden gemengd.
De aanwezigheid van „subletaal beschadigde" bacteriën in handelsgehakt wordt besproken.
Dergelijke bacteriën kunnen zich herstellen bij het gebruik van een verdunningsvloeistof met
een voldoende beschermende werking. In de laagste verdunning zijn vermoedelijk nog stoffen
uit het natuurlijke substraat werkzaam. Waarschijnlijk kunnen een aantal van de beschadigde
bacteriën, die zich bij de gietplaatmethode niet vermeerderen, wel kolonies vormen bij de
spreidplaatmethode door de aanwezigheid van meer zuurstof.

Ook bij een snelle verwerking van de analysemonsters (meng-agarmethode) zullen bij het
gebruik van NaCl significant lagere gemiddelde koloniegetallen worden verkregen dan bij het
gebruik van pfz.

Summary

report on the changes in the aerobic bacterial count in commercial minced meat, which
appear when samples decimally diluted with 0.85 per cent sodium chloride or with 0.85 per
cent sodium chloride plus peptone (peptone physiological saline solution, p.ph.s.s.) are stored
at room temperature for some time.

When the higher dilutions (10® to W inclusive) were stored for periods of thirty minutes
and more, significantly higher counts were recorded on using p.ph.s.s. and significantly lower
counts were observed on using sodium chloride. Significantly higher counts were produced,
however, when the two diluents were used following storage of the lowest dilution (10\') for
a similar period. The dilutions have to be mixed again after each period of storage.
The presence of "sublethally injured" bacteria in commercial minced meat is discussed. These
bacteria may recover when a diluent having a sufficiently protective effect is used. Sub-
stances from the natural substrate are probably still active at the lowest dilution. A number
of the injured bacteria which fail to multiply when the pour-plate method is used, will prob-
ably be able to produce colonies when the streak-plate method is adopted as more oxygen
will be present in this ca.se.

Even when a rapid procedure is used in examining the samples (mixed agar method), the
average number of colonies produced on using sodium chloride wil be significantly smaller
than that produced when p.ph.s.s. is used.

Inleiding een oplossing van 0,85% NaCl -f 0.1%

Uit de literatuur is bekend, dat bij de pepton een verdunningsmedium met een
verdunning van bacteriesuspensies met goede beschermende werking is. Deze
gedestilleerd water, fysiologische zout- verdunningsvloeistof is momenteel als
oplossing of fosfaatbuffers in betrekke- standaardoplossing bij kiemtellingen bij
lijk korte tijd een groot aantal van de vlees en vleesprodukten voorgeschreven
bacteriën kan sterven. Proeven van (^) ■

S c h m i d t-L o r e n z (9) wezen uit, dat Waarschijnlijk zijn subletale laesies ver-

-ocr page 336-

antwoorclelijk voor de grotere gevoelig-
heid van een gedeelte van de bacteriën
voor het gebruikte verdunningsmediuni.
Deze beschadigingen van de aanwezige
bacterieflora in voedingsmiddelen kun-
nen o.a. worden veroorzaakt door tech-
nologische behandelingen, zoals diep-
vriezen, drogen, vriesdrogen, verhitten
en blootstellen aan chemicaliën en aan
ioniserende straling (5, 7, 9).
Bij de produktie van gehakt wordt nog-
al eens gebruik gemaakt van bevroren
vlees, terwijl ook het bereide gehakt in
verscheidene vleesbe- en verwerkende
bedrijven gedurende kortere of langere
tijd wordt bevroren. .Aangezien boven-
dien de psychrofiele flora van \\lees.
vis en pluimvee voornamelijk uit
Pseu-
domonas-
en Achromobactersoorten be-
staat, kan daarom worden aangenomen,
dat de resultaten die S c h m i d t-L o-
renz (9,1 verkreeg bij zijn proeven met
bevroren vis, in principe ook gelden
\\oor handelsgehakt.

Het doel van het hier beschreven onder-
zoek was. om vast te stellen welke ver-
andering het kiemgetal ondergaat, wan-
neer men de met fysiologische zoutop-
lossing en de met pepton-fysiologische
zoutoplossing verdunde monsters gehakt
enige tijd laat staan.

Materiaal cn methoden

De voor het onderzoek gebruikte monsters
waren afkomstig van partijen gehakt, geliakte
biefstuk (tartaar), filet americain, saucijzen,
verse worst en z.g. vlug-klaar vleesprodukten,
die gemalen vlees bevatten en in rauwe toe-
stand worden verkocht (zoals hamburgers,
biefburgers, gelderse schijven, alpenschnitzels,
roomschnitzels en slavinken). .\'Mie monsters
wogen ongeveer 250 gram.
Uit ieder monster werd na kneden in een
plastic zak één analysemonster van 20 gram
verzameld (10). Van ieder analysemonster
werd één serie decimale verdunningen aange-
legd. De gebruikte verdunningsvloeistoffen
bestonden uit fysiologische zoutoplossing
(0,85% NaCl; pH 6,8) en pepton-fysiolo-
gische zoutoplossing (pfz. bestaande uit 0,1%
pepton 0,85% NaCl: pH 7,0). Per serie
werd van elk van de gekozen drie opeenvol-
gende verdunningen (1:10^ t/m 1:10\'^) in
duplo 1 ml overgebracht in cultuurdozen
(gietplaat- of meng-agannethode). Bij enkele
proeven werd van drie opeenvolgende ver-
dunningen (hlO-t t/m 1:10«) in duplo 0,1 ml
met behulp van een Drigalski spatel uitge-
smeerd over de voedingsbodem (spreidplaat-,
spreidagar- of spatelmethode).
Voor de bepaling van het aërobe kiemgetal
werd gebruik gemaakt van Plate-Count agar
(Oxoid CM 325). Na 3 dagen bebroeding bij
20° C werden de aantallen tot ontwikkeling
.gekomen kolonies geteld. De gemiddelde ko-
loniegetallen en de aërobe kiemgetallen per
gram vleesprodukt werden berekend met be-
hulp van de methode van F a r m i 1 o e
et al.
(6).

Bij de in de tabellen 1 en 2 aangegeven ver-
gelijkingen werden de berekende gemiddelde
koloniegetallen volgens de methode van
B u c h b i n d e r
et al. (2) paarsgewijze ver-
geleken, waarna voor iedere vergelijking tus-
sen standaardmethode en testmethode het pro-
centuele verschil werd vastgesteld.
Voor iedere vergelijking (tabellen 1 en 2)
zijn andere monsters gebruikt, teneinde te
voorkomen, dat door een te groot aantal han-
delingen extra fouten zouden worden ge-
maakt. Alle experimenten werden door dezelf-
de analist uitgevoerd.

De volgende experimenten werden uitgevoerd.

a. Uit de mengbeker (pfz.; verdunning 1:10)
werden 2 series decimale verdunningen aan-
.gelegd en wel 1 serie met pfz. en 1 serie met
NaCl. Van elk van de gekozen drie opeen-
volgende verdunningen werd in duplo 1 ml
overgebracht in cultuurdozen, waarna de
voedingsbodem direct werd toegevoegd (tabel
1; vergelijking: pfz. (direct) - NaCl (direct)).

b. Van elk van de drie opeenvolgende ver-
dunningen werd in viervoud I ml overge-
bracht in cultuurdozen. In de eerste 2 series
van drie cultuurdozen werd de voedingsbodem
direct toegevoegd. In de andere 2 series van
drie cultuurdozen werd de voedingsbodem na
30, 60 en 90 min. aan de druppels (1 cc)
toegevoegd (tabel 1: vergelijking: pfz. (di-
rect) - pfz. (druppel), resp. NaCl (direct) -
.NiaCl (druppel)).

c. Van elk van de drie opeenvolgende ver-
dunningen werd in duplo 1 ml overgebracht
in cultuurdozen, waarna de voedingsbodem
direct werd toegevoegd. De series reageer-
buizen met verdunningen bleven daarna bij
kamertemperatuur staan. Na 30, 60 en 90
min. werd nogmaals van dezelfde drie ver-
dunningen (na kort mengen met behulp van
een z.g. whirl-mix) in duplo 1 ml overge-
bracht in cultuurdozen, waarna de voedings-
bodem weer direct werd toegevoegd (tabel 1;
vergelijking: pfz. (direct) - pfz. (buizen),
resp. NaCl (direct) - NaCl (buizen)).

-ocr page 337-

Tabel 1. De invloed van 2 verdunningsmedia op de gemiddelde koloniegetallen na een
bewaartijd van de verdunde monsters gehakt gedurende O, 6, 15, 30, 60 en 90 min.

teat-
nothode

NaOl direct

pfc. druppel fBOr.lr..

pf^. dr\'iprel 160 =iir..

druprel (?0 nin. ,

NaCl druppel ("^0 r.in.)

NaCl drur:;el (60 .T.in.)

NaCl druppel (90 nin.)

pfz. bulT-m (30 min.)

pfz. bul zen l60 min.)

pfz. buizen (90 cin.)

NaCl buizen (30 nin.)

NaCl buizen (60 nin.)

Vardur.nlnffsvlool Btof

aa.-til
monsters

liari-
<r.oia

60

57
55
55

■57

55

56

55

57
60

54

57
60

59

55

58
50

53
53

58

56

50

55
53
53

r\'-ct
roet
roet

rnot
reet
Lrect

Ireot
Lroct
i r^ct

Irsct
Ireot
lrect

Ireit
lrect
i reet
lrect
ireot

irect

NaQ buizen (90 aiir..)

( 6 min.)
(l5 nin.j
(30 min.)

mir.)
(90 nin.)

( 6 min.
(15 min.
(30 nin.
(60 I-in.
(90 nin.

lrect
irect
irect
lrect
irect

lrect

I

pfz. beleer
pfz. belïcr
pfz. bftlcïr
pfz. beleer
pfz. beleer

(zonder draaien)
pfz. bolter (90 .-dn.)
( r.a draaien)

Naa beker
NaCl beker
NaCl beker
NaCl beker
NaCl beker

(zonder draaien)
NaCl beker (90 min.)
( na draaien)

goo-üetrl «cl-.e gemiddelden

standn-rd

test

precent.
Btp.ndDer\'^

vrrchil
[ . 100

kerl-lentlo-
Trer.z^n
vrn
het -roe.?nt.

pes.

154

141

-

-15

. 0

133
117

103

145
n\'\'
112

■i
t

3

11

16

161
138
124

155
123
110

-

-20

* 1

- 5

- 1

U6
132

92

164
146
110

20\'

-

7
s
13

♦ n

15

♦ 28

138
143
132

1.33
107

-10
-1C

f 2
- 5

_ O

130
107

131
136

134
112
173
170

3

-

- 5
\' i

17

11
11

13

152

192

26*

)

-

»ie

152

225

48\'\'

)

-

39

1

s8

114

129

142
121

123
133
166
160

8\'

32*

)
1

-

1

i 5

i-
1 70

15

12

45

133

153

15*

)

-

1 . 6

1

25

133

108

41*

)

-

i 29

54

pfz. . 0,85?ÉNaCl 0,1lS pepton.

NaCl .0,85)SNaCl.

direct - directe verr/erkin^ van de -nalysenonstors.

drupiel . bonarini; van 1 nl. deci.male verdunninc In c«l tiiurdooaj es.

bulion - bewaring van series decimale verdunnlnjen in reaceertul zen.

beker - bewaring vin de eerste decimale verdunning In de mon^bel\'.er.

») - leze verschillen z^n stetlatiscfi aijnificant ( P* 0,05).

Tabel 2. Vergelijking van de gemiddelde koloniegetallen van de spreid plaatmethode met die

van de mengplaatmethode\'^).

«nt\'.-etyode

a in tal
monsters

^eonetrisc^e \'-em

li 1 lelden

fclaat
idn, rd-

spreldplaet
(tezt-T.eth-d3)

atr.ndoard

test

procent. vRr.-ïoh\'l
atandat.rd -
100

konfijentle-
grcnzen van
. het procent,
verschil

i.ede)

pos.

ne^.

lrect

pfz. direct

66

107

120

12*\'

j * 5 , 19

buizen;
90 -tn.)
buizen}
9C min.)

pfz. (buizen;

90 -in.)
NaCl (buizen; 1
90 min.)

60
60

106
112

122
138

15\')
23*\'

-

8 , 22
10 , ♦ 37

l) Voor de verklaring dor afkcrtingen! zie onder tabel 1.
i) BeiO verschillen zjn statistisch significant ( P«: 0,05)

-ocr page 338-

cl. Van elk van de drie opeenvolgende ver-
dunningen werd in duplo 1 ml overgebracht
in cultuurdozen, waarna de voedingsbodem
direct werd toegevoegd. De mengbeker*)
(verdunning 1:10) bleef daarna bij kamer-
temperatuur staan. Na 6, 15, 30, 60 en 90
min. werd de menger 15 sec. op stand 1 ge-
draaid, waarna nogmaals een serie decimale
verdunningen werd aangelegd. Van elk van
de gekozen drie opeenvolgende verdunningen
werd verbolgens weer in duplo 1 ml overge-
bracht in cultuurdozen, waarna de voedings-
bodem weer direct werd toegevoegd (tabel 1;
vergelijking: pfz. (direct) - pfz. (beker), resp.
NaCl (direct) - NaCl (beker)).
Bij deze experimenten, waarbij de mengbeker
(verdunning 1:10) 90 min. bleef staan, werd
de nieuwe serie decimale verdunningen aan-
gelegd zonder draaien en na draaien van de
menger (tabel 1: vergelijking: pfz. (direct) -
pfz. (beker, zonder draaien) en pfz. (direct)

- pfz. (beker, na draaien), resp. NaCl (direct)

- NaCl (beker, zonder draaien) en NaCl (di-
rect) - NaCl (beker, na draaien)).

e. Van elk van de drie opeenvolgende ver-
dunningen (pfz.) werd in duplo 1 ml overge-
bracht in cultuurdozen, waarna de voedings-
bodem direct werd toegevoegd (gietplaat-
methode). Tegelijkertijd werd in duplo 0,1 ml
uitgesmeerd over de voedingsbodem (spreid-
plaatmethode) (tabel 2; vergelijking: pfz.
(mengagar) - pfz. (spreidagar)).
Deze vergelijking werd herhaald, nadat de
series reageerbuizen met verdunningen (pfz.
resp. NaCl) 90 min. bij kamertemperatuur
hadden gestaan (tabel 2; vergelijking: pfz.
(mengagar 90 min.) - pfz. (spreidagar 90
min.), resp. NaCl (mengagar 90 min.) - NaCl
(spreidagar 90 min.)).

Resultaten

Uit tabel 1 volgt, dat er een duidelijk
onderscheid bestaat tussen de beide ge-
bruikte verdunning.svloeistoffen. Dit
verschil is vooral zichtbaar in de expe-
rimenten waarbij de druppels (1 cc) in
de cultuurdozen 30 tot 90 min. werden
bewaard, alvorens de voedingsbodem
werd toegevoegd.

Bij het gebruik van NaCl waren de ver-
kregen gemiddelde koloniegetallen na
30 min. iets lager (4%) en na 60 tot 90
min. significant lager (11%).
Bij het gebruik van pfz. waren de ver-
kregeii gemiddelde koloniegetallen na
30 tot 90 min. daarentegen significant
hoger (9-13%).

Hetzelfde onderscheid tussen de beide
verdunningsvloeistoffen werd vastge-
steld in de experimenten waarbij de
series reageerbuizen met verduimingen
30 tot 90 min. werden bewaard. Bij het
gebruik \\\'an NaCl waren de verkregen
gemiddelde koloniegetallen na 30 min.
iets lager (4%) en na 60 tot 90 min.
significant lager (11-19%). Bij het ge-
bruik van pfz. waren de verkregen ge-
middelde koloniegetallen na 30 tot 90
min. daarentegen significant hoger (10-
20%). Naarmate de bewaartijd langer
was, werden de verschillen groter.
In afbeelding 1 is dit onderscheid tussen
de beide verdunningsvloeistoffen — zo-
wel bij de „druppelmethode" als bij de
„buizenmethode" — grafisch voorge-
steld. De lijnen in deze grafiek vertonen
onregelmatigheden die vermoedelijk te
wijten zijn aan de omstandigheid, dat
voor iedere vergelijking andere mon-
sters zijn gebruikt.

Geheel andere resultaten werden ver-
kregen in cle experimenten waarbij de
mengbekers met de verdunning 1:10 ge-
duren 6 tot 90 min. werden bewaard.
Bij het gebruik van pfz. waren de ver-
kregen gemiddelde koloniegetallen na
een bewaartijd van 6 min. iets hoger
(3%). Na 15 min. was het verschil iets
duidelijker geworden. Na 30 tot 90 min.
waren de gemiddelde koloniegetallen
echter significant hoger (25-48%).
Overeenkomstige resultaten werden
verkregen bij liet gebruik van NaCl. Na
6 tot 15 min. waren de verkregen ge-
middelde koloniegetallen iets hoger (3-
8%) en na 30 tot 90 min. significant
hoger ( 18-41%). Deze resultaten van de
„bekermethode" zijn eveneens in afbeel-
ding 1 weergegeven.
Hierbij moet worden aangetekend, dat
de menger na iedere bewaartijd van de
verdunning 1:10 korte tijd werd ge-
draaid. Hierdoor werd de suspensie op-
nieuw gemengd. Vooral bij een langere

Waring commercial blender: 30 sec. op stand 1 (9200 omw./min.) en 60 sec. op stand 2
(15.500 omw./min.).

-ocr page 339-

pfz.-beker

(na draaien)

NaCl-beker
(na draaien)

/ \\
— —

\\

\\

pfz .-beker

(zonder draalen)

pfz,-bulzen

\\

NaCl-beker

(zonder draaien)

pfz.-druppsl
bewaartijd

30

ÓO 9

-) in min.

NaCl-druppel
NaCI-buizen

Afb. 1. De invloed van 2 verdunningsmedia op de gemiddelde kolonie getallen na een bewaar-
tijd van de verdunde monsters gehakt gedurende O, 6, 15, 30, 60 en 90 tuin. (samenvatting

van de gegevens uit tabel 1).

48
45
42
39
36
33
30
27
24
21
18
15
12
9
6

3

-O
c
0)

6
9
12
15
18
21

O
Q-

bowaartijcl heeft deze menging een dui-
delijk effect (tabel 1). Bij het gebruik
van pfz. waren de gemiddelde kolonie-
getallen na een bewaartijd van 90 min.
zonder menging 26% hoger en na
menging 48% hoger. Bij het gebruik
van NaCI was dit verschil iets groter
(resp. 15% en 41%).
Een snelle verwerking van het analyse-
monster volgens de beschreven methode
neemt ongeveer 5 tot 10 minuten in be-
slag. Zelfs in deze korte tijd worden de
verkregen gemiddelde koloniegetallen
beïnvloed door de gebruikte verdun-
ningsvloeistof. Bij het gebruik van NaCI
wordt gemiddeld een significant lagere
waarde gevonden (8%) dan bij het ge-
bruik van pfz. (tabel 1).
In tabel 2 zijn de resultaten weergege-
ven van de vergelijking tussen de giet-
plaatmethode en de spreidplaatmetho-
de. Met behulp van de methode volgens
B u c h b i n d e r Cf «/. (2) werd vastge-
steld, dat de spreidplaatmethode signi-
ficant hogere waarden opleverde dan de
mengplaatmethode. Bij een snelle be-
werking van de analysemonsters was de
gemiddelde waarde van de spreidplaat-
methode 12% hoger dan die van de
mengplaatmethode. Deze uitslag komt

-ocr page 340-

geheel overeen met de resultaten van
het onderzoek van B a r r a u d
et al.
(1).

Duidelijk grotere verschillen tussen bei-
de entmethoden werden verkregen in de
experimenten waarbij de series reageer-
buizen met verdunningen 90 min. bij
kamertemperatuur waren bewaard. Nu
was de gemiddelde waarde van de
spreidplaatmethode bij het gebruik van
pfz. 15% hoger en bij het gebruik van
NaCI zelfs 23% hoger dan de gemid-
delde waarde van de mengplaatmetho-
de (tabel 2).

Opvallend was, dat er in de experimen-
ten met NaCI bij een beperkt aantal
monsters zeer grote verschillen werden
gevonden tussen de berekende gemid-
delde koloniegetallen van de standaard-
methode en de testmethode. Deze uit-
schieters, die in de experimenten met
pfz. niet werden aangetroffen, beïnvloed-
den uiteraard de met de methode vol-
gens BuchbindereiaZ. (2) bepaal-
de gemiddelde waarden. Dit onder-
scheid tussen de beide verdunningsvloei-
stoffen werd vooral vastgesteld bij de
„druppelmethode" en de „buizenmetho-
de". Bij de „bekermethode" werden
deze uitschieters bij beide verdunnings-
vloeistoffen waargenomen.
In de experimenten met de „druppelme-
thode" droogde een gedeelte van de
druppels na een langere bewaartijd vast
aan de bodem van de cultuurdoosjes,
waardoor na bebroeding een aantal ko-
lonies zich in de vorm van vlekjes
tussen de bodem van de cultuurdoosjes
en de agarlaag uitbreidden.

Discussie

Indien de met 0,85% NaCI verdunde
monsters gehakt enige tijd worden be-
waard, worden — afhankelijk van de
toegepaste methode — hogere of lagere
koloniegetallen gevonden. Bij de be-
schreven bewaarprceven bestaat er een
groot verschil tussen de „druppelmetho-
de" en de „buizenmethode" enerzijds en
de „bekermethode" anderzijds. Waar-
schijnlijk zijn bij de lage verdunning
(10\') nog stoffen met een beschermende
werking uit het natuurlijke substraat
aanwezig en werkzaam. Bij een voort-
gezette verdunning (10-5 t/m 10^) is de
concentratie van deze stoffen kennelijk
zodanig afgenomen, dat de beschermen-
de werking onvoldoende is geworden.
In de hogere verdunningen zullen daar-
om een aantal van de aanwezige bacte-
riën, die in een „subletaal beschadigde"
toestand aanwezig zijn, niet meer in
staat zijn kolonies te vormen of zelfs
doodgaan.

Indien de met 0,85% NaCI -f 0,1%
pepton (pfz.) verdunde monsters gehakt
enige tijd worden bewaard, worden ho-
gere koloniegetallen gevonden.
Het verschil met 0,85% NaCI wordt
vooral zichtbaar bij bewaarproeven met
de hogere verdunningen. De bij de be-
waarproeven met de „druppelmethode"
en de buizenmethode" gevonden hogere
kiemgetallen wijzen op de beschermende
werking van pfz., waardoor „subletaal
beschadigde" bacteriën wel in staat zijti
zich te vermeederen en kolonies te vor-
men.

Bij de experimenten met de laagste ver-
dunning werden geen belangrijke ver-
schillen tussen de beide verdunnings-
vloeistoffen gevonden (afbeelding 1).
Zowel bij het gebruik van pfz. als NaCI
werden na een bewaartijd van 90 min.
sterk verhoogde kiemgetallen geregis-
treerd (resp. 48% en 41% hoger). Het
is daarbij echter zeer belangrijk, dat de
menger voor het aanleggen van de
nieuwe serie verdunningen korte tijd
opnieuw wordt gedraaid (tabel 1). Om-
dat de pipet meestal niet diep in de
suspensie wordt gebracht, teneinde te
voorkomen dat irreële uitslagen worden
verkregen door veel aanhangende
vloeistof, is een dergelijke korte men-
ging van de suspensie na een langere
bewaartijd essentieel, om de juiste toe-
name van het kiemgetal te kunnen vast-
stellen.

In zijn bewaarproeven met hogere ver-
dunningen vond S c h m i d t-L o r e n z
(9) bij het gebruik van pfz. ook na 120
min. praktisch geen toename van het
kiemgetal. In overeenkomstige experi-
menten met handelsgehakt werden door
ons echter reeds na 30 min. significant

-ocr page 341-

hogere waarden geregistreerd (tabel 1).
Misschien is het aantal „subletaal be-
schadigde" bacteriën in handelsgehakt
groter dan in het door S c h m i d t-L o-
renz (9) gebruikte perssap van vis.
Vermoedelijk zal een gedeelte van de
bacterieflora ook worden beschadigd
door de voorbehandeling van de ge-
haktmonsters (10) ende electromechani-
sche bewerking (waring blendor en
whirl mix) van de analysemonsters.
Over het mechanisme van de bescher-
mende werking van pepton-fysiologi-
sche zoutoplossing bestaan slechts theo-
rieën. Vermoedelijk worden de „suble-
tale beschadigingen" veroorzaakt door
veranderingen in de permeabiliteit van
de celmembranen. Op dergelijke cellen
kan pepton in colloïdale toestand wel-
licht een beschermende invloed uitoefe-
nen.

Verschillende beschadigde bacteriën
zouden echter wel tot kolonievorming
kunnen worden geactiveerd, indien ze
onder gunstige omstandigheden — zo-
als de aanwezigheid van een grotere
hoeveelheid zuurstof — worden ge-
bracht. De in tabel 2 vermelde resulta-
ten geven voor deze veronderstelling
een aanwijzing.

Onder normale omstandigheden zijn de
verkregen gemiddelde koloniegetallen
bij de spreidagarmethode 12% \'hoger
dan bij de mengagarmethode.
Voor dit verschil kunnen diverse oor-
zaken aangewezen worden. De tempera-
tuur van de agar (45°C) bij de meng-
plaatmethode zou meer gevoelige bac-
teriën kunnen doden dan algemeen
wordt aangenomen. Voorts zullen bij de
spateltechniek (spreidagarmethode)
meer microkolonies (kleine ketentjes en
groepjes van cellen) uit elkaar worden
geslagen dan bij de schudtechniek
(mengplaatmethode). Tenslotte zullen
bepaalde aërobe bacteriën bij de meng-
agarmethode niet tot vermeerdering ko-
men. Campbell en Konowal-
chuk (3) achten deze laatste invloed
niet zo groot bij voedingsmiddelen
waarin het overgrote deel van de micro-
organismen bestaat uit melkzuurbacte-
riën en vertegenwoordigers van de „co-
lon-aërogenes groep". Bij vlees, vis en
pluimvee zijn echter vooral ook psy-
chrofiele bacteriën — waaronder
Pseu-
domonas
en Achromobacter — van be-
tekenis (9).

Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat een
aantal van de „subletaal beschadigde"
bacteriën weer tot vermeerdering kun-
nen worden gebracht bij de aanwezig-
heid van meer zuurstof (spreidplaat-
methode). Indien deze veronderstelling
juist is, dan kan hieruit het grotere ver-
schil tussen de beide entmethoden (ge-
middelde koloniegetallen bij de spreid-
plaatmethode 23% hoger) worden ver-
klaard in de experimenten waarbij de in
0,8.5% NaCl verdunde monsters 90 min.
werden bewaard (tabel 2). Kennelijk
zijn er bij overeenkomstige bewaarproe-
ven bij het gebruik van pfz. ook nog een
aantal beschadigde bacteriën die slechts
bij de aanwezigheid van meer zuurstof
tot vermeerdering in staat zijn (tabel 2;
gemiddelde koloniegetallen bij de
spreidplaatmethode 15% hoger).
Volgens Schmidt-Lorenz (9) be-
staan er essentiële verschillen tussen de
afzonderlijke bacteriesoorten in hun ge-
voeligheid voor de verschillende ver-
dunningsmedia. Entorobacteriaceae (zo-
als
E. coli, Proteus en Salmonella) zijn
bijv. zeer resistent tegen gedestilleerd
water. Daarentegen worden aërobe spo-
renvormers (zoals
Bacillus cereus) en
verschillende
Pseudomonas-soorten in
gedestilleerd water en ook in fysiologi-
sche zoutoplossing en fosfaatbuffers
snel gedood (9). Een sterke reductie van
het kiemgetal in ongunstige verdun-
ningsmedia kan daarom samengaan met
een wezenlijke verandering in de bacte-
rologische samenstelling, met als gevolg
een selectie van aanwezige resistente
soorten. In optimale verdunningsmedia
is deze selectie van bepaalde bacterie-
soorten weliswaar weinig waarschijn-
lijk, maar is bij een langere bewaartijd
niet geheel uit te sluiten (9).
Ook bij de toepassing van grensreacties
bij het bacteriologisch onderzoek van
voedingsmiddelen moeten „subletaal be-
schadigde" bacteriën worden gerevitali-
seerd door een zg. resuscitatie. Harre-

-ocr page 342-

wijn (7) beschreef de herstelbehande-
hng van „subletaal beschadigde" cellen
van Enterobacteriaceae, die zich o.a. in
gedroogde voedingsmiddelen bevinden,
in gebufferde glucose-trypton-sojapep-
ton-bouillon bij 20-25°C onder ver-
hoogde aëratie. Vanwege de aanwezig-
heid van „subletaal beschadigde" sal-
monellae in monsters diepgevroren ge-
hakt, introduceerden Edel en Kam-
pelmacher (5) bij
het Salmonella-
onderzoek
een methode van vooropho-
ping in een niet-selectief medium (ge-
bufferd pepton water) voor de reactive-
ring van salmonellae. Zowel bij kunst-
matig als natuurlijk besmet gehakt gaf
deze methode van voorophoping goede
resultaten (4).

Conclusies

1. Bij het bacteriologisch onderzoek
van gehakt moet rekening worden ge-
houden met de aanwezigheid van „sub-
letaal beschadigde" bacteriën, die zich
slechts bij het gebruik van een verdun-
ningsvloeistof met een voldoende be-
schermende werking kunnen herstellen
(resuscitatie).

2. Dergelijke „subletaal beschadigde"
bacteriën kunnen ontstaan in voedings-
middelen die een technologische behan-
deling, zoals vriezen en drogen, hebben
ondergaan. Waarschijnlijk zullen een
aantal bacteriën ook worden beschadigd
door de gebruikelijke voorbehandeling
van de gehaktmonsters en de daarop
volgende electromechanische bewerking
van de analysemonsters.

3. Indien series decimaal verdunde
monsters gehakt enige tijd bij kamer-
temperatuur worden bewaard, worden
de verkregen gemiddelde koloniegetal-
len hoger of lager, afhankelijk van het
gebruikte verdunningsmedium.
Na een bewaring van de hogere verdun-
ningen (105 t/j^ 107) gedurende 30 min.
en langer werden bij het gebruik van
0,85% NaCl -F 0,1% pepton (pfz.) sig-
nificant hogere waarden en bij het ge-
bruik van 0,85% NaCl significant lage-
re waarden geregistreerd. Na een over-
eenkomstige bewaartijd van de laagste
verdunning (10^) werden echter bij
beide verdunningsvloeistoffen signifi-
cant hogere waarden geregistreerd.
In de lage verdunning zullen zeer waar-
.schijnlijk nog stoffen met een bescher-
mende werking uit het natuurlijke sub-
straat werkzaam zijn.

4. Om vast te kunnen stellen welke
verandering het kiemgetal na het bewa-
ren van de verdunde monsters heeft on-
dergaan, dienen de verdunningen op-
nieuw te worden gemengd. Dit geldt
niet alleen voor de laagste verdunning,
maar in principe eveneens voor de ho-
gere verdunningen.

5. Het lijkt waarschijnlijk, dat een
aantal van de „subletaal beschadigde"
bacteriën, die zich bij de gietplaat-
methode niet vermeerderen, bij de aan-
wezigheid van meer zuurstof bij de
spreidplaatmethode wel kolonies kunnen
vormen.

6. Iedere analist dient er bij de bepa-
ling van het kiemgetal in gehakt van
doordrongen te zijn, dat een snelle ver-
werking van het analysemonster absoluut
noodzakelijk is.

7. Ook bij een snelle verwerking van
het analysemonster zullen bij het ge-
bruik van NaCl significant lagere ge-
middelde koloniegetallen worden ver-
kregen dan bij het gebruik van pfz.

I.ITERATUUR

B a r r a U d, C., K i t c h e 1 1, A. G., L a b o t s, H., Reuter, G. und S i m o n s e n, B.:
Standardisierung der aeroben Keimzahlbestimmung in Fleisch und Fleischerzeugnissen.
Fleischwirtschaft, 47, 1313, (1967).

Buchbinder, L., Baris, Y., A I f f, E., Reynolds, E., Dillon, E., P e s s i n,

V., P i n c u s, L. and Strauss, A.: Studies to formulate new media for the standard

plate count of dairy products. Publ. Health Rept., 66, 327, (1951).

G a m b e 1 1, J. J. R. and Konowalchuk, J.: Comparison of "drop" and "pour" plate

counts of bacteria in raw milk. Can. ]. Res., E 26, 327, (1947).

Edel, W.: Comparative studies on Salmonella isolation. Thesis Utrecht, (1974).

Edel, W. and Kampelmacher, E. H.: Comparative studies on the isolation of "sub-

2.

-ocr page 343-

lethally injured" salmonellae in nine European laboratories. Bull. Wld. Hlth. Org., 48,
167, (1973).

6. F a r m i 1 o e, F. J., C o r n f o r d, S. J., C o p p o c k, J. B. M. and I n g r a m, M.: The
survival of
Bacillus subtilis spores in the baking of bread. /. Sci. Food Agr-, 5, 292,
(1954).

1. H a r r e w ij n, G. A.: Wateractiviteit en resuscitatie van Enterobacteriaceae: Isolatie uit
voedingsmiddelen en farmaceutische preparaten.
Voedingsm. technol., 3, 166, (1972).

8. NEN 3445: Bepaling van het aerobe kiemgetal bij 30° G in vlees en vleesprodukten
(1969).

9. S c h m i d t-L o r e n z, W.: Ueber den Einflusz der Verdünnungslösungen auf das Erbegnis
von Bakterienzählungen bei bestrahltem und gefrorenem Fisch,
.irch. Lebensmittelhyg., 11,
60, (1960).

10. S m i t, M. P.: De voorbehandeling van de monsters bij de bepaling van het kiemgetal in
rauw gehakt en overeenkomstige vleesprodukten.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 475, (1970).

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

OESOPHAGUS DILATATIE

Oesophagus Dilatation
Summary

Possible methods of treatment in a reported case of dilatation of the oesophagus are discussed.

Geachte redactie, arteriosum. Wanneer deze dieren in een

Met zeer veel belangstelling lazen wij het geopereerd worden, waar-
artikel van collega J. H o o g e r w e r f: by hgamentum artenosum wordt
„Oesophagus dilatatie" in de rubriek kli- doorgesneden ts de prognose over het
nisch klein
(Ttjdschr. Diergeneesk., 100, hoewel een hchte graad
940, (1975)). De fraaie röntgenfoto van verwijding kan bhjven bestaan; de
geeft een duidelijk inzicht in de bestaan- klachten verdwijnen vaak geheel,
de afwijking, terwijl het sectiepreparaat In Ettinger en S u t e r\'s: „Canine
bewijst dat het anatomisch substraat Cardiology" (1) vindt men een fraaie be-
voor dit beeld geheel overeenkomt met schrijving van de aandoening met duide-
de röntgenbevindingen. lijke schema\'s.

Over de png van zaken na het stellen Hoewel men zich achter de schrijftafel

\\ an de diagnose zijn wij echter zo vrij natuurlijk geen beeld kan vormen van de

met de auteur enigszins van mening te lichamelijke toestand van de patient (en

verschillen. Een dergelijke dilatatie, wel- geestelijke dito van de dient!) was een

ke vlak boven de hartschaduw insnoert dergelijke therapie wellicht toch het over-

en bij de jonge pup gevonden wordt, is te vvegen waard geweest,
wijten aan een persisterende rechter aor-

taboog, waarbij de oesophagus als het ƒ. ƒ. Baarschers1)

ware „gevangen" zit tussen de aortaboog, U. E. Hommes*)

de arteria pulmonalis en het ligamentum P. H. A. Poll*)

LITERATUUR

1. Ettinger en Su ter: Canine Cardiology, 1970, W. B. Saunders.

1  Dra. J. J. Baarschers, Drs. U. E. Hommes en Drs. P. H. A. Poll; Dierenkliniek Hilversum,
Gijsbrecht van Amstelstraat 355, Hilversum.

-ocr page 344-

HYPERTROFISCHE OSTEODYSTROFIE BIJ DE HOND

Hypertrophic Osteodystrophy of the Dog

S. A. GOEDEGEBUURE1), H. W. DE VRIES2) en J. BOOM3)

Uit het Veterinair Pathologisch Instituut, de Kliniek voor
Kleine Huisdieren en de Afdeling Veterinaire Röntgenologie
der Rijksuniversiteit Utrecht.

Samenvatting

De klinische en röntgenologische bevindingen van 21 honden met hypertrofische osteo-
dystrofie worden beschreven. In drie gevallen werd ook een uitgebreid patholoog-anatomisch
onderzoek verricht.

Het betrof jonge honden van grote rassen met klinische symptomen van kreupelheid, koorts,
pijn en verdikte metafysen van de pijpbeenderen. Röntgenologisch werd de aandoening ge-
kenmerkt door verzwaring van de metafysen en periostale beennieuwvormingen. Patholoog-
anatomisch werd vooral een gestoorde endochondrale en periostale ossificatie gezien.
Een overvoeding als mogelijke oorzaak van de aandoening wordt besproken.

Summary

The clinical and radiological findings of 21 dogs with hypertrophic osteodystrophy are des-
cribed. In three cases a detailed pathologico-anatomic examination was performed also.
The dogs concerned were young animals of large breeds with clinical symptoms of lameness,
fever, pain, and thickened metaphyses of the long bones. Radiologically the condition was
characterised by enhancement of the metaphyses and periosteal new growths of the bone. The
pathologico-anatomic examination revealed a disturbed endochondral and periosteal ossifi-
cation.

Overnutrition as a possible cause of the condition is discussed.

Inleiding In de periode van april 1971 tot februari

Hypertrofische osteodystrofie wordt al werden 21 patiënten aan de Kli-

sinds 1941 (6) in de literatuur bij de Huisdieren aangebo-

hond vermeld. In deze eerste publikatie waarbij de diagnose hypertrofische

werd van Möller-Barlowsche ziekte ge- osteodystrofie gesteld kon worden,
sproken vanwege de gelijkenis met in- ^^ patiënten werd ook röntge-

fantiele scheurbuik bij de mens (10) en "ologisch onderzoek verricht,
bij de cavia (14). Later werd de meer ^^ ^ honden kon sectie worden verricht,
beschrijvende naam hypertrofische os- 2 anderen botbiopsiën

teodystrofie ingevoerd (12). werden onderzocht.

Hypertrofische osteodystrofie wordt Klinische bevindingen

speciaal bij jonge honden (van 3 tot 8 Het patiëntenmateriaal bestond uit 12

maanden) van de grotere rassen gezien. reuen en 9 teven, die naar ras en leeftijd

Deze aandoening kenmerkt zich door in tabel II staan vermeld.

een stoornis in de endochondrale ossifi- De leeftijd ten tijde van het eerste on-

catie en door corticale beenafzettingen, derzoek varieerde van 3 tot 8 maanden

die vooral gezien worden aan de distale (gemiddeld 5,5 maanden). Volgens de

metafysen van de lange beenderen spe- anamnese was de leeftijd bij de eerste

ciaal radius, ulna en tibia (2, 3, 4, 5, 8, klachten 2 tot 6 maanden (gemiddeld

9, 11, 12, 13, 15, 16 en 19). 3,3 maanden). In de anamnese werden

1  Drs. S. A. Goedegebuure; Veterinair Pathologisch Instituut, Biltstraat 166, Utrecht.

2  Drs. H. W. de Vries; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, De Uithof, Utrecht.

3 »**) Drs. J. Boom; Afdeling Veterinaire Röntgenologie, Yalelaan 6, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 345-

Bij 17 patiënten werd een uitgebreid
bloedonderzoek verricht, waarvan de
voornaamste resultaten in tabel I ver-
meld staan. De in de tabel niet genoem-
de uitslagen van het witte bloedbeeld,
het ureumgehalte, het totaal eiwitgehal-
te en de electroforese vielen binnen de
normaal waarden.

Bij 4 patiënten werd het serum vitamine
C-gehalte bepaald bij eerste aanbieding,
en op het moment dat er geen klinische
klachten meer bestonden1). Bij eerste
aanbieding varieerde het vitamine C ge-
halte van 43 tot 64 mumol/1 (gemiddeld
.55) (normale spreiding 45,7-114) (12).
Na klinisch herstel waren de uitslagen
42-52 mumol/1 (gemiddeld 46). Bij een
patiënt echter, waarbij tijdens de opna-
me-periode regelmatig het vitamine C
gehalte bepaald werd, bleek dat tijdens
de koortsperiodes het vitamine C gehal-
te aanzienlijk lager lag (tot 24 mumol/
1).

Bij 4 patiënten werd tijdens een koorts-
piek een bloedkweek ingezet. Deze ver-
liep steeds negatief. Bij één patiënt werd
bacteriologisch onderzoek van een bot-
biopsie verricht. Ook dit verliep nega-
tief.

Bij 2 patiënten werden botbiopsieën ge-
nomen. Eenmaal uit een verdikking van
de distale radius (geval no. 1) en een-
maal uit verdikkingen aan de distale
radius en mandibula (geval no. 2).
Bij beide werd na histologisch onder-
zoek de diagnose periostale beennieuw-
vorming gesteld.

Therapeutisch bleek hypertrofische
Tabel I. Resultaten laboratoriumonderzoek van 17 patiënten met hypertrofische osteodystrofie.

normale spreiding

Bezinkingssnelheid in het le uur: 8-55 mm (gemiddeld 2.S) 1 mm

Haemoglobine gehalte: 6,6-7,9 mmol/1 (gemiddelde 7,3) 8,7 — 11,2

Haematocriet: 32-52% (gemiddelde 37,5) 42 — 54

Aantal leucocyten: 6,4-35,9.10»/1 (gemiddeld 13,1) 6—10

Percentage staafkernigen: 0-14% (gemiddeld 4) O — 3

Calcium: 2,30-3,13 mmol/1 (gemiddeld 2,70) 2,43 — 3,10

Fosfor: 1,39-3,00 mmol/1 (gemiddeld 2,31) 2,26 — 3,48

Alkalische fosfatase: 117-771 U/1 (gemiddeld 325) 21 — 176

Albuminefractie: 34,7-59% (gemiddeld 48) 50,7 — 70,5

drie klachten het meest genoemd: kreu-
pelheid (18 x), koorts (12 x) en pijn
(11 x). Soms waren alle drie klachten
aanwezig, soms twee van de drie en
soms slechts één.

Bij onderzoek werden jonge honden ge-
zien, die in het algemeen in een goede
conditie verkeerden. Pols en ademha-
lingsfrequentie waren sterk wisselend,
afhankelijk van de lichaamstempera-
tuur. Bij de honden met koorts, werden
temperaturen gemeten van ruim 40°C.
Uit de anamnese en uit het verdere ver-
volg bleek, dat de koortsperioden circa
2 tot 3 dagen duurden met onregelma-
tige koortsvrije-perioden daartussen. De
slijmvliezen waren meestal te bleek.
Bij onderzoek van het locomotie-appa-
raat werd meestal een kreupelheid ge-
vonden van het gemengde type. De lo-
calisatie van de kreupelheid wisselde
met de localisatie van de aandoening.
Er werd 15 maal een verdikte distale
tibia gevonden, 14 maal waren de dis-
tale radius en ulna verdikt, 2 maal werd
een verdikking proximaal aan de tibia
gevoeld, en eenmaal werden ook ver-
dikkingen aan de onderkaak gezien. De
zwellingen voelden hard aan en waren
niet verschuifbaar ten opzichte van het
onderliggende bot. Vooral bij de hon-
den met koorts waren de verdikkingen
warm en pijnlijk.

Deze dieren toonden ook heftige pijn bij
het lopen en bij passieve beweging van
de erbij gelegen gewrichten. Uit de
anamnese en uit het verdere verloop
bleek, dat tijdens de koortsperiodes de
verdikkingen in omvang toenamen.

Alpha 2 fractie: 6-26,9% (gemiddeld 17,1) 6,1 — 12,1

1  De bepalingen werden verricht door het R.I.V. te Bilthoven.

-ocr page 346-

Tabel II. Röntgenologische bevindingen bij 21 patiënten met hypertrofische osteodystrofie.
No. Ras Leeftijd (mnd) Botafwijkingen (kort) Waargenomen localisaties

1.

1. Setter, 4/2**)

schillen en wolking

distale radius/ulna, tibia

2.

D. Herder, 7**)

schillen

prox./dist., radius/ulna, tibia,
mandibula sterk verdikt

3.

D. Dog, 4

schillen

prox./dist. radius/ulna, tibia

4.

Boxer, 5

schillen

prox./dist. tibia, dist. ulna

5.

D. Herder, 6

defecten (vage schil)

dist. radius/ulna, tibia

6.

D. Dog, 6

schillen

prox./dist. radius/ulna, tibia

7.

Bouvier, 6

schillen

prox. tibia

8.

Bouvier, 6

schillen

dist. ulna

9.

D. Dog, 6

defecten

dist. radius

10.

D. Dog, 5

schillen en wolking

prox./dist. radius/ulna, tibia,
prox. humerus

11.

D. Dog, 8

defecten

dist. radius/ulna, tibia

12.

Boxer, 6

defecten

prox. tibia

13.

Rottweiler, 6

defecten (vage schil)

dist. radius/ulna

14.

Boxer, 4

schillen en wolking

prox./dist. radius/ulna, tibia

15.

D. Herder, 6

defecten

dist. radius/ulna, prox.
humerus

16.

D. Dog, 7

defecten (vage schil)

prox./dist. radius/ulna

17.

Dobermann, 3

defecten

dist. radius/ulna

18.

D. Herder, 6

defecten

dist. radius/ulna

19.

Boxer, 7***)

schillen

prox./dist. tibia, pro.x.
humerus, dist. radius/ulna

20.

Boxer, 4/2***)

wolking (veel verval)

dist. radius/ulna, tibia, prox.

géén schillen

humerus

21.

D. Dog, 6**«

schillen en wolking

prox./dist. radius/tdna, tibia,
woekeringen C IV, V en VI

Veranderingen bij alle patiënten:

Verzwaring van de metafysen samen met zones van verhoogde doorlaatbaarheid parallel aan
de epifysairlijnen.

*) Afhankelijk van de klinische vraagstelling werden bepaalde delen van het skelet röntgen-
ologisch onderzocht.
**) Biopsie genomen.
***) Sectie verricht.

osteodystrofie zeer slecht te beïnvloe-
den. Met antibiotica en corticosteroïden
kon geen klinische verbetering worden
opgemerkt. Alleen pijnstillende midde-
len deden de koorts dalen, doch leken
het ziekteverloop verder niet te beïn-
vloeden.

Een patiënt stierf onder shock verschijn-
selen, bij 2 andere patiënten werd tot
euthanasie besloten. Uit het vervolg van
de andere patiënten bleek, dat de klini-
sche klachten 2 tot 3 maanden aanhiel-
den, waarna spontaan herstel optrad. De
verdikkingen van de distale metafysen

-ocr page 347-

waren op het moment van klinisch her-
stel nog niet verdwenen. Bij een patiënt,
die 1/2 jaar vervolgd werd, bleken de
verdikkingen pas 7 maanden na het kli-
nisch herstel niet meer palpabel te zijn.

Röntgenologische bevindingen

De botafwijkingen, zoals deze röntgeno-
logisch bij de hypertropische osteodys-
trofie werden waargenomen, manifes-
teerden zich in de metafysen van het
proximale en distale deel van radius,
ulna en tibia alsmede van het proxitnalê
deel van de humerus.
Het meest opvallende aspect hierbij was
een toegenomen omvang van de meta-
fyse naast een verdichting van de struc-
tuur, welke aanzienlijk minder doodaat-
baar was geworden voor röntgenstralen.
De epifyse was normaal evenals de epi-
fysairlijn. In de metafyse werd op enke-
le mm\'s afstand parallel aan de epify-
sairlijn een onregelmatig begrensde
zone met verhoogde doorlaatbaarheid
gezien.

Naast deze veranderingen van de meta-
fyse konden drie beelden worden onder-
scheiden:

a. een vlekkerige structuur van de
metafyse, veroorzaakt door botverdich-
ting, gepaard gaande met enig lokaal
verval; de botbegrenzing was hierbij
regelmatig. (In tabel II wordt dit beeld
aangeduid als „wolking").

b. een onregelmatige begrenzing van
de cortex van de metafyse, veroorzaakt
door een combinatie van lokale prolife-
ratie en lokaal verval. Uitsluitend lokaal
verval werd niet gezien. (Dit beeld
wordt in tabel II aangeduid als defec-
ten").

c. een actieve reactie van het van de
cortex losgelaten periost langs de meta-
fyse, zich manifesterend als zogenaamde
,.botschillen". Hoewel dit beeld niet in
alle gevallen aanwezig was, vormde het
in combinatie met de eerder genoemde
veranderingen in de metafyse wel de
meest karakteristieke aanwijzing voor
een hypertrofische osteodystrofie (fi? 1
en 2).

In die gevallen waarin het mogelijk was
de patiënt röntgenologisch te vervolgen.

werd een „wegsmelten" van deze bol-
schillen waargenomen, terwijl de ver-
zwaring van de metafyse zich hand-
haafde.

Hoelang deze verzwaring aanwezig
bleef is ons niet bekend, omdat de
dieren inmiddels weer klinisch gezond
waren en niet meer ter controle werden
aangeboden.

Pathomorfologie

Bij de drie honden die patholoog anato-
misch onderzocht zijn, werd behalve in-
spectie van alle organen het gehele
skelet zowel uitwendig als op longitudi-
nale en dwarse doorsnede onderzocht.
De voor histologisch onderzoek bestem-
de organen werden in 4% formaline ge-
fixeerd, in paraffine ingebed en de ge-
sneden coupes gekleurd. De gebruikte
kleuringen waren haematoxyline-eosine.
Weigert- van Gieson, P.T.A.H., van
Kossa en een Fe-kleuring.
Van alle lange pijpbeenderen (humerus,
radius, ulna, femur, tibia en fibula)
werden met behulp van een lintzaag
longitudinale stukjes gezaagd uit het
proximale en distale deel, tevens uit de
8e en 9e rib op de costochondrale over-
gang en uit de le lendewervel. Uit de
diafysen van de lange pijpbeenderen wer-
den dwarsstukjes gezaagd. Deze werden
na fixatie in 4% formaline ontkalkt met
behulp van een mengsel van mierezuur
en Na-formiaat en na inbedding in paraf-
fine werden de gesneden coupes gekleurd
met Haematoxyline-eosine en Weigert-
van Gieson. Enkele beenstukjes werden
in 70% ethylalcohol gefixeerd voor een
toe te passen osteoïdkleuring (17).
G e v a 1 n
O. 19 (zie tabel II): Het ka-
daver vertoonde een matige voedingstoe-
stand. De uiteinden van de lange pijp-
beenderen waren verdikt, waarbij de
meest uitgesproken veranderingen bei-
derzijds voorkwamen aan de distale
metafysen van radius en ulna en de
proximale en distale metafysen van
tibia en fibula. In geringere mate waren
de metafysen van de proximale en dis-
tale humerus, distale femur en proxima-
le radius en ulna veranderd.
Eveneens waren er verdikkingen van de

-ocr page 348-

costochondrale overgang van alle rib-
ben.

In de subcutis op al deze verdikkingen
waren uitgebreid bloedinkjes en oede-
men aanwezig. Bij longitudinale door-
snede van de pijpbeenderen zagen de
epifysen en epifysairlijnen er normaal
uit. De metafysen waren verbreed, don-
kerrood van kleur en minder stevig dan
normaal. In de metafyse en op 1 mm
afstand van en parallel met de epify-
sairlijn waren bij de ergst aangetaste
beenderen nagenoeg totale dwarsfissu-
ren aanwezig. Rond de metafysen van de
distale radius en ulna en de proximale
cn distale tibia waren uitgebreide
periostale beennieuwvormingen ont-

Fig. 2. Medio-laterale rö-opname van L.
Radius/Ulna. Uitgebreide bolschillen zowel
dorsaal als volair langs de metafysen. Ver-
valszóne.

staan, die doorliepen tot langs de dia-
lyse. De maximale breedte van deze
periostale reactie was % cm. In minde-
re mate waren beennieuwvormingen

-ocr page 349-

rond de inetafysen van de proximale en
distale humerus en fibula, proximale
radius en ulna, distale fenmr en rond
de costochondrale overgangen van de
ribben aanwezig. Wel waren er in de
rnetafysen van deze laatsten eveneens
partiële dwarsfissuren zichtbaar.
In de borstholte waren zeer veel pete-
chiën aanwezig in de pleurae en epicard
en tevens een geringe hoeveelheid hel-
der licht haemorrhagisch transsudaat.
De organen vertoonden met uitzonde-
ring van de longen en de darm geen
veranderingen. In de linker cardiale- en
hoofdkwab waren kleine stevige haard-
jes aanwezig. De dunne darm bevatte
veel spoelwormen. De bijschildklieren
waren normaal van grootte.
Histologisch waren in het beenweefsel
van de pijpbeenderen de meest uitge-
sproken veranderingen te zien in de
distale radius en ulna en de proximale
en distale tibia (fig. 3). De epifysair-
lijnen hadden een onregelmatige be-
grenzing aan de metafysaire zijde,
doordat op verschillende plaatsen de
rijen met vesiculaire kraakbeencellen
langer waren dan normaal. Op enkele
plaatsen waren vlak onder de epifysair-
lijn kraakbeeneilandjes van vesiculaire
kraakbeencellen in de metafyse aanwe-
zig. In de zone van provisorische ver-
kalking waren de kolommen van ver-
kalkte kraakbenige grondsubstantie te
lang. Hieronder was in de metafyse een
brede laag aanwezig gekenmerkt door
zeer weinig trabeculae, die vaak gefrac-
tureerd waren met haemorrhagieën, lo-
cale beennecrose, detritus en holtevor-
ming („Trümmerfeldzone"). De diepere
metafyse vertoonde een erg onregelma-
tige trabekelstructuur. Op de meeste
plaatsen waren te weinig trabekels aan-
wezig, welke te smal en onregelijiatig
waren. De andere veranderingen van de
diepere metafyse bestonden uit: weinig

-ocr page 350-

Fig. 5. Costochondrale overgang (9e rib van geval no. 20) verbreed. Onregelmatige kraak-
beenovergang (A) in rnetafyse waarin „Trümmerjeldzone" (B). Versmalde en onregelmatige
trabeculae in rnetafyse (C). Weigert-van Gieson kleuring 5 x.

-ocr page 351-

en in-actieve Osteoblasten, uitgebreide
osteoclasie, fibrosering van het merg,
bloedinkjes, focale necrose en locaal
versterkte myelopoëse. In het fibreuze
merg waren veel spoelvormige en reti-
culumachtige cellen. De metafysaire
corticalis was verbreed door de aanwe-
zigheid van been opgebouwd uit gedis-
organiseerne trabeculae. De grens tussen
dit gebied en het gebied met enchondraal
gevormde trabeculae was scherp. Het pe-
riost was verdikt. Er was uitgebreide pe-
riostale beennieuwvorming gekenmerkt
door een netwerk van trabekels, kraak-
beeneilandjes en overgangen van kraak-
been in beenweefsel. In deze beennieuw-
vormingen werden eveneens gefibroseerd
merg, sterke osteoclasie, congestie en
locaal sterke myelopoëse waargenomen.
Dip epifyse vertoonde een toegenomen
osteoclasie en fibrosering van het merg,
hoewel minder uitgesproken dan in de
metafyse. Zowel in de epifyse als in de
metafyse was er te weinig osteoid langs
de trabecidae afgezet.

In de proximale en distale humerus,
femur en fibula en in de proximale
radius en ulna waren dezelfde verande-
ringen als boven aanwezig doch in min-
dere mate. De „Trümmerfeldzone" was
nauwer met minder uitgebreide dwars-
fissuren. Hier manifesteerden zich ook
geringere periostale beennieuwvormin-
gen.

In de diafysen van de lange pijpbeende-
ren waren tekenen van een vertraagde
beennieuwvorming aanwezig. Er was
nog te veel trabeculair been, terwijl er
ook te weinig resorptie-holtes en secun-
daire osteonen waren.

In de ribben was de zone met vesicu-
laire kraakbeencellen van de osteochon-
drale overgang eveneens erg onregelma-
tig en stak vaak ver uit in de metafyse.
Talrijke kraakbeeneilandjes waren in de
verbrede metafyse aanwezig. Juist
boven de costochondrale overgang be-
vonden zich zeer weinig trabekels ge-
combineerd met een sterke osteoclasie.
De .,Trümmerfeldzone" was breed met
plaatselijk dwarsfissuren. De metafysai-
re corticalis was weer verbreed. Tevens
was hier weer sprake van een periostale
beennieuwvorming.

Er waren geringe rondcellige perivas-
culaire infiltraatjes in lever en hart-
.spier. Haemorrhagieën werden gezien
in pleura, epicard, longen en bijnieren.
In de longen waren talrijke subacute
parasitaire ontstekingshaardjes aanwe-
zig. In de milt was proliferatie van het
R.E.S. In de bijnieren werden necrose-
haardjes waargenomen. In de lymfklie-
ren was er depletie van de follikels, op-
hopingen van erythrocyten in merg- en
randsinussen. In het merg waren zeer
veel macrofagen met erythrofagie en sta-
peling van Fe-houdend pigment. De bij-
schildklieren waren niet afwijkend. Er
was geen metastatische calcificatie in de
ook overigens niet veranderde organen
aanwezig.

Geval no. 20 (zie tabel II). Dit in
matige voedingstoestand x\'erkerende ka-
daver vertoonde aan het skelet, zowel
aan de buitenzijde als op doorsnede,
vrijwel eenzelfde beeld als geval no. 19.
Alleen aan de proximale radius en ulna
en de proximale en distale humerus
werden geen periostale beennieuwv\'or-
mingen gevonden. Er was tevens een
haemopurulente rhinitis aanwezig. De
bijschildklieren waren normaal van
grootte.

Ook histologisch bestond er een vrijwel
identiek beeld in de lange pijpbeenderen
en ribben als in geval no. 19 (fig. 4 en
5). De zone van vesiculaire kraakbeen-
cellen was echter nog onregelmatiger en
langer. De losliggende kraakbeen-
eilandjes waren talrijker. Er waren vrij-
wel geen osteoide zomen langs de tra-
bekels. In het caudocentrale deel van
beide capita humcri was het gewrichts-
kraakbeen onregelmatig verdikt.
De organen vertoonden geen verande-
ringen. Met name waren de bijschildklie-
ren niet afwijkend en werd geen metas-
tatische calcificatie waargenomen.

Geval no. 21 (zie tabel II). De af-
wijkingen aan het skelet waren zowel
macroscopisch als microscopisch in een
lichtere graad aanwezig dan bij beide

-ocr page 352-

N\'oorgaande gevallen. Er bestonden
alleen periostale beennieuwvormingen
rond de metafysen van de distale en
proximale radius, ulna en tibia en de
distale femur. Bovendien waren de spi-
naaluitsteeksels van de 4e, 5e en 6e
halswer\\\'els benig met elkaar vergroeid.

Histologisch vertoonden de distale ra-
dius en ulna en de proximale en distale
tibia en distale femur veel minder uit-
gebreid „Triimmerfeldzones" dan in de
gevallen 19 en 20. De overige bevin-
dingen in het skelet waren overeenkom-
stig de beide voorgaande, alleen was er
hier meer osteoblastenactiviteit en be-
vonden zich langs de trabeculae bredere
osteoide zomen. Ook hier was geen
metastatische verkalking aanwezig en
waren de bijschildklieren normaal. De
lever vertoonde een matige erythropo-

Discussie

De door ons bij 21 honden beschreven
afwijkingen stemmen zowel klinisch (2,
3, 4, 9, 11, 12, 15, 16, 19), röntgenolo-
gisch (2, 4, 5, 8, 13) als patholoog-ana-
tomisch (9, 12), overeen met die van
hypertrofische osteodystrofie.

Differentieel diagnostisch komen ver-
schillende andere skeletaandoeningen in
aanmerking. De verdikkingen aan de
lange beenderen kunnen doen denken
aan hypertrofische Osteoarthropathie.
Patiënten met deze aandoening zijn
echter in de regel ouder en vertonen
röntgenologisch een ander beeld (1).
Wanneer ook de onderkaak verdikt is,
kan het beeld sterk lijken op de cranio-
mandibulaire osteopathie.

Deze laatste afwijking treedt echter
voornamelijk op bij kleine rassen (18).
Histologisch komen de bij geval 2 waar-
genomen verdikkingen aan de onderkaak
niet overeen met het bij cranio-mandi-
bulaire osteopathie beschreven beeld
(18). Gezien de leeftijd van de patiënten
en de localisatie van de verdikkingen
zou ook aan rachitis gedacht kunnen
worden. Bij rachitis is echter de pijnlijk-
heid minder opvallend, terwijl de pa-
tiënten in het algemeen in een slechtere
conditie verkeren. Bovendien zijn bij
rachitis de epifysairlijnen meer ver-
breed. terwijl er langs de trabekels
brede osteoide zomen aanwezig zijn. In
die gevallen waarbij röntgenologisch
geen ,,schillen" aanwezig zijn, maar wel
„wolking" in de metafyse, kan het
beeld met
Osteomyelitis verward
worden. De röntgenologisch aanwezige
„defecten" kunnen onderscheiden
worden van een tumoreuze ontaarding
van het botweefsel, doordat in het laat-
ste geval het beeld meestal aanmerkelijk
grilliger is.

Over de etiologie van hypertrofische
osteodystrofie zijn de meningen ver-
deeld.

De grote overeenkomst van dit ziekte-
beeld met hypovitaminose C bij kinde-
ren (10) en jonge cavia\'s (14) heeft er-
toe geleid, dat een gestoorde vitamine C
synthese of benutting als oorzaak van
hypertrofische osteodystrofie werd ver-
ondersteld (6, 9, 12, 19).
Verschillende auteurs maken ook mel-
ding van lage vitamine C gehaltes in
bloed of urine van honden met deze af-
wijkingen (9, 12, 19).

Er is overigens slechts één auteur (9)
die een goed resultaat aangeeft van een
vitainine C toediening en dan nog
slechts bij 2 van de 3 door hern beschre-
ven gevallen. De door ons gevonden
vitamine C gehaltes lagen binnen de
normale grenzen, hoewel bij één patiënt
alleen tijdens koortsperioden te lage ge-
haltes gevonden werden.

Ook histologisch werden door ons, in
tegenstelling tot H o 1 m e s (9), in ande-
re organen dan het skelet geen afwij-
kingen gevonden die op een tekort aan
vitamine C wijzen. Het histologisch
beeld van het skelet bij kinderen met
hypovitaminose C is vooral gekenmerkt
door een sterke inactiviteit van de
Osteoblasten (10). De daardoor onvol-
doende vorming van trabekels zou tot
het ontstaan van een „Triimmelfeld-
zone" net onder de primaire spongiosa
leiden. De periostale beennieuwvormin-
gen rond de metafysen worden opgevat

-ocr page 353-

als het gevolg van aldaar opgetreden
subperiostale haematomen, die in een
chronisch stadium zouden verbenen (10)

In de drie door ons patholoog-anato-
misch onderzochte gevallen worden, in
tegenstelling tot anderen (9. 12), geen
subperiostale bloedingen gevonden.
Naast de in wisselende mate aanwezige
osteoblasten-inactiviteit zijn verande-
ringen aanwezig, in casu onregelmatig-
heid van de kraakbeen-been overgangen
van de epifysairlijnen, aanwezigheid
van kraakbeeneilandjes in de metafyse
en onrijpheid van de diafyse en de
metafysaire corticalis. welke wijzen op
een verminderde Chondro- en osteolyse.
Beide laatste veranderingen passen niet
in het beeld van een hypovitaminose C.
Ook zijn door ons geen verlaagde alka-
lische fosfatase-waarden in het serum
gevonden zoals dat bij kinderen met
hypovitaminose C bekend is (10).
.Andere auteurs (2, 3, 11, 15 en 16) ver-
onderstellen als een mogelijke oorzaak
een teveel aan mineralen, eventueel in
combinatie met een hypervitaminose D.
H e d h a m m a r f / a/. (7) wijzen op de
mogelijkheid van een overmaat aan Ca.
Ook bij de door ons beschreven gevallen
was volgens de anamnese sprake van
een rijkelijke voorziening van vitaminen
en mineralen. Volgens H e d h a m-
mar
et al. (7), die met proefhonden
werkten, ontstaat tengevolge van een
overmaat aan Ca in het voedsel een
hypercalcitoninisme, die een vertraagde
Chondro- en osteolyse tot gevolg zou
hebben. Door een vertraagde opening
van de kraakbeen-lacunae in de epify-
sairlijnen zou er te weinig grondsub-
stantie beschikl^iaar komen om een goede
primaire spongiosa te vormen, zodat ge-
bieden ontstaan met te weinig en ver-
smalde trabekels. De verbreding van de
metafysiare corticalis en de onrijpheid
van cie diafyse zouden tengevolge van
een vertraagde osteolyse optreden.
In de drie door ons histologisch onder-
zochte gevallen is een gegeneraliseerde
stoornis van de endochondrale en
periostale ossificatie aanwezig. De ver-
anderingen zijn het meest uitgesproken
in de metafysen van de snelst groeiende
beenderen, namelijk de distale metafyse
van radius en ulna, de proximale en
distale metafyse van de tibia en de
metafyse der ribben. Het plaatselijk
voorkomen van verlengde rijen van
vesiculaire kraakbeencellen in de epify-
sairlijnen. die röntgenologisch niet kon-
den worden vastgelegd, en van kraak-
beeneilandjes in de metafysen wijzen op
een vertraagde ossificatie van het
kraakbeen in de epifysairlijnen. Dit
laatste is in overeenstemming met wat
H e d h a m m a r e« a/. (7) vonden bij
proefhonden, echter niet met de be-
schreven bevindingen bij spontane ge-
vallen (9, 12). De kolommen van kraak-
benige grondsubstantie in de zone met
provisorische verkalking zijn duidelijk te
lang, hetgeen mogelijk te wijten is aan
een onvoldoende osteoblasten-activiteit.

De histologisch zo kenmerkende „Trüm-
merfeldzones", die overeenkomen met
de röntgenologisch vastgelegde zones
met verhoogde doorlaatbaarheid, liggen
diep in de primaire spongiosa. Dit in
tegenstelling tot de bevindingen van
H e d h a m mar
et al. (7) die deze
zones bij hun proefhonden dichter bij de
epifysairlijn vonden, echter wel over-
eenkomend met de beschreven spontane
gevallen (9, 12). De periostale been-
nieuwvormingen zijn mogelijk het ge-
volg van een vertraagde osteolyse in de
metafysaire corticalis (7). Ook bestaat
de mogelijkheid van mechanische facto-
ren als oorzaak van genoemde been-
nieuwvorming. In hoeverre de versterkt
aanwezige ostcoclasie een gevolg is van
een hypervitamino.se D is in ons mate-
riaal niet te beoordelen. Er werden
echter door ons, in tegenstelling tot
anderen (2, 3), geen metastatische ver-
kalkingen gevonclen. De in de diafysen
van de lange pijpbcendcren gevonden
vertraagde beennieuwvorming is in
overeenstemming met de bevindingen
van H e d h a m m a r f« fl/. (7).

Ondanks de aanwezigheid van minder
spongieus been in de metafyse onder de
„Trümmerfeldzone" is röntgenologisch
hier een verdichting van de structuur te

-ocr page 354-

zien. Mogelijk wordt dit veroorzaakt de capita humeri wijzen op een begin-
door de toegenomen corticale been- nende Osteochondrose dissecans,

een

------—■—.. ...»ttii j,

nieuwvormingen. Patholoog-anatomisch aandoening die volgens sommigen (7)

zijn de skeletveranderingen op meer mede ingeleid zou worden door met

plaatsen aanwezig dan als regel kli- name een Ca-overmaat in het %\'oedsel.

nisch en röntgenologisch werd vastge- r- ■ , ■ , •

steld. Niettemin lijken ook de sterk ver- \'\'\'\' bevindingen en de lite-

anderde costochondrale overgangen f^tuurgegevens moet bij honden met

van de ribben klinisch van belang te hypertrofische osteodystrofie oorzakelijk

zijn. gedacht worden aan een niet nader te

. preciseren overvoeding. Zo lijkt onder-

De m geval no. 20 gevonden verdik- meer een extra toediening van minerale

kmgen van het gewrichtskraakbeen in en \\\'itaminen gecontra-indiceerd.

19.

LITERATUUR

1. Brodey, R. S.: Hypertrophie osteoarthropathy in the dog: A clinieo-pathologic survey
of 60 cases.
]. Am. Vet. Med. Ass., 159, 1242, (1971).

2. Bruyere, P.: Aspects radiologiques du scorbut infantile et de 1\'osteodystrophie hyper-
trophique chez le chien.
Ann. Med. Vet., 116, 601, (1972).

.3. Bruyere, P.: Vitamine D et Osteodystrophie chez le chien. Ann. .Med. Vet., 117 1
(1973). \' \'

4. Campbell, J. R.: Radiology of the epiphysis. ]. Am. Vet. Radiol. Soc., 9, 11, (1968).

5. Carlson, W. D.: Veterinary Radiology. 8e ed. Lea and Febiger, Philadelphia (1967).

6. G r a t z 1, E, und Pommer, A.: Möller-Barlowsche Krankheit beim Hund. Wien Tier-
ärztl. Mschr.,
28, 481, 513, 531, (1941).

7. H e d h a m m a r, A., W u. F., K r o o k, L., S c h r y v e r, H. F., d e L a h u n t a A
W h a
1 e r, J. P., K a 1 1 f e 1 z, F. A., N u n e z, E. A., H i n t z, H. F., S h e f f y, B. E.

and Ryan, G. D.: Overnutrition and Skeletal disease - An experimental study in
Growing Great Dane Dogs.
Cornell Vet., 64, suppl. 5, (1974).

8. Hickman, J.: Radiology in Veterinary Orthopedics. 8e ed. Oliver and Boyd, Edin-
burgh - London (1964).

9. Holmes, J. R.: Suspected skeletal scurvy in the dog. Vet. Rec., 74, 801, (1962).

10. Jaffe, H. L.: Metabolic, degenerative and inflammatory diseases of bones and joints,
le ed. Lea and Febiger, Philadelphia ( 1972).

11. L o V e d a y, R. K.: Dietary hypertrophic osteodystrophy in the young dog. A very stran.ge
"rickets". /.
S. Afr. Vet. Med. Ass., 41, 254, (1970).

12. Meier, H., Clark, S. R., Schnelle, G. B., Will, D. H.: Hypertrophic osteo-
dystrophy associated with disturbance of vitamin C synthesis in dogs.
]. Am Vet Med
Ass.,
130, 483, (1957).

13. Morgan, J. R.: Radiology in veterinary orthopedics. le ed. Lea and Febiger Phila-
delphia (1972).

14. Poal-Manresa, J., Little, K., T r u e t a, J.: Some observations on the effects of
vitamin C deficiency on bone.
Br. J. Exp. Pathol, 51, 372, (1970).

15. Riser, W. H.: Radiographic differential diagnosis of skeletal diseases of young dogs.
]. Am. Vet. Radiol Soc., 5, 15, (1964).

16. R i s e r, W. H., S h i r e r, J. F.: Normal and abnormal growth of the distal foreleg in
large and giant dogs. ƒ.
Am. Vet. Radiol Soc., 6, 50, (1965).

17. Tripp, E. J. and M a c K a y, E. H.: SiK\'erstaining of bone prior to decalcification for
quantitative determination of osteoid in sections.
Stain Techn., 47, 129, (1972).

18. Vries, H. W. de en Watering, C. C. van de: Craniomandibulaire osteopathie bij
de hond behandeld met prednison.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 457, (1972).
Watson, A. D. J., Blair, R. C., Farrow, B. R. H., B a i r e 1, J. D., Cooper, H.
L.: Hypertrophic osteodystrophy in the dog.
Austr. Vet. ]., 49, 433, (1973).

-ocr page 355-

KLINISCH KLEIN

WAT IS UW DIAGNOSE?

What is Your Diagnosis?

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Een 8 jaar oude gecastreerde kater
werd de Kliniek voor Kleine Huisdieren
ter onderzoek en behandeling aangebo-
den.

.Anamnese

Veertien dagen geleden had de kat ge-
\\ochtcn en was de dag daarop sloom
geworden. Sindsdien had hij weinig
meer gegeten. Een injectie met antibioti-
ca had tijdelijk verbetering gegeven. De
kat dronk wel, braakte niet en bezocht
normaal zijn bak. De eigenaresse had
geen hoesten of niezen opgemerkt.

.Algemene indruk

Bij aankomst op de kliniek was de kat
in een goede voedingstoestand, soporeus
cn zeer benauwd.

Algemeen onderzoek

\'reni]5eratuur: 39.2°C. Polsfrekwentie:
120. De slijmvliezen waren licht cyano-
tisch. Dc turgor was goed. De lymf-
klieren waren niet vergroot of pijnlijk.

-Respiratie apparaat

Er bestond een ernstige dyspnoe die
zich uitte in een verhoogde ademfre-
kwentie, buccaal ademen en versterkte
abdominale adembewegingen. Ausculta-
tie links: bronchiaal ademen over het
gehele longveld. .Ausculatie rechts: ver-
scherpt vesiculair ademen. Percussie
links: gedempte, doffe toon. Percussie
rechts: holle longtoon.

Circulatie apparaat

Krachtige, goed gevulde, regulaire,
equale pols. Geen uitwendig waarneem-
bare afwijkingen van de veneuze circu-
latie.

De ictus cordis was links niet te voelen
en rechts in de 7e intercostaal ruimte
palpabel.

.Ausculatie links: nauwelijks hartetonen
hoorbaar.

.Ausculatie reclits: duidelijke, reine har-
tetonen over de 7e en 8e intercostaal
ruimte.

.Aan\\ullend onderzoek

Bloed: hematocriet 40%, leukocyten
26,4 X 10" / 1. Deze hyperleukocytose
ging gepaard met een linksverschuiving
in het witte bloedbeeld.

Wat is uw diagnose?

-ocr page 356-

Foto A.

Foto B.
1046

-ocr page 357-

Röntgenologisch onderzoek

In eerste instantie werd een zijdelingse
opname van de thorax gemaakt (foto
A). Over het
gehele longveld, vooral
opvallend in het gebied van de lobi
caudales, lag een grijze sluiering. Loca-
le verdichtingshaarden waren
7}iet aan-
wezig. Het \\-erloop \\-an dc trachea was
normaal. De hartschaduw was fors en
lag enigszins uitgezakt op het borstbeen.
Vena cava cauclalis en longvaten teken-
den te duidelijk.

Het diafragma had een duidelijk afge-
platte stand. Thoracale wervelkolom,
ribben en borstbeen toonden geen af-
wijkingen.

Hierna werd een dorso-ventrale opna-
me (!!!) van de thorax gemaakt (foto
15). De gehele
linker thorax-helft was
dermate egaal gesluierd dat orgaan-
determinatie hiervan niet mogelijk was.
Zelfs een aanduiding van luchthoudend
longweefsel ontbrak. Hiernaast was een
uitbochting van het intacte mediastinum
naar rechts waarneembaar, terwijl hart
en trachea eveneens naar rechts gedis-
lokeerd lagen. De
rechter longhelft was

echter wel goed luchthoudend en leek
röntgenologisch niet afwijkend.
De kat is op de dag van aankomst over-
leden.

Gezien het beeld van deze twee röntgen-
opnarnen moest een grote hoeveelheid
vrij vocht in de linker thorax-helft aan-
wezig zijn.

Een röntgenologische differentiaal
diagnose met uitgebreide tuniorvorming
en/of pneiunonische veranderingen
kwam, gezien het beeld van regelmatige
sluiering en het ontbreken van lokale
verdichtingen op de zijdelingse opname
gevoegd bij de
eenzijdigheid van optre-
den, niet in aanmerking.
Deze röntgenologische bevindingen ge-
combineerd met het klinische beeld doet
een infectieus proces vermoeden.

Diagnose

Pyothorax met pleuritis.
Gezien de anamnese zou een perfora-
tie\\e verwonding van de thorax een
\\\'oor de hand liggende verklaring zijn
voor het ontstaan van deze aandoening.

W. Th. C. Wolvekamp1)
]. J. van Nes2)

Summary

A ease of left-sided unilateral pyothorax in a cat is described.

1  Drs. W. \'1\'h. C. Wolvekamp; Instituut voor Veterinaire Radiologie, Rijksuniversiteit
Utrecht, Yalelaan 10.

2  Drs. J. J. van Nes; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 8.

-ocr page 358-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

TIBIALE DYSCHONDROPLASIE BIJ SLACHTKUIKENS IN
NEDERLAND

Tibial Dyschondroplasia iii Broiler Chickens in the Netherlands

U. HAVE1 en P. C. M. SIMONS*)

Samenvatting

Tibiale dyschondroplasie komt ook in Nederland voor. Een korte beschrijving wordt gegeven
van de klinische, anatomische en histologische verschijnselen.

Tot nog toe zijn er geen therapeutische maatregelen bekend ter voorkoming of genezing van
deze afwijking. Gegevens uit dc literatuur betreffende deze afwijking en van enige gevallen in
Nederland worden verstrekt.

Summary

Tibial dyschondroplasia also occurs in the Netherlands. The clinical, anatomical and histolo-
gical features are briefly reviewed.

So far, there are no therapeutic measures known to be effective in the prevention or success-
ful treatment of this condition. Data from the literature on the subject and findings in a
number of cases occurring in the Netherlands are presented.

Op het Instituut voor Pluim\\eeonder-
zoek „Het Spelderhoh" is bij onderzoek
over het ontstaan en het optreden van
skeletafwijkingen bij slachtkuikens ge-
bleken dat men te maken heeft met een
aantal afwijkingen die wat de etiologie
betreft zeer verschillend kunnen zijn.
Er is een groep afwijkingen waarbij de
samenstelling en de vorming van de
verschillende skeletdelen zo ver men
kan nagaan normaal verloopt, maar
waarbij de structuur van het gevormde
beenweefsel niet aangepast blijkt te zijn
aan de eisen die een snelle groei en ge-
wichtstoename daaraan stellen.
De skeletafwijkingen die hiervan het ge-
volg zijn, worden gekarakteriseerd door
afwijkende pootstanden, tordering van
de tibia en het afglijden van de hak-
pees. De structuur van het compacte
beenweefsel van de pijpbeenderen
wordt voor een deel door erfelijke fak-
toren bepaald (1). Deze structuur kan
door de bcwegingsactiviteit versterkt
worden. Bij onvoldoende bewegingsino-
gelijkheid, bijvoorbeeld huisvesting op
kleine batterijafdelingen, kunnen ge-
makkelijk afwijkingen aan het skelet
optreden doordat de botconstructie niet
meer opgewassen is tegen de belasting
die een snelle groei met zich mee brengt.
Afwijkingen aan de wervelkolom die
meestal gepaard gaan met een ver-
plaatsing van de zesde thoracaalwervel.
behoren waarschijnlijk tot dezelfde
groep van afwijkingen (7).
Er bestaat ook een andere groep afwij-
kingen waarvan gebreken en tekorten in
de voeding de oorzaak vormen. Bekende
voorbeelden hiervan zijn i-achitis en een
speciale vorm van perosis. Rachitis
treedt bijv. op bij een tekort aan vita-
mine D3 en perosis kan o.a. optreden
door een tekort aan mangaan in het
\\oer.

In de laatste tijd wordt in de praktijk
een afwijking waargenomen waarvan
de etiologie voor het grootste deel nog
onbekend is. De afwijking wordt ge-
karakteriseerd door beenzwakte en dit
is de reden dat meestal ten onrechte de
diagnose rachitis gesteld wordt. Er is
inderdaad wel sprake van een duidelijke
storing in de enchondrale beenvorming.

1  Drs. U. Haye en Dr. Ir. P. C. M. Simons; Instituut voor Pluimveeonderzoek ,,Het Spel-
derhoh" te Beekbergen.

-ocr page 359-

maar dit beperkt zich in de meeste ge-
vallen alleen tot de proximale metafyse
van de tibia en in mindere mate van de
metatarsus.

Bij rachitis is het gehele skelet aange-
tast en zijn in de metafyse van alle pijp-
beenderen ophopingen van osteoid
weefsel te vinden. Bij de bovenbedoelde
afwijking is er meer sprake van een
kraakbeenwoekering. Het histologische
beeld wijst volgens Silier (9) op een
persisteren van het kraakbeenweefsel
dat bij eendagskuikens normaal aanwe-
zig is.

Door deze afwijking is de overgang
tussen de diafyse van de tibia en het
tibio-femoraal gewricht verzwakt. Het
dier gaat in ernstige gevallen
achterov\'cr hellen. Bij de uitwendige
symptomen valt de pijnlijkheid op waar-
door de dieren slechts met moeite kun-
nen staan en zich voortbewegen. Ken-
merkend is dan ook dat zij wankelend
en met stijve poten staan en als het
maar even mogelijk is op de hakken
neervallen.

Deze uitwendige symptomen zijn al van-
af de derde week zichtbaar. De haantjes
vertonen dit verschijnsel eerder en fre-
quenter dan de hennetjes. Het gevolg
van deze toestand is dat er in de koppels
een opmerkelijk onregelmatige groei
ontstaat. Volgens ruwe schattingen kan
soms wel 15 ä 20% van de dieren zijn
aangetast.

Dc symptomen kiumen vrij lang blijven
bestaan al is het merendeel van de be-
wegingsmoeilijkheden na een dag of
veertien min of meer verdwenen met of
zonder de toepassing van medicijnen.
Deze afwijking is al in 1965 uitvoerig
beschreven door L e a c h en N e s-
h e i m (2).

Zij ontdekten de afwijking bij proeven
met synthetische diëten bij een onder-
zoek naar het effect van mangaan-ge-
brek in het rantsoen. De afwijking trad
op bij het controlevoer waarvan het ge-
halte aan nutriënten, mineralen en vita-
minen voldeed aan alle bekende nor-
men. In dit geval was er geen sprake
van uitwendige symptomen.
Bij verder onderzoek bleek dat hier
waarschijnlijk sprake is van een erfelijk
fysiologisch gebrek, dat alleen onder
bepaalde omstandigheden door de voe-
ding en misschien ook nog door andere
oorzaken tot uitdrukking komt.
In 1968 werd de afwijking onder prak-
tijkomstandigheden vastgesteld in
Schotland. Door Siller (9) werd een
uitvoerig histologisch onderzoek ver-
richt.

Hij noemde de afwijking tibiale dys-
chondroplasie. Volgens deze onderzoe-
ker is hier sprake van een storing in de
enchondrale beenvorming, waarbij het
oorspronkelijk kraakbeenweefsel blijft
bestaan en niet overgaat in osteoidweef-
sel. Kenmerkend is het sterk achterblij-
ven in groei van bloedvaten van waar-
uit onder normale omstandigheden de
enchondrale beenvorming begint.
Deze persisterende kraakbeencellen ver-
tonen degeneratieve verschijnselen.
Een grote massa kraakbeen bevindt zich
op de plaats waar zich normaal spon-
gieus beenweefsel moet bevinden (af-
beelding 1 en 2).

In 1972 werd vaiuiit Westelijk Canada
en uit de Verenigde Staten een aantal
gevallen vermeld (5, 8).
Volgens het verslag van de .Australa-
sian Poultry Science Convention van
1974 werd deze afwijking daar veelvul-
dig waargenomen.

In 1972 verschijnt in het Journal of Nu-
trition
een verslag van een vervolg-
studie van de onderzoekers L e a c h en
iNfesheirn (3~). Hierin bevestigden zij
dat er een duidelijke erfelijke praedis-
positie bestaat voor deze afwijking.
Door veranderingen in het voer is de
mate waarin dyschondroplasie optreedt
te beïnvloeden. Dit betreft vooral ver-
anderingen in het mineralen mengsel
waardoor het zuur-base evenwicht in
het bloed van de dieren wordt veran-
derd. Door toevoeging van ammonium-
chloride aan het voer was het mogelijk
om de afwijking bij een deel van de
proefdieren op te wekken. Men kon ech-
ter niet aantonen dat dit de primaire
oorzaak zou zijn.

Door Mongin en Sauveur (4)
werd dit in Frankrijk op het Institut

-ocr page 360-

Afb. 1.

Twee overlangs doorgezaagde tibiofemoraal gewrichten van slachtkuikens op een leeftijd van
4\'/^ week. De bovenste foto (I) geeft het beeld weer van een karakteristiek geval van dys-
chondroplasie.

De onderste foto (2) laat de doorsnede zien bij een normaal slachtkuiken van dezelfde leeftijd.
Tussen de beide doorsneden van elk tibiofemoraal gewricht is een dwarsdoorsnede geplaatst
van de bijbehorende diafyse. Opvallend is de dikke wand en de kleinere centraal gelegen merg-
holte bij het kuiken met dyschondroplasie. Alléén bij zeer zware gevallen van dyschondroplasie
is dit het geval.

Afb. 2.

-ocr page 361-

National de la Recherche Agronomique
te Nonzilly eveneens aangetoond.
Interessant is dat een dergelijke aandoe-
ning. zoals ook op ..Het Spelderholt" is
gevonden, bij kalkoenen eveneens wordt
aangetroffen. Hier spreekt men meestal
van een osteodystrophie.
Over de oorzaak van het optreden van
dyschondroplasie onder praktijkomstan-
digheden valt nog weinig te zeggen.
Vermoedelijk is het een gecompliceerde
kwestie waarbij \\-oedingsfactoren en an-
dere milieufactoren zoals temperatuur
en relatieve vochtigheid een rol kunnen
spelen.

Verder is waargenomen dat de kuikens
alleen in de eerste vier levensweken ge-
voelig zijn. Op een leeftijd van 6 a 7
weken is de abnormale kraakbeenvor-
ming meestal nog goed waar te nemen.
Wanneer men de kuikens langer in
leven laat. blijkt dat het kraakbeen na
verloop van tijd toch weer plaats maakt
voor een normale spongiosa. Op een
leeftijd van 12 a 14 weken is het kraak-
been vrijwel geheel verdwenen. De
vormafwijkingen van de tibia die onder
invloed van de dyschondroplasie zijn
opgetreden, blijven echter bestaan.
Bij al het onderzoek dat tot nog toe is
gedaan, is gebleken dat een extra vita-
mine D3 gift en extra mineralenver-
strekking géén aantoonbare verbeterin-
gen geven.

Uit het onderzoek dat tot nog toe op
..Het Spelderholt" is verricht, blijkt dat
deze aandoening ook in Nederland op
uitgebreide schaal moet voorkomen. In
vele gevallen van „beenzwakte" en van
vermoedelijke rachitis is dyschondro-
plasie waarschijnlijk een betere bena-
ming. Door bij de sectie het libiofemo-
raal gewricht met een bottentang te klie-
ven is de diagnose meestal met zeker-
heid te stellen. Verder is bij het onder-
zoek op het Instituut \\oor Pluimvee-
onderzoek vastgesteld dat bij een aantal
van de onderzochte gevallen een ver-
storing van de electrolietenhuishouding
van de kuikens vooraf ging of nog aan-
wezig was bij het optreden van deze af-
wijking.

Experimenteel is door toevoeging van
ammoniumchloricle aan een mestvoer
van normale samenstelling het ver-
schijnsel bij een deel van de proefdieren
opgewekt. De diagnose werd met behulp
van röntgenologisch onderzoek gesteld
en later door een sectie bevestigd.
Het aantal dieren dat op deze wijze
door dyschondroplasie werd aangetast
was lager dan op grond van literatuur-
gegevens en mondelinge mededelingen
kon worden verwacht.

I.ITERATUUR

D il m m r i c h, K. und R o d e n h o f f. G.: Skelettveranderungen bci Mastkiikcn. Zbl. Vet.
Med., -R M, 131, (1970).

L e a c h Jr., R. M. and N e s h e i m, M. G.: Nutritional, genetic and morphological studies
of an abnormal cartilage formation in yoimg chicks. /.
Nutrition, 86, 236, (1965).
I. each Jr.. R. M. and N e s h e i m, M. C.: Further studies on tibial dysychondroplasia
(cartilage abnormality) in young chicks.
]. Nutrition, 102, 1673, (1972).

4. Mongin, P. et Sauveur, B.: Effet des teneurs en chlore, sodium et potassium du ré-
gime sur la croissance du poulet et l\'apparation des anomalies cartilagineuses.
Journées de
recherches avicoles et cunicoles,
I.T.A.N\'.I. Editions Paris, Décembre, Paris, 1973.

5. Prasad S u r e s h. H a i r r, VV. T. and Dallas, J. T.: Observations of abnormal car-
tilage foririation associated with leg weakness in commercial broilers.
Avian Diseases, 16,
457, (1972).

Proceedings 1974 Australasian Poultry Science Convention, Hobart, Tasmania, Australia.
Rid dell, C.: Studies on spondylolithesis ("Kinky Back") in broiler chickens.
Avian

rath., 2, 295, (1973).

Rid dell, C., Howell, J. and K a y e, M. M.: Tibial dyschondroplasia in broiler
chickens in Western Canada.
Avian Diseases, 15, 557, (1971).

9. Siller, W. G.: Tibial dyschondroplasia in the fowl. J. of Path., 101, 39, (1970).

1.

2.

3.

-ocr page 362-

MOGELIJKE CHLORALOSE VERGIFTIGING BIJ BUIZERDS

Possible Chloralose Poisoning in Buzzards

G. J. VAN NIE1)

Samenvatting

Ter beteugeling van kraaiachtigen is het gebruik van a-chloralose in gifeieren voorwaardelijk
toegestaan. Chloralose werkt niet selectief. Intoxicaties komen voor bij andere eierctcnde
dieren (egels) en indirect bij aasctcndc roofdieren die predercn op deze onbedoelde slachtoffers.
Bij drie buizerds
(Buteo buteo) werd de vermoedelijk diagnose: „Intoxicatie met a-chloralose"
gesteld op grond van de anamnese, het klinische beeld (identiek aan dat bij eksters met een
bekende chloralosevergiftiging), het volledige herstel en
par exdusionem.
Gepleit wordt voor alternatieve methoden ter bestrijding van kraaiachtigen.

Summary

The use of alpha-chloralose in poisoned eggs is conditionally permitted in the control of Cor-
vidae. Chloralose does not have a selective action. Poisoning occurs in other egg-eatin? ani-
mals (hedgehogs) and, indirectly, in carrion-eating predators which prey on these unintended
victims.

tentative diagnosis of alpha-chloralose poisoning in three buzzards (Buteo buteo) was based
on the history, the clinical picture (identical with that in magpies with known chloralose poi-
soning), the complete recovery and the exclusion of other disea.ses.
Other methods for the control of Corvidae are advocated.

.Anamnese

Op 25-2-\'74, 23-4-\'74 en 3-6\'75
werden drie buizers
(Buteo buteo) ter
onderzoek aangeboden met een op el-
kaar lijkende voorgeschiedenis en ziek-
tebeeld. Ze waren alle bewusteloos of
atactisch in de vrije natuur aangetrof-
fen; één exemplaar zat te eten van een
egel
(Erinaceus europaeus) in een gebied
waar herhaaldelijk dode egels werden
gevonden en waar gifeieren uitgelegd
waren ter beteugeling van kraaiachti-
gen
(Corvidae). Tn de beide andere ge-
vallen was hierover weinig concreets
bekend; dc aanwezigheid van gifeieren
in de omgeving was wel erg waarschijn-
lijk.

Status praesens

Alle vogels verkeerden in goede condi-
tie.

Beide eerste buizerds waren in een re-
flexloze narcose en ontwaakten hieruit
na 6 en 10 uur. Ze vertoonden bij sti-
mulering in de ontwakingsfase een
ongecoördineerde waggelende gang met
dito vleugelbewegingen, waarbij ze ge-
regeld voorover of opzij vielen.
De kop zakte herhaaldelijk met min of
meer gesloten oogleden weg en werd zo
nu en dan wiegend opgericht; veren van
nek en kop stonden overeind.
De derde buizerd vertoonde hetzelfde
beeld, dat langzaam verergerde en na
2 uur overging in een slaaptoestand met
volledige bewegingloosheid, spierver-
slapping en algehele anaesthesie met een
rustige, zeer regelmatige ademhaling
als enig klinisch waarneembaar levens-
teken.

Na 10 uur werd deze vogel, die na het
bij de beide andere beschreven gedrag
vertoond te hebben zich volledig nor-
maal ging gedragen, losgelaten op de
vindplaats (in de buurt werd een horst
met jongen vermoed).
De beide eerste buizerds werden vóór
het begin van het broedseizoen gevon-
den en pas na een week observatie los-
gelaten.

In deze periode bleken ze volkomen
normaal en gezond.

Op grond van anamtiese, klinisch beeld
(zie \\\'erder voor eksters) en verloop zijn
ondervoeding, hypoglycaemie, hypo-
xaemie, hypocalcaemie, avitaminose-B,
tbc, hersenletsel, intoxicatie met chloor-
koolwaterstoffen en andere pesticiden

1  Drs. G. J. van Nie; praktizerend dierenarts, Broekstraat 9, Baak bij Zutphen.

-ocr page 363-

bijna met zekerheid uit te shiiten. Ge-
dacht moet worden aan intoxicatie met
een stof uit de groep van de narcotica.

Diagnose

Door jachtopzieners worden in het
voorjaar eieren uitgelegd, geïnjiceerd
met rt-chloralose, ter beteugeling van
kraaiachtigen, die een ware plaag
kunnen zijn voor eieren en jonge vogels.
Eksters
(Pira pica) en zwarte kraaien
(Corvus coronc corone) vertonen, als ze
bij het eten van deze eieren geen letale
dosis hebben opgenomen, hetzelfde
beeld als de beschreven buizerds.
Buizerds eten geen eieren. Het prederen
op zieltogende of dode vergiftigde
kraaiachtigen is vrij hypothetisch daar
roofvogels het vlees \\\'an kraaien,
eksters en vlaamse gaaien niet erg sma-
kelijk vinden (eigen waarnemingen).
De injectiegaatjes in de gifeieren
worden afgesloten met kaarsvet, een
lekkernij \\\'oor nmizen. die al knabbe-
lend het ei aanbreken en ervan eten.
Heeft de chloralose zijn werk gedaan
dan vormen ze een makkelijke prooi
\\\'00r de buizerd, die naast een muizen-
specialist ook insecteneter en aaseter is.
Vandaar ook het eten van gestorven
egels, typische eiereters, die zeker aan
chloralose uit gifeieren te gronde zou-
den kunnen gaan.

Alpha-chloralose

Bij condensatie van chloralhydraat en
glucose ontstaat chloralose, waarvan
alleen de a-fractie geschikt is als narco-
ticum. Het werd bij honden gebruikt in
fysiologische experimenten ter bestu-
dering van functies van het centraal
zenuwstelsel en rcfle.xmechanismen.

De orale dosis \\\'oor het levend vangen
\\\'an kraaien is 0.27% en voor duiven
1,5% in graan.

De orale letale dosis is voor de kraai
0,04 gram, voor de ekster 0,2 gram en
voor de duif 0,08 gram.
Jachtopzieners zijn maar matig enthou-
siast over het verbod van het vroeger
veel gebruikte en effectievere strychnine
en parathion in gifeieren.
.\\lleen a-chloralose is wettelijk toege-
staan. De eieren moeten van het op-
schrift „vergif" voorzien worden en
\'s nachts binnengehaald worden.
Het is zeer de \\Taag of deze laatste
maatregel voldoende is om bijv. egels
te sparen: deze zijn ook vóór zonsonder-
gang al actief. Van jachtopzieners kan
redelijkerwijs niet verlangd worden alle
uitgelegde eieren \'s a\\onds te verzame-
len en de volgende morgen weer uit te
leggen.

Voor controlerende ambtenaren is moei-
lijk na te gaan of aan deze voorwaarde
voldaan wordt.

De veiligheidsmarge voor kraaiachtigen
is groot; de opgenomen dosis is niet te
bepalen. Het middel moet niet erg
effectief geacht worden. De verleiding
is dan ook groot — voor velen te groot
— toch het effectievere en ook voor de
mens gevaarlijke parathion te gebrui-
ken. Dit euvel is ook weer moeilijk te
controleren.

Tenslotte zijn redelijke alternatieven ter
beteugeling van kraaiachtigen aanwezig
(afschot, enveloppekooien, verstoring
van nesten na verificatie dat hierin geen
beschermde vogels als torenvalk en
uilen nestelen).

Conclusie

Resumerend kan men zich afvragen of
een algeheel verbod op het gebruik van
gifeieren niet wenselijk is daar:

a. Het enige wettelijke toegestane vergift
niet altijd even goed werkt.

b. Het gebruik van andere niet-toege-
stane vergiften daardoor in de hand
gewerkt wordt.

c. Het gebruik van deze verboden ver-
giften zoals strychnine en parathion,
nauwelijks te controleren is.

cl. De voorwaarden waarop vergunnin-
gen worden afgegeven (\'s nachts
binnenhalen) moeilijk uit te voeren
en te controleren zijn.

e. Bedoelde voorwaarde de niet-selec-
tieve werking van het gif voor andere
eiereters dan kraaiachtigen niet ver-
hindert.

f. Indirecte intoxicatie van niet-eier-
etende aaseters, zoals de buizerd,
kan plaatsvinden.

-ocr page 364-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA

Dialkylnaphtamidine-derviaten

Dialkylnaphtamidine Derivatives

Bunamidine: Scolaban®

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN*)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen, werkingsspectrum en werkingsmechanisme, dosering, preparaten en combinaties
met andere geneesmiddelen van bunamidine.

Summary

The physicochemical and pharmacotoxicological properties, anthelmintic spectrum and mecha-
nism of action, dosage, preparations and use in conjunction with other drugs of bunamidine
are reviewed.

Inleiding

De anthelmintische werking van dial-
kylnaphtamidine-derivaten ten aanzien
van cestoden werd voor het eerst in
1965 beschreven door B a 11 z 1 y en
medewerkers in
Nature. Een van de
meest interessante derivaten in deze
reeks is het
bunamidine. Ondanks zijn
beperkte veiligheidsmarge is dit anthel-
minticum een waardevol breedspec-
trum-cesticide.

Fysisch-chemische eigenschappen

HN = C-N(C4Hgl2

0C5H,3
bunamidine

Bunamidine (N,N-dibutyl-4-hexyloxy-
1-naphtamidiiie) is een base die in de
vorm van verschillende zouten (hy-
drochloride. hydroxynaphtoaat) als an-
thelminticum kan worden toegepast.
Bunamidine-hydrochloride is een wit,
reukloos, kristallijn poeder, moeilijk op-
losbaar in water. Het smeltpunt is 208-
211°C. Het bunamidinegehalte be-
draagt 91,4%.

Bunamidine-hydroxynaphtoaat is een
geel, reukloos, kristallijn poeder, zeer
moeilijk oplosbaar in water. Het smelt-
punt is 174°C. Het bunamidinegehalte
bedraagt 67,1%,

Lotgevallen van deze verbindingen bij
de gastheer

Bunamidine-hydrochloride wordt per os
gegeven. Het staat niet vast dat toedie-
ning op de nuchtere maag voordelen
biedt.

Een deel van het bunamidine wordt
langzaam vanuit het maagdarmkanaal
geresorbeerd; daarna wordt het in de
lever voor een belangrijk deel gereti-
neerd. Bij honden is het na 30 minuten
nog niet in het plasma aantoonbaar. De
maximale bloedspiegel wordt bij deze
diersoort 4 a 7 uur na toediening van
de therapeutisch geadviseerde dosis be-
reikt.

In sommige organen, zoals lever en nier,
kan de concentratie hoger zijn dan die
in het plasma. In de lever vindt bio-
transformatie plaats; hierbij worden
tenminste 4 metabolieten gevormd die
onder meer via de gal worden uitge-

De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde, p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

-ocr page 365-

scheiden. De excretie via de nieren ver-
loopt langzaam en van de toegediende
dosis wordt met de urine relatief weinig
uitgescheiden.

Bunamidlne-hydroxynaphtoaat is bij

toediening op de nuchtere maag — in
tegenstelling tot het hydrochloride —
\\rijwel niet werkzaam. Door het voer
gemengd bezit het wel een duidelijke
cesticide werking. De oorzaak hier\\an
is onbekend.

Invloed van deze verbindingen op de
gastheer

Bij orale toediening van bunamidine-
hydrochloride aan nuuzen blijkt de
LD.-() waarde ca. 540 mg/kg te zijn.
Konijnen vertoonden 4 ä 5 uur na een
dosis van 100 mg/kg per os verande-
ringen in het E.C.G. Na 7 uur waren
deze van ernstige aard: na 24 uur
waren ze nog niet verdwenen,
lil laboratoriumproeven veroorzaakte
bimamidine-hydrochloride - - bij ge-
anaestheseerdc honden, katten en apen in
een dosering van 0,5-4 mg/kg i.v. —
een sterke bloeddrukdaling, depressie
van de ademhaling en ernstige verande-
ringen in het E.C.G. Bij toediening in de
vena porta bleek bunamidine echter veel
minder toxisch te zijn; dit wijst op een
effectieve afvang door de lever. In het
N. frenicus-diafragma preparaat ver-
oorzaakt het een irreversibele neuro-
inuscuiaire paralyse.
Dagelijkse toediening van bunamidine-
hydrochloride aan honden ( 100 mg/kg
per os) veroorzaakte na enkele dagen
klinische verschijn.selen in de vorm van
cardiale arythmie. toename van de
hart- en ademfrequentie, toename van
de lichaamstemperatuur, vergrote
speekselproduktie en incoördinatie van
de achterextreniiteiten. Twee doses van
100 mg/kg — met een interval \\an 48
uur — kunnen reeds letaal zijn. Een
éénmalige dosering van 100 rng/kg gaf
geen veranderingen in het sperma te
zien. Bij drachtige teven had bunamidi-
ne-hydrochloride geen ongunstige in-
vloed op de nakomelingen.
Toxische neveneffecten bij therapeuti-
sche toepassing bestaan bij de hond uit
braken en diarree. Ook bij katten
kunnen deze neveneffecten optreden.
Bunaniidine-hydrochloride dient bij
voorkeur niet gegeven te worden aan
patiënten met een gestoorde leverfunc-
tie.

Bunamidine-hydroxynaphtoaat is voor
kippen in een dosering van 400 mg/kg
(als base) niet toxisch. Het heeft bij
pluimvee geen ongunstige invloed op de
leg (200 mg/kg, berekend als base).
Bij toediening aan honden in een dose-
ring van 25 a 100 mg/kg (berekend als
base) veroorzaakt het geen braken en
slechts bij een enkel dier diarree. Bij lam-
meren veroorzaakt het alleen lusteloos-
heid (200 mg/kg, berekend als base). Bij
400 mg/kg vertonen deze dieren diar-
ree gedurende 2 dagen.

De invloed van deze verbindingen op
de parasiet

1. Werkingsspectrura

Het werkingsspectrum van bunamidine
is betrekkelijk breed. De werkzaamheid
is goed ten aanzien van
Taenia pisifor-
rnis, Taenia hydatigena, Taenia ovis
(hond); Taenia taeniaformis (kat); Mul-
ticeps midüceps
(hond) en Dipylidiiim
caninum
(hond. kat). Bunamidine is ook
effectief ten aanzien van
Echinococcus
granulosus
(hondi. Raillietina cesticiüus
(pluimveei. Moniezia spp. (herkauwers)
en
Anoplocephala spp. (paard).
Bij
E. granulosus zijn de jonge stadia
van 3-4 weken minder gevoelig dan die
van 7-8 weken. Het anthelmintisch
effect is te verbeteren door de therapeu-
tisch geadviseerde dosis na 48 uur te
herhalen.

2. Werkingsraechanisnie

Bunamidine heeft een cesticide werking.
Wanneer het aan een voedingsvloeistof
wordt toegevoegd (45 ppm) waarin
T.
hydatigena
of Hymenolepis diminuta
worden geïncubeerd, treden binnen 10
minuten sterke irreversibele veranderin-
gen op in de cuticula van deze wormen.
Toevoeging van eiwitsplitsende enzy-
men. afkomstig uit het darmkanaal van
de gastheer, leidt vervolgens tot een
snel afsterven van deze met bunamidine

-ocr page 366-

voorbehandelde parasieten. Ook bij het
met btmamidine behandelde proefdier
worden scolex en proglotliden gedeelte-
lijk in het darmkanaal x-erteerd. Deze
zijn dan ook vrijwel nnnmer in de
faeces terug te vinden.
LJit andere laboratoriumexperimenten is
gebleken dat de aan bunamidine ver-
wante verbinding N.N-diheptyl-4-pen-
tyloxynaphthamidine, omzetting van
radioactief gemerkt anorganisch fosfaat
in .ATP bij
H. diminuta remt, wanneer
deze parasiet onder anaerobe omstan-
digheden met dit farmacon wordt ge-
incubeerd.

Dit geldt ook voor de uit H. diminuta
geïsoleerde mitochondriën. Mogelijk
wijst dit op een remming van het aan de
mitochondriale fosforyleringsreactie ge-
koppelde electronen-transportsysteem.
Het werkingsmechanisme van bunami-
dine berust daarom mogelijk op een
verstoring van de energiehuishouding bij
de parasiet.

Combinaties

Bunamidine is wel met andere anthel-
mintica gecombineerd, waardoor in één
behandeling zowel cestoden als nema-
toden bestreden kunnen worden. Com-
binatie met piperazine en fenothiazine
zou geen extra risico voor pluimvee op-
leveren. Op theoretische gronden lijkt
combinatie met trematoden-anthelmin-
tica gecontra-indiceerd.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

Dosering

Tabel l. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal).

bunamidine-HCl

bunamidine-hydroxynaphtoaat

(opgegeven als base)

kleine herkauwers

25

hond, kat

25 -- 50

_

kip

100 — 200

Preparaat

Tabel 2. Preparaat.

ScoIaban@ Wellcome

tabletten*), bevattrn

hond, kat

100 en 200 mg bunamidine

(als hydrochloride)

Bunamidine-hydrochloride is irriterend voor de slijmvliezen (voornamelijk van het oog) :
in de handel zijn daarom gecoate tabletten, die niet gebroken mogen worden. Dc tabletten
zijn van een zodanige samenstelling dat zij in de maag in 2 minuten uiteenvallen.

-ocr page 367-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

BETA-HAEMOI.YTISCHE STREPTOCOCCEN - VEREENVOUDIGDE EXTRACTIE-
TECHNIEKEN

K h O 1 y, A. EL, W a n n a m a k e r, L. W. and K r a u s e, R. M.: Simplified extracdon Pro-
cedure for .serological grouping of Beta-hemolytic streptococci.
Appl. Microbiol, 28, 837,
(1974).

De klinische diagnose, streptococcen infectie
wordt gesteund indien men uit de keeluit-
itrijk Lancefield streptococcen isoleert.

Identificatie kan geschieden d.m.v. een ge-
voeligheidstest t.-T.v. Bacitracine en door het
gebruik maken van serologische technieken
b.v. Capillair precipitatie (Swift
el al
1943), immuno-diffusie (Rötha et al
1971 1, fluorescerende antilichaam microsco-
pie (Moody
et al 1963).
De meeste tot nu toe gebruikte technieken
vereisen minstens 72 uur na de eerste isola-
tie. De gevoeligheidstest is niet altijd even
betrouwbaar en de fluorescerende anti-
lichaam microscopie vereist dure apparatuur,
zeer specifieke antisera en veel technische
\\aardigheid.

In 1969 vonden Swanson et al. dat het
specifieke koolhydraat van het groep A anti-
geen van
Streptococcen met een snelle sim-
pele salpeterzuur extractie te verkrijgen was.
De wenselijkheid om de diagnose procedure
te versnellen cn de eenvoud van deze proce-
dure was aanleiding tot een nader onderzoek
naar
de bruikbaarheid van deze extractie-
techniek voor routine typering.
De auteurs onderzochten officiële teststam-
men van de Lancefield A, B, C, D, E, F, G,
H. L, M, N, O, P en Q groepen en 210 iso-
laten van bctahaemolytische streptococcen,
met behulp van de daarvoor gebruikelijke
antisera, hetzij verkregen van Lancefield
r.elf, van het WHO typerings centrum in
Praag of zelf bereid en afgeijkt met verkre-
gen stammen cn sera.

/ij vergeleken 3 extractietechnieken: Hete
zoutziuir extractie (Lancefield 1933),
formamide extractie (Fuller 1938) cn de
nieuwe salpeterzuurextractie (Swanson
et al. 1971).

Salpeterzuur extractie ge:-.chiedt als volgt.
Suspendeer de cellen van een 1 nacht oude
bouilloncultuur (5 ml) of afgeschraapt van
een halve schapebloedagarplaat in 1 druppel
physiol. NaCI, 2 druppels 4 M NaNitriet en
1 druppel ijsazijn en laat extraheren.
De auteurs vergeleken extractie tijden van
5, 15, 30, 60 min. en 24 uur bij 4, 22 en
40\'\'C. De beste tijd temperatuur combinatie
bleek 15 min. bij 22°C te zijn.
De bouilloncultuur extracten gaven het juis-
te reactie beeld te zien met de homologe
antisera, zowel met de capillair precipitatie
als met de immunodiffusietechniek. De zicht-
baarheid van de reacde na salpeterzuur ex-
tractie was beter dan de conservatieve door
een uitgesprokener vlokvorming. De D, O en
N antigenen waren actief, hetgeen een \\\'er-
betering is t.a.v. de formamide extractie, dat
deze antigenen vernietigt.

De bloedagar cultuur extracten gaven geheel
overeenkomstige reacties met de capillair
precipitatie techniek.

Vergelijking van de typerings resultaten van
210 verse isolaten (63 groep A, 57 groep C,
68 groep G en 22 groep B) met de forma-
mide extractie en de salpeterzuur extractie
gaf geheel overeenkomstige resultaten te
zien.

De auteurs hebben enige experimenten ver-
richt om na te gaan of het groep A kool-
waterstof vekregen door de salpeterzuur ex-
tractie identiek is met dat van het formamide
extract. Hoewel het bewijs niet sluitend is,
is dit wel aannemelijk gemaakt. De invloed
van de nieuwe extractie op het M-proteïne
van groep A streptococcen is nogal destruc-
tief, zodat M-typering niet meer mogelijk is.
Deze nieuwe techniek is eenvoudig, snel en
betrouwbaar en vereist minder technische
vaardigheid, reagentia en uitrusting. Diagno-
se en epidemiologisch onderro:;k worden
sterk vereenvoudigd. Een bezwaar is dat M-
typering van groep A strepLococcen niet
meer is uit te voeren.

H. Mol

-ocr page 368-

In tabelvorm wordt een overzicht gegeven van
87.474 salmonella-isolaties, behorende tot
343 serotypen. De tabellen hebben betrek-
king op;

1.

aantal salmonella-isolaties en aantal sal-
monella-typen voor elk der onderzochte
materiaalmonsters afzonderlijk;
overzicht per jaar van het aantal salmo-
nella-isolaties en het aantal salmonella-
typen;

overzicht, per materiaalsoort, van de
minstens 5 x geïsoleerde salmonella-typen
met aantallen;

als tabel 3, maar dan voor de typen die

2.

4.

minder dan 5 x geïsoleerd werden;
salmonella-isolaties uit faeces van runde-
ren en kalveren, onderverdeeld in de ru-
brieken:
.S. typhimurium, S. dublin en
andere typen;

aantal runderen en kalveren die, per jaar,
aangemerkt konden worden als uitschei-
der.

Het aantal 5. typhimurium-holat\'ies bedroeg
41.1%, voor
.S. dublin was dit 30%, voor
S. pullorum/gallinarum 3.8%, 5\'. anatum
1.3%, S. thompson 1.2%, S. enteritidis
1.7%, i\'. panama 1.1%.

]. L. Cornelisse.

5.

6.

OVERZICHT SALMONELLA-ISOLATIES IN TABELN ORM

Pietzsch, O. und Bulling, E.: Salmonella-Isolierungcn aus Tieren sowie Lebens- und
Futtermitteln in der Bundesrepublik Deutschland, 1961 bis 1972.
Zentralbl. f. Vet Med
B 21, 335-343, (1974).

zijn kruisingen tussen ezels en merries. De
mannelijke muildieren zijn steriel en in het
algemeen zijn de vrouwelijke hybriden dit
ook, hoewel in zeer zeldzame gevallen fertiele
vrouwelijke dieren zijn voorgekomen. Zo zijn
.gedurende de laatste 300 jaar ongeveer 30
geboorten beschreven. Waren de muildieren
door een hengst gedekt, dan werden paarde-
veulens geboren. Was de vader echter een
ezel, dan kwam er een ezelsveulen op de
wereld. Het aantal chromosomen van een
muildier (2n = 63) is intermediair tussen het
paard (2n =64) en de ezel (2n = 62).
De geslachtscyclus van 10 dieren werd ge-
observeerd gedurende 19 maanden en van 6
gedurende 60 maanden. Hiertoe werden de
dieren elke dag geschouwd. Vanaf de eerste
dag van de oestrus werden de ovariën om de
48 uur gecontroleerd en bij goed ontwikkel-
de follikels elke 24 uur. Op het meest ge-
schikte tijdstip werden de dieren natuurlijk
of kunstmatig geïnsemineerd door een hengst
of een ezel.

De oestrusintervallen waren sterk wisselend
en het zeisoen had er geen invloed op. Hoe-
wel deze intervallen uiteenliepen van 11-221
dagen (gem. 38), was 19-22 dagen het
meest voorkomend interval. De hengstigheid
duurde 3 tot 7 dagen. De eerste dag kon
alleen worden waargenomen als de dieren in
zeer nauw contact met de hengst werden ge-
bracht. De volgende dag waren de uitwendi-
ge kenmerken duidelijker en vaak kon spon-
taan blitzen worden waargenomen. Bij een
voortschrijdende oestrus maakten de dieren
smakachtige bewegingen met de onderkaak,
terwijl ze tegelijkertijd de oren in de nek
legden en hoofd en hals strekten.
In 45% van de gevallen trad gedurende de
hengstigheid een ovulatie op. Bij 52% kwam
een atresia van de follikels voor, ondanks het
feit dat deze tot een normale grootte waren
uitgegroeid. Ook trad wel een hengstigheid
op zonder een merkbare groei van een folli-
kel.

Een lange dag behandeling in het najaar of
in de winter, waarbij de daglengte kunst-
matig tot 17,5 uur werd verlengd, had bij
50%) een gunstige invloed op het optreden
van een oestrus.

In enkele gevallen werden eicellen verza-
meld. In de meeste gevallen waren ze nor-
maal. Zaadcellen konden na enkele dagen
nergens meer worden aangetoond.
Ondanks alle pogingen kon geen bevruchting
tijdens dit onderzoek worden vastgesteld.
Een reden kon niet worden aangegeven, hoe-
wel chromosomale, imrmmologische of ana-
tomische factoren volgens schrijver wel een
overheersende rol zullen spelen.
Voor het verkrijgen van nadere gegevens zal
het onderzoek van fertiele muildieren van
groot belang zijn.

J. Hendrikse.

Kunstmatige inseminatie

VOORTPLANTING BIJ MUILDIEREN

B i e 1 a n s k i, W.: Clinical observations on sexual behaviour and function of reproductive
organ in she-mules. Riproduzione Animale e Fecondazione Artificiale, Bologna, 1972.

In dit artikel worden waarnemingen over het
sexuele gedrag en de voortplanting van vrou-
welijke muildieren beschreven. Muildieren

-ocr page 369-

In een histologisch overzicht van 244 tumo-
ren bii 155 paarden bleek dat de meest voor-
komende tumoren fibromen, plaveiselcelcar-
cinomen, sarcoied en papillomen waren.
De localisatie was vaak de huid, uitwendige
geslachtsorganen, oog en orbita (84% van
alle tmnoren).

De schrijvers geven speciale aandacht aan
het verschil tussen fibromen, sarcoied en gra-
nulomen; allen gelocaliseerd in de huid. De
differentiaal diagnose is vooral moeilijk bij
ulceratie van de lesies.

Fibromen zijn meestal goed begrensd en be-
zitten geen epitheliale component. Dit in
tegenstelling tot het sarcoied, waarbij
meestal lange reterichels tussen het fibroma-
teuse weefsel aanwezig zijn. De fibroblasten
zijn in de fibromen vaak gebundeld en deze
bundels kruisen elkaar.

In het sarcoied zijn meestal meer losmazige
uniforme vezels aanwezig. Deze vezels staan
vaak loodrecht op de reterichels, waardoor

een palisade-beeld ontstaat.
Het sarcoied wordt vooral gevonden aan de
benen en de buik, terwijl het fibroom op de-
zelfde localisaties en op het preputium cn
ooglid wordt gevonden.

De graruilornen worden vooral aan de onder-
benen gevonden. Er worden 2 typen onder-
scheiden: het traumatische type, waarbij het
ontstekingsinfiltraat vooral in de oppervlak-
kige laag wordt gevonden en het geïnfec-
teerde type, waarbij het infiltraat meer dif-
fuus optreedt.

Het histologisch beeld is minder uniform als
bij fibroom en sarcoied. De vezels zijn
meestal naar het oppervlak gericht. Vooral
in de nog groter wordende granulomen
worden veel bloedvaatjes gevonden.
In de gehele serie werden 6 gepigmenteerde
maligne melanomcn gevonden. In 5 gevallen
werden metastasen gevonden.

K. Weijer.

Oncologie

HISTOLOGISCH OVERZICHT VAN TUMOREN BIJ HET PAARD, SPECIAAL DIE
VAN DE HUID

Baker, J. R., L e y 1 a n d, A.: Histological survey of tumours of the horse, with particular
reference to those of the skin.
Vet. Rec., May 10, 419-422, (1975).

Parasitologie

LITERATUUROVERZICHT VAN PARASIETEN BIJ HET GESLACHT FALGO

C r O f t, R. E. ; A review of the literature concerning parasites known to occur in the genus
Falco. 1. Nematodes and ectoparasites.
Hawk Chalk, 1.3, 56, (1974).

Dit literatuuroverzicht van parasieten bij het
geslacht Falco is gemaakt als ruggesteun
\\oor hen die zich met roofvogels bezighou-
den.
(Hawk Chalk is een quarterly van
North American Falconers Association;
Ref.)
Vooral de laatste 10 jaar is er veel gepubli-
ceerd over parasieten bij deze groep vogels.
De schrijver probeert de gegevens te bunde-
len: dit stelt de valkenier in staat zijn die-
renarts te informeren over de bij roofvogels
\\oorkomende parasietensoorten (zegt een
voetnoot van de uitgever).
De lijst van Nematoden omvat 18 soorten,
behorend tot 4 orden.

De 35 ectoparasieten horen tot 7 orden: 4
teken (2 families), 2 springstaarten (2 fa-
milies), 9 bijtende luizen (2 families), 9
\\looien (2 families), 3 kevers (3 families),
1 oorworm en 7 vliegen (4 families).
Gegevens over andere roofvogels dan het
genus Falco worden later gepubliceerd.
Naast 39 geselecteerde literatiuirwijzigingen
vermeldt de auteur (Wyoming State Vete-
rinary Laboratory) zijn adres voor iedere ge-
interesseerde die hem op niet-genoemde
bronnen wil attenderen.

G. J. van Nie.

Rund

ACTINOBACILLOSE UITBRAAK IN EEN KOPPEL JONGVEE

Campbell, S. G., W h i 11 o c k, R. H., T i m o n e y, J. F. and Underwood, A. M.:
An Unusual Epizootic of Actinobacillosis in Dairy Heifers.
]. Am. vet. med. Assoc., 166, 604-
606, (1975).

Beschreven wordt een uitbraak van „atypi-
sche" actinobacillose in een koppel Holstein-
Friesian jongvee (52 stuks) gehouden in een
4-tal slechte hokken in een schuur.

Cervicale abce3sen werden het eerst opge-
merkt een maand nadat aan de dieren van 4
maanden en ouder gehakseld ruwvoer (50%
haverstro en 50% Alfalfa), hetwelk bijzonder

-ocr page 370-

droog, taai en lioutig was, gevoerd werd. De
morbiditeit was hoog, 73% van de 52 dieren
\\an 4 inaanden en ouder werd aangetast. De
algemene conditie van de dieren was goed.
Het grootste gedeelte van de abcessen be-
\\ond zich subma.xillair en intermandibulair,
een enkele maal waren de abcessen in het
parotis gebied of ventraal in de nek gelegen.
Kalveren jonger dan 4 maanden werden niet
aangetast, vermoedelijk omdat ze geen ruw-
voerhaksel ter beschikking hadden.
Bacteriologisch onderzoek van 10 pusmons-
ters was in 8 gevallen positief op
Actino-
bacillus lignieresii.
Microscopisch vertoonden
alle monsters de typische trommelstokrozet-
ten. Biopsien toonden aan dat zich in de
granulomen c.q. abcessen veel vezeldelen van
plantaardige oorsprong bevonden.
Het antibiogram leverde gevoeligheid van de
gekweekte Actinobacillus op ten aanzien van
penicilline, streptomycine, tetracyclines,
chloramphenicol en ampicilline.
Bij behandeling van de dieren bleek dat de
zwellingen bij dieren behandeld met Nal, in-
traveneus, en met streptomycine, in de lae-
sies, in grootte afnamen terwijl die bij dieren
behandeld met penicilline en onbehandelde
dieren aanzienlijk minder in grootte afnamen
of zelfs groter werden.

Naarmate meer normale silage gevoerd werd,
namen de problemen allengs af.
.41s aetiologischc momenten van de onge-
woon hoge morbiditeit voeren de auteurs de
volgende punten aan:

1. Het bijzonder droge, taaivezelige, stenge-
lige voer, dat gemakkelijk de buccale mu-
cosa alswel de huid van hoofd en hals
kon penetreren.

2. Jonge gevoelige dieren opgehokt in klei-
ne, slecht afgewerkte hokken beschadigen
zichzelf en elkaar vrij snel, speciaal in de
voertijd.

3. Ernstige contaminatie van de omgeving
na het openbarsten van abcessen met
Actinobacillus lignieresii, de dieren likten
de pus zelf op.

S. van Dijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

BACTERIOLOGISCHE CONTROLE VAN IMPORTVLEES AAN DE GRENS

H u n n a d y, G., N a b h o 1 z, C.: Untersuchungen an Importfleisch an der Grenze. Versuch
einer Standardisierung. Bewerkt door Prof. Dr. L. L e i s t n e r.
Die Fleischwirtschaft, 1, 112,
(1975).

Een methode werd ontwikkeld voor de bac-
teriologische controle van vers en bevroren
vlees, die direct aan de grens uitgevoerd kan
worden.

Van vers vlees werden 391 monsters m.b.v.
een kurkboor oppervlakkig genomen en het
aantal aerobe kiemen en enterobacteriaceae
per cm- berekend.

Van bevroren ontbeend vlees werden 292
monsters m.b.v. een spiraalboor 10 cm diep
genomen cn het aantal aerobe kiemen en

enterobacteriaceae per gram berekend.
Met de gegevens die men hierbij verkrijgt
hoopt men een goede indruk te krijgen om-
trent de hygiëne in de bedrijven waar het
vlees van afkomstig is.

.Als beoordelingscriterium wil men als grens-
waarde de z.g. 95% grens invoeren.
Deze 95% grens moet dan periodiek opnieuw
bepaald worden.

1\'. G. H. Bijker.

Vogel

VLIEGREDUCTIE BIJ GROIE VOGELS

Robinson, P. T.: Unilateral patagiectomy for deflighting large birds. V.M.jS.A.C., 70,
143-145, (1975).

Bij grote, goed vliegende vogels is leewieken
vaak onvoldoende.

De autetirs beschrijven een nieuwe techniek,
die bij dergelijke vogels tot goede resultaten
leidt, terwijl zij bovendien het uiterlijk van
het dier weinig beïnvloedt.
De vrij omvangrijke operatie, die éénzijdig
wordt uitgevoerd, maakt echter narcose (met

Ketamine-HCI) noodzakelijk.
Het betreft resectie van één der patagiale
membranen („wing web\'\'). De veren worden
weggeplukt; de huid gedesinfecteerd door
deppen met Betadine. Daarna wordt de wing
web vlak vóór de spieren en bloedvaten van
de radius afgeklemd en losgeknipt.
Vervolgens geschiedt hetzelfde langs de hu-

-ocr page 371-

merus, waardoor de wing web totaal verwij-
derd is. Met niet absorbeerbaar materiaal
worden twee tot vier hechtingen rond hume-
rus en radius aangebracht, waardoor deze in
gebogen stand tegen elkaar getrokken kim-
nen worden. Aan de dorsale en ventrale zijde
worden de huidranden gehecht. De wond

wordt bestrooid met breedspectrum antibioti-
cumpoeder.

Gedurende een week wordt de vleugel met
pleisters tegen het lichaam bevestigd.
Vliegen wordt onmogelijk, doordat de vleu-
gel niet kan worden gestrekt.

P. Zwart.

Ziekten van het Kleine Huisdier

TWEE DOBERMAN PINSCHERS VERDACHT VAN CRANIOMANDIBULAIRE OS-
TEOPATHIE

Watson. N. J., H u x t a b 1 e, C. R. R., Farrow, B. R. H.: Craniomandibular osteo-
pathy in Doberman Pinschers.
J. Small Anim. Pract., 16, 11-19, (1975).

De auteurs beschrijven twee Doberman Pin-
chers met benige verdikkingen aan de onder-
kaak. De honden waren bij eerste onderzoek
7 en 8 maanden oud.

Er bestonden geen kauwbezwaren, noch
toonden de honden pijn. Op grond van het
histologisch onderzoek van de benige verdik-
kingen komen de auteurs tot de conclusie,
dat hier sprake is van craniomandibulaire
osteopathie.

Bij geen van beide honden waren de bullae
tympanica en de processus angularis aange-
tast. Aan de radius en ulna werden in beide
gevallen veranderingen gelijkend op nutri-
tieve
Osteodystrophie gezien. Eén hond stierf
7 maanden later met verschijnselen van
koorts, speekselen, hyperleucocytose en anae-
mie. Bij sectie werden epicardiale bloedin-
gen, myocarddegeneratie, pulmonaire con-
gestie en voedselinhalatie gevonden. De
auteurs zijn van mening, dat deze hond aan
een niet nader gedefinieerd hartlijden is ge-
storven, dat los staat van de botaandoening.
(Op grond van de feiten die in dit artikel
zijn vermeld, lijkt het meer waarschijnlijk,
dat beide honden hebben geleden aan hyper-
trofische osteodystrofie, een afwijking die
ook aan de kaken gelocaliseerd kan zijn.

De ene hond is mogelijk in shock ten ge-
volge van pijn gestorven, zoals dit een enke-
le keer bij hypertrofische osteodystrofie is
gezien;
Ref.).

H. W. de Vries.

OSTEOCHONDROSIS DISSECANS VAN DE FEMURCONDYLEN BIJ DE HOND

.\'\\rbesser, Elizabeth: Osteochondrosis dissecans van de femurcondylen bij de hond.
Wiener tierärztl. .Mschr., 61, 303-313, (1974).

Na een literatuuroverzicht betreffende de
mogeliike aetiologie/pathogenese, worden de
symptomatologie en de röntgendiagnose van
deze aandoening beschreven.
Naast de vaker optredende Osteochondritis
dissecans van de humeruskop, komt een
soortgelijk beeld voor in het kniegewricht.
In vrijwel alle gevallen betreft het de late-
rale femurcondyl. Ook hierbij zijn meestal
de grotere rassen betrokken op een leeftijd
\\an 5-10 maanden.

Differentieeldiagnostisch komen in aanmer-
king: heupdysplasie en panostitis eosinofilica
(geruptureerde knnsband(en) en/of menis-
cuslaesies worden niet genoemd).
Bij het röntgenologisch onderzoek wordt de
meeste informatie verkregen door het maken
van een medio-laterale opname, waarbij door
een geringe rotatie van het gewricht de con-
touren van de condylen beter zijn te beoor-
delen.

Op de foto zijn dan onregelmatige contouren
van de laterale condyl te zien: in een later
stadium afvlakking. Soms zijn corpora libera
aanwezig.

Als therajjie lijkt operatief ingrijpen bij erg
duidelijke gevallen en zeker bij het voorko-
men van corpora libera aangewezen. De tech-
niek is analoog aan die bij de behandeling
van osteochondritis dissecans van de hume-
ruskop.

G. Th. Goverts.

-ocr page 372-

Dierenarts Straiton heeft in Engeland bekend-
heid gekregen door zijn optreden als T.V.
dokter in een programma over paardenziek-
ten.

De oorspronkelijke Engelse titel van dit boek
luidt dan ook
T.V. Vet Horse Book.
De Nederlandse titel „Paardenziekten in
woord en beeld"
had mogelijk nog beter
„Paardenziekten in beeld en woord" kunnen
luiden.

Het zijn namelijk vooral de foto\'s die dit boek
uitermate boeiend en kwalitatief zeer goed
maken.

De bijbehorende tekst is weliswaar deskundig
maar zal mogelijk door de „eenvoudige" paar-
denbezitter soms als moeilijke vaktaal be-
schouwd worden.

Overbodig lijkt het veelvuldig vermelden van
merknamen van geneesmiddelen.

Hoewel de Nederlandse bewerker in zijn voor-
woord stelt het boek zo goed mogelijk te
hebben doen aansluiten bij de in het Neder-
landse taalgebied gebruikelijke inzichten zijn
er toch wel enkele vraagtekens te plaatsen:
bijv. Carbachol<R) bij oesophagusobstruetie
(o.i. gecontra-indiceerd).

Drachtigheidsonderzoek d.m.v, urine-onder-
zoek op 3 a 4 maanden dracht, i.p.v. vanaf
5 maanden.

Daarentegen wordt over het rectale drachtig-
heidsonderzoek niet gesproken.
Deze „foutjes" worden echter ruimschoots
door de vele positieve punten overschaduwd.
Niet alleen voor de paardenhouder maar ook
voor de dierenarts en veterinair student een
boek om te „hebben".

]. L. A. M. Remtnen.

BOEKBESPREKING

PAARDENZIEKTEN IN WOORD EN BEELD

E. C. Straiton

(Uitg. Euro-center, De Meern)

CONGRESSEN

STUDIEDAG „SALMONELLOSE"
Gent, 31 oktober 1975

De afdeling V: dierenartsen werkzaam in de
industrie van de Belgische Syndicale Dieren-
artsenvereniging organiseert op 31 oktober
1975 een studiedag.

(Auditorium Maximum, Fac. d. D., Casino-
plein 24, Gent)

Voorzitter: Prof. Dr. A. de Vos, Dekaan
aan de Fakulteit Diergeneeskunde, Gent.

Programma

Voormiddag

1. „Bacteriologie et Résistence": Dr. Pohl;
NIDO - Ukkel.

2. „Serologische, biochemische, phaagtype-
ring; epidemiologische betekenis; zoönosen;
situatie bij de mens":
Dr. Van O y e,
Dr. G h y s e 1 s; Instituut voor hygiëne en
epidemiologie - Brussel.

3. „Immunology and vaccination": Dr.
S c a r n e 11; Wellcome-Laboratories. U.K.

Namiddag: Epidemiologie, pathologie,
behandeling, preventie

1. „Salmonellose des veaux": Dr. Thomas;
NIDO - Ukkel.

2. „Varkenssalmonellosen": Dr. Edel; Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid - Bilt-
hoven. NL.

3. „Pluimveesalmonellosen": Dr. Voeten;
GDI - Boxtel. NL.

Inlichtingen: leder spreker beschikt over een
uur waarin een minimum van 15 min. \\\'00r-
zien is voor discussie.
Alle dierenartsen zijn welkom.
Inschrijving verplicht door middel van beta-
ling der onkosten.
Onkosten:

Inschrijving met recht op verslag:

B.S.D.V. leden 100 F

Niet leden 300 F

Lunch (drank en koffie inbegrepen) 120 F
te storten vóór 22 oktober op P.R. nr. 000-
0340359-83 van de B.S.D.V., Herzienings-
laan 24 te 1070 Brussel met vermelding: „In-
schrijving en lunch studiedag Salmonellose -
31 o\'kt. \'75".

-ocr page 373-

Opnieuw een geval van wildrabies

Op 28 augustus stelde het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Rotterdam op-
nieuw een geval van rabies vast bij een
vos, afkomstig uit de gemeente Tubber-
gen in Overijssel Dit is het negende geval
van wildrabies in Nederland in precies
een jaar tijd.

Het eerste geval deed zich voor op 27
augustus 1974 bij een jonge vos, gedood
te Sellingen in Groningen. Het duurde
tot 28 februari 1975 voor zich weer een
geval voordeed bij een vos, eveneens ge-
schoten te Sellingen.

Onderzoeken van elf vossen, die in de
tussenliggende periode in het grensgebied
werden afgeschoten, verliepen negatief.
Met ingang van 28 februari werd in het
gebied, waar de rabide vossen waren
aangetroffen, een tijdelijk aanlijngebod
voor honden uitgevaardigd. Naast uitge-
breide voorlichting van de kant van de
Veeartsenijkundige Dienst en de Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid, werd op advies van deze dien-
sten op dat moment met een aanlijnge-
bod voor honden in het betrokken gebied
volstaan.

Op 4 maart werd te Ter Wisch, gemeen-
te Vlagtwedde in Groningen, een dode
vos aangetroffen, die bij onderzoek op ra-
bies positief bleek. Naast het aanlijnge-
bod voor honden, werd een indirect ver-
plichte enting van de ruim 4.000 dieren
tellende hondenpopulatie in het betrok-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 16 van de Veeartsenij-
kundige Dienst vermeldt voor het tijdvak van
17 tot en met 31 augustus 1975 de volgende
gevallen van besmettelijke dierziekten.

Atrofische rhinitis:

Totaal 15 gevallen in 15 gemeenten: Over-
ijssel 2 gevallen, Gelderland 1 geval, Utrecht
4 gevallen, Zuid-Holland 1 geval, Noord-
Brabant 4 gevallen, Limburg 3 gevallen.

in Overijssel

ken gebied uitgevaardigd. De grensstrook
van 10 kilometer, waaruit gedode vossen
voor onderzoek naar het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut moeten worden
opgestuurd, werd verbreed tot 25 kilo-
meter.

Op 18 maart werd in de gemeente Kloos-
terhaar in Overijssel een vos gedood, die
bij onderzoek rabies-posidef bleek. Met
ingang van 24 maart werd in een gebied
waar de vos was geschoten, een aanlijn-
gebod voor honden van kracht. Er wer-
den veel honden gevaccineerd.
Op 3 juni werd in Denekamp in Over-
ijssel een vos geschoten, die rabies-posi-
tief bleek te zijn. Op 26 juli volgde een
tweede geval in Denekamp en op 8
augustus werden in Vriezenveen en Tub-
bergen, op ongeveer 500 meter van de
Duitse grens, twee vossen aangetroffen
die rabies-positief waren.
Zoals gezegd deed zich op 28 augustus in
Nederland het negende geval voor, even-
eens te Tubbergen. Uit het feit dat de
rabide vossen afkomstig zijn uit dicht bij
de Duitse grens gelegen gebieden en ge-
zien het verloop en de uitbreiding van
wildrabies in Duitsland, wordt voorlopig
aangenomen dat al deze gevallen over de
grens gekomen vossen betroffen en dat
rabies nog geen vaste voet op Neder-
lands grondgebied heeft gekregen.
Desondanks worden maatregelen voorbe-
reid om verder gevaar het hoofd te kun-
nen bieden.

Rotkreupel

Totaal 41 gevallen in 35 gemeenten: Gronin-
gen 4 gevallen in 4 gemeenten. Friesland 10
gevallen in 6 gemeenten, Drenthe 7 gevallen
in 6 gemeenten, Overijssel 1 geval, Gelder-
land 5 gevallen in 5 gemeenten. Utrecht 6
gevallen in 5 gemeenten, Noord-Holland 5
gevallen in 5 gemeenten, Zuid-Holland 3 ge-
vallen in 3 gemeenten.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 374-

Drs. P. M. A. van den Berg adjunct-inspecteur Veterinaire Volksgezondheid te
Rotterdam

universiteit te Utrecht, waar hij op 4
maart 1968 zijn dierenartsdiplorna be-
haalde.

Hij trad in dienst van de gemeente Bre-
da als adjunct-directeur van het open-
baar slachthuis en adjunct-hoofd van de
vleeskeuringsdienst. Medio 1971 ging hij
naar Rotterdam als plaatsvervangend di-
recteur van het openbaar slachthuis en
de vleeskeuringsdienst.

Van 1 augustus 1968 af was hij Rijks-
keurmeester in bijzondere dienst bij de
Veeartsenijkundige Dienst.
Drs. van den Berg was sterk geïnteres-
seerd in het onderwijs, hetgeen bleek uit
zijn leraarschap bij de opleiding tot keur-
meester van vee en vlees te Breda en Rot-
terdam en bij het slagersvakonderwijs.
Hij was examinator en Rijksgecommit-
teerde bij de examens voor het slagers-
diploma.

Op 1 oktober 1975 is bij de inspectie
Zuidelijk Zuidholland van de Veterinai-
re Dienst te Rotterdam, als adjunct-
inspecteur van de veterinaire Volksge-
zondheid in dienst getreden Drs. P. M. .A.
van den Berg te Krimpen aan de
Lek.

Petrus Maria Antonius van den Berg
werd in 1937 te Steenbergen geboren en
behaalde achtereenvolgens de diploma\'s
Mulo a en b en het einddiploma van de
hogere landbouwschool te Roermond.
Na zijn militaire dienstplicht te hebben
ver\\\'uld, ging hij studeren aan de Facul-
teit der Diergeneeskunde van de Rijks-

Ook voor andere studierichtingen toon-
de de heer van den Berg belangstelling.
Zo volgde hij avondcolleges Nederlands
recht te Utrecht en Tilburg en economie
aan de Erasmus-universiteit te Rotter-
dam. Hij volgde tevens diverse cursussen
in post-universitair verband.

DOORLOPENDE AGENDA

12e Veterinaire Ruiterdag, Uddel. (pag. 939)

Mitgliederversammlung 1975 des BpT mit Fortbildung, (pag. 950)
Symposium Microchirurgische Technieken cn hun Toepassingen (Ned. Ver. voor
Proefdierkimde en Werkgroep Microchirurgie), (pag. 238)

Bundesvrband Praktischer Tierärztle e.V. (BpT) - Mitgliederversammlung 1975,
Bonn.

24. Internationalen Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/
Thalheim (Oberösterreich), (pag. 410)

International Conference on Molecular- and Microdistribution of Radioisotopes
and Biological Consequences, (pag. 238)

Alg. Jaarvergadering K.N.M.v.D., tevens Congres, te Maastricht, (pag. 685,
738, 959 en 1020)

Hie Journées d\'Immunologie Appliquée de l\'Ecole d\'Alfort. (pag. 951)
Werkgroep Dierpathologen bijeenkomst (in het R.I.V.).

Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

The Zoonoses Order - lts Potential Impact on Public Health; Royal Society of
Health, One-day Symposium, (pag. 952)

Oktober,

1,

1- - 4,
1,

1-- 4,

2— 4,

2— 4,

3— 4,

7— 7,
21,
21—24,

22,

-ocr page 375-

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

23—24, Basisseminar für Schafkrankheiten. (pag. 1010)

25—26, Genootschap v. Gesch. der Geneesk., Wisk., Nat. wetenschappen en Techniek.

Najaarsvergadering, (pag. 939)
28—-31, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

31, Belgische Syndicale Dierenartsenvereniging, Afd. V : Dierenartsen werkzaam in de
Industrie — Studiedag ,,Salmonellose" te Gent. (pag. 1062)

November,

4— 7, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

7, Ned. Ver. voor Parasitologie: najaarsvergadering; aanvang 9.30 uur, Hoofdgebouw
Vrije Universiteit, Amsterdam.
11 — 14, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

18—23, American European Symposium on Veterinary Medieine; Lugano, (pag. lOlOj
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).
29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Februari,

11 —12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum, Utrecht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).
30—2 mei, Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Mei,

12 15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medieine. (pag. 1011)

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

September,

6— 9, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731)
12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).
29—3 oktober, He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)
1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

Kring van Dierenartsen „De Westhoek"

Correspondentie-adres: Datum en plaats van bijeenkomsten:

W. B. V. Oosterhout, Iedere le woensdag van de maand in res-

Oude Bredaseweg 100, taurant „Huis ten Bosch", Markt, Etten-Leur.

Etten-Leur.

-ocr page 376-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

N MEMORIAM
R. Florax

f-fel onvoorstelbare is gebeurd, Ruud Florax, een man zo dy-
namisch, zo vol plannen voor de toekomst, groot en sterk van
lichaam en geest, een geweldig vader voor zijn kinderen, is
het slachtoffer geworden van een verkeersongeval.
Voor Renske en de kinderen het ergste en bijna onoverkome-
lijk, voor alle anderen, zijn vrienden en de mensen uit onze
praktijk een ontstellende werkelijkheid.

Het is weinigen gegeven om in zo korte tijd een zo grote
populariteit op te bouwen, maar Ruud was zo iemand.
De enorme belangstelling bij de crematie op 18 april j.l. ge-
tuigde daarvan.

Het was voor Renske een grote steun dit te zien, maar het
geeft haar en ons Ruud niet terug. Wij zullen hem als col-
lega en vriend zeer missen.

Vries (Dr.). F. EENHOORN

VAN HET HOOFDBESTUUR

Erkenning dierenartsdiploma in de zin van de Kernenergiewet

Het Bestuur van de Faculteit der Dier-
geneeskunde en het Hoofdbestuur van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde hebben aan het
Directoraat-generaal van de Arbeid ver-
zocht om te bevorderen dat het dieren-
artsdiploma krachtens artikel 17 lid 2
van het Toestellenbesluit Kernenergiewet
wordt erkend. Tot nu toe is namelijk de
erkenning van het dierenartsdiploma als
te voldoen aan de vereiste deskundigheid,
hoewel in alle jaren van de opleiding
aandacht wordt geschonken aan rönt-
genologie, achterwege gebleven.

-ocr page 377-

De Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde heeft aan Te-
leac verzocht een cursus te organiseren
over gezelschapsdieren. Inmiddels heeft
Teleac positief gereageerd op dit verzoek
en de cursus zal uitgezonden worden in
het cursusjaar 1977i/1978.
.\\ls onderwerpen zijn genoemd: De aan-
schaf van een huisdier, voeding, verzor-
ging, afwijkingen en ziekten, voortplan-

Specialisatie

De voorbereidingscommissie zal tussen-
tijds rapport uitbrengen met betrekking
tot de stand van zaken. Op basis van dit
ting en het afstand doen van een huis-
dier. De cursus zal in het algemeen han-
delen over de hond, de kat, de kleine her-
kauwers en het paard.
De aanvraag is voorbereid in overleg met
de Faculteit en de commissie Pers en Pu-
bliciteit van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde;
beide organen zullen ook nauw bij de
realisatie betrokken zijn.

Teleac

rapport zal de specialisatie nader be-
sproken worden met de Faculteit en de
Veterinaire Dienst.

Stichting Post Academisch Onderwijs

De Voorbereidingscommissie Post Aca-
demisch Onderwijs bestaande uit verte-
genwoordigers van Faculteit en Maat-
schappij heeft haar eindrapport gereed.

Code

De reacties die ontvangen zijn op de ont-
werp-code zijn verzameld en worden door
de Code-commissie bestudeerd en ver-
werkt. Ook de niet-leden van de Konin-
klijke Maatschappij voor Diergeneeskun-
de zijn schriftelijk geïnformeerd over de
ontwerp-code en er is htm gewezen op de

Het Hoofdbestuur gaat in grote lijnen
akkoord met dit rapport. Aan de Groe-
pen van de Maatschappij is gevraagd dit
rapport te bestuderen.

mogelijkheid om schriftelijk commentaar
te leveren.

Het is de bedoeling op de Algemene Ver-
gadering 1975 formeel kennis te nemen
van deze Code en het door het Hoofdbe-
stuur en Algemeen Bcstimr gevoerde be-
leid in deze goed te keuren.

Landelijke Organisatie Selecteurs (L.O.S.)

Tussen bestuursleden van L.O.S. en de
K.N.M.v.D. heeft op 13 augustus 1975
een informeel gesprek plaatsgevonden.
Na wederzijdse informatie over eikaars
werkwijze, komt men tot de conclusie dat,
hoewel de invalshoek verschillend is, de
werkzaamheden van de leden van de
L.O.S. vele raakpunten vertonen met de
diergeneeskunde. Nauwere contacten
worden door beide organisaties, vooral
op regionaal niveau, op prijs gesteld.

-ocr page 378-

Veterinair Repertorium

Tussen de K.N.M.v.D., de F.l.D.I.N en
de uitgeverij De Toorts (uitgever \\\'an
o.m. het geneesmiddelenrepertorium) is

Publiciteit

De laatste tijd verschijnen regelmatig ar-
tikelen \\\'an en o\\\'er dierenartsen in ver-
schillende tijdschriften. De Werkgroep
Voorlichting Pers en Publiciteit zou het
op prijs stellen indien betreffende dieren-
artsen een dergelijk artikel opsturen naar
het Bureau van de Maatschappij. De
overleg gaande om te komen tot de uit-
gave \\\'an een Veterinair Repertorium.

Werkgroep kan zich op die manier een
inzicht vormen over datgene wat er ver-
schijnt en kan misschien in de toekomst
hierop gebaseerde adviezen geven.

T. W. te Gifjel
(adjunct-secretaris)

2 sept.: Bespreking automatisering jaar- 18

boekje

3 .sept.: Hoofdbestuur 19

OiUmoeting met l.andbouvvattaches
in Den Haag

4 sept.: Vergadering Afdeling Noord-Hol-

land 23

Vergadering Afdeling Zeeland

5 sept.: Symposion M.S.D. 24
9 sept.: Code-commissie

Vergadering Afdeling Limburg

10 sept.: Gesprek met de Veterinaire Dienst

11 sept.: Vergadering Afdeling Utrecht

12 sept.: .\\lgemeen Bestuur 25

13 sept.: Najaarsdag Groep Geneeskunde

van het Kleine Huisdier 29

15 sept.: Voorbespreking Symposion Over-

ijssel

16 sept.: Vergadering Afdeling Overijssel 30

17 sept.: Hoofdbestuur

Gesprek Hoofdbestuur met het be-
stuur van de Groep Praktici Grote
Huisdieren

sept.: Conunissie Varkens.gezündheidszorg

Vergadering Afdeling Gelderland
sept.: Vergadering V.A.C.O. (Veterinaire
.Advies Commissie Ontwikkelings-
samen werking)
Commissie D.I.D.
sept.: Ver.gadering Afdeling Zuid-Hol-
land

sept.: Bespreking inzake Wet op de Die-
renbeschermin.g

Vergadering .Afdeling Friesland
Vergadering Afdelingen Gronin-
gen/Drente
sept.: Vergadering Redaktie Tijdschrift

voor Diergeneeskunde
sept.: Bespreking Jaarcongres 1975

Ver.gadering Afdeling Noord-Bra-
bant

sept.: Voorlichtingsavond co-assistenten
Vergadering Diergeneeskundig
Jaarboek

vergaderingen

In september 1975 zijn de volgende besprekingen en vergaderingen gehouden.

automatisering jaar-

J

-ocr page 379-

30 april, 1 en 2 mei

De Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier zal in 1976 de Voorjaarsdagen houden
op 30 april en 1 en 2 mei in het RAl-Con-
gres-Centrum te Amsterdam.
De Congres-Commissie stelt zich voor het
programma als volgt op te bouwen:
Vrijdag 30 april: \'s morgens vrije mededelin-
gen.

Vrijdag 30 april: \'s middags en zaterdag 1
mei: symposia en voordrachten door ge-
nodigde sprekers.
Zondag 2 mei zal geheel gevuld worden met
seminars.

De vrije mededelingen en de symposia zullen
simultaan vertaald worden in het Engels,
Duits, Frans en Nederlands.
De seminars zvdlen in het Engels gehouden
worden.

Aanmeldingen van vrije mededelingen
(spreektijd max. 10 minuten) dienen te wor-
den ingezonden vóór 1 december 1975 (liefst
eerder), met bijvoeging van een korte samen-
vatting.

De vrije mededelingen kunnen naar keuze
gehouden worden in het Engels, Duits, Frans
of Nederlands, waarbij de eigen spreektaal de
voorkeur verdient.

De organisatie-commissie behoudt zich het
recht voor, het aantal sprekers met vrije voor-
drachten te beperken.

Evenals in 1975 zullen proceedings in het
Engels van het Congres worden uitgegeven.
Diegenen die een* vrije mededeling willen
houden dienen er op te rekenen, dat tijdig
een Engelse vertaling van hun voordracht ter
beschikking van het Congres-Comité staat.
Alle correspondentie en verzoeken om inlich-
tingen te richten aan: J. E. Gajentaan,
Joh. Verhulststraat 115, Amsterdam-1007, tel.
(020) 72 01 02.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAGEN 1976

Reünie Oud-Ab.syrtianen

Op woensdag 27 augustus vond, wederom in
Zeist in Hotel „Figi", de reünie plaats van
de oud-Absyrtianen. Het is dit jaar 110 jaar
geleden dat het Veterinair-Studentencorps
„Absyrtus" werd opgericht. Het bleef 60 jaar
bestaan en is dus 50 jaar geleden opgeheven,
omdat toen, als gevolg van de promotie van
onze „school" tot Hogeschool, de leden van
Absyrtus in andere gezelligheidsverenigingen
opgingen.

Van augustus 1974 tot augustus 1975 zijn 12
oud-Absyrtianen overleden. Thans zijn er nog
ruim 100 in leven en daar\\\'an waren er 31
op de reünie aanwezig, terwijl er 30 deel-
namen aan de gemeenschappelijke lunch. Op-
nieuw hebben we ervaren, dat het samen-
komen eenmaal per jaar niet zo maar is het
bijwonen van een bijeenkomst of vergadering,
maar dat het werkelijk is een „reünie", d.w.z.
het opnieuw met elkaar worden verbonden
door alles wat hun als student vroeger door
Absyrtus werd geschonken.
Wij waren tevreden met de opkomst. Onder-
getekende trad als vervanger van collega
Karsemeijer toe tot de regelingscommis-
sie en mocht de lunchtafel leiden, in welke
functie hij de overleden oud-Absyrtianen her-
dacht, collega Van den Burg dankte voor
alles wat hij ook dti jaar weer had gedaan
voor het welslagen van deze dag, de toon
aangeven (er was geen piano) voor het zin-
gen van de oude corpsliederen, n.1.
„Heft aan
heft aan uit volle borst"
enz. en het beroemde
lied van Prof. Jacob, n.1.
„Komme nachts
ich from Gelage, mit frohem Sang, nach
Haus",
enz. Tevens mocht hij collega
Schreinemakers danken voor de als
steeds humoristische en tevens gevoelvolle toe-
spraak, waarvan hij alleen het geheim bezit.
Tenslotte mocht hij allen goede reis naar huis
toewensen en vooral gezondheid om het vol-
gende jaar opnieuw te worden gereüniet.
Wij namen afscheid van elkaar, waarbij, zo-
als altijd, toch een weemoedige ondertoon
doorklonk, omdat het altijd onzeker is of je
het geluk heb over een jaar weer dezelfde
handen te mogen drukken, want als je ouder
wordt,

„Dan voel je eerst klaar de broosheid

aller dingen,
Hoe min het wuft geluk naar breidel

hoort of toom"
(Was het niet van De Genestet?)

R. van Santen.

-ocr page 380-

THESSALONIKI

6>12 I VII I 1975

Van 6-12 juli kwamen in Thessaloniki
(Griekenland) meer dan 3000 (!) die-
renartsen bijeen voor het twintigste
wereld-dierenartsen-congres. Een werke-
lijk gigantische bijeenkomst met een
hoofdprogramma, dat simultaan werd
vertaald in de vijf congrestalen, en daar-
naast een groot aantal secties voor de
meer specialistische onderwerpen. Uit
Nedqfland waren meer dan 50 collegae,
veelal in gezelschap van hun echtgenotes,
aanwezig.

Van de wetenschappelijke waarde van
een dergelijk congres moet men zich geen
al te grote voorstelling maken. Ook lan-
den, waar het diergeneeskundig niveau
beduidend lager ligt dan in Nederland,
willen hier hun bijdrage leveren en
bovendien moet men zich dermate lang
tevoren aanmelden, dat van recente
onderzoekingen nooit sprake kan zijn.
Hinderlijk is, dat talrijke sprekers zich
wel aanmelden en zo een samenvatting
van hun voordracht in de proceedings
afgedrukt krijgen, doch op het congres
zelf niet op komen dagen; de organisa-
toren moeten dan maar zien, hoe het
programma gevuld moet worden.
Vele specialisten-verenigingen maken
van deze gelegenheid gebruik nieuwe
bestuursleden te kiezen en hun proble-
men door te spreken, vaak ook met ver-
wante groepen. Hierin ligt mijns inziens
dan ook de waarde van een dergelijk
monstercongres: Eenmaal in de vier jaar
weer eens alle veterinaire disciplines
onder één noemer te brengen en vast
te stellen wat „de dierenarts" is.
Dit onderling contact tussen de disci-
plines werd ten zeerste vergemakkelijkt
door een uitgebreid
social program. Hoe-
wel de organisatie hiervan misschien niet
altijd vlekkeloos was, werd dit meer dan
goed gemaakt door het heerlijke klimaat
met zijn prachtige zomeravonden.
De meeste bijeenkomsten vonden dan
ook buiten plaats en waren soms echte
„happenings"!

Besloten is in 1979 in Moskou wederom
te congresseren.

ƒ. E. Gajentaan.

XX WORLD VETERINARY CONGRESS

-ocr page 381-

ACTUALITEITEN

Onderscheiden

Tijdens het onlangs te Thessaloniki/Griekenland gehouden 20e Veterinaire Wereld-
congres ontving Prof. Dr. E. H. Kampelmacher een onderscheiding van de
Amerikaanse afdeling van de World Association of Veterinary Food Hygienists, „als
waardering voor twintig jaar (1955-1975) van toegewijde dienst aan de praktijk van
de veterinaire levensmiddelenhygiëne en speciaal voor het bevorderen van de levens-
middelenhygiëne als één van de fundamenten van de menselijke gezondheid".
Prof. Kampelmacher is een van de oprichters van de World Association of Veteri-
nary Food Hygienists. Na gedurende tien jaar secretaris-penningmeester te zijn ge-
weest, werd hij in 1973 benoemd tot president van de Association.
1975 lijkt voor Prof. Kampelmacher een bijzonder jaar te zijn, want in maart van
dit jaar werd hij benoemd tot Directeur van het Rijks Instituut voor de Volksge-
zondheid.

Ook vanaf deze plaats willen we Prof. Kampelmacher van harte gelukwensen.

-ocr page 382-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Godschalk, G.; 1975: Pretoria (Z-A), 8 ste Laan 911, Wonder Boon Suid.
Reitsma, H.; 1973; Hellendoorn, G. van Boschstraat 4.
Dijk-Krantz, Mevr. F. F. van; 1972; Bolivia, La Paz, Casilla 686.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Baren, H. A. K. van; 1975; Willemstad (Cura^ao), Mgr. Kieckensweg 32.

Kolen, J. A. M.; 1974; Ulvenhout, Annevillelaan 232.

Osterhaus, A. D. M. E.; 1974; Nieuwegein-Vreeswijk, Vogelwikke 2.

Rakhorst, G.; 1974; Apeldoorn, Kooikersdreef 703.

Rijnvis, H. J.; 1975; Aalten, Nijhofsweg 6.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

K. S. Broersma, Markstraat 47, Utrecht.
H. J. V. M. Garben, Ahuislanden 127, Enschede.
C. J. P. G. Ooijen, Regentesselaan 63, Utrecht.
H. Willems, l.B.B.-laan 137, k. 1389, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

*Asse!bergs, Mej. M. J.; 1975; Midsland (Terschelling), Herenweg 26; tel. (05620) 84 00;

p., ass. bij W. de Haan. (182)

Back, R.; 1967; Lochem, Paaschberg 1. (183)

Baren, H. A. K. van; 1974; Willemstad (Curagao), „Huize Tropenweelde", Mgr. Kieckens-
weg 32; tel. 2 55 00 (privé), 5 43 60 (prakt.); gouv.d.; p., geass. met A. Binksma en R.
Gorsira. toev. als lid (295)

Berg, P. M. A. van den; 1968; Krimpen a/d Lek; tel. (01807) 1 65 86 (privé). (186)

Binnerts, J. A.; 1973; Wesepe (O.), Achterhoekstraat 34; d. (188)

Blok, A. L.; 1974; Tiel, De Hennepe 500; tel. (03440) 32 46. (188)

Boschker, B. J. A. M.: 1973; De Schijf (post Roosendaal), Platte Baan 2; tel. (01656) 373.

(191)

*Bronsink, D. H.; 1972; Wapenveld, Klapperdijk 13; tel. (05206) 88 71 (privé), 25 12
(prakt.); p., geass. met M. Dijkstra en J. Kuipers. (193)

*Commijs, J.; 1975; Rotterdam, Heemraadsingel 168; tel. (010) 77 26 89; d. (197)

Cremers, F. X. M. M.; 1963; Leiden; tel. (071) 12 3090 (privé), 12 1241 en 12 55 09
(bur.). (197)

Diekerhof, G.; 1951; Deventer; p., geass. met K. A. M. Herder, D. T. Hoogenboezem, L. H.

Hotsma, H. Lieuwen en P. J. v. d. Werf. (199)

*Domhof, A. B. F.; 1975; Driebruggen (post Oudewater), Hekendorperbuurtweg 28; tel.

(03486) 16 02; d. (200)

♦Dijkstra, M.; 1971; Wezep... p., geass. met D. H. Bronsink en J. Kuipers. (203)

*Essen, G. J. van; 1975; Garderen, Putterweg 71; d. in m. dnst. ((205)

Frejlach, Dr. J. V.; 1951; Brno-1951; Waddinxveen; tel. (01828) 37 61 (privé), (071)
12 12 41 (bur.). (207)

Gil, D.; 1970; Maarssen; tel. (03465) 33 03 (privé), (030) 37 23 75 (bur.). (209)

♦Godschalk, G.; 1975; Pretoria (Z-A), 8 ste Laan 911, Wonder Boon Suid; p. (209/297)
Goedhart, G. J.; 1974; Capelle a/d IJssel, L. Couperusplaats 279; tel. (010) 50 09 78 (privé),
11 72 20 (bur.); k.d. (209)

Grondhuis, P.; 1958; Leiden; tel. (071) 76 33 18 (privé), 12 12 41 (bur.). (212)

*Gutteling, J.; 1975; Bunnik; tel. (03405) 39 50 (privé), (030) 53 16 80 (bur.); wet. medew.

R.U. (F.d.D. vkgr. Geneesk. v.h. Kl. Huisd.). (213)

Herder, K. A. M.; 1973; Bathmen; tel. (05700) 22 26 (privé), 1348 (prakt.); p., geass. met
G. Diekerhof, D. T. Hoogenboezem, L. H. Hotsma, H. Lieuwen en P. J. v. d. Werf. (219)
Hermelink, E. J. W.; 1974; Apeldoorn; tel. (055) 23 46 56 (privé), 2152 14 (prakt.); p.,
geass. met J. P. Vrij. (219)

Hoedemaker, J. R.;1972; Lelystad; p. (220)

-ocr page 383-

Hoogenboezem, D. T.; 1969; Gorssel; p., geass. met G. Diekerhof, K. A. M. Herder, L. H.

Hotsma, H. Lieuwen en P. J. v. d. Wert. (222)

Hoogendoorn, J. H.; 1964; Ouderkerk a/d IJssel; tel. (01808) 13 57. (222)

Hotsma, L. H.: 1960; Bathmen;p., geass. met G. Diekerhof, K. A. M. Herder, D. 1\'. Hoogen-
boezem, H. Lieuwen en P. J. v. d. WerL (223)
Kolen, J. A. M.; 1974; Ulvenhout, Annevillelaan 232; tel. (01614) 31 20 (privé), (01619)
754 (prakt.); p., geass. met A. P. Wouters. toev. als lid (233)
Kuipers, J.; 1964; Hattem; p., geass. met D. H. Bronsink en M. Dijkstra. (237)
*Liberg, D. B.; 1975; Den Helder; d. in m. dnst. (245)
Lieuwen, H.; 1966; Schalkhaar; p., geas. met G. Diekerhof, K. A. M. Herder, D. \'1\'. Hoogen-
boezem, L. H. Hotsma en P. J. v. d. Werf. (245)
Maris, G.; 1970; Beek (Nijmegen), Van Randwijckweg 15; tel. (08895) 24 50. (248)
*Meurs, Mej. E. A. van; 1975; Grolloo (Dr.), Hoofdstraat 10 A; wnd. d. (249)
Minderhoud, J.; 1967; Middelharnis; p., wnd. h. vl.k.dnst; assoc. met L. E. Tjebbes beëindigd.
Osterhaus, A. D. M. E.; 1974; Nieuwegein-Vreeswijk, Vogelwikke 2; tel. (03402) 76 77
(privé), (030) 53 27 39 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Virologie).

toev. als lid (257)

Overhaus, H. B. M.; 1954: Ouderkerk a/d Amstel; wnd. dir. slachth.: wnd. h. vl.k.dnst. (258)
Pas, G. J. ten; 1957; Aalten, Hoge Veld 65. (258)

Rakhorst, G.;1974; Apeldoorn, Kooikersdreef 703; tel. (055) 23 69 00; p., geass. met M.

Lourens en G. Porte. toev. als lid (262)

*Reitsma, H.; 1973; Hellendoorn, G. van Boschstraat 4; tel. (05486) 42 96; wnd. d. (262)
*Remmelink, H.: 1975; Den Helder, Heiligharn 104; tel. (02230) 2 78 72; d. (262)

Rijnvis, H. J.; 1975; AaUen, Nijhofsweg 6; tel. (05443) 18 46; wnd. h. vl.k.dnst.

toev. als lid (266)

Snoek, A. P.; 1971 :Valkenswaard, De Vlasroot 9. (272)

Stelwagen, H. J.; 1973; Renswoude, Dorpsstraat 65. (275)

Swart, H. W. F.; 1965; Doetinchem, Esdoornlaan 2; tel. (08340) 3 07 45 (privé), 2 46 31
(prakt.). (276)

Tammes, H. B.; 1964; Duiven, Hielweg 7; tel. (08367) 18 86 (privé), (08302) 40 67
(prakt.). (277)

Tjebbes, L. E.; 1971; Sommelsdijk; tel. (01870) 29 66; p. (assoc met J. Minderhoud be-
ëindigd). (278)
Vos, A. J. W. G.; 1972; Drachten, Tjonger 129; tel. (05120) 1 92 92 (privé), 1 37 57
(prakt.); p., ass. bij D. Rijpkema jr. (285)
Vos, L. P. H. M.; 1973; Gouda, Waterklaver 19; tel. (01820) 2 25 13 (privé), 1 62 62 (bur.) ;

r.k. (285)

Voûte, Dr. E. J.; 1942; U-1943; Amersfoort; adv. St. G.L.O.-Inst. „De Schothorst". (285)
Vrij, J. P.; 1969; Apeldoorn; p., kl. hui.sd., geass. met E. J. W. Hermelink. (286)

Werf, P. J. van der; 1971; Bathmen; p., geass. met G. Diekerhof, K. A. M. Herder, D. T.

Hoogenboezem, L. H. Hotsma en H. Lieuwen. (288)

Werff, IJ. D. van der; 1972; Nunspeet, Molenweg 59. (289)

*Wit, F. de; 1974; Doesburg, Hermaat 109. (291)

Wyers, P. H. M.;1957; Schaijck (N.-Br.); tel. (08866) 12 02. (292)

Overleden:

*H. W. Dingemans Wierts te Schaijk op 26 februari 1975.
Dr. P. J. van Endt te Breskens op 19 augustus 1975.

Jubilea:

B. A. G. Capel te Doorwerth
J. Jansen te Waardenburg
J. B. Buursma te Akkrum
R. G. Hoff te Almelo
L. J. van Vooren te Zwolle
(afwezig) 50 jaar op 1 oktober 1975

(afwezig) 50 jaar op 8 oktober 1975

(afwezig) 40 jaar op 9 oktober 1975

(afwezig) 40 jaar op 9 oktober 1975

(afwezig) 35 jaar op 25 oktober 1975

-ocr page 384-

dufergar

pro injectione

bij indigesties

Dufergal voert de gal-, pancreas-
sap en pepsinesecretie
op tot het 2-5-voudige van de
normale produktie.
De afvloeiing van toxische
afvalprodukten uit de lever
wordt bevorderd.

vemedia bv

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

® drentestraat 11 amsterdam

tel. 440340 MYCOFARM

^■DEL/T^f

-ocr page 385-

ORIGINAL PAPERS

HEMOPHILIA A AND HEMOPHILIA B IN A FAMILY OF
FRENCH BULLDOGS

R. J. SLAPPENDEL*)
Summary

A congenital coagulation defect was suspected in 10 male French bulldogs, independently
referred to the Small Animal Clinic of the Utrecht State University by private pet owners
from all over the country. The cases are described in this report.

Coagulation studies, performed in 8 of these dogs, revealed a factor VIII (anti-hemophilic
globulin) deficiency in ,\'j, and a factor IX (Christmas factor) deficiency in 3 propositi.

pedigree analysis revealed that all of the 10 propositi were lineal descendants, in the female
line, of one and the same female ancestor.

.\'Xn inquiry by letter among the owners of 210 male descendants, in the female line, of this
common ancestor revealed hemorrhagic episodes in at least another 10 male offspring.
The presence of a large number of carriers can be expected among the French bulldog popu-
lation in the Netherlands, since the officially registered female offspring in the female line of
the ancestor bitch, comprised over 170 dogs as of January, 1971.

The possible mechanisms responsible for the simultaneous occurrence of hemophilia A and B
in one canine family are dicussed.

Samenvatting

Bij 10 Franse bulldogjes, die onafhankelijk van elkaar uit alle delen van het land naar de
Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Rijksuniversiteit te Utrecht waren verwezen, werden
klinisch aanwijzingen gevonden voor een aangeboren afwijking in de bloedstolling. De casuïs-
tiek van deze patiënten wordt gegeven.

Bij 8 honden kon stollingsonderzoek verricht worden. Dit toonde aan dat 5 dieren leden aan
hemofilie A (klassieke hemofilie, factor VI11 deficiëntie) en 3 aan hemofilie B (Christmas dis-
ease, factor IX deficiëntie). Uit onderzoek van hun stambomen bleek dat alle 10 propositi,
in vrouwelijke lijn rechtstreeks afstamden van een zelfde vrouwelijke voorouder.
Een enquête onder de eigenaars van 210 mannelijke nakomelingen van deze gemeenschappe-
lijke voorouder bracht aan het licht dat tenminste nog 10 van deze reutjes duidelijke symp-
tomen van een hemorrhagische diathese hadden vertoond. Daar er van genoemde voorouder
in januari 1971 reeds 170 vrouwelijke nakomelingen in de vrouwelijke lijn geregistreerd
waren, mag verwacht worden dat zich onder de Nederlandse populatie Franse bulldogjes een
groot aantal draagsters van bloederziekte bevindt. Oorzaken van het gelijktijdig optreden van
hemofilie A en B binnen één hondefamilie worden besproken.

Introduction A and B are clinically indistinguishable.

Hemophilia A (classic hemophilia) and Subnormal factor VllI activity is also
hemophilia B (Christmas disease) are a feature of Von Willebrand\'s disea.se.
iilccding disorders characterized by low This is another hereditary defect of
activity of specific clotting enzymes, hemostasLS, but inherited in an autoso-
naniely, factor VIII (anti-hemophilic mal fashion and distinguished from true
globulin) or factor IX (Christmas fac- hemophilia by a concomitant decreased
tor), respectively. Both disorders are platelet adhesiveness and a prolonged
inherited as sex-linked recessive traits. capillary bleeding time,
carried on separate loci on the X-chro- It has been suggested that all inherited
mosome. Factor VIII and factor IX are disorders with low levels of factor VIII
involved in the same step of the and/or factor IX and/or platelet dys-
sequential proteolytic reactions that are fimction of the Von Willebrand type
concerned in blood coagulation (14). are a heterogenous group of disorders
Hence, as one might expect, hemophilia forming a spectrum or continuum of

R. J. Slappendel: Small Animal Clinic, Veterinary Faculty, State University, 4 Yalelaan,
Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 386-

ai

oo
O

-ocr page 387-

Key to reading of fig 1
S - hemophiliac male |A = factor VIII deficiency,B = factor IX deficiency)
D - hemophiliac suspect male (Q=history known from inquiry by letterl

-obligatory carrier female (mother ot one or more hemophiliac males or mother ot 2or more obligatory carrier females)

- probably carrier temale (mother ot probable or obligatory corner temale or mother ot hemophiliac suspect male)
^^ - total female ottspnng (i,c 17 bitches) in the temale line, without suspect or known hemophiliac descendants\'

- total male ottspnng (i c.18 males) in the female line, with unknown or uneventful history\'

\' In order to make the pedigree (over 380 dogs) more easily reproduceable on a single page, the outline has been somewhat
simplified so that all males and females in non-affected branches of the family tree are represented by single
collective symbols An example of the way the pedigree scheme has been simplified is given below.

0 6 (J

m © (>

□ 6 6 (J □ □

-ocr page 388-

laboratory abnormalities and clinical
diseases (9). Nevertheless, these 3 dis-
eases are generally considered to be
genetically dinstinct and mutually in-
dependent conditions, with different
laboratory findings.

Canine hemophilia .A. has been reported
in at least 14 different dog breeds (3).
Up to now, canine hemophilia B has
been described as a naturally occurring
disease only in the Cairn terrier (26).
The occurrence of Von Willebrand\'s
disease in the canine species was recent-
ly demonstrated in the Alsatian (5).
.Apart from the characteristic features
of Von Willebrand\'s disease (prolonged
capillary bleeding times, platelet dys-
function and a low grade factor VIII
deficiency), factor IX levels were low-
normal in the latter patients.
The present paper draws attention to
the incidence of hemophilia in French
bulldogs and reports the natural occur-
rence of hemophilia A and B separately
in closely related males of that breed.
Clinical details are given and several
possible genetic explanations for the
occurence of the two types of hemo-
philia in one family are discussed.

Materials and Methods

Platelets were counted, using the method
described by F e i s s 1 y (11).
The Lee and White tube clotting times, both
in plain glass and in silicone-coated polypro-
pylene tubes, were determined in a water
bath at 37° C, immediately after withdrawal
of the blood from the cephalic \\ein. F\'urther
coagulation studies were performed on ci-
trated plasma samples (1 part 3.8 per cent
citrate to 9 parts blood), which were centri-
fuged immediately after withdrawal, stored
on melting ice, and tested within 2 hours
after sampling.

Howell\'s recalcification time was estimated
on platelet-rich plasma (centrifuged at 1200
g for 5 minutes).

The following coagulation studies were per-
formed on platelet-poor plasma (centrifuged
at 3000 g for 25 minutes): one-stage pro-
thrombin time1) (23): partial thromboplastin
(Cephalin2) dme (18); thrombin3) clot-
ting time (19); Russell\'s viper venom-cepha-
lin4) time (16); fibrinogen assay (7) fac-
tor X assay (2); factor V, factor 11 and fac-
tor VII - X assay (20) factor Vlll and fac-
tor IX assay (13).

Factor VII - X deficient plasma (20) was
used in the factor X assay. RVV-cepha-
lin****) (instead of thromboplastin) and
stored serum of canine origin (instead of
stored human serum) were used in the factor
II (prothrombin) assay. The factor V defi-
cient test plasma for the factor V assay was
made from canine plasma and prepared as
described by Borchgrevink
et al. (4).
In the factor VIII and IX assays, factor VIII
and IX deficient test plasmas were obtained
from human hemophiliacs. Human samples
with a known factor VIII and IX activity
were used as standards. Factor VIII related
antigen was assayed by the electro-immuno-
diffusion method of L a ti r e 1 1 (5).
Bleeding time was estimated by making a
standard incision (5 mm long, just pentrating
the cutis of the inner thigh) with a Swann-
Morton No. 4 surgical blade. The freely
flowing blood was removed at 15 second
intervals with a piece of filter paper, avoiding
contact with the edges of the wound. The
time at which bleeding ceased was recorded.

Case Reports
Propositus 1

Dauphin, a 6J/> month old male French bull-
dog, was referred to the L\'trecht Small Ani-
mal Clinic in February, 1964, because of uni-
lateral cryptorchidism. A hypodermic injec-
tion of pregnyl was followed by subcutaneous
hemorrhage, which resulted in death within
24 hours. Neither coagulation studies nor a
post-mortem examination were performed.

Propositus 2

Bulco, a 4/2 month old male French bulldog,
was presented in February, 1968, because of
increasing dullness, anorexia and ataxia,
which were thought to be due .to the fact that
the dog had been kicked by accident 3 days
previously. .Anemia (lib = 4.6 g/100 ml),
a hard lump in the right cervical muscles,
and a weak, fluctuating swelling on the ven-
tral aspect of the neck suggested extensive
intramuscular and subcutaneous hemorrhage.

1  Diagen rabbit brain thromboplastin - Diagnostic Reagents Ltd., Thame, Oxon, England.

2  Platelin, Warner Lambert Company, Morris Plains, N.J. 07950, U.S.A.

3  Topostasin, Roche, Hoffman-La-Roche & Co., A.G., Basel, Suisse.

-ocr page 389-

03
•H

r-l
•H

ft
§

0)
X

0

PT

ON
P
h

co
Ph

4-

t--
Ph

PH

PH

^
P
h

csj
Ph

cs
•H

rH
•H

.r!

P.

0

a

id

0
0)
Pi
m
3
m

ro,
Ph

Ph

-H

0

oT

cr\\

Of

cd

0

c—

0

VD

0

ir\\
cy

vi-

0

KN

0

C\\J

Of

g

to

a
0

Ph

a
>>

m

m

-H

0)
<D
iH
X

rH

fH
0)
-a
la

fH

c

•rH

IS

a

0
■p

0)

JC

m
i!D

a

•H
XJ
G)
OJ
rH

X

rH

cC
C

fh

a>

X
<D

0

HJ

0

fh
Vh
0)
h

03
m
Q

C
0)

rH

(0
1>D

a

■H
rH
rH

(U

s

m

C
•H

0

CO
•H

to
;>>
rH
ni
U
0!
P.

m

•H

U3

!H

a
a

(3

(a
«

Ph

m
>>

TJ

a

O
P.

CQ
®

Fh
u

O

01 0)
X

a

o

<H

o

5

Propositus 3

Tosca, a 6/2 month old male French bulldog,
was referred to the Utrecht Small Animal
Clinic in March, 1968. Following a transient
episode of coughing, 3 weeks earlier, the dog
had developed increasingly severe dyspnoea.
On arrival at the Clinic the animal was
asphyctic. He died during emergency laryn-
goscopy, carried out under general anaesthe-
sia. Significant findings at post-mortem exa-
mination were: hemopericardium, pronounced
hypertrophy of the left and right ventricle of
the heart and hemorrhages in the pancreatic
lymph node, the thymus, and al parts of the
pharynx. A hematoma, approximately 5 mm
in diameter, was present in the right vocal
cord. Extensive intramuscular hemorrhage
was found around the trachea.

Propositus 4

Bunky, an 11 month old male French bulldog,
was presented in November, 1968, with the
following history:

The dog was purchased when 9 months old
by its present owner.

A hemorrhagic tendency was noticed one
month later, when the dog bled repeatedly
from a "gall" on a toe. One week before ad-
mission to the Clinic, the animal had become
lame and thickening of a carpal joint was ob-
served. Three days later the dog was in pain
and developed progressive paresis of the pel-
vic limbs and subconjunctival hematomas on
the sclerae. On arrival, the patient was un-
able to raise his hind quarters. Placing and
correction reflexes were absent and die knee-
jerk reflexes were severely suppressed.
.Mter the transfusion of 200 ml of fresh, com-
patible blood, paresis disappeared completely
within 5 days. Except for minor episodes of
bleeding and an occasional lameness, all of
which healed spontaneously, no serious pro-
blems occurred until April, 1974. At that
time, the dog tripped and again developed
paresis of the hind legs. Unfortunately, the
patient was not referred until 7 days after the
first symptoms had been noticed. Upon arri-
val at the Utrecht Small Animal Clinic, the
dog was somnolent, and examination revealed
complete paralysis of the rear legs, urinary in-
continence, extensive hematomas of the scro-
tum and severe dyspnoea. A plasma transfu-
sion was given but the animal died some
hours later.

The significant post-mortem findings included
a moderate internal hydrocephalus, fibrosis of
the choroid plexus, a slight meningitis, degene-
ration and inflammation adjacent to the me-

n

(U

■s

p.
0)
u

>>
H

-ocr page 390-

dullary tracts, excentric hypertrophy of the
left ventricle of the heart, mononuclear myo-
carditis, valvular fibrosis of the mitral valve,
and an adrenal adenoma, in addition to ex-
tensive hemorrhage (perirenal, in the neck
region, in the rectum and in the bladder).

Propositus 5

Nemo, an 18 month old male French bulldog,
was referred to the Clinic at our request in
.April, 1972. The dog had been donated to a
medical research centre by his former owner,
who was aware that the dog was suffering
from hemophilia. The exact history of "Nemo"
is unknown, but he had been treated with
plasma transfusion several times during his
stay at the research centre in order to stop
subcutaneous bleedings, most of which had
resulted from scratching.

Propositus 6

Dinky, a 7 month old male French bulldog,
was referred to the Utrecht Small Animal
Clinic in February, 1971, with the following
history: At 4 months of age, he had bled re-
peatedly from the gums during the shedding
of his deciduous teeth. At the age of 5 months,
the protruding nictitating membrane of the
right eye had been removed surgically by a
practitioner. Post-operative bleeditig had been
unusually severe, but was eventually con-
trolled. Except for a transient lameness, after
the intramuscular injection of a hematinic, re-
covery had been uneventful. Surgical treat-
ment of the left nictitating membrane was
carried out 2 months later. At this time, how-
ever, post-operative bleeding appeared to be
intractable.

Hematinics were injected intramuscularly,
but bleeding persisted.

After 3 days the veterinarian sutured the
upper and lower eyelids of the dog together,
in order to stop bleeding. As this resulted in
extensive subcutaneous hemorrhage and pe-
riorbital swelling, the sutures were removed
on the following day. The patient was then
referred to the Utrecht Small Animal Clinic,
un arrival, the patient appeared to be cold,
anemic (Hb = 7.0 g/100 ml) and unable to
rise or stand. The pulse was rapid (164/min)
and weak. The left eye had swollen shut due
to hemorrhage. The sclera of the right eye
was covered with suggillations. There was
soft swelling of the prepuce, blood dripped
from the preputial orifice and there were
ecchymoses in the preputial skin. The right
thigh was swollen and painful and on the
inner aspect the skin was red-green in colour.
The transfusion of 200 ml of fresh, blood
group A-negative canine blood was followed
by rapid regression of symptoms.
Complete recovery was achieved within 8
days. The patient was discharged on March
2, 1971, but was hospitalized three more
times during the following 3 months. The
first return to the hospital was for an alter-
nating lameness of unknown origin and a sub-
cutaneous hematoma on the chest. The second
was for paresis of the pelvic limbs, and the
third for a torn dewclaw with persistent
bleeding from its nailbed. In the first two
instances, recovery was achieved merely by
cage rest. The bleeding from the nailbed was
treated successfully by repeated local applica-
tions of thrombin*), pressure bandaging and
oral administration of epsilon-aminocaproic
acid, an inhibitor of fribinolysis1). No fur-
ther medical problems have occurred since
that time and the dog is in good health at
present.

Propositus 7

Channy, a 9 month old male French bulldog,
was referred to the Clinic because of prot-
rusion of the right nictitating membrane,
which was removed surgically on April 19,
1971. Diffuse, uncontrollable bleeding oc-
curred after the operation. Following coagu-
lation studies on the following day, a trans-
fusion of 150 ml of fresh, blood group A-
negative canine blood was given and oral ad-
ministration of epsion-aminocaproic acid was
started.

Hemorrhage stopped, but recurred on April
24 for which 200 ml of blood was removed
from the cephalic vein and another transfu-
sion of 400 ml of fresh donor blood was given.
Bleeding again ceased but recurred on April
29. Since it was less profuse this time, the
bleeding part of the remainder of the nicti-
tating mebrane could be ligated and unevent-
ful recovery ensued. The dog was involved in
a traffic accident in March 1972. He ran
away from his owner after the accident and
was never found again.

Propositus 8

Tingely, a 7 month old male Frcnch bulldog,
was referred to the Clinic in July, 1972. This
dog had shown a striking bleeding tendency,
in comparison with his one male and two
female litterniates, during the shedding of the

1  Caprolest® - Roche. Hoffman-La Roche & Co., A.G., Basel, Suisse.

-ocr page 391-

deciduous teeth. Moreover, there had been
transient paresis of the pelvic limbs and exces-
sive bleeding from the nailbeds, after incorrect
clipping of the nails. At the age of 7 months,
4 days before admission, the dog had sudden-
ly developed a lump on the crown of his head.
The attending practitioner suspected that this
was an abscess and incised it. Only blood
clots were found and these were removed.
The head was bandaged but dressings had to
be replaced repeatedly because they became
soaked with blood within a few hours. After
2 days the patient was referred to the Clinic.
Upon examination, the dog was foimd to be
dull, anemic (Hb = 5.3 g/100 ml) and cold.
There was continuous bleeding from a small
wound at the hematoma (which was appro-
ximately 8 cm in diameter) on the crown of
the head. Treatment consisted of repeated
injections of thrombin into the hematoma, 2
transfusions of 200 ml of fresh, blood group
.^-negative canine blood, on the first and
second days, respectively, and daily oral ad-
ministration of epsilon-aminocaproic acid.
Bleeding ceased on the second day of hospita-
lization and the hematoma disappeared within
10 days.

At the age of 12 months the dog died un-
expectely after a period of listlessness, and
copious drooling of saliva. At post-mortem
examination subacute haemo-purulent exuda-
tive pleurisy and mediastinitis were found, to-
gether with excessive hemorrhagic effusion.
Streptococci were isolated from the exudate.

Propositus 9

Coco, a 3/2 month old male French bulldog,
was referred to the Clinic in September, 1972,
with the following history:
\'Two days before admission (3 weeks after the
dog had been purchased) he had developed
anorexia and had shown signs of colic. There
was no history of trauma, but the dog had
played with an adult boxer dog the day be-
fore. A practitioner was consulted, and he
injected a spasmolytic agent intramuscularly
in the thigh. By the following day the dog
was dull and lethargic and lame as a result of
extensive swelling of the thigh. He was then
referred to the Clinic.

On arrival, the animal was dull, anemic
(Hb = 10.8 g/100 ml) and lame. The right
])elvic limb was swollen and edematous, with
extensive red-blue ecchymoses in the skin. He
was given a transfusion of 120 ml blood group
A-negative blood from a canine donor and
epsilon-aminocaproic acid was administered
orally 4 times daily.

Two days later the dog was alert and active
and both the lameness and the swelling of the
limb had disappeared. On the 6th day of
hospitalization, the animal peracutely deve-
loped stertorous respiration, severe dyspnoea
and a purulent nasal discharge. Body tempe-
rature was 39.2° C. An obstruction of some
part of the respiratory tract by a hematoma
was suspected, possibly as a complication of
some infectious respiratory disease. Radio-
graphic examination of the thorax and cer-
vical region revealed no abnormalities.
Treatment was started by replacing 100 ml
of the patient\'s blood by 200 ml of fresh,
blood group A-negative canine donor blood.
This "factor VIII substitution therapy" was
maintained by intravenous injections of canine
cryoprecipitate. This high-potency concen-
trate of factor VIII (antihemophilic globulin)
— each dose prepared from approximately
200 ml of plasma (22) — was given every
other day for one week. In addition the pa-
tient was sedated with acepromazine*) and
pethidine during the first three days.
Antibiotics (Kanamycine -I- penicilline)**),
decongestive nose drops (xylometazoline-HCl
0.1%)***) and codeine were also adminis-
tered.

The patient made a complete recovery within
one week. He was then sent home, where he
had a bleeding episode 5 days later, after the
shedding of a deciduous tooth. This bleeding
stopped after a few days, without treatment.
When the dog was 2 years old, a large intra-
muscular and subcutanoeus hematoma deve-
loped on its chest, after a dog fight.
Treatment consisted of the transfusion of
fresh A-negative blood plasma, but the intra-
venous insertion of a catheter resulted in ex-
tensive swelling of the foreleg, due to sub-
cutaneous and intramuscular bleedings. A
cryoprecipitate, prepared from 200 ml plas-
ma was then given twice within an interval
of 3 days.

Recovery was uneventful.
Propositus 10

Marlies, a 7 month old male French bulldog,
was presented in February, 1974, with an in-
complete history, since its present owner had
bought the animal only a week before. Three
days before admission to the Clinic, the dog
appeared to have "sprained a hind leg" while

: *) Vetranquil® - Philips-Duphar B.V., Amsterdam, Holland,
i **) Kanacillin® - Continental Pharma, Brussels, Belgium.
***) Otrivin® - Ciba Geigy B.V., Arnhem, Holland.

-ocr page 392-

Table 2. Coagulation and platelet studies in 8 propositi.

^5

^7 ■

^8

^10

normal

value

Thrombocytes

320

287

548

329

333

256

695

410

135 -

- 400

X 10^/cumm

Bleeding time

81

180

285

265

210

-

-

270

90 -

- 300

sec.

Clotting time (Glass)

48

55

54

180

61

185

-

185

12.

- 18

min.

Clotting time (silioone)

210

>180

> 180

>180

>180

>180

>180

35 -

- 74

min.

Calcium Clotting time

315

780

320

750

440

780

390

605

80 .

- 125

sec.

Cuick time

-0.5

0

0

-0.5

0.5

1.2

1.0

0.5

1.

.5 "

sec. deviation
from control

Cephalin time

30.0

22.5

24.0

22.0

35.5

30.0

23.5

40.0

4.

.0 ^

sec. deviation
from control

R.V.V. cephalin time

-

0.4

0.4

0.3

0.5

0.3

0.5

-0.5

0.

.5 "

sec. deviation
from control

Thrombin time

0.8

0.5

0.3

-1.3

0.9

0. 1

0.9

0

1 .

,0 ^

sec. deviation
from control

Fibrinogen

-

280

520

430

310

280

310

425

165 -

- 500

mg/100 ml

Prothrombin

-

90

B5

105

95

-

-

85

85 ■

- 120

^ (dog)

Factor V

-

90

120

150

135

-

-

140

75 -

- 140

i (dog)

Factor VII - X

-

86

95

130

100

-

-

130

85 -

■ 155

fc (dog)

Factor X

-

85

85

120

95

-

-

105

80 .

. 120

f (dog)

Factor VIII

10

23

27

650

500

528

28

28

600 -

. 1760

io (human)

Factor IX

-

500

425

50

120

45

420

405

650 -

- 1585

ic (human)

K denotes acceptable deviation from value measured elmultaneously in control animal.

o
oo
ro

OQ
CTi

-ocr page 393-

Table 3. Reciprocal corrections of the prolonged cephalin times after mixing the plasmas of
the propositus 5 (hemophilia A) and the propositus 8 (hemophilia B).

Normal dog plasma (ml)

0.10

Plasma P^

(ml)

0.10

-

0.05

-

Plasma Pg

(ml)

-

0. -0

0.05

-

Cephalin

(ml)

0.10

0. 10

0. 10

0.10

CaCl^

(ml)

0. 10

0. 10

0.10

0. 10

Clotting time

(sec)

45

21

51

19.5

climbing the stair.s. In addition to lameness,
bleeding from the gums was noticed. K prac-
titioner was consulted and gave the animal
an injection in the left thigh. This caused
bleeding which lasted until a plasma trans-
fusion was administered at the Utrecht Small
.Animal Clinic 2 days later. On admission, the
animal had been found to be severely anemic
(Hb = 5 g/100 ml) and was unable to rise.
.After the transfusion, recovery was unevent-
fid and the lameness disappeared within 5
days. The dog is in good health at present.

Studies on hemostasis

\'[\'he results of the bleeding time esti-
mations. platelet counts and coagulation
studies are listed in Table 2. High
platelet luimbers were found in 2 pro-
positi (Pr, and P((). but this is a rather
usual finding, after acute blood loss.
The bleeding times were normal in all
of the propositi examined, but in almost
all of the dogs the cut surfaces of the
wounds, made for the purpose of bleed-
ing time determination, bled spontane-
ouslv a second time within a few mi-
nutes to several hours after the first
bleeding had stopped. These secondary
bleeding episodes were very trouble-
some and difficult to stop.
The whole blood clotting time and the
partial thromboplastin (cephalin) time
were markedly prolonged. Prothrombin
time, thrombin time, fibrinogen, factor

VII - X, factor X, factor V and pro-
thrombin activities were normal. Factor

VIII activity was extremely low in 5
dogs (propositi 2, 4, 5, 9 and 10) and
slightly decreased in the others (propo-
siti 6, 7 and 8). Factor IX activity was
extremely low in the latter 3 dogs, and
somewhat lowered in propositi 2, 4, 5, 9
and 10. The prolonged plasma cephalin
time of propositus 8 could be corrected,
in vitro, by the addition of plasma from
propositus 5 and vice versa (Table 3).
Factor VIII related antigen was assay-
ed in 2 propositi (?<) and Pjo) with low
factor VIII clotting activity and were
found to be 103% and 129% respective-
ly (Fig. 2).

A B C D E

Fig. 2. Immunoelectrophoretic quantitation of the factor VIII related antigen, using a spe-
cific anti-canine factor VIII antiserum (5) in a French bulldog with hemophilia A (propo-
situs 9). The wells contained undiluted (A) and 1:1 diluted (B) plasma of the patient, and
undiluted (C), 1:1 diluted (D) and 1:4 diluted (E) pooled normal canine plasma

( = standard).

-ocr page 394-

Pedigree analysis

A pedigree analysis revealed that all
propositi were lineal descenaants, in the
female line, of one and the same bitch
(Marion) (Fig. 1).

This dog was born in 1958 and died in
1968. In order to obtain an impression
of the spread of the disease among
French bulldogs in the Netherlands, a
written inquiry was sent to the owners
of all 213 lineal male descendants of
this bitch, in the female line, as record-
ed in the genealogical registers up to
January, 1971.

Translated, the inquiry consisted of the
following questions:

1. Did your dog show excessive bleed-
ings at any time?

If so, from what causes?

2. Did your dog at any time develop
.soft subcutaneous swellings, which
may have been effusions of blood?

3. Did your dog become lame at any
time?

If so, did you also notice swellings
of the joints at that time?

4. Has your dog ever shown signs of
paralysis?

5. If the animal is no longer alive,
what was the cause of death?

Appropiate responses came from 138
owners and concerned 143 dogs (65%).
One or more affirmative reactions to
questions 1-4 were given for 10 dogs
(see Table 3, Q,^io). These 10 dogs
were considered "probable hemophi-
liacs".

All but one of them (Q5) had died by
the time of the inquiry (March 1971).
The causes of death stated by the
owners were: internal and/or external
bleeding after minor trauma (5), road
accident (1), suffocation (1), "rigidity"
(probable due to intramuscular bleeding
after injections) (1), and peracute death
after mating (1). The one dog still alive
was abroad and not available for exa-
mination.

Discussion

The combination of a normal primary
bleeding time and prolonged secondary
bleeding, together with the combination
of a prolonged partial thromboplastin
(cephalin) time and a normal prothrom-
bin time, as was found in all of the pro-
positi, is characteristic of a defect of the
intrinsic clotting mechanism.
The fact that the prolonged plasma
cephalin time of propositus 8 could be
corrected,
in vitro, by the plasma of
propositus 5, and vice versa, (Table 3)
illustrates that the coagulation defect
was not identical in all of the propositi.
The results of the factor VIII and IX
assays clearly demonstrate that the ab-
normal clotting in 5 of the propositi
resulted from low factor VIII activity,
and in 3 of the dogs from abnormally
low factor IX activity. Factor IX
values were consistently somewhat
lower than normal in all patients with
low factor VIII activity, and factor
VIII values were always moderately
subnormal in the factor IX deficient
dogs. This is most likely the result of
some influence of the low factor IX
levels on the factor VIII assay, and
vice versa. We wonder whether this
may also have been the cause of the
low factor IX activity found in the
patients suffering from canine Von
Willebrand disease, as reported by
Dodds (8).

The family tree in Fig. 1 strongly
suggests the normal X-linked recessive
pattern of inheritance of l)oth the factor
VIII and IX deficiencies. One might
object that this is the only pattern of
heredity that could be recognized, both
because of the way the pedigree ana-
lysis was organized and the way the
inquiry was carried out. It must be em-
phasized, however, that all of the 10
propositi, although referred to the
Clinic independently, fit into this
pattern. Moreover, we have never heard
of hemophiliac-like symptoms in any
male French bidldog that could not be
located in this scheme, nor have we ever
heard of hemorrhagic manifestations in
any female French bulldog. Even the

-ocr page 395-

histories and roagulation studies in 5
female French bulldogs that had given
birth to one or more hemophiliacs, and
in another 7 bitches closely related to
some of the propositi, failed to provide
any reason to doubt this pattern of
inheritance.

.\'Vlthough the detection of combined
hemophilia .\\ and B in man has been
claimed several times (28, 15, 30, 27),
the correctness of these diagnoses has
been questioned (12,9).
E d s o n (9
I reported on several human
kindreds in which he found combined
factor IX deficiency, factor VIII defi-
ciency, and platelet dysfunction. How-
ever, in none of the tnale patients
studied were factor IX values lower
than 44%! In view of the wide range of
tiormal values usually reported and the
susceptibility of the factor IX assay to
small technical errors, one may question
whether this was significant. .Accept-
ance of this investigator\'s interpretation
of his findings is also difficult because
of his failure to give his own normal
\\alues for the methods he employed.
A well-documented case of combined
hemophilia and B in a human patient
has been described in Australia (25).
The factor VIII and IX deficiencies
were thought to be inherited separately
since 5 male relatives of the propositus
had either an isolated factor VIII or a
factor IX deficiency. The appearance
of the two kinds of hemophilia in the
family was ascribed to the casual
mating of a female carrier of one type
of hemophilia with a male hemophiliac
of the other type.

The occurrence of combined hemophilia
A and B in the propositus was attribut-
ed to the coupling of the two abnormal
genes as the result of a crossing over.
In man, the incidcnce of hemophilia
has been estimated to be approximately
0.37 to 1.3 X 10 \' and the incidence of
hemophilia B approximately 0.7 to 2.4
X lO"\'^. Granted a number of genetic
assumptions, the chance that a hemo-
philiac of one type would marry a
carrier female of the other type would
thus be no more than 0.25 to 3.0 x 10
(12). Provided that the Australian fami-
ly described (25) was indeed the only
one in the world in which the combi-
nation of both types of hemophilia has
been detected during the last few de-
cades, this finding could still be within
the range of statistically calculated ex-
pectations.

.After reviewing the literature on canine
hemophilia (3) and considering the in-
cidence of the disease in patients visit-
ing our Clinic*), we estimate the natural
incidence of hemophilia to be no higher
in dogs than in man. However, the
number of hemophiliacs all over the
world, which will be recognized and
identified as such, is certainly much
smaller in the canine than in the human
species. One may therefore wonder
whether the occurence of both hemo-
philia A and hemophilia B in the dog
family described here can be the result
of the purely accidental mating of two
unrelated dogs, carrying an abnormal
gene for hemophilia .A. and B, respectiv-
ely.

The males "Hummel" and "losca"
(Fig. 3) could certainly not have intro-
duced one of the abnormal genes into
the canine family, since they received
their X-chromosonies from mothers
which were already members of that
family.

"Buffera" could have passed the abnor-
mal gene to Monkey only via another
male ("Flummel" or "Tosca"). This
seems rather improbable, since canine
hemophiliacs seldom reach matiu-ity.
I\'or the latter reason, it is also doubtful
whether one of the other males (Manne-
ke, Duke, Tacu) deserves serious consi-

M Apart from the observations in the French bulldogs reported here, the diagnosis of hemo-
philia has been established in only one other patient out of 72.000 dogs visiting our Clinic
during a period of 10 years. This additional patient was a male Labrador retriever which
was imported directly from England. The occurrence of hemophilia A in English I.abradors
has been reported previously (1, 17).

-ocr page 396-

deration as a possible introducer of the
mutant gene to the pedigree.
Instead, one would rather be inclined to
ascribe the phenomenon to some specific
mechanism causing simultaneous muta-
tion of both genes, the chance of a
double mutation occurring purely by
coincidence being extremely small. This
explanation would be most acceptable if
both mutations had taken place on one
and the same chromosome, as, for exam-
ple, in a germ cell of "Jeanne" or
"Manneke" (Fig. 3).

Very recently it has been demonstrated
that the abnormal genes for hemophilia
and B in the dog are absolutely free
to recombine during speciation (6).
Hence, if a doubly-heterozygous

carrier(XXg) mates with a normal male

(XY), the following 8 different genotypes
may be expected in the offspring:

XXg, XX,

xx^, XX^,

X^Y, XgY, xAy, XY

This implies that "Marion", the daugh-
ter of "Jeanne" and "Manneke" may
indeed have been doubly-heterozygous
for hemophilia A and B, giving rise to
a progeny in which hemophilia .X and
B have segregated and in which even
the occurrence of normal male of-
spring (Arthur, .August) is not unex-
pected.

One more explanation could have been
that the phenomenon in this French
bulldog family was caused by a delat-
ion (the lack of a part of the X-chro-
mosome), rather then by a double mu-
tation of the responsible genes. In that
case the lack of clotting activity would
not be the result of some abnormal
molecular structure of the clotting
factors involved, but would be the con-
sequence of their absence from the
plasma.

This possibility was ruled out (at least
with respect to a deficiency of factor
VIII), because a normal concentration
of factor VIII related antigen was
present in the plasmas of at least 2
hemophiliacs with hemophilia A

(Fig. 2).

-ocr page 397-

The pedigree analysis and the results of
the inquiry among the owners of the
males of the affected canine family in-
dicate that hemophilia is widely distri-
buted in the French bulldog population
in the Netherlands and perhaps also in
other countries, since some of these dogs
have been exported. Many carriers may
thus be present in the breed.

Identification of the carrier females
would be the first essential step in an
attempt to eliminate the hemophilia in
the French bulldog breed. According to
Parks a/. (21) and Brinkhous
I\'t al. (6) this could easily be done by
means of coagulation studies. These
investigators found that the factor VIII
or factor IX assays, respectively, were
distinctly lower in carrier females than
in normal dogs. In contrast to findings
in man (29, 10) they did not find any
overlap between carriers and normals
and they were able to detect carriers
even by partial thromboplastin time
determinations (21).
In a preliminary investigation in French
bulldog carriers we were not able to
confirm the latter findings. Carrier
detection is at present being studied in
our laboratory.

Acknowledgement

The factor VIII and factor IX clotting as-
says and the immuno-assay of factor VIII
related antigen were performed by the de-
partment of Internal Medicine, division of
Haemostasis and Thrombosis, University Hos-
pital, Utrecht.

The canine cryoprecipitates were kindly pro-
vided by Dr. J. J. V e 1 t k a m p, department
of Internal Medicine, division of Haematology,
State University, Leiden.

We are also indebted to Dr. P. J. K 1 o p p e r,
department of Experimental Surgery,\' Univer-
sity of Amsterdam, who kindly put one of the
hemophilic dogs and two carriers at our dis-
posal.

Pathological anatomical examinations were
performed by the Institute of Veterinary
Pathology, State University, Utrecht.
Dr. B. E. B e 1 s h a w, D.V.M., from the Cor-
nell Medical Centre, New York Hospital, N.Y.,
was of great help in correcting the manuscript.
We also wish to thank Dr. J. J. S i x m a. Dr.
B. N. B o u m a and Dr. J. J. V e 1 t k a m p
for valuable advice and help.

REFERENCES

1. A r c h e r, R. K. and B o wd e n, R. S. T.: A case of true haemophilia in a Labrador dog.
In: Letters to the editor; Scientific.,
Vet. Rec., 71, 560, (1959).

2. B a c h m a n n, F., D u c k e r t, F. and Koller, F.: The Stuart-Prower factor assay and
its clinical significance.
Thrombos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.), 2, 22, (1958).

3. Be liars, A. R. M.: Hereditary disease in British Antarctic sledge dogs. Vet. Rec., 85,
600, (1969).

4. B o r c h g r e V i n k, C. F., Pools, J. G. and S t o r m o r k e n, H.: A new assay for fac-
tor V (proaccelerin-accelerin) using Russell\'s viper venom.
]. lab. clin. Med., 55, 625,
(1966).

5. B o u m a, B. N., Dodds, W. J., M o u r i k, J. A. van, S i x m a, J. J. and Webster,
W. P.: Infusion of hiunan and canine factor VIH in dogs with von Willebrand\'s disease;
Studies of the von Willebrand and factor VIII synthesis stimulating factors. In press.

6. Brinkhous, K. M., Davis, P. D., Graham, J. B. and Dodds, W. J.: Expression
and linkage of genes for X-linked hemophilias A and B in the
dog. Blood, 41,577, (1973).

7. Clauss, A.: Gerinnungsphysiologische Schnellmethode zur Bestimmung des Fibrinogens.
Acta Haemat. (Basel), 17, 237, (1957).

8. Dodds, W. J.: Canine von Willebrand\'s disease. /. lab. clin. Med., 76, 713, (1970).

9. E d s o n, J. R.: Hemophilia, von Willebrand\'s disease, and related conditions: A spectrum
of laboratory and clinical disorders.
Human Pathol-, 1, 387, (1970).

10. E k e r t, H., H e 11 i g e r, H. and Müntz, R. H.: Detection of carriers of haemophilia.
Thrombos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.), 30, 255, (1973).

11. F e i s s 1 y, R. and L ü d i n, H.: Action of cocain on blood platelets. Helv. physiol. Phar-
macol. Acta, 7, 69, (1969).

12. Graham, J. B.: Genetic problems: hemophilia and allied diseases. In: K. M. Brinkhous,
Hemophilia and hemophiloid diseases, Univ. North-Carolina Press, Chapel Hill, (1957).

-ocr page 398-

13. H a r d i s t y, R. M. and M a c P h e r s o n, J. C.: One stage factor VIII (anti-haemophi-
lic globulin) assay and its use on venous and capillary plasma.
Thrombos. Diathes. hae-
rnorrh. (Stuttg.),
7, 215, (1962).

14. H e m k e r, H. C.: The pathways of blood coagulation. Folia med. Need., 10, 102, (1967).

15. Hill, J. M. and S p e e r, R. J.: Combined mild P.T.C. and factor VIH deficiencies.
Blood, 10, 357, (1955).

16. H j o r t, P., R a p a p o r t, S. I. and O w r e n, R. A.: A simple, specific one-stage pro-
thrombin assay using Russel\'s viper venom in cephalin suspension. /.
lab. clin. Med., 46,
89, (1955).

17. H o w e 1 1, J. M c C. and Lambert, P. S.: A case of haemophilia A in the dog. Vet.
Rec.,
76, 1103, (1964).

18. L a n g d e 1 1, R. D., W a g n e r, R. H. and Brinkhous, K. M.: Effect of antihaemo-
philic factor on one-stage clotting tests.
J. lab. clin. Med., 41, 637, (1953).

19. I, e w i s, J. H. and D i d i s h e i m. P.: Differential diagnosis and treatment in haemorrha-
gic disease.
A.M.A. Arch, intern. Med., 100, 157, (1957).

20. O w r e n, P. A. and A a s, K.: The control of dicumarol therapy. Scand. ]. clin. lab. In-
vest., 201,(1951).

21. Parks, B. J., Brinkhous, K. M., Harris, P. F. and Penick, G. D.: Laboratory
detection of female carriers of canine hemophilia.
Thrombos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.),
12, 368, (1964).

22. Pool, J. G. and Shannon, A. E.: Production of high potency concentrates of anti-
hemophilic globulin in a closed bag system.
New Eng. J. Med., 273, 1443, (1965).

23. Quick, A. J.: Hemorrhagic diseases. Lea & Febiger, Philadelphia, (1957), p. 394.

24. Ratnoff, O. D.: Bleeding syndromes. Thomas, Springfield, Illinois, (1960).

25. Robertson, J. H. and T r u e m an, R. G.: Combined hemophilia and Christmas di-
sease.
Blood, 24, 281, (1964).

26. R o w s e 11, H. C., D o w n i e, H. G., M u s t a r d, J. F., L e e s o n, J. E. and Archi-
bald, J. A.: A disorder resembling hemophilia B (Christmas disease) in dogs.
J. Amer.
Vet. Med. Assoc.,
137, 247, (1963).

27. S j 6 I i n, K. E.: Classical haemophilia (A.H.F. deficiency) and Christmas factor (P.T.C.)
deficiency as simultaneous defects.
Acta med. Scand., 1959, 7, (1957).

28. S o u 1 i e r, J. P. and L a u r r i e u, M. J.: Differentiation of hemophilia into two groups.
New Engl. J. Med., 249, 547, (1953).

29. V e 1 t k a m p, J. J., D r i o n, E. F. and I- o e 1 i g e r, E. A.; Detection of the carrier state
in hereditary coagulation disorders IL
Thrombos. Diathes. haemorrh. (Stuttg.), 19, 403,
(1968).

30. V e r s t r a e t e, M. and Vandebroucke, J.: Combined antihaemophilic globulin and
Christmas factor deficiency in haemophilia.
British med. ]., 2, 1533, (1955).

-ocr page 399-

AN INVESTIGATION OF THE PARAMETERS WHICH DE-
TERMINE THE FERTILITY OF A CATTLE POPULATION
AND OF SOME FACTORS WHICH INFLUENCE THESE PA-
RAMETERS

A. DE KRUIF*)

Summary

The investigation consisted of the analysis of the records of four A.I. centers. Apart from a
calculation of the average value of the parameters which determine the fertility of a cattle
population (the calving rate, the number of inseminations per conception, and the interval
from parturition to conception), the investigation covered also the influence on these para-
meters of respectively, the age of the inseminated cow, the month in which insemination took
place, the interval from parturition to first insemination, the course of parturition, the reten-
tion or non-retention of the placenta, and the size of the herd.

Samenvatting

In enkele Kl verenigingen is een onderzoek verricht naar de parameters waarmee de fertiliteit
van een rundveepopulatie dient te worden bepaald. Naast het berekenen van de gemiddelde
hoogte van deze parameters is ook de invloed nagegaan van achtereenvolgens de leeftijd van
het geïnsemineerde rund, de maand van het jaar, het interval partus - le inseminatie, het ver-
loop van de partus, retentio secundinarum en de bedrijfsgrootte.

1. Introduction

For a number of years the information
of three .A.I.-centers in Utrecht and of
the A.I.-center "De Kempen" at Oerle
have been registered by the computer
center of the State University of
Utrecht,
hi this way a thorough investi-
gation of the many noninfectious fac-
tors which might influence the fertility
of a cattle population, became possible.
.Several investigators have already
made a study of this subject, yet a
thorough investigation in specifically
Dutch conditions seemed desirable.

.■\\part from a calculation of the average
value of the parameters which deter-
mine the fertility, the investigation
covered also the influence, on these
parameters, of respectively the age of
the inseminated cow, the month of the
year of insemination, the interx\'al from
calving to first insemination, the course
of parturation and retention or non-
retention of the placenta, and the size
of the herd.

In relation to the growing importance
of a good supervision of the breeding
schedule in the larger dairy herds, a
point was made of investigating the
extent to which the size of a herd is
related to its fertility.
For a discussion of the literature, refe-
rence should be made to the author\'s
thesis.

2. Materials and methods

The iiwestigation consisted of an analysis of
the records of four A.I.-centers. For their
registration, these A.I.-centers make use of
the computer. Apart from the information
on insemination, all the reproduction data of
each cow are recorded. The insemination
data consist of the ordinal number of the in-
semination, the date of insemination, infor-
mation about the sperm used and the bidl.
Simultaneously with the insemination, the
farmer receives a reproduction card relating
to the cow. If a second insemination takes
place, this reproduction card is withdrawn
and a new card is issued. If no further inse-
minations take place, the farmer must return
the reproduction card to the A.I.-center. He
has to do this when the cow concerned has

"■) Dr. A. de Kruif; Clinic for Veterinary Obstetrics, Gynecology and A.I., State University,
Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 400-

calved or aborted, or when the cow has been
culled.

The following data ran be registered on the
reproduction card:

a) date of calving,

b) course of parturition (easy or normal; dif-
ficult; foetotomy; caesarean .section),

c) retention or nonretention of the placenta,

d) culling date and reasons for culling,

e) data relating to the calf (alive/dead; nor-
mal/abnormal; sex: weight).

The information gathered in this way was
put on punched cards and fed into the com-
puter. In the course of 1972, in co-operation
with the computer center, a programme was
developed to correlate these data and to in-
vestigate the different factors which might in-
fluence the fertility. The investigation encom-
passed information covering the years 1969,
1970, and 1971.

.\'\\ttention was paid also to possible inter-
actions of the factors which influenced the
parameters. For example, the apparent effect
of the size of the herd on the conception rate
after the first insemination might also be
caused by varying intervals before insemina-
tion after parturition, by the different ages of
the cows, or by a different insemination sea-
son per category of farm size.
In order to prevent interference by these in-
fluences the computer was always given the
instruction to calculate all the information
a second time but with various restrictions
imposed such as using only inseminations
carried out in the same season or only carried
out with animals which had had a normal
parturition etc. In this way it was possible
to minimise the influence of the different fac-
tors on each other. Whereever results arc
noted, it can always be assumed that the re-
ported influence of the factor was indeed
only the direct influence of this factor.

3. Results

.\'\\fter processing of the data by the
computer, the value of the parameters,
according to which the fertility of a
cattle population should be determined,
appeared to be the following:

a) the calving rate after the first inse-
mination was 59.3 (the calving rate
after a second insemination was
52.4),

b) the average number of inseminations
per conception was 1.47,

c) the average interval from parturition
to conception was 105.7 days, con-
sisting of an interval from parturit-
ion to first insemination of 89.8 clays
and an interx-al from first inseminat-
ion to conception of 15.9 days.
The influence of the factors examined
on the above-mentioned parameters was
as follows:

a. Age

Age proved to have a distinct influence
on the calving rate after the first in-
semination (Table 1).
The best results were obtained with 4-
year-old cows (63.0%). Two-year-olds
proved to be less fertile (60.5%). After
the 7th year a gradual decrease in
fertility was recorded. The fact that 2-
year-olds are less fertile was not due to
the age itself but to the course of partu-
rition. If only those animals were con-
sidered which had had a normal partu-
rition (and which had had no retained
placenta) then there were almost no
differences between 2-year-olds and 3-
or 4-year-olds. Hence the fertility of 2-
year-old cows is lower because in these
animals more problems arise at partu-
rition.

.\\ge also appeared to influence the in-
terval from parturition to conception
(Table 1). This interval was longer with

2-year-old animals than with 3- to 8-
year-olds. The longer interval from
parturition to conception could be ex-
plained partially by the fact that these
animals were inseminated for the first
time a little later after parturition than

3- to 8-year-olds (Table 2). Cows older
than 7 years equally had a longer inter-
val from parturition to conception in
coinparison to younger animals.

It was apparent that more inseminations
were necessary for pregnancy in 2-
year-olds and in animals older than 8
years than in 3- to 8-year-olds (Table
1).

b. The month in which the
first insemination after
calving took place
It appeared that the month in which the
first insemination had taken place had
a definite influence both on the calving

-ocr page 401-

Age
(yrs)

No.
cows

Calving
rate after
first ins.

No.
Cows

Ins.
per
conc.

No.
Cows

Int.part.
to conc.
(days)

S.D.

2

1\'5328

55.9

9115

1.53

8880

109.9

45.9-

5

16019

60.5

10720

1.47

10476

105.7

44.9

4

13013

63.0

9205

1-45

9000

103.4

40.8

5

9852

61.7

6821

1.46

6680

105.1

42.2

6

7129

61.7

4814

1.44

4711

104.0

42.6

7

4961

59.3

3151

1.47

3096

104.6

42.2

8

3434

56.5

1990

1.47

1950

103.1

40.6

9

2321

53.6

1193

1.50

1161

106.0

45-0

10

1413

51.1

683

1.50

667

106.5

43.4

11

840

50.3

373

1.50

364

108.5

43.9

12

428

47.6

192

1.54

181

105.9

38.6

325

42.0

112

1.62

107

110.9

47.4

Total

75063

59.3

48369

1.47

47273

105.7

Table I. The relation between the age and the calving rate after the first insemination, the
number of inseminations per conception, and the interval from parturition to conception.

Percentage of cows with
an int. from part. to
first ins. of <60 days

Interval part,
to first ins.

No. cows

Age

2 years

15292

92.0

days

9.9

3-8 "

54168

89.2

t(

11.3

:> 9

5305

89.3

II

11.9

Total

74765

89.8

It

11.1

Table 2. The relation between the age and the interval from parturition to first insemination.

rate after the first insemination and on
the interval from parturition to concept-
ion. In relation to the calving rate, the
month of May appeared to give the
best results (66.5%) and the months of
January and February the poorest re-
sults (both 54.1%) (Table 3).
Probably one of the most important
reasons for these great differences is the
fact that oestrous detection is more
difficult when the animals are housed,
especially when they are tied. It is
difficult to establish the extent to which
the effects of light play a part in these
differences.

In relation to the interval from partu-
rition to conception, the cows which had
been inseminated for the first time in
the month of June had the shortest in-
terval (101.6 days). The longest interval
occurred in those animals which had
been inseminated for the first time in
October.

c. Themonthinwhich partu-
rition took place
It appeared that the month of parturit-
ion had a great influence on the inter-
val from parturition to conception
(Table 4).

-ocr page 402-

Month

No. cows

Interval parturition
to conception

S.D.

January

5435

109.3

days

40.0

February

6194

102.2

H

35.7

March

7962

96.3

It

35.0

April

4862

93-0

II

38.5

May

2870

98.7

II

43.8

June

2244

101 .5

II

46.5

July

1508

105.8

11

53.7

August

1453

113.9

M

54.5

September

2127

116.0

M

50.9

October

2793

119^1

tt

51.5

November

4541

118.2

tt

48.3

December

5381

114.2

\' 1

43.1

Total

47370

105.6

It

Table 3. The relation between the month in which the first insemination had taken place and
the calving rate after first insemination and the interval from parturition to conception.

Month

No.
cows

Calving rate
after l^ins.

No.
cows

Int. part, to
Gone, (days)

S.D.

January

5507

54.1

3111

109.0

47.2

February

6588

54.1

3783

109.2

44.7

March

8567

55.7

5198

109.8

44.8

April

8099

56.9

5034

106.6

41 .2

May

12878

61.5

8558

102.7

40.8

June

10812

66.5

7762

101 .6

39.9

July

6525

63.8

4344

103.8

41 .7

August

4225

57.9

2574

107.4

44.4

September

3602

58.7

2156

108.0

47.5

October

2215

59.5

1347

109.6

49.6

November

2365

59.1

1409

106.2

49.8

December

3614

54.9

2061

108.4

49.0

Total

74997

59.3

47337

105.7

Table 4. The relation between the month in which parturition had taken place and the

interval parturition to conception.

-ocr page 403-

In animals that have calved in October,
the inter\\\'al from parturition to con-
ception was 119.1 days. At the other
end of the range this interval was 93
days in animals that had calved in
.\\pril.

cl. The interval from part u-
r i t i o n to first inséminât-
i o n

With an increase of the inter\\\'al from
parturition to first insemination the
calving rate was higher after the first
inseinination (Table 5).

The interval from parturition to first
insemination also influenced the number
of inseminations per conception and the
interval from first insemination to con-
ception. The number of inseminations
per conception and the interval from
first insemination to conception decreas-
ed with increasing interval from partu-
rition to first insemination.

The inter\\\'al from parturition to first
insemination did not influence the inter-
val from first insemination to second
insemination (Table 6).

Int. part. No. Calving rate No. Ins. per No. Int. first

to first cows after first cows conc. cows ins. to conc.

ins. insemination (days)

(in days)

40

950

51 .8

545

1.64

525

24.2

41 -

50

2250

55.5

1511

1.57

1299

20.5

51 -

60

5152

56.9

5255

1.56

3190

18.6

61 -

70

10016

58.5

6411

1.50

6294

16.8

71 -

80

15556

59.2

8600

1.48

8464

15.7

81 -

90

15758

60.1

8995

1.47

8845

15.5

91 -

100

9859

60.2

6416

1.45

6296

15.4

101 -

110

6571

60.5

418O

1.45

4114

15.5

111 -

121

4270

61.5

2852

1.45

2802

15.2

121 -

150

2695

59.9

1748

1.45

1655

15.5

131 -

150

5150

60.4

2055

1.40

1848

15.4

151

5242

57.7

1852

1.58

1674

15.5

Total

74987

59.5

48174

1.47

47004

15.9

Table 5. The relation between the interval from parturition to first insemination and the
calving rate after the first insemination, the number of inseminations per conception, and the
interval from first insemination to conception.

The calving rate in animals inseminated
before 40 days after parturition (an
average of 36 days) was 51.8. This rate
was 61.3 in those cows that had been
inseminated for the first time between
110 and 120 days after parturition. It
is likely, however, that a farmer who
offers his cows for insemination early
after parturition probably selects them.

e. The course of parturition
and retention or non - re-
tention of the placenta
The course of parturition and a retained
placenta appeared to influence both the
interval from parturition to conception
and the calving rate after the first in-
semination. .\\nimals which had calved
normally and did not have a retained

-ocr page 404-

placenta, had an average calving rate
after the first insemination of 60 and an
average interval from parturition to
conception of 104.9 days.
The calving rate of those cows which
had calved normally and which did
have a retained placenta was 55.7. The
interval from parturition to conception
was 111.9 days in these cows.
Animals which had calved normally
had a calving rate after the first inse-
mination of 53.3 and an interval from
parturition to conception of 114.0 days.
The prolonged interval from parturition
to conception of those animals which
had had a retained placenta or which
had calved abnormally could in part be
explained by the fact that these animals
were inseminated for the first time later
after parturition than animals which
had calved normally and did not have
a retained placenta.

f. Thesizeoftheherd
The size of the herd was determined by
the number of cows that have calved on
a particular farm during one year. The
size of the herd influenced the calving
rate after the first insemination (Table

7).

The calving rate after the first insemi-
nation decreased as the size of the herd
increased (61.1% in very small her{ls,
56.3% in a herd of 70 to 90 cows).
The size of the herd influenced also the
interval from parturition to conception.
This interval was shorter in larger
herds than in smaller ones (113.5 days
in very small herds and 99.0 days in
those with more than 60 cows). The
shorter inter\\\'al in larger herds was
caused by the fact that in these herds
the animals were inseminated earlier
after parturition. The difference in in-
terval from parturition to first insemi-
nation between the large and the small
herds was in fact as nmch as 12.8 days.
In larger herds more animals were in-
seminated before 60 days after partu-
rition than in smaller herds (respective-
ly 12.5% and 5.5%) (Table 8).
In smaller herds the percentage of ani-
mals that were inseminated for the first
time only after 120 days after partu-
rition, was higher than in the larger
herds (respectively 16.6 and 6.6%).

Int,

. part, to

No. cows

Int. first ins. to

first ins.

second insemination

(in

days)

^23 days

26 - 35 da^fs ^ 36 days

51

- 40

105

46.6fo

10. 5/0

45.9/0.

41

- 50

292

49.1

4.0

46.9

51

- 60

755

54-2

7.7

58.1

61

- 70

1555

54.4

7.8

37-8 •

71

- 80

1760

56.5

7.6

35.9

81

- 90

1770

56.4

6.8

56.8

91

- 100

1245

55.0

8.7

58.5

101

- 110

841

51.5

6.4

42.1

111

- 120

549

48.7

9.4

41-9

121

- 150

547

47.8

8.0

44.2

151

- 150

401

50.9

6.1

45.0

Total

9598

X 10"

54.74; P= 0.55 X 10"

-7

Table 6. The relation between the interval from parturition to first insemination and the
interval from first insemination to second insemination.

-ocr page 405-

Int. part. No. Int. part.

Size of

No.

Calving rate No.

the herd

cows

after first cows
insemination

to conc.

cows

to first ins.

1 - 10 cows

2790

61.1

1786

113.5

1808

97.8

11-20

II

20549

61 .2

1 3300

108.4

13560

92.6

21 - 30

II

23737

59-6

14920

106.1

15292

89.6

31 - 40

II

14796

58.1

8782

103.2

9005

87.3

41 - 50

II

6993

57.2

3982

102.1

4070

86.4

51 - 60

II

3400

57.3

1895

101 .8

1954

86.8

61 - 70

II

1674

56.1 -

71 - 90

II

966

56.3

1560

99.0

1622

85.0

> 90

II

405

51.5 >

rotal

75310

59.3

46225

105.7

47311

89.9

Table 7. The relation between the size of the herd and the calving rate after first insemina-
tion, the interval from parturition to conception, and the interval from parturition to first

insemination.

lize
lerd

of

the

Percentage of cows with an
first insemination of:

interval part

. to

< 40 days

1C6O days 60-120 days

> 120 days

>150 days

1

10

cows

O.4/0

5.5/0 77.9/0

16.6/0

6.6/0

1 -

20

II

0.8

8.2 76.8

15.0

5.8

!1 -

30

II

0.9

9.9 79.5

10.6

4.0

ii -

40

II

0.9

10.7 79.5

10.0

3.1

n -

50

It

0.8

10.0 81.8

8.2

2.5

)i -

60

II

1.3

10.4 80.5

9.1

2.5

>

61

II

1.4

12.5 79.8

7.7

2.7

Table 8. The relation between the size of the herd and the interval from parturition to first

insemination.

riie size of the herd appeared also to
influence the interval from first insemi-
nation to conception. In the average
sized herds this interval was slightly
longer than in the small and in the large
herds.

rile shorter interval from first insemi-
nation to conception in larger herds is
probably due in part to the fact that in
these herds the intervals between the in-
seminations were a little shorter (Table

4. Discussion

The values which have been found in
respect of the criteria according to
which the fertility should be determined
agree with the values mentioned in the
literature on this subject.
In the area of investigation the calving
rate after the first insemination was
59.3%, which is about 7 to 9% lower
than the percentages for the 60-90 days
non-return rate mentioned by Boyd
and Reed (3).

-ocr page 406-

The interval between parturition and
conception found in this investigation
agrees also with what is mentioned in
the literature (5, 12, 14).
The number of inseminations per con-
ception was 1.47. In the literature on
this subject the values given vary
strongly, yet most of them lie around
1.4-1.6 (4).

With regard to the factors which in-
fluenced fertility and therefore also in-
fluenced the different criteria, the age
of the cow scheduled for insemination
and the month in which the first inse-
mination took place have been studied
by many investigators. Most of them,
however, started off with non-return
percentages or with a small number of
cows, which might have influenced the
results considerably.

The results of the present work point
also to a distinct influence of
the age.
The lower fertility rate of two-year-
old cows is not due to the age itself;
other factors are largely involved. This
became obvious after the introduction
of certain restrictions. For if the condi-
tion was imposed that the parturition
must have been normal and that no re-
tention of the placenta should have
been involved, the results improved
considerably. The poorer results in two-
year-old cows must be attributed to the
problems which often occur in these
animals during or after parturition.
From the results obtained it appeared
that an abnormal parturition or a re-
tained placenta influenced fertility
negatively. The respective differences
that were found were smaller than
those mentioned in the relevant litera-
ture. Only
Ay a.1 on et al. (1) gave a
similar difference between animals
which had calved normally and those
which had calved abnormally (5.7%).

Size of

No.

Int. 1st

S.D.

No. of cows

No. of cows

the herd

cows

ins." 2nd

ins. for the

with an int.

ins.

2nd time

1st ins. -

2nd ins. <50

days

1 - 10 cows

360

42.2

34.8

1344

1053

78.

11-20

II

2732

39.0

29.2

9851

77O8

78..

21 - 30

II

3285

38.5

29.1

11932

9418

79.1

31 - 40

It

1886

36,0

26.1

7763

6273

80.;

41 - 50

It

845

36.5

27.1

3851

3109

80.1

51 - 60

It

381

33.7

25.5

1899

1562

82.

61

It

480

35-9

27.3

1798

1510

82.:

Total

9869

38.0

38438

30633

80.(

f= 0.0312 P= 0.

,9 X 10"

11

Table 9. The relation between the size of the herd and the interval between the first and the

second insemination.

Other investigators (2, 8, 10) found a
much greater difference, namely about
15%. Their investigations were based, as
a rule, on a serious dystocia, such as a
caesarean section or a foetotomy. The
criteria used in the present investigation
with respect to an abnormal parturition
depended largely on the judgement of
the farmer. In some cases this judgement
will have been rather subjective; es-
pecially the border line between a
normal and a difficult parturition is
hard to draw.

•At the same time the investigation
showed that if the parturition had been

-ocr page 407-

abnormal or if the animals had had re-
tained placentae, the interval from par-
turition to first insemination was pro-
longed by 8 days (Brands (6) found
9 days). Hence the farmer would offer
these animals for the first insemination
at a later date after parturition.
The
month of the year appeared to be
important in this investigation, too.
From the results it must be concluded
that animals which calve in the autumn
months have a very long calving inter-
val, which is disadvantageous to the
farmer. It is difficult to say to what
extent this will be improved by the
gradually increasing use of loose housing,
which makes oestrous detection easier.
In the area of investigation the average
inter\\al from parturition to conception
was 105.7 days. This is too long; it is
caused by too long an
interval between
parturition and first insemination
(89.8
days").

The results could be improved if the
latter interval were shortened, the more
so as it appeared that insemination early
after parturition led only to a slight
decrease in the results. Moreover, inse-
mination early after parturition has al-
most no unfavourable consequences on
the interval from first insemination to
second insemination. Shannon
et al.
(15) showed already in 1952 that the
interval from parturition to first inse-
mination had no influence on the calv-
ing rate after the second insemination.
The .shortening of the calving interval
resulting from earlier inseminating after
parturition (3, 7, 14, 16) is of such eco-
nomic importance that the somewhat
poorer pregnancy results which will be
obtained after the first insemination are
easy to accept.

In large herds, as appeared from the
present investigation, insemination al-
ready did take place earlier after par-
turition. The consequences are revealed
by the interval from parturition to con-
ception. This is shorter in large herds
than in small ones. The difference is
about 14.5 days, in spite of the fact that
the calving rate after the first insemina-
tion is much lower in large herds than
in smaller ones. This big difference is
caused both by the fact that in large
herds the intervals between insemina-
tions are shorter and by the fact that
probably cows which have difficulty in
becoming pregnant are culled sooner.
It is difficult to establish the influence,
if any, of the fact that, in large herds,
cows are inseminated earlier for the
first time after parturition because of
better oestrous detection. It is not very
probable, because some investigators
have shown that oestrous detection is
not as good in larger herds as in
smaller ones (11). An indication in that
direction is the information that the in-
terval between the first and the second
insemination was shorter in larger
herds than in smaller ones. Of course
the housing system plays an important
role.

The influence of the above factors was
even more obvious when two groups of
animals were compared directly. One
group consisted of 3- to 6-year-old
cows which had calved normally and
which were inseminated in May or June
at 90 to 100 days after parturition. The
other group consisted of primiparae
which had then been inseminated in the
winter months about 60 days after par-
turition. The calving rate after the first
insemination was 67 in the former
group and 48 in the latter. That was a
difference of 19%. The factor which
contributed most to this difference was
the month of the year in which the in-
semination took place. It is clear that
the above-mentioned difference can in-
crease when for the first group sperm
from bulls of good fertility is used and
when for the other group of animals
sperm is used of an average or poor
quality.

To sum up it may be stated that the
fertility of a cattle population can be
influenced greatly by a number of fac-
tors. It is clear also that when judging
the fertility of a smaller cattle popula-
tion (the herd) these factors should be
taken fully into account.

-ocr page 408-

REFERENCES

1. A y a 1 O n, N., H a r r a r i, H. H., Lewis, J., P a s e n e r, L. N., Cohen, Y.: Relation
of the calving-to-service interval to fertility in dairy cows with different reproductive his-
tories, production levels and management practices.
Refuah Vet., 28, 155, (1971).

2. B a i e r, W., B o s t e s t e d t, H. and S c h m i d, G.: Uber die Fruchtbarkeitslage nach
Schwergeburten beim Rind.
Berl. und Münch. Tierärztl. Wschr., 86, 3, (1973).

3. B o y d, H. and R e e d, H. C. B.: Investigation into the incidence and causes of infertility
in dairy cattle - Fertility variations.
Brit. Vet. J., 117, 18, (1961).

4. Boyd, H. and Reed, H. C. B.: Investigation into the incidence and causes of infertility
in dairy cattle - Influence of some management factors affecting the semen and insemi-
nation conditions.
Brit. Vet. J., 117, 74, (1961).

5. Boz worth, R. W., Ward, G., Call, E. P. and B o n e w i r t z, E. R.: Analysis of
factors affecting calving intervals of dairy cows.
J. Dairy Sci., 55, 334, (1972).

6. B r a n d s, A. F. A.: Enige zoötechnische aspecten van retentio secundinarum bij runde-
ren. Dissertatie, Utrecht (1966).

7. F 1 o r e s, A. G.: A study of calving inter\\-al. Dissert. Abstr. Int., B, 1972, 32, 4320,
(1971).

8. K o n e r m a n n, H., D a e r r, H. C. und F r e r k i n g, H.: Fruchtbarkeit und Milchleis-
tung nach Schwergeburten beim Rind.
Dtsch. Tierärztl. Wschr-, 79, 229, (1969).

9. Kruif, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Dissertatie, Utrecht
(1975).

10. Laster, D. B., Glimp, H. A., C u r d i f f, L. V. and Gregory, K. E.: Factors af-
fecting dystocia and the effects of dystocia on subsequent reproduction in beef cattle.
]. Anim. Sci., 36, 695, (1973).

11. M a c M i 1 1 a n, K. L. and Watson, ...: Short estrous cycles in New-Zealand dairy
cattle.
J. Dairy Sci., 54, 1526, (1971).

12. Milk Marketing Board: Report of the Breeding and Production Organisation: The effect
of the interval between calving and 1st service., 17,
98, (1966-1967).

13. Milk Marketing Board: Report of the Breeding and Production Organisation: The effect
of herd size on the non-return rate., 17,
99, (1966-1967).

14. Olds, D.: An obsjective consideration of dairy herd fertility. J. Am. vet. med. Assoc.,
154, 253, (1969).

15. Shannon, F. D., Salisbury, G. W. and V a n d e M a r k, N. L.: The fertility of
cows inseminated at various intervals after calving. /.
Anim. Sci., 11, 355, (1952).

16. T o u c h b e r r y, R. W., R o 11 e n s t e n, K. and Andersen, H.: As.sociations between
service interval, inter\\\'al from first service to conception, and level of butterfat produc-
tion.
]. Dairy Sci., 42, 1157, (1959).

-ocr page 409-

PLASMA CONCENTRATIONS, PLASMA PROTEIN BINDING
AND RESIDUES OF SULEAMONOMETHOXINE IN PIGS,
HORSES AND CATTLE

A. G. RAUWS-), M. VAN SCHOTHORST1) and J. F. FRIK***)
Summary

The protein binding, the plasma half-life and the residue depletion of sulfamonomethoxine
(SMM) after intramuscular administration were investigated in pigs, horses and cattle.
Protein binding was weakly concentration-dependent. The bound fraction in plasma in the
therapeutic range amounted to approximately 45, 40 and 50% for pigs, horses and cattle res-
pectively, and the plasma half-lives were approximately 5.1, 5.7 and 3.1 hours respectively.
SMM levels were < 1 Mg/g in muscle tissue after 36, 20 and 12 hours in pigs, horses and
cattle respectively. In the kidney SMM levels were not < 1 /ig/g until 48, 60 (extrapolated)
and 36 (extrapolated) hours respectively. In pigs and horses SMM residues in the injection
site were extremely variable. In cattle, SMM disappearance from the injection site was more
regular. SMM concentrations in pig, horse and cattle liver remained more or less constant in
the latter part of the period investigated.

Samenvatting

Eiwitbinding, halfwaardetijd in plasma en residuverdwijning van sulfamonomethoxine (SMM)
na intramusculaire toediening werden onderzocht bij het varken, het paard en het rund.
De eiwitbinding was enigermate concentratie-afhankelijk. Het percentage gebonden SMM in
plasma van het varken, het paard en het rund was in het therapeutisch concentratiegebied
respectievelijk ongeveer 45, 40 en 50%. De halfwaardetijden van SMM in plasma waren ge-
middeld 5,1, 5,7 en 3,1 luir bij respectievelijk varken, paard en rund.

Bij het varken was de SMM-concentratie in spierweefsel na 36 uur, in nierweefsel na 48 uur
beneden 1 Mg/g gedaald. Bij het paard was de SMM-concentratie in spierweefsel na 20 uur,
in nierweefsel na 60 uur beneden 1 Mg/g gedaald. Laatstgenoemde waarde is door extrapolatie
bepaald.

Bij het rund daalde de SMM-concentratie in spierweefsel binnen 12 uur beneden 1 Mg/g, in
nierweefsel duurde dit 36 uur. Ook deze laatste waarde werd door extrapolatie bepaald. Bij
varken en paard werden zeer uiteenlopende SMM-residuen gevonden op de injectieplaats. Bij
het rund verliep de opname uit de injectieplaats regelmatiger. De SMM-concentratie in de
lever bleef bij paard en rund min of meer constant tussen de 12 en 24 tot 36 uur na toedie-
ning. Hetzelfde gold voor de SMM-concentratie in varkenslever vanaf ongeveer 6 uur na toe-
diening.

Introduction acceptable residues in slaughter ani-

.Since their discovery sulfonamides have mals. .At the present there are no tole-
heen of great importance to veterinary ranee limits of chemotherapeutics in the
practice. The various sulfa preparations Netherlands. Tolerance limits do exist,
do not differ in their antibacterial spec- however, for antibiotics. They are
tra. They do differ, however, with regard based on their antimicrobial activity in
to protein binding and pharmacokinetics. tissue. Only those levels of antibiotics
This is of importance since pharma- in edible tissues are accepted, which
cokinetic data are needed to design ade- are below the minimal inhibitory con-
quate administration schedules and to ccntration for sensitive micro-orga-
cstablish withdrawal times to avoid un- nisms. If this principle was applied to

1  Dr. M. van Schothorst; Laboratory of Zoonoses and Food Microbiology, National Insti-
tute of Public Health, Bilthoven, the Netherlands.

-ocr page 410-

sulfa residues, the tolerance limit would
be of the order of 1 jiglg antimicro-
bially active sulfonamide per gram of
tissue.

Fig. 1.

Structural formula of sulfamonornetho.xine.

OCHT

SO2NH

Sulfamonomethoxine (SMM) (Fig. 1) is
claimed to be a long acting sulfonami-
de. This investigation was initiated
since data on plasma and tissue levels
of SMM in large animals were partly
incomplete. Protein binding, plasma
half-life and residue depletion were
studied in pigs, horses and cattle. Both
unmetabolized and acetylated SMM
were determined in order to provide
guidelines for withdrawal periods.
In establishing withdrawal times, it
should be taken into consideration,
however, that the data published are
obtained from healthy animals. In dis-
eased animals there may be deviations
of elimination half-life and distribution
pattern.

Material and methods

A commercial sulfamonomethoxine injection
sohition1), containing 20% (w/v) of the sul-
fonamide, was used in the animal experiments.
Sulfamonomethoxine monohydrate2) (mole-
cidar weight 298.3) was used in the protein
binding experiments.

SMM plasma and tissue concentrations were
determined by the B r a 11 o n-M a r s h a 1 1
method (1), which was modified for residue
analyses. To increase the sensitivity of the
method, the coloured reaction product was ex-
tracted into n-butanol in some cases, accord-
ing to the method of Felling and W e s t-
heimer (3). Concentrations are given as
unchanged SMM and as the sum of SMM
and its acid labile conjugates. Values below
the limit of determination are expressed as
"zero".

Protein binding was measured by equilibrium
dialysis in a Kontron Diapak® analysis ap-
paratus, using 2.5 ml half-cells. Phosphate
buffer (300 mOsmol/kg, pH 7.4) was used
as solvent.

The animals were land race pigs, cross-bred
horses and Dutch-Friesian or Meuse-Rhine-
Yssel cattle.

The drug was administered in recommended
therapeutic dosages by intramuscular injection
in the neck behind the ear in pigs, in the
musculus pectorialis superficialis and profun-
dus in the horse, and in the musculus trape-
zius cer\\\'icalis in cattle.

Blood samples of 15 ml were collected in
bottles containing 0.1 inl heparin solution
(20 mg/ml) from the vena cava (pigs) or the
jugular vein (horses and cattle). They were
centrifuged for 10 minutes in a table-top cen-
trifuge (2000 rpm) as soon after collection as
possible.

Plasma was pipetted off and kept at —20° C
until the analyses were made.
The animals were slaughtered in a local abat-
toir. Blood samples were collected at the time
of bleeding. The lobus caudatus of the liver
the left kidney, the pars muscularis of the dia-
phragm and the injection site were then ob-
tained from the slaughtered animals as soon
as possible. The tissue samples were imme-
diately transported, homogenized in a Hobart
mincing-machine and kept at —20° C until
the analysis were made.

Results
Analysis

Calibration curves of SMM in water,
plasma, liver homogenates, kidney
homogenates and muscle homogenates
were linear. The slope of the calibration
curve of SMM in water and in pla.sma
or homogenates was constant and inde-
pendent of the tissue used (standard
deviation dz 2%), indicating near com-
plete recovery. The lower limit of the
method depends on the tissue used
(Table 1). By extracting the coloured
product into n-butanol (.3), it was possi-
ble to lower this limit approximately
fivefold. .Analysis of SMM in the liver
was hindered .somewhat by high blank
values, residting in a higher lower limit
than in other tissues. The standard de-
viation of the results was approxima-
tely 5%.

1  Duphadin S 20®, Ni-(4-methoxy-6-sulfonamido-pyrimidine).

2  Daiichi Seiyaku Co. Ltd., Tokyo.

-ocr page 411-

Protein binding

The resuhs of the protein binding study
are given in Fig. 2. Binding of SMM to
pig, horse or cattle plasma proteins is
not pronounced and no striking differ-
ences between these species are found.
A weak concentration dependence is

Fig. 2. Plasma protein binding of
sulfamonomethoxine.

•I. bound
100-

50

-L.

100 200 300 400 500

total sulfonamide concentration
(jug/ml)

observed. In contrast human plasma
proteins bind SMM considerably
stronger, thereby showing a pronounced
concentration dependence.

Experiments with pigs

The plasma half-life of SMM after
intramuscular administration was deter-
mined in four pigs. Because SMM levels
were still rising after one hour, the
half-lives were calculated from the
plasma concentrations, obtained after 2,
5 and 8 hours only. The results are
shown in Table 2. Based on these results
a residue depletion experiment was
carried out with sixteen pigs. The
results are suminarized in Figure 3.

The plasma SMM and total sulfona-
mide1) concentrations decreased
smoothly with half-lives of 5.2 and 5.5
hours respectively. Sulfamonomethoxine
and total sulfonamide in kidneys de-
creased with similar half-lives (5.0 and
5.6 hours respectively). The decay of
SMM in muscle tissue was somewhat
longer, 7.0 days, which is not signifi-

Table 1. Lower limit for determination of sulfamonomethoxine in various tissues.

direct method

n-butanol extract

plasma

0.5 ^g/ml

0.1 ug/ml

liver

15 Mg/g

5 |ig/g

kidney

3 ng/g

0.5 Ms/g

muscle

6 wg/g

1 us/ S

Table 2. Sulfamonomethoxine half-lives in plasma of pigs, horses and cattle
after intramuscular administration.

species

ti : SMM

t^ *!sMM Ac-SMM**^

(number of animals)

(hrs)

(hrs)

pig (4)

5.1 1 1.5

5.6 2.5

horse (8)

5.7 ± 1.9

5.9 1.9

cattle (8)

5.1 0.6

5.2 0.7

mean s.d.

«\\ 4

X)

Ao-SMM: acid-labile SMM conjugate, presumably N -acetyl-sulfamono-
methoxlne.

-ocr page 412-

Fig. 3. Residue depletion of sulfamonome-
thoxine (lower curve) and total sulfonamide
(upper curve) in the pig after intramuscular
administration (40 mg/kg).

Residue depletion of sultamonomelhoxine (lower curves)
and total sulfonamide (upper curves) in slaughter pigs.

sulfa conc (/jg/g)
1001-

50

20

3

Q)

■H

W

4> C
^ O
O -H
W -P
3 O
E 0

C

•H

g •

to O
<f

fO rr\\ VO
tr\\ ^ fo, ^

C— KN K-s
ITN

0) &
rH cO
Ü
U

s-a

E CO
13

^ <

C3D r- f-

OJ rH O O

s

CO MD N-N
CJ O O

>5

o;
C
Tl
•H

^ "

CO Ü
<c

r- tr^ N-N (JN

o CJ ^

i

m r^ CJ

CO ir\\ ^

u

0)
>

P O
<

0^ CJ ITN O
iTN r^ OJ

^ ^ ^ (\\J

s

ir\\ m ITS

ro ir\\ o
f-i ^ ^

01

§

<a
Q,

m O

rO O v£l
r-- K^ -H

1

r— ^ ^

ir\\ vD OJ

OJ OJ VO MD
^ ■-< K-\\ rA

£ ^
•H C

c

a)

OJ ^

Experiments with cattle

The plasma half-life of SMM after in-
tramuscular administration was deter-
mined in eight cows, two of which were
lactating. Four of these cows were also
used in the residue depletion experi-
ment. The mean half-life of SMM in
cattle was 3.1 zt 0.6 hours. The results
of the residue depletion experiment are
gi\\en in table 4. SMM concentrations in
the liver of cattle also remained more
or less constant, although the sampling
times differed by 12 hours.

<3

-ocr page 413-

0)
:>

c

<l> o

r-i -H
O

w o
0)

^ c

•H

P Ô
<

r<> O

lA g» rTN CJ

i

ir\\ VO

CJ rr\\ --H

O

(1> g
O CO

W ÎH

P ^ Ô
<

r-

<M O O O

i

o o o o

>>

0)
c

TD
■H

<

r- rH ^

\\0 ^ lA

i

KN VO VO
vû CJ KA -=r

u

0)
>

•PH
rH

^ ^ o
<

CM VO OJ ir\\
CO O 00 C--

i

fO OJ rH rH

r— 00 r- t\'"-

S}

as
O.

1 ^

U} o
<

^ OJ ON
iTv ITN OJ O

i

ON -5r VO
.ïT ^ O O

r-s

OJ CJ -=r ^
--H CJ CVJ

CO •
S
U

c
as

" OJ

Discussion

The results from each species investi-
gated were composed of two groups of
data, the plasma half-lives and tissue
residues. The plasma half-lives were
operationally defined and not derived
from a true pharmacokinetic analysis.
The individual variation in simultane-
ous tissue concentrations was much
larger than in the corresponding plasma
concentrations. There were, however,
no clear-cut differences between SMM
plasma, kidney and muscle half-lives in
the pig. Observations from large ani-
mals suggest the same for horse muscle
and cattle kidney. It was not possible
to draw the same conclusion for cattle
muscle, because SMM was cleared too
rapidly from this tissue (Table 4). In
horse kidney, on the other hand, SMM
half-life seemed to be longer than in
plasma (Table 3).

s

SMM is cleared rather slowly from the
liver in all three species.
The liver/plasma ratio in pigs increased
remarkably with time. Liver SMM con-
centrations in horses and cattle did not
decrease at all over periods of 24 and
12 hours respectively. More data about
the fate of SMM in the liver are ob-
viously needed.

.\\lmost no acid labile SMM metabolites
were found in plasma, muscle and in-
jection site of horses and cattle, and
only small quantities were found in
liver and kidneys. Pig tissues and plas-
ma contained more acid labile meta-
bolites, although they never represented
more than some 30% of total sulfona-
mide. Of the possible metabolites, only
N^-acetyl-SMM was mentioned in the
data of the producer (2). U e d a
et al.
(7) identified another metabolite, the
Ni-glucuronide of SMM. The latter
compound is a minor metabolite in man.
Only traces of it were found in rabbit
urine.

The main metabolite of SMM in pigs,
horses and cattle is also most likely N^-
acetyl-SMM, but we did not confirm
this.

The mean ])lasma half-lives observed
(pigs, 5 hours; horses, 5.5 hours; and
cattle, 3 hours) classify SMM as a
short acting sulfonamide, although it
is claimed to be a long acting sul-
fonamide (2). This is correct as far
as man is concerned (half-life 35 hours
(2)). The difference could be explained
by the protein binding, which is con-
siderably stronger in man (> 90% at
approximately 50 ;ug/ml) than in the
pig, horse or cow (Fig. 2). Data of

-ocr page 414-

Tschudi (4, 5, 6) and unpublished
data from our laboratories show, that
other so-called "long-acting" sulfon-
amides also exhibit shorter half-lives in
large animals than in man (8). Appar-
ently, classifications from human medi-
cine should not be transferred into
veterinary medicine without proof.
It is clear from these data that the esta-
blishment of sharp withdrawal times for
SMM will meet with some difficulties.
First of all, large individual variations
may exist, as is apparent even in the
few number of horses and cows studied.
In the residue depletion experiment in
pigs, large individual variations were
also found. Differences in the absorp-
tion of the intramuscular depot might
be an important cause.
The residues at the injection site and
those in the liver provide another diffi-
culty in setting up withdrawal periods.
Finally, in these studies healthy animals
were used, whereas distribution and ex-
cretion of SMM might be different
under pathological conditions. A short
period will suffice to render the muscle
tissue (with exception of the injection
site) free from residues detectable with
normally used detection systems, since
SMM is a short acting, rather than a
long acting sulfonamide.

Acknowledgements

These investigations were carried out at the
request of and to the account of Philips-
Duphar B.V., Weesp and Daiichi Seiyalcu
Co., Ltd., Tokyo.

The skilful cooperation of Messrs. F. M. van
Leusden, B. van Rheenen, P. W. M.
Z e y 1 m a n s and P. B e s a m u s c a is grate-
fully acknowledged. We also acknowledge the
helpful stylistic criticism by J. M u 1 n i x.

REFERENCES

B r a 11 o n, A. C., Marshall, E. K.: A new coupling agent for sulfanilamide determi-
nation.
]. Biol. Chem., 128, 537, (1939).
Daimeton for Animal Use. Daiichi Seiyaku Co. Ltd.

Felling, J., W e s t h e i m e r, J.: Determination of sulfadimethoxine in animal tissues.
J. Agr. Food Chem., 16, 738, (1968).

Tschudi, P.: Elimination, Plasmaproteinbindung und Dosierung einiger Sulfonamide. 1.
Pferd.
Zbl. Vet. Med. A, 19, 851, (1972).

Tschudi, P.: Elimination, Plasmaproteinbindung und Dosierung einiger Sulfonamide IT.
Untersuchungen beim Rind.
Zbl. Vet. Med. A, 20, 145, (1973).

Tschudi, P.: Elimmation, Plasmaproteinbindung und Dosierung eniger Sulfonamide. III.
Untersuchungen beim Schwein.
Zbl. Vet. Med. A, 20, 155, (1973).

U e d a, M., T s u r u i, Y., J o i z u m u, T.: Studies on metabolism of drugs. XII. Quanti-
tative separation of metabolites in human and rabbit urine after oral administration of
sulfamonomethoxine and sulfamethomidine.
Chem. Pharm. Bull. (Tokyo), 20, 2042, (1972).
Walter, A. M., H e i 1 m e y e r, L.: Antibiotica-Fibel, 2. Auflage, Thieme, Stuttgart,
1965.

-ocr page 415-

ACID-BASE PARAMETERS IN THE DEHYDRATED CAMEL

R. YAGIL1), Z. ETZION2) and O. M. BERLYNE**)
Sunimary

The effect of prolonged (10 days) dehydration on acid-base parameters of camel blood was
examined. The pH and Pco2 levels rose significantly in the course of dehydration. This state
was comparable with compensated non-respiratory alkalosis found in other animals. The
plasma sodium, and magnesium levels rose significantly also. The plasma oxygen and calcium
levels declined significantly. There were no significant changes in potassium and phosphate
levels. It is concluded that the changes found in acid-base status following dehydration are
further evidence of water preservation mechanisms in the dehydrated camel.

Samenvatting

De invloed van een langdurige dehydratie (10 dagen) op de zuur-base kengetallen van ka-
melenbloed werd onderzocht. De pH en de Pc02 niveau\'s stegen significant gedurende de
dehydratie. Deze toestand is vergelijkbaar met de gecompenseerde niet-respiratoire alkalose
van andere dieren. De plasma-natrium en magnesium spiegels gingen ook significant omhoog.
De plasma-zuurstof en calcium getallen daalden significant. Er waren geen betrouwbare ver-
anderingen in kalium- en fosfaatgehalten.

Er kan worden geconcludeerd, dat de veranderingen in het zuur-base evenwicht na dehydratie
een bewijs te meer vormen van het water conserverende mechanisme in kamelen.

Introduction

Dehydration causes various changes in
the piiysiology of the one-humped camel
(Camelus dromedarius). These changes
enable the camel to survive in the hot
desert climate by conserving body water.
The most relevant change was demon-
strated by S c h m i d t - N i e 1 s e n (13).
He showed that the body temperature of
the dehydrated camel rose as much as
6°C from morning until evening.
This rise in body temperature conserves
water that would have been used to cool
the body in the maintaining of a strict
homeothermia.

Similarly, extremely dry faeces (5, 11),
drop in urine production (11, 14), rela-
tively low respiratory rate (5), increase
in erythrocyte life-span (18) and erythro-
cyte tonicity resistance (19) all play a
part in the conservation of water that
would be lost by other animals in main-
taining homeostasis.

In the body, metabolism of most organic
compounds containing carbon, hydrogen,
oxygen and nitrogen atoms results in the
formation of water, carbon dioxide, and
urea. The carbon dioxide reacts with the
water to form carbonic acid. This acid
is the most important acid within the
body (8). When blood becomes more al-
kaline, there is a retention of C02 to in-
crease the concentration of carbonic acid.
The question arises of what happens to
the formation of carbonic acid during
dehydration, when metabolic water is
very scarce.

Various factors are known to affect the
acid-base parameters.
Changes in respiratory rate and renal
function cause changes in the normal
acid-base status of man and animals (8,
10). In infants severe dehydration cau-
ses a strong non-respiratory acidosis due
to the accumulation of lactic acid in the
body fluids (3).

The above-mentioned factors which af-
fect man and animals, namely changes in
respiratory rate, renal function, and de-
hydration, can be expected to affect the
dehydrated camel, too.
In the present paper the effect of long
periods of dehydration on the acid-base
parameters in the camel are examined.

1  R. Yagil; Dept. of Comparative Medicine, Ben-Gurion University of the Negev, Beer-
sheba, Israël.

2  Z. Etzion and G. M. Berlyne; Dept. of Nephrology, Saroka Medical Centre, Beersheba,
Israël.

-ocr page 416-

Material and Methods

The research was carried out with 5 adult
female camels
(C. dromedarius) ■ The camels
were maintained on a diet of 5 kg concen-
trated food per day and hay
ad libitum.
Blood for the tests was withdrawn from the
jugular vein. The blood was withdrawn anae-
robically with heparinized vacu\\im blood-col-
lecting tubes (Venojet, Jintan Tenuno Co.
I.td., \'I\'okyo, Japan) which were held in
plastic beakers containing ice. Determinations
of the blood were carried out within 1.") mi-
nutes of withdrawal.

\'I\'he blood of each animal was examined
during the summer in two periods, in one of
which water was given
ad libitum, while the
second followed ten days of dehydration.
The following blood parameters were exa-
mined:

Blood pH, Pco-2 and Po> were examined on
the
BMS3 Astrup apparatus (Radiometer,
Copenhagen) with the help of the appro-
priate electrodes.

Plasma sodium, potassium, and phosphate le-
vels were determined in the Autoanalyser
(Technicon).

Plasma calcium and magnesium levels were
determined in the Atomic Absorption Spec-
trophotometer SP 90 A (Unicam).

Results

The appetite of the camels remained nor-
mal throughout the ten days of dehydra-
tion.

Blood pH, Pcoo and Po.. The blood pH
changed from an average of 7.257, when
hydrated, to 7.324 when dehydrated.
This rise in blood pH was higlilv signifi-
cant (P < 0.001). The Pcoa rose from
29.4 mm Hg when hydrated to 48.0 mm
Hg following the ten days of dehydration.
This change was highly significant, too
(P < 0.001). The Po^ dropped from
65 nun Hg when hydrated to 45 mm Hg
when dehydrated, the difference being
highly significant (P < 0.001).
Plasma mineral content. The sodium le-
vels in the dehydrated camels blood -
161.75 rn eq/1 - were very significantly
raised (P < 0.001) from those when hy-
drated - 148 m
eq/l. The differences in
the potassium levels were not significant
(P < 0.7) - 5.05 m eq/1 hydrated, 5.18
m eq/1 dehydrated. The magnesium le-
vels when dehydrated were very signifi-
cantly (P < 0.01) raised - 2.39 mg %
compared with 2.53 mg %. The calcium
levels declined (P < 0.1) on dehydration
- 10.84 to 10.31 mg %. The pho.sphate
declined non-significantly (P < 0.6) from
6.07 to 5.70 mg %.

Discussion

The acid-base status of adult humans and
cattle are determined with arterial blood,
while the data for sheep, horses (1,15),
and infants (10) are determined with
venous blood.

■Although the method of determining pH
and Pco2 is more accurate with arterial
blood, it is virtually impossible to obtain
arterial blood from camels without cau-
sing the animals great stress. This stress
would affect the pH and Pcoo levels, for
which reason venous blood was used,
.^t first sight the changes in acid-base
parameters are surprising. It is univer-
sally accepted that a rise in blood pH is
associated with a drop in PC02 and vice
versa (9). This work showed a rise in
Ijoth blood pH and PCO2.
The elevated pH and Pcoo are not rare.
There is a state known as compensated
non-respiratory alkalosis (2, 10). This is
a non-respiratory alkalosis with secon-
dary alveolar hypoventilation bringing
about a rise, above normal, of plasma
Pco..

In addition Reeves and Brown
(12) have demonstrated a similar par-
tial respiratory compensation following
acute bicarbonate infusion or following
chronic gastric drainage during experi-
mental alkalosis in dogs. Stone (15)
produced a steady non-respiratory alka-
losis in two humans by daily, oral admi-
nistration of bicarbonate. In these cases,
there was a definite increase in blood
Pco2 following alkalosis. It was also found
that together with the shallow irregular
breathing of alkalotic infants there is an
inverse relationship between the respira-
tory rate and the total Coo concentration
of venous blood (6, 7). As the camel is
known to be in a state of relative hypo-
ventilation when dehydrated, the rise in
Pco2 in combination with the ri.sc in pH
can be explained. It is also reasonable to
assume that, following 10 days of dehy-

-ocr page 417-

dration, water is so scarce that the fonna-
tion of carbonic acid will be retarded
(H^O CO. II0CO3)
In this case the pH will be high, and so
will the CO..

The hydrogen ion concentration in blood
is the sum total of all the cations and
anions (4, 17). There did not seem to
be any specific trend in the ions exa-
mined. Some rose while others declined.
In the Biology Data Book (1) we see
that the pi I of various vertebrates (man.
cattle, horse and sheep) fluctuates be-
tween 7.20 and 7..55. The camel blood
pH fluctuates between 7.257 (hydrated)
and 7.324 (dehydrated). Thus although
the dehydrated values are highly signifi-
cantly raised, they do not differ froin
those of other vertebrates.
The Pcoo of other vertebrates fluctuates
between 36 and 50 mm Hg. The camel
blood Pco. fluctuated from 29.4 (hydra-
ted) to 48.0 mm llg (dehydrated)The
difference was also highly significant.
The hydrated values are much lower
than those given for the other vertebrates
mentioned above. Only the chicken has
such a low PCO2 (26 mm Hg). This is in-
teresting, as the chicken is the other ver-
tebrate with oval (though nucleated) ery-
throcytes. The data given by S w e n s-
so n (16) are all lower than in the Bio-
logy Data Book.

The sodium values of the hydrated and
dehydrated camel are similar to those
given as the normal range for sheep.

Just as the drop in urine production (15,
16) and elevation of body temperature
(19) can be considered as water conser-
ving mechanisms in the dehydrated ca-
mel, so can the rise in pH and Pcoo. The
rise in blood pH cau.ses an increased af-
finity of hemoglobin for oxygen plus the
ability to tolerate a rise in blood Pcoo;
both allow the camel to maintain a re-
latively low respiratory rate. .\\s the res-
piratory rate need not increase for the
purpose of obtaining oxygen or of elimi-
nating Coo, subsequent loss of water
through respiration is prevented.
It is concluded that the dehydrated ca-
mel adjusts its acid-base status physiolo-
gically as an additional mcchanism to
conser\\-c body water.

Acknowledgements

The authors are very grateful to Dr. Jean
Carrière, Directeur de Peausserie, France,
without whose aid this work would not ha\\\'e
been possible.

REFERENCES

1 t ni a n, P. L. and Di t t m e r. 1). S.: .\'\\cid Base Balance, in: Biology Data Book. Fed.
.-Xni. Soc. for Exp. Biol., Washington, p. 2,59-263, (1964\'!.

C:iark, R. Vi. and Norman, J. N.: Metabolic Alkalosis in Pyloric Stenosis. Lancet, 1,
107, (1964).

C: 1 a u s c n, S. W.: Anhydrcmic Acidosis Due to I.actic Acid. Amer. J. Dis. Child., 29,
187, (1925).

D a V s o n, H.: Acid Base Balance, in: A Textbook of General Physiology. 4th ed. vol.
I. J. & A. Churchill. I.ondon. p. 926-932, (1970K

Folk, (i. E, Jr,: Responses to a Hot Environment, in: Introduction to Environmental
Physiology. Lea and Febiger, Philadelphia, p. 137-182, (1966),

Graham, S. and Morris. N.: Changes in the Blood Chemistry in Congenital Hyper-
trophic Stenosis and Their Cllinical Significance.
Arch. Dis. Childh., 4, .335, (1929).
Hart m a n n, A. F.: Acidosis and .Alkalosis. Pediatrics, 2, 548, (1948).
H o u p t, T. R.: Water Electrolytes and Acid Base Balance, in: Duke\'s Physiology of
Domestic Animals. 8th ed., editor M. J. Swen.son. Comstock Publ. .Assoc., Ithaca & Lon-
don, pp. 743-766, (1970).

Kalsbeek, H. C. and Rijnberk, A.: Fluid Therapy. Tijdschr. Diergeneesk., 100,
370, (1975).

K i 1 d e b e r g. P.: Clinical Acid Base Physiology. Scandinavian University Books, Mimks-
gaard, Copenhagen, pp. 228, (1968).

M a 1 o i y, G. M. O.: Renal Salt and Water Excretion in the Camel, in: Comparative
Physiology of Desert Animals; editor G. M. O. Maloiy; Academic Press, London, pp. 243-
259, (1972).

10.

-ocr page 418-

12. Reeves, S. L. and Brown, E. B. Jr.: Respiratory Compensation to Metabolie Alka-
losis in Dogs.
]. Appl. Physiol., 18, 179, (1958).

13. S c h m i d t-N i e 1 s e n, K.: The Camel, in: Desert Animals. Oxford, Clarendon Press pp
33-70, (1964).

14. S i e b e r t, B. D. and M a e F a r 1 a n e, W. V.: Water Turnover and Renal Function of
Dromedaries in the Desert.
Physiol. Zool, 44, 225, (1971).

15. S t o n e, D. J. and Di L i e t o, M.: Respiration in Man During Metabolic Alkalosis.
/. Appl. Physiol., 17, 33, (1962).

16. S w e n s o n, M. J.: Physiologic Properties, Cellular and Chemical Constituents of Blood,
in: Duke\'s Physiology of Domestic Animals. 8th ed., editor M. J. Swenson. Comstock
Publ. Assoc., Ithaca and London, pp. 21-61, (1970).

17. T e n n e y, S. M.: Respiration in Mammals, in: Duke\'s Physiology of Domestic Animals.
8th ed., editor M. J. Swenson. Comstock Publ. Assoc. Ithaca and London, pp. 293-339
(1970).

18. Yagil, R., S o d-M o r i a h, U. A. and Meyerstein, N.: Dehydration and Camel
Blood 1. Red Blood Cell Survival.
Am. J. Physiol, 226, 298, (1974).

19. Yagil, R., S o d-M o r i a h, U. A. and Meyerstein, N.: Dehydration and Camel
Blood IL Shape Size and Concentration.
Am. J. Physiol, 226, 301, (1974).

-ocr page 419-

IMMUNOLOGICAL, BACTERIOLOGICAL AND MORBID-
ANATOMICAL FEATURES OF ARTHROSIS/ARTHRITIS OF
THE STIFLE JOINT IN SWINE

p. MEIJER1), J. GOUDSWAARD2), S. A. GOEDEGEBUURE3) and S. BUDHAI****)
Summary

A bacteriological, immunological and morbid-anatomical study on arthrosis and non-suppura-
tive arthritis of the stifle joints of fattening pigs is described.
E. rhusiopathiae was identified
as the causative agent in 35,1 per cent of the 369 cases studied.

Of ninety- eight joints studied macroscopically and microscopically, ninety-three showed the
features of osteochondropathy in the medial condyles of the femurs.

An outstanding finding consisted in the fact that the morbid-anatomical and histological
changes in joints showing arthrosis and in those with arthritis caused by
E. rhusiopathiae did
not differ at all from each other.

Rheumatoid factors were shown to be present both in arthritis caused by E. rhusiopathtiae and
in arthrosis or arthritis in which bacteriological and serological studies were negative or in
which the causative agents were others than the micro-organism referred to.

Samenvatting

Er werd een bacteriologisch, immunologisch en pathologisch-anatomisch onderzoek verricht over
arthrosis/non-purulente arthritis bij kniegewrichten van mestvarkens.
E. rhusiopathiae kon in
35,1% van de 369 onderzochte gevallen als oorzakelijke agens worden aangemerkt.
93 van de 98 macroscopisch en microscopisch onderzochte gewrichten vertoonden in de me-
diale condyl van de femur het beeld van een osteochondropathie.

Een opvallende bevinding was, dat de pathologisch-anatomische en de histologische verande-
ringen in gewrichten met arthrose èn in die met
E. rhusiopathiae-arthnüs in geen enkel op-
zicht van elkaar verschilden.

Rheumatoide factoren werden zowel bij E. rhusiopathiae-arthrhh als bij arthrosis/arthritis met
negatief bacteriologisch/serologisch onderzoek dan wel met andere %\'erwekkers dan de genoemde
bacterie, aangetoond.

Introduction slaughter-house of Hannover over a

Non-suppurative arthritis is among the period of two years (3).
most common lesions observed in swine Marked symptoms of (poly)arthritis are
on post-mortem inspection. In a slaugh- rarely observed on ante-mortem inspec-
terhouse in Oss, Westendorp found tion. Locomotion is impaired in a large
arthritis to be present in 21 per cent number of pigs. In the literature, various
of the pigs retained during the first micro-organisms have been suggested as
seven weeks of 1969 (17). LInilateral or possible causative agents of polyarthritis
bilateral gonitis was observed in 0.5 per in swine, such as
Erisipelothrix rhusio-
cent of the pigs slaughtered in the pathiae (1, 3, 4, 5, 10 and 12), Myco-
Public Slaughter-House in Utrecht in plasma spp (2, 3, 4, 16) and Bedsonias
1972 and 1973. Bohm and Bisping (11).

found gonitis to be present in 0.19 per Mycoplasma and E. rhusiopathiae pro-
cent of the pigs slaughtered in the duce identical morbid-anatomical chan-

1  P. Meijer, then on the staff of the Public Slaughter-House, Amsterdamsestraatweg 283,
Utrecht. Present address: Uniaweg 43, Stiens, the Netherlands.

2  Dr. J. Goudswaard, Sub-Department of Immunology, Faculty of Veterinary Medicine,
State University, Yalelaan 1, Utrecht, the Netherlands.

3  S. A. Goedegebmire, Institute of Veterinary Pathology, Faculty of Veterinary Medicine,
State University, Biltstraat 166, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 420-

ges in the affected joints (3). Bacteria
and/or
Mycoplasma could not be iso-
lated in a number of cases of arthritis
(1, 3, 4, and 10).

The results of serological tests were posi-
tive for
E. rhusiopathiae antigen in some
of these cases (31. When examination
by culture is negative in cases of swine
polyarthritis, this is believed to be due
to one of the following causes:

(1) Small numbers of bacteria (cases
of mild arthritis) or L forms which
cannot be detected by the usual
methods (1).

(2) A continued immunological respon-
se comparable with human rheuma-
toid arthritis (1).

(3) Non-infectious joint lesions due to
a combination of factors such as
unduly rapid growth and rapid gain
in weight when the bones still are
not fully developed; too little exer-
cise of the animals; shape and posi-
tion of the joints; faulty housing
and hereditary factors. This con-
dition is known in the literature
under the names of polyarthrosis
or osteochondrosis (6, 7, 8, 9 and
13). Clinically, it is referred to as
leg weakness today.

Changes of the joints are particu-
larly common in the medial con-
dyles of the femurs of fattening as
well as of breeding pigs. In addi-
tion, however, they also occur in
the elbow, .shoulder and hip joints.
Today, these lesions are believed to
cause the greater part of the chan-
ges of the joints in swine (6, 9 and
13).

1972 report

Open policy

Total number of pigs insured 8660864
Total loss

Boning out of 110988 limbs at ƒ .3,.\'i8 each
Removal of 101467 stifle joints at ƒ 2,25 each

Economic losses

.Although the condition has not decreas-
ed in the majority of cases of (poly)-
arthritis in pigs, it is doubtful whether
the normal carcase weight will be at-
tained within a nonnal period. Bailey
reports that pigs with arthritis grow
more slowly so that they have to be
retained for a longer period to attain
the required carcase weight, which
means financial lo.ss to the pig fattener
(2).

Losses are also sustained after slaughter.
For the decision reached on meat in-
spection usually is: "passed for food"
when the abnormal parts have been
condemned, which means that abnor-
mal joints are removed or that those
limbs, the joints of which show changes,
are boned out, the joints of these limbs
having to be condemned in the latter
case. These regulations in the case of a
disposition "passed for food" vary from
one slaughter-house to another. The
Central Slaughter .Animal Insurance
Office (Centraal Bureau Slachtveever-
zekeringen, CBS) supplied the following
reports.

The limbs have to be boned out mainly
because of the presence of arthritis and
only to a small extent becau.se of the
presence of other lesions such as absces-
ses, contusions, haemorrhage, fractures
etc.

Purpose of the present study

In view of what was stated in the in-
troductory part, it was concluded that
it would therefore be important to study

ƒ i:?.383.835,24
.ƒ 375.139,44
ƒ 228.300,75

1973 report

Open policy

Total number of pigs insured 8900125
Total loss

Boning out of 121627 limbs at j 3,51 each
Removal of 73233 stifle joints at ƒ 2,25 each

f 16.465.231,25
f 426.910,77
ƒ 164.774,25

-ocr page 421-

arthritic joints and synovial fluid sam-
ples of slaughtered pigs with arthrosis
or non-suppurative arthritis over a cer-
tain period, occasionally in conjunction
with examination of the serum of the
animal in question. As it is a fact that
the morbid-anatomical features of the
affected joints are in many ways com-
parable with those in human rheumatoid
arthritis, one of the usual tests for rheu-
matoid arthritis in human medicine, the
Rose-Waaler test, was also performed.

Materials and methods

(a) Animals studied

Of the pigs with non-suppurative gonitis sent
to the Public Slaughter-House in Utrecht in
1972 and 1973 and partly in 1974, synovial
fluid was collected from the diseased stifle
joints under sterile conditions. When several
pigs of a single herd were affected with go-
nitis, synovial fluid was collected from one pig
only. When the pigs showed one or several
other lesions besides gonitis and/or marked
unthriftiness, they were not used in these stu-
dies.

(b) Laboratory studies

Bacteriological investigations were carried out
by preliminary incubation of part of each
sample in liver broth at 37° C for twenty-four
hours, followed by inoculation on 5 per cent
horse blood agar plates. These culture media
were incubatcd at 37° C luider aerobic and
anaerobic conditions. Isolated colonies then
were identified. Of a total number of 369
synovial fluid samples, si.xty were also studied
bacteriologically for the presence of
Myco-
plasma hyorrhinis.

For this purpose, the specimens were deep-
frozen within a few hours at —70° C. When-
ever approximately ten samples had been col-
lected, these were inoculated on the Good\'.vin-
Whittles medium in the bacteriological labo-
ratory of the Central Veterinary Institute at
Rotterdam1). The samples were incubated at
37° C for three days.

The serological test to E. rhusiopathiae was
carried out by the method described by V a n
der Schaaf ei a/. (14); dtres of 1:160
and over were considered to be positive. The
Rose- Waaler test was performed on plastic
trays using sheep erythrocytes and aggluti-
nating rabbit amboceptor. Results were read
within thirty and sixty minutes.

A titre of 1:16 or over was regarded as posi
tive (in that case, agglutination was still ob-
served on microscopy when the serum was di-
luted 1:64).

(c) Morbid-anatomical studies

Morbid-anatomical studies were done on the
final ninety-eight stifle joints which had been
bacteriologically examined. These were the
left or right stifle joint in the majority of
cases (seventy-six) and both joints in a smal-
ler number of cases (twenty-two). The seven-
ty-six single joints were divided in an appro-
ximately even ratio among the left and right
joints. The articular surfaces and synovial
membranes having been examined externally,
a band saw was used to make a sagittal inci-
sion in all abnormal parts of the condyles of
the femur. The synovial membrane as well as
the abnormal articular cartilage and the sub-
chondral bone were studied histologically.
For this purpose, specimens were fixed in 4
per cent formalin, the sections which were
6 /n in thickness being stained after embedding
in paraffin. The stains used were haemalum-
eosin and the Weigert-van Gieson stain.
Having been fixed, the bony parts were first
decalcified in a mixtvire of formic acid and
sodium formiate.

Results

Bacteriological and serological studies.

(a) Serum and synovial fluid samples
of one hundred normal pigs, i.e. pigs
which were not lame, were found to be
completely negative in every case, both
when the Rose-Waaler test and when
the agglutination test to
E. rhusiopathiae
was performed. The results of bacterio-
logical and serological studies on 369
diseased pigs are shown in Table 1.
Morbid-anatomical studies.

(b) The synovial membranes of almost
all joints (ninety-five) showed changes.
In a large number of cases, these chan-
ges consisted in a moderate chronic in-
flamrnatorv reaction marked by floccu-
lent and red proliferations. This chronic
inflaniniation was more extensive in a
small number of these cases. Histologi-
cal examination rexealed the presence
of more or less extensive infiltrations
predominantly by plasma cells and lym-

1  Laboratories facilities and media were kindly made available by J. P. W. M. Akkermans,
D.V.Sc.

-ocr page 422-

Table I. Results of examination of 369 synovial fluid samples of pigs with arthrosis/arthritis.

Total number
of samples
examined

Positive in
Rose Waaler
test

Positive
agglutination
to E. rhusio-
pathiae

Bact. exam, of
all samples

Bact. exam,
of samples ir
which Rose
Waaler test
was positive

Staph, coag. —:
Staph, coag. -I- :

E. rhusiopathiae:

E. coli:
streptococci:
miscellaneous
( Corynebacterium,
fungi, etc.) :

Mycoplasma
hyorrhinis:
examined 60 samples:
all negative
(see discussion)

pos. aggl.
pos. R.W.
26

neg. aggl.
pos. R.W.
40

64
4

48

13

46

\\ B.E.
^ aggl.

.369

66

126

22

pos. aggl.
neg. R.W.
100

neg.

phocytes in addition to an increase in
vascular connective tissue.
The most marked changes of the arti-
cular surface were observed in the me-
dial condyle of the femur. This condyle
showed these changes in ninety-three
cases, which were devided into two
groups.

In the first group of twenty-nine cases
there was marked flattening of the
lateral portion of the medial condyle.
Sagittal incision in these regions usually
revealed the presence of thickened arti-
cular cartilage and an irregular osteo-
chondral jimction. On histological e.xa-
mination, the thickened and abnormal
cartilage was characterized by thickening
of the radial- and growth zone, irregular
arrangement of cartilage cells, formation
of brood-capsules of cartilage cells and
unduly long columns of cartilaginous
ground substance (Fig. 3 and 4). In a
large number of cases, the trabeculae in
the subchondral bone below the altered
area were thickened and irregularly ar-
ranged. The marrow showed various
degrees of fibrosis.

In the second group of sixty-four cases,
more extensive changes of the articular
surface were present in addition to the
above flattening (Fig. 1 and 2). They
consisted of areas with thinned, light
red or thickened, white cartilage, frag-
mentation and invaginations of carti-
lage, minor of major defects often
marked by newly formed cartilaginous
nodules at the margins, and separation
of cartilage within the cartilage layer
or at the osteochondral junction.
On sagittal section the articular cartilage
showed thickening or thinning and a
highly irregular osteochondral junction,
vertical and transverse fissures within
the cartilage and transverse fissures in
the osteochondral junction. Cartilage is-
lands were present in the subchondral
bone and there was condensation of this
bone just below the cartilaginous chan-
ges. Histologically, the findings varied
with the gross lesions observed. .As a
rule, however, the cartilaginous changes
such as those in the joints only marked
by flattening of the articuar surface, had
been aggravated by the appearance of
transverse fissures and alteration, pro-
liferation and invagination of cartilage.
The radial zone and zone of growth
were very irregular, showing a large
number of so-called brood-capsules of
cartilage cells.

-ocr page 423-

Fig. I. Normal lateral (right) and medial condyle (left) of stifle joint of a slaughter pig.
Convex shape of the articular surfaces.

-ocr page 424-

I\'lic cartilage-hone junction was highly
irregular too. The subchondral ijone
usually showed marked fibrosis and lo-
cally necrotic, thickened or irregularly
arranged lionc trabeculae, cartilage is-
lands and oesteoclasia (Fig.
6 and
7).

Moreover, in sixteen cases of both
groups, the lateral condyle of the fenuu\'
also showed changes of the articular
surface. The morphological features
wi\'rc similar to those ohserxed in the
nu\'dial condyle.

Ten other eases of Ixitli groiijjs showed
also changes of the cartilage and sub-
fhondral hone of the intercondylar emi-
nence of the tibia, changes of the medial
intercondylar tubercle alternating with
changes of the lateral intercondylar
tubercle or both being present. The
picture was also similar to that descri-
bed for the medial condxle.

-ocr page 425-

Discussion

In selecting pigs with gonitis for the
present study, those pigs were chosen,
which showed more or less marked
lymphadenitis of the internal iliac lymph
nodes. This does not mean, however,
that pigs in which this lymphadenitis is
absent cannot show any changes of the
stifle joints. Pigs having abnormal stifle
joints will often show similar changes
in other joints, particularly the elbow
joints.

The tal)le shows that E. rhusiopathiae
frequently is the causative agent in ar-

-ocr page 426-

throsis/arthritis in swine in the Nether-
lands (35.1 per cent). It is not so strange
that Erysipelothrix was not isolated from
anything like the number of synovial
fluid samples showing positive
E. rhu-
siopathiae
agglutination. For it was
shown by .A j m a 1 (1 ) that even a single
inoculation of cell-wall fragments of
killed
E. rhusiopathiae produced arthri-
tis in SPF pigs. On the other hand, the
arthrosis/arthritis may be caused by
factors other than infective agents.
No significance whatever need be at-
tached to the isolation of coagulase-
negative staphylococci; these probably
have to be regarded as contaminants
which have appeared in spite of the
precautions adopted. The streptococci
isolated were not classifiable in a number
of cases; the following species*) were
identified:
S. equisimilis group C; S.
subacidis; S. uberis; S. faecalis
group
D, 5.
lactis group M, S. viridans and
haemolytic streptococci of group L.
Undue importance should not be at-
tached to the fact that sixty samples
were negative for
M. hyorrhinis as the
interval between sampling and incuba-
tion unfortunately was rather long in
.some cases.

It can also be concluded from the table
that typical arthrosis/arthritis associated
with erysipelas by no means gives rise to
the presence of rheumatoid factors in
every case. It cannot be explained how
this can be reconciled with the results
reported by S i k e s (15) among others
that
E. rhusiopathiae has a very specific
property in inducing rheumatoid factors
in swine. A bacterial causative agent
caimot be identified in a relatively large
niunber of cases of arthrosis/arthritis;
this was true of a number of animals in
which the test for rheumatoid factors
was positive.

The macroscopic and microscopic chan-
ges observed in the articular cartilage
and subchondral bone are fully identical
with the lesions reported by others in
fattening and breeding pigs, which were
termed osteochondrosis and arthrosis
by these authors (6, 7, 8, 9 and 13).

M Characterization of the streptococci was carried out by H. W. B. Engel D.V.M., National
Institute of Public Health, Bilthoven, the Netherlands.

-ocr page 427-

They not only observed these changes In addition, an excessive diet, an undidy

in the stifle joints but in almost all long spinal column, an abnormal shape

other joints. In addition to the stifle and position of the joints, too little exer-

joint, the elbow, shoulder and hip joints eise, faulty housing and hereditary fac-

are particularly affected, and degene- tors are believed to play a role in the

rated lumbar intervertebral discs as well pathogenesis of these changes (6, 7, 8, 9

as changes in the epiphysial lines, parti- and 13).
cularly of the distal portion of the ulna,

were observed. Detailed studies especially .A,s regards the changes of the stifle

those by Grondalen (8, 9) and joints observed by the present authors,

D ä m m r i c h ei a/. (6, 7), suggest that no correlation was found to be present

these changes are particularly induced between the form and degree of the
by induly rapid growth of a pig when joint lesions and the bacteriological and

the bones still are not fully developed. serological findings.

REFERENCES

1 Ajmal, M.: Chronic Proliferative arthritis in swine in relation to human rheumatoid
arthritis.
Vet. Bull., 40, I, (1970).

2. Bai ly, James H.: Swine Arthritis. Vet. Med. and Small Anim. Clin., 67, 197, (1972).

3. Böhm, K. H. und B i s p i n g, W.: Kulturelle Untersuchungen am Schlachtschweinen
mit Verdacht auf chronischen Rotlauf unter besonderer Berücksichtigung fleischbeschau-
licher Aspekte.
Sehl. u. Viehh. Ztg., 72, 355, (1972).

4. Böhm, K. H. und B i s p i n g, W.; Kulturelle Untersuchungen am Schlachtschweinen
mit Verdacht auf chronischen Rotlauf unter besonderer Berücksichtigung fleischbeschau-
licher Aspekte.
Schi. u. Viehh. Ztg., 72, 389, (1972).

5. B u i t e n h u i s, J. G.: Polyarthritis bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 62, 738-749, 771-
800, 850-862, (1935).

6. i:) ä m m r i c, K.: Die Polyarthrose der Mastschweine als Konstitutionell bedingte Auf-
zuchtkrankheit. Berl. und Münch. Tierärztl. Wschr., 83, 450, (1970).

7. Dämmrich, K. und U n s h e 1 m, J.: Entwicklung und Entwicklungsabhängige Ver-
änderungen des Os femoris bei 205 Tage alten Schweinen unterschiedlicher Nutzungszich-
tung imd Grösse.
Zbl. Vet. Med. A 19, 445, (1972).

8. G r o n d a 1 e n, T.: Osteochondrosis and Arthrosis in Pigs. I. Incidence in Animals up to
120 kg live weight.
Acta Vet. Scand., 15, 1, (1974).

9. Grondalen, T.: Osteochondrosis, Arthrosis and Leg Weakness in Pigs. Nord. Vet.
Med.,
26, 534, (1974).

10. K e u s c h, K. und G r ä t z, H.: Über die Gonitis chronica des Schweines. Schi. u. Viehh.
Ztg.,
56, 356, (1956).

11. Kölbl, O., Burtscher, H. und Hebenstreit, J.: Polyarthritis bei Schlacht-
schweine.
Wien. Tierärztl. Wschr., 57, 355, (1970).

12. Postma, C.: De keuring van varkens lijdende aan vlekziekte, Erysipelas suis. Diss.
Utrecht, 1925.

13. Sabec, D.: Aktuelle Probleme der Ostec-hondropathien beim Schwein. Wien. Tier-
ärztl. Mschr.,
61, 1, (1974).

14. Schaaf, A. van der and K r a m e r-Z e e u w, A.: A stable antigen for the tube Agglu-
tination test in chronic swine erysipelas.
Am. J. Vet. Res., 29, 205, (1968).

15. Sikes, D.: Experimental production of ankylosing spondylitis in swine with an isolate of
Erysipelothrix insidiosa of human origin.
Am. J. Vet. Res., 28, 1437, (1967).

16. Switzer, W. P.: Swine Mycoplasma. J. A. Vet. Hed. Ass., 151, 1656, (1967).

17. W e s t e n d o r p, J. F.: Oorzaken van afkeuring en voorwaardelijke goedkeuring in het
slachthuis.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1725, (1969).

-ocr page 428-

CONGRESSEN

GROEP GENEESKUNDE VAN HET KLEINE HUISDIER
Netherlands Small Animal Veterinary Association

Voorjaarsdagen 197 6

Amsterdam, April 30, May 1 and 2

In 1976 the Netherlands Small Animal Vete-
rinary Association will organize the annual
■•VOOR.JAARSDAGEN"-meeting on April
30 and May 1 and 2 in the RAI-Congress-
centre in Amsterdam.
The program will be:

Friday .April 30 morning: free communica-
tions;

Friday April 30 afternoon and Saturday May
1: symposia and lectures by invited speakers;
Sunday May 2: seminars.
The general program on .April 30 and May
1, consisting of the free communications and
the symposia, will be translated simulta-
neously in English, French, German and
Dutch completely.

The seminars (2-3 hours) wil treat sul)jects
of practical consequence in extenso. They
will be presented in English, without trans-
lation.

.Applications to make a presentation at the
free communications (max. speakingtime 10
minutes) should be sent to the organizing
committee before December 1, 1975. A short
summary of the presentation must be en-
closed.

The free communications can be presented
in English, German, French or Dutch, as
the speaker wishes, but the native language
is preferred by the translators.
The committee reserves the right to limit the
number of free communications.

As in 1975 proceedings of the 1976 congress
in the English language will be published.
Those who want to present a free commiuii-
cation will have to realise that a complete
text of the presentation must be sent in be-
fore March 1, 1976.

Information: J, E. Gajentaan, Joh. Ver-
hulststraat 115, Amsterdam 1007, the Nether-
lands.

BASIC AO/ASIF VETERINARY COURSE DAVOS, SWI TZERLAND

together with the 20th AO/ASIF Human Course Davos, Switserland, December 14-19, 1975

Operative treatment of fractures and non-unions theoretical basis and practical
work

Separate Sections for: Small .Animal Surgeons

and

Large Animal Surgeons
\'The course will present the basic principles
of fracture treatment by internal fixation in
small and in large animal surgery. \'The scien-
tific lecturcs about bone healing, biomecha-
nics and special treatments will be attended
together with the human surgeons in the
morning. Special lectures and practical cx-
cercises on small and large animal bones will
iiUroduce the principles and techniques of
operati\\c fracture treatment in veterinary
surgery.

The long break at noon gives time for skiing
and other winter sports.

\'The participants are invited to bring their
own problem cases along for discussions with
the faculty members during the question and
answer period.

\'The number of participants is limited.
For special information please contact:
Secretary .Ao-Vet
c/o Institut Straumann .AG,
CH-44:)7 Waldenburg, Switzerland,
phone: 061 - 97 80 80.

N.B.: Opgave is ook mogelijk bij:
de heer H. K. West, Spoorlaan 10 a, Bilt-
hoven, tel. (030) 78 77 78 en P. H. A. Poil,
Derkindrenlaan 5, Laren (N.-H.), tel.
(02153) 8 92 18.

-ocr page 429-

The meeting is organized by the World Asso-
riation for Buiatrics and the French Associa-
tion for Buiatrics in cooperation with the
National Department of veterinary technical
Associations and shall take place in the Inter-
national Congress Centre in Paris.
The program consists of two parts;

— the scientific and social program (Sep-
tember 6-9th, 1976)

— the professional touristic program (Sep-
tember 10-11th, 1976)

The scientific program has 5 general subjects:
Advances in cattle surgery
Diseases of calves and young cattle in con-
nection with infections diseases, parasites,
feeding and metabolism

Individual and herd diagnosis: methods, in-
terpretation advances

Maintenance of feed lot cattle: ethics and
hygiene

Free papers on recent advances in special
pathology of cattle.

The official languages of the congress are
French, English, German, Spanish, Russian
(simultaneous interpretation).
At the beginning of the special papers, an
introduction for about 40 minuts shall be
given by invited moderators. Then follow the
papers (10 to 20 minutes each) on findings
of practical value or recent research. Those
who want to present a paper should name
the title and a summary of 200 words in one
of the official languages until December 31st,
1975. The complete text of the paper is to
be sent to the secretary\'s office of the scien-
tific committee of the association for approval
before March 15th, 1976. (Dr. E, Meis-
s o n n i e r IX. Congrès International sur les
Maladies du Bétail, Maison des Vétérinaires,
28, rue des Pedts-Hôtels, 75010 Paris,
France). Scientific or teaching films can be
presented, too.

Furthermore, a wide-spread ladies\' and social
program as well as a professional touristic
program with excursions to farms and vete-
rinary scientific centres — especially for cattle
— and historical sites will be offered.
The fees will amount to 500 Frs. if registered
before May 1st, 1976 and afterwards will be
increased. The speakers have a reduced fee
of 250 Frs. Included in these fees are a
reception on September 6th, 1976 and a
complete congress report with all the papers
and summaries.

Room reservations can be organized through
the secretary\'s office. Further details can be
attained through: Secrétariat Général du
Congrès, Dr. J. F e r r a n d, IX. Congrès In-
ternational sur les Maladies du Bétail, Maison
des Vétérinairs, 28, rue des Petits-Hôtels,
75010 Paris.

9rH INTERNATIONAL MEETING ON CATTLE DISEASE IN PARIS, SEPTEMBER
6-HTH, 1976

13. SEMINAR FÜR TROPENVETERINÄRMEDIZIN

Am Fachbereich „Veterinärmedizin" der
Freien Universität Berlin wird vom Januar
bis Oktober 1976 das 13. Seminar für Tro-
penveterinärmedizin zur Vorbereitung von
tierärztlichen Fachkräften für den Einsatz im
- Rahmen der Technischen Hilfe der Bundes-
republik Deutschland oder anderer Institu-
tionen in Entwicklungsländern durchgeführt.
Nach einer fünfeinhalbmonatigen theore-
tischen und praktischen Fortbildung auf ver-
schiedenen für die Tätigkeit in Entwicklungs-
ländern wichtigen Fachgebieten sowie nach
intensiver Vorbereitung in zwei Weltsprachen
werden die Teilnehmer des Seminars während
eines dreimonatigen Studienaufenthaltes in
mehreren Ländern Afrikas mit den Proble-
men der Tiergesundheit und der tierischen
Produktion unter tropischen und subtropi-
schen Bedingungen sowie der Arbeit in vete-
rinärmedizinischen Projekten vertraut ge-
macht. Hieran schliesst sich eine dreiwöchige
Auswertung des Studienaufenthaltes am
Seminar in Berlin. In Angleichung an ddas

Graduicrtenförderungsgesetzt erhalten die
Teilnehmer für die Dauer des Seminars ein
Stipendium in Höhe von 800 DM (für Le-
dige) bzw. 1000 DM (für Verheiratete) und
für jedes unterhaltsberechtigte Kind 50 DM.
Während des Studienaufenthaltes werden die
Kosten für die Reise, Unterbringung und
Verpflegung von der Universität übernom-
men. Bewerbungen für die 1\'eilnahme am 13.
Seminar werden imter Beifügung eines Fotos
und eines Kurzlebenslaufes an das Seminar
für Tropenveterinärmedizin der Freien Uni-
versität Berlin, 1 Berlin 37, Königsweg 65,
bis zum 30. Oktober 1975 erbeten. Bester
Gesundheitszustand ist Vosaussetzung für die
Bewerbung, ein- bis dreijähri.ge Berufserfah-
rung in der Praxis oder an Instituten und
Grundkenntnisse in einer Weltsprache sind
wünschenswert. In beschränktem Umfang
können auch ausländische Kollegen, beson-
ders solche aus Entwicklungsländern, die in
der Bundesrepublik studiert haben, Berück-
sichtigung finden.

-ocr page 430-

BRITISH COUNCIL SCHOLARSHIPS, FELLOWSHIPS AND BURSARIES
Applications are invited for the following:
Fellowship (two to three years)

I\'ennable from October 1976, for postgraduate studies leading to a higher degree
(preferably at PhD level), or for postgraduate research at a similar level. At the
time of application, applicants should have the status of \'Doctorandus\' or equivalent,
and should be under 35 years of age. The holder of a British Council Fellowship
will be entitled to claim a dependants\' allowance if accompanied by his family.

Scholarships (one academic year)

Tenable at universities and other educational institutions in Great Britain for the
academic year October 1976 to July 1977. At the time of application, applicants
should normally have the minimum status of \'Kandidaat\', or an equivalent profes-
sional qualification, and should be between 21 and 35 years of age.

Bursaries (one to six months)

Applicants should be over the age of 25 and fully trained, with experience in their
field. Awards are also available for a period of less than one month.

Particulars and application forms may be obtained from the British Council, 343
Keizersgracht, Amsterdam-C., and completed applications must be received not
later than 15 November 1975.

(Persbericht British Council)

Van de Faculteit

V.V.D.O.-DAG 20 NOVEMBER 1975

Traditiegetrouw wordt door de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
ook dit jaar weer een „V.V.D.O.-dag" geor-
ganiseerd.

Plaats: Collegezaal gebouw A-14, Biltstraat
172, Utrecht.
Aanvang: 14.00 uur.
Programma:

Opening door Prof. Dr. J. G. van Logt e-
s t ij n.

Ing. G. P. C O r s t i a e n s e n: Organisatie en

motivatie bij reiniging en desinfectie.
Drs. J. M. A. S n ij d e rs:: Reiniging en des-
infectie van slachtapparatuur in de var-
kensslachtlijn.

Pauze

Drs. R. J. Terbijhe: Beoordeling van het
effect van reiniging en desinfectie in pluim-
veeslachterijen.
Prof. Ir. B. Kro\\: Problematiek rond "rneat".
17.00 uur: Sluiting.

Discussieleider: Prof. Dr. J. (;. van L o g t e-
s t ij n.

Dit programma wordt aangeboden aan de
dierenartsen werkzaam in de sector volksge-
zondheid, in het bijzonder ook diegenen, die
al eerder door de V.V.D.O. verzorgde post-
academiale cursu.s.sen hebben gevolgd.
Dc toegang is vrij.

-ocr page 431-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

schadiging van hart en lever, die klinisch niet
waarneembaar waren.

Terwijl apen van de nieuwe wereld steeds
een acute toxoplasmose ontwikkelen, blijkt
ook uit dit onderzoek dat apen uit Azië en
.■\\frika een chronische toxoplasmose ontwik-
kelen, die in vele opzichten gelijkt op die
van de mens.

P. Zwart.

Algemeen

DIERMODEI, VOOR TOXOPLASMOSE BIJ DE MENS

Wong, H. M., T h e i s, J., Karr, S.; Experimental Toxoplasmosis in the stumptailed
Macaque
(M. arctoides). J. Med. Prirnatol., 3, 195-212, (1974).

Gezocht werd naar een diermodel voor toxo-
plasmose van de mens.

Variërend met de infectiewijze ontstond
vaak binnen 10 dagen een kortdurende para-
sitaemie en in dezelfde periode enige koorts.
Een constante bevinding was zwelling van
lymfklieren — vooral de inguinale lymfklier.
Analyse van bloedeiwitten gaf soms een stij-
ging van één of meer globulinefracties te
zien. Stijging van het L.D.H. wees op be-

Bacteriologie

0\\\'ERZIGHT GEÏSOLEERDE SALMONELLA-TYPEN IN ZWEDEN

G u n n a r s s O n, .A., Hurvell, B., Nord
Salmonella isolated from Animals and Feedstu
Vet. Med., 26, 499-517, (1974).

Dit artikel is een continuering van rappor-
ten, die dateren vanaf 1949. In een algemeen
overzicht wordt aangeduid dat er een toena-
me te zien is van het aantal geïsoleerde
Sal-
rnonella-typcn,
n.1. 51 in de periode 1964-
1968 en 96 in de periode 1968-1972.
Van deze 96 typen waren er 61 die voorheen
nimmer geïsoleerd waren in Zweden. Van
deze 61 waren er 42 afkomstig van reptielen.
Door de hoge mate van besmetting bij deze
dieren zou dit diersoort een infectiebron kvm-
nen zijn voor de mens; reden waarom import
fn Zweden van hagedissen en reptielen ver-
boden is sinds januari 1971.
Uitbraken van salmonellosis werden o.a. ver-
oorzaakt door resp.
S. typhimurium, 57%;
.V.
duhlin 16.9%; S. cholerae-sui.t, 2.62%;
S. montevideo, 2.5%; S. thompson, 2.1% ;
S. infantis, 2.1%.

Deze uitbraken waren als volgt over de dier-
soorten te verdelen: 45,6% bij runderen, var-
kens en pluimvee; 2,2% bij volière vogels;
38,3% bij wilde vogels; 3,4% bij honden en
katten; 5,1% bij reptielen; 5,0% bij andere
dieren.

Betreffende het rund werd geconstateerd dat
in 1972 het aantal
S. dublin-uhhraken was
toegenomen (210 tegen 457 in de laatste 5
jaar). Zo ook een toename van
S. typhimu-
rzum-uitbraken. Dit te illustreren met de
cijfers: 191 in de laatste 10 jaar tegen 107
in 1971 en \'72 samen. Auteurs menen deze
toename terug te kunnen voeren op de rund-
veehouderij en niet op het voer.
\'T.a.v. het varken wordt gemeld dat het voor-
komen van salmonellae meer constant is;
wel een toename van het totaal aantal iso-
laten maar dit komt overeen met de toename
van het aantal varkens.

Bij deze diersoort wordt 50% der uitbraken
door tV.
typhimurium veroorzaakt. Bij pluim-
vee werd 27,9% van de gevallen veroorzaakt
door dit micro-organisme.

Van de vogels uit het wild was 70,3% ge-
stor\\\'en aan een
.^almonella-inlectic. Voor de
periode 1963-1968 was dit 7,7%. Een alar-
merende stijging dus. Het zijn vooral de
vinken, en dan speciaal in de periode janua-
ri-april, waarbij deze infecties waargenomen
worden. Als mogelijke verklaring wordt het
voederen van deze dieren genoemd.
Ook uit voedermiddelen en mengvoeders
werden salmonellae geïsoleerd.
Door het Nationaal Veterinair Instituut
werden 12.052 monsters onderzocht, waaruit
212 stammen geïsoleerd werden. (Indien
aangenomen kan worden dat per positief
monster één stam geïsoleerd werd geeft dit
een percentage van 1.8% hetgeen erg laag
genoemd kan worden;
Ref.).

b 1 0 m, B., R u t q V i s t, L. and Thai, E.:
ffs in Sweden over the Period 1968-1972.
Nord.

-ocr page 432-

Ook bij dit materiaal was een toename van
isolaten en serotypen. Dit wordt verklaard
uit een onderzoek betreffende een positieve
partj diermeel en met een strengere contro-
le op de producten van dit meel. Van hon-
den- en kattenvoer werden 1001 partijen on-
derzocht; hiervan waren er 2 positief
(S.
typhimurium).

In Zweden worden nu per jaar 4.800.000
kronen uitgegeven ter bestrijding van salmo-
nellae. Het wordt gezien als de eerste verde-
digingslijn tegen
Salmonella-infecties bij de
mens. Al deze maatregelen worden niet
alleen van economisch belang geacht maar
ook uit oogpimt van „social hygiene" als van
importantie gezien.

J. L. Cornelisse.

pyelonephritis is, dat de ziekte zoals die bij
mensen voorkomt, moeilijk na te bootsen is
bij proefdieren.

De meeste proefdiersoorten zijn buitenge-
woon onvatbaar voor infectie en vertonen het
ziektebeeld pas na afsluiting van de urine-
wegen, na verwonding met obstructie van de
urinewegen of na sterke massage van de nier.
De auteurs maken melding van een nieuwe
methode, waarbij het gelukt is om bij ratten
een pyelonephritis op te wekken, die histolo-
gisch nauw met het humane beeld overeen-
komt. De pyelonephritis werd opgewekt door
na een incisie in de flank een
E. co/i-suspen-
sie op drie plaatsen in de nier te brengen
met behulp van een glas capillair. Het resul-
infectie in het nierparenchym. Drie dagen na
de toediening werden de eerste histologische
veranderingen waargenomen in de vorm van
acute ontstekingshaarden langs de entings-
plaatsen, die zich tot in de papillen uitstrek-
ten. Na 80-100 dagen constateerde men lit-
tekens op de kapsel en fibrose met atrofie
van de tubuli. Dit model lijkt voordelen te
hebben boven andere beschikbare modellen
wegens de grote overeenkomsten met de hu-
mane pyelonephritis. Bovendien kan in een
omschreven gebied van het nierparenchym
een pyelonephritisch proces opgewekt wor-
den.

ƒ. P. Koopman.

Proefdierkunde

EXPERIMENTELE PYELONEPHRITIS

M 1 1 1 e r, T. E. and Robinson, K. B.: Experimental pyelonephritis: a new method for in-
ducing pyelonephritis in the rat.
The Journal of Infectious Diseases, 127, 307-310, (1973).
Een groot probleem bij de bestudering van taat was een langdurige en reproduceerbare

Paard

SPINALE ATAXIE VAN HET PAARD

Hessel holt, J.: Spinale Ataxie beim Pferd. Tierärztl. Prax., 2, 409-417, (1974), Hans
Marseille Verlag, München, IDVet. 748.3107.
In dit artikel wordt de spinale ataxie van
het jonge paard als op zichzelf staand ziekte-
beeld naast specifiek veroorzaakte verlam-
mingen t.g.v. fracturen, fissuren, haemato-
men, parasieten, tumoren, abcessen in het
wen-elkanaal, resp. van het ruggemerg be-
sproken.

Het is het ziektebeeld in Engeland bekend
onder de naam „wobbler syndrome", het-
welk vooral bij jonge dieren \\an 3 maanden
tot 2 jaar, vooral bij hengsten voorkomt.
De schrijver put hoofdzakelijk uit Ameri-
kaanse en Duitse literatuur en stelt dat de
oorzaak gelegen is in degeneraties en mala-
ciëen van de witte en grijze substantie van
het ruggemerg ter hoogte van het derde tot
zevende cervicaal segment, van waaruit cra-
niaal langs afferente banen en caudaal langs
efferente banen deze degeneratie voort-
schrijdt.

Naar craniaal kan het tot aan de medulla
oblongata of zelfs tot aan de kleine hersenen
gaan, naar caudaal tot in het lendengebied.

De oorzaak van de veranderingen moet ge-
zocht worden in veranderingen in de wervel-
kolom in het gebied van de halswervels met
vernauwing van het wervelkanaal.
Rooney onderscheidt drie typen van ge-
wrichtsveranderingen :
1.

met permanente fixatie in afgebogen toe-
stand IJ
met symmetrische vergroting van de
wrichtsdoorsnede

met asymmetrische vergroting van de
wrichtsdoorsnede.
Deze gewrichtsveranderingen zijn door R o o-
n e y en anderen ook waargenomen bij dieren,
die geen ataxie symptomen vertonen.
Dahme en Schebitz vonden karakteris-
tieke necrose in het dorsale derde deel van
de kraakbenige epifysair verbindingen van
de halswervellichamen, door overmatige druk
bij excessieve ventroflexie met eventuele
overrekking van het bandapparaat. De daar-
door mogelijke abnormale bewegelijkheid
van het gewricht tussen twee wervellichamen

2.

ge-

3.

ge-

-ocr page 433-

veroorzaakt een naar boven glijden van de
convexe kop van het ene wervellichaam ten
opzichte van de concave gewrichtsholte van
de craniale werxel en daardoor een vernaii-
wing van het wervelkanaal met inklemmen
van bloedvaten en halsmergkneuzingen. De
oorzaak van deze hele kwestie moet wel
trauma zijn. Daarnaast kunnen ook metabole
stoornissen wellicht een rol spelen, omdat er
klinisch en histologisch gelijkenis is tussen
spinale ataxie bij jonge paarden en ataxie
van lammeren (Swaybaek), die door koper-
gebrek wordt veroorzaakt.
G. Binkhorst vergelijkt de gehalten in
het bloed bij normale en atactische veulens
van phosphaat, koper, zure phosphatase, die
alle bij atactische veulens lager zijn, terwijl
ook het Vit. C-gehalte in de Liquor cere-
brospinalis bij zieke dieren verminderd is.
Er is bij veulens van 12-15 maanden toch al
een lager Vit. C-gehalte in de liquor, zodat
in deze periode een latente toestand aanwe-
zig is. Gezien het belang van Vit. C voor de
verbeningsprocessen en de betrekkingen
tussen Vit. C en de parathyreoïdhormonen
kan deze bevinding belangrijk zijn.
Uitgebreide klinisch-biochemische onderzoe-
kingen zouden tezamen met gemelde Ameri-
kaanse en Duitse onderzoekingen tot een op-
lossing van de aetiologie en pathogenese
kunnen bijdragen en daarmee van belang
kunnen zijn voor de prophylaxe.
Klinisch vindt men de coördinatiestoornissen
vooral bij overgangen van stilstaan naar stap,
van stap naar draf, bij overgang van zachte
op harde bodem etc. en in wendingen en bij
achteruitzetten. De achterbenen zijn altijd in
het klinisch proces betrokken, de voorbenen
alleen in ernstige gevallen.
Er zijn drie vormen van licht tot zeer ern-
stig:

1. I.ichtste vorm. Alleen uitzwaaien vau het
buiten achterbeen bij wendingen.

2. Middelmatige vorm. Achterhand zwaai-
end: achterwaarts bewegen mogelijk,

maar de hoeven slepen over de grond.
3. Ernstige vorm. Ernstige incoördinatie.

Achterhand maakt tollende beweging.

Ernstig verzet tegen achterwaarts gaan.

Draf is niet meer mogelijk. Als het dier

valt, kan het meestal niet meer opstaan.
Bij alle drie graden is de algemene toestand
ongestoord, ook de mentale toestand; de voe-
dingstoestand is goed ; P, T, A zijn goed. Bij
de diagnose moet er vooral aan gedacht
worden dat het hoofdzakelijk voorkomt bij
dieren van 3 maanden tot 2 jaar, hoofdzake-
lijk bij hengsten.

Verder dat de algemene toestand en eetlust
goed blijven. In de differentieel diagnose
zijn bovengenoemde punten erg belangrijk.
De toestand ontwikkelt zich geleidelijk en
blijft dan bij een zekere graad stabiel, maar
het komt ook voor dat het zeer plotseling op-
treedt en snel tot een zeer ernstige vorm
voortschrijdt. Het betreft dus hoofdzakelijk
het derde tot zevende halssegment. Het is
een myelopathie met uitbreiding langs affe-
rente en efferente banen, irreparabel en
daarom met een ongunstige prognose.
Therapieën met mineralen en vitaminen en
meer recent ook met corticosteroïden, waar-
bij de laatste vaak een tijdelijke verbetering
geven zijn toegepast, maar de toestand ver-
ergert weer snel na beëindiging van de corti-
costeroïd-therapie.

\'l\'ot slot wordt een geval beschreven bij een
4 maanden oud hengstveulen, waarin al het
bovenstaande duidelijk wordt bevestigd.
Daar het dier na een corticosteroïd-therapie,
waarbij tijdelijk sterke verbetering optrad,
later weer veel ernstiger symptomen vertoon-
de en tenslotte stierf, was ook een sectie mo-
gelijk, waaruit bleek, dat de vernauwing zich
bevond tussen de 2e en 3e halswervel met
duidelijke histologische veranderingen van
het ruggemerg op die plaats en craniale en
caudale uitbreiding langs de afferente en
efferente banen.

W. A. Hermans.

Oncologie

VACCINATIE TEGEN KATTENLEUKEMIEVIRUS DOOR EEN CELMEMBRAAN-
AN TIGEEN SYSTEEM

Jarrett, W., Jarrett, O., Mackey, L., Laird, H., Hood, C. and Hay, D.: Vacci-
nation against feline leukaemia virus using a cell membrane antigen system.
Int. J. Cancer,
16, 134-141, (1975).

Katten die geïnoculeerd werden met levende
kattenlymfoblasten van de FL-74 cellijn, ont-
wikkelden hoge antilichaam titers tegen
FOCMA (feline oncornavirus-associated cell
membrane antigen).

8 Katten die gevaccineerd waren, werden
vervolgens ingespoten met hoge dosis zeer
virulent kattenleukemievirus (FeLV). Allen
doorstonden de infectie. Bij obduktie — 4
maanden na de infectie — kon geen FeLV
meer worden aangetoond.
Bij 9/10 katten die niet gevaccineerd waren
en werden besmet met hetzelfde FeLV kon
na 4 maanden FeLV worden aangetoond.

-ocr page 434-

Het FeLV, geproduceerd door de FL-74 cel-
lijn, bleek een zeer lage infectiviteit te heb-
ben voor katten en voor gekweekte katten-
cellen.

Katten die geïnoculeerd werden met FL-74
cellen of met gezuiverd virus uit deze cel-
lijn, bleken niet geïnfecteerd te zijn.
De katten die ingespoten waren met FL-74
cellen of met gezuiverd virus uit deze cel-
wikkelen (tot 2.56), terwijl de katten inge-
spoten met het gezuiverde virus geen of
slechts weinig antilichaam produceerden.
Het feit dat FI.-74 cellen zeer immunogeen
zijn, en dat het geproduceerde virus slechts
een zeer lage infectiviteit bezit, is belangrijk
voor het ontwikkelen van vaccins tegen
Fel.V.

Katten die werden inge.spoten met door para-
formaldehyde geïnactiveerde FL-74 cellen,
bleken ook hoge titers FOCMA-antilichamen
te ontwikkelen. Uit deze katten kon geen
FeLV worden geïsoleerd.

Zowel uit veld- als uit experimenteel onder-
zoek komt naar voren dat katten met een
FOCMA-antilichaam titer, hoger dan 64,
zeer onwaarschijnlijk lijden aan ziekten, ver-
oorzaakt door FeLV en zelfs een infectie met
Fel.V kunnen onderdrukken.

K. Weijer.

Runderen

UITROEIEN VAN SFREPTOCOCCUS AGAI.ACTIAE MET ERYTHROMYCINE

Johnston, W. S.: Eradication of Str. Agalactiae from infected herds. Vet. Ree., 96, 430,
(1975).

Beschreven wordt het gebruik van erythro-
mycine als middel om een
Streptococcus
agalactiae
infectie in 3 koppels melkkoeien
te elimineren met behulp van een minimale
behandeling.

Erythromycine werd gebruikt omdat dit snel
uitgescheiden zou worden in de uier en het
slechts nodig is één melkmaal na de behan-
deling thuis te houden in tegenstelling tot
een behandeling met een penicillineprepa-
raat.

Alle fouten in melktechniek en hygiëne
werden voor de proef op 3 bedrijven (A, B
en C) gecorrigeerd. Koeien welke positief
waren bemonsterd op
Str. agalactiae werden
behandeld met erythromycine cereaat, in
alle 4 kwartieren 300 mg erythromycine.
Op bedrijf A werd de helft van de dieren
(43 stuks) tweemaal behandeld met 24 uur
tussentijd. De rest van de dieren op A, B en
C werd slechts 1 maal behandeld. Op alle
bedrijven werden de geïnfecteerde dieren ge-
scheiden gehouden en als laatste gemolken.
.M naar gelang de volgende wekelijkse con-
troles aangaven dat nog steeds
Str. agalac-
tiae
uitgescheiden werd, vond opnieuw be-
handeling plaats. Vond men tot 4 maal toe
nog steeds uitscheiders, dan werden deze
dieren uit de koppels verwijderd.
Aanvankelijk waren van de 260 dieren 101
positief op
Str. agalactiae.
Van de 260 dieren werden er tenslotte 6
geëlimineerd, 27 dieren moesten meer dan
éénmaal (tot 4 maal toe) behandeld worden.
Auteur concludeert dat de erythromycine-
therapie effectief is bij de bestrijding van
Str. agalactiae zelfs als er een erg hoog per-
centage geïnfecteerde dieren (tot 60%) in
de koppel aanwezig is. Er is weinig verschil
in resultaat tussen een één of tweemalige be-
handeling binnen 24 uur.

Johnston stelt dat er economi.sche voor-
delen zijn boven de door anderen aanbevolen
2-5 daagse behandeling met penicilline, niet
alleen vanwege een goedkopere therapie
maar vooral doordat aanzienlijk minder resi-
due melk thuis gehouden moet worden. Zelfs
een net zo effectieve éénmalige behandeling
met penicilline zou om de laatste reden on-
voordeliger zijn.

S. van Dijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

ZIEKTEN VEROORZAAKT DOOR DE CONSUMPTIE \\ AN \\ OEDINGSMIDDELEN

Bryan, F. L.: Microbiological Food Hazards
Food Technol, 28, 52-64, (1974).

Op grond van epidemiologische gegevens
(U.S. Department of Health, Education and
Welfare) beschrijft de auteur de oorzaken
van officieel geregistreerde gevallen van
ziekte door de consumptie van voedingsmid-

Today - Based on Epidemiological Information.

delen gedurende de periode 1968 t/m 1972.
De meest frequent gerapporteerde ziekten
waren salmonellosis, intoxicatie door staphy-
lococcen en gastroenteritis door
Clostridium
perfringens.
Minder veelvuldig werd melding

-ocr page 435-

gemaakt van botulismus, trichinosis, infec-
tieuze hepatitis, gastroenteritis door strepto-
loccen en ziekten veroorzaakt door minerale,
plantaardige en dierlijke vergiften. Ziekten
veroorzaakt door
Vibrio parahaemolyticus.
Bacillus cereus
en enteropathogene Escheri-
chia coli
werden in deze periode duidelijke
problemen.

Van de 1615 ziekte-uitbraken, die werden
bestudeerd in verband met de plaats waar de
voedingsmiddelen verkeerd waren behandeld,
werd slechts 6% toegeschreven aan produk-
tie bedrijven; 14% aan huishoudingen; 37%
aan verkoopbedrijven en 43% was onbekend
of niet gespecificeerd.

Microbiologische problemen in produktiebe-
drijven kunnen worden veroorzaakt door:

a. het gebruik van besmette rauwe grond-
stoffen,

b. het mislukken van bewerkingen, bedoeld
om pathogene micro-organismen te
doden,

c. de besmetting van voedingsmiddelen bij
bewerkingen na verhitting,

d. de vermeerdering van micro-organismen
door gunstige milieufactoren. Vervolgens
kunnen micro-organismen zich vermeer-
deren indien in de verkoopbedrijven en
in de huishoudingen geen voorzorgsmaat-
regelen worden genomen.

De auteur beschrijft uitgebreid de factoren
die bijdroegen tot ziekte-uitbraken en wijst
daarbij op kritieke omstandigheden, zoals het
verhittingsproces, de gezondheidstoestand
van het personeel, de hygiëne van de ge-
bruikte toestellen en gereedschappen, een
adequate koeling en de omstandigheden tij-
dens de opslag.

De bewaking van kritieke situaties is essen-
tieel bij de preventie van ziekten veroorzaakt
door de consumptie van voedingsmiddelen.

M. P. Smit.

Ziekten van liet Kleine Huisdier

HYPOTHRICHOSIS EN PARTIËLE AI.OPECIA BIJ DWERGPOEDELS

C O n r O y, J. D., Rasmussen, B. A. and S
siblings, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 166, 697-699:

De auteurs beschrijven 2 gevallen van hypo-
trichosis en partiële alopecia bij dwergpoe-
dels uit hetzelfde nest. De pups maakten deel
uit van een nest van vijf, bestaande uit 2
zilverkleurige en 1 zwarte reu en 2 zwarte
teven. De ouders waren een 3-jarige zwarte
teef en een 2-jarige zilverkleurige reu. Er
bestond geen bloedverwantschap tussen hen.
De eerste haarverlies bij de zilverkleurige
mannelijke pups werd manifest op 5 weken
na de geboorte. De vacht was dor, droog en
ruw, met partiële hypotrichosis van de oor-
schelpen, de dorsale neusvlakte en de staart.
\'Op de leeftijd van 6 maanden was sprake
van een algehele hypotrichosis. De alopecia
was beperkt gebleven tot de oren en de neus-
rug.

In de loop der maanden was er een opmer-
kelijke toename van het aantal witte haren
te constateren, speciaal tot uiting komend
aan de oorranden.

Vergelijkend histopathologisch onderzoek
van de huid toonde aan, dat er in de veran-
m a 11, E.: Hypotrichosis in miniature poodle

(1975).

derde huidgedeelten een diudelijke vermeer-
dering was van het aantal mastcellen en van
de hoeveelheid melanine in en om de haar-
follikels.

Het schaars aanwezige haar in de hypotri-
chotische gebieden bevond zich overwegend
in de catagene en telogene groeifase.
Wat de etiologie betreft kon alopecia op
basis van parasieten, schimmels of van endo-
criene oorsprong worden uitgesloten. Bloed-
groep antigeen typering toonde aan, dat er
geen relatie bestond met de hypotrichosis.
Genetisch bezien is geslachtsgebonden of be-
perkte erfelijkheid het meest voor de hand
liggend. Dit wordt eveneens verondersteld in
een door Se Imo na witch
et al. (1970)
gepubliceerd artikel over een congenitaal
ectodennaal defect bij dwergpoedels. Gezien
de stamboomanalyse en het uiterlijk van de
beide normale ouders, kon alopecia op basis
van een autosomaal dominant tegen worden
uitgesloten.

7\'. Willemse.

-ocr page 436-

BOEKBESPREKING

JAARVERSLAG 1973 VAN DE COÖRDINATIECOMMISSIE MEGISTA TNO

In september 1974 is het eerste jaarverslag
van het werk van bovengenoemde commissie
verschenen. De naam „Megista" is gekozen
op voorstel van de voorzitter van de Natio-
nale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek.
Oorspronkelijk zou de commissie heten „Co-
ördinatiecommissie onderzoek mest- en gier-
overschotten en stankhinder veehouderijbe-
drijven". De naam is wel verkort maar het
aantal leden niet. De commissie telt 16 leden
waarvan 7 afkomstig zijn van en werken aan
diverse instituten in de nabijheid van Wage-
ningen. De andere leden hebben hun arbeids-
terrein op zeer verschillende plaatsen in
Nederland. in vertegenwoordigd zijn het
Instituut voor bodemvruchtbaarheid te Ha-
ren, het Centraal Technisch Instituut TNO
te Apeldoorn, het C.I.V.O. te Zeist, het In-
stituut voor Gezondheidstechniek TNO Delft,
de Rijks Agrarische Afvalwaterdienst te Arn-
hem, het Ministerie van Landbouw, het Stu-
die- en Informatiecentrum TNO voor onder-
zoek ten dienste van het Milieubeheer te
Delft en NRLO-\'I\'NO in Den Haag.
Voor de werkverdeling heeft de coördinatie-
commissie
5 werkgroepen ingesteld. Deze
werkgroepen tellen nog eens 39 leden waar-
van de leden weer in het algemeen van di-
verse instituten of proefstations afkomstig
zijn. De projectgroepen zijn als volgt in de
te bestuderen onderdelen van het grote
vraagstuk van behoud der bodemvruchtbaar-
heid door recirculatie van de bouwstenen van
de natuur en hinderlijke of schadelijke ver-
ontreiniging van het leefmilieu van mens,
dier en plant ingedeeld.

a. Bemesting en bodemverontreiniging,

b. Behandeling en transport van mest.

c. Biologische verwerking van mest en gier.

d. Bestrijden en meten van stank.

e. Mineralen in krachtvoer in relatie tot be-
mesting en milieu.

Er wordt volgens het verslag nauw samenge-
werkt met de Commissie Hinderpreventie
Veeteeltbedrijven en de Stichting Ontwikke-
lings- en Saneringsfonds voor de Landbouw.
Het onderzoek lijkt behoorlijk op gang te
zijn gekomen, doch het heeft nog niet gere-
sulteerd tot belangrijke eindconclusies. Wel
wordt gesteld dat ten aanzien van een aantal
aspecten nog verder overleg nodig is. Nieuwe
aspecten voor een eindoplossing van de grote
problematiek, die de intensieve veehouderij
oplevert voor het leefmilieu, hebben de on-
derzoekingen nog niet opgeleverd. De belang-
rijke werkgroep voor project b besluit haar
verslag met de alinea: „Het transport van
mest, zowel binnen het bedrijf als naar ande-
re bedrijven, houdt een potentiële mogelijk-
heid in van het transport van ziektekiemen
en daarmee overbrengen van besmetting.
Omtrent de betekenis, die dit kan hebben en
over de behoefte van eventueel onderzoek
hiernaar, vinden oriënterende besprekingen
plaats".

Met veel belangstelling zullen praktizerende
dierenartsen, besturen van de gezondheids-
diensten voor dieren, en de Veeartsenijkun-
dige Dienst in al haar geledingen het vol-
gende jaarverslag van de commissie tegemoet
zien.

A. van der Schaaf-

dier. Dc lezer kan zich met behulp van deze
gecompileerde kennis snel op de hoogte stel-
len van de stand van zaken van beide aan-
doeningen. Een zeer toegankelijke literatuur-
bron van een sterk gespecialiseerd karakter.

P. Wensvoort-

ASPERGILLOSE AND FARMER S LUNG IN MAN AND ANIMAL

R. d e H a 1 1 e r en F. S u t e r

(Hans Huber Publishers, Bern, Stuttgart, Vienna)

In deze Paperback zijn verzameld de lezingen
en de discussies, welke gehouden zijn op het
4e ,,Davos Symposium 1971" over deze my-
cotische longaandoeningen.
Op meer dan 300 pagina\'s wordt ingegaan
op de diagnostiek, pathologie, therapie en
epidemologie van deze ziekten bij mens en

-ocr page 437-

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

MEDEDELINGEN

De varkenspestsituatie is momenteel gunstig

Over de eerste acht maanden van dit
jaar werden in ons land 29 gevallen van
varkenspest geconstateerd. Een verge-
lijking met de cijfers over de laatste vijf
jaar, 1970: 917, 1971: 388, 1972: 164,
1973: 896 en 1974: 162 gevallen, laat
zien dat 1975 tot dusver gunstig naar
voren komt.

In de jaren 1939 en 1940 werden met
resp. 2919 en 3337 gevallen record-
hoogten bereikt, na 1941 met 1719 ge-
vallen volgde tot de vijftiger jaren een
rustiger periode met zo\'n 30 tot 40 ge-
vallen per jaar, mede door een kleine
varkenspopulatie als gevolg van de oor-
logsomstandigheden.

Ook de vijftiger jaren zetten zeer gunstig
in met slechts 3 gevallen in 1950, helaas
gevolgd door 3060 uitbraken in 1952
cn ruim over de 1000 van 1954 tot en
met 1956 en in 1959. De zestiger jaren
begonnen minder gunstig met 1519 uit-
braken in 1960 en 1729 in 1961.
De daarop volgende jaren bleef hel aan-
tal beneden de 1000 om in 1965 met
1117 uitbraken weer in de vier cijfers
te komen. Tot 1970 bleef het aantal be-
neden de 500 met als laagste 144 uit-
braken in 1969.

Sedert het begin van de vijftiger jaren
is de varkenspestsituatie in Nederland
nog niet zo gunstig geweest als zich dit
jaar laat aanzien. Dit feit is des te op-
merkelijker, daar onze varkensstapel in
die periode een geweldige groei te zien
heeft gegeven, nl. van 1.8 miljoen var-
kens in 1952 tot 7.1 miljoen varkens in
1975.

Ter voorkoming van verspreiding van
het varkenspestvirus past Nederland op
besmette bedrijven het systeem van vol-
ledige „stamping-out" toe. Dit systeem
wordt incidenteel en wanneer het strikt
noodzakelijk is, aangevuld met nood-
entingen met een beperkte looptijd in
door varkenspest bedreigde gebieden.

Volgens de Code Zoo-sanitaire Inter-
national geldt bij het toepassen van dit
bestrijdingssysteem voor het vrij-verkla-
ren van varkenspest voor een geheel land
een wachtperiode van één jaar na het
laatste geval. Deze wachtperiode kan
echter tot een half jaar worden terug-
gebracht, wanneer entingen achterwege
blijven en de bestrijding uitsluitend ge-
schiedt met behulp van „stamping-out".

Opnieuw gevallen van vesiculaire varkensziekte in West-Duitsland

In aansluiting op de berichten uit West-Duitsland over uitbraken van vesiculaire
varkensziekte te Bersenbrück in Neder Saksen in juli en half augustus, wordt thans
.gemeld dat zich eind augustus en begin september opnieuw gevallen van deze ziekte
in dit gebied hebben voorgedaan.

Op 30 augustus werden twee varkensbedrijven met resp. 283 en 671 varkens aan-
getast, op 3 september gevolgd door uitbraken op een bedrijf met 400 varkens en op
9 september op twee bedrijven rnet resp. 602 en 84 varkens.

Alle varkens op de aangetaste bedrijven zijn .geslacht en de kadavers zijn onder
strenge voorzorgsmaatregelen afgevoerd. Vastgesteld is intussen dat de nieuwe ge-
vallen verband houden met de eerder in dit gebied gemelde uitbraken.

-ocr page 438-

Overheidssteun voor exportkeuring in dc slachtpluimveesector

De Minister \\ an Landbouw en Visserij
heeft zich laereid verklaard, onder be-
paalde voorwaarden de kosten, verbon-
den aan de veterinaire exportkeuring
van pluimvee, tot een bedrag van zes
miljoen gulden ten laste van de overheid
te laten komen.

Deze toezegging geldt voor een periode
\\an 1 juh 1975 tot 1 maart 1976.

Mochten de keuringskosten in deze pe-
riode lager zijn dan zes miljoen, dan
kan het resterende bedrag worden ge-
bruikt voor acties of programma\'s, die
de gehele pluimvee-sector ten goede
komen. Dergelijke acties of programma\'s
zullen door het Ministerie van Land-
bouw moeten worden goedgekeurd. Het
Produktschap voor Pluimvee en Eieren
had voor de slachtpluimveesector om
deze overheidssteun gevraagd. Dit op
grond van het feit, dat het gekeurde en
dus duurdere Nederlandse produkt op
de Duitse markt, de grootste afnemer,
moet concurreren tegen het daar ge-
slachte, niet gekeurde en daarom goed-
kopere produkt.

De Minister acht, gezien de zeer moei-
lijke situatie waarin de pluimveeslachte-
rijen na het sterk verliesgevende jaar
1974 terecht zijn gekomen, een derge-
lijke steun op z\'n plaats.

Hij is van mening, dat door een ge-
zamenlijke inspanning van bedrijfsleven
en overheid moet worden getracht de
problemen te overwinnen en een basis
moet worden gelegd \\oor een gezonde
en evenwichtiger ontwikkeling van de
sector.

De beslissing is genomen na uitvoerig
beraad en met medewerking van het
Ministerie van Economische Zaken, dat
voor genoemd bedrag z\'n herstructure-
ringsbudget zal aanspreken. De gestelde
voorwaarden betreffen dan ook struc-
tuur\\\'erbeterende maatregelen van het
betrokken bedrijfsleven om de huidige
problemen te overwinnen.
.•\\ls voornaamste structuurverbeterende
maatregelen worden beschouwd het op-
zetten van een centrale investerings-
melding aan het Produktschap en het
streven naar het oplossen van problemen
bij de afzet via onderling overleg en
gezamenlijke aanpak. In overeenkomsten
met het Produktschap zullen slachterijen
zich dienen te verbinden investeringen
met capaciteitseffect bij het Produkt-
.schap te melden en in situaties waarin
de marges kleiner worden en verliezen
dreigen, in onderling overleg zodanige
maatregelen te treffen, dat verdere ern-
stige verliezen kunnen worden voor-
koinen.

VETERINAIRE ADVIES COMMISSIE EXPORT IN HET
LEVEN GEROEPEN

De uit\\ oer van levend vee naar diverse
landen wordt de laatste jaren in toe-
nemende mate bctnocilijkt door de steeds
hogere eisen die de importerende landen
gaan stellen. De behoefte, alle mogelijke
risico\'s bij de invoer uit te sluiten wordt
steeds groter en dat kan aanleiding geven
tot het overtrekken van de importvoor-
waarden.

Vaak tijdrovende laboratoriumonder-
zoeken zijn nodig, zelfs al volgens een
door het importerende land voorgeschre-
\\ en methode, om verantwoord te kunnen
certificeren. En wanneer de eisen nauw-
keurig in acht worden genomen en er
zo zorgvuldig mogelijk wordt gecertifi-
ceerd, bestaat nog de kans dat bij invoer-
controles onvoorziene bezwaren aan het
licht komen, die tot moeilijkheden aan-
leiding geven.

Zo doken bij exporten \\-an levende die-
ren naar Syrië, Libye, Rusland, Polen,
Canada, Engeland, Japan, Roemenië,
Zweden en Bulgarije in 1974 enkele spe-
cifieke problemen op. Steeds wordt ge-
tracht de moeilijkheden zo snel mogelijk
op te lossen, vaak door onderzoeken en
besprekingen van inspecteurs van de

-ocr page 439-

Veterinaire Dienst in het betrokken land.
Ook in eigen land kan deze gang van
zaken aanleiding geven tot spanningen,
speciaal tussen de exporteurs van het
vee, die zich benadeeld voelen en de
Veeartsenijkundige Dienst, die tot taak
heeft verantwoord te certificeren, dus
rnet inachtneming van de met de auto-
riteiten van het importerende land over-
eengekomen veterinaire voorwaarden.
De behoefte van beide kanten, te komen
tot een overlegorgaan waar veterinaire
problemen bij de export onder ogen zou-
den kunnen worden gezien en te nemen
maatregelen toegelicht en besproken,
werd dan ook steeds sterker gevoeld.
Vooral na de gebeurtenissen in het begin
van dit jaar met veeleveranties aan
Colombia, was dit het geval.
Tn een algemene bestuurvergadering van
de Stichting Propaganda voor Neder-
lands vee in het buitenland, de \\\'EE-
PRO, werd daarom besloten een Vete-
rinaire Advies Commissie Export, afge-
kort V.A.C.E. in het leven te roepen.
Na overleg met de Veeartsenijkundige
Dienst, werd op 27 augustus bij het
Produktschap voor Vee en Vlees een
eerste vergadering gehouden. Hier ver-
telde Drs. J. Janssen, inspecteur im-
en export van dieren en dierlijke pro-
dukten van de Veeartsenijkimdige
Dienst, iets over de ervaringen van de
V.D. bij het oplossen van moeilijkheden
bij de vee-export.

Hij wees erop dat de belangen van ex-
porteurs cn V.1"). parallel lopen, zodat
iDepaalde maatregelen niet worden ge-
nomen om de export te bemoeilijken,
maar om deze veilig te stellen door ver-
antwoord te certificeren.

Mond- cn klauwzeer en vesiculaire

Enkele maanden geleden brak op Malta
mond- en klauwzeer uit. Een deel van
de getroffen veestapel bestond uit nmd-
vee van Nederlandse herkomst.
Hoewel de uitbraak met hulp van Engel-
se dierenartsen spoedig tot staan kon
worden gebracht, blijkt de schade die
erdoor is aangericht naar Maltezer maat-
staven aanzienlijk te zijn.

De heer Janssen zal worden benoemd
tot adviserend lid van de VEEPRO, om
als zodanig veterinaire aangelegenheden
te kunnen bespreken met de exporteurs.
In open overleg zal men zich bezighou-
den met problemen, waarmee iedere
exporteur te maken heeft of te maken
zal kunnen krijgen. Dit om te voorkomen
dat de V.,\'\\.C.E. een klachtenbureau
wordt.

Ook ligt het in de bedoeling zo nu en
dan gastsprekers uit te nodigen, die spe-
cifieke terreinen van de export kunnen
belichten, .\\fgewacht moet worden hoe
één en ander zich verder zal gaan ont-
wikkelen, maar er bestaat goede hoop
dat een dergelijk overlegorgaan de
exportproblemcn voor beide partijen zal
kiuuien verlichten.

OOSTENRIJK VRIJ V.\\N VESICUL.MRE
V.ARKENSZIEKTE

Oostenrijk heeft bekend gemaakt, dat in ver-
band met het feit dat sinds 19 augustus 1975
geen nieuwe gevallen van vesiculaire varkens-
ziekte meer zijn voorgekomen, het land weer
vrij is verklaard van deze ziekte.

MOND- EN KL.\'^UWZEER
Terwijl Rhodesië melding maakt van enkele
gevallen van mond- en klauwzeer die eind
augustus - begin september voorkwamen,
maakte Israël op 4 september bekend dat het
laatste geval daar in de tweede helft van juli
voorkwam.

Het land is thans weer vrij verklaard van de
ziekte.

.^FRIKA.\'^NSE VARKENSPEST
Portugal maakt bekend, dat in juli op 22 be-
driiven in 5 districten Afrikaanse varkenspest
uitbrak. Van de in totaal op deze bedrijven
aanwezige 4075 varkens stierven er 744 aan
de ziekte en 3331 dieren werden opgeruimd.

varkensziekte op Malta

Vooral de vlees- en melkvoorziening en
hel toerisme zouden zijn getroffen. Daar-
om heeft de Maltezer overheid een be-
roep op Nederland gedaan, hulp te ver-
lenen bij het aanvullen van de rundvee-
stapel.

In overleg tussen de directie Agrarische
Hulp aan Ontwikkelingslanden, het In-
ternationaal Agrarisch Centrum en het

-ocr page 440-

Veterinaire Advies Centrum voor Ont- stapel een honderdtal stuks rundvee aan

wikkelingssamenwerking werd met toe- Malta zal schenken.

stemming van het Ministerie van Buiten- Inmiddels zijn ook bij varkens op Malta

landse Zaken besloten in eerste instantie ziekteverschijnselen waargenomen die op

positief op het verzoek te reageren. mond- en klauwzeer zouden kuimen

Ter beoordeling van de dierziekten- wijzen.

situatie en een mogelijke opvang van een ^t j i ■ u

eventuele veelevering hebbeti Drs. J ^^dere berichten spreken er echter van,
,f a n s s e n, inspecteur van de V.D. en ^^^--^^hijnselen te wijten zijii aan

Ir. L. Th. B. Hertog, Landbouw- ^en milde vorm van vesiculaire varkens-

raad voor het ambtsgebied Italië en

Malta van 29 september tot 2 oktober Deze diagnose werd inmiddels door het

een bezoek aan het eiland gebracht. Engelse Virologische Instituut door Pir-

Van de beoordeling van de vraag of het bright bevestigd, zodat de huidige dier-

vetermair en landbouwkundig verant- ziektensituatie op Malta geen belemme-

woord is zal afhangen of Nederland als ring voor een eventuele levering van

basis voor het aanvullen van de vee- rundvee vormt.

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

17, „Cerberus", Vet. Gezelschap van het U.S.C. - 14e Dies. (pag. 11.35)

21, Werkgroep Dierpathologen bijeenkomst (in het R.I.V.).

21—24, Groep rPakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zei.st. (pag. 685)

22, The Zoonoses Order - lts Potential Impact on Public Health: Royal Society of
Health, On-day Symposium, (pag. 952)

23, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Ledenvergade-
ring.

23—24, Basisseminar für Scafkrankheiten. (pag. 1010)

25—26, Genootschap v. Gesch. der Geneesk., Wisk., Nat. wetenschappen en Techniek.
Najaarsvergadering, (pag. 939)

28—31, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

31, Belgische Syndicale Dierenartsenvereniging, Afd. V: Dierenartsen werkzaam in de
Industrie — Studiedag „Salmonellose" te (ient. (pag. 1062)

November,

4 -- 7, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

7, Ned. Ver. voor Parasitologie: najaarsver.gadering: aanvang 9.30 uur. Hoofdgebouw
Vrije Universiteit, Amsterdam.

11 —14, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

20, V.V.D.O.-Dag, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, (pag. 1120)

25, Afd. Gelderiand K.N.M.v.D., vergadering.

25, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhtechnology. Symposium, Jaar-
beurs-congrescentrum, Utrecht: onderwerp:
Bacteriologische controle van levens-
middelen.

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. I.edenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

14—19, Basic AO/ASIF Veterinary Course Davos, Zwitserland, (pag. 1118)

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 441-

1976
Januari,

18—23, American European Symposium on Veterinary Medicine; Lugano, (pag. 1010)

27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Februari,

11 —12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum, Utrecht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).

30_2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.

1118)

Mei,

12—15, 13th International Symposion on the Histry of Veterinary Medicine, (pag. 1011)

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. \'I\'he International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176)

Septernber,

6—11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731 en pag. 1119)
12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).
29—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 442-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

iN MEMORIAM
Dr. G. L. J. Gooren

Op 12 augustus 1975 is op de leeftijd van 94 jaar Dr. O.
ƒ.. /. Gooren overleden op de dag dat het 70 jaar geleden
was, dat hij in Utrecht afstudeerde.

Na een kortdurende ziekte is het einde gekomen aan een zeer
bewogen leven. Na het vervullen van zijn militaire dienst is
hij in Utrecht gaan studeren, waar hij in 1905 zijn diploma
behaalde. Achtereenvolgens is hij assistent geweest bij Prof.
Schimmel, daarna was hij werkzaam op de Slachthuizen te
Utrecht, Amsterdam en Nijmegen. Zoals in veel plaatsen
destijds gebruikelijk, stond de keuringsdienst van waren
onder de directie van het Hoofd van de Vleeskeuringsdienst.
Dit samengaan van twee diensten is voor Gooren zeer belang-
rijk geweest, want zijn echtgenote, die als scheikundig inge-
nieur werkzaam was bij de keuringsdienst van waren, heeft
hij in Nijmegen op het laboratorium leren kennen, waarna
het huwelijk gesloten werd op 2 december 1914. Gedurende
ruim 60 jaar heeft het echtpaar Gooren in trouwe aanhanke-
lijkheid en kameraadschap alle lief en leed gedeeld.
Gooren, die in 1912 te Bern gepromoveerd was op de disser-
tatie: „Hygiënische Untersuchungen der Handelsmilch" is van 1913 tot 1946 directeur van de
Vleeskeuringsdienst te l\'ilburg geweest.

Vooral in Tilburg is de activiteit en de inventiviteit van de markante figuur Gooren naar
voren gekomen. Zijn inzet voor het werk waarvoor hij gesteld was, was zo totaal dat hij niet
altijd voldoende geduld kon opbrengen voor de mensen die de opgedragen taak wat lichter
opnamen dan hij zelf deed.

Na zijn pensionering in 1946 heeft hij nog 29 gelukkige jaren samen met zijn echtgenote mogen
doorbrengen. De regelmatig terugkerende vacanties in het Berner-Oberland, tot vlak voor zijn
negentigste verjaardag, waren hoogtepunten in het leven van het echtpaar Gooren.
Vanzelfsprekend is het verlies door dit overlijden voor de eveneens hoogbejaarde Mevrouw
Gooren-Rank slechts te aanvaarden in de gedachte, dat een goed en eerlijk mens is heengegaan.
Zijn nagedachtenis zullen wij in hoge ere houden.

■\'\'"^\'"■S- /. /. OOMS.

ACTUALITEITEN

Ucnoeming Dr. E. Lagerwey (o( lector

Bij Koninlvlijk Besluit van 19 juli 1975 nr. IKi
is benoemd aan de Utrechtse Universiteit met
ingang \\an de dag waarop hij zijn amljt zal
aanvaarden

Dr. E. Lagerwey (25 oktober 1932)
tot gewoon lector in de faculteit Diergenees-
kimde om onderwijs te geven in de veteri-
naire anaesthesiologie.

De heer Lagerwey behaalde in 1958 zijn doc-
toraalexamen en in 1959 zijn dierenarts di-
ploma. Sindsdien is hij met twee onderbrekin-
gen verbonden geweest aan het Instituut voor
Veterinaire Heelkunde aan deze Univt.\'siteit.
Gedurende één van deze onderbrekingen was
de heer Lagerwey assistent van de Veterinär-

Chirurgischen Klinik der Universität Zü-
rich. In 1968 behaalde dc beer Lagerwey het
diploma \\eterinair anaesthesist (D.V.A.) van
het Royal College of Veterinary Surgeons in
Engeland. In 1973 promo\\eerde hij op het
proefschrift ,.Combinatie-Aanaesthesie voor
het varken als proefdier".

De heer Lagerwey houdt zich voorts bezig
met verschillende post-academiale cursussen
voor anaesthesie bij grote- en kleine huis-
dieren.

Dr. Lagerwey woont in Bunnik, Zr. Spit-
hovenlaan 7.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 443-

Promotie Ir. J. Dommerholt

Op vrijdag 12 september 1975 promoveerde de invloeden zijn van het bedrijfseffect, leef-

Ir. J. Dommerholt aan de Landbouw- tijd bij en seizoen van afkalven op de melk-

hogeschool te Wageningen tot doctor in de hoeveelheid, respectievelijk bij de individuele

landbouwwetenschappen op een proefschrift, proefmelkingen, over deelijlsten en over vol-

getiteld: Correctie van de melkgift van koeien ledige lactaties. Het bedrijfseffect is het

voor verschillen in leeftijd, seizoen en lactatie- grootst bij de proefmelkprodukties in het be-

stadium. gin van de lactatie. Het seizoenseffect daar-
entegen stijgt met het voortschrijden van de

.Als promotor trad op Prof. Dr. Ir. R. D. lactatie. Het bedrijfseffect wordt ook groter

Politiek, hoogleraar in de veeteeltweten- j^^gtg je lijst.

U t f u -f» Correctiefactoren zijn ontwikkeld om de in-

Enige grepen uit het proefschrift: , , , r ■■ , r n

vloeden van leeftijd en seizoen op proefmelk-

In Nederland wordt van ruim 1,.3 miljoen gn lactatieprodukties uit te schakelen,
koeien de melkproduktie gecontroleerd. De methoden van correctie voor leeftijd, sei-
Zowel ten behoeve van de rundveeverbetering ^oen en lactatiestadium kunnen aangewend
als bedrijfsvoering wordt gebruik gemaakt worden bij het opstellen van een selectie-
van deze melkcontrolegegevens. index voor koeien en bij het nakomelingen-
Het nemen van beslissingen op grond van de onderzoek van stieren voor melkproduktie-
informatie van actuele produktiegegevens kenmerken. Daarnaast kunnen deze gebruikt
wordt bemoeilijkt door systematische invloe- worden om de melkhoeveelheid van koeien
den op de produktie. te standaardiseren ten behoese van de he-
in dit onderzoek wordt nagegaan hoe groot drijfsvoering.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldde zich de
collega:

Hesseling, K.; 1972; Venio, Broekestraat 36.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Coops, W. J. P.; 1975; Scherpenzeel, Grebbelaan 15.
Dorsser, A. van; 1975; Best, Leemkuilen 109.
Hartveld, C.
J.; 1975; Zieuwent, Brandersdijk 6.
Hekman,
J. C.; 1975; Utrecht, Van Eysingalaan 324.
Kok, .A. A .G.; 1975; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 126.
Rootert, J. H.; 1975; Alphen a/d Rijn, Kortsteekerweg 22.
Sundert, "
a. J. P. M. van; 1975; Dorst (N.-Br.), Bavelstraat 21.
Tondeur, W.
J.; 1975; Dar-es-Salaam (Tanzania).
.Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

G. A. Bavinck, Tolsteegsingel 34, Utrecht.

A. J. M. van den Belt, Griftstraat 104, Utrecht.

A. F. J. Bogaerts, 1. B. Bakkerlaan 151, k 1454, Utrecht.

F. J. M. van Dongen, Johan de Witstraat 5, Utrecht.
P. A. Fermont, Julianalaan 8, Oss.

G. T. ter Heijden, Obrechtstraat 33 bis. Utrecht.
J. Keiler, Noolseweg 6, Laren (.\\.-H.).

J. C. H. Lammers, Hulstbosakker 36, Eindhoven.

P. Lansaat, Margrietlaan 5, Soest.

Mej. P. J. Noordijk, Oudwijkerlaan 13, Utrecht.

T. P. N. van Noort, Wenckebachplantsoen 229, Nieuwegein.

C. Roozendaal, Julianaweg 325, Utrecht.

A. van der Schaaf, Van Lieflandlaan 114, Utrecht.
P. J. Selman, Ridderschapstraat 43, Utrecht.

D. Smits, Pahud de Mortangesdreef 272, Utrecht.

Mej. N. A. P. C. de Visser, Rooseveltlaan 352, Utrecht.

-ocr page 444-

L. A. M. van Vliet, I. B. Bakkerlaan 15, k. 260, Utrecht.
Mej. A. E. Vrij, W. Barentszstraat 58, Utrecht.
P. W. M. Westgeest, Joh. de Kruijfstraat 11, Bnnnik.

Adreswijzigingen, enz.:

*Asselbergs, Mej. M. J.; 1975; Midsland (Terschelling), Heereueg 26. (182)

Banerjee-Schotman, Mevr. Dr. I.; 1960; U-1964; Krimpen a/d IJssel; tel. (01807) 146 46.

(184)

Berkemeijer, A. J. A.; 1931; Breda; tel. (076) 13 53 93. (186

Bibo, T. M.; 1974; tel. (076) 87 27 24. (188)

Bruggert, J. G.; 1973; Weerselo, Legtenbergerstraat 27. (194)

Clerck, O. J. J. de; 1967; Breda; tel. (076) 13 62 04. (196)

Cohen, Dr. Ph.; 1942; U-1956; De Bilt, Savornin Lohmanweg 12; tel. (030) 76 36 53; d.

(269/196)

Coops, W. J. P.; 1975; Scherpenzeel, Grebbelaan 15; tel. (03497) 19 38; p., ass. bij J. H.

Nieuwenhuizen. toev. als lid (197)

*Daas, H. den; 1975; Druten; p., geass. met J. den Daas. (198)

Daas, J. den; 1946; Druten; p., geass. met H. den Daas. (198)

Deume, Mej. W. van der; 1969; Oss; tel. (04120) 3 42 45; d. (199)

«Duivelshof, J. A. M.; 1974; Reusel, Markt 18; tel. (04976) 19 77; d. (201)

Dijk, H. J.; Krimpen a/d IJssel; tel. (01807) 1 39 53 (privé). (201)

Exsel, A. C. A. van; 1971; Esch, Leunisdijk 36; tel. (04110) 619 (privé). (205)

Frankenhuis, Dr. M. T.; 1974; U-1974; Maarssen; tel. (03465) 47 69 (privé), (030) 31 38 44
t. 41, 71 55 44 (bur.); d. Z.W.O. (207)

Dorsser, A. van; 1975; Best, Leemkuilen 109; tel. (04998) 1 1 39; p., ass. bij M. G. A. Glou-
demans, N. W. F. A. Grimme en H. F. J. M. van Heivoort. toev. als lid (212)
Groothuis, J.; 1929; Breda; tel. (076) 14 29 04. (213)
Hartveld, C. J.; 1975; Zieuwent, Brandersdijk 6; tel. (05443) 26 35; wnd. d.

toev. als lid (216)

Hekman, J. C.; 1975; Utrecht, Van Eysingalaan 324; tel. (030) 94 46 60; d.

toev. als lid (217)

*Hesseling, K.; 1972; Venlo, Broekestraat 36; d. (297/219)

Hoekstra, T. E.; 1970; Wijhe, Kappeweg 22; tel. (05702) 20 88. (220)

Hoenderken, R.; 1974; Harmeien; tel. (03483) 24 66 (privé), (03404) 1 71 11 (bur.). (220)
Jong, M. F. de; 1971; Moerkapelle, Jhr. v. d. Weistraat 40 B; tel. (01793) 22 10 (privé).

(228)

Kamphuis, A.; 1973; Heerde, Prins Bernhardlaan 7; d. (297/229)

Kerstens, Dr. C. J. A.; 1918; U-1935; Breda; tel. (076) 13 46 84. (230)

Knijff, P. C.; 1974; Lelystad; tel. (03200) 2 23 01 (privé), 2 15 25 (bur.); wet. medew.

C.D.I. (232)

Kok, A. G.; 1975; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 126; tel. (030) 31 94 15; wnd. d.

toev. als lid (233)

Looveren, L. J. van; 1947; Breda; tel. (076) 13 50 48. (246)

Lutz, J. E. G.; 1974; Breda-Hoge Vught; tel. (076) 87 50 15. (247)

Luijpen-Brinkhuis, Mevr. G. H. J. M.; 1975; Raalte, Boetele 42; tel. (05720) 38 49; d. (247)
Mennes, Mej. F. L.; 1973; Utrecht, Adriaan van Ostadelaan 46; tel. (030) 51 75 17. (249)
Meurs, Mej. E. A. van; 1975; Grolloo (Dr.); tel. (05925) 493; wnd. d. (249)

*Molen, E. J. van der; 1971; Bleiswijk (Z.-H.), Breitnerstraat 16. (251)

Nieuwenhuijsen, H. Th.; 1955; Krimpen a/d IJssel; tel. (01807) 1 3911 (privé), (070)
79 32 16 (bur.); i. V.G. en i. V.D. \' (254)

Rops, P. A. J.; 1967; Breda; lel. (076) 87 65 24. (264)

Rijnvis, H. J.; 1975; Lichtenvoorde, Frans Halsstraat 76. (266)

Scheres, J. W. H.; 1972; Stramproy, Horsterweg 34; tel. (04956) 21 44 (privé), (04955) 225
(prakt.). (267)

Rootert, J. H.; 1975; Alphen a/d Rijn, Kortstcekerweg 22; tel. 01726) 20 65; p., ass. bij C.

N. M. Mul en G. J. Schouten. toev. als lid (264)

Schurink, J.; 1951; Dwingelo, Dwingelderdijk 21. (269)

Siegersma, Y. M.; 1975; Tunis (Tunesië), 10 Rue Leonard de Vinci-Carnoy, El Menzah V;
tel. 28 47 22; p., ass. bij F. Broersma, K. Dijkstra, M. P. Kwakernaakt, T. v. d. Laan, J.
G. L. Pape en R. D. Reindersma. (270/299)

-ocr page 445-

Smit, J E.; 1953; Bosschenhoofd (N.-Br.); tel. (01654) 15 68. (271)

Sundert, A. J. P. M. van: 1975: Dorst (N.-Br.), Bavelstraat 21; tel. (01611) 268; d.

toev. als lid (276)

Verwey, Dr. J. H. P.; 1937; U-1970; Rozendaal (Gld.); tel. (085) 61 96 50 (privé), 62 93 04
(bur.). (283)

*Weerd, H. J. M. de; 1972; Breda; tel. (076) 65 22 22 (privé), 65 66 66 )prakt.). (288)
*Zwaag, S. van der; 1975; De Bilt, Meidoornpad 2; d. (194)

Tondeur, W. J.; 1975; Dar-es-Salaam (Tanzania), Temeke Veterinary Training & Research
Institute; p/a Molenweg 13, Hoogland (U.); Ir. instr. S.N.V. toev. als lid (300)

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

F. W. Hilbink te Utrecht per 1 januari 1975.

G. J. ten Pas te Aalten per 1 september 1975.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D. werd verleend aan:
S. Makkinga te Westwoud per 1 september 1975.

Rectificatie:

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 15 sept. 1975, afl. 18, is door een misverstand ten
onrechte opgenomen dat Prof. Dr. A. M. Ernst overleden is.
Gelukkig is Prof. Ernst niet overleden.

Wij bieden onze verontschuldigingen aan voor deze onjuiste mededeling.

„CERBERUS"

Veterinair Gezelschap van het Utrechtsch Studenten Corps

Het BesUuir van het Veterinair Gezelschap Daar de viering dit jaar op vrijdag zal plaats
„Cerberus" van het Utrechtsch Studenten vinden, hopen wij dat U zich met groot en-
Corps, heeft de eer en het genoegen haar thousiasme los weet te maken uit Uw dage-
Honorairen, leden en oud-leden en tevens de lijkse beslommeringen, en die avond weer Uw
veterinaire reünisten van het U.S.C. uit te vertrouwde plaats aan de haard zult innemen
nodigen tot het bijwonen van de borrel en om met de zeker aanwezige bekenden herin-
het diner ter gelegenheid van haar 14e Diës. neringen op te halen, onder het genot van het
De viering zal plaats vinden op 17 oktober bekende gerstenat,
om 17.30 uur ter sociëteit P.H.R.M., Jans-
kerkhof 14.
 bestuur.

RECTIFICATIE

HET VOORKOMEN VAN LYMFOSARCOOM/LEUKEMIE en KATTEN-LEUKEMIE-
VIRUS (FeLV) BIJ DE KAT IN NEDERLAND

fn het bovengenoemde artikel door K. Weijer pag. 981 onder 7a de regel: 7a. Normale, kli-
(Tijdschr. Diergeneesk., 100, 976, (1975)), nisch gezonde katten, die geen contact heb-

is op pag. 981 een fout geslopen. ben gehad...... etc. te wijzigen in:

7a. Normale, klinisch gezonde katten, die
Wij verzoeken u daarom de volgende cor- contact /lebben gehad met (wel of niet zieke)
rectie aan te brengen: FeLV-positieve katten.

Eerste Nederlandse wielrenkamploenschap op de weg voor artsen, tand-
artsen, apothekers, dierenartsen en physiotherapeuten op zaterdag 18 ok-
tober 1975 In het recreatieoord ,,Beekse Bergen" te Hilvarenbeek.
Voor beginners en liefhebbers.

Opgave, vi/aarna verdere informatie volgt:
1. Taminiau, Uiterwaardenstraat 102, Amsterdam.

Informatie tel. dag. 19.30-20.30 uur: J. van Gooswilligen 05225-1877;
M. Verpalen 030 - 31 28 83; 1. Taminiau 020 - 44 57 62.

-ocr page 446-
-ocr page 447-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DE BEPALING VAN HET UREUMGEHALTE IN BLOED VAN
PAARDEN, RUNDEREN, GEITEN EN HONDEN MET BEHULP
VAN DE „MERCKOGNOST HARNSTOFF" METHODE VER-
GELEKEN MET EEN ENZYMATISCHE, FOTOMETRISCHE
METHODE

Estimation of the Concentration of Urea in the Blood of Horses, Cattle, Goats and
Dogs Using the "Merckognost Harnstoff" Method Compared with an Enzymatic,
Photometric Method

A. J. H. SCHOTMAN1), TH. WENSING*), J. OCKELS*), J. J. DE BRUYNE2) en H.
J. HENDRIKS**)

Samenvatting

Teneinde ten behoeve van de praktijk de geschiktheid en de betrouwbaarheid van de bepahng
van het ureumgehalte in het bloed van paarden, runderen, geiten en honden na te gaan met be-
hulp van de „Merckognost Harnstoff" methode werden de op deze wijze verkregen waarden ver-
geleken met een op laboratoria algemeen gebruikte enzymatische (urease), fotometrische me-
thode. Uit de verkregen resultaten kon worden geconcludeerd dat de bepaling met behulp
van de ,,Mecrkognost Harnstoff" methode voldoende betrouwbaar is voor een snelle ureum-
bepaling onder praktijkomstandigheden.

Summary

To examine the suitability and reliability in field use of the „Merckognost Harnstoff" method
in estimating the concentration of urea in the blood of horses, cattle, goats and dogs, the levels
determined by this procedure were compared with those determined by an enzymatic (urease)
photometric method widely used in laboratories. It was concluded from the results obtained
that estimation using the ,,Merckognost Harnstoff" is sufficiently reliable for the rapid assay
of urea in the blood under field conditions.

Inleiding bloedplasma of bloed, werd een onder-

Voor de bepaling van ureum in bloed- ^oek in gesteld naar de geschiktheid en
plasma wordt in de klinisch-chemische betrouwbaarheid van de „Merckognost
laboratoria meestal de methode van Harnstoff"*) methode voor de prakti-
Berthelot gebruikt (enzymatisch, foto- cus. Hiertoe werden de resultaten van
metrisch). Deze methode is zeer be- deze methode vergeleken met die, welke
trouwbaar maar voor de prakticus niet verkregen werden met behulp van een
erg geschikt, daar hiervoor nogal wat enzymatische methode (3, 4). Voor de
instrumentarium en laboratoriumvaar- praktijk is een snelle, eenvoudige be-
digheid nodig is. paüng gewenst.

Gezien de eerder opgedane, minder gun-
stige ervaringen met een snelle be- Daar de methode door de betreffende
palingsmethode voor ureum in het bloed onderzoekers onafhankelijk van elkaar
van grote huisdieren (1) en kleine huis- op verschillende tijdstippen was onder-
dieren (2) en de wenselijkheid toch te zocht en ook de rapportage enigszins ver-
kunnen beschikken over een dergelijke schilde, zijn de resultaten van de onder-
snelle en eenvoudige ureumbepaling in zoekingen gescheiden opgegeven.

1  Dr. A. J. H. Schotman, Dr. Th. Wensing en Mej. J. Ockels; Laboratorium voor Klinische
Biochemie van de vakgroep Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Yale-
laan 16, Utrecht.

2  Drs. J. J. de Bruyne en Dr. H. J. Hendriks; Laboratorium voor Klinische Chemie van
de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Yalelaan 8, Utrecht. Op de Najaars-
dag 1974 van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier werd door Drs. J. J. de
Bruyne een voordracht over het werk gehouden.

*) Merckognost Harnstoff No. 11001. Verkrijgbaar bij Brocacef B.V., Maarssen.

-ocr page 448-

Methoden

a. Urease methode (Berthelot) (3, 4)

Aan serum of plasma wordt bij een pH 6,5
het enzym urease toegevoegd. Hierdoor wordt
het aanwezige ureum omgezet in ammoniak
en koolzuur. Na toevoegen \\\'an phenol en
hypochloriet ontstaat het blauwgekleurde in-
dophenol, waar\\an de extinctie wordt ge-
meten bij 630 nm.

b. Merckognost Harnstoff methode (Merck-
ognost)

De bepaling wordt uitgevoerd volgens het bij
de verpakking ingesloten voorschrift. Ook
deze methode is in principe een enzymatische.
Op de reactiezone van de strip wordt onstol-
baar gemaakt bloed, serum of plasma ge-
bracht of de zone wordt hierin gedoopt.
Als antistollingsmiddelen kunnen worden ge-
bruikt heparine, oxalaat of citraat. EDTA en
natriumfluoride zijn ongeschikt. Het aanwe-
zige ureum wordt door het op de strip aan-
wezige urease gesplitst in koolzuur en ammo-
niak. De strip wordt geplaatst in een bijbe-
horend incubatievaatje. Het gevormde am-
moniak diffundeert naar de gele indicator-
zone en veroorzaakt een blauwe kleuromslag.
De lengte van de blauwe zone is een maat
voor de ureumconcentratie in het monster.
De bij de verschillende lengtes behorende
ureumconcentraties kunnen worden afgelezen
van een bij de verpakking ingesloten tabel.
De lengte is tevens afhankelijk van de tem-
peratuur en de diffusietijd.
Als optimale reactietijd wordt aanbevolen 30
minuten omdat dit de nauwkeurigheid ten
goede komt. Minder nauwkeurig is de aflezing
na 20 minuten; na 5 of 10 minuten kan men
een voorlopige indicatie verkrijgen.
Andere afleestijden zijn mogelijk door ge-
bruik te maken van aangepaste tabellen. Dit
geldt ook wanneer de kamertemperatuur af-
wijkt van 20° C. Bij deze methode wordt ge-
bruik gemaakt van mg/100 ml als eenheid.
Mocht rnen de uitslag willen uitdrukken in
mmol/1, dan moet vermenigvuldigd worden
met Vo.

ResuUaten

I. Onderzoek van het bloed van grote huis-
dieren

Bij dit onderzoek werd steeds een reac-
tietijd van 30 minuten aangehouden.
Tenzij anders vermeld, werd 0.01 ml
serum op de strip gebracht. Zowel de
resultaten van het onderzoek volgens
Berthelot als van de strip werden ver-
geleken met het standaardserum van het
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid
(R.I.V.).

Daar subjectieve beoordelingsverschillen
kunnen optreden, werden in een experi-
ment de aflezingen verricht door ver-
schillende personen, onafhankelijk van
elkaar.

In fig. 1 en de tabellen 1 t/m 5 zijn de
resultaten van het onderzoek weerge-
geven.

Vastgesteld werd dat vooral bij hoge
ureumconcentraties de overgang van
groengeel naar blauw soms moeilijk was
waar te neinen. Ook de zeer lage con-
centraties zijn moeilijk exact te bepalen.
Het verdient aanbeveling in de omge-
ving waar de test wordt gedaan niet te
roken daar enige invloed van het roken
op de bepaling was te bespeuren.

II. Onderzoek van het bloed van honden

Het plasma of bloed van honden werd
op de strip gebracht volgens voorschrift
van de fabrikant. Het resultaat wordt
in mg% opgegeven, mg% = mg/100
ml.

Tabel 1.

Terfrelijkins van de
\'reep. de Berthelotm

ureump-ehalten in het standaardeenm van het H.I.V. bepaald met
ethode en de MerckOÄnoet-methode.

üreum^rehalte R.I.V. standaardserum.

1

Volgens op^^ave
9.3 0.6 mmol/1
-55.8 3.6 mp/lOOml

Berthelot
9.4 0.8 mmol/1
=56.4 4.8 mK/l00ml

Mercko^ost
10.0 2.1 mmol/1
= 59.8 12.6 mft/lOOml

aantal malen be-
paald

6

6

6

-ocr page 449-

Teruggevonden ureumgehalten in serum na toevoejring van bekende hoeveelheden ureum.

Gemeten ureum/rehalte

Berekende ureumoonoen-
tratie.

100 mg/100 ml

150 "

200 " "

Berthelot
98 mg/100 ml

149 " "
200 " "

Merckognost.

95 mg/100 ml
I6l " "
210 "

Tabel 3.

Aflezing van de lengte van de blauwgekleurde zone van de strip door verschillende
pereonen onafhankelijk van elkaar. _____

Ur eujngehal te

(Volgens de iirease methode
was 88 mg ureum per 100»1
serum aanwezig.)

92 mg/100 ml
95 mg/100 ml
85 mg/100 ml
70 mg/lOO ml

persoon 1
2
5
4

Tabel 4.

Invloed van de

hoeveelheid op

de strip gebracht serum op de uitkomsten van de

ureumbepaling.

Ureum mg/100 ml

Berthelot

Merckognost

Monster

opgebracht 0.01 ml

opgebracht 0.02 ml

1

50

54

75

2

63

66

79

5

64

61

87

4

95

103

129

In de fig. 2 t/m 5 en in tabel 6 zijn de
resultaten van het onderzoek weerge-
geven.

In fig. 2 wordt het verband weergegeven
tussen de resultaten van de Berthelot
(referentie-)methode cn van die van de
strip, waarvan de hoogte van de blauwe
kolom na 10 minuten werd afgelezen.
Daar bij de laatste methode de resul-
taten opgegeven worden in groepen bijv.
hoogte kolom

O —1.5 rnm = O— 50 mg% ureum
1.5—6.5 mm = 50—100 mg% ureum

werd voor deze vorm van grafische pre-
sentatie gekozen.

Op de Y-as is de gevonden concentratie
vermeld in mg per 100 ml.

Discussie

De Merckognost - Harnstoff - methode
bleek te voldoen en is l^ijzonder een-
voudig uit te voeren. Meetapparatuur
behoeft niet aangeschaft te worden.

Onverklaarbare discrepanties kunnen
zich soms voordoen. In twijfelgevallen
verdient het aanbeveling het ureumge-
halte te laten bepalen met de referentie-
methode (bijv. door de Gezcndh ids-
dienst voor Dieren). Zowel serum als
plasma als bloed kunnen worden ge-
bruikt. Plasma of serum bleken te ver-
kiezen te zijn boven totaal bloed, het-
geen niet inhoudt dat bloed onbruikbaar
is.

Zeer lage ureumconcentraties zijn vrij
moeilijk te bepalen. Zeer hoge concen-

-ocr page 450-

Verpelijkinï van de ureumooncentratle

bepaald in serum resp. onstolbaar tremaakt

bloed fantietollinTsmiddel becarine).

Ureum m^/IOO ml

Berthplot

Merclcop-nost

Senm

Serum

Totaal bloed

paard nr. 1

49

54

37

2

52

54

37

5

17

<10

<10

4

60

54

27

5

75

75

46

6

66

46

37

7

26

21

17

8

-

15

17

9

-

21

17

10

-

13

n

rund nr, 1

46

56

5\'\'

2

15

20

17

5

11

17

17

4

13

17

17

5

15

20

17

6

22

21

17

7

36

46

27

8

22

21

17

9

-

15

17

10

21

17

Verschil Merckognost t ov. Berlhelot methode m mg/100 ml
IBerlhetot =0) • paofden

SO -I
50 -

40 -
30 -
20 -
10 -
O

* geiten

- 10 -
20 -
30 -
40 -
50 -
SO -

I I I I \' \'—1—I—I—1—I—I—r—I—I—1—I—I—I—I—I—I—I—I—^A—I—I

° 20 40 SO 80 100 120 140 160 180 200 220 240 320 340

Ureum mg/100 ml

Fig. 1. Verband tussen de resultaten gevonden met de Berthelotmethode en de Merckognost-

methode bij bepalingen in plasma.

-ocr page 451-

2iO

t 200
8

i

Ö

i 100
z

i 50

u
er

30

UflEUM in plasma

60 90 120 150 180 210 240

BERTHELOT METHODE (fl\'g\'lOO\'nl)

Fig. 3. Vergelijking van resultaten afgelezen
na 10 minuten. De resultaten zijn weergegeven
in groepen (zie tekst). Op de L-as hebben
alle punten per groep dezelfde waarde.

Fig. 5. Verband tussen de resultaten gevon-
den met de Berthelotmethode en de Merck-
ognostmethode bij bepalingen in plasma.

S andaardafwl.lkinfr van de ureumbepallnfr met MerokoCTiost-methode.

Concentratie in mmol/l

SB

Aantal

6.07 = (36.4? mf/100 ml)
23.04 - (1 58.24 m(r/l00 ml)

0.68(ln
1.40 (in 6)

15
15

traties (200 nig/100 ml in plasma of
240 mg/100 ml in bloed, overeenkomend
met 35 mmol ureum/1 resp. 41 mmol/l)
„verzadigen" de strip.
Het plasma of bloed moeten dan ver-
dund worden. Met enige ervaring kan
na enkele minuten al gezien worden of
verdunnen nodig is. Bij de berekening
moet uiteraard rekening gehouden wor-
den met de verdunning.

Goede resultaten staan of vallen met de
nauwkeurigheid waarmee het uitgebrei-
de voorschrift gevolgd wordt.

-ocr page 452-

Voorlopige informatie wordt verkregen
door de proef reeds 5 a 10 minuten na
het inzetten af te lezen. Tabellen voor
de berekening staan in het voorschrift,
evenals een correctietabel voor de tem-
peratuur.

LITERATUUR

W e n s i n g, Th. en Schotman, A. J. H.: De bepaling van ureum in bloed met behulp
van AZOSTIX, vergeleken met de methode volgens Ambard en met de „fotometrische" be-
paling van ureum in bloed (R.LV.).
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 212, (1971).
Hendriks, H. J.; Niet gepubliceerd onderzoek.
Richte rich, R.: Khnische Chemie, 3 ed. Karger, Basel, (1971).

Nederlands Normalisatie Instituut K 266. Standaardvoorschrift fotometrische bepaling van
ureum in serum of plasma. Uitgave R.LV. (1956).

BOEKBESPREKING

HUNDE UND KATZEN. INNERE MEDIZIN, STOFFWECHSELERKRANKUNGEN,
KNOCHEN UND GELENKCHIRURGIE

(20. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der D.V.G. in Mannheim, 1974)

Dit boek is een eerste presentatie van het
Archiv für Tierärztliche Fortbildung.
De uitgever is Dr med. vet. K. W. Hau-
ser. Zijn adres is 5 Köln-Königsforst 91 Am
Stachelhäuschen 10.

De uitgever stelt zich met dit „Archiv" ten
doel de documentatie en publicatie van be-
langrijke voordrachten die op congressen en
bij andere gelegenheden worden gehouden
en die nauw omschreven vakgebieden betref-
fen. Het voor ons liggende werk heeft dan
ook het opschrift; „Heft 1" meegekregen.
Het bevat alle voordrachten, het zijn er 45
in totaal, met inbegrip van de gevoerde dis-
cussie, die op het Mannheimer Congres, dat
gehouden werd van 7 tot en met 9 novem-
ber 1974, werden gebracht. Het congres
werd georganiseerd door de D.V.G. (Deut-
sche Veterinärmedizinische Gesellschaft)
Fachgruppe Kleintier Krankheiten. Dit is
zoveel als de Duitstalige groep van de
W.S.A.V.A.

Uiteraard is het in het kader van deze be-
spreking niet doenlijk om de inhoud van al
deze zeer uiteenlopende en merendeels op
goed wetenschappelijk peil staande inleidin-
gen weer te ge\\en of zelfs maar samen te
vatten. Daartoe verwijs ik gaarne naar het
boek zelf. U kunt er terecht op 347 met
klein lettertype vol gedrukte pagina\'s.

Het nut van een dergelijke uitgave is evi-
dent. Als men het congres bezocht heeft, zal
het zijn nut hebben alles naderhand nog eens
ä tcte reposée te kunnen bestuderen. Het
opneem-vermogen van de beste congresgan-
ger kent zijn grenzen. Degenen die het con-
gres niet bezochten, kunnen door dit boek
kennis nemen van wat er verhandeld is.
Bij de medewerkers treffen we zeer veel be-
kende namen aan. Ook Nederlandse bijdra-
gen ontbreken niet. Zij werden alle geleverd
door onze Collegae van de Kliniek voor
Kleine Huisdieren.

Wat betreft de uitvoering zouden we nog
enige opmerkingen willen maken. Deze „pro-
ceedings" zijn gevat in een ingenaaide half-
stijve omslag. Elke luxe ontbreekt. De vorm
is zeer simpel. Het papier is dof maar dit
doet in de meeste gevallen geen afbreuk aan
de duidelijkheid van de foto\'s.
Het kleine lettertype is enigszins storend.
Lichte kost wordt hier toch al niet geboden
en dan werkt zo\'n klein lettertje wel ver-
moeiend.

Ieder die op de hoogte wil zijn van de stand
van de wetenschap binnen dit vakgebied,
kan zijn voordeel doen met de inhoud van
dit boek. We hopen dat de „Heft 2" en
volgende wat groter gedrukt zullen worden.

M. A. J. Verwer.

-ocr page 453-

OVER DE TOXICITEIT VAN PARBENDAZOLE (HELMA-
TAC® 30) VOOR PAARDEN EN PONY\'S

Concerning the Toxicity of Parbendazole (Helmatac®30) to Horses and Ponies

L. R. M. VERBERNE1) en M. H. MIRCK")

Samenvatting

De toxiciteit van parbendazole in verschillende doseringen werd onderzocht bij 52 paarden
en 16 pony\'s, verdeeld over 12 groepen. Als bijwerkingen van het anthelminticum werden
laxaüe (slappe mest, diarree), anorexie en lusteloosheid waargenomen. De ernst van deze
verschijnselen was sterk afhankelijk van de gebruikte dosering. De halve therapeutische dosis
parbendazole (2,5 - 3,75 mg/kg) op twee achtereenvolgende dagen toegediend veroorzaakte
over het algemeen slechts geringe toxische verschijnselen en bleek zeer effectief ten aanzien
van bij paarden en pony\'s voorkomende maagdarmnematoden.

Het gebruik van „standaard-poeders" (niet als zodanig in de handel) wordt aanbevolen om
de dosering te vereenvoudigen (en aldus overdosering zoveel mogelijk te voorkomen).
De laxerende nevenwerking van parbendazole was groter tijdens het verrichten van arbeid
(beweging).

Bij dit onderzoek waren 8 drachtige Shetlandpony\'s betrokken. De drachtigheidsduur va-
rieerde van 4 tot 11 maanden. Een nadelige invloed op de graviditeit of de ontwikkeling van
de foetus werd niet waargenomen.

Noch door klinisch onderzoek, noch door klinisch-chemisch serum-onderzoek werd enige aan-
wijzing gevonden voor het ontstaan van hyperlipaemie na behandeling met parbendazole.

Summary

The toxicity of parbendazole in different doses was investigated with 52 horses and 16 ponies,
in twelve groups. Side effects observed with the anthelmindc were laxadon (soft dung,
diarrhoea), anorexia, and llstlessness. The seriousness of these symptoms depended greatly on
the dose used. Half the therapeutic dose of parbendazole (2.5 to 3.75 mg/kg) administered on
two consecutive days led, as a rule, to only slight toxic symptoms and proved highly effective
with regard to gastro-intestinal nematodes occurring in horses and ponies.

The utilisation of "standard powders" (not commercially available as such) is recommended
for simplified dosing (and thus preventing overdosing as far as possible).

The laxative side effect of parbendazole was greater during the performing of work (move-
ment).

This investigation involved eight Shetland ponies in foal. The pregnancy varied between four
and eleven months. No unfavourable effects on the gravidity or on the development of the
foetus were observed.

Neither clinical examination nor clinical chemical serum examination gave any indication of
the occurrence of hyperlipaemia after treatment with parbendazole.

Inleiding het paard. In deze dosering (op twee

Over het gebruik van parbendazole als achteree.ivolgende dagen) door het voer
breedspectrumanthelminticum voor toegediend, zou het gebruik van par-

paarden en pony\'s is weinig literatuur bendazole ook voor drachtige merries
beschikbaar. Volgens de fabrikant veilig zijn, ongeacht het stadium van de
(Smith, Kline & Frcnch) is zowel een graviditeit (5).

enkelvoudige dosis van 7,5 mg per kg O s t m a n n en S c h e i d y geven aan
lichaamsgewicht als de hdft van deze dat reeds een enkelvoudige dosis par-
dosis op twee achtereenvolgende dagen bendazole van 5 mg/kg effectief is ten
toegediend effectief ten aanzien van de aanzien van maagdarmnematoden bij
verschillende maagdarmnematoden bij het paard (3). Drudge en Lyons

1  Drs. L. R. M. Verberne; Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 14, Utrecht.

-ocr page 454-

onderzochten de invloed van tweemaal
een hoge dosis parbendazole (20 mg/kg)
op migrerende larven van
Strongylus
vulgaris
bij een kunstmatig geïnfecteerd
Shetlandpony-veulen (1). Elders noemt
Drudge de werking van parbendazole
op jonge
Strongylus vulgaris infecties
„benificial" (2).

In de toelichting op het „Gezondheids-
programma voor paarden en pony\'s" ge-
ven Verberne en Mirck bij een
aantal behandelingen hun voorkeur te
kennen voor het gebruik van Helma-
tac<S)30 of Duphantel®P op grond van
het aanzienlijke prijsverschil met verge-
lijkbare anthelmintica. Hierbij wordt
melding gemaakt van geringe toxische
verschijnselen, die reeds na therapeuti-
sche dosering kunnen optreden (6). On-
langs beschreef Remmen het ontstaan
van hyperhpaemie bij enkele drachtige
Shetlandpony\'s op een bedrijf na be-
handeling met Helmatac®30 m een
enkelvoudige dosis van ongeveer 7,5 a
9 mg per kg lichaamsgewicht (4).

Gegevens over de fysisch-chemische en
farmacologisch-toxicologische eigen-
schappen van parbendazole, het wer-
kingsspectrum en werkingsmechanisme,
dosering, preparaten en combinaties met
andere geneesmiddelen staan opgesomd
in de eerste publikatie van de W e r k-
groep Wormmiddelen (7). Wat
betreft de toepassing van parbendazole
bij paarden en pony\'s vertoont deze pu-
blicatie echter grote leemten, omdat
hierover onvoldoende literatuur beschik-
baar is.

Eigen onderzoek

Op grond van gegevens ontleend aan
OstmannenScheidy (3) en aan
Smith, Kline and French (5)
werd als therapeutische dosis voor par-
bendazole 5-7,5 mg per kg lichaamsge-
wicht aangehouden. Na een oriënterend
onderzoek (tabellen 1, 2 en 3) werden
twee behandelingen in praktijkproeven
getest (tabellen 4, 5 en 6):

Tabel 1. Oriënterend onderzoek: de halve therapeutische dosis parbendazole (2,5 - 3,75
r\'tgikg) op 5 achtereenvolgende dagen.

gewicht
(kg)

huisvesting
en gebruik

Groep Ii rijpaarden.

dosering toedienings-
(mg/kg) wijze

per keer

1.

JoriB

W.P.N.

560

s.r.

2.7

pp.

2.

Bart

W.P.N.

630

s.r.

2,4

pp.

3.

Chloë

W.P.N.

625

8.r.

2.4

pp.

4.

Jik

W.P.N.

560

s.r.

2,7

pp.

5.

Rocco

W.P.N.

632

B. r.

2,4

pp.

6.

Coccy

W.P.H.

532

s.l.

2,8

pp.

7.

Orlow

Klad-
niber

490

B. r.

3,0

pp.

8.

Kafir

Arab.

YOlbl.

445

B. r.

3,4

pp.

9.

Dinunel

Eng.
Volbl.

420

s.r.

3,6

pp.

10.

Berend

Fries

614

B.1.

2,4

pp.

pp. ■ per poederpiBtool

8.r. . op stal gehouden en gebruikt als rijdier
s.l. - op stal gehouden en gelongeerd

-ocr page 455-

Tabel 2. Oriënterend onderzoek: De therapeutische dosis parbendazole (5 - 7,5 mg/kg) op
5 achtereenvolgende dagen toegediend aan rijpaarden en gedurende tweemaal 5 dagen aan

veulens en pony\'s.

toedienings-
wijze

huisvesting
en i^ebruik

gewicht
(I^S)

dosering

(»sA«)

per keer

Groep II: rijpaarden.

1. Joris

W.P.N.

560

s.r.

5.4

pp.

2. Bart

W.P.H.

630

s.r.

4.8

pp.

}. Chloë

W.P.H.

625

s.r.

4.8

pp.

4. Jik

W.P.K.

560

B.r.

5.4

pp.

5. Rocoo

W.P.N.

652

s.r.

4,7

pp.

6, Coccy

W.P.N.

552

s.1.

5,6

pp.

7. Orlow

Klad-
ruber

490

s.r.

6,1

pp.

8. Kafir

Ar ab.
volbl.

445

s.r.

6,8

pp.

9. Dinunel

Eng.

TOlbl.

420

s.r.

7.1

pp.

10. Berend

Pries

614

s.l.

4.9

pp.

Groep III1 veulens

11. Pompidou

W.P.N.

225

s.w.

6.7

pp.

12. Japie

W.P.N.

206

s.w.

7.3

pp.

IJ. Patrioia

W.P.N.

262

s.

5.7

pp.

Groep IV1 pony\'s

14. Hora

New
Forest

285

e.w.

5,2

pp.

15. Bento

Shetl.
pony

255

s.r.z.

5,9

pp.

pp. . per poederpiatool

3. -op stal gehouden

a.1. • op stal gehouden en gelongeerd

a.r. O op stal gehouden en gebruikt ala rijdier

a.w. - \'B nachta op stal gehouden, overdag weidegang

s.r.z.- op stal gehouden en op zaterdagen gebruikt als rijdier

1. de halve therapeutische dosis par-
bendazole (2,5-3,75 mg/kg) op twee
achtereenvolgende dagen (tabel 4);

2. de enkelvoudige therapeutische dosis
parbendazole (5-7,5 mg/kg) (tabel-
len 5 en 6).

Hoewel het onderzoek de toxiciteit van
parbendazole voor paarden en pony\'s be-
treft, werd tevens de
effectiviteit van de
behandelingen gecontroleerd.
Beide bleken ze goed werkzaam tegen
maagdarmnematoden. De resultaten van
dit begeleidend onderzoek worden niet
afzonderlijk vermeld.

Materiaal en methoden

Proefdieren

Van januari 1973 tot december 1974 werd
aan 68 proefdieren, verdeeld over 12 groepen
in totaal 226 maal een dosis parbendazole
toegediend. Het proefdiermateriaal bestond
uit 42 rijpaarden, 10 dravers, 2 grote pony\'s
en 14 Shetlandpony\'s. Een aantal paarden en
pony\'s was bij meerdere experimenten betrok-
ken en werd zodoende meer dan eens geteld.
De tabellen geven de exacte verdeling van de
verschillende dieren over de proefgroepen
weer. Het anthelminticum werd 15 maal door
het voer toegediend en 211 maal met een
poederpistool. Er waren 8 drachtige dieren

-ocr page 456-

in dit onderzoek betrokken, die in totaal 16
maal parbendazole kregen toegediend. De
draehtigheidsduur op het ogenblik van be-
handelen varieerde van ± 4 tot 1 1 maanden.

Huisvesting en voeding

De paarden en pony\'s die op stal werden ge-
houden kregen tweemaal daags „krachtvoer"
d.w.z. een mengsel van haverkorrels en biks
in gelijke delen, meestal ook wortelen en twee-
maal een portie hooi. Water was
ad libitum
beschikbaar. De mest werd vier maal per dag
uit de stallen verwijderd. De dieren die alleen
overdag buiten liepen kregen ditzelfde rant-
soen. De pony\'s met permanente weidegang
hadden voldoende hooi en water tot hun be-
schikking. Ze werden één keer per dag ge-
ïnspecteerd.

Dosering

Voor de dosering werd zoveel mogelijk ge-
bruik gemaakt van „standaard-poeders". Eén
zo\'n poeder bevatte 1,5 g parbendazole (5 g
Helmatac(R)30).

Als therapeutische dosis voor dravers en rij-
paarden (400-600 kg) werd in het algemeen
aangehouden: 2 „standaard-poeders" per
paard. Dit komt overeen met 5-7,5 mg par-
bendazole per kg lichaams.gewicht. Voor
pony\'s (200-300 kg) was de dosering: 1
„standaard-poeder"\' per pony. Dit resulteert
in dezelfde dosis per kg lichaamsgewicht.
Voor (te) kleine dieren werden individueel

Oriënterend onderzoek: De dubbele therapeutische dosis parbendazole (10-15
mgjkg) op 2 achtereenvolgende dagen.

gewicht
(kg)

huisvesting
en gebruilc

dosering toedieniags-
(mg/kg) wijze

per keer

Groep Tl rijpaarden

1. Joris

W.P.N.

560

s.r.

10,7

pp.

2. Bart

W.P.N.

630

s.r.

9,6

pp.

5. ChloS

W.P.H.

625

s.r.

9,6

pp.

4. Jik

W.P.N.

560

s.r.

10,7

pp.

5. Hooco

W.P.N.

632

s.r.

9,6

pp.

6. Coocy

W.P.N.

532

s.l.

11,2

pp.

7. Orlow

Klad-
ruber

490

s.r.

12,2

pp.

8. Kafir

Arab.

TOlbl.

445

s.r.

13,5

pp.

9. Siiuiel

Eng.
volbl.

420

s.r.

14,2

pp.

10. Berend

Fries

614

s.l.

9,8

pp.

Groep Tlx veulens

11. Pompidou

W.P.N.

225

s.w.

13,3

pp.

12. Japie

W.P.N.

206

s.w.

14,6

pp.

13. Patricia

W.P.N.

262

s.

11,5

pp.

Groep VII1 pony\'s

14. Nora

New
Forest

285

B.w.

10,4

pp.

15. Bento

Shetl.
pony

255

Sor.z.

11,8

pp.

pp. " per poederpistool

a. - op stal gehouden

s.l. m op stal gehouden en gelongeerd

s.r. - op stal gehouden en gebruikt als rijdier

s.w. • \'s nachts op stal gehouden, overdag weidegang

s.r.z.» op stal gehouden en op zaterdagen gebruikt als rijdier

-ocr page 457-

Tabel 4. Praktijkonderzoek: De halve therapeutische dosis parbendazole (2,5 - 3,75 mg/kg)

op twee achtereenvolgende dagen.

naan ras gewicht drachtig- huisves- dosering toedienings-

heid ting en (mg/kg) wijze

gebruik per keer

wijze

Groep VIIII

rijpaard

1. Soeeka

W.P.N.

496

-

s.r.

3.0

pp.

Groep IXï pony\'s

2. Sofia

Shetl.
pony

265

-

s.

1,9

pp.

3. Mien

Shetl.
pony

178

-

s*

2,8

pp.

4. Brika

Shetl.
pony

225

w.

2,2

pp.

5. Irene

Shetl.
pony

227

w.

2,2

pp.

6. Sonja

Shetl.
pony

172

-

w.

2,9

pp.

7. Nolda

Shetl.
pony

273

w.

1,8

PP.

8. Anton

Shetl.
pony

235

-

w.

2,1

pp.

pp.- per poederpistool
s. - op stal gehouden
w. • permanent weidegang

Tabel 5. Praktijkonderzoek: De enkelvoudige therapeutische dosis parbendazole (5-7,5 mg/kg).

gewicht huisvesting dosering toedienings-

(kg) en gebruik (mg/kg)

Groep Xi rijpaarden

1. Porto Eico W.P.N.

2. Gemma W.P.H.
}. Hikado
W.P.M.

4. Patrick W.P.N.

5. Sandy W.P.N.

4.6

4.7
6,1

5.1

6.2

650
640
489
586
485

s.

s.r.
s.r.
s.r.
s.r.

Groep XI: dravers

6 t/u 15 dravers 450

T. - door het voer
s. - op stal gehouden

s.r.- op stal gehouden en gebruikt als rijdier
S.W.- \'s nachts op stal gehouden, overdag weidegang

7,5-9

-ocr page 458-

ê

Tabel 6. De invloed van enkelvoudige therapeutische doses parbendazole (5-7,5 mg/kg) op de graviditeit en ontwikkeling van de foetus bij

Shetlandpony\'s.

gewicht huiBvesting dosering toedie- tijd antepartum

en getruik (mg/kg) ningsvijze 8 mrt» 16 april* 23 Juni*
per keer

partus

veulen

Groep XII: Shetlandpony\'s.

1.

Carolien

220

w. 7

pp.

3, 5 mnd.

2 mnd. 2 dgn.

à

terme

gezond

2.

Ingrid

185

w. 7

pp.

5, 5 mnd.

2 mnd. -

à

terme

gezond

3.

Anneke

205

w. 7

pp.

30 dgn.

-

à

terme

gezond

4.

Drika

206

w. 7

pp.

2, 5 mnd .

}6 dgn. -

à

terme

gezond

5.

Irene

230

w. 7

pp.

42 dgn.

5 dgn. -

à

terme

misvormd,(evenals

vorig jaar).

■behandeling met parbendazole
w. =. permanent weidegang
pp. = per poederpistool

-ocr page 459-

poeders „op maat" samengesteld. Voor (te)
zware dieren werd géén aparte dosering ge-
hanteerd.

Registratie

Gegevens over de consistentie van de faeces,
de eetlust en het temperament van de dieren
werden genoteerd. Waarnemingen tijdens de
rijlessen zijn alleen vermeld bij het oriënte-
rend onderzoek (tabellen 1, 2 en 3). De con-
sistentie van de faeces werd bij dieren op stal
als ,,slap" aangemerkt, wanneer de mest als
een ronde koeieplak achter het stilstaande
dier neerkwam en als „diarree" wanneer de
contour van de faeces op de grond langwer-
pig was. Bij dieren met permanente weide-
gang werd een ,,vuile staart" als diarree ge-
noteerd; „vuile hakken" (bij een schone
staart) gold als slappe mest. De eetlust werd
als „onvoldoende" gekwalificeerd als de bak
niet geheel werd leeggemaakt en als „slecht"
als het krachtvoer niet of nauwelijks werd
aangeraakt. Voor dieren met permanente
weidegang gold „veel staan kijken" als een
slechte eetlust. De beoordeling van het tem-
perament is een subjectieve maat.

Bloedonderzoek

Begeleidend haematologisch en klinisch-che-
misch bloedonderzoek werd alleen verricht
tijdens de oriënterende experimenten (zie de
toelichting bij tabel 1, 2 en 3).

A. ORIËNTEREND ONDERZOEK
Bij tabel 1: De halve therapeutische
dosis parbendazole (2,5-3,75 mg/kg).
In groep I — 10 rijpaarden die 5 dagen
achtereen deze dosis na de maaltijd kre-
gen toegediend — werd op stal zesmaal
slappe faeces waargenomen bij 4 ver-
schillende dieren en tweemaal een ou-
\\oldoende eetlust bij 2 andere (waai-van
de faecesconsistcntie steeds normaal
was). Alle dieren waren steeds levendig.
Tijdens de rijlessen werd bij Orlow en
Dimmel op cle zesde dag van de be-
handeling diarree gezien. Orlow was op
die dag bovendien minder actief dan
gewoonlijk.

Bij tabel 2: De therapeutische dosis par-
bendazole (5-7,5 mg/kg).
In groep II — 10 rijpaarden die 5 dagen
achtereen deze dosis na de maaltijd kre-
gen toegediend — werd vanaf de derde
dag in totaal vijf maal diarree waarge-
nomen bij 4 dieren en elf maal slappe
faeces bij 6 verschillende dieren. De eet-
lust was tweemaal onvoldoende, name-
lijk op de vijfde dag bij Kafir en Dim-
mel (de faeces bleven hier echter nor-
maal van consistentie). Het tempera-
ment van Joris en Bart werd op de
vijfde en zesde dag als „sloom" aange-
merkt.

Tijdens de rijlessen werd bij het vorde-
ren van de week de mest steeds slapper
en ging tenslotte over in waterdunne
diarree. De paarden toonden hierbij een
grotere terughoudendheid dan normaal.
Kafir en Dimmel echter waren in hun
gewone doen.

in groep III kregen 3 W.P.N.-veulens
\\\'an 5 tot 7 maanden oud deze dosis
gedurende twee opeenvolgende weken.
Viermaal werd slappe faeces gezien bij
2 van de dieren. De eetlust was eenmaal
onvoldoende (bij Patricia op de vijfde
dag). Het temperament was niet af-
wijkend.

Groep IV bestond uit 2 pony\'s die ge-
durende twee opeenvolgende weken deze
dosis na de maaltijd kregen toegediend.
Bij Bento werd viermaal slappe mest ge-
zien en was de eetlust eenmaal onvol-
doende.

Klinisch onderzoek
Bij Bart en Joris (groep II) stond op
de vijfde en zesde dag het baarkleed
iets overeind, waardoor de normaal aan-
wezige glans ontbrak.
Overigens werden geen afwijkingen ge-
vonden.

Tijdens deze experimenten hebben Pom-
pidou en Japie (groep III) gedurende
twee dagen symptomen van influenza
vertoond. Bento (groep IV) bleek op
de dertiende dag acuut hoefbevangen.
Verder werd bij geen van de dieren
enige afwijking vastgesteld.

Bloedonderzoek
Bij deze experimenten werd het bloed-
onderzoek beperkt tot de veulens (groep
III) en de pony\'s (groep IV). In totaal
werd zesmaal haematologisch onderzoek
verricht. Dit toonde bij de drie veulens
een anaemie, maar de gevonden haemo-
globine-gehalten en haematocriet-waar-
den verschilden niet duidelijk van eerder

-ocr page 460-

(en ook later) gevonden waarden bij
dezelfde dieren. Bij het klinisch-che-
misch onderzoek bleken de drie veu-
lens en beide pony\'s (fors) verhoogde
^-globulinefracties in het serumeiwit-
spectrum te vertonen (variërend van
27,6 tot 40,8%), die in de loop van dit
onderzoek niet zijn gedaald. De activi-
teit van de alkalische fosfatase in het
serum bleef gedurende het experiment
binnen normale grenzen.
In alle onderzochte gevallen was ook de
activiteit van het serumglutamineoxaal-
azijnzuurtransaminase (S.G.O.T.) en
sorbitdehydrogenase (S.D.H.) normaal.
Het bilirubinegehalte werd als „nor-
maal" of „laag" gekwalificeerd.
Ook het lipiden-getal en glycerolspiegel
bleven normaal. De sera waren dan ook
volkomen helder.

Bij tabel 3: De dubbele therapeutische
dosis parbendazole (10-15 mg/kg).

In groep V — de 10 rijpaarden uit de
vorige experimenten — werd deze dosis
op 2 achtereenvolgende dagen na de
maaltijd toegediend. Orlow had op de
derde en vierde dag diarree. Verder
werd zevenmaal slappe mest genoteerd
bij 4 verschillende dieren en viermaal
verminderde eetlust bij 4 dieren (er
werd per dier nooit langer dan één dag
onvoldoende gegeten). Alle dieren toon-
den hun normale levendigheid.

Tijdens de rijlessen gedurende deze week
was de mest van de paarden minder
gebald. Van diarree was echter geen
sprake. Alle dieren waren levendig.
In groep VI — 3 W.P.N.-veulens met
een leeftijd van 6 tot 8 maanden, wer-
den bij alle dieren toxische bijwerkingen
geconstateerd; Pompidou kreeg op de
tweede dag slappe mest, op de derde en
vierde dag diarree en at op de derde
dag onvoldoende, terwijl hij op die dag
ook slomer was dan normaal. Patricia
vertoonde de minste verschijnselen: zij
at op de vierde dag wat minder en bad
die dag ook slappe mest.
In groep VII werd bij Nora geen enkele
afwijking waargenomen. Bento had op
de vierde en vijfde dag diarree, at op de
vijfde dag ook minder en was die dag
slomer dan gebruikelijk. Op de zesde en
zevende dag waren de faeces nog te
slap van consistentie.

Klinisch onderzoek

Bij Bart gingen op de tweede en derde
dag de haren weer wat overeind staan.
Andere afwijkingen werden in deze
groepen niet waargenomen.

Bloedonderzoek

Op de derde dag werd bloedonderzoek
verricht van Bart en Dimmel. Haema-
tologisch onderzoek toonde bij Bart een
geringe hyperleucocytose (11.800/ml
bloed) bij een overigens iets lymfocytair
beeld (59% lymfocyten). Bij klinisch-
chemisch onderzoek bleek hij een licht
verhoogd bilirubinegehalte te hebben
(1,07 mg% direct en 1,98 mg% indirect
reagerend) en een /3-globulinefractie van
32% in het serumeiwitspectrum (nog
na 12 „wormbehandelingen"). Het bloed
van Dimmel was in alle opzichten nor-
maal. Ook het lipidengehalte en de
glycerolspiegel in het serum waren niet
verhoogd (respectievelijk 417 en 0,8 mg/
100 ml). Herhaald bloedonderzoek van
Bart enkele dagen na het beëindigen van
deze proef toonde een normaal aantal
leucocyten (7.700/ml bloed). Het lym-
focytaire beeld bij leucocytendifferentia-
tie was echter nog aanwezig (64%).
Het bilirubinegehalte was laag. Steek-
proefsgewijs werd bloedonderzoek ver-
richt bij Nora op de tweede dag. Bento
op de tweede en vierde dag en Pompi-
dou op de vijfde dag. Het haematolo-
gisch onderzoek gaf bij Nora een hyper-
leucocytose te zien (18.600/ml bloed).
Hierbij was slechts een geringe linksver-
schuiving in het „witte bloedbeeld" aan-
wezig (9% staafkernige leucocyten).
.Alle overige waarden die bij dit bloed-
onderzoek gevonden werden waren nor-
maal. Ook het lipaemieonderzoek lever-
de normale waarden.

B. PRAKTIJKONDERZOEK

Bij tabel 4: De halve therapeutische
dosis parbendazole (2,5-3,75 mg/kg) op
twee achtereenvolgende dagen.

-ocr page 461-

Paarden

Slechts één rijpaard (groep VIII) werd
in dit onderzoek-verslag opgenomen dat
op deze wijze is behandeld, omdat uit
toxicologisch oogpunt van een dergelijke
dosering weinig interessants is te ver-
wachten. Soeska vertoonde geen enkele
afwijking. Gezien de resultaten van het
oriënterend onderzoek (groep I) moet
echter met de mogelijkheid van diarree
tijdens arbeid rekening worden gehou-
den.

Pony\'s

In groep IX — 7 Shetlandpony\'s (waar-
van 3 drachtig) — werd bij 2 drachtige
merries diarree gezien op de tweede en
derde dag. Beide dieren liepen dag en
nacht in de weide. De eetlust en het
temperament bleven bij alle dieren nor-
maal. De dosering is bij de meeste die-
ren van deze groep te laag uitgevallen
doordat naar een (te laag) geschat ge-
wicht werd gedoseerd. Pas na afloop van
het experiment zijn de pony\'s gewogen.

Bij tabel 5 en 6: De enkelvoudige thera-
peutische dosis parbendazole (5-7,5 mg/
kg).

Paarden

In groep X kregen 5 rijpaarden deze
dosis door het voer toegediend. Bij 2
dieren werd de volgende dag slappe mest
waargenomen. De eetlust bleef goed
(ook het voer waardoor het anthelmin-
ticum was gemengd werd vlot opge-
nomen) en het temperament was niet
afwijkend.

In groep XI — 10 dravers — werd het
belang van het gebruik van „standaard-
poeders" duidelijk aangetoond. Door ge-
bruik te maken van de handelsverpak-
king kregen sommige van deze dieren
onbedoeld een te hoge dosis.
Ze kregen allemaal een dag diarree. Eet-
lust en temperament bleven normaal.
De dosering per dier werd berekend uit
de totale hoeveelheid gebruikt anthel-
minticum.

Pony\'s

In groep XII — 5 (hoog)drachtige
Shetlandpony\'s — was de aandacht spe-
ciaal gericht op de invloed van enkel-
voudige therapeutische doses parbenda-
zole op het verloop van de graviditeit
en de ontwikkeling van de foetus. Alle
veulens werden ä terme en levend ge-
boren. Alleen het veulen van Irene
bleek misvormd (evenals vorig jaar).
De waarnemingen betreffende de con-
sistentie van de faeces zijn onvolledig.
Eenmaal waren de staarten vuil van alle
inerries daags na de behandeling. Alle
pony\'s waren steeds levendig. De pony\'s
werden gewogen en individueel gedo-
seerd.

Discussie

Uit dit onderzoek is gebleken dat de
veiligheidsmarge van parbendazole (Hel-
matac® 30) voor paarden en pony\'s
klein is. Als intoxicatieverschijnselen
werden laxatie (slappe mest, diarree),
anorexie en lusteloosheid waargenomen.
Reeds na de halve therapeutische dosis
(2,5-3,75 mg/kg) op twee of vijf achter-
eenvolgende dagen (resp. tabel 4 en 1)
traden geringe bijverschijnselen op, die
vooral tijdens arbeid (rijpaarden) en
weidegang (pony\'s) manifest waren.
De gehele therapeutische dosis (5-7 mg/
kg) leverde bij eenmalige toediening
(tabel 5 en 6) geen ernstige problemen
op. De laxerende bijwerking was bij de
(hoogdrachtige) Shetlandpony\'s (groep
XII) groter dan bij de rijpaarden (groep

X). Tevens lag echter de dosering van
het anthelminticum bij deze pony\'s ge-
middeld bijna 40% hoger. Een duidelijk
verschil tussen deze ponygroep en de
dravers — die onder vergelijkbare om-
standigheden werden gehouden (groep

XI) — is er niet.

Bij toediening van deze dosis gedurende
5 dagen (tabel 2) werd het gebruik van
het merendeel der rijpaarden in de
groepsles langzamerhand bezwaarlijk,
tengevolge van de steeds toenemende
diarree.

Op stal echter vielen de toxische ver-
schijnselen erg mee, zelfs bij de veulens
(groep Hl) en pony\'s (groep IV) die
twee weken lang deze dosering toege-
diend kregen.

-ocr page 462-

De dubbele therapeutische dosis (10-15
mg/kg) op twee achtereenvolgende
dagen (tabel 3) gaf op stal duidelijk
meer laxatie (diarree of slappe mest),
terwijl ook anorexie in de groepen V,
VI en VII bij ongeveer de helft van de
dieren voorkwam.

Tijdens de rijlessen werd nu echter géén
diarree waargenomen en de paarden
waren levendig.

Het verrichte bloedonderzoek heeft géén
aanwijzing gegeven voor het ontstaan
van beschadiging van inwendige organen
of verstoring van de stofwisseling ten-
gevolge van behandeling met parbenda-
zole.

Het niet beschikbaar zijn van een voor
paarden en pony\'s geschikte handels-
vorm vergroot de kans op overdosering
en daarmee op intoxicatieverschijnselen.
Dit probleem werd door ons ondervan-
gen door te werken met „standaard-
poeders".

De ernst van de toxische verschijnselen
leek tijdens deze experimenten niet al-
léén afhankelijk van de gebruikte dose-
ring: Het laxerend effect was groter bij
het verrichten van arbeid (beweging)
en wanneer de behandeling plaatsvond
op een lege of vooral met gras gevulde
maag.

Het lijkt waarschijnlijk dat parbenda-
zole ook bij paarden en pony\'s irritatie
van het maagslijmvlies kan veroorzaken,
zoals dat bij herkauwers na langdurige
toediening bekend is (7).

Of er bij overigens gelijke omstandig-
heden verschil in gevoeligheid bestaat
tussen paarden en pony\'s voor de toxi-
sche effecten van parbendazole, is uit
dit onderzoek niet gebleken. In tegen-
stelling tot de bevindingen van R e m-
m e n (4) zagen wij nooit hyperhpaemie
ontstaan bij Shetlandpony\'s in aanslui-
ting op een behandeling met parbenda-
zole, hoewel hoogdrachtige merries meer-
dere keren doses van 7 mg per kg
lichaamsgewicht kregen toegediend (ta-
bel 6). Ook tweemaal een dosis van
bijna 12 mg per kg veranderde het
lipidengehalte in het serum van een

Shetlandpony niet (tabel 3). Wij zijn
echter van mening dat bij drachtige
merries laxatie vermeden moet worden.
Een nadelige invloed van parbendazole
op de graviditeit en/of de ontwikkeling
van de foetus is uit dit onderzoek niet
gebleken. .Abortus als gevolg van de be-
handelingen is niet voorgekomen. Alleen
het veulen van de Shetlandpony-merrie
Irene was misvormd. Echter ook een jaar
tevoren (toen tijdens de graviditeit niet
met parbendazole werd behandeld) heeft
deze merrie een dergelijk misvormd veu-
len geworpen. Bovendien maakt het tijd-
stip van de beide behandelingen in een
zo vergevorderd stadium van de gravi-
diteit (respectievelijk 42 en 3 dagen
antepartum) de betekenis van parbenda-
zole als oorzakelijk agens voor deze mis-
vormingen uiterst onwaarschijnlijk.
.Als regel werden merries door ons niet
behandeld gedurende de eerste 3 maan-
den van de dracht.

Inmiddels werden door ons nog eens
ruim 300 paarden en pony\'s op verschil-
lende bedrijven (waaronder een stoete-
rij) behandeld met de halve therapeu-
tische dosis parbendazole op twee achter-
eenvolgende dagen en vervolgens werd
de effectiviteit gecontroleerd. Onder
deze dieren bevonden zich tenminste
55 drachtige merries. .Abortus is niet
voorgekomen. Enkele (niet drachtige)
Shetlandpony\'s kregen diarree geduren-
de 2 dagen. .Alle bloedwaarden bleven
normaal.

Conclusies

Ondanks de kleine veiligheidsmarge van
parbendazole voor paarden pony\'s is ver-
antwoorde toepassing mogelijk. Toedie-
nen van de halve therapeutische dosis
(2,5-3,75 mg/kg) op twee achtereen-
volgende dagen na de maaltijd geniet
de voorkeur en is in de bestrijding van
maagdannnematoden zeer effectief.
De eigenaar dient vooraf te worden in-
gelicht over de mogelijkheid van het op-
treden van bijverschijnselen, speciaal tij-
dens arbeid.

-ocr page 463-

LITERATUUR

L Drudge, J. H. and Lyons, E. T.: The chemotherapy of migrating Strongyle larvae.
Proc. 2nd int. Conf. Equine Infectious Diseases, Paris, pp. 310, (1969).

2. Drudge, J. H.: Endoparasitisms. Equine Medicine and Surgery, 2nd edition 1972, pp.
170 (American Veterinary Publications Inc., Illinois).

3. O s t m a n n, O. W. and S c h e i d y, S. P.: Parbendazole: a new anthelmintic for animals.
Proc. 6th int. Congress of Chemotherapy, Baltimore (University Park Press, 1970), Vol. I,
pp. 159.

4. R e m m e n, J. L. A. M.: Goedkoop is duurkoop...? Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1310,
(1974).

5. Smith, Kline and French: Use of parbendazole as an anthelmintic for the horse.
January 1973 (Unpublished data).

6. V e r b e r n e, L. R. M. en M i r c k, M. H.: Een praktisch gezondheidsprogramma voor
paarden en pony\'s: preventie van parasitaire en infectieziekten.
Tijdschr. Diergeneesk., 99,
1004, (1974).

1. De Werkgroep Wormmiddelen: Benzimidazole-derivaten. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 495,
(1973).

Naschrift

De fabrikant van Hehnatac<5)30, de firma Smith Kline, verklaarde zich
desgevraagd niet bereid om een handiger verpakking voor toepassing bij
paarden en pony\'s op de markt te brengen „om verkooptechnische rede-
nen". De tekst in de bijsluiter van Helmatac®30 zal ook niet worden uit-
gebreid met gegevens betreffende de toepassing bij deze diersoort (dose-
ring, toedieningswijze, toxiciteit).

BOEKBESPREKING

IK SPRAK MEI\' VIERVOETERS, VOGELS EN VISSEN
K. Lorenz

(Uitg. Ploegsma, Amsterdam, 8e druk, 1973)

Het werk van Prof. I, o r e n z dat wel het Het boek is reeds op zoveel plaatsen uitvoerig
meest zijn faam als etholoog heeft verbreid besproken dat hier volstaan kan worden met
beleeft in Nederland reeds zijn 8e druk. De een aanbeveling; niet alleen vanwege het
basis voor dit succes ligt waarschijnlijk in het leesgenot dat men beleeft dankzij de goede
feit dat betrekkelijk eenvoudige gebeurtenis- vertaling van Han Rensenbrink doch
sen bij contacten met dieren op een licht- ook omdat, zelfs bij herlezing, de blik weer
voetige doch indringende manier gepresen- eens extra gericht wordt op de vele interes-
teerd en verklaard worden. De presentatie santé aspecten van contacten tussen mens en
en de verklaring belichten specifieke eigen- dier.
schappen van een bepaalde diersoort; zij stij-
gen uit boven het individueel anecdotische.
 P. Zwart.

-ocr page 464-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

HET ONTSTAAN VAN LISTERIA-ENCEFALITIS BIJ RUNDE-
REN OP EEN LIGBOXENSTAL NA GEBRUIK VAN MET
LISTERIA-BACTERIËN BESMET STROOISEL VAN EEN
MESTKUIKENBEDRIJF. IN WELKE MATE KOMEN LISTE-
RIA-BACTERIËN IN DARMINHOUD VAN MESTKUIKENS
VOOR?

The Occurrence of Listeria Encephalitis in Cattle in a Loose Housing After the Use
of Litter, Infected with Listeria Bacteria, from a Broiler Farm. To What Extent do
Listeria Bacteria Occur in the Gut Contents of Broilers?

R. G. DIJKSTRA1)

Samenvatring

Op een ligboxenstal zijn in enkele weken tijd 4 runderen in nood geslacht wegens encefalitis-
verschijnselen. Zowel uit de hersenen van deze runderen als uit het van tevoren ingebrachte
strooisel, afkomstig van een mestkuikenbedrijf, is
Listeria monocytogenes type 4 b geïsoleerd.
Tegelijkertijd werd een onderzoek ingesteld naar het vóórkomen van Listeria-bacteriën in
faeces/darminhoud van mestkuikens. Uit de inhoud van 2.373 darmen, f/oo van ± 2.300.000
slachtkuikens, afkomstig van 146 bedrijven, is in 4,1%
Listeria monocytogenes geïsoleerd. Op
6 mestkuikenbedrijven kwam de infectie voor, op twee recidiverend. Drie maal betrof het
Listeria monocytogenes type 4b, twee maal type 1 en één stam was niet typeerbaar.

Summary

In a loose housing, four cows had to be slaughtered as an emergency measure within a few
weeks because of symptoms of encephalitis.
Listeria monocytogenes of type 4 b were isolated
both from the brains of these cows and from the litter previously spread in the cow stables,
which was obtained from a broiler farm. At the same time an investigation of the occurrence
of Listeria bacteria in the faeces/gut contents of broilers was undertaken. From the contents
of 2373 intestines, representing 0.1 per cent of about 2,300,000 broilers from 146 farms.
Lis-
teria monocytogenes
were isolated in 4.1 per cent of the birds.

The infection occurred on six broiler farms, two of them exhibited recidivation. Listeria mono-
cytogenes
of type 4 b were involved three times, type 1 was concerned on two farms, and
one strain could not be typed.

Inleiding infectie liep tegelijkertijd met een onder-

Op een ligboxenstal, welke uit 2 totaal zoek naar het vóórkomen van Listeria-
gescheiden afdelingen bestaat, zijn 4 bacteriën in darminhoud/faeces van
runderen uit één afdeling in nood ge- slachtrijpe kuikens. Beide zijn van zo-
slacht wegens Listeria-encefalitis. Deze danig belang voor elkaar, dat het resul-
afdeling verschilt van de andere uit- taat van deze onderzoekingen tezamen
sluitend hierin, dat de lemen vloer van wordt vermeld,
de boxen opgevuld was met strooisel uit

een mestkuikenbedrijf, ter^v•ijl de anjre j-; „„derzoek en methodiek
aldehng een betonnen vloer bezat. Hier

waren de runderen gezond. Alle andere Om na te gaan in hoeverre mestkuikens
omstandigheden en het voer waren voor Listeria-bacteriën kunnen uitscheiden en
beide afdelingen gelijk. als zodanig het strooisel kunnen besmet-

Een onderzoek naar de oorzaak van deze ten, is gestart met een onderzoek van

1  Dr. R. G. Dijkstra; dierenarts-bacterioloog aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in Fries-
land, Kruisstraat 43, Leeuwarden.

-ocr page 465-

de darminhoud van slachtrijpe mestkui-
kens. Hiervoor is de welwillende mede-
werking verkregen van zowel een pluim-
veeslachtbedrijf als de keuringsdienst,
welke 2.373 darmconvoluten, zijnde lO/oo
van ± 2.300.000 kuikens, hebben ver-
zameld. De kuikens waren afkomstig
van 146 bedrijven.

De darminhoud is per bedrijf in vele
flacons met tryptosefosfaatbouillon ge-
suspenseerd en bewaard bij ± 4°G. Met
behulp van alginaattampons wordt deze
suspensie in Stuartmedium geënt en be-
waard bij 22°C gedurende een week.
Hierna worden deze tampons gesuspen-
seerd in 10 ml Calgon-Ringer-oplossing.
Hieruit enten op TNSA-medium (2, 3).
Om de twee maanden worden de sus-
pensies als bovenomschreven overgeënt
gedurende ruim een half jaar. 4,1% van
de onderzochte darmen bevatte Listeria-
bacteriën; dat wil zeggen een besmetting
op 6 van de 146 bedrijven. Op 3 bedrij-
ven is
Listeria monocytogenes type 4 b
geïsoleerd (voor herkauwers een type
met een neurotroop karakter (1); op
2 bedrijven type 1, terwijl één stam niet
typeerbaar bleek.

Tijdens het bekend worden van deze
bevindingen werden we geconfronteerd
met enkele Listeria-encefalitis gevallen
bij runderen op een ligboxenstal, waar
in één afdeling strooisel van een mest-
kuikenbedrijf in de boxen was gedepo-
neerd. Zowel het hooi, de silage als het
mestkuikenstrooisel werden onderzocht.
Na verkleining van de monsters brengt
men ze in vaten met physiologisch zout
bewaard bij ±; 4°C. Na een week cen-
trifugeert men de bovenstaande vloeistof
af en resuspendeert het sediment in fla-
cons met tryptosefosfaatbouillon, ook
weer bewaard bij ± 4°C. Hierna volgt
de eerder omschreven methodiek. Het
onderzoek van hooi en silage verliep met
negatief resultaat. Uit het strooisel werd
uit 5 van de 7 monsters
Listeria mono-
cytogenes
type 4 b geïsoleerd, hetzelfde
type als uit de hersenen van de in nood
geslachte runderen.

Conclnsie

Geconstateerd is dat Listeria-bacteriën
kunnen voorkomen in de darminhoud
van mestkuikens en dus ook op en in
het strooisel en dat dit besmette strooisel
de oorzaak is geweest van Listeria-ence-
falitis bij runderen op een ligboxenstal.
Hierdoor kan dus strooisel van mest-
kuikenbedrijven, gedeponeerd in lig-
boxenstallen, een potentieel gevaar zijn
voor het optreden van Listeria-infecties
bij het rundvee.

Het vóórkomen van Listeria-bacteriën
in darminhoud van kuikens van ver-
schillende leeftijden en de oorzaak van
besmetting zijn thans in onderzoek.

Dankbetuiging

Ook langs deze weg wil ik de directie der
firma Storteboom, pluimveeslachtbedrijf te
Kornhorn, de heer Th. Lambers, dieren-
arts te Marum, belast met de pluimvee-
keuring en de keurmeesters van deze Dienst,
danken voor hun welwillende medewerking
bij het verzamelen van de darmconvoluten
van mestkuikens.

LITERATUUR

1. D ij k s t r a, R. G.: Meningo-encefalitis listeriosa bij het rund. Tijdschr. Diergneesk., 87,
1647, (1962).

2. K a m p e 1 m a c h e r, E. H. und Noorle Jansen, Lucretia M. van: Isolierung
von
L. monocytogenes mittels Nalidixinsäuretrypaflavin. Zbl. Bakt. Hyg., I. Abt. Orig. A
221, 139, (1972).

3. Raio vi ch, B., F o r r a y, A., M é r ö, E., M ä 1 o v i c s, H. and Szabados, L: New
selective medium for isolation of
L. monocytogenes. Zbl. Bakt. Hyg., I. Abt. Orig. A 216,
88, (1971).

-ocr page 466-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN-ANTHELMINTICA

Restgroep

Residual Group

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN*)
Samenvatting

Enkele recente en een aantal oudere cestoden-bestrijdingsmiddelen worden summier be-
sproken. Bovendien wordt enige aandacht besteed aan nematoden- en trematoden-anthelmin-
tica met een beperkte werking tegen cestoden.

Summary

A number of the older and a few recent anthelmintics are enumerated or briefly discussed.
Moreover some attention is paid to anthelmintics, used for nematodes and trematodes which
have a limited effect on cestodes.

Inleiding

Enkele recente preparaten worden op de-
ze plaats besproken omdat ze niet in de
reeds behandelde groepen thuishoren. Te-
vens brachten wij in deze restgroep een
aantal anthelmintica onder die in het
verleden werden gebruikt, doch wegens
hun hoge toxiciteit en/of geringe werk-
zaamheid in Nederland niet of nauwe-
lijks meer toepassing vinden.

RECENTE ANTHELMINTICA

Paromomycine**) (sulfaat of hydrochlo-
ride) is een antibioticum, afkomstig van
Streptomyces rimosus. Het lijkt in che-
mi.sch, farmacologisch en toxicologisch
opzicht op neomycine B. Het is bij de
mens wel toegepast wegens de amoebicide
werking en de invloed op
Trichomonas
vaginalis.
Tevens is het werkzaam ten
aanzien van
Taenia saginata en Taenia
solium
(15 ä 45 mgi/kg per dag geduren-
de 3 ä 5 dagen).

Paromomycine is een weinig toxische ver-
binding. Dit blijkt o.m. uit de LD50
waarden bij de rat; deze bedragen 1625
mg/kg per os, 650 mg/kg s.c. en 156 mg/

kg i.V.

Bij de kat is het werkzaam tegen Taenia
taeniaeformis
(dosering 25 a 100 mg/kg
per dag gedurende 5 dagen, of 500 mg/
kg éénmalig). De optredende nevenef-
fektcn zijn mild en van voorbijgaande
aard (diarree, eventueel braken).

.Axenomycinen zijn antibiotica afkomsdg
van
Streptomyces lisandri, waarvan het
axenomycine D het meest werkzaam is.
Toegediend aan honden op de nuchtere
maag (10 mg/kg) vertoont het een cesti-
cide werking ten aanzien van
Taenia pisi-
formis
en Dipylidium caninum. Bij lam-
meren is het werkzaam tegen
Moniezia
expansa
en Moniezia henedeni.
De LD50 waarde bedraagt bij muizen
100 mg/kg per os; bij i
.p. injectie echter
1 mg/kg.

Een dagelijkse toediening van 20 mg/kg
por os gedurende 30 dagen werd door
honden goed verdragen. Het enige ne-
veneffect was braken.

Isothiocyanatcn

Een tegen cestoden goed werkzaam iso-
thiocynaat is het tran.s-1,4-bis-(2-isothio-
cyanato-ethyl) -cyclohexaan.***)

*) De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde, p/a Drs. .J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

**) Humatin®; in Nederland niet in de handel.
***) Cetovex®; in Nederland niet in de handel.

-ocr page 467-

CH2-CH2-NCS

Het is een reuk- en smaakloos, wit poe-
der dat onoplosbaar is in water. Het
smeltpunt is 52-54°C.
De LDSO waarde bij orale toediening aan
muizen varieert sterk met het geslacht
(mannelijke dieren 600 a 750 mg/kg en
vrouwelijke dieren 8500 mg/kg).
De verbinding heeft een cesticide werking
ten aanzien van
T. pisifortnis, Multiceps
serialis, D. caninum
(hond) en M. ex-
pansa
(schaap).

Voor de werkzaamheid is de deeltjes-
grootte van belang; deeltjes met een dia-
meter van 20 /xm zijn vier keer werkza-
mer dan met een diameter van 100 /im.
De gemicroniseerde vorm zou niet toxi-
scher zijn voor de gastheer.
De therapeutisch geadviseerde dosis is
25 mg/kg per os (van het gemicroniseer-
de preparaat. Deze veroorzaakt bij hon-
den als neveneffecten braken (13%) en
diarree (4%). Een viervoudige overdose-
ring zou niet letaal zijn.

Ticarbodine

CH-

s

NH-C-N^

CF-

CHo

.Ticarbodine1 («,a,a-trifluoro-2,6-di-
methyl-thio-1-piperidine-carboxy-m-tolu-
idine) is een wit. kristallijn, in water on-
oplosbaar poeder.

In een dosering van 100 mg/kg per os is
het bij dc hond goed werkzaam ten aan-
zien van
T. pisifortnis. De werkzaamheid
tegen
D. caninum is matig.
Bij therapeutische dosering kunnen lichte
nevenverschijnselen optreden in de vorm
van braken en protrusio van de membra-
na nictitans.

SCN-CHj-CHj

OUDE EN VEROUDERDE ANTHEL-
MINTICA

Arecoline is een alkaloid uit de betelnoot
(van de palm
Areca catechu) dat als hy-
drobromide of acetarsonzout toepassing
vindt bij de bestrijding van cestoden.

CH.

COOCHj- HBr
arecoline-hydrobromide

Arecoline-hydrobromide (methyl-1,2,5,6-
tetrahydro-l-methylnicotinaat-HBr) is
een wit, kristallijn, reukloos poeder met
bittere smaak. Het is goed oplosbaar in
water.

/OH
AS = 0
i^OH

CH3

/\\

ILNHCOCH3

^COOCHj •

arecoline-Qcetarson

Arecoline-acetarson bevat 35% arecoline
en 65% acetarson (N-acetyl-4-hydroxy-
m-arsanilzuur). Het is een lichtgeel, reuk-
en smaakloos poeder, gemakkelijk oplos-
baar in water. In droge toestand is de
stof stabiel; in een waterige oplossing
vindt ontleding plaats.
Arecoline is vrij toxisch. De LD50 waar-
de van arecoline-hydrobromide is voor
honden 5 mg/kg s.c. Bij injectie in de
vena hepatica is het veel giftiger dan bij
toediening in de vena porta. Dit wijst op
een effectieve afvang van dit farmacon
door de lever.

Nevenverschijnselen, die bij therapeuti-
sche dosering kunnen optreden, bestaan
uit depressie van het centrale zenuwstel-
sel, speekselen, braken, diarree en koliek.
Bij hogere dosering ontstaan dyspnoe
(bronchoconstrictie en -secretie), daling
van bloeddruk en hartfrekwentie, convul-
sies en verlies van bewustzijn. Als antido-

1  In Nederland niet in de handel.

-ocr page 468-

tum kan atropine worden gegeven (0,05

mg/kg).

In verband met het optreden van bron-
choconstrictie en -secretie en wegens de
sterke stimulatie van de maagdarmtrac-
tus wordt het gebruik van arecoline bij
katten ontraden. Bij drachtige honden
wordt arecoline ontraden wegens de in-
vloed van deze verbinding op de uterus.
Bij orale toediening is arecoline effectief
ten aanzien van
Echinococcus granulosis,
Multiceps mu.ticeps, D. caninum
en
Taenia spp.

Het veroorzaakt bij deze parasieten een
paralyse van de musculatuur.
Bij de gastheer stimuleert arecoline de
cholinergische receptoren van het mus-
carine type. Dit komt onder meer tot
uidng in een verhoogde maagdarm-
motoriek, wat een beter afdrijven van de
verlamde parasieten tot gevolg heeft.
Arecoline heeft na s.c. toediening geen
anthelmintische, maar wel een laxerende
werking.

De dosering voor de hond van arecoline-
hydrobomide is 1,5 mg/kg; de geadvi-
seerde dosis voor arecoline-acetarson is
3 mg/kg.

Preparaat: Nemural®, Hoechst, tablet-
ten ä 24 mg arecoline-acetarson.

OH

Dichlorofeen

OH

■CH-

Cl

Cl

dichlorofeen

Dichlorofeen (2,2\'-methyleen-bis (4-
chloor-fenol)) is een wit, kristallijn poe-
der, in water onoplosbaar. Het smeltpunt
is 177-178°G. De geur en smaak van deze
verbinding lijken op die van fenol.
De LD50 waarde bij muizen is 1,58 g/kg
per os.

Neveneffecten bestaan uit diarree, braken
en koliek. Toediening aan patienten met
een gestoorde lever- of hartfunktie moet
worden ontraden.

Dichlorofeen is in een dosering van 200
mg/kg per os bij de hond werkzaam ten
aanzien van
T. pisiformis en D. caninum.
De parasiet wordt door dichlorofeen ge-
dood; daarna wordt de scolex verteerd
door de eiwitsplitsende enzymen in het
niaagdarmkanaal.
E. granulosis wordt on-
voldoende beïnvloed.
Dichlorofeen is ook — met matig suc-
ces — toegepast bij schapen
(Moniezia
spp.) en bij pluimvee.
Dichlorofeen wordt wel gecombineerd
met tolueen. Hierdoor worden niet alleen
cestoden, doch ook nematoden bestre-
den. Vooraf laten vasten zou de werking
ten goede komen. De combinatie zou vei-
lig zijn voor hond en kat. Als nevenver-
schijnsel is vooral braken te noemen.
Preparaat: Taeniaphene®-Algin, tablet-
ten, bevatten 500 mg dichlorofeen.
Combinatiepreparaat: Canivermin® -
Intervet, capsules met resp. 250, 500,
1000 en 2500 mg dichlorofeen en 300,
600, 1200 en 3000 mg tolueen.

Extractum Filicis

Dit is het aetherisch extract uit de wor-
telstok van de mannetjesvaren,
Dryopte-
ris (Aspidium) filix mas.
De werkzame
bestanddelen zijn phloroglucinol-deriva-
ten, o.a. aspidine, flavaspidinezuur en fi-
lixzuur. Van enkele van deze derivaten
is aangetoond dat zij de oxydatieve fos-
foryleringsprocessen in de zoogdiercel
ontkoppelen.

Extractum Filicis wordt humaan een en-
kele maal als lintwormmiddel gebruikt.
Als bijwerkingen worden dan vermeld
maagdarmstoornissen, hoofdpijn, duize-
ligheid, lever- en nierbeschadiging. Bij
overdosering kunnen onder meer ge-
zichtsstoornissen en convulsies optreden.

Van een aantal verbindingen is tegen-
woordig de anthelmintische betekenis zo
gering, dat wij volstaan met de namen
te noemen. Hieronder vallen o.a. hexyl-
resorcinol, pelletierine, acridine-deriva-
ten, Glandulae Rottlerae (Kamala) en
loodacetaat.

Nematoden-anthelmintica met beperkte
werking tegen cestoden.

-ocr page 469-

Organische fosforverbindingen.

Deze verbindingen zijn niet alleen werk-
zaam tegen nematoden, ectoparasieten en
insecten (zie
Tijdschr. Diergeneesk., 98,
723, (1973)). Uit vrij recente literatuur
blijkt dat b.v. 2,2-dichloor-vinyl-methyl-
4-fenylbutylfosfaat ook effectief is tegen
sen aantal cestoden bij knaagdieren, hond
en schaap. Meer literatuur-informatie is
op dit moment echter nog niet beschik-
baar.

Mebendazole

Mebendazole is in een dosering van 20
mg/kg gedurende 5 dagen werkzaam te-
gen
T. hydatigena, T. pisiformis en E.
granulosis.

In tegenstelling tot eerdere vermeldingen
[Tijdschr. Diergeneesk., 98, 495, (1973))
blijkt de effectiviteit ten aanzien van D.
caninum
matig te zijn.

Cambendazole

Cambendazole is in een dosering van 25
mg/kg goed werkzaam ten aanzien van
Moniezia expansa bij lammeren.

Trematoden-anthelmintica met beperkte
werking tegen cestoden.

Hexachlorofeen

Deze verbinding is in een dosering van
15 a 20 mgi/kg per os werkzaam ten aan-
zien van
E. granulosis. Een hoeveelheid
van 25 mg/kg kan voor de hond echter
al letaal zijn (zie
Tijdschr. Diergeneesk.,
99, 1125, (1974)).

Bithionol

In een dosering van 70 mg/kg per os is
bithionol werkzaam tegen
M. expansa
bij schapen. Ook bij pluimvee is het toe-
gepast ter bestrijding van cestoden (150
a 200 mg/kg). Bij de mens is dit anthel-
minticum wel gebruikt bij de bestrijding
van
Diphylobotrium latum en T. sagina-
ta
(zie Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1125,
(1974)).
Aan ezels toegediend in een do-
sering van 10 mg/kg per os was bithionol
zeer werkzaam ten aanzien van
Anoplo-
cephala magna.

Salicylanilide-derivaten

Uit proeven met laboratorium-knaagdie-
ren is gebleken dat
rafoxanide ook werk-
zaam is tegen
Hymenolepsis nana en Hy-
menolepis diminuta.
Gegevens over de
werkzaamheid ten aanzien van cestoden
bij hond, kat en schaap zijn ons echter
niet bekend (zie
Tijdschr. Diergeneesk.,
99, 1247, (1974)).

Bifenyl-derivaten

Niclofolan zou in een dosering van 15
mg/kg goed werkzaam zijn tegen
Monie-
zia
spp. bij schapen (zie Tijdschr. Dier-
geneesk.,
99, 886, (1974)).

Literatuuropgave is op aanvraag ver-
krijgbaar bij de auteurs.

-ocr page 470-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

CHLOORAMPHENICOL OF TETRACYCLINE ALS REMSTOF
IN SELECTIEVE MEDIA VOOR SCHIMMELONDERZOEK

Chloramphenicol or Tetracycline as Antibiotics in Selective Media for Studies on
Fungi

Summary

The suggestion by H. Mo 1, D.V.Sc., in the post-script to an abstract, — written by him from
an article "The limitations of oxytetracycline as a selective agent in media for the enumera-
tion of fungi in soil, feeds and foods in comparison with the selectivity obtained by globenicol
(Chloramphenicol) by H. M. C. Put and C. C. Conway in
Arch. Lebensm. Hyg., 25, 73-
83, (1974))
—, in which he states that the routine use of chloramphenicol involves the risk
of sensitization of members of the laboratory staff, is rejected. The antibiotic is eliminated so
rapidly that it is no longer detectable by biological tests in the serum and urine of a clinically
recovered animal within 24 hours after has been administered intravenously and orally for the
last time.

Data culled from the literature show that the toxicity of chloramphenicol for various species
of experimental animal is very low and that this agent, despite the fact that it has been used
fairly intensively for over twenty years, rarely gives rise to resistance due to R-factors when it
is used correctly in treatment.

Therefore, there is no good reason for restricting the correct veterinary use of globenicol or any
other preparation of chloramphenicol.

Geachte Redactie,

Naar aanleiding van het naschrift bij
het uitvoerig referaat:
Chloorampheni-
col of tetracycline als remstof in selec-
tieve media voor schimmelonderzoek
van
I^r. H. Mol
(Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 946-947, (1975)), zij het mij ver-
gund het volgende op te merken.
Het is nu al bijna 25 jaar geleden, dat
ik voor het eerst van het toen nog nieu-
we antibioticum chlooramphenicol
hoorde en enige tijd later dit via een
artsenbezoekcr, die verbonden was aan
de medische afdeling van de Gist- en
■Spiritusfabriek, zelf in handen kreeg.
Dc duidelijke bacteriostati.schc werking
ten opzichte van verschillende Gram-
positieve en -negatieve bacteriën leidde
er toe dat op bescheiden schaal werd be-
gonnen de curatieve behandeling van
mnderen, kalveren zowel als volwassen
koeien, met de z.g. paratyphus door tus-
senkomst en htdp van praktizerende
collegae toe te passen.
In het lage midden van Friesland was
de ziekte al vele jaren bekend en O o s-
t e n b r u g en T a 1 s m a hadden in
1948 (6) al hun successen gemeld, die
ze hadden geboekt met de intraveneuze
applicatie van de 16-procentige oplos-
sing van sulfamezathine bij een geval
\\ an de haemorrhagische enteritis bij een
melkkoe in de wei en een overeenkom-
stig geval bij een graskalf op hetzelfde
bedrijf tegelijkertijd. Voordat de chemo-
therapeutische behandeling werd toege-
]3ast, was eerst door bacteriologisch
faeces-ondei-zoek de diagnose
Salmo-
nella
c(Mè/»i-infectie gesteld. Binnen 24
uur wisten ze deze en was tevens geble-
ken dat een symptomatische behandeling
geen succes beloofde. De sulfa-behande-
ling bleek in het algemeen het goed te
doen, maar binnen enkele jaren leek al
resistentie te zijn opgetreden en kwam
er vraag naar een nieuwe behandelings-
wijze. Zo deed de chlooramphenicol-
behandeling haar intrede en het bleek
dat de meeste patiënten door een infusie
met 5 gram Giobenicol in 2 liter phy-
siologische zoutoplossing, in 48 uiu" nog
3-maal herhaald, klinisch te genezen
waren.

Dit resultaat was aanleiding tot het
schrijven \\ an een artikel (8) in het tijd-
schrift. Een bezwaar was dat de behan-
deling relatief kostbaar was en dat de
klinisch genezen koeien toch smetstof-
uitscheider bleven en niet voor goed en
eerlijk konden worden verkocht. Bij jon-

-ocr page 471-

ge kalveren kon de toediening van de
medicijn in tabletvorm ook met bijna
evenveel succes per os plaats vinden en
bleek ook een bloedspiegel van 10 micro-
gram per milliliter gemakkelijk bereik-
baar. Door subcutane of intramusculaire
injectie gelukte dit niet.

Er zijn in Nederland vele honderden
dieren met chlooramphenicol behandeld
en het s])reekt vanzelf, dat daai-bij zowel
dierenartsen als veehouders met het anti-
bioticum in aanraking zijn geweest. Er
zijn schrijver verschillende gevallen,
waarbij collegae-dierenartsen door het
wat slordig oingaan met penicilline en/
of streptomycine hiervoor overgevoelig
zijn geworden, ter ore gekomen. Over
allergie \\ oor chlooramphenicol is, voor
zover mij bekend, bij dierenartsen nooit
sprake geweest. Het enige onaangename
wat ik zelf wel eens bij het afwegen \\ an
het antibioticum in poeder\\-orm heb
onder\\ onden is de erge bittere smaak er-
van.

Bij de behandeling \\an kinderen door
artsen zijn zij reeds in het begin der vijf-
tiger jaren tot cle ontdekking gekomen
dat als naziekte \\ an een typhus of para-
typhus, aplastische anaemie kan ont-
staan en daarom hebben M i n k e nh o f
en Ligt hart (4) ook al aanbevolen
bij het voorschrijven van chlooramphe-
nicol aan kinderen nooit boven 50 mg/
kg lichaamsgewicht te gaan. Het ver-
raderlijke van deze anaemie schijnt te
zijn, dat het ontstaan ervan niet strikt
.aan de opgenomen hoeveelheid van het
antibioticum gebonden is en dat de
moeilijk te genezen complicatie nog wel
enige weken na het stoppen van de be-
handeling van cle onderhavige patiënt
manifest kan worden.

Bij dc dieren zijn dergelijke verwikke-
lingen mij niet bekend. Aan de bekende
afdeling Diergeneeskimde van de Uni-
versiteit van Sydney zijn bij honden in
197,3 nog uitvoerige proeven bij hon-
den gedaan met nauwkeurige controle
van de samenstelling van het bloed en
het beenmerg (7). Het bleek, dat cle
toediening van 100 mg/kg aan jonge
honden, oraal per dag gedurende 21 da-
gen, geen nadelige gevolgen had behalve
dat bij een enkel dier wel eens dunne
ontlasting voorkwain. Desondanks waren
na afloop van de proef de getnedicineer-
de dieren beter gegroeid dan de contro-
les. Bij verhoging van de dosis chloor-
amphenicol tot 300 mg/kg trad er bij 4
van de 5 honden een sterke verminde-
ring van de eetlust op en tevens een ster-
ke afname \\an het aantal reticulocyten
van het beenmerg maar er was geen
sprake van een aplastische anaemie.

G i O v a n n i n i schrijft in het boek
„Die Antibiotica" I Band, deel 2
(1962) in het hoofdstuk Toxicität:
„Chloramphenicol ist ein Antibioticum
mit bemerkenswert geringer Toxicität".
Bij door hem vermelde uitvoerige muize-
proeven bleek 385 mg/kg dagelijks per
os ook toegediend in 14 dagen geen scha-
delijke gevolgen voor de muizen te heb-
ben.

Bij honden had Giovannini 4 we-
ken lang 200 mg/kg per os en 50 mg/kg
intraveneus verstrekt. De bloedvorming
en de lever- en nierfuncties werden niet
nadelig beïnvloed. Chlooramphenicol
bleek duidelijk minder toxisch dan oxy-
tetracycline. Wat betreft de uitscheiding
werd reeds aan het laboratorium \\an
wijlen Prof. B e ij e r s in 1953 vastge-
steld dat bij toediening intraveneus van
5 gram Globenicol in 2 liter physiolo-
gische zoutopl. na 1 uur de concentratie
in het serum nog 9 mcg/ml bedroeg; na
10 uur was het echter al gezakt tot 0,95
mcg/ml. Bij een 2de behandelde koe
werden overeenkomstige cijfers verkre-
gen.

Er is dus bij het rund een snelle uit-
scheiding van het antibioticiun. Moeten
dierenarts-voedingsmiddelen hygiënisten
dan bang worden voor behandeling \\ an
acute septichaemiën bij slachtdieren?
Chlooramphenicol werkt vooral gunstig
bij infecties van vele Gram-negatieven
waarbij andere antibiotica en chemothe-
rapeutica dikwijls verstek laten gaan.
Goede vervangmicldelen van chloor-
amphenicol zouden spectinomycine en
trimethoprim-sulphonamide zijn.
Beide zouden evenmin als chlooramphe-

-ocr page 472-

nicol gemakkelijk aanleiding geven tot typhi en S. paratyphi A en B zijn met
het optreden van resistentie door op- grote uitzonderingen gevoelig gebleven,
name van een R-factor door de betref- Toen enkele jaren terug in Mexico
fende ziektekiemen (9, 10). Het onder- typhus bleek op te treden verwekt door
zoek van Goren aan het laboratorium een resistente stam, die ook in dat grote
van de Gezondheidsdienst \\ oor pluimvee land in het opper\\\'lakte-water werd aan-
over het optreden van resistentie bij pa- getroffen, haalde dit de wereldpers (1,
thogene mycoplasmata ten opzichte van 2). Via buitenlandse touristen kwam de
spectinomycine geeft wel enige twijfel ziektekiem ook naar de Verenigde Staten
dienaangaande (3). en Europa, maar infecties er mee zijin

Het optreden van een door opname van in de laatst genoemde landen doodge-
R-factoren genetisch bepaalde resistentie lopen. Het lijkt erop, dat de spontane
ten opzichte van chlooramphenicol bij infectiositeit van de resistente stam niet
salmonellae is ondanks een vrij intensief 7.o groot was als men oorspronkelijk ver-
gebruik voor veterinaire doeleinden wachtte. Met het oog op mogelijke resis-
een vrij grote zeldzaamheid gebleven. tentie-verwekking bij de genoemde sal-
Eén van de oorzaken hier\\\'an is mis- monellae behoeft men het veterinair ge-
schien het verbod om het ter groeibevor- bruik, indien dit uit diergeneeskundige
dering en voor ziekte-praeventie in lage overwegingen gewenst is, toch niet aan
doseringen door veevoeder te mengen. banden te leggen.

Ook de uitsluitend mens-pathogene S. A. van der Schaaf1)

LITERATUUR

1. A n d e r s O n, E. S.: Chloramphenicol-resistant Salmonella typhi. The Lancet, II, 1494-
1495, (1973).

2. G O n z a 1 e s-C O r t e s, A., B e s s u d o, D., S a n c h e z-L e y v a, R., F r a g o s o, R.,
H i n
O j O s O, M. and B e c e 1 1 e 1, P.: Waterborne transmission of chloramphenicol-resis-
tant
Salmonella typhi in Mexico. The Lancet, II, 605-607, (1973).

3. Goren, E.: Werkzaamheid van spectinomycine ten opzichte van aviaire mycoplasma-
cultures en kruisresistentie met tylosine.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1185-1188, (1972).

4. M i n k e n h o f, J. F. en L i g t h a r t, F.: Dosering van chlooramphenicol bij salmonel-
losen.
Ned. T. Geneesk., 96, 2860, (1952).

5. Mol, H., referaat met naschrift n.a.v. artikel Put, H. M. C. and Conway, C. C.;
The limitations of oxytetracycline as a selective agent in media for the enumeration of
fungi in soil, feeds and foods in comparison with the selectivity obtained by Globenicol
(chloramphenicol) in
Arch. Lebensm. Hyg., 25, 73-83, (1974). Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 946-947, (1975).

6. O o s t e n b r u g, W. en T a 1 s m a, D.: Sulfamezathine-Na als therapie bij paratyphus
van het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 73, 937, (1948).

7. P e n n y, R. H. G., W a t s o n, A. D. J. and M o y 1 e, G. G.: Observations of the effects
of chloramphenicol and starvation on the hemopoietic system of the dog.
Clin. Toxicol.,
6, 229-246, (1973).

8. S c h a a f, A. V a n d e r: Behandeling van salmonellose bij bet volwassen rund met chloor-
amphenicol.
Tijdschr. Diergeneesk., 78, 721-734, (1953).

9. Walton, J. R. and Stevens, S.: In vitro antibiotic susceptiability of Salmonella
dublin
isolated from catde and sheep. Vet. Rec., 94, 384-385, (1974).

10. W h i t e, G. and W i t n e 1 1, C. G.: Chemotherapeutic evaluation of trimethoprim and
sulphonamides in experimental salmonellosis of sheep.
Research in Vet. Sc., 14, 245-254,
(1973).

1  Prof. A. van der Schaaf; oud-hoogleraar Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
te Utrecht, Leyenseweg 34, Bilthoven.

-ocr page 473-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

VERDER ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN SALMONELLA IN SLACHT-
KUIKENS EN KIPPEN

Schothorst, M. van, Leusden, F. M. van. Edel, W. en Kampelmacher, E.
H.: Further Studies on the Presence of Salmonella in Chickens and Hens in the Netherlands.
Zbl. Vet. Med., B 21, 723-728, (1974).

In 1970/1971 werd een onderzoek ingesteld
naar de mate van besmetting van slachtkui-
kens en kippen met salmonellae.

Vergelijking der resultaten met die van een
soortgelijk onderzoek, dat uitgevoerd was in
1963/1964, gaf aan dat er geen verandering
was ingetreden ondanks ingevoerde hygiëni-
sche rriaatregelen i.v.m. de CRD-bestrijding
en toename van het gebruik van gepelleteerd
voer. Enkele gevonden percentages zijn bijv.:

Slachtkuikens:

huidcontaminaties 1963/1964 12,2%; 1970/
1971 15%

lever 1963/1964 4,4%; 1970/1971 5%.

Kippen:

huidcontaminaties 1963/1964 3,2%; 1970/
1971 5,5%

lever 1963/1964 0,4%; 1970/1971 0,5%.
Betreffende
agona werd vastgesteld dat
vóór 1969 deze kiem praktisch niet voor-
kwam in Nederland, maar dat sindsdien dit
salmonella-type regelmatig geïsoleerd wordt
uit Peruviaans vismeel, pluimvee en ook de
mens.

Gezien de potentiële mogelijkheid van het be-
smet zijn van pluimvee wordt een keuken-
besmetting als belangrijk geacht, speciaal
met betrekking tot diepgevroren pluimvee in
verband met smeltwater.

/. L. Cornelisse.

Exotische dieren en pelsdieren

TUBERCULEUZE SPONDYLITIS EN DE ZIEKTE VAN POTT IN EEN RHESUS-.\\AP

Fox, J. G., Campbell, L. H., Snyder, S. B., Reed, C., S o a v e, O. A.: Tuberculous
spondylitis and Pott\'s paraphlegia in a rhesus monkey
(Macaca mulatta). Lab. Anim. Sei., 24,
335-339, (1974).

Bij kinderen ontstaat de ziekte van Pott in
het verloop van tuberculose, waardoor één of
meer wervellichamen ten gronde kunnen
gaan.

Een jaar na aankomst en de daarbij beho-
rende tuberculinaties werd de aap slap in de
achterhand. Nader onderzoek gaf een mis-
vorming van de ruggegraat te zien. Röntgen-
foto\'s brachten aan het licht, dat er een
osteolytisch proces in lumbale 2 bestond.

waardoor het wervellichaam samengedrukt
werd en er een scherpe knik in de rugge-
graat ontstaan was. Er bestond een duidelij-
ke atrofie van spieren van de achterhand.
Hernieuwde tuberculinatie met 25 mg Koch\'s
alt Tuberkulin gaf nu een sterke positieve
reactie, waarop het dier geëuthanaseerd
werd. De sectie bevestigde de diagnose tuber-
culeuze spondylitis.

P. Zwart.

Oncologie

OESOPHAGUS CARCINOOM IN NOORD-CHINA; HOGE FREQUENTIES BIJ MENS
EN PLUIMVEE IN DEZELFDE GEBIEDEN

Priester, W. A.: Esophageal Cancer in North China; high rates in human and poultry
populations in the same areas.
Avian Dis., 19, (no. 2), (1975).

Dr. Priester van de epidemiologische af-
deling van het National Cancer Institute,
USA, geeft een samenvatting van een door
Dr. L i eerder gerapporteerd epidemiologisch
onderzoek in Noord-China.
In Honan komen veel plaveiselcelcarcinomen
van de oesophagus bij de mens voor; in de
gebieden met de hoogste frequentie 97x zo-
veel als in die met lage- frequentie.
In een gebied met hoge frequentie en tege-
lijk ook in een met lage frequentie werd een
onderzoek ingesteld naar het voorkomen van

-ocr page 474-

carcinomen van pharynx en oesophagus bij
kippen (ouder dan 6 maanden).
In het eerste gebied werden lOx meer van
dergehjke tumoren bij de kip gevonden dan
in het tweede (175 en 17 per 100.000 resp.)
De tumoren, allen carcinomen (meestal pla-
veiselcelcareinomen), werden vooral bij
oudere dieren ge\\\'onden en wel vooral in de
pharynx en in het bovenste deel van de
oesophagus. Bovendien werd in deze organen
veel epitheelhyperplasie gevonden. Metasta-
sen waren zeldzaam.

Een uitgebreide analyse van voedsel en
water is ook verricht (niet besproken
Dit zou het eerste rapport zijn betreffende
het gelijktijdig frequent voorkomen van een
tumortype bij mens en dier in een bepaald
gebied.

PV. Misdorp.

Paard

EEN NIEUW V.\\CCIN.\'\\TIESCHEM.\\ TEGEN P.A.\'>lRDE-INFLUENZA

B ü r k i. F., S i b a 1 i n, M. und J a k s c h, W.: Ein neuer Impfplan gegen Pferdeinfluenza.
Zbl. Vet. Med., 22, 3-17, (1975).

De auteurs hebben waargenomen en experi-
menteel aangetoond dat een jaarlijkse her-
enting na een basisimmunisatie bij vooral
jonge volbloedpaarden onvoldoende bescher-
ming geeft tegen influenza. Zij stelden aan
de hand van haemagglutinatie-inhibitietiter-
bepalingen het volgende vaccinatiesehema
voor volbloeds vast, afhankelijk van de leef-
tijd bij de eerste enting.

met een interval van 6-12 weken.
Bij oudere paarden met een onbekende im-
muniteitsstatus moet de basisenting met een
inter\\\'al van 2 weken geschieden.
Volbloeds moeten tot en met het\' tweede
levensjaar 2. x per jaar geënt worden, bij
voorkeur in juli en in januari. Daarna 1 x
per jaar en wel in januari om de beste be-
scherming te krijgen in de meest gevaarlijke

Entjaar

Leeftijd bij eerste enting

veulens

jaarlingen

2 jarigen en oudere

le jaar

juni

april

januari 2x = Basis

Basis

Basis

sept.

juli

juli

2e jaar

januari

januari

januari

juli

juli

3e jaar e.v.

januari

januari

ianuari

De geïnactiveerde entstof moet een adjuvans
bevatten, de beide influenzatypen 1 en 2 be-
vatten en vlgs. auteurs diep in de halsmuscu-
latuur geïnjiceerd worden (Referent prefe-
reert voorborst).

Ijen basisenting bestaat altijd uit 2 entingen
periode en om drachtige merries een goede
passieve immuniteit via het colostrum te
laten overbrengen.

.Aanbevolen wordt .gevaccineerde dieren het
dagen kalmer aan te laten doen.

W. J. H. D. Kremer.

Pathologie

VERGELIJKING VAN NORMAAL GEWRIGHTSKRAAKBEEN MET GEDEGENE-
REERD GEWRICHTSKRAAKBEEN TEN GEVOLGE X\'AN HEUPDYSPLASIE

W i 1 11 e e r g e r, H. and Lust, G.: Ultrastructure of Canine Articular Cartilage: Compa-
ri.son of normal and degenerative (osteoarthritic) Hip Joints.
Am. ]. Vet. Res., 36, 727-740,
(1975).

Normaal gewrichtskraakbeen van de femur-
kop van jonge Labrador Retrievers werd
vergeleken met gedegenereerd gewrichts-
kraakbeen tengevolge van heupdysplasie. De
bovenste 0,5 mm. van het gewrichtskraak-
been werd daartoe electronenmicroscopiseh
onderzocht.

In normaal kraakbeen waren vier lagen te
onderscheiden.

1. Een laag van fijn fibreus materiaal welke
het opper\\lak bedekte.

IL Een oppervlaktelaag met kleine in bundels

-ocr page 475-

gelegen kollageenfibrillen welke parallel aan
het oppervlak liepen.

III. Een bovenlaag met dikkere kollageen-
fibrillen welke minder in bundels lagen en
minder parallel gerangschikt waren.

IV. Een intermediaire laag met kriskras
verlopende kollageenfibrillen welke gemid-
deld dikker waren dan die in laag III. De
hoeveelheid fibrillen per oppervlakte-eenheid
nam af van laag II tot laag IV. In laag I en
II waren geen kraakbeencellen aanwezig;
parallel aan het opper\\-Iak afgeplatte kraak-
beencellen waren in laag III aanwezig, gro-
grotere ronde kraagbeencellen in laag IV.
Vergeleken met het normale kraakbeen was
bij het gedegenereerde kraakbeen het opper-
vlak ongelijk en gespleten. De lagen I en 11
waren afwezig; de nog aanwezige lagen III
en IV waren hier bedekt met een laag van
fijn fibreus amorf materiaal. In de lagen III
en IV was er een toename van de hoeveel-
heid fibrillen per oppervlakte-eenheid, de
gemiddelde diameter van de kollageenfibril-
len was echter veel lager, van parallelle
rangschikking was geen sprake. Deze toege-
nomen hoeveelheid kleine fibrillen was het
resultaat van een abnormale aanmaak als
reactie op de er bovenliggende lesies. Afge-
platte kraakbeencellen waren in het gedege-
nereerde kraakbeen niet meer aanwezig. De
verschillen in de ronde kraakbeencellen
waren minimaal; chrondrocyten in het gede-
genereerde kraakbeen vertoonde meer pino-
cytosis, waren glycogeen rijker en hadden
minder ruw endoplasmatisch reticulum.

S. A. Goedegebuure.

Proefdierkunde

FAECES PRODUKTIE BIJ KONIJNEN

J i 1 g e, B.: Soft faeces excretion and passage time in the laboratory rabbit. Laboratory Ani-
mals,
8, 337-346, (1974).

Sinds 1882 zijn er vele onderzoekingen ge-
wijd aan de periodieke produktie van zachte
faeces en het opeten van eigen faeces (co-
jjrophagie) bij knaagdieren. De resultaten
waren echter niet eensluidend, reden waarom
J i 1 g e getracht heeft een aantal experimen-
ten nog eens over te doen onder constante
omstandigheden. Het bleek, dat volwassen
manlijke konijnen, uitgerust met een plastic
kraag om coprophagie te voorkomen, zachte
faeces produceerden gedurende de eerste
helft van de lichtperiode (licht aan om 6
uur \'s morgens, uit om 6 uur \'s avonds).
Hierna volgde een faecesloze periode (1-
lY\'i uur), waarna tot het begin van de vol-
gende lichtperiode harde faeces geproduceerd
werden. Tijdens de produktie van zachte
faeces daalde de voedselopname aanzienlijk
zowel bij dieren met als zonder kraag.
In een tweede serie experimenten werd de
passagesnelheid van voedsel door de darm
bepaald. Deze bepaling gebeurde door de
kleurstof chroomoxide door het voedsel te
geven en te registreren wanneer de kleurstof
in de faeces verscheen. Hierbij bleek, dat de
gemiddelde passagesnelheid bij dieren zonder
kraag ongeveer 4 uur bedroeg. Gaf men de
kleurstof enkele uren voor de produktie van
zachte faeces dan verscheen de kleurstof pas
na 9-15 uur in de faeces. Deze langere passa-
gesnelheid was echter schijn: door het op-
eten van de gekleurde faeces was de gemeten
passagetijd langer dan de reële passagesnel-
heid. Bij konijnen met een kraag lag de
passagesnelheid, ook tijdens de produktie van
zachte faeces, rond de 4-5 inir.
In een laatste experiment werden konijnen
gevoerd met gemerkte zachte faeces om na te
gaan of hierdoor de passagesnelheid beïn-
vloed zou worden.

Er werd geen verandering geconstateerd van
de passagesnelheid ten opzichte van een nor-
maal dieet.

J. P. Koopman.

Rund

DE BEDEKTE TEPELVERWONDINGEN BIJ HET RUND

Kubicek, J.: Die gedeckten Zitzenverletzungen beim Rind. Tierärztl. Umschau, 30, 59-65,
(1975).

In dit artikel worden de bedekte tepelver-
wondingen als volgt ingedeeld:

bloedige imbibitie van de tepel,
verscheuring van de epitheel membraan,
haematomen in, en splijting van, de tepel-
wand,

subcutane kneuzingen van de tepel.

Symptomen en therapieën worden besproken
(voor de diagnose en prognose wordt ge-
bruik gemaakt van röntgencontrast opna-
men) en er wordt dieper ingegaan op de be-
handeling van haematomen in de tepelwand.
Men heeft bij deze haematomen de keus
tussen:

-ocr page 476-

droogzetten - alleen mogelijk bij een geringe
melkproductie en bacteriologisch negatieve
melk.

dichthechten van de speen na amputatie -
als een functioneel herstel van de tepelka-
naal en slotgat niet te verwachten is.
conservatieve behandeling - getracht wordt
de resorptie van het haematoom te bevorde-
ren; een goede melkbaarheid van de tepel is
nauwelijks meer te verwachten.
operatieve behandeling - deze bestaat uit het
onder locaal anaesthesie opsplijten van het
haematoom en verwijderen van het onder-
mijnde weefsel, zodat men een gladde wond
krijgt, die onder de korst geneest. De tepel
moet rust krijgen (bykanule of aftappen van
de melk met melknaald).

7 Van de 10 gevallen, die zo behandeld zijn,
genazen.

3 Hier\\ an waren na 6 maanden nog makke-
lijk te melken.

Bij de andere 4 ontwikkelden zich na 2-4
maanden stenose en mastitis.
Toch heeft men de indruk dat door deze be-
handeling de kans op melkbaarheid van de
tepel vergroot wordt.

/. Bakker.

Varken

SKEI.ETAFWIJKINGEN DOOR OVERBELASTING BIJ VARKENS

Dämmrich, K. und U n s h e 1 m, J.: Die Einflüsse e.xtremer Unterschiede in der Nähr-
stoffversorgung auf die Entwicklung des Skeletts und das \\\'orkommen von Skelettveränderun-
gen bei Schweinen der Deutsche Landrasse.
Zbl. Vet. Med., 22, 1-13, (1975).

Bij mestvarkens komen in toenemende mate
skeletveranderingen voor tengevolge van een
eenzijdige selectie op de vleesproduktie,
waarbij de skeletontwikkeling onvoldoende is
en de stevigheid van het nog juveniele skelet
niet in overeenstemming is met het toene-
mende lichaamsgewicht.

Om de invloed van het lichaamsgewicht op
deze skeletveranderingen exacter te bepalen
werden 72 vrouwelijke varkens van het duit-
se landras in twee groepen verdeeld, waarbij
worpgenoten steeds over beide groepen ver-
deeld werden. Vanaf de achtste levensweek
werden de varkens van de ene groep (n ==
.35)
ad libitum gevoerd (groep I), terwijl
varkens uit de andere groep (n = 37) 35%
minder van het schrootmengsel van die van
de eerste groep ontvingen (groep II); de
hoeveelheden eiwit, mineralen en vitaminen
waren voor beide groepen gelijk. Op de 205e
levensdag werden de dieren geslacht.
De varkens uit groep 1 wogen bij de slacht
gemiddeld 53,2 kg zwaarder dan die van
groep II (125,1 tegen 71,9 kg gemiddeld)
en waren gemiddeld 12,8 cm. langer (105,1
tegen 92,3 cm. gemiddeld).
Bij de varkens uit beide groepen waren loka-
le groeistoornissen in de proximale epifysair-
schijven van humerus en femur aanwezig,
tengevolge waarvan de humerus en femurkop
vormveranderingen hadden ondergaan (ver-
breding en afplatting). Bij de varkens uit
groep I kwamen deze veranderingen echter
hoogsignificant veel vaker en in veel ergere
mate voor. Dit laatste gold ook voor de bij
de varkens van beide groepen voorkomende
polyarthrotische veranderingen.
Daar zoötechnische en genetische invloeden
vrijwel uitgeschakeld waren, namen de
schrijvers aan dat deze verschillen waren ont-
staan door de zwaardere belasting, tengevol-
ge van een groter lichaamsgewicht, op het
skelet bij de varkens uit groep 1.
De onderzochte parameters voor de skelet-
ontwikkeling (Osteogenese en inwendige om-
bouw) gaven met uitzondering van de chon-
drale lengtegroei geen verschillen tussen
beide groepen te zien.

S. A. Goedegebuure.

Voedingsmiddelenhygiëne

gen gemaakt ten aanzien van accepteerbaar-
heid van geradappertiseerd vlees. Kleur en
geur afwijkingen, de typische bestralings-
smaak en textuurverlies kunnen tot een aan-
vaardbaar niveau onderdrukt worden, als het
vlees bepaalde voorbehandelingen ondergaat.
Zo is bekend dat de activiteit van de pro-
teolytische enzymen van het vlees door ver-
hitting tot 70°G (interne temperatuur) op-
geheven moet worden en zijn toevoegingen
van geringe hoeveelheden tripolyfosfaat en

STATUS VAN DE RADAPPERTISATIE VAN VLEES

Rowley, D. B., A n e 11 i s, A b e, W i e r b i c k y, E. and Baker, W.: Status of the
radappertisation of meats.
J. Milk Food TechnoL, 37-2, 86-93, (1974).

Volgens schrijver zijn belangrijke vorderin-

-ocr page 477-

keukenzout nodig voor het behoud van het
waterbindend vermogen. Op deze wijze voor-
behandeld vlees heeft, mits bestraald bij een
temperatuur van -30 ± 10°C, een signifi-
cant lagere M.R.D. (minimum radiation
dose) waarde.

Schrijver bespreekt een drietal onderzoeken
welke met het bovenstaande verband houden.

a. Hij bepaalde de E.S.D. (experimental
sterilizing dose) van vlees (ham, pork)
en vleeswaren (corned beef, bacon, pork
sausage) bij temperaturen tussen 5° en
25 °C en bij -30 ± 10° C, welke
kunstmatig met sporen van 10 C. botu-
hnumstammen (stamconcentratie: 10®
sporen) waren geïnfecteerd.

Uit dit onderzoek kwam naar voren dat
de M.R.D. (= E.S.D.) voor vlees ± 0.5
Mrad hoger is dan de M.R.D. voor vlees-
waren en dat de M.R.D. bij temperatu-
ren boven 0° C hoger (0.5-1.0 Mrad) is
dan de M.R.D. bij -30 ± 10° C. Ten-
slotte bleek de resistentie van de C. botu-
linumstammen te variëren met het soort
vlees of de soort vleeswaren.

b. Naar aanleiding van het resultaat dat
vlees hogere M.R.D. waarden vertoont
dan vleeswaren, onderzocht hij het
effect van NaCl, NaNOa, NaNO.\'j en
mengsels daarvan (in de bij vleeswaren-
bereiding gebruikelijke concentraties) op
de M.R.D. van C.
botulinum 62A sporen.
Trouwens het effect van Nacl. op deze
uitgroei bleek ook weer afhankelijk van
de Ph van het gebruikte „recovery"
medium (thiotone medium),
c. Met uitzondering van
M. radiodurans
zijn de sporenvormende bacteriën beter
tegen bestraling bestand dan de andere
bacteriesoorten. Deze micrococcus vormt
echter na voorbehandeling met tempera-
turen tussen 65-80° C geen probleem.
Schrijver echter vond dat
S. faecium
waarvan bekend is dat hij behoorlijk
thermoresistent is, een bestraling van 1.5
Mrad overleefde doch een bestraling van
1.8 Mrad niet.

Er worden op het ogenblik proeven ge-
nomen om de M.R.D. te bepalen van
kunstmatig met
S. faecium besmet vlees.
Schrijver eindigt zijn artikel met een be-
spreking van het grootste struikelblok van
geradappertiseerd vlees kan bestraald vlees
zonder gevaar voor menselijke consumptie
worden aanvaard.

M. J. G. Schoenmakers.

DE KWANTIT,\\TIEVE BEPALING VAN CASEÏNE MET BEHULP VAN IMMUUN-
ELEKTROFORESE

Sinei 1, H. J. und M e n t z, Inge: Zum quantitativen Nachweis von aufgeschlossenem
Milcheiweiss mittels Elektro-immundiffusion.
Arch. Lebensmittelhyg., 26, 41-46, (1975).

In het kader van de aantoning van vlees-
vreemde eiwitten in vleeswaren, (deze zijn
tot nu toe in Nederland nog niet toegestaan;
Ref.), worden ervaringen beschreven met een
immuun-electroforese techniek vlg. Laurell,
de zgn. „Rocket-electroforesis".
Bij deze techniek wordt een elcctroforetische
Scheiding van antigenen verkregen in een
agar-gel waaraan tevoren het homologe anti-
serum is toegevoegd. In de beschreven proe-
ven werd het anti-melkeiwit serum tot 1,5%
met de agar-gel vermengd. De extractie van
het standaard-antigeen en de te onderzoeken
kookworstsoorten werd uitgevoerd met een
7M ureum-oplossing. De electroforese vond
plaats gedurende 4 uur bij 250 V met een
Veronalbuffer pH 8,6 waarvan de ionensterk-
te 0,1 bedroeg.

Tijdens de electroforese werden scherp afge-
grensde spits toelopende precipitatie banden
gevormd de zgn. „rockets". Deze „rockets"
werden zichtbaar na kleuring met Amido-
zwart lOB.

De lengte van de „rocket" was recht even-
redig met de toegevoegde melkeiwit concen-
tratie. Bij het meten van de lengte van de
„rockets" wordt niet de totale hoeveelheid
melkeiwit gemeten doch slechts het zich naar
de anode bewegende
(3 caseïne-aandeel.
Bij dezelfde concentraties van verschillende
melkeiwitpreparaten, welke in de handel
zijn, gaven de reacties met het homologe an-
tigeen (het antigeen dat voor de immunise-
ring was gebruikt;
Ref.) de grootste lengte
van de „rockets" te zien.

Bij het onderzoek van kookworstsoorten
bleken technologische voorbehandelingen als
roken, pasteuriseren en steriliseren (Fo =
0,8) niet van invloed te zijn op de lengte
van de „rockets".

Indien de verwerkte melkeiwit concentraties
een factor 2 van elkaar verschilden, konden
de onderzoekers dit zonder enige moeite aan-
tonen.

Om echter tot een reducering van de relatief
hoge onderlinge spreiding der resultaten te
komen werd aangeraden, bij het onderzoek
van een onbekend monster steeds parallel
één of twee monsters met een bekende con-

-ocr page 478-

centratie te onderzoeken, waardoor men een
zgn. „dag-ijkcurve" verkrijgt.

.Aan de hand van de ijkcurve kunnen de ver-
kregen resuhaten beter geïnterpreteerd
worden.

(Deze pubheatie levert een goede bijdrage
aan de moeilijke problematiek van het kwan-
titatief bepalen van vleesvreemde eiwitten
(in casu caseïne) in vleesprodukten; Ref.)

J. Af. P. den Hartog.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE TANDWISSELING BIJ DE KAT

B e r m a n, Ezra: The time and pattern of eruption of the permanent teeth of the cat. Labo-
ratory Animal Science,
24, 929-931, (1974).

31 Mannelijke en vrouwelijke katten zijn 3
keer per week gecontroleerd op het door-
breken van de blijvende tanden. Als tijdstip
van doorbreken is beschouwd het te voor-
schijn komen van een (deel van de) tand uit
het tandvlees.

Het bleek dat er geen verschil was tussen
mannelijke en vrouwelijke dieren (P 0.05)
en tussen linker en rechter kaakhelft (P
0.05).

De tandwisseling tussen de boven- en onder-
kaak was eveneens gelijk behalve bij de 3e
premolaar en de molaar. De tandwisseling
verloopt in tijd van voor naar achter, alleen
de onderste molaar wijkt daar van af;
deze verschijnt tegelijk met de snijtanden.
De gemiddelden van de wisseling van de di-
verse tanden is tussen 103 en 174 dagen (3-
6 maanden) leeftijd.

In de overgenomen figuur geven de balken
de periode weer waarin 95% van de blijven-
de tanden doorbreken. De boventanden zijn
weergegeven in de blanco balken, de onder-
tanden in de gestreepte balken.

M. ]. Dobbelaar-

CENTRAL INCISORS
MIDDLE INCISORS
LATERAL INCISORS
CANINES

I

1ST PREMOLARS
2ND PREMOLARS

3RD PREMOLARS

MOLARS

T

T

V7A

T

k

T

a

140 160
AGE IN HAYS

220

80

100

180

200

120

-ocr page 479-

VERSLAG VAN HET VIJFDE MSD-SYMPOSIUM VOOR DIERENARTSEN, GEHOU-
DEN OP 5 SEPTEMBER 1975 IN DE UITHOF TE UTRECHT

Het onderwerp van dit symposium: dieren-
arts, geneesmiddel en wetgeving,
werd gekozen
omdat er in toenemende mate problemen
rijzen in de gang van het diergeneesmiddel
van fabrikant (via dierenarts) naar de vee-
houder. Iedere groep betrokkenen heeft zijn
eigen bezwaren tegen de huidige situatie, het-
geen het symposiummotto:
„Wisselwerking of
tegenwerking"
suggereert.

Na het openingswoord door de voorzitter Drs.
J. H. G. van W ij h e, directeur van de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland,
waarin kort de historische ontwikkeling van
het diergeneesmiddel werd geschetst, kreeg
de eerste spreker, Mr. G. J. van D i n t e r,
directeur van de afdeling juridische en be-
drijfsorganisatorische zaken van het Ministerie
van Landbouw en Visserij, het woord.
Van Dinter gaf een opsomming van de
redenen waarom een betere wetgeving op het
gebied van de diergeneesmiddelenvoorziening
gewenst zou zijn.

Dat zijn enerzijds grotere mogelijkheden ziek-
ten te bestrijden met moderne middelen, an-
derzijds de enorme intensivering van de vee-
houderij waardoor de kans op ziekteuitbraken
wordt vergroot, hetgeen de export nadelig
kan beïnvloeden.

Producenten van geneesmiddelen spelen hier-
op in door een groot aantal middelen op de
markt te brengen en als gevolg van deze ont-
wikkeling nemen de risico\'s voor de mens als
gebruiker van dierlijke produkten voortdurend
toe. Gewenst zijn dan ook grotere waarborgen
voor de deugdelijkheid van het middel en re-
gulering van het gebruik en het terugdringen
van de aan het verbruik verbonden risico\'s.
De huidige wetgeving kan dit niet adequaat
opvangen en een uitgebreidere regulering is
gewenst, waarbij drie wegen openstaan:

1. geven van kwaliteitsvoorschriften,

2. instellen van een toelatingsregiem,

3. kanalisatiesysteem.

Spreker zag als waarschijnlijke oplossing een
combinatie van de eisen onder 2 en 3. Ervan
uitgaande dat de wetsontwerpen voor kanali-
satie diergeneesmiddelen en voor sera en vac-
cins dit najaar door de Kamer komen, moet
een diergeneesmiddelenwet in anderhalf jaar
gerealiseerd kunnen worden.
De volgende spreker, Drs. J. H. Nieuwe n-
huizen, dierenarts te Scherpenzeel, besprak
de problemen rond de lekenhandel. Spreker
belichtte dat door de intensivering der bedrij-
ven grote problemen kunnen ontstaan die hun
grondslag vinden in een verkeerde bedrijfs-
voering, maar die vaak worden (werden) op-
gelost door het toedienen van grote hoeveel-
heden medicamenten.

De drang tot zelfmedicatie bij vele veehouders
en het ontbreken van een goede wetgeving de-
den een levendige lekenhandel ontstaan. Hier-
bij dienen de praktici de hand vaak in eigen
boezem te steken, omdat een toenemend aan-
tal dierenartsen zonder onderscheid alle ge-
neesmiddelen in iedere gewenste hoeveelheid
afgeeft. Hierop inhakend besprak Drs. J. M.
W ij s m u 11 e r, prakticus te Hintham, de
mogelijkheden die een goedwillend prakücus
nog steeds heeft om de stroom van diergenees-
middelen in te dammen met behoud van een
adequate voorziening van de veebedrijven via
deze dierenarts. Sterk werd erop de nadruk
gelegd dat de dierenarts terug moet naar de
consultatieve praktijk en op basis van een
goede bedrijfsbegeleiding een goede service
moet blijven verlenen ten aanzien van de ver-
strekking van diergeneesmiddelen.
Na de middagpauze kreeg de reclamevoering
allereerst aandacht. A. H. Ponfoort,
public-relationsadviseur van de Nepropharm,
lichtte aan de hand van een groot aantal dia\'s
toe dat het gebruik van slagzinnen uit de ge-
bruiksartikelenbranche ook in de veterinaire
sector is doorgedrongen.

In navolging van de situatie in de humane
geneesmiddelensector zouden de veterinaire
firma\'s zelfdisciplinaire maatregelen kunnen
nemen, waarbij het vermijden van iedere vorm
van misleiding het grondprincipe moet zijn.
Als laatste spreker trad op P. W. B 1 o kl a n d,
veehouder te Groot-Ammers.
Deze praktische boer bleek een geheel eigen
kijk op de problemen te hebben.
Hij hield de aanwezige dierenartsen de spiegel
voor en betoogde dat de moderne veehouder
in de eerste plaats een goede relatie met zijn
plaatselijke dierenarts behoeft, maar daarnaast
een eigen voorraad geneesmiddelen in huis
moet hebben om in noodgevallen zelf in te
grijpen. Zonder goed overleg met zijn dieren-
arts kan de veehouder geen diergeneesmidde-
len op zijn bedrijf toepassen zonder grote ri-
sico\'s te lopen. Spreker beklemtoonde dat een
groeiende samenwerking tussen de verschillen-
de groepen betrokkenen tot stand moet wor-
den gebracht en hij vergeleek de grote waarde
van een dierenarts voor de verbetering van

-ocr page 480-

de bedrijfsomstandigheden met de fokverbete-
rende eigenschappen van een vaderdier in de
veehouderij.

Hij stelde voor ook hier\\oor een SlP-program-
ma in te stellen, waarbij SIP dan zou beteke-
nen: Symposium Inspiratie voor Praktizerende
dierenartsen.

Faculteit der Diergeneeskunde

Vertrek van Prof. Dyce van de Faculteit der Diergeneeskunde

Prof. Dr. K. M. Dyce heeft op 14
augustus afscheid genomen van de Fa-
culteit na bijna negen jaar als hoog-

Van de Commissie Studierichting

Sinds 15 mei functioneert aan de Facidteit
der Diergeneeskunde de Commissie Studie-
inrichting, die op verzoek van Onderwijs-
commissie en Faculteitsbestiuir door de Fa-
culteitsraad ingesteld werd.
Aanleiding tot dit verzoek was de constatering
van de Onderwijscie in februari van dit jaar:
„De situatie bij de diergeneeskundige op-
leiding wordt o.a. gekenmerkt doordat het
onderwijsprogramma vol zit. Voor enkele
jaren — met name voor het 5e jaar — is
zelfs sprake van overvol.
De ontwikkelingen in de diergeneeskunde
hebben ertoe geleid dat alle kennis die door
de individuele docenten — c.q. vakgroe-
pen — noodzakelijk wordt geacht rede-
lijkerwijs niet meer in een zes-jarig pro-
gramma kan worden opgenomen.
Vastgesteld moet dan ook worden dat de
verdere ontwikkelingen in de diergenees-
kunde ertoe zullen leiden dat het tot nu
toe gevolgde systeem vastloopt".

leraar in de .Anatomie aan de Faculteit
verbonden te zijn geweest. Hij is inmid-
dels naar zijn geboorteplaats Edinburgh
teruggekeerd om daar dezelfde functie
ana de Royal (Dick) School of Veteri-
nary Studies te gaan vervullen.
Tijdens de afscheidsbijeenkomst werd
de invloed, die de scheidende hoogleraar
heeft gehad, gememoreerd. Onder zijn
leiding werd het onderwijsprogramma
ingrijpend veranderd, waarbij de na-
druk vooral is komen te liggen op de
topografische anatomie, zoals die van
belang is voor de praktische uitoefening
van de diergeneeskunde, en op de func-
tionele aspecten.

In zijn afscheidsrede bracht Prof. Dyce
de gevoelens onder woorden die hem
hebben doen besluiten terug te keren
naar zijn geboorteland, hoewel de her-
inneringen aan zijn Utrechtse periode bij
de beste van zijn leven zullen blijven
behoren.

(cie SIR)

Dit resulteerde in een schrijven van de On-
derwijscie aan het Faculteitsbestuur, waarin
verzocht werd een commissie in te stellen die
tot taak zou krijgen:

,,het inventariseren, zowel binnen als buiten
de Faculteit, van visies over de doelstellin-
gen van de opleiding en over de mogelijk-
heden en wenselijkheid van een gedifferen-
tieerde opleiding".

Als gevolg van dit verzoek werd op 17 april
j.1. door de Faculteitsraad de Commissie
Studieinrichting ingesteld. Deze Commissie
bestaat uit de volgende led^n: Dr. A. Brand
(verloskunde), Drs. J. P. M. den Hartog
(technologie), Drs. C. Sades (kleine
huisdieren) en Drs. G. H. W e n t i n k (func-
tionele morfologie) met Drs. M. J. A s s e 1-
bergs als secretaresse tot 7 september, daar-
na opgevolgd door Drs. M. Th. B a a y e n.
Een nadere uitwerking van de instructies door
de leden van de cie SIR zelf, goedgekeurd

-ocr page 481-

door Onderwijscie en Faculteitsbestuur, resul-
teerde in de volgende taakopdracht:

1. Een inventarisatie te maken van het pro-
fiel van de dierenarts bij

a. organisaties en individuele beroeps-
beoefenaaren buiten de Faculteit:

b. medewerkers en studenten binnen de
Faculteit.

2. Een inventarisatie te maken van meningen

c.q. wensen van docenten (in de ruimste
zin des woords) over het functioneren van
hun eigen vakgebied binnen het raam van
de opleiding.

3. Een inventarisatie te maken van meningen
c.q. wensen van studenten over onder-
wijs en/of knelpunten in diverse vakgebie-
den.

4. Doelstellingen van de opleiding te des-
tilleren uit de inventarisaties in de eerste
drie punten.

Deze doelstellingen dienen, met advies van
de Onderwijscie ter goedkeuring te worden
voorgelegd aan de Faculteitsraad.
In een tweede fase, die pas in 1976 te ver-
wachten is, moeten de doelstellingen ver-
taald worden naar onderwijsprogramma\'s,
zowel voor grote kaders in de studie, als voor
diverse vakgebieden.

Terugblikkend op onze werkzaamheden heb-
ben wij ons vooral beziggehouden met
- de gedachtenontwikkeling rond het begrip
„profiel van de dierenarts",

— de vraag welke instanties, groeperingen,
etc. benaderd moesten worden om infor-
matie over dit profiel te verkrijgen,

— de manier waarop dit moest gebeuren
(vragenlijst, gesprekken, literatuur, etc.)
en uitwerking hiervan.

Profiel

De cie SIR hanteert voorlopig de volgende
definitie van „profiel":

„het beeld van de dierenarts bij zijn/haar
afstuderen, waaruit direct is af te leiden

een programma van eisen waaraan de op-
leiding moet voldoen".
Dit profiel bestaat uit vele facetten, te onder-
scheiden in die welke
direct tot taak van de
opleiding behoren (zoals handvaardigheden,
lab. technieken, theoretische en praktische
kennis, wetenschappelijke vorming, ftudie-
richtingen, enz.) en die welke
indirect tot
taak van de opleiding behoren (zoals persoon-
lijke vorming en beroepsopvatting).

Informatie

Informatie over het profiel zoekt de cie bij:
1. De ,,buitenwereld",

EEG-eisen, eisen van de USA i.v.m. ex-
portkeuringen en goedkeuring diploma;
meningen van de KNMvD, VD/VHI,
dierenartsen „in het veld". Groepen
van de KNMvD, Gezondheidsdiensten,
en niet-veterinairen, d.w.z. zij die met
dierenartsen samenwerken en de „con-
sumenten".
II. De docenten en vakgroepen.
III. De studenten.

Wanneer van elk van deze groepen het profiel
verkregen is, rest de Commissie de taak deze
te verweven tot de doelstellingen voor de op-
leiding.

Bij de vertaling hiervan naar onderwijspro-
gramma\'s zal de onderwijsbelasting van do-
centen en studenten een zeer belangrijke rol
spelen.

Inmiddels zijn gesprekken gevoerd met
K.N.M.v.D., V.D./V.H.I., de sectie Dierge-
neeskunde van de Academische Raad en des-
kundigen uit het veld (Groepen K.N.M.v.D.
en Gezondheidsdiensten). Aan alle Neder-
landse dierenartsen is een vragenlijst toege-
stuurd waar\\\'an 30% (± 600) terug en in
bewerking is.

Ook vindt informatieverzameling bij mede-
werkers van de Faculteit en studenten plaats.
Wij hopen U regelmatig van de stand van
zaken op de hoogte te houden.

De Commissie Studieinrichting.

AANVULLINGEN: DICTATEN VIRUSZIEKTEN

Bij de dictaten „De belangrijkste Virusziekten
bij Zoogdieren, 1974", Deel I en II en „De
belangrijkste Virusziekten bij Pluimvee,
1974", is een index gemaakt (17 pagina\'s).
Tevens zijn enkele aanvullingen en vervan-
gingen verkrijgbaar.

Voor „Virusziekten bij Zoogdieren, 1974",
Deel II:

Rotavirus-subgroup ( 1 pag.)
Rotavirus-infecties van het rund (3 pag.)
Afrikaanse paardepest (10 pag.)

Bluetongue (schaap) (9 pag.)
Runderpest (10 pag.)
Voor „Virusziekten bij Pluimvee, 1974":
Adenovirusgroep (6 pag.)
Infectieuze synovitis (4 pag.)
De index,, aanvullingen en vervangingen (in
stencilvorm) kosten ƒ 0,05 per pa,gina.

Dr. J. H. M. Richter;
Instituut voor Virologie,
Yalelaan 1, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 482-

Cursus Medische Mycologie 1976

Van 3 tot en met 27 maart 1976 zal in het
Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn een cursus Medische Mycologie wor-
den gehouden, die ook voor diergeneeskun-
digen open staat.

Voor eventuele deelname is enige ervaring in

ROY.\\L MICROSCOPIC.AL SOCIETY
Programme 1976

.Annual histochemistry meeting (abstracts 1
November 1975) 6 January. Westminster
Hospital, London.

Basic em and specialised tem courses, 29
March-2 April. Leeds University.
Quantitative microscopy course, 31 March-
2 April. Cambridge University.
Microscopy of organic sediments (abstracts
by 15 January), 5-6 April. Oxford Univer-
sity.

Anglo-Dutch wood anatomy meeting (ab-
stracts by 15 January), 5-8 April. Oxford
University (Vistits to Princes Risborough and
Kew).

Immunohistochemistry course, 6-8 .April. Ox-
ford University.

het kweken van mirco-organismen vereist.
Belangstellenden kunnen zich voor nadere in-
lichtingen wenden tot bovengenoemd bureau,
afdeling Medische Mycologie, Oosterstraat 1,
Postbus 273, Baarn, tel. (02154) 47 58.
De aanmelding sluit op 1 februari 1976.

Specialised techniques in electron microscopy
for biologists-course, 29 June-2 July. Glasgow
University.

Modern microscopy, photomicrography and
materials microscopy, 5-9 and 12-16 July.
Brunei, University, Uxbridge.
Micro \'76 (International Exhibition and
Symposia), 13-17 September, Wembley Exhi-
bition Centre, London.

Specialised sem courses, 28 September-1 Oc-
tober. Cambridge University.
Courses count towards qualification for the
DipRMS. Further details from:
The Administrator, Royal Microscopical So-
ciety, 37/38 St. Clements, Oxford OX4 lAJ,
Telephone (0865) 48768/21081.

Diverse berichten

Proceedings of the International Dairy Federation Seminar on Mastitis
Control, Reading, England, 197.\')

Includes all the papers, and discussions at a seminar attended by about 150 dele-
gates from 24 countries. The papers covered the principles of control, diagnosis,
somatic cell counting, prevention and elimination of infection, control systems and
their application. 512 pages.

Price 500 Belgian Fr. (including packing and postage).

From: I.D.F. Secretary General

Square Vergote 41 - 1040 Bruxelles
Belgium

-ocr page 483-

CONGRESSEN

10.00 Aankomst en gelegenheid tot koffie-
drinken.

10.30 Opening door de Voorzitter, Ir. IJ. Tj.
Bakker.

10.35 Drs. H. H. F. Wijffels, Directeur
Verwerking en Afzet van Agrarische
Produkten, Ministerie van Landbouw
en Visserij:
„Wal doet ,Brussel" voor
de varkensmarkt?"

11.05 Drs. L. F 1 i n k. Secretaris Produkt-
schap voor Vee en Vlees:
„De ontwik-
keling van de varkensmarkt op korte
cn lange termijn".

11.35 Discussie over beide inleidingen.

12.30 Lunch. (In het Jaarbeurs Congres
Centnmi kan een broodmaaltijd wor-
den gebruikt ä ƒ 11,50. Opgave bij de
secretaris is gewenst.)

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING
Varkenshouderijdag

Programma Varkenshouderijdag op dinsdag
4 november 1975 in het Jaarbeurs Congres-
en Vergadercentrum te Utrecht (bereikbaar
vanaf het Centraal Station in ± 3 minuten).

13.30 Dr. A. H. Willemse, Vakgroep
Verloskimde, Gynaecologie en K.L,
Faculteit voor Diergeneeskunde te
Utrecht;
„Physiologische en veterinaire
aspecten van de voortplanting bij var-
kens".

Gevolgd door een film over de vast-
stelling van de bronst en het sexueel
gedrag bij het varken.
Theepauze.

Ir. J. H. A. t e B r a k e. Instituut Vee-
teeltkundig Onderzoek ,Schoonoord"
te Zeist:
„Mogelijkheden tot verbete-
ring van de vruchtbaarheid bij zeu-
gen".

Discussie over beide inleidingen.
Sluiting door de Voorzitter.
Deze voor de varkenshouderij belangrijke dag
is (gratis) toegankelijk ook voor niet-leden.
Zij dienen zich echter wel op te geven
bij de Secretaris van de Vereniging, Binck-
horstlaan 1, Voorburg, onder vermelding of
zij al dan niet aan de gezamenlijke koffie-
maaltijd ä ƒ 11,50 willen deelnemen.

14.15
14.30

15.00
16.00

REGIONAI.E ARBEITSTAGUNG SUD DER FACHGRUPPE „KLEINTIERKRANK-
HEITRN" DER DVG (A.). Deutschsprachige Gruppe der W.S.A.V.A.

.\'\\m 22./23. November 1975 in Wurzburg

Thema: Augenkrankheiten (Samstag) luid
Lebensalter und Krankheit-Wechselbeziehun-
gen
(Sonntag).

Die Tagung gilt als Fortbildungsveranstal-
tung im Sinne der ATF.

Inlichtingen op het Redaktiesecretariaat ver-
krijgbaar.

IWCUNG DER FACHGRUPPE „ TIERERNAHRUNG" DER DVG
•Am 29.11.1975 in Hannover

„Physiologie und Pathologie der Jungtier-
ernährung
(A.).
Betr. Kalber, Lammer, Ferkel.

SYMPOSIUM BIOMEMBRANEN
50 jaar na Gorter en Grendel

De Biologische Raad van de Koninklijke Ne-
derlandse Akademie van Wetenschappen or-
ganiseert op 12 december 1975 een sympo-
sium over Biomembranen. In een zestal in-
leidingen zidlen de belangrijkste aspecten van

Inlichtingen op het Redaktiesecretariaat ver-
krijgbaar.

de ontwikkeling in het onderzoek aan bio-
membranen worden belicht.
Het symposium zal gehouden worden in het
Gorlaeus-Complex, grote collegezaal, Wasse-
naarseweg 76 te Leiden.

-ocr page 484-

Programma: )4.45 Prof. Dr. E. J. Ariëns (Nijmegen):
9.30 Ontvangst en koffie.
Membraan als selectieve barrière.

10.00 Opening door Prof. Dr. F. A. Staf- \'5.30 Thee,

1 e u, voorzitter Biologische Raad. 15.50 Dr. J. van Steveninck (Leiden) :

10.05 Prof. Dr. H. L. B o o ij (Leiden): In- Specifiek transport door membranen.

leiding: 50 jaar modellen van mem- 16.30 Discussie.

branen. 17.00 Sluiting.

11.00 Koffie,

11.20 Dr. J. de Gier (Utrecht: Spelen Opgave voor 1 december 1975 door overma-

met modelsystemen. king van ƒ 8,00 op gironummer 79250 ten

12.00 Dr. R. F. A. Zwaai (Utrecht): Lo- name van de Biologische Raad, Kloveniers-

salisatie en functie van membraan- burgwal 29 te Amsterdam, onder vermelding

eiwitten. van „Biomembranen".

12.45 Lunchpauze.

14.00 Prof. Dr. W. Th. Daems (Leiden): Nadere inlichtingen bij de Biologische Raad,

Morfologie van biomembranen. tel. (020) 22 29 02 tst. 143.

VERENIGING VOOR HOGER LANDBOUWONDERWIJS - SYMPOSIUM

Symposium op 8 en 9 januari 1976 onder leiding van Prof. Dr. F. H. L. v a n O s, hoogleraar
in de Farmacognosie, Galenische Farmacie en Receptuur aan de Rijksuniversiteit Groningen,
in het
Academiegbouw te Groningen.

Thema: Bestrijdingsmiddelen, diergeneesmiddelen, verwante verbindingen en hun residuen.
Wat de opbouw van het symposium betreft zij opgemerkt dat de verschillende inleidingen
achtereenvolgens worden gehouden door deskundigen op het gebied van de gewasbescherming,
van veeteelt en zijn produkten, van controlerende instanties en uit de industrie.
Te nadere informatie moge dienen dat het symposium vooral wordt toegespitst op verkrijging
van inzicht in de geaardheid van de gebruikte middelen zelf en in veel mindere mate op het
al dan niet geslaagd zijn van het gebruik daarvan voor de beoogde doeleinden. Het gaat bij
de bespreking van deze middelen in het bijzonder om het eventuele achterblijven van residuen
in het voedingspakket van mens en dier, in het leefmilieu en in de produkten voor de export.
De in de titel genoemde verwante verbindingen hebben o.a. betrekking op zgn. additieven en
ook op schadelijke stoffen die langs „natuurlijke" weg ontstaan, zoals mycotoxinen.

Programma:
8 jannari 1976

9.45 Opening namens de Vereniging door Dr. P. Bruin.

Overdracht van de leiding aan Prof. Dr. F. H. L. van Os.
10.00 Dr. A. F. H. B e s e m e r, Hoofd Fytofarmaceutische Zaken bij de Plantenziektenkun-
dige Dienst te Wageningen en buitengewoon Lector in de Fytofarmacie aan de Land-
bouwhogeschool te Wageningen:
Essentiële aspecten van de toepassing van bestrijdings-
middelen in de landbouw.
10.45 Koffiepauze.

11.15 Dr. J. G. O V e r e e m. Organisch Chemisch Instituut TNO te Utrecht: Chemische en

biochemische aspecten in de ontwikkeling van fungiciden.
12.00 Discussie over beide voorgaande onderwerpen.
12.30 Lunchpatize.

14.00 Dr. H. van D ij k. Hoofd van de afdeling Biologie van de grond van het Instituut voor
Bodemvruchtbaarheid, te Haren (Gr.):
Problematiek van bestrijdingsmiddelen in het
bodemmilieu, toegelicht aan grondontsrnetting met dichloorpropeen-dichloorpropaan-
mengsels.
14.45 Discussie.
14.55 Theepauze.

15.25 Drs. F. W. v. d. Kreek, Inspecteur Volksgezondheid i.a.d., te Leidschendam: Che-
mische contaminatie van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
16.10 Dr. M. van Schothorst, Hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen en Levens-
middelenmicrobiologie van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, te Bilthoven:
Residuen van antibiotica in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong - detectie en tole-
rantie.

-ocr page 485-

16.55 Drs. L. J. Poortvliet, Direkteur van het Boter- en Kaascontrolestation „Friesland",
te Leeuwarden:
Het vóórkomen van residuen van organochloorverbindingen in melk en
zuivelprodukten.
17.25 Discussie over de drie laatstgenoemde onderwerpen.

9 januari 1976. Voortzetting van het symposium
9.00 Ir. H. H e e r e s. Regionaal Inspecteur v. d. Volksgezondheid belast met het toezicht
op levensmiddelen, te Haren:
Problematiek van de voedselbescherming.
Drs. H. B r u n i n k, Direkteur van de Provinciale Keuringsdienst van Waren te Gro-
ningen: a.
Residuanalyse; b. Gedrag van bestrijdingsmiddelen in het huishoudelijk mi-
lieu.

Koffiepauze.

Discussie over de beide onderwerpen

Dr. W. M a a s, R & D Manager, Grop Protection Division, Philips-Duphar B.V., Boe-
kesteyn, \'s-Graveland:
Industrieel onderzoek op het gebied van bestrijdingsmiddelen.
Discussie.

Algemene discussie

Informele middag, eveneens in het Academiegebouw te Groningen.

14.15 Dr. N. van Tiel, Direkteur van de Plantenziektenkundige Dienst, te Wageningen:

Maatschappelijke aspecten van het gebruik van bestrijdingsmiddelen.
15.00 Theepauze.

15.30 Forumdiscussie onder leiding van Prof. Dr. F. H. L. v a n O s. De inleiders van het

symposium hebben zitting in het forum.
16.15 Sluitng van het symposium en van de informele middag door Dr. P. Bruin.
De noodzakelijke bijdrage voor symposium en informele middag is gesteld op ƒ 70,- per deel-
nemend bedrijf (dit geldt niet voor een „non-profit"-laboratorium) en ƒ 25,- voor iedere deel-
nemer daarenboven resp. apart.

De deelnemerskosten aan de informele middag alléén bedragen ƒ 5,- per persoon (inclusief
„thee").

De kosten voor eventuele deelneming aan de gemeenschappelijke maaltijd aan het einde van
de eerste dag ƒ 20,- p.p.

Aanmelding en verzoeken omtrent inlichtingen kunnen worden gericht tot de secretaris van
de Vereniging, Mr. A. F. Stroink, Landbouwhuis, Martinikerkhof 32, Groningen, tel.
(050) 12 17 41, postrekening 896297.

9.45

10.30
11.00
11.30

12.15
12.25

1976 B.S.A.V.A. ANNUAL GONGRESS

The British Small Animal Veterinary Asso-
ciation is holding its 19th Annual Congress
at the
Cunard International Hotel - London
on April 9th to 11th 1976.
For further details of our new 4 der pro-

gramme, apply to the Registration Officer.
T. M. Eaton, B.Vet.Med. MRCVS,
5, St. George\'s Terrace,
Cheltenham. Glos. GL50 3PT. England.

INTERNATIONAL PIG VETERINARY SOCIETY

International Pig Veterinary Society, 4th

Congress, June 22-24, 1976, Ames, Iowa. Of-
ficial Congress languages will be Spanish,
French, German and English. Contact Dr.
Norman E. Hutton, Congress Secretary,

College of Veterinary Medicine, Ames, Iowa
50011, USA for registration and program in-
formation.

(Dit vervangt het eerder geplaatste bericht in
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 176, (1975)).

-ocr page 486-

De minister van Landbouw en Visserij
heeft van 23 tot 27 september een offi-
cieel tegenbezoek gebracht aan zijn
ambtgenoot van de Sovjet Unie, de heer
D. S. Polianski. In 1972 bracht de
toenmalige minister van Landbouw van
de Sovjet Unie een bezoek aan Neder-
land.

Tussen de bewindslieden zijn bespre-
kingen gevoerd in het kader van de ver-
steviging van de agrarische betrekkingen
tussen beide landen en de mogelijk-
heden tot uitbreiding van de samen-
werking op het gebied van het weten-
schappelijk landbouwkundig onderzoek.
Dit in overeenstemming met een op 18
mei 1970 te Moskou tussen Nederland
en Rusland ondertekend verdrag voor
een dergelijke samenwerking. In novem-
ber 1972 kwamen delegaties van beide
landen in Den Haag bijeen.
Daar werd onder meer ook besloten, dat
een veterinaire overeenkomst in studie
diende te worden genomen.

In de daarop volgende jaren brachten
delegaties van deskundigen over en weer
studiebezoeken en werden gegevens uit-
gewisseld over de dierziektesituatie en de
bestrijdingsmaatregelen.
Op 27 september 1975 werd te Moskou
tussen de beide ministers de verdere sa-
menwerking in een protocol vastgelegd.
Tevens werd de veterinaire overeen-
komst geparafeerd. De heer H. A. van
den Berg, adjunct-Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, vergezelde in
verband hiermee met deskundigen op
andere terreinen de minister bij zijn
bezoek aan Rusland.
De overeenkomst opent de mogelijkheid,
dat de voorwaarden \\oor in-, uit- en
doorvoer van vee in een definitieve rege-
ling worden vastgelegd.
Hierdoor wordt voorkomen dat de Vee-
artsenijkundige Dienst herhaaldelijk voor
onverwachte veranderingen wordt ge-
plaatst.

Voorts zal de overeenkomst bijdragen
tot een nauwere samenwerking tussen
veterinaire instellingen en instituten in
beide landen en uitwisseling van weten-
schappelijke gegevens en veterinaire spe-
cialisten. Ook zullen gezamenlijke pro-
jecten kunnen worden opgezet.
Desgewenst kan men bijeenkomen, doch
dit zal tenminste eens in de twee jaar
afwisselend in de Sovjet Unie en in
Nederland het geval dienen te zijn.
De overeenkomst treedt in werking, zo-
dra de partijen elkaar schriftelijk hebben
meegedeeld, dat aan de vereiste consti-
tutionele procedure in hun land is vol-

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

VETERINAIRE OVEREENKOMST MET RUSLAND GEPARAFEERD

Drs, P, A. A. Omloo adjunct-Inspcctcur in Noordelijk Zuid-Holland

Op 1 november 1975 is als adjunct-
Inspecteur bij de Veeartsenijkundige
Dienst, tevens veterinaire adjunct-In-
specteur van de Volksgezondheid, In-
spectie Noordelijk Zuid-Holland te Lei-
den. in dienst getreden Drs. P. A. A.
Omloo, dierenarts te Heemskerk.

Petrus .Alphonsus .Antonius Omloo werd
in 1935 te Heerlen geboren en behaalde
in 1952 te Rolduc het einddiploma gym-
nasium
A.

Een jaar later deed hij te Amersfoort

-ocr page 487-

staatsexamen gymnasium B en ging ver-
volgens studeren aan de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.
Na in december 1960 te zijn afgestu-
deerd als dierenarts, vervulde hij tot
september 1962 zijn militaire dienstplicht
bij de geneeskundige troepen. Vervol-
gens assisteerde hij in de diergenees-
kundige praktijk van Drs. M. J. F.
Quaedvlieg te Valkenburg.
In augustus 1964 nam hij de praktijk
over van Drs. N. G 1 a y te Uitgeest. Deze

MOND- EN KL.AUWZEER
Turkije

Op 15 september maakte de Veeartsenijkun-
dige Dienst te Ankara bekend, dat over de
periode van 16 tot 31 juli 30 bedrijven wer-
den aangetast door mond- en klauwzeer.
Over de maand augustus werden opnieuw 49
uitbraken gemeld.

.Mie gevallen deden zich voor in Anatolië
en waren van het virustype Oi. Rond de aan-
getaste bedrijven is op grote schaal tegen de
ziekte gevaccineerd.

Rusland

Uit Moskou wordt gemeld, dat zich over juli
20 gevallen van mond- en klauwzeer in Rus-
land hebben voorgedaan.

Hiervan waren 4 gevallen van het type A, 7
van het type Aa-j en 9 van het type O.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

Over juli 1975 deden zich in Spanje 57 nieuwe
gevallen van Afrikaanse varkenspest voor,
waarbij 6993 varkens waren betrokken.
Hiervan stierven 637 dieren aan de ziekte en
6356 varkens werden opgeruimd.
In de eerste helft van augustus werden 13
bedrijven met 610 varkens aangetast.
Hiervan stierven 56 dieren aan de ziekte en
554 varkens werden opgeruimd.

Portugal

In zes Portugese districten werden over augus-
tus 20 bedrijven met 2731 varkens aangetast
door Afrikaanse varkenspest. Van deze dieren
stierven er 689 aan de ziekte en de overige
2042 werden opgeruimd.

praktijk groeide, vooral in de sector
kleine huisdieren, zodanig uit dat hij
zich in juli 1972 associeerde met Drs.
J. K r ij g e r te Kronunenie en in januari
1973 eveneens met Drs. R. van Lo-
huizen te Uitgeest.
De heer Omloo is bestuurslid van de
afdeling Noord-Holland van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en heeft als zodanig
tevens zitting in het algemeen bestimr
van de Maatschappij.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 17 van de Veeartsenij-
kundige Dienst vermeldt over het tijdvak van
1 tot 16 september 1975 de volgende gevallen
van besmettelijke dierziekten in Nederland:

Atrofische rhinitis

Totaal 7 gevallen in 6 gemeenten: Groningen
1 geval, Drenthe 1 geval, Overijssel 3 geval-
len in 2 gemeenten, Zuid-Holland 1 geval,
Noord-Brabant 1 geval.

Schurft

Totaal 6 gevallen in 5 gemeenten: Gelder-
land 1 geval, Noord-Holland 5 ge\\allen in 4
gemeenten.

Rotkreupel

\'Totaal 34 gevallen in 28 gemeenten: Gronin-
gen 1 geval, Friesland 14 gevallen in 9 ge-
meenten, Drenthe 6 gevallen in 5 gemeenten,
Ovrijssel 2 gevallen in 2 gemeenten, Gelder-
land 2 gevallen in 2 gemeenten, Noord-Hol-
land 4 gevallen in 4 gemeenten, Zuid-Hol-
land 4 gevallen in 4 gemeenten, Zeeland 1
geval.

Miltvuur

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Zeeland.
Varkenspest

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Gelder-
land.

Hondsdolheid

Totaal 1 geval bij een vos in Overijssel.

-ocr page 488-

Opnieuw gevallen van vesiculaire varkensziekte in West-Duitsland
land

In het district Bersenbrück in Neder-Saksen, waar al eerder gevallen van
vesiculaire varkensziekte voorkwamen, zijn opnieuw drie bedrijven aange-
tast. De varkens zijn opgeruimd en er zijn strenge maatregelen genomen
om de besmetting tot staan te brengen.

Onderzoek heeft uitgewezen dat er verband bestaat met de eerder in dit
gebied opgetreden gevallen.

Sinds 8 juli 197,5 zijn in Neder-Saksen in totaal 10 gevallen van de ziekte
geconstateerd, alle in het district Bersenbrück.

Indonesische autoriteiten voor studiebezoek in Nederland

Van 22 september tot 1 oktober brachten Dit bezoek stond in verband met de

Dr. Th. E. W. U m b o h, directeur der voorgenomen bouw en inrichting van

slachthuizen en Dr. M. H a 1 i 1, hoofd een runderslachthuis in Djakarta, dat in

van de Veterinair Hygiënische Dienst het kader van ontwikkelingssamenwer-

van de stad Djakarta, een studiebezoek king door Nederland zal worden opgezet

aan Nederland. en bekostigd.

Doel van de reis was zich te oriënteren De bezoekers werden bij hun studiereis

over bouwtechnische, hygiënische en in Nederland vergezeld door Drs. G. W.

vleeskeuringstechnische aspecten van het J. W o u t e r s, die in 1974 een half jaar

runderslachthuissysteem, zoals dat in en- in Djakarta verbleef, onder meer in ver-

kele Nederlandse steden waaronder Nij- band met de bouw van een varkens-

megen en Doetinchem wordt toegepast. slachthuis aldaar.

DOORLOPENDE AGENDA

November,

4, Ned. Zoötechnische Ver.: Varkenshouderijdag. (pag. 1173)
4—7, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

7, Ned. Ver. voor Parasitologie: najaarsvergadering; aanvang 9.30 uur. Hoofdgebouw
Vrije Universiteit, Amsterdam.
11—14, Groep Prakt. Gr. Huisd. K.N.M.v.D., Cursus Postacademisch Onderwijs 1975,
Zeist. (pag. 685)

13, Groep Pluimveewetensch. K.N.M.v.D.: Wetenschappelijke vergadering betr. pro-
blematiek kalkoenhouderij. (pag. 1188)
20, V.V.D.O.-Dag, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, (pag. 1120)
20, Groep D.I.B. K.N.M.v.D./D.S.K. - Jubileum, (pag. 1189)
22—23, Regionale Arbeitstagung Süd der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG
(A.). (pag. 1173)
25, Afd. Gelderland K.N.M.v.D., vergadering.

25, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelenhtechnology. Symposium, Jaar-
beurs-congrescentrum, Utrecht; onderwerp:
Bacteriologische controle van levens-
middelen.

29, Tagung der Fachgruppe „Tierernährung" der DVG. (pag. 1173)
1178 Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 21, 1975

-ocr page 489-

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

12, Symposium Biomembranen (Biol. Raad, Kon. Ned. Akademie van Wetenschap-
pen). (pag. 1173)

14—19, Basic AO/ASIF Veterinary Course Davos, Zwitserland, (pag. 1118)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

8— 9, Symposium: Bestrijdingsmiddelen, diergeneesmiddelen, verwante verbindingen en

hun residuen (Ver. voor Hoger Landbouwonderwijs), (pag. 1174)
18—23, American European Symposium on Veterinary Medieine; Lugano, (pag. 1010)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).
29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Februari,

11—12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).

April,

9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress, (pag. 1175)

30—2 mei, Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118)

Mei,

12—15, 13th International Symposion on the Histry of Veterinary Medieine. (pag. 1011)

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176 en pag. 1175)

September,

6—11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731 en pag. 1119)
12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).
29—3 oktober, He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

In tegenstelling tot de humane geneeskunde bestaan er voor de preventieve
geneeskunde belangrijke mogelijkhdeen om de constitutie van de dieren te
verbeteren door toegepaste genetica.

Dr. G. Grootenhuis

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1956)

-ocr page 490-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

Jan Stapel

Enkele dagen voordat hij op 27 mei 1975 overleed, reed
collega Jan Stapel zelj naar het ziekenhuis voor het laten
doen van enkele onderzoeken.

Hoewel hij lichamelijk ernstig ziek was, kon hij dit doen,
omdat hij geestelijk tot het laatst toe de Stapel was zoals hij
altijd was geweest: aan de ene kant altijd klaar staan en
belangstelling hebben voor anderen en aan de andere kant
niemand lastig vallen en proberen jezelf te redden.
Wat moet het heengaan van deze man, vader en grootvader
een leegte achterlaten in zijn familie, maar wat moet er een
troost van uitgaan voor zijn vrouw, zijn kinderen en klein-
kinderen dat hij zo is geweest en tot het laatst zo is kunnen
zijn, zorgzaam en vol belangstelling voor alles ivat er om
hem heen gebeurde.
Jan Stapel werd op 26 oktober 1894 midden in Noord-
Holland, in Oudendijk, geboren. Na het aflopen van de Rijks
Hogere Burgerschool te Hoorn begon hij de studie aan de
Veeartsenijschool te Utrecht in 1912. Na een onderbreking
voor het vervullen van de militaire dienstplicht studeerde hij
op 8 februari 1918 af en vestigde zich in 1919 als praktizerend dierenarts in Oosthuizen, na-
dat hij eerst nog als reserve-paardenarts in actieve inilitaire dienst was geweest.
In 1922 werd hij benoemd tot hoofd van de vleeskeuringsdienst Edam en in 1936 tot keurings-
dierenarts voor het markttoezicht in Purmerend.

In het vee-rijke gebied om zijn woonplaats Oosthuizen had collega Stapel zich zeer snel opge-
werkt tot die vertrouwensman van zeer veel veehouders, die een goed prakticus nu eenmaal
moet zijn.

In 1952 associeerde Stapel zich met collega Werkman en later werd collega W. K. de Jonge
in de praktijk „Oosthuizen" opgenomen.

Collega Stapel is zeer lang bestuurslid geweest van de afdeling Noord-Holland van de
K.N.M.v.D., lid geweest van het Algemeen Bestuur van de Maatschappij en dierenarts-lid van
de Contactcommissie van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland.
Op die plaats hebben wij hem beter leren kennen en vooral leren waarderen om zijn tactvol
optreden in de beginjaren van onze Gezondheidsdienst. Andere bestuurlijke functies van col-
lega Stapel luaren het lidmaatschap van de Vestigingscommissie van de Maatschappij en van
de Provinciale Commissie van Toezicht op de Runder K.I. in Noord-Holland.
Dat zijn goede hoedanigheden ook elders werden gewaardeerd, bleek op 12 december 1961 hij
zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Reeds eerder, bij zijn 40-jarig jubileum, hadden zijn veehouders Stapel gehuldigd op een spon-
taan georganiseerde, druk bezochte receptie en met tal van toespraken en cadeaus hun waar-
dering onderstreept voor de dierenarts en de mens Stapel.

Jan Stapel was op 11 oktober 1918 getrouwd met Ma Goesinnen. Uit dit huwelijk zijn twee
dochters geboren. Het is voor Stapel heel moeilijk geweest toen aan deze hechte familieband
van dochters, schoonzoons en kleinkinderen twee jaar geleden een schoonzoon is ontvallen door
een ernstige ziekte. In die periode was hij een grote steun voor zijn dochter en zijn kleinzoons.
Samen met zijn vrouw heeft Stapel vanuit het grote huis in Oosthuizen veel werk verzet voor
de veehouders aldaar. Samen hebben ze tot zijn overlijden gewoond in dat grote huis. Hij kon
er geen afscheid van nemen en nu heeft hij daar een lege plek achtergelaten. In de heel in--
tieme kring van familie en enkele oude vrienden heeft op 30 mei te Westerveld de crematie
plaatsgevonden. Dit was overeenkomstig de wens van de overledene.

Moge het voor zijn vrouw en kinderen een troost zijn dat bij zeer velen een goede herinnering
aan hem zal blijven voortbestaan.

Alkmaar.

D. REMPT

C. VAN BEUSEKOM

-ocr page 491-

IN MEMORIAM

Dr. Gijsbert Goedbloed

op 7 augustus 1975 overleed na een korte ziekte onze collega
Dr. Gijsbert Goedbloed.

Hoewel bekend was dat zijn ziekte ongeneeslijk was, kwam
het bericht van zijn overlijden toch nog onverwacht.
Gijs was geboren op 17 mei 1924 in ons voormalig Neder-
lands-Indië, namelijk te Makassar.

Hij behaalde zijn diploma H.B.S.-B in 1944 te Assen en ving
na afloop van de oorlog zijn studie in de diergeneeskunde
aan.

In 1952 studeerde hij af en ging zich wijden aan een kleine
huisdierenpraktijk te Den Haag. Na in 1958 een half jaar te
hebben gewerkt in het Instituut voor Veterinaire Virulogie,
keerde hij toch weer terug naar zijn praktijk in Den Haag
om dan in 1960 definitief in dienst te treden bij de Provin-
ciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland te
Gouda.

Zijn liefde voor de kleine huisdierenpraktijk heeft hij nooit
verloochend en zijn praktijkervaring heeft hij in latere jaren
zich zeer ten nutte gemaakt.
Gijs Goedbloed was bij de Gezondheidsdienst aangesteld als bacterioloog, maar werd ook
patholoog-anatoom door zijn ervaring bij vele secties die hij op gestorven dieren verrichtte,
terwijl hij zich tevens op het terrein van de pluimvee-gezondheidszorg ging oriënteren.
Hij wist zich te ontplooien tot een echt vakman, die dan ook alom als zodanig werd gewaar-
weerd.

Daarbij vielen op zijn sterke betrokkenheid, zijn groot plichtgevoel, zijn goede collegialiteit en
ook zijn grote bekwaamheid.

Hij was geen man van veel woorden, ook geen, zoals hij kon zeggen „vergaderman". Op bijeen-
komsten van afdeling of maatschappij kwam hij dan ook zelden.

Toch wist hij door persoonlijke gesprekken of via de telefoon de contacten met de praktici op
hoog peil te houden.

Hij was een vraagbaak voor vele praktici. Zijn wetenschappelijke belangstelling kwam nadruk-
kelijk op de voorgrond bij zijn promotie op 12 mei 1966 op het proefschrift: De directe com-
plementbindingsreactie met kippe-serum ten opzichte van verschillende antigenen.
De „kippen" hadden zijn speciale aandacht en hij heeft zich onder de pluimveehouders dan
ook vele vrienden gemaakt.

Toen de Gezondheidsdienst in I97I in een nieuw gebouw was gehuisvest met vele en ruime
mogelijkheden, werd het onderzoek van alleen landbouwhuisdieren tot ook de gezelschapsdieren
uitgebreid, wat hem wat terugbracht in de sfeer van zijn vroegere praktijk. Toen daarna door
het invoeren van tarieven de hoeveelheid ingezonden materiaal terugliep, heeft hij steeds ge-
zocht naar nieuwe wegen om die teruggang tegen te gaan.

Velen waren bij de crematie op maandag 11 augustus 1975 in het crematorium „Ockenburgh"
te Den Haag aanwezig. Daar hebben we afscheid genomen van een integer mens, een vak-
bekwaam dierenarts, een goede vriend, collega en medewerker.

Moge die wetenschap voor zijn vrouw Sonja en hun kinderen Babs en Frits een steun zijn, nu
zij hun man en vader — naar menselijke maatstaven te vroeg — moeten missen.

Gouda.

/. H. G. VAN WIJHE.

-ocr page 492-

JAARCONGRES 1975

Vernieuwde Code van de dierenarts na tweeëneenhalf jaar intensieve
voorbereiding thans gereed

„De hardheid waardoor de tegenwoordige tijd wordt gekenmerkt, maakt een code
meer noodzakelijk dan ooit. Ook het toezien op de naleving daarvan is onvermijde-
lijk en voor een oprechte en betrouwbare beroepsuitoefening voor de praktizerende
dierenartsen, maar evenzo voor alle anderen, is een naleving van deze spelregels
noodzakelijk. Het gereedkomen van de nieuwe code zien wij dan ook als de neer-
slag van de spelregels die wij met elkaar in de loop der jaren al hadden opgesteld".
Deze woorden wijdde de voorzitter van de K.N.M.v.D. Drs. S. v a n H a r t e n in
zijn jaarrede aan de totstandkoming van de nieuwe Code, die op de 122e Algemene
Vergadering formeel werd aangenomen.

In zijn jaarrede noemde de voorzitter ook de volstrekt ontoereikende wetgeving in
Nederland die in geen enkel opzicht de ontwikkelingen in de diergeneeskunde bij
kan houden. Verbetering van de wetgeving van wetten als de Vleeskeuringswet,
Veewet, Wet op Sera en Vaccins, Raamwet, Zoonosen, Wet op de Dierproeven,
Wet Kanalisatie Diergeneesmiddelen, Wet op de Uitoefening van de Diergenees-
kunst. Orde van Dierenartsen, Veterinaire Tuchtwet, — in de afgelopen jaren ette-
lijke malen in begrotingsstukken aangekondigd, — laat nog steeds op zich wachten.
De Code voor de dierenarts enerzijds en de Tuchtwet anderzijds zijn op zich zelf
niet voldoende. De afronding van deze opbouw zal moeten plaatsvinden in de tot-
standkoming van een Orde van Dierenartsen. Deze is noodzakelijk om het beroep,
onder supervisie van de overheid, zelf op wettelijke basis garant te doen staan tegen-
over de samenleving. Tot nu toe draagt de Maatschappij deze verantwoordelijkheid
als vrijwillige organisatie, op basis van saamhorigheid. Bovendien vereist de tot-
standkoming van de richtlijn van de E.E.G. inzake de uitwisselbaarheid van de vrije
beroepen een gelijke structuur als die van de andere partners, die allen reeds over
zo\'n structuur beschikken.

Opening van het Congres gadering.

r- 1 , j •■ 1 O 1 u Het was een goede gedachte van de

Eerder op de dag van vrndag 3 oktober r^ ■ • n , , r

,,, \\ ,, tjongrescommissie alles lopende af te

hadden de congressisten zich, vergezeld j

van hunne dames, oppmaakt m grote ^^^ Maaspaviljoen waren de af-

ptale naar het stadhuis op de markt te

begeven, alwaar het congres door de ^^^^ wandelende te verplaatsen,

loco-burgemeester van Maastricht Drs. i i j , • . /

T, n 1 1 TT kregen de congrcsdeclncmers ruimschoots

H. Roovers werd geopend. Het , , i i j i j- r j

c, , , , , . • , , , de gelegenheid de levendige sfeer van de

Stadsbestuur ontving uit handen van de , •• , • , , , ,

I , , , , , bijzonder pittoreske binnenstad van

voorzitter een eigenhandie door de beeld- at . ■ i , • , , •

, T^ i»r • , , Maastricht tc proeven. Kleine bochtige

houwer Doll Wong speciaal ter gelegen- ^ • , , u i •

, . j , ^ ° 1 • , straatjes, winkels en boctickies, een

heid van het congres vervaardig plastiek. i : • n i n-

® ° \' markt in volle gang, overal een gezellige

Daarna gingen de heren te voet naar de drukte van mensen, maakten het er goed

schouwburg waar de Jaarrede werd uit- toeven.

gesproken en de uitreiking van de Jaar- In de schouwburg heette de voorzitter

prijs van het Tijdschrift voor Dierge- van de afdeling Limburg Drs. K. H.

neeskunde plaatsvond. De dames maak- Kremer de aanwezigen van harte

ten van deze gelegenheid gebruik de welkom op het Jaarcongres 1975. In zijn

binnenstad van Maastricht uitgebreid te openingsspeech vestigde hij speciale aan-

bezichtigen en hielden die ochtend in het dacht op de reusachtige achter op het

Maaspaviljoen een huishoudelijke ver- podium opgehangen vlag in paarse kleur

-ocr page 493-

(de kleur van de diergeneeskunde) met
de afbeelding van Absyrtus die met lief-
de zijn paard verzorgt. Deze vlag, vol-
gens een uniek procédé met de hand
vervaardigd en ontworpen door de be-
kende Limburgse beeldhouwer en schil-
der D o 1 f Won g, werd tijdens een
diner op de avond voorafgaande aan het
Congres, door Dr. J. M. F. Saes na-
mens de Congrescommissie aan het
Hoofdbestuur aangeboden. Collega Kre-
mer eindigde zijn welkomstwoord met
het uitspreken van de hoop, „dat deze
vlag de collega\'s steeds weer zal her-
inneren aan een saamhorigheid die wij
in onze diverse disciplines hoog nodig
hebben: moge Absyrtus ons steeds weer
inspireren om iets meer voor onze die-
ren te doen dan alleen maar medisch-
technische ingrepen".

Jaarrede

In de daarop volgende jaarrede sprak
de voorzitter van de Maatschappij,
Drs. S. van Harten zich uit tegen
opsplitsing van de opleiding in afzonder-
lijke deelgebieden, want deze tast het
wezen van deze wetenschappen aan en
ondermijnt de karakteristieke betekenis
die de diergeneeskunde als geheel voor
de samenleving heeft.
De breedheid van de diergeneeskunde
en de vele aspecten van de diergenees-
kundige wetenschap impliceren, dat de
diergeneeskundige opleiding altijd een
opleiding zal moeten blijven die de
onderlinge verbanden van de verschillen-
de deelwetenschappen in stand moet
houden en wel in die mate, dat aan de
opleiding de algemene bevoegdheid tot
het uitoefenen van de diergeneeskunde
kan blijven ontleend. De scala van mo-
gelijkheden waarin het beroep kan wor-
den uitgeoefend c.cj. de verworven ken-
nis kan worden toegepast, alsmede de
typisch coördinerende functies die door
vele dierenartsen worden bekleed, ver-
eisen dit.

De meest in het oog springende beteke-
nis van de diergeneeskunde, alsmede de
typisch traditionele beroepsverwachting
die aan de diergeneeskunde door de
student wordt toegekend, leidt tot een
situatie dat een onevenredig groot aantal
studenten zich aanmeldt. Weliswaar
wordt door de numerus fixus het aantal
afgestudeerden beperkt, maar tenminste
tot 1990 zal rekening moeten worden
gehouden met een aanmerkelijk over-
schot aan dierenartsen. Dit temeer om-
dat posities anders dan als praktizerend
dierenarts de jong afgestudeerde weinig
aanspreken. De voorzitter plaatste een
kritische kanttekening bij de loting en
brak een lans voor een ander systeem
waarbij naast behaalde cijfers ook andere
omstandigheden een rol spelen.
In relatie tot de diergeneeskunde in
ruimere zin, bestaan reeds verscheidene
para-veterinaire beroepen. De assistentie
in de praktijk voor kleine huisdieren is
bijv. niet meer weg te denken, hoewel
de opleiding en de positie nog niet wet-
telijk zijn geregeld, waar de Maatschap-
pij overigens grote waarde hecht.
Inmiddels is de instelling van een para-
veterinair beroep in de praktijk van grote
huisdieren volop in discussie. Voor- en
tegenstanders, evenals voor- en tegen-
argumenten zijn ruim voorhanden. De
heer Van Harten stelde vervolgens dat
de Maatschappij bereid is aan de bestu-
dering van deze problematiek mee te
werken, mits het vraagstuk van de vee-
verloskundigen is opgelost (de Maat-
schappij verzet zich tegen een uitbrei-
ding van de bevoegdheid van de vee-
verloskundigen met het uitvoeren van
de keizerssnede, de sectio caesarea) en
de wetgeving inzake de diergeneeskunde
in zoverre verbeterd moet zijn, dat ook
wat dat betreft de positie van de dieren-
arts duidelijk is.

Naast bovengenoemde onderwerpen ging
de voorzitter in op aspecten als het post
academisch onderwijs, de betekenis van
de diergeneeskunde voor de samenleving
cn de ethische aspecten van de dierge-
neeskunde.

Jaarprijs

Dr. J. I. T e r p s t r a, voorzitter van de
Redaktie, dwong zijn aandachtig luiste-
rend gehoor een moment stil te staan
in het koortsachtige tempo van de heden-
daagse maatschappij, waar prakticus en

-ocr page 494-

onderzoeker — in beslag genomen door
de dagelijkse beslommeringen — toch
nog tijd moeten hebben voor verwonde-
ring, omdat onderzoek en praktijk-
uitoefening zonder verwondering hun
noodzakelijke stimulans zullen missen.
Het verheugde de Redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde de
jaarprijs 1974 ditmaal aan een drietal
onderzoekers: twee dierenartsen Drs. K.
W e ij e r en Dr. W. Misdorp en een
humaan arts. Prof. Dr. J. F. H a m p e,
toe te kennen voor de heldere presen-
tatie van een belangrijk — óók voor de
humane geneeskunde — onderzoek, nl.
voor het artikel getiteld: „Mammacarci-
noom bij de kat: een model bij verge-
lijkend kankeronderzoek?"
(Tijdschr.
Diergenee.^k..
100, 828, (1974)). Prof.
Hampe dankte namens alle drie auteurs
voor de onderscheiding. Hij beschouwde
dit als een grote eer. „Daar komt nog
bij dat ik het als mensen-patholoog zo
op prijs stel met dier-pathologen te heb-
ben mogen samenwerken. Ik hoop. dat
zij er evenveel profijt van hebben gehad
als ik," aldus Prof. Hampe.
Inmiddels hadden de dames, terugge-
keerd van hun sight-.seeing tour door de
stad. zich weer bij de heren in de
schouwburg gevoegd, waarna het grote
gezelschap zich — wederom te voet —
naar het Maaspaviljoen begaf, waar men
zich, na het gebruiken van een aperitief,
aan boord van twee gereedliggende vaar-
tuigen inscheepte.

.\\an boord vonden de congressisten een
keurig gedekte koffietafel, die tijdens het
varen op de Maas eer werd aangedaan.
.Al converserende kon men zich intussen
de ogen goed tc kost geven aan de ver-
.schillende bezienswaardigheden aan bei-
de oevers. Een bijzonder actueel gezicht
leverde de in het zuidelijke eind van de
rivier als een stalen wal gelegen schip-
persblokkade van rijnaken op, die men
van zeer dicht nal^ij in ogenschouw kon
nemen.

.\'^a een veilige debarkatie scheidden de
wegen van de heren en dames zich weer.
De heren orn zich naar de plenaire zit-
ting in de schouwburg te begeven, de
dames om in de voor hen gereedstaande
autobussen te stappen, die hun via de
bekende ,.Mergelland route" langs Lim-
burgs dreven zou voeren.

Relatie dierenarts/dier, hun rechten en
plichten

Dr. .A. H. J. Thiadens (bioloog)
opende tijdens de plenaire zitting in een
algemene inleiding de rij sprekers en
discussieleiders. In een boeiend betoog
behandelde hij de facetten als de rechten
van de mens; de relatie mens/dier; de
historische ver\\\'reernding mens/dier; de
plichten van de mens; het welzijn van
dieren en de dierenmishandeling en
trachtte hij een aanzet te geven tot een
gedragscode van diergeneeskundigen.
Het zou te ver voeren in dit korte bestek
diepgaand op deze rede, evenals de voor-
drachten en iideidingen die in de na-
volgende sectievergaderingen werden ge-
houden, in te gaan. Kortheidshalve wordt
verwezen naar de integrale weergave van
alle voordrachten en de jaarrede die in
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
zullen worden gepubliceerd. De voor-
naamste sprekers waren Ir. M. G. W a -
g e n a a r H u m m e 1 i n c k, Drs. C. L.
van L i m b
O r g h, Dr. W. J. I. van
der Gulden, Drs. B. C. Kruyt,
Dr. W. Sybesma, Drs. L. Zegers,
Drs. P. H. .A. P O 11 en Drs. J. E. S m i t.
Discussieleiders waren Drs. H. R o z e -
m O n d, Drs. W. van D ij k. Prof. Dr.
J. G. van L
O g t e s t ij n en Drs. G. M.
Smits.

Gesteld kan worden, dat zowel het we-
tenschappelijke als het overige program-
ma geheel aan de verwachtingen beant-
woordde cn een ideaal platform vormde
voor de uitwisseling van gedachten,
ideeën en informatie.
.Aan het nut van congressen als deze
wordt wel eens getwijfeld. Al komen de
discussies, vaak door tijdgebrek, soms
niet helemaal uit de verf, het lijdt geen
twijfel, dat dergelijke congressen alleen
al als ontmoetingspunt hun waarde ten
volle bewijzen. In feite is zo\'n samen-
treffen van zovelen, uit zovele disciplines,
en strata uit de samenleving eens per
jaar uniek. Het bevordert de onderlinge
communicatie en doet méér orn de on-

-ocr page 495-

derlinge band tussen de dierenartsen te
versterken dan de onpersoonlijke papie-
ren en telefonische contacten die de
hedendaagse maatschappij zozeer ken-
merken.

Soiree Carnavalesque

De dames lieten op zich wachten. De
Congrescommissie had het eind van de
sectievergaderingen goed getimed. Alles
was tot dusverre op rolletjes verlopen en
het tijdschema klopte nog precies, maar
na een uur borrelen begonnen de heren
toch ietwat onrustig te worden. Er werd
herhaaldelijk op polshorloges gekeken
totdat werd aangekondigd, dat de dames
van hun „rijtoer" waren teruggekeerd.
Een zucht van verlichting werd geslaakt.
De dames, opgetogen over hun tripje,
hadden gewoonweg de tijd vergeten.

Het eerste gedeelte van de avond dook
een ieder in de talloze bistro\'s en eet-
huisjes om zich over te geven aan culi-
nair genot.

Het tweede gedeelte van de avond zette
met carnavalesk geweld in.
Het dansorkest „The Circle" weerde zich
kranig en de gasten werden gedurende
de feestavond vergast op verschillende
sketches en dansen van diverse Limburg-
se dans- en zanggroepjes. De sfeer was
prima en aan het eind van de avond
wist Pier re Cnoops met zijn grol-
len nog vele lachers op zijn hand te
krijgen.

Voor vele Noordelingen was het in het
begin wel even wennen, doch deze eer-
ste kennismaking met zuidelijk carnaval
verliep verder uitstekend. Men had uit-
bundig plezier en tot diep in de nacht
werd er druk gedanst en feest gevierd.
Op het hoogtepunt van de avond werd
aandacht gevraagd voor een bijzonder
intermezzo. Drs. R. P. M. Quaed-
vlieg wilde een aantal mensen in het
bijzonder eren, die minder in het felle
licht van de publieke schijnwerpers had-
den gestaan, doch die toch terdege hun
sporen op hun vakgebied hadden ver-
diend en die van grote betekenis voor
de Maatschappij zijn en zijn geweest.
Als eerste haalde hij Prof. Dr. J. H. J.
van Gils voor het voetlicht en ver-
volgens Prof. A. van der Schaaf
en Drs. Th. W. J. Hendrickx. Na-
mens de Congrescommissie bood hij hen
een door de beeldhouwer Dolf Wong
met de hand vervaardigde plastiek van
.Absyrtus aan voor het vele werk dat zij
in het belang van de wetenschap en de
Maatschappij hadden verricht.
De vierde naam die door collega Quaed-
vlieg werd genoemd, kwam als een ver-
rassing, en niet in de laatste plaats voor
Drs. M. A. M
O O n s, die later vertelde,
dat dit in zijn lange ervaring als secre-
taris wel het best bewaarde geheim voor
hem was geweest. Mevrouw Moons
werd verzocht naar voren te treden om
eveneens het beeldhouwwerkje in ont-
vangst te nemen. ,,In u wil de commissie
alle vrouwen van dierenartsen eren, die
hun echtgenoten onvermoeibaar in hun
zware werk terzijde staan". Dat deze
geste door de aanwezigen zeer op prijs
werd gesteld, bleek wel uit het klateren-
de applaus dat hierna weerklonk.
Onder de aanwezigen bevonden zich ook
het Erelid Drs. E. J. A. A. Quaed-
vlieg Sr. vergezeld van zijn echtgenote.
De heer Quaedvlieg had net enige dagen
voor het congres zijn 87ste verjaardag
gevierd en mag zich met zijn vrouw in
een goede gezondheid verheugen. Beiden
genoten zichtbaar van alle attracties die
werden geboden. Ook op de opening van
het congres op het stadhuis en de ple-
naire zittingen in de schouwburg werd
door hen acte de présence gegeven.

122e Algemene Vergadering

Deze werd goed bezocht. Vele in de
Maatschappij levende issues passeerden
de revue. Een hoogtepunt vormde wel
de formele aanbieding van de vernieuw-
de Code van de dierenarts. De voorzitter
Drs. Van Harten dankte de leden
van de Codecommissie voor het belang-
rijke werk aan de totstandkoming hier-
van verricht.

Belangrijk, omdat dit in EEG-verband
met het oog op de uitwisselbaarheid van
dierenartsen in de EEG als eerste aanzet
kan dienen voor de dringend noodzake-
lijke Orde van dierenartsen en Veteri-
naire Tuchtwet.

-ocr page 496-

Enkele flitsen van het Congres

-ocr page 497-
-ocr page 498-

Uitgebreid werd ingegaan op de kwestie
van de veeverloskundigen. De Maat-
schappij zal onverminderd blijven aan-
dringen op een spoedige oplossing hier-
van, met in achtneming van de door het
Hoofdbestuur geformuleerde voorwaar-
den. Het Hoofdbestuur hoopt nog steeds
dat door overleg een oplossing wordt
gevonden.

Ondanks de vele zaken die de aandacht
vroegen werd de agenda vlot afgewerkt.
Tezamen met de dames, die in de och-
tend druk van de gelegenheid tot winke-
len hadden gebruik gemaakt, werd ten-
slotte een voortreffelijk koud buffet ge-
nuttigd.

Tijdens de lunch werden vele dank-
woorden over en weer uitgewisseld. De
heer Van Harten dankte in het bijzonder
de Congrescommissie bestaande uit
mevrouw M. L i t j e n s - B r ü n i n g,
Drs. K. H. K r e m e r, Drs. J. H. H. v a n

L i p z i g en Drs. R. F. P. M. Q u a e d -
V 1 i e g en Dr. J. M. F. Saes voor de
voortreffelijke organisatie van het Jaar-
congres 1975. Ook de commissies van
bijstand en de medewerkers van het
Bureau werden in dit dankwoord be-
trokken. De heer Kremer dankte namens
de Congrescommissie het Hoofdbestuur
voor de ruime medewerking die zij van
het Hoofdbestuur had ondervonden en
noemde in dit verband ook speciaal de
steun van de adjunct-secretaris de heer
T. VV. te Giffel bij de voorbereiding
van het congres.

Het volgende jaarcongres zal worden ge-
organiseerd door de afdeling Zeeland en
wel te Vlissingen. Een oproep ook vol-
gend jaar wederom in zo grote getale
op te komen, besloot het Jaarcongres
1975 te Maastricht, dat voor alle deel-
nemers een bijzonder plezierige ervaring
was geweest.

GROEP PLUIMVEEWETENSCHAPPEN

Wetenschapelijke vergadering over enkele actuele problemen van de
kalkoenhouderij

De Groep Pluimveewetenschappen orga-
niseert een vergadering op donderdag
13 november 1975.

Op deze vergadering zullen enkele ac-
tuele problemen van de kalkoenenhou-
derij worden behandeld. De sprekers zijn
Ir. D. .A.. E h 1 h a r d t van het Instituut
voor Pluimveeonderzoek Het Spelder-
hoh en Dr. J. B. Litjens van de
Prov. Gezondheidsdienst \\oor Dieren te
Heythuysen.

S t tl m p e 1 en Dr. J. W. Z a n t i n g a
plaats vinden in de „De Jong" zaal van
het Philips Ontspannings Centrum, Ma-
thildelaan 81, Eindhoven (in de nabij-
heid van het N.S.-station). Het telefo-
nisch oproepen van personen is mogelijk
via tel. 040- 73 38 15.
.Aanvang van de vergadering: 13.30 uur.
Het spreekt vanzelf dat ook onze Bel-
gische collegae van de W.V.P..A. van
harte welkom zijn.

U. Haije, secretaris.

Deze vergadering zal dankzij de mede-
werking van onze collegae Dr. M. E. M.

GROEP GENEESKUNDE VAN HET KLEINE HUISDIER
Verslag ledenvergadering W.S.A.V.A.

Tijdens het World Veterinary Congress
in Thessaloniki is de 9e ledenvergade-
ring van de World Small .Animal Vete-
rinary Association gehouden op 9 juli
1975. De belangrijkste punten van de
vergadering zijn:

1. Japan en Costa-Rica zijn als nieuwe
leden toegetreden.

2. De American .Animal Hospital .Asso-
ciation heeft als lid bedankt, hoofd-
zakelijk om financiële redenen.

3. Regels voor het internationaal trans-
port vnl. per vliegtuig zijn unaniem
aangenomen, met ondermeer de vol-
gende punten:

-ocr page 499-

a. Voor jonge dieren geldt een be-
perkte reisdiuir.
1). Hoogdrachtige dieren mogen niet
reizen.

c. Dieren met hart- en ademhaling.s-
aandoeningen moeten voor de reis
onderzocht en reisvaardig geoor-
deeld worden.

d. Een goede reisplaiming moet on-
nodig wachten \\oorkomen.

4. In 1977 zal de W.S..\\.V..\'\\. congres-
seren in Helsinki. Het is nog niet
duidelijk of het Finland zal lukken
dit te organiseren. Is dit niet het ge-
val dan zal het met de „Voorjaars-
dagen 1977" in Amsterdam plaats
vinden.

5. Het nieuwe bestuur is als volgt sa-
mengesteld:

President: H\'. B. Singleton (Enge-
land)

Senior \\\'ice-President: L. Taglia
(Italië)

President-Elect: S. Paatsania
(Finland)

Junior Vice-President: J. E. Ga-
jentaan
(Nederland)
Honorary Secretary:
L. Tourtier
(Frankrijk)

Honorary Treasurer: K. G. D.
Evans
(Engeland)

Veterinair Advies Centrum Ontwikkelingssamenwerking (VACO)

Mededeling

Ten behoeve van de veterinaire begelei-
ding van het veeleveringsprojekt Ttme-
sie dat dit jaar een aanvang heeft geno-
men is te verwachten dat door de Tune-
sische regering naast de reeds aangetrok-
ken dierenarts, twee tot vier assistent-
deskundigen gevraagd zullen worden.
Het betreft hier de gefaseerde levering
van 4800 kalveren en 3000 vaarzen die
op een zes-tal landbouw-staatsbedrijven
worden geplaatst. Pas afgestudeerde die-
renartsen die belangstelling hebben \\\'oor
uitzending naar Tunesië op bilaterale ba-
sis voor 2 en mogelijk 3 jaren kunnen na-
dere informatie krijgen bij de secretaris
van het Veterinair Advies Centrum Ont-
wikkelingssamenwerking, Drs. N. F.
W e r k m a n, Bezuidenhoutseweg 73 te
Den Flaag (telefoon 070 - 79 26 29 of
79 26 70)\'of bij mevr. Drs. A. H. P.
S y a t a u w In.stituut voor Tropische en
Protozoaire Ziekten, Biltstraat 172 te
Utrecht (telefoon 030 - 71 55 44).
Streefdatum voor uitzending zal zijn fe-
bruari 1976.

GROEP D.I.B./D.S.K. — JUBILEUM

Manifestatie voor alle dierenartsen en diergeneeskundige studenten

Op donderdag 20 november om 18.00 uur in
de afdeling HEEI.KUNDE, Uithof, Utrecht.
De Faculteit bestaat nu 50 jaar. Dat mag niet
ongemerkt voorbijgaan, \'lussen de vele uit-
eenlopende groeperingen van onze vakgeno-
ten bestaat er misschien wel eens verschil van
inzicht in veterinaire zaken, terwijl sonunigen
zich geheel solisti.sch bewegen; één factor
dient ons allen: dat is de FACULTEIT.
De Groep Dierenartsen in hel Bedrijfsleven
(D.l.B.) en de D.S.K. verzorgen een interes-
sante en ludieke avond. Ontmoet er Uw jaar-
genoten en oude vrienden buiten Maat-
schappij/Groepsverband. Maak kennis met
collega\'s, waarvan U alleen nog maar hebt
gehoord en stel U op de hoogte van het
studiepakket. Hiertoe richten de studenten
een aantal stalletjes in, waar men tevens zijn
versleten kennis eens kan toetsen (prijzen).
Er wordt genoeg verwacht van de ,,Gouden
Trachea" en er is drank en draagbaar \\oed-
sel, te betalen met losse giddens.
Om 20.30 luir beleeft men een eerbiedig
,,Afgaan der Jaren".

Vanaf 21.00 uur zijn er spreekbeurten in de
manege. Ieder die iets heeft te zeggen, krijgt
drie minuten om een tevoren ingezonden
stelling toe te lichten. Niet bang zijn voor
discussie. De stellingen moeten betrekking
hebben op veterinaire toestanden en worden
ingezonden naar de secretaris van D.l.B.:
H. van S w a a y. Heistraat 5 in Boxmeer.
U doet anderen te kort als
u er niet bent.

-ocr page 500-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden zich de
collegae:

Dornhof, A.B.F.; 1975; Driebruggen (post Oudewater), Hekendorperbiuirtweg 28.
Verkleij, Mej. E. G. M.; 1975; IJsselstein, Studioplein 31.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen;

J. W. den Boer, Cornelis Mertensstraat 26, Utrecht.
W. E. H. A. Bijen, Schoolstraat 7, Utrecht.

F. J. van Egmond, Ambachtstraat 7 bis. Utrecht.

G. J. van Groenland, Springweg 53, Utrecht.
\'1\'. H. Hepkema, Ambaehtstaat 7 bis, Utrecht.

Mej. E. M. Maarssen, l.B.B.-laan 89, kamer 483, Utrecht.
Mej. N. Schröder, Zuilenstraat 15, Utrecht.
R. T. Versol, .Alexander .Numankade 21, Utreeht.
Mej. J. F. de Vries, Copijnlaan 31, Groenekan.

.Adreswijzigingen, enz.:

Adrichem, Prof. Dr. P. W. M.; 1954; U-1962; Wageningen, Sparrenbos 31. (181)

*Bakker, M. J.; 1975; Utreeht, Wolter Heukelslaan 62; tel. (030) 52 03 11; d. (183)

Bakx, J. A. P. M.; 1973; Tilburg; p., geass. met J. J.M. van Riel. (183)

Beenen, P. N.; 1973; Zeddam (Gld.), Groeneweg 7; tel. (08345) 13 87. (185)

*Beenen-Louwerse, Mevr. IJ.H.; 1974; Zeddam (Gld.), Groeneweg 7; tel. (08345) 13 87.

(185)

Bommel, H. M. Th. van; 1958; Gemert (N.-Br.); tel. (04923) 25 30 (privé), (08850) 56 00
(bur.). (190)

Borsje, J.; 1975; Heemskerk, Graaf Willem 11 laan 36; tel. (02150) 3 00 46; p., ass. bij J.

Krijger en A. van Lohuizen. (191)

Brandsma, S. ; 1952; Assen, Schieland 17; tel. (05920) 1 32 58 (privé), 1 04 48 (bur.); i. V.D.

en i. V.G. (192)

^Commijs, J.; 1975; Rotterdam, Heemraadssingel 168. (197)

*Domhof, A. B. F.; 1975; Driebruggen (post Oudewater); tel. (03486) 16 07. (privé), 16 02
(prakt.); p., ass. bij L. A. Vink. (200)

Grimme, N. W. F. A.; 1971; Oirschot, Spoordonkseweg 97 A; tel. (04997) 28 50 (privé),
(04998) 38 10 (prakt.). (212)

Harten, P. van; 1973; Eefde (gem. Gorssel), Meijerinkstraat 14; tel. (05750) 1 94 78 (privé).

(215)

^Havenaar, R.; 1975; IJsselstein, Toermalijnpad 8: d. (216)

Hoekstra, T. E. ; 1970; Wijhe; tel. (05702) 20 88 (privé), 12 63 (prakt.). (220)

Hopmans, P. C. J.; 1971; Groenlo, de Koerboom 1. (222)

Kleinjan, P.: 1949; Wolvega, Kruisstraat 42; tel. (05610) 36 62 (privé), 22 63 (bur.); wnd.

h. vl.k.dnst.; dir. slachth.: r.k. (assoc. met II. II. Poppinga beëindigd). (231)

Kolen, J. A. M.; 1974; Ulvenhout: tel. (01614) 31 20 (privé), (01619) 7.54, 755 (prakt.).

(233)

Köllen. Mej. C. H. ; 1973; Soest. Stadhouderslaan 24; tel. (02155) 1 02 41; wet. medew. TNO.

(233)

*Kremer, W. J. H. D.; 1974; Linschoten, Meidoornlaan 13; tel. (03480) 54 06 (privé), (030)
53 1111 (bur.). (2:^6)

Leeuw, A. F. G. M. de; 1974; Boxmeer; tel. (08855) 13 41 (privé), 1406 (prakt.). (239)
Maarssen, A. J. 1. te; 1963; Groenlo; tel. (05440) 10 09 (privé), 13 13 (prakt.). (247)

Niemantsvcrdriet, T. M.; 1952; Zwaanshoek, Spieringsweg 1075; tel. (023) 31 92 29 (bur.).

(254)

Nuijens, M. J. A.; 1971; Gemert, Doonheide 40. (255)

Nijhof, W. J.; 1949: Lichtenvoorde, Mendelssohnstraat 4. (255)

Oirschot, J. T. van; 1973; Lelystad, Oostrandpark 18. (255)

Poppinga, H. H.; 1968; Wommels (Fr.); (assoc. met P. Kleinjan beëindigd). (260)

Prause-Verweij, Mevr. H. M.; 1971; Heukelem (Z.-IL), Gasthuisstraat 37; tel. (03451) 35 28;
d- (261)

-ocr page 501-

Eén dezer dagen worden de herinneringsnota\'s verzonden omtrent de con-
tributiebetaling 1975.

Mogen wij op uw medewerking tot betaling rekenen?

De administrateur.

(afwezig)

30

jaar

op

10

november

1975

(afwezig)

30

jaar

op

19

november

1975

(afwezig)

30

jaar

op

19

november

1975

(afwezig)

30

jaar

op

26

novetnber

1975

(afwezig)

30

jaar

op

26

november

1975

(afwezig)

45

jaar

op

27

november

1975

Riel, J. J. M. van; 1969; Tilburg; p., geass. met J. A. P. M. Bakx. (263)

Rutgers, A.; 1946; De Bilt; tel. (030) 76 01 52 (privé), (03404) 1 71 11, t. 236 (bur.); con-
sult. min.
V. landb. (dir. veeh. en zuivel.); secr. coörd. comm. voortplantingsond. TNO;
secr. comm. runder-k.i. en comm. varkens-k.i. v. h. landb. sch. (265)

*Ruys, A. J. G. M.; 1975; Deventer, Hoge Hondstraat 115; tel. (05700) 2 61 34; p., ass. bij
G. Diekerhof, K. A. M. Herder, D. T. Hoogenboezem, L. H. Hotsma, H. Lieuwen en P.
J.
V. d. Werf. (265;

Rijnvis, H. J.; 1975; Lichtenvoorde; tel. (05443) 16 70 (privé), 18 46 (bur.); wnd. h. vl.k.

dnst. (266)

*Vendrig, A. A. A.; 1975; Nederhorst den Berg; tel. (02945) 35 19 (privé), (020) 23 85 96
(bur.); d. Bond v. Daadw. Dierenbesch. (281)

*Verk!eij, Mej. E. G. M.; 1975; IJsselstein; wnd. d. (282)

Vink, R. J. de; 1972; Doorn, Maasbergseweg 8; tel. (03430) 37 84; p. (283)

Visee, A. M.; 1972; Schiedam-Kethel, Schiedamseweg 119. (283)

Vos, Dr. J. G.; 1967; U-1972; Maarn; tel. (03432) 25 25 (privé), (030) 78 91 11 (bur.) ; wet.

medew. R.LV. (285)

*Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Bimnik, Vletweide 124; tel. (03405) 36 29. (288)

Wolters, S. A. B. I.; 1974; .Amsterdam, Weteringschans 127; tel. (020) 22 18 84. (292)

Overleden:

H. A. Dingemans te Eindhoven op 27 september 1975.
Benoemingen:

Eerv\'ol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan;

P. M. A. van den Berg te Krimpen a/d Lek per 1 oktober 1975.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D. werd verleend aan;

Dr. H. ter Borg te Haren per 1 augustus 1975.

P. M. Veenstra te Hoorn per 1 augustus 1975.

H. Wouda te Ten Boer per 1 augustus 1975.

P. van Dijk te Apeldoorn per 1 september 1975.

G. Hoogstraten te Amstelveen per 1 september 1975.
L. J. Kas te Hilversum per 1 september 1975.

J. H. Naafs te Bever\\vijk per 1 september 1975.
D.\'Rempt te Alkmaar per 1 september 1975.
P. van Wettum te Blaricum per 1 oktober 1975.

Jubilea:

R. Feddes te Vriezeveen

H. J. Braam te Veendam

D. A. Scholma te Opeinde
F. J. Eisenga te Winschoten
Prof. Dr. D. Swierstra te Utrecht

E. H. Koning te Oosterbeek

Banden voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1974 zijn nog verkrijg-
baar op het Bureau. Door overmaking van ƒ 12,50 op postgiro nr. 511606
t.n.v. de K.N.M.v.D., onder vermelding van „Banden 1974", worden deze
toegezonden.

De administrateur.

-ocr page 502-

nalpenzal^

een allround droogzetpreparaat van mycofaim-Delft

een maslitispreparaat van Mycofarm-Delft

Aavt-23
vemedia bv

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

/^W^V drentestraat 11 amsterdam
\\ÀjJJlÀUJ tel.
440340 MYCOFARM

-ocr page 503-

EEN VERGELIJKEND ONDERZOEK NAAR DE EFFECTIVI-
TEIT VAN INTRAMAMMAIRE BEHANDELING VAN KLI-
NISCHE MASTITIS BIJ HET RUND

Comparative Studies on the Effectiveness of Intramammary Treatment of Clinical
Mastitis in Cattle

A. J. BREEUWSMA1), R. G. DIJKSTRA2), M. KEUSTERS-KLASENS*), P. G.
KNIJFF3), A. OSINGA4), A. PENNINGS*)

Samenvatting

Teneinde de effectiviteit van intramammaire behandeling van klinische mastitis bij runderen
te bestuderen, werden 3 verschillende antibiotica houdende suspensies onderling vergeleken
in een praktijkonderzoek in de provincies Friesland en Noord-Brabant.

Van zowel de klinisch afwijkende als de (klinisch) normale kwartieren werden melkmonsters
vóór behandeling, 1 week en 3 weken na behandeling onderzocht op pathogene bacteriën en
celgehalte.

De klinische diagnose werd voor de afwijkende kwartieren in ongeveer 90% van de gevallen
door het laboratoriumonderzoek bevestigd, echter 50% van de klinisch normale kwartieren
bleek ook een verhoogd celgehalte te vertonen en/of bacterieel geïnfecteerd te zijn.
Behandeling van deze kwartieren valt dan ook te overwegen. Afgezien van regionale verschil-
len betreffende de aard van de mastitis en het resultaat van de behandeling, bleken er tussen
de 3 preparaten geen significante verschillen te bestaan. In ongeveer 90% van de gevallen
trad klinische genezing op, in ongeveer 75% bacteriologische genezing, en in ongeveer 60%
van de afwijkende kwartieren met te hoog celgehalte werd dit na behandeling normaal. In de
discussie worden de resultaten, vervat in vele tabellen, van commentaar voorzien.
Er wordt ondermeer op gewezen dat verschillende praktijkproeven onderling niet met elkaar
mogen worden vergeleken.

Summary

To study the effectiveness of intramammary treatment of clinical mastitis in cattle, three dif-
ferent suspensions containing antibiotics for intramammary injection were compared in a
field fVial in the provinces of Friesland and North Brabant. Milk samples from the clinically
abnormal as well as from the clinically normal quarters were examined for pathogenic bacte-
ria and cell counts were made prior to treatment, within one week after treatment and within
three weeks after treatment.

The clinical diagnosis was confirmed by laboratory studies in approximately 90 per cent of
the cases in which quarters were abnormal. However, 50 per cent of the clinically normal
quarters also showed increased cell coimts and/or bacterial infection.

Treatment of these quarters should therefore be considered. Apart from regional variations
as regards the character of the mastitis and the results of treatment, there were no significant
differences between the effects of the three suspensions. Glinical recovery occurred in appro-
ximately 90 per cent of the cases, the pathogenic bacteria disappeared in approximately 75
per cent of the cases and the increased cell counts were restored to normal in approximately
60 per cent of the abnormal quarters.

The results, which are listed in several tables,\' are discussed and the fact is stressed that the
findings in different field trials are not actually comparable.

1  Dr. A. J. Breeuwsma, Drs. M. Keusters-Klasens, A. Pennings; Intervet International
B.V., Postbus 31, Boxmeer.

2  Dr. R. G. Dijkstra; Gezondheidsdienst voor Dieren in de Provincie Friesland, Postbus
209, Leeuwarden.

3  Drs. P. G. Knijff; destijds als co-assistent werkzaam bij Intervet International B.V.,
thans wetenschappelijk medewerker C.D.I., Lelystad.

4  Dr. A. Osinga, Uniaweg 43, Stiens.

-ocr page 504-

Inleiding

Bij de mastitisbestrijding wordt sinds
enkele jaren vooral aandacht besteed
aan een bedrijfsmatige aanpak waarbij
de nadruk valt op de preventie, met
name op het reduceren van het aantal
koeien met een subklinische mastitis.
De volgende maatregelen worden hier-
toe geadviseerd:

— De naleving van hygiënische regels
waarbij inbegrepen het zogenoemde
„teat-dippen".

— Regelmatige controle van de melk-
apparatuur.

— Behandeling van alle koeien tijdens
de droogstand met zogenoemde
droogzetpreparaten.

— Het opruimen van koeien met een
chronische recidiverende mastitis.

Het feit dat de prijs van de afgeleverde
melk mede afhankelijk is gesteld van het
celgehalte van de melk, heeft ertoe bij-
gedragen dat vele veehouders meer aan-
dacht zijn gaan besteden aan de mastitis
preventie. Ondanks het doorvoeren van
stringente maatregelen is het tot dusverre
onmogelijk gebleken mastitis volledig te
elimineren.

De veehouder en de dierenarts zullen
dus geconfronteerd blijven met klinische
mastitisgevallen tijdens de lactatie. In de
hteratuur staat betrekkelijk weinig ver-
meld over de te verwachten resultaten
na intramammaire behandeling met anti-
biotica tijdens de lactatie.
Over het algemeen zijn de gepubliceerde
gegevens vooral t.a.v. stafylokokken mas-
titis niet al te hoopgevend.
In de literatuur zijn met betrekking tot
de bacteriologische genezingspercentages
na intramammaire behandeling tijdens
de lactatie o.a. de volgende gegevens ge-
publiceerd:

— Muller (4) vond na behandeling
met natrium-penicilline 77%-85%
van de met diverse bacteriën besmet-
te kwartieren bacteriologisch genezen.

— Brander c.s. (1) vonden na be-
handeling met een penicilline-strep-
tomycine preparaat 26% reductie in
met stafylokokken geïnfecteerde
kwartieren; na behandeling met
cloxacilline 23%.

Met een langwerkend cloxacilline
preparaat werd 63% reductie bereikt.
Deze preparaten werden driemaal
toegediend. In de gevallen van Strep-
tokokken mastitis vonden zij 82%
reductie.

— Sanderson (7) vond ten aan-
zien van
Streptococcus agalactiae na
behandeling met respectievelijk

50.000 I.E. penicilline 74% reductie
100.000 I.E. penicilline 83% reductie
300.000 I.E. penicilline 85% reductie

— Neumeister (5) behandelde
chronische stafylokokken mastitis met
een groot aantal preparaten en vond
nooit meer dan 50% bacteriologische
genezing.

— Wilson c.s. (9) vonden na be-
handeling met cloxacilline:

44% reductie bij Stapylococcus
aureus

100% reductie bij zowel Strepto-
coccus agalactiae
als Streptococ-
cus dysgalactiae

84% reductie bij Streptococcus
uheris.

—• Neu meister c.s. (6) vonden bij
chronische Staphylokokken mastitis
een bacteriologisch genezingspercen-
tage van 47% na behandeling met
Oxacilline.

— Pauli c.s. (2) vonden bij de be-
handeling van mastitis veroorzaakt
door diverse organismen een bacte-
riologische en klinische genezing in
58% van de gevallen na een behan-
deling met een penicilline strepto-
mycine preparaat en in 61% van de
gevallen na een behandeling met een
lincomycine neomycine preparaat.
Dit onderzoek werd uitgevoerd op
twee bedrijven waarbij tussen deze
twee bedrijven grote verschillen wer-
den gevonden.

Uit deze gegevens blijkt dat de gene-
zingskans van stafylokokken mastitis in-

-ocr page 505-

fectie in vergelijking tot streptokokken
mastitis tijdens de lactatieperiode kleiner
is.

Het volgende praktijkonderzoek is uit-
gevoerd om meer gegevens te verkrijgen
ten aanzien van het effect van intra-
mammaire behandeling van klinische
mastitis met 3 verschillende antibiotica
houdende preparaten.

Materiaal en methoden
Proefopzet

Uierkwartieren met een klinisehe mastiti.s
tijdens de lactatie werden behandeld met een
zogenoemd kortwerkend preparaat. Zowel
vóór behandeling als 1 week en 3 weken na
behandeling werden er melkmonsters ge-
nomen en onderzocht. Het onderzoek is ge-
lijktijdig uitgevoerd in Friesland, in de om-
geving van Stiens, en in Noord-Brabant, in
de omgeving van Boxmeer in de periode juni
tot september 1973. De praktizerende dieren-
artsen en de veehouders in de betrokken ge-
bieden werden van het onderzoek op de
hoogte gesteld en verzocht hun medewerking
te verlenen door alle mastitis-gevallen te mel-
den, ook die gevallen die eventueel zonder
tussenkomst van de dierenarts behandeld zou-
den zijn. Om de praktijkomstandigheden te
benaderen werden uitsluitend die kwartieren
behandeld die door de veehouder als afwij-
kend werden aangemerkt. Naast het onder-
zoek van de klinisch afwijkende kwartieren
werden ook de als niet klinisch afwijkend
aangemerkte kwartieren bemonsterd en
onderzocht.

De mastitisgevallen die gepaard gingen met
algemeen klinisch ziek zijn, werden niet in de
proef opgenomen, opdat er naast een intra-
mammaire therapie tevens een parenterale
therapie ingesteld zou kunnen worden.

Preparaten

De preparaten die als "M", "S" en "Exp.
238" zijn aaangeduid, bevatten respectieve-
lijk:

Deze 3 kortwerkende preparaten waren op-
genomen in verschillende bases, wat inhoudt
dat daarmee de farmacokinetiek van de „ac-
tieve" bestanddelen bepaald is. Zo zouden de
preparaten "M" en "Exp. 238", hoewel ogen-
schijnlijk veel op elkaar lijkend, sterk ver-
schillend kunnen werken.

De preparaten waren genummerd en werden
ad random toegepast, zodat de objectiviteit
bij het verzamelen van de gegevens niet be-
ïnvloed kon worden.

Proefmateriaal

Noord-Brabant

In totaal werden 84 koeien onderzocht, en
als volgt behandeld:

27 koeien met preparaat "M"

(39 kwartieren)
31 koeien met preparaat "Exp. 238"

(41 kwartieren)
26 koeien met preparaat "S"

(33 kwartieren)

In totaal werden 84 koeien onderzocht, en
zocht en behandeld. De overige 223 kwar-
tieren werden niet behandeld, hiervan zijn er
217 onderzocht. De 6 onbehandelde kwar-
tieren die niet zijn onderzocht, vielen uit van-
wege droogstand of omdat het laboratorium-
onderzoek niet volledig was uitgevoerd.

Friesland

In totaal werden 53 koeien onderzocht, en als
volgt behandeld:

11 koeien met preparaat "M"

(18 kwartieren)")
16 koeien met preparaat "Exp. 238"

(23 kwartieren)")
20 koeien met preparaat "S"

(22 kwartieren)")
°) 6 koeien zijn met verschillende prepa-
raten behandeld in verschillende kwar-
tieren.

In totaal werden 63 kwartieren onderzocht
en behandeld. De overige 149 kwartieren
werden niet behandeld, hiervan zijn er 148
onderzocht.

— "M" —1)
400 mg tetracycline
250 mg neomycine
2.000 E bacitracine
10 mg
Prednisolon

— "S" —2)
500.000 E procaine penicilline
300 mg neomycine

— "Exp. 238" —3)
200 mg tetracycline
250 mg neomycine
2.000 E bacitracine
10 mg Prednisolon

1  "M" = MASTIJET FORT®, Intervet

2  "S" = SUPERMASTIKORT®, Intervet

3  "Exp. 238" = Experimenteel preparaat, Intervet

-ocr page 506-

Klinisch onderzoek

Bij elke monstername, vlak vóór de behan-
deling, 1 week en 3 weken na de behandeling
vond een eenvoudig klinisch onderzoek plaats
waarbij vooral aandacht werd besteed aan
uier en tepels. Dit klinisch onderzoek werd
praktisch altijd door eenzelfde onderzoeker
verricht.

Melkmonstername

Van alle kwartieren, ook van de klinisch nor-
male kwartieren, werden monsters genomen
na grondige tepelontsmetting en nadat de
eerste stralen weggemolken waren. Deze mon-
sters werden genomen vlak vóór de behande-
ling, 1 week en 3 weken na de behandeling.

Behandeling

De veehouder werd geadviseerd om, na over-
dag regelmatig de kwartieren leeggetrokken
te hebben, \'s avonds één injector per afwij-
kend kwartier toe te dienen, en deze zelfde
behandeling de volgende dag te herhalen. Elk
afwijkend kwartier werd dus behandeld met
twee injectoren van hetzelfde preparaat met
een interval van 24 uur.

Laboratoriumonderzoek

Noord-Brabant

Het laboratoriumonderzoek vond plaats op
het bacteriologisch laboratorium van Intervet.
Het aspect van het luersecreet werd geregis-
treerd. Het celgehalte werd bepaald met be-
hulp van de Wisconsin Mastitis Test
(Thompson c.s., 8). Bij het bacteriolo-
gisch onderzoek (pos.) werden gram posi-
tieve kokken gedetermineerd volgens de me-
thode Jaartsveld (3), gram negatieve
bacteriën met behulp van biochemische me-
thoden.

De gevoeligheid voor penicilline van bacte-
riën werd bepaald met behulp van Oxoid
multodiscs (1,5 I.E. penicilline).

Friesland

Het laboratoriumonderzoek vond plaats op
het laboratorium van de Gezondheidsdienst
voor Dieren te Leeuwarden. Het celgehalte
werd electronisch bepaald met behulp van
de Goulter Counter volgens het landelijk toe-
gepaste COM-voorschrift. Het bacteriologisch
onderzoek werd verricht op zowel 10%
runderbloedagarplaten als op het HET-
medium (verbeterd TKT-medium). Nadere
determinatie werd verricht met behulp van
biochemische methoden.

De gevoeligheid voor penicilline van bacte-
riën werd bepaald met behulp van de ver-
dunningstechniek (1,5 E penicilline/ml).

Resultaten

Tabel I en II geven een overzicht van
het uitgangsmateriaal. Tabel I geeft een
totaal overzicht, tabel II geeft percents-
gewijs cie verdeling weer in de 3 be-
handelingsgroepen.

Tabel III, IV, V en VI vertonen het
verloop van het klinisch beeld, bacte-
riologisch onderzoek en het celgehalte.
In deze tabellen zijn de resultaten van
het 2e en 3e onderzoek gerelateerd aan
het eerste onderzoek. Deze wijze van
tabellering werd gekozen omdat het ons
in de eerste plaats ging om het effect
van de behandeling.

Bij het verloop van het klinisch beeld
was gelet op de toestand van het uier,
het macroscopisch aspect van de melk
en de melkproduktie zoals geschat door
de veehouder. Een koe werd als klinisch
normaal beschouwd als alle 3 de crite-
ria normaal waren, als verbeterd indien
tenminste één van deze criteria duidelijk
verbeterd was.

Indien er bij het 2e en/of 3e bacterio-
logisch onderzoek een andere bacterie
werd gevonden dan bij het eerste onder-
zoek, dan werd aangenomen dat het
toegepaste preparaat wel effectief was
geweest maar dat een herinfectie had
plaatsgevonden. Bij deze gevallen is ge-
bleken, dat deze kiem opvallend vaak
overeenkwam met een kiem geïsoleerd
uit de onbehandelde kwartieren. Dit sug-
gereert dat een aantal van deze her-
infecties via de onbehandelde kwartieren
van dezelfde koe is ontstaan. Indien er
bij de 2e en/of 3e monstername dezelfde
bacterie werd geïsoleerd als bij de eerste
monstername, dan werd deze bevinding
beschouwd als het falen van de therapie,
hoewel een herinfectie met eenzelfde
kiem niet uit te sluiten is.
Bij de celgehalten zijn alle waarden
hoger of gelijk aan 500.000 cellen per
ml melk als te hoog gewaardeerd.

Discussie

Bij de door de veehouder als afwijkend
aangemerkte kwartieren bleek verreweg
de meerderheid van deze kwartieren een
afwijkend celgehalte te vertonen en/of
geïnfecteerd te zijn met een pathogene

-ocr page 507-

Tabel I. Overzicht resultaten laboratoriumonderzoek bij eerste monstername.

Resultaat

Klinisch afwijkende kwartieren
aantal (percentage)

Klinisch normale kwartieren
aantal (percentage

Labora tcriuaonderzoek

ri.

Bra\\)ant

Friesland

1:.

Brabant

Friesland

Ctaph. aureus (penicilline

gevoelig)

14

(12,4!f)

4

( 6,5«

11

( 5,15«)

15

(10,1«

Staph, aureus {penicilline

resistent)

0

( 0,051)

5

( 8,0!t)

0 ( 0,(^)

11

( 7,4«

Gtrept. agilactiae

17

(15,05t)

14

(22 , 25«)

23 (10,65!)

9

( 6,1«

Gtrept. dycgalactiao

8

( 7.1?;)

7

(11.1^)

2

( 0,9^)

0

( 0,056)

Strept. uberis

20

(17,7;<)

0

( 0,(^)

14

( 6,5^)

0

( 0,056)

Gtrept. bovis

0

( 0,0^)

2

( 3,25;)

0

( o,o;t)

0

( 0,01)

Aßpecifieke Streptococcen

3

( 2,7«

1

( 1,6«

0

( 0,0^)

0

( 0,(^)

Ccrjoicbacterium pyogenea

( 0,95-.)

0

( 0,05;)

1

( 0,5«

0

( 0,05!)

Eschorichia coli

4

( 3,5«

4

( 6,3«

0

( 0,05!)

4

( 2,7«

Cisten

2

( 1,0^)

0

( 0,0^)

0

( 0,05«)

0

( 0,05S)

Pseudcionas acrucinoca

1

( 0,9?)

0

( 0,0^)

0

( 0,056)

0

( o,cç«)

Bacillus species

0

( o.of.)

0

( 0,05S)

1

( 0,5^)

0

( 0,0;«)

Staph, aureus Gtrept. ubc

iris

1

( o.gr.)

0

( 0,0^)

2

( 0,95«)

0

( 0,0^)

Staph, aureus Strept. agalactiae

4

( 3,55;)

0

( 0,0a)

2

( 0,95«)

1

( 0,7«

Staph, aureus Strept.dysgalactiae

0

( 0,05:)

0

( 0,0!È)

1

( 0,55«)

0

( 0,056)

Staph, aureus Strept.dysgalactiae Gtrept.uberis

0

( o.oîS)

c

( 0,05«)

1

( 0,55«)

0

( 0,05!)

Strept.agalactiae Gtropt.

uberis

1

( 0,9;;)

0

( 0,05;)

0

( 0,0^)

0

( 0,056)

Strept.dysgalactiae CorynebacteriuD pyogenes

1

( 0,9ît)

0

C 0,05«)

0

( 0,05«)

0

( 0,0^)

Staph, aureus Strept. Corynebacterium pyogenes

0

( O.aü)

1

( 1,6«

0

( o.of)

0

( 0,0^)

Gtrept.uberis Escherichia coll

0

( 0,0^)

0

( 0,05;)

0

( O.ojl)

1

( 0,7«

Bacteriologisch onderzoek negatief

36

(31,958)

25

(39,65!)

159

(73,2^)

107

(72,3«

Celgehalte > 0,5 x 1O^/ml

95 (84,2^)

56

(88,95«)

73

(35,756)

66

(44 , 65«)

Celgehalte < 0,5 x 1O^/ol

18

(15,856)

7

(11,1*)

144

(66,35«)

62

(55,4«

B.C.■\'positief celgehalte

) 0,5 X loV»l

74

(65,7«

35 (55,65«)

43

(19,8^)

27

(16,25«)

3.0. pcoitiof celgehalte

< 0,5 Jt loVinl

3

( 2,7«

3 ( 4,6^)

15

( 6,9^)

14

( 9,55«)

B.O. negatief celgehalto

> 0.5 X lO^/ol

21

(18,6^)

21

(33,3^)

30 (1 3,85«)

39

(26,3«

B.O. negatief celgehalte

< 0,5 K 10^/ml

15

(13,25t)

4

( 6,3«

129

(59,6^)

68

(46,056)

Totaal aantal kwartieren

113

63

217

148

Results

Laboratory investigation

Affected udder-quarters
number (percentage)

Normal udder-quarters
number (percentage)

i^iein (86,8% in Noord-Brabant, 93,7%
in Friesland, zie tabel I). In de melk-
monsters van de door de veehouder als
normaal beschouwde kwartieren werden
in ongeveer 5Ü% van de gevallen in het
laboratorium afwijkingen gevonden.
Bacterieel besmette kwartieren vertoon-
den vrijwel altijd een verhoogd celge-
halte. Daarentegen werden in melkmon-
sters met een verhoogd celgehalte lang
niet altijd bacteriën aangetoond. Laatst-
genoemde bevinding kan enerzijds wor-
den verklaard door het bestaan van een
verhoogd celgehalte zonder dat er spra-
ke is van een infectie, anderzijds door-
dat bij een bestaande infectie de kiem
niet geïsoleerd kan worden.
In Noord-Brabant werden geen penicil-
line resistente stafylokokken geïsoleerd,
wel veel
Streptococcus uberis (17,7%).

Daarentegen werden in Friesland wel
penicilline resistente stafylokokken ge-
ïsoleerd (8%) en geen
Streptococcus
uberis.

Oin de praktijkomstandigheden zoveel
mogelijk te benaderen, is er geen selectie
bij cle therapie toegepast. Uit de tabel II
blijkt dat het uitgangsmateriaal in de
3 behandelingsgroepen, voor wat het ver-
hoogd celgehalte betreft, grote overeen-
komst vertoont, terwijl ten aanzien van
de bacteriologische bevindingen de ver-
schillen groter zijn. Verder blijkt dat er
per behandelingsgroep tussen Noord-
Brabant en Friesland vrij grote verschil-
len bestaan.

Uit het klinisch verloop (tabel III) blijkt
dat na een intramammaire behandeling
met antibiotica houdende preparaten

1 B.O. = Bacteriologisch Onderzoek

Table I. Results of laboratory investigation of pretreatment milk samples.

-ocr page 508-

c


■e».

TJ

c

ei

o\\

kf\\

KN

o

CD

o

•et

CQ
<U

t—

m

fVI

ir\\

KN

C\\J

o

^

f—

CO

t

w

»

a

a
x>

C\\J

O

CV

O

m

PA

u
n

CJ
CVJ

CO

O

CD

O
ir>

OS

^
o

VO
vO

®

a

c

RS

o

^

rr\\

CM

co

V

CVJ

trv

C\\J

<o

rr\\

CO

CD

1

CJ

<T\\

CVI

pi!

cx

aa

c
«0

\\o

o

f^

03

vO

o

ON

u
m

CJ

m

o

CO

CO

lA

§
o

CO

œ

a

•ö
a
a

O

o

f-

OJ

o

o

ON

V
•H

cr\\

o

o

VO

CJ
CJ

o

1

i

CD*"
CD

Bb

C

XI

o

o

CO

o

Tj-

o

-

U

m

KN
C\\J

CM

o

o
vo

ô

O

s-

o

C7N
lf\\

CM
CO

a

<0

CD

lA

K\\

ON

w

ni
O

ÊH

ON
KN

CJ

O

CD
KN

cg

O

1

o"
r-

CD

O
KN
f\\t

fH

cg

KN

Os

^

c-

ON

(S

CO

CvJ

CJ

ir\\

O

CD
VO

iTN
CO

tc

ê

r-i

vo

O

^

O

O

CJ

s

«

O

^

(M

m

o

CO
CJ

i

o

o

lf\\

Tf

CO

h

<l)

U
rt

a

cr

«

O

rH

Q)

rt
JH

(1)

«
.o

«V

o

>
«

bO
C
O

<H

O

°

O.

M
<

1

d)
tc

c

0)

•H
(fl
O

a

s

c

c

v

o
o

■g)
o

X)

C

<0

o.

o.

-p
u

o
>

o

o
t

•H

0)

s

s

3

0)

S

m

>

»
tc

u

(t

G
0)
h

i

^

3

(6

>
CO

>

M
0)

S

c
01
U

c
0)
u

M

■H

.

>

C

u

•H

■H

^

fi

M

a

(H

«)

f

O.

ci

o

M

«

te
G
V

s

4>
>

h

a

rt

0)

1

c

M

w

W

CO

ê

b

^
X

^

X

O

<

binnen een week ruim de helft van de
behandelde kwartieren volledig hersteld
is, terwijl daarnaast eenderde deel dui-
delijk klinische verbetering vertoonde.
Van de laatst genoemde bleek na 3 we-
ken tweederde totaal genezen te zijn. De
na 1 week nog niet verbeterde kwartie-
ren waren ook 3 weken na de behande-
ling niet genezen.

Uit tabel IV blijkt dat een week na be-
handeling 60 a 70% van de oorspronke-
lijk geïnfecteerde kwartieren bacteriolo-
gisch negatief waren, na 3 weken be-
draagt dit percentage ongeveer 50%.
Het percentage herinfecties varieert
sterk. Indien men de resultaten uit
Noord-Brabant vergelijkt met de resul-
taten uit Friesland ziet men grote ver-
schillen. Voor een groot deel zullen deze
verschillen veroorzaakt worden door het
verschil in uitgangsmateriaal in deze
twee gebieden.

Bij de door de veehouder als normaal
aangemerkte kwartieren (onbehandeld)
blijkt uit tabel V dat in Noord-Brabant
bij 70% van de oorspronkelijk geïnfec-
teerde kwartieren dezelfde kiem werd ge-
ïsoleerd bij de tweede en derde monster-
name. In Friesland bedroeg dit percen-
tage daarentegen slechts 20%. Ook hier
zal het verschil in uitgangsmateriaal zijn
invloed hebben doen gelden.

Voor wat betreft het verloop van de
celgehalten ziet men in tabel VI dat in
Noord-Brabant de behandelde kwartie-
ren merkwaardigerwijs hetzelfde beeld
vertoonden als de onbehandelde kwar-
tieren. In Friesland werd zelfs een hoger
percentage daling tot normale waarden
bij de onbehandelde kwartieren waarge-
nomen dan bij de behandelde kwartie-
ren. Uit deze gegevens blijkt dat het
hanteren van een grenswaarde van
500.000 cellen/ml melk een te onge-
nuanceerd criterium is voor het evalue-
ren van het verloop van een individuele
mastitis. Het verbeteren van het celge-
halte van bijvoorbeeld 10 miljoen cellen/
ml melk naar bijvoorbeeld 800.000 cel-
len/ml melk komt in dit cijfermateriaal
niet tot uiting. De verschillen die gevon-
den zijn in beide gebieden kunnen mede

■a

c
a

■T3

-ocr page 509-

Tabel III. Klinisch onderzoek per koe na behandeling,

Een week na behandeling

Drie weken na behandeling

Preparaat

Aantal
koeien

Gebied

Aantal koeien

klinisch

normaal

Aantal koeien

klinisch

verbeterd

Aantal koeien

klinisch

niet verbeterd

Aantal koeien

klinisch

normaal

Aantal koeien

klinisch

verbeterd

Aantal koeien

klinisch

niet verbeterd

M

27
1 1

N. Brabant
Friesland

16 (59,3^)
5 (45,5%)

8 (29,65c)
6 (54,5f=)

5 (11,155)
0 ( 0,0%)

22 C 84,6^)
10 (100,0°^)

1 ( 3,855)
0 ( 0,055)

5 (12,555)

0 ( 0,055)

t

Exp. 2 38

51
16

N. Brabant
Friesland

15 (48,4;i)
15 (01,3%)

1 2 (58,79^)
2 (12,55S)

4 (12,955)

1 ( 6,5%)

19 (65.5^)

U (87,

7 (24,155)

1 ( 6,5%)

3 (10.355)

1 ( 6,3%)

*

S

26
20

N. Brabant
Friesland

14 ( 55 , 855)

15 (65,056)

10 (58,55S)
4 (20,055)

2 ( 7,7%)
5 (15,055)

15 (62,5^^)

16 (80,05^)

6 (25,055)

2 (10,055)

5 (12,556)
2 (10,055)

*

6

Friesland

4 (66,75^)

2 (55, 355)

0 ( 0,055)

5 (85.39&)

0 ( 0,055)

1 (16,755)

Totaal

84
55

N. Brabant
Friesland

45 {55.65^)
55 ( 66 . 055)

50 (55 , 755)
14 (26,455)

9 (10,755)
4 ( 7,655)

56 (70,95i)
45 (86,5^)

14 (17,7^)

5 ( 5,855)

9 (1 1 .455)
4 ( 7.755)

Totaal

137

Totaal

80 (58,4%)

44 (52,15;)

15 ( 9,5^)

101 (77.1?\')

17 (15,0%)

13 ( 9,9%)

Product

Number
of cows

Area

Number of cows

clinically

normal

Number of cows

clinically

improved

Number of cows
clinically
not improved

Nxunber of cows

clinically

normal

Number of cows

clinically

improved

Number of cows
clinically
not improved

One week after treatment

Three weeks after treatment

Table III. Results of clinical examination following treatment.

Koeien met meerdere preparaten tegelijk behandeld
Een koe geslacht

Behandelinff van een koe door dierenarts overgenomen

CO
CO

-ocr page 510-

Tabel IV. Bacteriologische bevindingen bij de klinisch afwijkende kwartieren,
(vervolg op nevenstaande pagina)

le Donste-naoe voor teh=»nr3el ing

2e monstername, 1 week na behandelin/1
aantal kwartieren net

5e monstername, 5 weken na behandeling:
aantal kwartieren met

Prftoüraat

Bacteriologisch Onderzoek (3.0.)

Aantal
kwartieren

Gebied

B.O. neg.

B.0. pos.
andere bact.
dan bij le
monsternaaie

B.0. poo.
zelfde bact.
alB bij le
monstername

B.0. neg.

B.0. poB.
andere bact.
dan bij le
mona tername

3.0. pos.
zelfde bact.
als bij Ie
monstername

Staph, aureus (pen. gevoeii;^)

0

jl. Brabant
Friesland

4

1

2

2

Staph, aureus (pen. ongevoeiigr)

0
0

N. Brabant
Frieslcind

Strept. agaJactiae

5

6

N. Brabant
Friesland

,

1
5

1

2
1

M

Overige streptococcen

Henginfekties

Diversen

14
?

0
0
1
1

H. Brabant
Friesland

N. Brabant
Friesland

N. Brabant
Friesland

5
2

1
1

1

3

5
1

1
1

1
1

e

Negatief (celgehaite > 500.000/ml)

9
7

11. Brabant
Friesland

7

2
2

6
6

i
1

Hegatief (celgehalte < 500.000/ml)

7
2

N. Brabant
Friesland

6

1

1

6
1

1

B.0. positief

25
9

N. Brabant
Friesland

15 (56,5^)

B (08,95;)

1 ( 4,5«
1 (ii.i;0

9 (40,9^)
5 (62,5?;)

1 ( 4,5;f)

2 ( 25 , 05S)

B.C. positief

52

TOTAAL

21 (.a.i\'/\')

2 ( 6,3f.)

9 (28,1:-.)

14 (46,7-;)

3 (lo.oi)

13 (43, 5 \')

Staph, aureus (pen. gevoelig)

5
5

H. Brabant
Friesland

1
5

1

2
2

t

5

Staph, aureus (pen. ongevoeli/?)

0

li. Brabant
Friesland

1

,

Strept. agalactiae

10
?

K. Brabant
Friesland

10
2

5
2

Exp. 233

Overige streptococcen
Henginfekties

6
4
6
1

N. Brabant
Friesland

n. Brabant
Friesland

2
4
1

5

1

5

1

1

4
1

t .
1

5
4

Diversen

1

Brabant
Friesland

4

1

1

2
1

2

1

negatief (celgehaite > 500.000/ml)

5 -
10

11. Brabant
Friesland

5
7

5

4
10

1

Ue^atief (celgehalte < 500.000/b1)

4
1

Brabant
Friesland

4
1

4

1

B.0. positief

52
1?

15. Brabant
Friesland

21 (65,6?)
n (91,7?)

5 ( 9,5;\')
( 0,05;)

a (JS.o-r.)
1 ( a.5^)

10 (33,
10 (83,5;4)

9 (30,0-4)
1 (

11 (36,7\'i)
1 ( a.S\':\')

B.O, positief

44

TOTAAL

J2 (72.7<)

5 ( 6,8^)

9 (20,5;^)

20 (47,6f.)

10 (23.0-;\'.)

12 (28, o:\'.)

*

Table IV. Bacteriological findings before and after treatment.
(continued on opposite page)

n- ■ 1-------^ —

ro
O
O

-ocr page 511-

Tabel IV (vervolg). Bacteriologische bevindingen bij klinisch afwijkende kwartieren.

le monstername voor behandeling

2e monstername, 1 week na
aantal kwartieren met

L behandeling

3e monstem
aantal kwar

ame, 3 weken r
tieren met

la behandeling

Preparaat

Bacteriologisch Onderzoek (B.0.)

Aantal
kwartieren

Gebied

B.C. neg.

B.O. pos.
andere bact.
dan bij le
monstername

B.O. pos.
zelfde bact.
nls bij le
monstername

B.O. neg.

B.O. pos.
andere bact.
dan bij le
monstername

B.O. pos.
zelfde bad
ale bij le
monsternamï

Staph. aureus (pen. gevoelig)

4

1

N. Brabant
Friesland

2
1

2

1

5

Staph. aureus (pen. ongevoelig)

0
4

II. Brabant
Friesland

1

2

I

1

1

2

Strept. agalactiae

4

6

H. Brabant
Friesland

3
5

1

I

3

4

2

1

Overige streptococcen

11
4

H. Brabant
Friesland

6
2

2
2

5

5
2

3
2

2

*

Menginfekties

1
0

N. Brabant
Friesland

1

1

Diversen

2
2

H. Brabant
Friesland

2

2

2

2

Negatief (celgehalte > 500.000/ml)

7
4

H. Brabant
Friesland

6
5

1
1

5
4

4

Negatief (celgehalte < 500.000/ml)

4

1

N. Brabant
Friesland

4
1

3
1

B.O. positief

22
17

H. Brabant
Friesland

12 (54.5?5)
11 (69,756)

2 ( 9,155)
5 (29.455)

6 (36,455)

1 i 5,955)

9 (42,956)
10 (56,856)

3 (14,3«
5 (29,455)

B.C. positief

59

TOTAAL

25 (59,0?S)

7 (17,955)

9 (23,155)

19 (50,054)

8 (21,li5)

11 (28,

Alle

B.O. positief

77

58

a. Brabant
Friesland

45 (56,4^)
50 ( 76,955)

7 ( 9,056)
6 (15.6!;)

25 (32,4^)
2 ( 5.3Ü)

26 (36,456)
25 (67.65;)

13 (17,6;^)
6
(21,6?;)

52 (43,8^)
4 (10,8^)

prepara-
ten

B.O. positief

115

TOTAAL

75 (65,255)

13 (1 1 , 355)

27 (23, 5?5)

53 ( 46 , 256)

21 (19,156)

56 (32.7^)

Product

Bacteriological Investigation
(B.I.)

number of
quarters

Area

B.I. neg.

B.I. pos.
other bact.
than in pre-
treatment
samples

B.1. pos.
same bact.
as in pre-
treatment
samples

B.I. neg.

B.I. pos.
other bact.
than in pre-
treatment
samples

B.I. pos.
same bact.
as in pre-
treatment
samples

Preteatment Bilk saaples

Idlk samples 1 week after treatment
number of quarters with

Milk sampl
number of

es 3 weeks after treatment
quarters with

to
O

-ocr page 512-

Tabel V. Bacteriologische bevindingen bij de onbehandelde kwartieren.

le Monstername, voor behandeling

2e Ilonstername, 1 week na behandeling
Aantal kwartieren met

5e Honsterni\'jne, 5 weken na behandeling
Aantal kwartieren met

Bacteriologisch Onderzoek
(B.0.)

Aantal
kwartieren

Gebied

B.0.

neg.

B.0. pos.
andere bact.
dan bij le
monstername

B.0. pos.
zelfde bact.
als bij 1e
monstername

B.0. neg.

B.0. pos.
andere bact.
dan bij le
monstername

B.0. pos.
zelfde bact.
als bij le
monstername

fJtanh. aureus (pen. gevoelig)

11
15

H. Brabant
Friesland

2
10

1

5

8
2

2
6

2

9
6

Staph, aureus (pen, ongevoelig)

0
11

N. Brabant
Friesland

5

4

4

5

5

5

Strept. agalactiae

25
9

11. Brabant
Friesland

6
7

1
2

16

5

6

2
5

15

*

Overige streptococcen

16

0

N. Brabant
Friesland

4

5

9

2

5

11

Menginfekties

4
2

U. Brabant
Friesland

4
2

1
2

5

Diversen

2
4

W, Brabant
Friesland

4

1

1

5

2
1

Negatief (celgehalte > 500.000/iq1)

50
59

H. Brabant
Friesland

21
29

9
10

iiO.Of.)
(25,6/.)

18

26

9
11

(55,5/)
(29,7
/4

«

Negatief (celgehalte < 500.000/ml)

129
68

H. Brabant
Friesland

1 20
48

9
20

( 7.0/0
(29,455)

115
54

16
14

(12,4/)
(20,5/)

B.0. positief

58
41

K, Brabant
Friesland

12
24

(20.755)

(58,5/4

7
9

f 12,1/0
(22,0?.)

59
8

(67,2/.)
(19,5\'«

10 (17,9/)
22 (55,0/)

8
9

(14,5/)

(22,5/4

58
9

(67,9/)
(22,5/)

*

B.0. positief

99

TOTAAL

56

(56.4fo)

16

(16,2/,)

47

(47,4/)

52 (55,5/)

17

(17,7/)

47

(49,0/)

Bacteriological Investigation
(B.I.)

Nunber of
quarters

Area

B.I.

neg.

B.I. pos.
other bact.
than in pre-
treatment
samples

B.I. pos.
same bact.
as in pre-
treatment
samples

B.I. neg.

B.I. pos.
other bact.
than in pre-
treatment
samples

B.I. pos.
same bact.
as in pre-
treatment
samples

Pretreatment nilk samples

Milk samp
Number of

les 1 v;eek
quarters

after treatment
with

Milk samples 5 weeks after treatment
Number of quarters with

rsp
O
ro

-ocr page 513-

Tabel VI. Het celgehalte in behandelde en onbehandelde kwartieren.

\'e Monstername voor
behandeling

2e Monstername, 1 week na behandeling
Aantal kwartieren met celgehalte

5e Honstername, } weken na behandeling
Aantal kwartieren met celgehalte

Preparaat

Cel gehalte Aantal

kwartieren

Gebied

Hoog ,
0,5 X 10 /ml

Laag ,
< 0,5
X 10 /ml

Hoog c
0
,5 X 10 /ml

Laag g
< 0,5
X 10 /ml

M

hoog

H. Brabant
Friesland

1 5 (46,95^)
14 (87. 55i)

17 (53,15s)

2 (12,55«)

14 (45,15«)
8 (53,3^)

17 (54,8^)
7 (46,750

Exp. 2 58

hoog

H. Brabant
Friesland

15 (44,
17 (81
,05;)

19 (55,95«)
4
(19,0^)

14 (43 , 85«)
13 (61,95«)

18 (56,2^)
8 (38
,15«)

S

29

H. Brabant
Friesland

13 (44,8^)
>5 (78,9;4)

16 ( 55 . 25«)
4
(21,1M

17 58,65«)
1 2 65,25«)

12 (41,4;^.)
7 06,85«)

Totaal behandeld
Totaal onbehandeld

hoog 95

11. Brabant

45 (45,}?;)
55 (45,29i)

52 ( 54 , 75«)
40 (54,85«)

45 (48,95«)
33 ( 48 , 55«)

47 (51,1^)

35 (51,55«)

Totaal behandeld
Totaal onbehandeld

56

hoog gg

Friesland

46 (82,
36 (54,55\'ó)

10 (17,95«)
30 (45,5W

33 ( 60 , 05«)
33
(51,65«)

22 (40,05«)
31 (46 , 45«)

M

laag \\

11. Brabant
Friesland

1
1

6
1

1

6
1

Exp. 2 58

laag \\

H. Brabant
Friesland

1
1

6
1

1

1

6
1

S

laag ^

H. Brabant
Friesland

0
2

4
1

0
2

3
1

*

Totaal behandeld
Totaal onbehandeld

144

N. Brabant

2 (11,1«
15 ( 9,055)

16 (88,95«\')
131 (91,05«)

2 (11,85«)
16
(11,95«)

15 (88,25«)
119 (88,15«)

Totaal behandeld
Totaal onbehandeld

laag J

Friesland

4 (57,1^)
32 (39,05«)

3 (42,9?«)
50
(61,05«)

3 (50,05«)
19 (23 , 55\')

3 (50,05«)
62 (76,5^)

Product

Number of
Cellcount Quarters

Area

High ,

^ 0.5 X 10°/ml

Low ,

< 0.5 X lO^/ml

High ,
> 0.5 X 10 /ml

Low c
< 0.5
X 10°/ml

Pretreatment milk
samples

Milk samples 1 week after treatment
Niimber of samples with cellcount

Milk samples 5 wee
IJujnber of samples

ks after treatment
with cellcount

Celgehalte hoog : ^ 500.000 cellen/ml
Celgehaltc laag : < 500.000 oellen/ml

* 5:en of neer koeien tussen 2e en 5e monstername afgevoerd.

lo
O

U)

Table VI. The cellcounts in treated and untreated quarters.

-ocr page 514-

Tabel VIL Samenvattend overzicht effectiviteit van 3 kortwerkende intramammaire mastitis preparaten.

2e monstername

5e monstername

Onderzoek gebied

Preparaat

Klinisch

Bakteriologisch

Celgehalte »♦»

Klinisch

Bakteriologisch

Celgehalte •»•

beeld •

onderzoek **

beeld »

onderzoek **

Totaal Noord-Brabant

M

92.1

71,9

60,4

91,7

56,0

47.8

en Priealand

Kxp. 258

89,4

79,i

58,2

91.2

71.4

50.9

S

89, 1

76,9

58,5

88,5

71.1

61.4

M

88,9

60,9

53,1

87,5

45.5

54,8

Noord-Brabant

Exp. 238

87, I

75,0

55.9

89.7

63.3

56.2

S

92,3

63,6

55.2

87.5

57.1

51.4

K

100,0

100,0

12.5

100.0

87.5

46.7

Friesland

Exp. 238

93,7

91,7

19.0

95.7

91.7

58.1

S

85,0

94,1

21 ,1

90.0

88.2

36.8

Area

Product

Clinical

Bacteriological

Cellcount »♦»

Clinical

Bacteriological

Cellcount ***

picture *

investigation **

picture *

investigation **

I-Ulk samples one week after treatment

Milk samples three weeks after treatment

Percentage koeien klinisch verbeterd en klinisch normaal
(Percentage cows clinically improved and clinically normal)

Percentage kwartieren waarbij de therapie effektief was, uitgaande van die kwartieren die bakteriologisch afwijkend
waren bij het eerste onderzoek

(Percentage of nuarters in which the therapy was effective, based on those quarters which showed bacteriological
affection in pretreatment sampJes)

Percentage kwartieren met een normaal celgehalte,uitgaande van de kwartieren met een verhoogd celgehalte bij het
eerste onderzoek

(Percentage of quarters with a normal cellcount, based on those quarters with a raised cellcount in pretreatment samples)

Table VIL Summary of the effectiveness of 3 intramammary treatments.

lO

O

-ocr page 515-

verklaard worden door het verschil in
toegepaste methodieken van celgehalte
bepalingen op de twee laboratoria.
Tabel VII vertoont een samenvattend
overzicht van de resultaten.

Hieruit blijkt dat, indien men de beide
gebieden bij elkaar neemt, de effectivi-
teit van de 3 preparaten bij de tweede
monstername weinig verschil vertoont.
Bij de derde monstername, drie weken
na de behandeling, zijn de verschillen
ten aanzien van de bacteriologische be-
vindingen en de celgehalten groter. De
bedrijfsomstandigheden zullen de ver-
schillen, gevonden bij de derde monster-
name, zeker hebben beïnvloed. Derhalve
zijn er moeilijk conclusies uit deze ver-
schillen te trekken.

De verschillen in effectiviteit tussen de
3 preparaten in elk gebied afzonderlijk
zijn groter dan indien men de beide ge-
bieden bij elkaar neemt. Het verschil in
uitgangsmateriaal is de voornaamste oor-
zaak van deze verschillen.

Opmerkelijk blijft het feit dat het kli-
nisch beeld na behandeling met prepa-
raat „M" en „Exp. 238" en het bacte-
riologisch onderzoek na behandeling met
alle 3 preparaten gunstiger resultaten
vertoonden in Friesland dan in Noord-
Brabant, terwijl de resultaten voor wat
betreft de celgehalten vooral bij de
tweede monstername het tegenoverge-
stelde beeld vertoonden.

Bij de anamnese van ieder geval is ook
gevraagd hoelang er reeds problemen
• bij het desbetreffende kwartier aanwezig
waren. Bij de uitwerking van deze ge-
gevens bleek dat in Noord-Brabant bij
bijna 40% van de gevallen de klachten
reeds langer dan een week bestonden
voordat tot behandeling werd overge-
gaan. In Friesland bestonden de klach-
ten in vrijwel alle gevallen minder dan
een week.

Om de invloed van het verschil in uit-
gangsmateriaal te elimineren, is het cij-
fermateriaal voor Noord-Brabant herbe-
rekend met weglating van alle gevallen
waarbij de symptomen langer dan een
week bestonden voordat tot behandeling
werd overgegaan. Hierbij bleek dat het
klinisch beeld een wat gunstiger resul-
taat vertoonde maar dat de resultaten
voor wat betreft bacteriologisch onder-
zoek en celgehalten geen duidelijke syste-
matische verandering vertoonden. Dit
verschil in uitgangsmateriaal kan dus
niet beschouwd worden als oorzaak voor
de gevonden verschillen tussen Noord-
Brabant en Friesland.

Conclusies

1. Er blijkt een duidelijke relatie te
bestaan tussen klinisch afwijkende
kwartieren en het laboratoriumonder-
zoek.

2. Van de klinisch normale kwartieren
bleek bij het laboratoriumonderzoek
ongeveer de helft afwijkingen te ver-
tonen. Derhalve valt te overwegen
om naast de afwijkende ook de ogen-
schijnlijk (nog) normale kwartieren
te behandelen.

3. Intramammaire behandeling met
antibiotica houdende preparaten had
veelal klinische genezing tot gevolg
(± 90% van de gevallen).

De na een week nog niet verbeterde
kwartieren waren ook 3 weken na de
behandeling klinisch niet genezen.

4. Indien de resultaten verkregen in
Friesland en Noord-Brabant bij el-
kaar genomen worden, wordt tussen
de 3 preparaten onderling weinig
verschil in effectiviteit waargenomen.

5. De resultaten van het bacteriologisch
onderzoek en van de celgehalte be-
palingen vertoonden, zowel vóór als
ook na de behandeling, verschillen
in de 2 bovengenoemde gebieden.
Hieruit blijkt dat praktijkproeven
onder verschillende omstandigheden
uitgevoerd moeilijk met elkaar zijn
te vergelijken.

Dankbetuiging

De praktizerende dierenartsen D. M. J. v a n
Beek (Boxmeer), I. Th. J. A. Bertels
(Oploo), F. J. J. Cremers (Boxmeer), A.
J. Derks (Overloon), J. J. Geene (Wan-
roy), K. K. Kadijk (St. Anthonis) en C.
W. J. M. v a n d e r R i e t (Wanroy) zijn wij
zeer erkentelijk voor de medewerking die zij
verleenden aan dit onderzoek.

-ocr page 516-

LITERATUUR

L B r a n d e r, G. C., J o n e s, A., N e a V e, F. K., D o d d, F. IL, K i n g w i 1 1, R. G. and
Westgarth, D. R.: Antibiotics in slow- and quick-release bases.
Vet. Rec., 76, 329,
(1964).

2. F a u 1 1, W. B. and Ward, W. R.: Treatment of clinical mastitis: Two intramammary
formulations compared.
Vet. Rec., 96, 127, (1975).

3. Jaartsveld, F. H. J.: Bijdrage tot de diagnostiek van mastitis bij runderen in het
kader van een georganiseerde bestrijding. Diss. Utrecht Diergeneesk., Breukelen: G. van
Dijk N.V., 1961.

4. Müller, G.: Behandlungsversuche bei Euterentzündungen der Kühe mit Tardomycel
M-Öl und Masticillin M-Öl. Diss. Hannover, Diergeneesk., Hannover, 1959.

5. N e u m e i s t e r, E.: Über Behandlungsversuche bei der chronischen Staphylokokken-
mastids des Rindes.
Wien, tierärztl. Mschr., 57, 1, (1970).

6. N e u m e i s t e r, E., Barsch, H., Schmidt, K. und K a 1 t e n e g g e r, J.: Über die
Euterverträglichkeit, Ausscheidungsdauer und therapeutische Wirkung von Stapenor®.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 80, 10, (1973).

7. Sanderson, G. J.: The effect of slow and quick-release preparations of penicillin
against Streptococcus agalactiae infection.
Vet. Rec., 79, 328, (1966).

8. T h o m p s o n, D. L. and P o s 11 e, D. S.: The Wisconsin Mastitis Test, an indirect esti-
mation of leucocytes in milk.
J. Milk and Food Techn., 27, 271, (1964).

9. W i 1 s o n, C. D., W e s t g a r t h, D. R., K i n g w i 11, R. G., G r i f f i n, T. K., N e a v e,
F. K. and D o d d, F. H.: The effect of infusion of sodium cloxacillin in all infected quar-
ters of lactadng cows in sixteen herds.
Br. vet. J., 128, 71, (1972).

BOEKBESPREKING

ANÄSTHESIEPRAXIS BEI HUNDEN UND KATZEN
F. K. Bohn

(Schlütersche Verlaganstalt und Druckerei, Hannover, 1975)

Dit boekwerkje van 64 pagina\'s, waarvan de wordt zo kort en oppervlakkig besproken, dat
paginanummering begint op het titelblad, en degene die aan kleine huisdierenanesthesie
dat verlucht is met 10 bladzijden adverten- wil beginnen, er waarschijnlijk geen wijs uit
ties, bevat, de blanco stukken meegerekend, wordt, terwijl degene die iets beter op de
51 bladzijden informatie, waarvan 6 bladzij- hoogte is, er geen nieuwe informatie in zal
den tekeningen en schema\'s. aantreffen. Hoewel er weinig aperte onjuist-

De inhoudsopgave doet een zeer complete heden in staan, is de inhoud sterk persoonlijk
bespreking van de anesthesie bij hond en kat gekleurd en weinig kritisch. De literatuur-
vermoeden. Het kleine aantal pagina\'s en het lijst met 6 opgaven, waarvan 3 fabrikant-
grote lettertype maken dit echter onmogelijk. informatie, is wat dit betreft kenmerkend.
Hetgeen bedoeld is als een praktische hand-
leiding bij de kleine huisdieren anesthesie, ƒ/.
W. de Vries.

-ocr page 517-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

MIDDENRIF-MYOPATHIE BIJ M.R.IJ.-RUNDEREN*)

Diaphragm Myopathia in M. R. IJ. Cattle

H. P. HOEBE**)

Samenvatting

Er wordt melding gemaakt van een 40-tal gevallen van middenrif-myopathie bij M.R.IJ-run-
deren in Overijssel.

Voorzover kon worden nagegaan werd een dergelijk ziektebeeld nog niet eerder in de veteri-
naire literatuur beschreven.

De prognose van deze met vermagering, dyspneu en meer of mindere mate van indigestie, ge-
paard gaande aandoening was tot nu toe altijd infaust.

Summary

Forty cases of diaphragm myopathia in M.R.IJ. (Meuse-Rhine-IJssel cattle) cows in Overijssel
are reported.

As far as can be ascertained, similar symptoms have not previously been described in veterinary
literature.

The prognosis of this condition, accompanied by emaciation, dyspnoea, and more or less severe
indigestion, was up till now always unfavourable.

Inleiding

In 1966 werd voor het eerst bij een
M.R.IJ.-koe, afkomstig uit het praktijk-
gebied Bentelo, na slachting een afwij-
kende middenrifspier waargenomen.
Sindsdien werd de aandoening nog bij
een veertigtal koeien, in leeftijd variërend
van 2-9 jaar, gezien.
Het merendeel werd als patiënt aange-
boden, de rest als slachtbevinding op
enkele slachthuizen (Holten en Zutphen)
en enkele gevallen werden door buurt-
collegae doorgegeven.

Anamnese

Deze is wisselend. Meestal is de klacht
van de eigenaar dat het dier al enige
tijd vermagert. Soms werden indigestie-
verschijnselen waargenomen (niet her-
kauwen, tympanie, dunne faeces), een
enkele maal waren verschijnselen van de
kant van het ademhalingsapparaat voor
de veehouder het meest opvallend (dys-
pneu).

Klinisch onderzoek

Meestal wordt men geconfronteerd met
vrij monter uitziende koeien in matige
tot zeer matige conditie met een dor
baarkleed. In die gevallen, waarbij de
dyspneu op de voorgrond treedt, staat
de patiënt met gestrekte kop en hals. De
ademhalingsfrequentie is normaal of iets
te hoog.

Pols en temperatuur normaal. Slijm-
vliezen wisselend van bleek tot te rood,
doch meestal normaal. Geen lymfklier-
afwij kingen.

Bij onderaoek van het respiratieapparaat
vindt men meestal een normale adem-
frequentie, het type echter is in alle
gevallen uitgesproken abdominaal. Hoes-
ten wordt niet gehoord. Bij auscultatie
van de longen valt het op dat men
weinig hoort.

Het circulatieapparaat vertoont geen af-
wijkingen.

Wat het digestieapparaat betreft is er
meestal verminderde voedselopname, de
koe herkauwt niet meer of nauwelijks,
de faeces zijn dun, onverteerd en stin-
kend. Opvallend is de frequentie en te
luide ructus van de patiënt.
In de meeste gevallen vindt men een
overvulde pens met recidiverende tym-

Voorlopige mededeling.

Drs. H. P. Hoebe; praktizerend dierenarts, Grondhuttenweg 2 A, Bentelo.

-ocr page 518-

panie. Bij doorstoten op de pens stuit
men op een vaste voedselmassa.
Het aantal en de intensiteit van de pens-
bewegingen is meestal normaal.
Bij rectale exploratie voelt men een
grote overvulde penszak met vaste in-
houd en gas erboven.
Leverpercussie is normaal evenals het
urogenitaalapparaat. Laboratorium-on-
derzoek (electroforese, enzymbepalingen,
bloedbeeld, enz., enz.) gaven tot nu toe
geen nadere aanwijzingen.

Pathologie

Na slachting blijken al deze patiënten
afwijkende middenrifspieren te hebben,
nl. te bleek van kleur, gezwollen, grof-
vezelig en vrij stug van consistentie. Bij
de overige spieren en organen van deze
dieren werden macroscopisch geen af-
wijkingen gevonden.

Materiaal van een aantal runderen werd
opgestuurd naar het Instituut voor Vete-
rinaire Pathologie (directeur Prof. Dr.
J. Mouwen) waar dit materiaal ver-
der bewerkt wordt door Drs. S. A.
Goedegebuure.

Bespreking

In de veterinaire literatuur konden geen
mededelingen over een dergelijke af-
wijking van middenrifspieren bij het
rund worden gevonden.
Bij een aantal patiënten werd een thera-
pie ingesteld o.a. met vit. E, selenium,
corticosteroiden, enz., echter alle zonder
resultaat.

Bij de tot heden aangeboden patiënten
was de prognose steeds infaust.

Het verloop is chronisch, binnen enkele
weken of maanden gaan de dieren dood.
De verschijnselen van de kant van het
respiratieapparaat (dyspneu, pendelende
ademhaling), waren in alle gevallen aan-
wezig. De afwijkingen van het digestie-
apparaat (niet herkauwen, te luide ruc-
tus, pensovervulling, tympanie en te
dunne faeces) zijn wel vaak in meer of
mindere mate aanwezig, echter niet al-
tijd. Mogelijk is dit afhankelijk van het
stadium van de myopathie.
Tot nu toe werd de aandoening nog niet
bij stieren aangetroffen,
.^ethiologisch valt er nog weinig con-
creets te zeggen, doch er zijn enige aan-
wijzingen dat erfelijke achtergronden
een rol zouden kunnen spelen.

De auteur zou het op prijs stellen ge-
attendeerd te worden op in de praktijk
of in het slachthuis gevonden runderen
met bovenbeschreven beeld.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Professor Dr. P. Muntendamprijs

Het Bestuur van de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds, Nederlandse
Organisatie voor de Kankerbestrijding verzoekt in kennis te komen van de
naam van personen die in aanmerking kunnen komen voor de \\-oor de
eerste maal uit te reiken Professor Dr. P. Muntendamprijs.
Een ieder kan, met redenen omkleed, voordragen personen die volgens
hem/haar zich in bijzondere mate, wetenschappelijk of anderszins, verdien-
stelijk hebben gemaakt voor de kankerbestrijding in Nederland.
Een jury, bestaande uit Prof. Dr. E. .A.. v a n S 1 o o t e n. Voorzitter, en
Zr. M. L. B o e 1 e n. Prof, Dr. H. L. B o o y. Prof. Dr. E. M. Cohen
en Mr. E. G. K o n i n g, adviseert het Bestuur omtrent toekenning van de
Prijs.

Voordrachten van candidaten vóór 1 februari 1976 indienen bij:

Dr. L. M e i n s m a. Directeur; Stichting KWF-NOK, De Lairesse-

straat 33, Amsterdam - 1007.

-ocr page 519-

OVERIGE ARTIKELEN

PARASIETEN VAN NEDERLANDSE HUIS- EN PROEFDIEREN
SUPPLEMENT 2

Parasites of Domestic and Laboratory Animals in the Netherlands
Supplement 2

II. J. W. M. CREMERS-), J. JANSEN*) en D. SWIERSTRA*)

Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten
der Rijksuniversiteit te Utrecht

Samenvatting

Er wordt een supplementaire li.jst gegeven van parasieten \\an Nederlandse huis- en proef-
dieren.

Summary

A supplementary annotated list of parasites of domestic and laboratory animals in the Nether-
lands is given.

De hieronder volgende, van aantekenin- publiceerd werden (3,9).
gen \\-oorziene, lijst van bij Nederlandse .Afkortingen: N. Nematoda; T. Trema-
huis- en proefdieren vastgestelde para- toda; C, Cestoda; .A, Acarina; H, Hexa-
sicten is een vervolg op die vroeger ge- poda.

Paard (Equus caballus)
Oesophagodontus robustus
N

1. Dictyocaulus arnfieldi N
Thelazia lacry?nalis N

2. Onchocerca cervicalis N

2. Onchocerca reticulata N

3. Parajilaria rnultipapillosa N
Ezel
(Equus asinus)

1. Probstmayria vivipara N
Fasciola hepatica \'1\'

5. Psoroptes cuniculi A
Demodex equi A
Damalinia equi
H

Rund (Bos taurus)
Capillaria bovis
N

\'i. Setaria labiatopapillosa N

."). I\'soroptes cuniculi A

5. Psoroptes ovis A

6. Siinulium ornatum H

t). Culicoides pulicaris punctatus H

7. Eristalis tenax H (larve)
Schaap
(Ovis aries)
Ascaris suum
N

9. Cooperia surnabada N

Nematodirus helvetianus N
Strongyloides papillosus N
Capillaria bovis N

Moniezia henedeni C
Cysticercus ovis C (larve)

Geit (Capra hircus)
Cysticercus ovis C
(larve)
Cysticercus tenuicollis C (larve)
Psoroptes cuniculi A
Damalinia caprae
H

Varken (Sus scrofa doin.)
Oesophagostomurn quadrispinulatum
N
Strongyloides ransomi N
Hond
(Canis familiaris)
Ancylostoma braziliense
N
Dipetalonema dracunculoides N
Trichuris vulpis N
Cheyletiella yasguri A
Ceratophyllus gallinae
H

Kat (Felis ocreata dom.)
\'Poxascaris leonina
N
Pseudamphistomum truncatum \'1\'
Apophallus donicus T
Cheyletiella sp. A
Ctenocephalides felis H
15.
Spilopsyllus cuniculi H

Konijn (Oryctolagus cuniculus)
Graphidium strigosum
N
Rat
(Rallus sp.)
14.
Trichinella spiralis N

10.

10.

1 1

12.

13.
12.

Drs. H. J. W. M. Cremers, Dr. J. Jansen en Prof. Dr. D. Swierstra: Instituut voor Vete-
rinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 520-

Muis (Mus musculus)
Nematospiroides dubius
N

Nerts (Lutreola lutreola)
Monopsyllus sciurorum
H

Kip (Gallus gallus dom.)
Knemidokoptes mutans
A
Megninia cubitalis A

Kalkoen (Meleagris gallopavo)
Chelopistes rneleagridis
H

16.

Parelhoen (Numida meleagris)
Heterakis gallinarum

Duif (Columba livia dom.)
Echinostoma revolutum
T
Neocheyletiella heteropalpis A

Eend (Anas platyrhynchos dom.)
15. Tracheophilus cymbius T
15.
Prosthogonimus ovatus T
17.
Theromyzon tessulatum (Hirudinea) (

Slechts ter completering is D. arnfieldi hier vermeld. Het voorkomen van deze long-
worm bij paard en ezel in Nederland werd reeds genoemd door S 1 u i t e r «« a/. (7) en
de betekenis van de infectie bij de ezel voor de epidemiologie van longwormziekte bij
paarden werd behandeld door Wagenaar (10).

O. cervicalis- en O. reticulata infecties werden bij Nederlandse paarden aangetoond door
resp. Lutz ei
al. (5) en N é m e t h (6).

Alle met dit cijfer aangeduide parasieten werden met de gastheer geïmporteerd. S- labiato-
papillosa
bijv. werd gevonden in de borstspier van een Hongaars rund, D. dracunculoides
kwam uit Spanje.

P. vivipara is een zeer kleine oxyuride, die in grote aantallen in het laatste deel van de
dikke darm kan voorkomen. Waarschijnlijk is, dat ook het Nederlandse paard regelmatig
besmet is.

Het is opvallend hoe veel vaker dan vroeger wij materiaal ontvangen van dieren met
Psoroptes-schurft. Deze toeneming wordt in hoofdzaak veroorzaakt door gevallen bij geiten
en ezels, waarbij de mijten meestal in de oren gevonden worden. Aangezien het houden
van ezels en dwerggeiten een modeverschijnsel is, zijn wij geneigd Psoroptes-schurft als een
statussymbool te zien. Hoewel dit voor de toepassing van de Veewet niets uitmaakt, hebben
wij hier volgens Sweatman (8) te doen met
P. cuniculi, die bij voorkeur in de oren
huist en niet met Psoroptessoorten, zoals die van het schaap, die op de lichaamshuid leven.
S. ornatum, vergezeld van C. pulicaris, was verantwoordelijk voor de door Van I. i p z i g
en S c h ij n s (4) beschreven ziekte en sterfte bij rundvee in midden-Limburg.
E. tenax is een vlieg, waarvan de larven voorkomen in afvalwater, gier, gierkelders enz.
Zij leven in beginsel niet parasitair. Het hier genoemde geval is dat van accidenteel para-
sitisme van de larven in de vulva van een koe.

Een enkele maal wordt A. suum bij andere diersoorten aangetroffen dan het varken. Zo
bier, evenals in het geval beschreven door Wensvoort (11), bij het schaap.
C.
surnabada en N. helvetianus zijn eigenlijk trichostrongyliden van het rund, maar even-
als bij
C. oncophora worden deze een enkele maal bij het schaap gezien.
Cysticercus ovis werd enkele keren bij schaap en geit in de hartspier gezien. Het is de
blaasworm van de bij de hond parasiterende
Taenia ovis.

Het voorkomen van Oe. quadrispinulatum bij varkens werd reeds vermeld door Baars
et al. (1).

Door Jansen en Van den Broek (3) werd Ch. parasitivorax, een parasitaire mijt
van het konijn, ten onrechte vermeld als voorkomend bij de hond. Vandaar nu de juiste
determinatie
Ch. yasguri. Hoewel de Cheyletiella sp. gevonden bij een kat niet nader ge-
determineerd werd is het zinvol het voorkomen te vennelden.

A. donicus werd enkele keren bij katten in de dunne darm gevonden, de eerste keer door
Jansen (2), steeds vergezeld van de leverbotten
O. tenuicollis en P. truncatum. Dit is
niet zo verwonderlijk, want de infectie geschiedt in alle drie gevallen door het eten van
met metacercariën besmette vis.

Het betreft hier experimentele infecties voor laboratori\\im onderzoek.

S. cuniculi werd bij de kat op dezelfde plaatsen, de oorschelpen, aangetroffen als dat bij

zijn eigen gastheer, het konijn, het geval is.

Determinaties werden verricht door Drs. Elisabeth van den Broek.
T. tessulatum is een bloedzuiger, die in de neusholte, trachea, mondholte en onder het
knipvlies voorkomt bij
Anatidae.

6.

7.

8.
9.

10.
11.
12.

13.

14.

15.

16.
17.

-ocr page 521-

LITERATUUR

1. B a a r s, J. C., D o r r c s t ij n, J., Jaarsveld, W. A. van, Jansen Jr., J. and
M O u Vi\' e n, J. M. V. M.:
Oesophagostomum quadrispinulatum in pigs in the Netherlands.
Vet. Rec., 80, 289, (1967).

2. Jansen Jr., J.: Apophallus donicus (Skrjabin en Lindtrop, 1919) bij een kat.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 614, (1966).

3. Jansen Jr., J. en Broek, E. van den: Parasieten van Nederlandse huis- en proef-
dieren. Supplement.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 747, (1966).

4. L i p z i g, J. V a n en S e h ij n s, M.: Ziekte en sterfte onder het rundvee tengevolge van
massale aanvallen door
Simuliidae. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 168, (1967).

5. Lutz, J. E. G., Boersema, J. H. en Németh, F.: Een oriënterend onderzoek naar
het voorkomen van Filariata bij Equiden in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 321,
(1975).

6. Németh, F.: Arteriosclerosis and filariasis as possible etiologie factors in the patho-
genesis of sesamoiditis and navicular disease in horses.
Neth. ]. Vet. Sci., 5, 65, (1972).

7. S I u i t e r, C. Ph., S w e 1 1 e n g r e b e I, N. H. en I h 1 e, J. E. W.: De dierlijke parasieten
van den mensch en van onze huisdieren. 3e ed. Amsterdam, 1921.

8. S w e a t m a n, G. K.: On the life history and validity of the species in Psoroptes, a genus
of mange mites.
Canad. J. Zool., 36, 924, (1958).

9. S w i e r s t r a, D., Jansen Jr.,.J. and Broek, E. van den: Parasites of animals in
the Netherlands. Survey of identified parasites of domestic and free-living animals and
fecal examinations in the years 1948-1958 inclusive.
Tijdschr. Diergeneesk-, 84, 892,
(1959).

10. Wagenaar, G.: Ezels in het geding. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1082, (1967).

11. Wensvoort, P.: Een spontane infectie van Ascaris lumbricoides bij lammeren. Tijdschr.
Diergeneesk.,
87, 260, (1962).

BOEKBESPREKING

LE MOUTON ET SES MALADIES
A. Gonstantin

(Maloine s.a. éditeur, 27, rue de l\'école-de-Médecine, Parijs, 1975)

Dit is de vertaling van de oorspronkelijke Engelse editie: "The TV Vet. Sheep Book", uitge-
geven door Farming Press Ltd., 1972, Ipswich.

Het boek is geschreven voor schapenhouders dysenterie beschreven als een geduchte ziek-
en voor studenten en geeft op zeer duidelijke te, wat wel geldt voor Engeland, maar zeker
wijze aan hoe de voornaamste schapeziekten niet voor Frankrijk. Hetzelfde geldt voor een
kunnen worden herkend en behandeld, waar- aantal andere ziekten.

bij tevens medicamenten zijn genoemd en Ook de Franse uitgave heeft dus betrekking
afgebeeld. op Engelse omstandigheden en bevat daar-
De totaal 180 bladzijden bevatten ruim 300 door passages, die niet op Nederland van
actie-foto\'s, zodat bet geheel een fotorepor- toepassing zijn. Zo zijn Blackdisease, louping
tage met onderschrift vormt. ill en lammerdysenterie in Nederland onbe-
Aan de lammertijd en zijn problemen zijn 38 kende ziekten, is fosfor-overmaat bij ons
bladzijden gewijd, waarbij op duidelijke wij- vaker in het spel dan fosfordeficiëntie en
zijn
ze de verloskunde en de daarbij gebezigde virusabortus en para t.b.c. veel minder be-
hulpmiddelen en technieken worden uitge- langrijk dan in Engeland. Niettemin mag dit
beeld en toegelicht. geheel op de praktijk gerichte boek, waar-
In het voorwoord zegt de vertaler dat hij van de Engelse versie reeds enige tijd in het
niet alleen het werk heeft vertaald, maar ook bezit is van een aantal schapenhouders in ons
heeft aangepast aan de Franse omstandig- land, zeker bij geen enkele dierenarts, die
heden. Dat geldt echter voornamelijk voor ooit met schapen te maken heeft, ontbreken,
de afgebeelde medicamenten die door Franse Of men het origineel kiest of de vertaling is
zijn vervangen en minder voor de beschrij- om het even.

ving van de dierziekten. Zo wordt lammer- C. H. Herweijer.

-ocr page 522-

(iENEESiMIDDELEN-ANTHELMINTICA

Cestoden-ovcrzicht

Review of Cestodes

DE WERKGROEP WORMMIDDELEN*)
Samenvalting

Een overzicht wordt gegeven van de belangrijkste cestoden die voorkomen bij huisdieren in
Nederland, ingedeeld naar parasitologische verwantschap (volgens E. J. L. Soulsby). Hun
morfologie, cyclus, frequentie van voorkomen cn pathogeniteit worden kort weergege\\en. Bij
elke soort worden de werkzame anthelmintica opgesomd in volgorde van werkzaamheid.

Summary

\'I\'he most important cestodes occurring in domesticated animals in the Netherlands, classified
by parasitological relationship (E. J. L. Soulsl)y), are reviewed. Their morphology, life cyclus,
incidence and pathogenicity are briefly discussed. The anthelmintics used in each species of
cestodes arc stated.

Opmerkingen

De in de dunne darm parasiterende ces-
toden hebben alle een tussengastheer.
Voor een effectieve bestrijding van de
parasiet is het dan ook noodzakelijk,
eveneens het larvale stadium te bestrij-
den, of te voorkomen dat de gastheer in
contact komt met de tussengastheer.
In het algemeen kan gezegd worden dat
de cestoden weinig pathogeen zijn. Bij
grote aantallen kunnen ze een enteritis
tot gevolg hebben. Ook obstructies, al
of niet gevolgd door ruptuur van dc
darm, zijn bekend.

Bij een aantal cestoden zijn de werk-
zame anthelmintica opgenomen in volg-
orde van voorkeur (aangegeven met cij-
fers). Het bleek echter niet in alle ge-
vallen mogelijk, de cestodcnbcstrijdings-
middelen te vergelijken wat betreft werk-
zaamheid en toxiciteit. Zij zijn dan ge-
rangschikt in alfabetische volgorde.
Bij sommige species waren geen litera-
tuurgegevens over de werkzaamheid van
de verschillende middelen voorhanden.
In die gevallen wordt aangegeven dat
cen preparaat „is te proberen" op grond
van zijn werkzaamheid ten aanzien van
aanverwante species.
.Alleen de in Nederland in de handel
zijnde preparaten zijn opgenomen. De
prijs van de verschillende preparaten
bleef buiten beschouwing. Ook in voor-
gaande overzichten zijn geen gegevens
over dit aspect opgenomen, omdat hier-
in vaak aanzienlijke veranderingen kun-
nen voorkomen.

Inleiding

Van de 11 ordes in de klasse der Cesto-
da is in Nederland alleen de orde der
Cyclophyllidea van veterinair belang. De
tot deze orde behorende parasieten heb-
ben. met uitzondering van de Taeniidae,
een ongewervelde tussengastheer.
Dc Cyclophyllidea worden onderverdeeld
in de volgende families niet de daartoe
behorende species.

L Anoplocephalidae

a. Anoplocephala perfoliata (paard)
Komt regelmatig voor.
Therapie: liunamidine, niclosamide.

Tot 5 cm lange cn 2 cm brede lintwormen.
De blaasworni ontwikkelt zich in vrijlevendc
mijten. P.P.P. 4-6 weken.

b. Paranoplocephala mamillana (paard)
Komt voor.

Therapie: niclosamide; bunamidine is
te proberen.

\'l\'ot .T cm lange cn 6 mm brede lintwormen.
De blaaswonn ontwikkelt zich iii vrijlevendc
mijten. P.P.P. 4-6 weken.

■"■) De Werkgroep Wormmiddelen van de Faculteit der Diergeneeskunde, p/a Drs. J. H.
Boersema, Instituut voor Veterinaire Parasitologie cn Parasitaire Ziekten, Yalelaan 7,
Utrecht.

-ocr page 523-

c. Moniezia expansa i\'ruiid. schaap,
geit)

Moniezia henedeni (\'rund, schaap,
geit)

Komen veel voor. voornamelijk l)ij kal-
\\ cren en ianuucrcn.

Tlierapie: 1. bimamidine, niclosamide;
2. dichlorofeen. niciofolan.
1 a 2 cm brede en vele meiers lange lint-
wormen. De })laasworm ontwikkelt zich in
vrijlevcnde mijten. P.P.P. ± 6 weken.

2. Davaineidae

a. Davainea proglottina (kip, duif)
Komt zelden voor.

Therapie: bunamidine of niclosamide
zijn te proljcren.

Sleclits enkele mm lange, nit 4-9 proglottiden
bestaande lintworm. De blaasworm ontwikkelt
zich in naaktslakken. P.P.P. 14 dagen.

b. Raillietlna cesticillus (kip)
Komt voor.

Therapie: bunamidine, niclosamide.
Tot 10 cm lange en 1,5-3 mm brede lintwor-
men. De blaasworm ontwikkelt zich in vliegen
en kevers. P.P.P. ± 3 weken.

c. Raillietina bonini (duif)
Komt voor.

Therapie: niclosamide; bunamidine is te
proberen.

Tot 7 cm lan.ge en 1,5 mm brede lintwormen.
De blaasworm ontwikkelt zich in slakken.
P.P.P. ± 9 dagen.

3. Dilepididae

a. Amoehotacnia sphenoides (kip)
Komt voor.

Therapie: bunamidine of niclosamide
zijn te proberen.

Tot 4 mm lange lintwormen. De blaasworm
ontwikkelt zich in regenwormen. P.P.P. ± 4
weken.

b. Dypilidium caninum (hond, kat)
Komt veel voor.

Therapie: 1. Iiunamidine, niclosamide;
2. dichlorofeen: 3. arecoline (niet bij
kat).

Tot 50 cm lange en ± 3 mm brede lintwor-
men. De blaasworm ontwikkelt zich in de
vlooien. P.P.P. 16-21 dagen.

4. Hymenolepididae

Hymenolepis carioca (kip)
Komt voor.

Therapie; bunamidine of niclosamide
zijn te proberen.

Tot 8 cm lan.ge lintwormen. De blaasworm
ontwikkelt zich in kevers. P.P.P. ± 14 dagen.

5. Taeniidae

a. Taenia hydatigena (hond)
Komt voor.

Therapie: 1. bunamidine, niclosamide;
2. mebendazole; 3. dichlorofeen; 4. are-
coline.

Tot 5 meter lange lintwormen. De blaasworm
ontwikkelt zich onder de serosa van de lever
en in het omentiim van herkauwers. P.P.P.
10-12 weken.

1). Taenia pisijormis (hond)
Komt \\ oor.

Therapie: 1 bunamidine, niclosamide;
2. mebendazole; 3. dichlorofeen; 4. are-
coline.

Tot 2 meter lange lintwormen. De blaasworm
ontwikkelt zich onder de serosa van de lever
en in het omentimi van hazen en konijnen.
P.P.P. ± 8 weken.

c. Taenia ovis (hond )
Komt voor.

Therapie: 1. bunamidine, niclosamide;
2. ineijendazoie; 3. dichlorofeen; 4. are-
coline.

\'l\'ot 1 meter lange lintwormen. De blaasworm
ontwikkelt zich in de musculatuur van hart
en diaphragma bij schapen en geiten. P.P.P,
± 7 weken.

d. Taenia taeniaeformis (kat)
Komt voor.

Therapie: 1. bunamidiiic, niclosamide;
2. mebendazole; 3. dichlorofeen.
Tot 60 cm lange lintwormen. De blaasworm
ontwikkelt zich in de lever van ratten en mui-
zen. P.P.P. ± 6 weken.

c. Multiceps multiceps (hond)
Komt voor.

Therapie: 1. bunamidine; 2. arecoline;
dichlorofeen, mebendazole en niclosa-
mide zijn te proberen.

Tot 1 meter lange lintwormen. De blaasworm
ontwikkelt zich. in hersenen en ruggemerg
van schapen. P.P.P. ± 4 weken.

f. Multiceps serialis (hond)
Komt voor.

Therapie: 1. bunamidine; 2. arecoline;
dichlorofeen. mebendazole en niclosami-
de zijn te proberen.

-ocr page 524-

Tot 70 cm lange lintwormen. De blaasworm
ontwikkelt zich in het intermusculaire bind-
weefsel van hazen en konijnen. P.P.P. onbe-
kend.

g, Echinococcus granulosus (hond)
Komt voor.

Therapie: 1. bunamidine; 2. arecohne;
3. mebendazole; 4. hexachlorofeen.

Cestoden-bestrijdingsmiddelen

Tot 6 mm lange uit 3 proglottiden bestaande
lintwormen. De blaasworm ontwikkelt zich
voornamelijk in de lever, minder in de lon-
gen en zelden in andere organen bij zoog-
dieren. P.P.P. 6-8 weken.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

preparaat en grondstof

werkzaam bestanddeel

pag.

Arecoline

div. fabrikaten

arecoline-hydrobromide

1157

Canivermin®

Intervet

dichlorofeen -f tolueen

1158

Cetovex®1)

trans-1,4-bis- (2-isothiocyanato-

ethyl)-cyclohe.xaan

1156

Dichlorofeen

div. fabrikaten

dichlorofeen.....

1158

Extractum filicis

div. fabrikaten

o.a. aspidine, flavaspidinezvmr.

filixzuur......

1158

Humatin®*)

paromomycine ....

1156

Mansonil®

Bayer

piperazinezout van niclosamide .

995

Nemural®

Hoechst

arecoline-acetarson

1157

Niclosamide

div. fabrikaten

niclosamide.....

995

Scolaban®

Wellcome

bunamidine-hydrochloride .

1054

Taeniamide®

Aigin, Apharmo

niclosamide.....

995

Taeniaphene®

Aigin

dichlorofeen .....

1158

Yomesan®

Bayer

niclosamide.....

995

werkzaam bestanddeel

pag.

1157
1156
1159
1054
1159

1158

1158

1159
1159
1159

995

1156
1159

995

1157

1156

arecoline
axenomycinen*)
bithionol
bunamidine
cambendazole .
dichlorofeen
extractum filicis
hexachlorofeen
mebendazole
niclofolan .
niclosamide
paromomycine*)
rafoxanide
resorantel*)
ticarbodine*) .
trans-1,4-bis- (2-isothiocyanato-
ethyl)-cyclohexaan*)

1  In Nederland niet in de handel.
1214

-ocr page 525-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

WAT IS UW DIAGNOSE?

What Is Your Diagnosis?

Omstreeks de jaarwisseling werd aan één
onzer een drie-jarige herder-reu aange-
boden met de anamnese dat het dier
een geringe zwakte van de achterbenen
vertoonde. De patiënt had geen pijn-
uitingen, maar sleepte enigszins met de
voeten. In de volgende maanden bleek
het proces niet beïnvloed te kunnen wor-
den door enige therapie en verliep de
parese progressief. Begin februari trad
ook pijn op, terwijl de patiënt geleidelijk
incontinentia urinae et alvi ging ver-
tonen.

Aangezien de toestand onhoudbaar be-
gon te worden, werd het dier voor na-
dere diagnostiek en eventueele chirur-
gische behandeling verwezen. Op een
uitgangsfoto van de thoracale en lum-
bale wervels werden geen bijzonderhe-
den gezien; een in aansluiting gemaakt
myelogram met Conray 60 leverde het
volgende beeld:

Wat is uw diagnose?

-ocr page 526-

Op grond van het röntgenbeeld werd
geconcludeerd dat er een ruimte-inne-
mend proces in het wervelkanaal aan-
wezig was, mogelijk een tumor. Aange-
zien de prognose met conservatieve the-
rapie zeker infaust was, werd tot een
dorsale laminectomie besloten. Er werd
een niet operabele intradurale tumor
aangetroffen, zodat patiënt ge-euthana-
seerd werd.

Bij pathologisch- anatomisch onderzoek
aan het Antoni van Leeuwenhoek Zie-
kenhuis*) bleek de tumor infiltrerend
met een histologisch maligne beeld: ge-
dacht werd in de richting van een ma-
ligne mesenchymale tumor. Preparaten
werden voor consult opgestuurd aan
Prof. Dr. R. Fankhauser van het
WHO Coöperatieve Centre for Compa-
rative Oncology: Tumors of the Nervous
System, te Bern. Ook daar kon geen
zekere diagnose gesteld worden, maar
men vond het beeld het meest overeen-
komen met dat van een atypisch reti-
culurncelsarcooin.

/?. Janssen1)
J. J. Baarschers2)
U. E. Hommes***)
P. H. A. Poll***)

Summary

A case of hind-limb jiaralysis which developed during the course of a few months and was
caused by a tumour in the hunhar region of the spinal cord (probably a reticuhun cell tu-
motir) is reported.

1  Drs. R. Janssen, Joh. Verhulststraat 115, Amsterdam.

2 Dra. J. J. Baarschers, Drs. U. E. Hommes en Drs. P. H. A. Poll; Dierenkliniek Hilver-
sum, Gijsbrecht van Amstelstraat 355, Hilversum.

-ocr page 527-

EEN BIJZONDER GEVAL VAN OESOPHACiUSDILATATIE BIJ
DE KAT

An Unusual Case of Dilatation of the Oesophagus in a Cat
R. JANSSEN*), J. E. GAJENTAAN*) en K. WEIJER**)

Summary

A case of nausea in a cat is reported. The nausea was found to be due to dilatation of the
oesophagus resulting from a thymic form of lymphosarcoma. \'1\'he cat had been found to be
positive for feline leukaemiae virus as early as the previous year.

Anamnese

Op 29 juli 1975 werd een l/o jaar oude
.Abessijn op het spreekuur aangeboden
met de anamnese dat het dier braakte.

Klinisch onderzoek

De kat zag er goed uit; pols, adem-
haling, temperatuur, slijmvliezen en
lymfklieren waren normaal en bij buik-
palpatie werden geen bijzonderheden
waargenomen.

De kat werd met dieetvoorschriften voor
enkele dagen naar huis gestuurd.
De 5e augustus werd de kat weer aan-
geboden en au was het de eigenaar op-
gevallen, dat het dier eigenlijk alleen
het vaste voedsel uitbraakte, terwijl
\\loeistoffen niet terugkwamen; boven-
dien vond de eigenaar de hals wat dik.
Bij nader onderzoek van de halsstreek
bleek er een dikte te zijn in de regio van
de oesophagus, die enigszins ,.klotste".
In samenhana: met het ,,uitsluitend vast
\\oedsel braken" leek de diagnose oeso-
]jhagusdiverlikel of -dilatatie zeer voor
dc iiand liggend, maar gezieit het feit
dat de klachten sinds kort bestonden,
moest het een verkregen dilatatie zijn
en de vraag rees waardoor.

Röntgenonderzoek

Een oraal röntgencontrastmiddel (Mi-
cropaque<5\') werd in de bek gedruppeld
en na een aantal keren slikken, werd dc
halsstreek gefotografeerd.

Op foto 1 is de dilatatie duidelijk zicht-
baar, tevens is te zien dat de thora.x:
niet geheel luchthoudend is.
Op foto 2 ziet men weer de massa ven-
traal van de trachea in het voorste deel
van de thoraxholte en dit beeld zou
kunnen passen bij lymfosarcoom van het
thymustype.

Hiermede was klinisch de zaak rond:
Lymfosarcoom van de thynuis met als
gevolg daarvan oesophagusdilatatie.
Wegens de infauste prognose werd be-
sloten tot euthanasie, waarna obductie
werd verricht op de afdeling pathologie
van het Antoni \\\'an Leeuwenhoek Zie-
kenhuis te .Amsterdam.

Haematologisch onderzoek

Het tijdens de euthanasie \\\'erkregen
bloed — door middel van hartpunctie
— werd haematologisch onderzocht:
Hb 8.9 mmol/1. Ilt 27, leucocyten 6.800/
mm-^. thrombocyten 165.000/mm>s, dif-
ferentiatie: normoblasten 3, eosiuofielen
1, staafkernigen 3, segmentkernigen 74,
lymfocyten 16 cn monocytcn 6. Boven-
dien werden er enkele megalocytcn ge-
zien en lichaampjes van Howell-Jolly.

Pathologisch onderzoek
Macroscopic

Bij openen van de thorax bleek er een
5x4x4 cm grote knobbelige tumor-

*! Drs. R. Janssen en Drs. J. E. Gajentaan; praktiserende dierenartsen te Amsterdam, Joh.
Verhulststraat 11,3-115.

**1 Drs. K. Weijer; dierenarts, verbonden aan de afd. Pathologie van het Antoni van Leeu-
wenhoek Ziekenhuis, Plesmanlaan 121, Amsterdam.

-ocr page 528-

Foto 1.

-ocr page 529- -ocr page 530-

massa aanwezig in het voorste deel van
de thoraxholte, op de plaats van de
thymus.

Er bestond een niet volledige obstructie
van de oesophagus. De oesophagus was
voor de thoraxingang verdijd.
In de thoraxholte was d= 50 ml enigs-
zins troebele lichtroze gekleurde vloei-
stof aanwezig. De retropharyngeale en
renale lymfklieren waren vergroot.

Microscopie

De tumor op de plaats van de thymus
bleek opgebouwd uit ronde cellen met
weinig cytoplasma rondom een ronde
kern. waarin een duidelijke nucleolus.
Er werden veel mitosen gevonden.
De tumorcellen infiltreerden de omlig-
gende weefsels.

De renale en retropharyngeale lymfklie-
ren hadden ook hun normale structuur
verloren door de aanwezigheid van
bovenbeschreven tumorcellen, evenals
de Peyerse plaques in het ileum.
De wand van de oesophagus ter plaat e
van de thoraxingang was veel dunner
dan de oesophaguswand elders, echter
zonder structurele veranderingen.
In de leversinussen werden nogal wat
neutrofiele granulocyten gevonden.

Diagnose:

1. lymfosarcoom (lyinfoblastair-thymus-
type) met uitbreidingen naar lymf-
klieren en Peyerse plaques;

2. hepatitis;

3. oe.sophagusdilatatie ter plaatse van
de borstingang.

Immunologisch onderzoek

Op I juni 1974 werd de kat onderzocht
op dc aanwezigheid van kattenleukemie-
virus (FeLVUantigeen door middel van
een indirecte immunofluorescentie(lFA)
test. De ouders van de kat waren reeds
eerder getest en positief voor het FeLV-
antigeen bevonden. Ook deze kat bleek
het FeL V-antigeen te bezitten. Na deze
uitslag — zo bleek later — wisselde de
kat van eigenaar.

Het tijdens de euthanasie verkregen
bloed en het tijdens de obductie ver-
kregen beenmerg werd nogmaals onder-
zocht op de aanwezigheid van FeLV-
antigeen. Ook nu was de uitslag van
bloed zowel als beenmerg positief.

Discussie

Uit een onderzoek naar het voorkomen
van lymfosarcoom/\'leukemie en P\'eLV
bij de kat in Nederland (1) is naar
voren gekomen dat na 20 maanden reeds
69,5% van de eerder FeLV-positief be-
vonden katten afgemaakt of gestorven
waren t.g.v. lymfosarcoom/leukemie of
andere met FeLV-geassocieerde ziekten.
Hieruit blijkt dat de prognose van kat-
ten die positief zijn voor FeLV-antigeen
slecht is. Bovenbeschreven ziektegeschie-
denis is daar een voorbeeld van.

LITERATUUR

I. Weijer, K.: Het voorkomen van l.ymfosarroom/l.eukemie en katten leukemicvirus
(Fel.V) bij de kat in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 976, (197.5).

-ocr page 531-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
\\an de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 5,0 44. (toestel 219).

Bacteriologie

THERAPEUTISCHE EXPERIMENTEN EN ONDERZOEK VAN INTES\'TINAAf.-Fl.ORA
BI.) VARKENS DYSENTERIE

S i n k O v i s, G.: \'I\'herapeutic e.xpeiiments and intestinal flora studies n swine dysentery. Zbl.
Vet. Med.,
B 21, 706-714, (1974;.

De dysenterie van Doyle zou volgens S i n-
kovics gemakkelijk te diagnostiseren zijn
(aan de hand van symptomen, laesies en epi-
zoötiologisch verloop) en in frequentie in
Hongarije toenemen.

Om tot eea goede behandeling te komen
paste hij de volgende therapeutische metho-
dieker. toe en vergeleek de resultaten ervan:
1 .S>mptomatische behandeling met camil-
lethee; een adstringens en actieve kool,
gecombineerd met verlaging \\an het da-
.gelijks rantsoen:
Resultaat: nihil.

2. Toediening van een arsenicum-preparaat
door het voer tot 1 % van het dagelijks
rantsoen.

Resultaat: effect te verwaarlozen.

3. \'Toediening van een gecombineerd oxyte-
tracycline-neomycine preparaat (Neo-Te-
sol).

Resultaat: in alle gevallen ondubbelzinnig
succesrijk.

\'Tweede dag bloed uit faeces verdwenen
en derde dag klinisch herstel: geen reci-
dieven binnen de observatieperiode van 3
weken.

1. Het geven van gerst (ad libitum).

Resultaat: dieren met acute symptomen,
met goede eetlust en zonder conditie-ver-
lies herstelden. Reeds slappe dieren met
weinig eetlust .gaven geen herstel te zien.
Deze therapeutische experimenten rnet (i
dieren per behandelingsgroep werden diverse
malen herhaald.

De a\\iteur stelt dat antibiotica wel een re-
ductie .geven van de economische verliezen
maar geen oplo:ising vormen voor het dysen-
teric-problecm. Uit besmettingsproeven met
bi.ggen die afkomstig waren van verschillende
„eugen, meent hij te mo.gen concluderen tot
een erfelijke praedispositie als zijnde een
factor in de gevoeligheid voor varkens-dysen-
terie.

Bij bacteriologisch onderzoek van verschil-
lende delen van het maag-darmkanaal bij zo-
wel klinisch gezonde als zieke dieren vond
S i n k
O V i c s geen \\ crEchuivingen in aan-
tallen betreffende laetobacillen, streptococ-
cen, aerobe sporevormers,
Clostridia en bac-
teroides-soorten. Wel was een toename waar-
neembaar m.b.t. de niet-haemolytische coli s,
en wel met 2-3 logarithmen.
Antibiogrammen van deze coli\'s leerden dat
deze kiemen gevoelig waren voor neomycine.
Uit resultaten van BO, antibiotica-therapie-
en en antibiogrammen meent S i n k o v i c s
te mogen veronderstellen dat dysbacteriosis
in de dikke darm een rol speelt in de patho-
genese van varkensdysenterie.
De schijnbaar aanwezige contradictie, name-
lijk dat goede therapeutische effecten te ver-
krijgen zijn met antibiotica die
in vitro wel
werkzaam zijn tegen 7\'.
hyodysenteriae en
niet tegen
E. coli (bijv. \'Tylan(g)) meent hij
ontr-cnuwd te zien door het werk van Harris;
die stelde vast: dysenterie Doyle is experi-
menteel wel op te wekken bij S.P.F.-dieren,
maar nooit bij germ-free dieren. De intesti-
naalflora zou dus noodzakelijk zijn voor bet
ontstaan van de symptomen.
Sinkovics stelt dus, kort samengevat:

1. om onder praktijkomstandigheden de
symptomen van de ziekte van Doyle te
doen ontstaan zijn nodig:

a. een specifiek causaal agens

b. een dysbacteriosis.

2. therapeutische bestrijding van één der
factoren leidt tot genezing.

ƒ. /,. Cornelisse.

Oncologie

HE T VOORKOMEN VAN \'TUMOREN VAN HE\'T ZENUWSTELSEL BI.I RUNDEREN,
PAARDEN, KATTEN EN HONDEN

Hayes Jr., H. .VI., Priester, W. A. and Pendergrass, T. W.: Occurrence of nervous-
tissue tumors in cattle, horses, cats and dogs.
Int. ]. Cancer, 15, 39-47, (1975).

-ocr page 532-

Door combinatie van gegevens van 11 Ame-
rikaanse hospitalen en klinieken konden, in
het kader van het epidemiologische onder-
zoek programma, in totaal 248 dieren met
een tumor van het zenuwstelsel worden ge-
ïdentificeerd.

Een indeling werd gemaakt in gliaal, menin-
geaal en perifeer.

Vooral bij honden werden veel tumoren van
het zenuwstelsel (199) gevonden, vooral van
het gliale type (43) en dan vooral bij
brachycephalen (Boxer, Boston terrier). Van
de gliale tumoren werd bij de hond, evenals
bij de mens, het astrocytoom (22) het meest
gezien. De gliale tumoren werden vooral bij
oudere honden gevonden (10-14 jaar), me-
ningeale bij iets minder oude en perifere zo-
wel bij jonge (2-3 jaar) als bij oude honden
(7-9 jaar).

Bij de kat (14) en bij het rund (7) werden
weinig tumoren van het zenuwstelsel gezien.
Bij paarden (28) waren de tumoren allen af-
komstig \\an de perifere zenuwen.
Vooral honden hadden soms ook nog andere
timioren; alleen de huidtumoren waren in
\\\'erhouding oververtegenwoordigd.
Speciale aandacht wordt nog besteed aan de
relatie tussen brachycephalie, hypoxiaemie,
hyperplasie van chromafine- en gliacellen en
tumoren van het zenuwstelsel en het para-
ganglionaire weefsel.

JV. Misdorp.

Paard

HET GEBRUIK VAN PULSEREND UITWASSEN IN DE BEHANDELING VAN OPEN
WONDEN BIJ PAARDEN

Ingram, I. T.: The use of pulsating surgical lavage in the treatment of open wounds in the
equine species. Proceedings 18th Convention of American Association of Equine Practitioners.

De accidentele wond is een veel voorkomend
lijden bij paarden. Een doeltreffende snelle
behandeling van deze wonden, speciaal die
waar totale anatomische structuren bij betrok-
ken zijn, zoals gewrichten en pezen, zal van
invloed zijn op het uiteindelijke resultaat met
betreicking tot de bruiKbaarheid van het
paard.

Gesteld wordt dat in alle wonden een conta-
minatie van bacteriën aanwezig is, en dat na
zes uur infectie van deze wond is opgetreden.
Om deze infectie te voorkomen is een goede
reiniging van de wond noodzakelijk, hierover
Zijn recent onderzoeKingen gedaan met be-
trekking tol het gebruik van een pulserende
wassing met water onder hoge druk. Het rei-
nigend effect zou worden verkregen doordat
de weefsels afwisselend aan compressie en de-
compressie onderhevig zijn, waardoor partikel-
tjes vrij komen en wegspoelen.
Gebruikt wordt een apparaat ontwikkeld voor
het Amerikaanse leger en veel gebruikt in
Vietnam bij de behandeling \\an oorlogswon-
den. Hel geeft een waterstraal met 12uU pul-
saties per minuut onder een maximale druk
van 200 pounds per square inch.
Een door Aqua Tec beschikbaar gesteld ap-
paraat werd op zijn bruikbaarheid in de be-
handeling van wonden, speciaal bij paarden,
aan de kliniek voor grote huisdieren van de
Colorado State University, onderzocht. Ge-
durende een jaar werden wonden van 45
paarden met een pulserende waterstraal uit-
gewassen. Zonder melding te maken van een
bacteriologisch onderzoek worden de wonden
van 9 paarden met bacteriën besmet genoemd.
Van deze 9 genazen er 3 per primam, terwijl
zich bii 2 gevallen van de 9, waar één van de
larsaalgewrichten in de verwonding was be-
trokken, geen infectieuze arthritis ontwikkelde.
Er volgt dan de vermelding van een experi-
m.enleel onderzoek waarbij 6 paarden op 4
plaatsen artificiële wonden worden toege-
bracht. Telkens worden per paard 2 wonden
besmet met faeces en twee niet.

Variaties werden aangebracht in methode van
uitwassen, druk van de pulserende water-
straal, desinfectie-middelen toegevoegd aan
het water, cn moment van handelen. Alleen
het sluiten van de wond werd in alle gevallen
op dezelfde wijze gedaan.
De wonden worden vervolgd, hun toestand
beschreven tot genezing opgetreden is en bij
4 van de 6 paarden worden de genezen
wonden na euthanasie histologisch onderzocht
(geen verdere details).

Schrijver komt o.a. tot dc conclusie dat het
apparaat beslist van waarde is in de behande-
ling van open wonden, dat het geen ver-
vanging is voor wondexisie en dat om ge-
nezing per primam te verkrijgen de asepsis
beslist gehandhaafd moet blijven.

r. Quartel.

-ocr page 533-

Erfelijke vormen van hydrocephalus zijn bij
diverse diersoorten beschreven zoals bij de
muis, de rat, de hond, het varken en het
rund. Ook bij de mens is zeker een vorm van
hydrocephalus erfelijk.

Bij de goudhamster is experimenteel hydro-
cephalus opgewekt door virus infecties en
door chemische stoffen; een erfelijke vorm
werd nog niet eerder beschreven.
De verschijnselen manifesteren zich meestal
2-6 dagen na de geboorte. De jongen met
hydrocephalus blijven gewoonlijk ook in
groei achter ten opzichte van de nestgenoten.
De meeste dieren die de afwijking vertonen
worden niet ouder dan drie weken hoewel
enkele dieren wel enige maanden in leven
zijn gebleven. Geen van deze dieren heeft
echter jongen gekregen.

Aan de hand van fokkerijgegevens van
ouders die jongen met hydrocephalus voort-
gebracht hebben, komen de schrijvers tot de
conclusie dat voor de afwijking een enkel-
voudig recessieve factor verantwoordelijk is.
De veranderingen in het hersenweefsel wor-
den uitvoerig beschreven. Het blijkt dat de
laterale ventrikels en in mindere mate de
derde ventrikel bij het proces betrokken zijn.

Ai. J. Dobbelaar.

Proefdierkunde

HYDROCEPHALUS BIJ GOUDHAMSTER

Y O O n, G h a iH. and Slaney, Jeanne: Hydrocephalus: a new mutation in the Syrian
Golden Hamster.
Journal of Heredity, 63, 344-346, (1972).

Runderen

OPPERVLAKTEWATER-VERONTREINIGING ALS OORZAAK VAN EEN INSECTEN-
PLAAG BIJ WEIDENDE RUNDEREN

Over gaard Nielsen, B. and Christensen, O.: A mass attack by the bidng midge
Culicoides nubeculosus (Mg) (Dipteria, Ceratopogonidae) on grazing cattle in Denmark. A
new aspect of sewage discharge.
Nord. vet. Med., 27, 365-372, (1975).

Bloedzuigende insecten kunnen pathogene speeksel van de Culicoides zeer onrustig, niet

micro-organismen overbrengen van dier op
dier en zelfs van dier op mens. In de tropen
en subtropen, waar in de regel veel stekende
insecten voorkomen, houdt men hiermede in
\'t algemeen voldoende rekening. In de ge-
matigde klimaat-gebieden is dit lang niet
altijd het geval. Voor de onderzoekers was
het moerassig gebied Egelokkeling in Nooid-
Langeland de plaats van onderzoek. Geduren-
de de laatste jaren was in deze streek een
sterke toename van een zomerse insectenplaag
vastgesteld.

Er waren 4 Gulicoides-soorten bij betrokken,
maar verreweg de hinderlijkste was
C. nubecu-
losus.
De larven van genoemd insect, dat van
ücherpe cn krachtige monddelen is voorzien,
leven bij voorkeur in moerassen die door weg-
gelopen me.ngrnest worden verontreinigd. Als
indirect gevolg van bedrijfsvergrotingen was
dit in Egelokkeling het geval geweest. Er had-
den zich veel half-drijvende en zwevende slib-
lagen gevormd. Het aantal larven hierin bleek
tot 10.000/m^ te kunnen oplopen. Een deel
hiervan blijkt te kimnen overwinteren, speciaal
wanneer deze niet te zwaar en langdurig zijn.
Daardoor bleek de plaag, veroorzaakt door
deze kleine slechts enkele millimeterslange in-
secten, al in april te kunnen beginnen en pas
in oktober te eindigen. Op warme dagen was
de plaag soms zo groot, dat met behulp van
een stofzuiger op een avond in augustus 1973
in een kwartier tijds 2000 vliegjes, die op de
koeien zaten, konden worden verzameld. De
dieren werden door de steken en het toxische
alleen binten maar ook in de melkstal, die
300 m van de dichtstbijzijnde poel was ver-
wijderd.

Ook varkens en mensen bleken te worden ge-
stoken. De betreffende Culicoidessoort bleek
alleen massaal zich in verontreinigde poelen
te vermeerderen. Ze waren het talrijkst op
een bedrijf waar rijkelijk bemesting met riool-
slib werd toegepast. De plaag trad speciaal in
de vroege ochtenduren en \'s avonds op.
De
C. pyogenes-inasüüs bij droogstaande
koeien en jongvee werd in de eerste plaats
aan genoemd insect toegeschreven. De over-
dracht van de bacterie geschiedde niet alleen
door rechtstreekse overdracht maar ook in-
direct doordat de nietstekende
Hydrotaea irri-
tans
juist de wondjes aan de tepelgaten bleek
op te zoeken welke tevoren door de
C. nube-
culosus
gemaakt waren. Reeds Steward
heeft er in 1933 reeds op gewezen dat deze
ook bij paarden stekende twee-vleugelige de
overbrenger is van de microfilariën van
On-
chocerca cervicalis
(is reticulata) en zo in
combinatie met
Brucella abortus schoft- en
nekfistels kan veroorzaken.

Schrijvers adviseren op grond van hun onder-
zoekingen om uitermate voorzichtig te zijn
met de lozing van dunne mest en huishoude-
lijk afval op stilstaand water in de omgeving
van veehouderijen.

Afbeeldingen van de insecten worden gegeven
cn tevens een schets van de larve van
C.
nubeculosus.

A. van der Schaaf.

-ocr page 534-

D e b e \'
Kische weg.
(1975).

In dit artikel wordt het onderzoek beschre-
\\en orn chemische conserveringsmiddelen in
levensmiddelen aan te tonen. Conserverings-
middelen kunnen in twee groepen worden
ingedeeld:

1. alleen werkzaam bij lage PH. (zoals ben-
zoezuur, sorbinezuur, propionzuur, hexa-
methyleentetrarnine, zwaveligzuur, ni-
trieten, hydroybenzoezuur)

2. werkzaam noodzakelijkerwijs niet aan
lage PH gebonden, (zoals p-hydroxyben-
zoeziuir, antibiotica, bifenyl, ortho-fenyl-
fenol, ethylpyrocarbonaat)

Voor het onderzoek is uitgegaan van Sabou-
raud dextrose agar voedingsbodems met een
PH = en \\an PH = 7, dit om tc bepalen
bij welke PH het conserveringsmiddel werk-
za,"»m is. Aan deze voedingsbodems werden
apart verschillende antimicrobiele stoffen in
verschillende concentraties toegevoegd.

licrobiële stoffen langs microbiolo-
vwrtensch. Gent. 39, 1.505-1510,

Na het stollen werden de bodems strcepvor-
mig met
Saccharomyces cerevisiae (bakkers-
gist) beent uit culturen van zowel 10\' cel-
len/ml. als 10" cellen/ml. die zich bevonden
in de logaritmische groeifase (jonge cultuur)
en uit een wat oudere cultuur.
Daar
Saccharomyce.^ cerevisiae niet voor alle
antibiotica\'s en concentraties gevoelig is
moet nog een strecpenting met een daarvoor
geschikte stam uitgevoerd worden.
Na 48 uur incubatie bij 25° C. werden de
platen afgelezen en kon bovenstaande
groepsindeling uit de resultaten gehaald
worden.

In de praktijk zou men van deze methode
gebruik kimnen maken om (snel) conserve-
ringsmiddelen in levensmiddelen aan te to-
nen en te bepalen in welke groep zij thuis
horen.

R. Venker.

: r e. J. M. en o e t s, J. P.: Opsporen van

:iti

Mededelingcn van de Fac. van de l.andht

Voedingsmiddelenhygiëne

OPSPOREN \\ AX AXTIMIX ROBIELE STOFFEN LANGS MICROBIOLOGISGHE WEG

BEHANDELING VAN

H a j i, N. A. and G e i e r,
395-403, (1975).

In het bovengenoemde artikel gaan de auteurs
in oj) dc behandeling en begeleiding van „cri-
tically injured patients" een term waarvoor
in het Nederlands niet zo snel een juiste be-
naming gevonden kan worden. Nader inge-
gaan wordt op ]3roblcmen rond hun gaswissc-
ling (respiratory emergency) waarbij het ad-
vies om thoracotomie te verrichten indien
herhaalde thoracocentesis de klachten niet
verlicht, opvalt.

.Ms parameters welke gemeten moeten worden
in ge\\al van shock noemen de a\\ueurs in dc
eerste plaats de hartfrequentie en de polsfre-
quentie, waarbij een tachycardie verwacht
wordt: bradycardie is een opvallend slecht
teken. In de tweede plaats de perifere weer-
stand welke gemeten wordt door de capillary
refill-time aan de mondslijmvliezen te beoor-
delen. In de derde plaats centraal veneuze
druk. Als vierde gegeven wordt genoemd de
niercirculatie, welke beoordeeld kan worden
aan dc urine productie. Indien een palpeer-
bare femoralispols bestaat, zonder voldoende
urine productie is lasix het aangewezen diag-
nosticimi. Als vijfde de azkriele bloeddruk
(wellicht wat irreel: slechts met catheter en
druk op te meten:
Ref.).

Als zesde wordt de hematocriet aangegeven
terwijl ten zevende ook de temperatuur als
een belangrijk diagnosticum beschouwd wordt.
Als criteria worden de PH eii de arteriële
en veneuze Pco2 aangegeven; deze gegevens
kunnen slechts in goed uitgeruste klinieken
worden bepaald en zijn als zodanig nog niet
biimen het bereik van anderen dan universi-
teitsklinieken.

Een lijst van handelingen wordt aangegeven
\\oor de behandeling van shock.
In dc rest van het artikel wordt ingegaan op
dc behandelingsmogelijkheden van trauma van
het centrale zenuwstelsel. De zin „daarom is
cen onmiddellijke diagnose en behandeling
belangrijk voor het redden van hel leven van
de patiënt" spreekt zeer aan: zowel bij hersen-
beschadiging als beschadiging van het rugge-
merg is dit essentieel.

Naar het oordeel van de referem wordt de
waarde van het artikel ernstig beperkt door
het feit dat niet wordt ingegaan op dc pro-
blematiek rond stomp buik trauma, toch een
van de meest voorkomende aandoeningen bij
de „critically injured patient".

U. E. Hommes.

Ziekten van het Kleine Huisdier

CRITICALLY INJURED PATIENTS"

R. I..: .Management of critically injured patients. VM/SAC, 70,

-ocr page 535-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Trichinenonderzoek op moderne leest geschoeid

Aangezien het noodzakelijk is in Neder-
land op één of andere manier trichinen-
onderzoek uit te voeren — niet alleen
met het oog op de volksgezondheid, maar
ook ten behoeve van de export — is
thans het ogenblik aangebroken om het
reeds door middel van trichinoscopie en
digestiemethode gedane onderzoek voort
te zetten.

Het is daarom noodzakelijk de vinger
aan de pols te houden, omdat ons uit
verschillende delen van de wereld be-
richten bereiken over positieve vondsten.
In de U.S.A. zijn in 1974 141 gevallen
bij de mens geconstateerd, hetgeen bete-
kent dat vele varkens besmet zijn ge-
weest.

In Polen zijn dit jaar reeds meer dan
300 personen met de parasiet besmet
door de consumptie van varkensvlees,
hetgeen een veelvoud van besmetting on-
der de varkens betekent. Ook uit Ierland
bereiken ons berichten over positieve
vondsten bij varkens.

Voor het aantonen van de aanwezigheid
van
Trichinella spiralis-miecties bij
slachtvarkens kan gebruik worden ge-
maakt van directe methoden — trichi-
noscopie en digestiemethode — waarmee
de parasiet zelf kan worden aangetoond,
of van indirecte, in dit geval serologi-
sche methoden, waarmee de aanwezig-
heid van de parasiet aannemelijk kan
worden gemaakt. Tot deze laatste be-
hoort de enzyme-linked immunosorbent
assay ELISA, die zeer gevoelig is.
De betrouwbaarheid van serologische
technieken hangt in hoge mate af van
de specificiteit en de zuiverheid van de
gebruikte biologische reagentia.
Bovendien voldoet de ELISA naast be-
trouwbaarheid nog aan andere criteria,
zoals eenvoud van techniek, snelheid van
uitvoering en gemakkelijke beoordeling.
Tenslotte is de methode eenvoudig te me-
chaniseren, waardoor grote aantallen
monsters door een minimum aan perso-
neel kunnen worden bewerkt.
Gedurende de afgelopen zomer heeft
reeds een aantal slachthuizen aan de uit-
voering van het onderzoek volgens deze
methode meegewerkt, nadat een voor-
lichtingsbijeenkomst op het RIV was ge-
houden ter instructie en motivering van
het nemen van monsters.
De volgende slachthuizen zullen voor-
taan aan deze monstername deelnemen,
daarbij zonodig bijgestaan door personeel
van de veterinaire dienst: Leeuwarden,
Groningen, Emmen, Gieten, Hoogeveen,
Almelo, Deventer, Borculo, Ede, Lich-
tenvoorde, Nijmegen, Utrecht, Alkmaar,
Amsterdam, \'s-Gravenhage, Rotterdam,
Boxtel, Breda, Eindhoven, \'s-Hertogen-
bosch en Oss.

Met ingang van 15 oktober 1975 worden
per week 2000 monsters onderzocht, het-
geen ongeveer 1 % van de te slachten
varkens betekent.

Ten aanzien van de volksgezondheid kan
deze steekproef groot genoeg worden ge-
acht, in verband met de zeer lage infec-
tiegraad in onze varkenspopulatie, terwijl
voor de export voldoende garanties kun-
nen worden gegeven. Deze lage infectie-
graad wordt bevestigd door de vaststel-
ling van twee positieve uitslagen sinds de
ELISA op 1 juli van dit jaar in praktijk
is gebracht.

Dit komt overeen met het vastgestelde
gegeven dat 5 op de 10.000 varkens zijn
geïnfecteerd, waarbij moet worden opge-
merkt dat het aantal larven dat door
middel van de digestiemethode zou zijn
gevonden, zeer klein geweest zou zijn.

-ocr page 536-

De besmettingsgraad met Trichinella spi-
ralis
in de Nederlandse varkenspopulatie
is zo gering, 0.05%, dat met het klassie-
ke trichinoscopisch onderzoek, zoals on-
der meer nog in Duitsland wordt toege-
past, geen positieve bevindingen zouden
zijn gedaan.

Dr. W. Edel inspecteur bij de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

In november 1974 promoveerde hij tot
Doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift getiteld: „Comparative stu-
dies on Salmonella isolation".

Als Inspecteur zal hij in het kader van
de Veterinaire Volksgezondheid zijn
aandacht vooral gaan richten op het
onderzoek van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong (vlees, vleeswaren,
melk, eieren, pluimveevlees, enz.).

Aangezien preventief moet worden ge-
werkt om een „veilig" produkt van dier-
lijke oorsprong te produceren, is zijn
kennis van contaminatie-kringlopen van
groot belang.

Het onderzoek naar dergelijke kring-
lopen zal dan ook door hem mede die-
nen te worden gestimuleend.
Jaarlijks worden, in opdracht en ten
laste van de V.H.L, door onderzoek-
instituten, vleeskeuring.sdiensten
enr..
vele onderzoekingen verricht De resul-
taten van al deze onderzoekingen zullen
door hem worden vergeleken.

Bij de produktie \\an \\oedingsmiddeIen
van dierlijke oorsprong speelt o.m. het
milieu een belangrijke rol. In dit ver-
band zal door functionaris nauw contact
moeten worden gelegd en onderhouden
met de andere Inspecties binnen het Mi-
nisterie met talrijke Nederlandse instan-
ties als Gezondheidsraad, Voedingsraad
e.d., alsmede met internationale instan-
ties als W.H.O., P.A.O., U.N.E.P.
(United Nations Environment Pro-
gram), Raad van Europa, E.E.G., Be-
nelux, Codex Alimentarius e.d.

Op 1 november 1975 is bij de Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid/Veeartsenijkundige Dienst Dr.
\\V. E d e 1, wonende te Groenekan, als
Inspecteur i.a.d. in dienst getreden.
Willem Edel werd in 19,32 te Nieuwe
Niedorp geboren. In januari 1965 stu-
deerde hij af als dierenarts.
Sindsdien is hij wetenschappelijk mede-
werker geweest \\\'an het Laboratorium
voor Zoönosen en Levensmiddelenmicro-
biologie van het Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid.

In deze functie was hij o.m. belast met
het ontwerp, dc uitvoering en de ver-
werking der resultaten van speciale pro-
ject-onderzoekingen ten behoeve van de
Veterinaire Hoofdinspectie van dc
Volkgezondheid.

Het betrof voornamelijk onderzoekingen
met betrekking tot het
Salmonella-pro-
bleem. Veel aandacht werd hierbij be-
steed aan het probleem der contami-
natie-kringlopen van
Salmonella, als-
mede aan de standaardisatie van
Salmo-
ne^/a-isolatiemethodieken.

-ocr page 537-

Drs. P. Ambagtsheer adjunct-Inspecteur te Zwolle

spectie Overijssel en de Zuidelijke IJssel-
meerpolders te Zwolle, in dienst Drs. F.
Amlsagtsheer.

Pieter Ambagtsheer werd in 1934 te
Zwolle geboren, behaalde in 1953 zijn
diploma H.B.S.-b en ging na het vervul-
len van zijn militaire dienstplicht stude-
ren aan de Faculteit der Diergeneeskun-
de te Utrecht. In 1961 behaalde hij zijn
dploma als dierenarts.
Vervolgens was hij als assistent verbon-
den aan de kliniek voor veterinaire ver-
loskunde en gynaecologie van de Facul-
Op 1 december 1975 treedt als adjunct- teit der Diergeneeskunde. In 1962 ves-
Inspecteur van de Veeartsenijkundige tigde hij zich als praktizerend dierenarts
Dienst, tevens veterinaire adjunct-In- voor grote zowel als kleine huisdieren te
specteur van de Volksgezondheid, in- Zwolle.

Weer vier gevallen van wildrabies in Overijssel

Op 16 en 17 oktober 1975 werden te Groot Agelo, gemeente Ootmarsum,
in Overijssel, twee vossen geschoten die na onderzoek aan het C.D.I. te
Rotterdam rabies-positief bleken te zijn. Op 17 en op 22 oktober werden
in hetzelfde gebied, nu in de gemeente Hardenberg, opnieuw twee rabide
vossen aangetroffen.

Hiermee is het aantal gevallen van wildrabies in Nederland, sedert zich op
27 augustus 1974 het eerste geval had voorgedaan te Sellingen in Gronin-
gen, gestegen tot dertien, waarvan twaalf in 1975.

Hiervan kwamen drie gevallen voor in de provincie Groningen, gemeente
Vlagtwedde en tien in de provincie Overijssel in het gebied Vriezenveen,
Tubbcrgen, Denekamp, Ootmarsum en Hardenberg.

De hondenpopulatie in dit gebied bezit een hoge immuniteit, daar destijds
aan de oproep cle honden te laten vaccineren, op ruime schaal gevolg is
gegeven.

De aanzienlijk verbrede gebieden, waaruit gedode of dood aangetroffen
vossen ter onderzoek naar het C.D.I. worden gestuurd zijn thans;

Groningen: het gebied ten westen van de Nederlands-Duitse grens, ter
breedte van 25 km.

Drenthe: het gebied ten oosten van het Noord-Willemskanaal, de Smilder
Vaart en de Drentse Hoofdvaart.

Overijssel: het gebied ten oosten van het Meppelerdiep, het Zwarte Water
en de IJssel.

Gelderland: het gebied ten oosten van de IJssel, de Rijn, de Waal en het
Maas-Waal kanaal.

-ocr page 538-

Bezoek uit Tunesië

Van 28 oktober tot 5 november 1975
bracht Dr. El F o u r g i, directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst in Tune-
sië, een bezoek aan ons land. Hij bezocht
de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht, de Landbouwhogeschool te Wa-
geningen, de Stichting Gezondheidszorg
voor Pluimvee te Doorn en een pluim-
veeslachtbedrijf. Tot slot van zijn bezoek
voerde hij besprekingen met de inspec-
teur im- en export dieren en dierlijke pro-
dukten van de V.D. en met een ambte-
naar van de afdeling Agrarische hulp
aan ontwikkelingslanden van het Mini-
sterie van Landbouw en Visserij.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
FRANKRIJK

Nadat in maart en april 1975 vesiculaire
varkensziekte was voorgekomen in de Franse
departementen Pyrenees Atlantiques en l\'Aain,
werd op 15 oktober een geval gemeld op een
bedrijf in de oostelijke Pyreneën.
De voorgeschreven bestrijdingsmaatregelen
zijn genomen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 18 van de Veeartsenij-
kundige Dienst vermeldt over het tijdvak van
17 tot en met 30 september 1975 de volgende
gevallen van besmettelijke dierziekten in Ne-
derland :

Atrofische rhinitis

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten
Zuid-Holland 1 geval
Noord-Brabant 3 gevallen

Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten

Groningen 1 geval

Overijssel 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen

Rotkreupel

Totaal 27 gevallen in 26 gemeenten

1 geval

10 gevallen
6 gevallen in 5 gemeenten

2 gevallen

2 gevallen

3 gevallen
2 gevallen
1 geval

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zeeland
Miltvuur

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Gelder-
land.

Varkenspest

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten in Gelder-
land, die alle met elkaar in verband stonden.

DOORLOPENDE AGENDA

November,

19, Ned. Ver. voor Paardenpraktici - Najaarsbijeenkomst, (pag. 1229)

20, V.V.D.O.-Dag, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierliike Oorsprong, (pag. 1120)

20, Groep D.l.B. K.N.M.v.D./D.S.K. - Jubileum, (pag. 1189)

22 - -23, Regionale Arbeitstagimg Süd der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG
(A.), (pag. 1173)

25, Afd. Gelderland K.N.M.v.D., vergadering.

25, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddcicnhtechnology. Symposium, Jaar-
beurs-congrescentrum. Utrecht; onderwerp:
Bacteriologische controle van levens-
middelen.

27, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 1229)

29, Tagung der Fachgruppe „Tiererniihrung" der DVG. (pag. 1173)

December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

12, Symposium Biomembranen (Biol. Raad, Kon. Ned. Akademie van Wetenschap-
pen). (pag. 1173)

-ocr page 539-

14 -19, Basic AO/ASIF Veterinary Course Davos, Zwitserland, (pag. 1118)

16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdclingsvergadering.

1976
Januari,

8— 9, Symposium: Bestrijdingsmiddelen, diergeneesmiddelen, verwante verbindingen en

hun residuen (Ver. voor Hoger Landbouwonderwijs), (pag. 1174)

18—23, American European Symposium on Veterinary Medieine; Lugano, (pag. 1010)

27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Februari,

11 —12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum, Utreeht.
Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).

April,

9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress, (pag. 1175)

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118)

Mei,

12—15, 13th International Symposion on the Histry of Veterinary Medieine. (pag. 1011)

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176 en pag. 1175)

September,

6—11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731 en pag. 1119)
12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).
30—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)
1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

KLINISCHE AVOND KLINIEK VOOR KLEINE HUISDIEREN
Donderdag 27 november 1975 zal door de Aanvang: 20.00 uur.

Kliniek voor Kleine Huisdieren wederom een Plaats: kollegezaal van de Kliniek voor Kleine

algemeen klinische avond worden georgani- Huisdieren.

r.cerd. ledereen is welkom!

Nederlandse Vereniging voor Paardenpractici

De najaarsbijeenkomst van de Vereniging voor Paardenpractici wordt ge-
houden op 19 november a.s. in het Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht.
Aanvang 11.00 uur v.m.

Het onderwerp van deze bijeenkomst is „Doping bij het Paard".

Gaarne nodigt de vereniging belangstellenden voor deze bijeenkomst uit.

/. Remmen jr., Secretaris

-ocr page 540-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

E. Vleming

op 1 januari 1975 overleed te Rotterdam op bijna 90-jarige
leeftijd collega Evart Vleming, laatstelijk verbonden aan het
Bedrijf van het Openbaar Slachthuis en de Veemarkt te Rot-
terdam.

Vleming werd op 7 juni 1885 te Zutphen geboren als jongste
zoon van een tekenleraar. Wat dit laatste betreft was hij een
appel die niet ver van de stam viel, daar hij niet onverdien-
stelijk kon tekenen en schilderen.

Na het behalen van zijn einddiploma H.B.S. ging hij te-
samen met twee broers in Utrecht studeren. De broers aan
de Universiteit, hij aan de toenmalige \'s Rijksveeartsenij-
school. Gedurende hun studententijd genoten zij volop van
het vaak wilde studentenleven.

Door zijn herculische gestalte was hij een uitstekend gymnast
en parterre-acrobaat, hetwelk hij bij voorkeur demonstreerde
door tussen argeloze wandelaars salto\'s te slaan.
Na zijn afstuderen in 1910 werd hij rijkskeurmeester bij de
in Hoek van Holland gevestigde exportslachterij.
In 1914 huwede hij met Maria Pieternella Blokzijl, welk hu-
welijk kinderloos bleef. In 1915 vertrok hij als gouvernementsveearts naar Suriname met stand-
plaats Paramaribo. Zijn werkzaamheden moest hij daarbij in het binnenland onder vaak zeer
primitieve omstandigheden verrichten. Op het laboratorium van zijn dienst werden naast vete-
rinaire, ook onderzoekingen voor de medici verricht. Zelf verrichtte hij een onderzoek over
filariosis.

Een conflict over een besmettelijke veeziekte, waarbij hij achteraf gelijk bleek te hebben,
maakte in 1924 een einde aan zijn Surinaamse carrière.

Na in Rotterdam de particuliere praktijk te hebben uitgeoefend werd hij in 1926 verbonden
aan het Openbaar Slachthuis waar hij tot zijn pensionering als dierenarts-bacterioloog in de
buitendienst werkzaam was.

Vleming was een man die zijn vrienden bij voorkeur buiten de veterinaire wereld zocht en
daardoor in onze kringen weinig bekend was. Het was een persoonlijkheid met vaak een bij-
tende cynische zelfspot, waardoor hij velen van zich vervreemde. Achter dit masker verborg hij
zorgvuldig een warm hart. Wie dan ook door dit cynische pantser heen kon zien ontdekte een
mens, eerlijk en trouw voor zijn vrienden, maar aan de andere kant onverzoenlijk voor wie hem
te na kwam.

Het plotseling overlijden van zijn vrouw enige jaren geleden, was voor hem een zware slag die
hij maar heel moeilijk enigszins te boven kwam. Zijn laatste eenzame jaren namen op Nieuw-
jaarsdag een einde.

Degenen die hem beter hebben leren kennen zullen zijn vaak zeer markante opmerkingen en
spot niet spoedig vergeten. Hij ruste in vrede.\'

Rotterdam, juli 1975. W. C. VAN ROS.MALEN.

-ocr page 541-

IN MEMORIAM
H. A. Dingemans

Op donderdag 2 september 1975 hebben wij de crematie
bijgewoond van onze vriend Henk Dingemans, in leven rus-
tend dierenarts.

Na een jarenlange verpleging in Huize „Kalorama" in Reek
bij Nijmegen is hij overleden. Geboren op 18 januari 1890,
bereikte hij de leeftijd van 85 jaar.

Na zijn H.B.S.-tijd in Zaltbommel begon hij aan de Rijks-
Veeartsenijschool zijn studie voor veearts en studeerde in
1916 af. Gedurende zijn studietijd was hij o.m. lid van de
Senaat van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus".
Na het behalen van zijn diploma vestigde hij zich ongehuwd
als praktizerend veearts in Nijmegen, waar vooral de grote
huisdierenpraktijk zijn belangstelling had. Die oefende hij uit
in het grote plattelandsgebied rondom Nijmegen. Hij was
spoedig een door alle veehouders hoog gewaardeerd prakti-
cus, met de gave met alle soorten mensen te kunnen omgaan.
Hij trad in het huwelijk met Mej. Kutsch-Looijenga, waaruit
twee dochters werden geboren, die zeer voorspoedig opgroeiden
en studeerden en het geluk in het gezin volmaakten. Helaas
verloor Henk zijn vrouw en toen zijn dochters getrouwd waren, was hij weer alleen.
Opgaande in zijn liefde voor de praktijk, ging hij door met werken, totdat het naderende on-
heil zich met zichtbare symptomen aankondigde en zelfs toen werkte hij nog door. Toen het
noodlot toesloeg, was hij aan één kant van zijn lichaam verlamd en kon hij zeer moeilijk spre-
ken. Ik bezocht hem verschillende keren en het trof mij altijd hoe opgewekt hij steeds was,
terwijl hij toch wist wat hem nog te wachten stond. Steeds informeerde hij naar de toestand
van onze Maatschappij en van onze afdeling Gelderland, waarvan hij steeds zo\'n enthousiast
lid was. Tenslotte was verpleging in een inrichting noodzakelijk, waar hij nog vele jaren liefde-
rijk werd verpleegd en is gestorven. De dood kwam bij hem als vriend naar binnen.
Bij zijn crematie mocht ondergetekende hem gedenken als een uitstekend prakticus, een goede
vriend en een edel mens. De Nijmeegse Kegelclub bij monde van haar voorzitter, prees Henk,
die reeds als student een fervent kegelaar was en ook oud-voorzitter van de Nijmeegse Kegel-
club, als een zeer sportief lid en vriend. De jongste dochter herdacht haar vader uitvoerig en
dankte allen die gedurende de ziekte en het overlijden van haar vader van hun belangstelling
blijk gaven.

Henk zal altijd in onze herinnering voortleven. Hij ruste in vrede.

R. VAN SANTEN.

-ocr page 542-

VAN HET HOOFDBESTUUR

Mond- en klauwzeerentingen 1975/1976

Op het moment dat deze publikatie werd samengesteld, was de entingsbeschikking
runderen mond- en klauwzeer van het Ministerie van Landbouw en Visserij nog in
voorbereiding.

Als praktisch zeker mag worden aangenomen, dat in deze beschikking de periode
waarin de voorjaarsentingen moeten worden uitgevoerd, zal worden vervroegd.
Zonder tegenbericht mag er van worden uitgegaan, dat de entperiode zal duren van
1 december 1975 - 1 maart 1976.

Mede met het oog op het grote aantal afgestudeerde dierenartsen dat momenteel
werk zoekt, acht het Hoofdbestuur het juist de studentenassistentie zoveel mogelijk
te beperken ten behoeve van de werkzoekende afgestudeerde dierenartsen.

Mededelingen naar aanleiding van een vergadering van het Hoofd-
bestuur

Modelcontracten voor assistentie

De Maatschappij heeft, rekening hou-
dend met de wettelijke regelingen, na
overleg met de Bedrijfsvereniging voor
Geestelijke en Maatschappelijke Belan-
gen (B.V.G.), voor de verschillende mo-
gelijkheden van assistentie (al dan niet in
loondienst) een aantal modelcontracten
laten ontwerpen. .Als deze contracten
door alle betrokkenen goedgekeurd zijn,
zullen deze beschikbaar gesteld worden.
Het is de bedoeling dat de prakticus en
de assistent een keuze maken uit de be-
staande mogelijkheden.
Nadere mededelingen hierover volgen.

Gesprek met een delegatie van de Prak-
tijkschool Barneveld

Tussen een delegatie van de Praktijk-
school Barneveld cn ccn aantal leden van
het Hoofdbestuur van de Maatschappij
heeft op 17 oktober 1975 een informeel
overleg plaatsgevonden.
Op verzoek van de Praktijkschool heeft
het Hoofdbestuur toegezegd het studie-
programma van de school nader te be-
studeren en zo mogelijk suggesties te doen
met betrekking tot dc opleiding.

T. W. te Giffel,
Adj. secretaris

-ocr page 543-

Onderstaand volgen weer de richtlijnen
ten aanzien van de uitvoering van de
Koninklijke Besluiten betreffende assis-
tentie bij de georganiseerde dierziektebe-
strijding.

Zoals bekend mag worden verondersteld
wordt uitsluitend vergunning verleend
voor de mond- en klauwzeerentingen.
Slechts in geval van calamiteiten zal voor
andere werkzaamheden vergunning mo-
gen worden verleend.
Ter voorkoming van enig misverstand
wordt erop geattendeerd, dat de Konink-
lijke Besluiten inzake de toelating van
anderen dan dierenartsen tot de uitoefe-
ning van de diergeneeskunst in beperkte
omvang onveranderd blijven.
Dit betekent, dat uitsluitend studenten
kunnen worden ingeschakeld, die
het eer-
ste gedeelte van het doctoraal examen
met goed gevolg hebben afgelegd en in
het bezit zijn van een verklaring van de
Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst.

Deze assistentie mag alleen worden ver-
leend aan dierenartsen die een verklaring
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde bezitten,
waaruit blijkt, dat zij behoefte hebben
aan assistentie. Deze verklaring wordt
uitsluitend verstrekt op advies van de
Provinciale Vestigingscommissies.

De gang van zaken is als volgt:

De aanvragen om studentenassistentie
worden beoordeeld en toegewezen door
de Provinciale Vcstiging.scommissie. Op
grond van deze toewijzing wordt door het
bureau van de Maatschappij een verkla-
ring afgegeven dat de betreffende dieren-
arts behoefte heeft aan een assistent.
.Aangezien op de verklaring het tijdvak
gedurende welke gebruik wordt gemaakt
van een assistentie vermeld dient te wor-
den, wordt deze verklaring pas afgegeven
nadat de dierenarts het tijdvak en de
naam van de assistent heeft opgegeven.
Het bureau van de Maatschappij brengt
deze gegevens tevens ter kennis van de
Veeartsenijkundige Dienst, die op grond
van deze informatie de betreffende assis-
tent een verklaring verstrekt, waarin is
vermeld het tijdvak waarin, en de naam
van de dierenarts onder wiens leiding en
verantwoordelijkheid de handelingen
worden verricht.

Tegelijkertijd worden de gegevens mede-
gedeeld aan de Crediet- & Effectenbank
ter verzekering van de betreffende assis-
tent. Een bevestiging van deze verzeke-
ring, alsmede de bijbehorende nota wor-
den zo spoedig mogelijk aan de dieren-
arts toegezonden.

Voor alle duidelijkheid nog het volgende:
Voor assistentie waarvoor door de Pro-
vinciale Vestigingscommissie géén assis-
tentiedagen zijn toegewezen, zal géén ver-
klaring door het bureau van de Maat-
schappij worden afgegeven, evenmin als
een verklaring door de Veeartsenijkundi-
ge Dienst aan de assistent zal worden
verstrekt. Bovendien dient men er reke-
ning mee te houden, dat ten behoeve van
deze niet-toegewezen assistenties géén ver-
zekering kan worden afgesloten op basis
van het lopende contract bij de Crediet-
& Effectenbank.

Om de benodigde verklaringen tijdig in
bezit te hebben, zal een aanvraag ten
minste 3 dagen te voren aan het bureau
van de Maatschappij moeten worden ge-
richt.

Hieronder geven wij u een overzicht van
de thans verzekerde uitkeringen, respec-
tievelijk schadeloosstellingen:

VAN HET BUREAU

Assistentieregeling inzake Mond- en Klauwzeerentingen

ONGEVALLEN

A. overlijden voor gehuwden...........ƒ 50.000,—

overlijden voor ongehuwden..................ƒ 10.000,—

B. levenslange gehele ongeschiktheid.........ƒ 200.000,—

(bij levenslange gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage van

dit bedrag)

-ocr page 544-

C. tijdelijke gehele ongeschiktheid per dag.......ƒ 80,—

(uitkering max. 1 jaar, eigen risico .SO dagen)
Het risico van motor/scooterrijden is onder de verzekering begrepen.

H. WETTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID

In hoedanigheid van veterinair student als particulier:

A. ingeval van dood, letsel of benadeling van gezondheid van
één persoon, ten hoogste.........

B. ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid ƒ 500.000,-
van meer dan één persoon bij hetzelfde voorval ten hoogste . per

C. ingeval van schade, ontstaan door beschadiging van goede- gebeurtenis
ren van derden, dan wel door dood, letsel of benadeling
der gezondheid van aan derden toebehorende dieren, ten
hoogste.............

Belangrijk: ter voorkoming van eventuele misverstanden wordt er op gewezen dat deze
W.A.-verzekering geen dekking biedt voor schade toegebracht met motorisch voortbewo-
gen voertuigen. Voor dergelijke schade moet n.1. een beroep worden gedaan op een ■—
wettelijke verplichte — W.A.-verzekering voor automobiel, motorrijwiel, scooter, bromfiets
e.d.

Premie-berekening:

per kalenderjaar voor de eerste 14 dagen......ƒ 6,80

per kalenderjaar voor de tweede 14 dagen......ƒ5,— d""\'

per kalenderjaar vanaf de 31e dag........ƒ 2,50 dag

minimum-premie per aanmelding per verzekerde assistent . . ƒ 5,—

Met betrekking tot de ongevallen-dekking is het van belang dat deze op genoemde dagen door-
gaat, aangezien het kan voorkomen dat een student dan moet reizen, waarbij hem een ongeval
kan overkomen.

Teneinde de belangen van dierenarts en student het beste te dienen, werd door het Bureau
met het hieronder genoemde Assurantiebedrijf overeengekomen dat zon- en feestdagen, die
in een assistentie-periode vallen, worden mede-verzekerd. Hierover zal dan ook premie ver-
schuldigd zijn.

Bij het bepalen van voornoemde verzekerde bedragen, zijn wij er van uitgegaan, dat iedere
student-assistent gebruik heeft gemaakt van de Studenten Ongevallen- en W.A.-verzekering.
Deze is uitermate belangrijk juist voor de assistenten, omdat zij tegen het einde van hun
studie zitten.

De verzekerde bedragen in dit pakket zijn als volgt:

uitkering bij overlijden door ongeval ƒ 1.000,—

uitkering bij blijvende algehele invaliditeit door ongeval (zie I. sub B) ƒ 45.000,—

kosten geneeskundige behandeling tengevolge van een ongeval ƒ 1.000,—

De premie voor deze combinatie bedraagt ƒ 20,— per jaar, af te sluiten bij de inschrijving.
De bedragen ktmnen per combinatie verdubbeld of verdrievoudigd worden.
De premie wordt dan ƒ 40,— resp. ƒ 60,—.

De uitkering bij overlijden kan ook gesteld worden op f 20.000,—, de combinatiepremie wordt
dan ƒ 32,50.

Deze verhoging (ook verdubbeling of verdrievoudiging is mogelijk; premie dan ƒ 65,— resp.
ƒ 97,50) is bijzonder aan te bevelen voor gehuwde studenten-assistenten.

Naast dit ongevallenpakket kan ook het wettelijke aansprakelijkheidsrisico als particulier ver-
zekerd worden. Het maximum uitkeringsbedrag is ƒ 300.000,—, de premie ƒ 8,— voor ge-
huwden zowel als ongehuwden.

Teneinde de administratieve behandeling van deze verzekering eenvoudig te houden, zal —
zonder tegenbericht van de dierenarts — door het Bureau van iedere assistentie opgave wor-
den gedaan aan:

N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 12,

Utrecht,

Telefoon (30) 33 55 33.
1234

-ocr page 545-

De betrokken dierenarts ontvangt van genoemd Assurantiebedrijf een nota waarbij verzocht
wordt het verschuldigde premiebedrag per omgaande te voldoen.

De betaling van het premiebedrag dient direct na de ontvangst van de nota te geschieden.
Indien de premie niet of te laat wordt ontvangen, zal er in geval van schade (ongeval, ziekte
of beschadiging) geen recht op uitkering bestaan.

Reeds verschillende malen moest een beroep op deze verzekering worden gedaan -- waaronder
enige ernstige gevallen — en wij moeten u dan ook dringend adviseren van deze mogelijkheid
gebruik te maken.

Schade-melding en inlichtingen: N.V. Assurandebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 12,
Utrecht,

Telefoon (030) 33 55 33.

ALGEMENE VERGADERING 1975

De 122e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde is op 4 oktober 1975 gehouden in de Schouwburg te Maastricht.
Onderstaand volgt in het kort een verslag van deze Algemene Vergadering.

Opening

De voorzitter van de K.N.M.v.D., S.
van Harten heeft in zijn openings-
woord als toelichting op de agenda voor
de Algemene Vergadering onderstaande
inleiding uitgesproken.

„Wat de agenda voor deze vergadering
betreft passeren een aantal punten de
revue die de Maatschappij al meerdere
jaren bezighouden en zaken die wel nooit
helemaal afgedaan zullen raken. Ik denk
hierbij aan de bindende besluiten, de
code, de opleiding en de veterinaire wet-
geving, die onze aandacht altijd zullen
blijven vragen.

Uit reacties is gebleken, en ook uit de
behandeling van de beschrijvingsbrief op
de afdelingsvergaderingen, dat de wijze
waarop de agendapunten worden toege-
licht en de informatie die hierdoor wordt
verstrekt, belangrijk bijdragen aan de
goede wisselwerking tussen de besturen
en commissies en de leden. De manier
waarop in de loop der jaren informatie
werd verstrekt, is nog wel eens veran-
derd. Ook de informatie tussen Hoofd-
bestuur en .Algemeen Bestuur is veel ver-
anderd. Het functioneren van deze twee
besturen onderling is daardoor veel doel-
matiger geworden. Een keerzijde van het
feit dat vele zaken zo lang de aandacht
en de inzet van het Hoofdbestuur en het
Algemeen Bestuur vergen, is dat het niet
mogelijk is dat regelmatig veel nieuwe
ontwikkelingen te melden zijn. In dat
verband is een jaarlijkse revue in de agen-
da van de .Mgemene Vergadering en toe-
lichtingen in de afdelingen feitelijk vol-
doende actueel. Toch is regelmatige in-
formatie aan de leden van wezenlijk be-
lang en daarom is, nadat de laatste jaren
erg onregelmatig mededelingen van het
Hoofdbestuur en het Algemeen Bestuur
werden gepubliceerd, van 1 juli jl. af be-

-ocr page 546-

gönnen niet een regelmatige publikatie
van kortere of langere mededelingen
vanuit het secretariaat. Deze rubriek
wordt verzorgd door de adjimct-secreta-
ris en het verheugend aantal spontane en
instemmende reacties sterkt ons in de
overtuiging dat we daarmee op de goede
weg zijn.

Een ander aspect dat ik in dit verband
naar voren wil brengen is enerzijds de
onmisbaarheid van de deelname van de
leden aan de meningsvorming en het
door werkgroepen en commissies analy-
seren van afzonderlijke problemen en
voorbereiden van het beleid, maar ander-
zijds mag het evenwicht met de daaraan
verbonden kosten niet uit het oog wor-
den verloren. Niet alleen in onze Maat-
schappij, maar overal elders vormt dit
een probleem op zichzelf.

Doelmatigheid van de werkzaamheden en
de manier waarop de zaken worden aan-
gepakt, zal leidraad moeten zijn om een
zo hoog mogelijk rendement met zo wei-
nig mogelijk kosten te bereiken.

Terugblikkend op het afgelopen jaar kom
ik tot de conclusie, dat de Maatschappij
van mening is, dat vele zaken onvoldoen-
de wettelijk geregeld zijn, terwijl juist de
behoefte aan wetten van jaar tot jaar
toeneemt.

Dit zou erop kunnen wijzen, dat de werk-
omstandigheden van de dierenartsen
steeds moeilijker worden. Ik kan mij ech-
ter niet aan de indruk onttrekken, dat
een reden voor deze behoefte voor een
deel ook gelegen is bij onszelf. De Maat-
schappij is het werktuig waainiee het be-
roep in gezamenlijkheid de diergenees-
kunde tracht te bevorderen, maar dat
ontslaat de dierenartsen persoonlijk er
niet van ieder op zijn plaats en zijn wijze
al datgene te
doen wat in het belang van
de diergeneeskunde is. In deze tijd zou
het zelfs wel zo kunnen zijn dat het
laten
van bepaalde dingen nog meer noodza-
kelijk is.

Ik wijs in dat verband nogmaals op de
bindende besluiten, de code en op de dier-
geneeskundige wetgeving.
Ideaal zou zijn, wanneer zonder deze wet-
geving en zonder de bindende besluiten
coiTcct gehandeld zou worden.
Het lijkt mij zinvol bij het begin van deze
^\'ergadering u en via u alle leden van de
Maatschappij op te wekken al het mo-
gelijke te doen opdat het beroep in
dienstbaarheid en betrouwbaarheid
wordt uitgeoefend".

Mededelingen

— Op 4 februari 1975 is collega .A. v a n
Keulen benoemd tot erelid van de
Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde.

— Het Algemeen Bestuur heeft Mr. E.
G. J a m e s, op voordracht van het
Hoofdbestuur en de Ereraad, voor
een tweede ambtstermijn van 3 jaar
als voorzitter van de Ereraad aange-
steld.

— Samenstelling Algemeen Bestuur.
Door verkiezing in de betreffende Af-
delingen en Groep zijn de volgende
collegae gekozen als lid van het Alge-
meen Bestuur.

C. D. W. König- afgevaardigde
van de .Afdeling Gelderland

J. H. Scheper- afgevaardigde van
de Afdeling Noord-Holland
S. Bergsma- afgevaardigde van
de Afdeling Zeeland
W. J. N ij h O f - afgevaardigde van
de Groep Volksgezondheid

— Samenstelling Tarievencommissie.
Door verkiezing in de betreffende Af-
delingen zijn de volgende collegae ge-
kozen als lid van de Tarievencommis-
sie.

D. van der Zee - afgevaardigde
van de Afdeling Friesland

C. W. M o o n s - afgevaardigde van
dc .Afdeling Zuid-FIolland
.A. J, .A. M. M ouwen - afgevaar-
digde van de Afdeling Noord Bra-
bant

— Samenstelling Redaktie Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.

.]. L. A. M. Remmen en G. H.
Wentink zijn herbenoemd als lid
van de Redaktie.

-ocr page 547-

Hoofdbestuur

J. M. Schreurs is voor een tweede
termijn van 3 jaar als lid \\an het Hoofd-
bestuur lierkozen.

Ereraad

A. L a n g e V O o r t, E. H. d e n B r e e-
j e en R. G o 1 zijn herkozen als lid
van de Ereraad.

In de vacature Dr. R. M. B a r k e m a is
als lid van de Ereraad gekozen J. E.
Hage.

Paritaire afvaardiging van de Tarieven-
commissie.

.Als lid \\-an de Paritaire afvaardiging is
herkozen W. J. M. Bekkers.

Bindende Besluiten

De Bindende Besluiten nr. 1, betreffende
de levering van sera en entstoffen; nr. 2,
betreffende het betrekken van geneesmid-
delen. sera en entstoffen en het verlenen
van medewerking en nr. 5 betreffende le-
vering van geneesmiddelen en middelen
bestemd voor euthanasie zijn voor 5 jaar
\\erlcngd.

De drie genoemde Bindende Besluiten
zijn dus geldig tot 1 januari 1981.
Het referendum over deze Bindende Be-
sluiten zal binnenkort, overeenkomstig de
bepalingen in de Statuten (artikel 24),
onder de leden worden gehouden.

Aansluiting bij C. H. A. en N. C. H. P.

Het voorstel tot aansluiting van de
K.N.M.v.D. bij de Centrale van Hogere
Functionarissen bij Overheid en Onder-
wijs (C.H..A..) en de Nederlandse Cen-
trale voor Hoger Personeel (N.C.H.P.) is
met grote meerderheid aangenomen. In-
middels is het verzoek tot aansluiting bij
C.H.A. en N.C.H.P. per 1 januari 1976
ingediend.

Gemeenschappelijke beroepsaansprake-
lijkheidsvcrzekering

De .Mgemene Vergadering heeft inge-
stemd met het voorstel \\an het Hoofdbe-
stuur om te komen tot een gemeenschap-
pelijke beroepsaansprakelijkhcidsverze-
kering voor praktizerende dierenartsen.
Nader overleg met de .\\.V..\\..\\. (Neder-
landse Vereniging van Artsen-.Automobi-
listen) lieeft er toe geleid, dat één dezer
dagen alle praktici een circulaire zullen
ontvangen met toelichtingen op een aan-
tal vragen die gesteld zijn. Bovendien zal
deze circulaire nadere informatie geven
over hoe men dient te handelen om aan
deze gemeenschappelijke regeling deel te
nemen.

Praktici, die geïnteresseerd zijn in deze
gemeenschappelijke regeling, maar om de
een of andere reden deze circulaire niet
ontvangen, kunnen hierover contact op-
nemen met het Bureau van de Maat-
schappij.

Formele kennisname van de nieuwe Code

De Algemene Vergadering heeft het be-
leid dat door het Hoofdbestuur en Alge-
meen Bestuur is gevoerd om tot de nieu-
we code te komen vrijwel unaniem goed-
gekeurd. De Algemene Vergadering geeft
mandaat aan het Algemeen Bestuur om
de datum van ingang nader te bepalen.
De Code-commissie zal blijven bestaan
ter beoordeling van inkomende reacties,
eventuele vernieuwingen en dergelijke.

Contributie 1976

Het Contributievoorstel zoals dit ver-
meld is in de agenda voor de .Algemene
Vergadering is met vrijwel algemene
stemmen aanvaard.

Jaarcongres 1976

Het Jaarcongres 1976 zal georganiseerd
worden in samenwerking met de Afdeling
Zeeland en zal waarschijnlijk gehouden
worden in Vlissingen.

T. H\'. te Giffel
Adj. .secretaris

-ocr page 548-

1 okt.: Bespreking met het Ministerie van

Landbouw inzake vervoersbeschik-
king runderen (mond- en klauwzeer-
en tingen)

2 okt.: Buitengewone ledenvergadering

Groep Volksgezondheid
3-4 okt.: Jaarcongres Maastricht
7 okt.: Ereraad

9 okt.: Tariefsoverleg inzake begeleiding
van mestkalverenbedrijven

10 okt.: Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren

14 okt.: Bespreking met bestuursleden van de

Praktijkschool Barneveld

15 okt.: Hoofdbestuur

16 okt.: Bespreking met de Uitgeverij De

Toorts inzake Veterinair Reperto-
rium

Raad voor Veterinaire Aangelegen-
heden

17 okt.: Tarievencommissie

20 okt.: Commissie Voorbereiding Erkenning
en Registratie van Veterinaire Spe-
cialisten

22-24 okt.: Federatie voor Europese Vereni-
gingen voor Dierenartsen (v/h Co-
mité de Liaison)

23 okt.: Veterinair Advies Centrum Ontwik-
kelngssamenwerking

28 okt.: Contact Centrum Vrije Beroepen

bespreking

Nederlandse Vereniging van Artsen
Automobilisten inzake beroepsaan-
sprakelijkheidsverzekering
Voortgezet overleg inzake tarieven
begeleiding van mestkalverenbedrij-
ven

29 okt.: Paritair tariefsoverleg inzake georga-

niseerde dierziektenbestrijding

30 okt.: College van Directeuren van gezond-

heidsdiensten

31 okt.: Werkbespreking inzake Veewet

vergaderingen

In oktober 1975 zijn de volgende besprekingen en vergaderingen gehouden

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veteri-
naire Volksgezondheid

Onderstaand volgt een overzicht van het aan-
tal deelnemers die in de afgelopen jaren aan
de diverse cursussen hebben deelgenomen.

Cursussen

1971

1972

1973

1974

1975

Vleestechnologie

24

46

9

—.

I.aboratoriumonderzoek

35

35

7

Histologisch Onderzoek

6

17

6

Dierenarts/Hygiënist

en Milieukennis

30

35

Pluimveekeuring

45

20

Contactdag Pluimveehygiëne

- -

33

Levensmiddelenmicrobiologie

16

Voor de diverse cursussen, zoals die vermeld
staan in de publikatie van de Commissie Post
Academisch Onderwijs Veterinaire Volks-
gezondheid in het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
van 15 september 1975, is nog op-
gave mogelijk.

Voor de cursus Vleestechnologie is nog een
beperkt aantal plaatsen beschikbaar.
Voor nadere informatie en opgave kunt xi
contact opnemen met het Bureau van de
Maatschappij: Petra Riemeyer, tel. (030)
51 01 11.

-ocr page 549-

Op 3 en 4 oktober werd het Jaarcongres
te Maastricht gehouden.
Na de ontvangst met koffie op het Stad-
huis werd de officiële opening verricht
door de loco-burgemeester de heer
R O O V e r s.

Om 11.00 uur werd de huishoudelijke
vergadering gehouden in het Maas-
paviljoen. Onze presidente, mevrouw
S c h u i 1 i n g, vertelde over haar be-
zoek aan het wereldcongres te Thessa-
loniki.

Mevrouw Tulner nam afscheid en
wordt opgevolgd door mevrouw
T.
Németh-van Munster. De jaar-
lijkse gift ging dit jaar naar het Vogel-
opvangcentrum te Heerlen.
Na een aperitief, gezamenlijk met de
heren, werd een korte boottocht op de
Maas gemaakt tijdens welke de lunch
werd gebruikt.

Daarna vertrokken de dames voor een
korte rondrit door Zuid-Limburg met
o.a. een bezoek aan de Valkenburgse
grotten en een koffiepauze op Kasteel
Hoensbroek.
\' Zaterdags dronken we koffie in Hotel
„Du Casque" op het Vrijthof, waarna
we konden kiezen uit een wandeling
I door oud-Maastricht, bezichtiging van
! kerken of musea of winkelen.

Na een gezamenlijke lunch met de heren
namen we afscheid van elkaar met de
overtuiging dat we een goed congres
genoten hadden.

Verslagen van de afdelingen
Friesland

Op 28 mei werd de voorjaarsreis naar Am-
sterdam gehouden.

Ons eerste doel was het Vincent van Gogh
museum, waar we om 10 uur arriveerden.
Ook de World Press Foto, op de bovenste
verdieping van dit museum, kreeg veel aan-
dacht. Hierna werden we voor een korte
rondleiding ontvangen in de diamantslijperij
en showroom van de Fa. Holshuysen en

Stoeltie B.V. Vervolgens werd in twee groe-
pen, resp. om twee en drie luir, door de
dames de collectie Six, Amstel 218, bezich-
tigd. Dit familiebezit is opgenomen in een
Stichting en bestaat uit meubels, glaswerk,
porselein, gebruiksvoorwerpen en schilderijen.
Een voorvader van de huidige jonkheer Six
van Hillegom, Jan Six (1618-1700) zagen we
hier geportretteerd door Rembrandt.
Tot besluit van de dag aten we in bistro La
Cloche d\'Or, om ons te sterken voor de terug-
tocht naar Friesland.

Donderdag 4 september kwamen 13 dames
om 9.30 uur bijeen in Leeuwarden, om de
excursie naar Parijs te bespreken. Het aantal
deelneemsters is 20. De reis zal worden ge-
houden van 10 t/m 14 november a.s. We be-
ginnen de eerste dag met een rondrit door
Parijs.

Het programma staat verder nog niet geheel
vast. In elk geval zal een bezoek aan de
Opéra worden gebracht.

Gelderland

Op 27 maart 1975 werd een bijeenkomst ge-
houden in Café-Restaurant De Waag te
Doesburg, waar Mevr. W i g m a n een kook-
demonstratie hield.

27 mei maakten we een excursie naar Den
Haag. We bezochten het Vredespaleis, Pano-
rama Mesdag en we woonden een heftig
debat bij van de Tweede Kamer. Ook werd
het Kostimmmuseum bezocht. Al met al een
zeer geslaagde dag.

Utrecht

5 februari koffieochtend in de Hoefslag te
Bosch en Duin met een voordracht van me-
vrouw B
O d i s c O over nieuwe woonvormen.
Naar aanleiding hiervan ontwikkelde zich een
interessante discussie. Wegens reglementair
aftreden van Mevrouw H a r t i n k als pen-
ningmeesteresse, is in haar plaats Mevrouw
S ij b e s m a te Zeist benoemd.
Op zaterdagmiddag 15 maart bijeenkomst
met de heren in het gebouw van de Gezond-
heidsdienst voor pluimvee te Doorn. Na be-
zichtiging van het instituut hield het echt-
paard Roepke een voordracht met dia\'s\'
over hun reis naar Zuid-Afrika. Tot besluit
werd er gezamenlijk gegeten in een Chinees

VERENIGING VROUWEN VAN DIERENARTSEN
Jaarcongres 1975

-ocr page 550-

restaurant. Er was een zeer grote opkomst.
23 April middagbezoek aan het Rijks Insti-
tuut voor de Volksgezondheid te Bilthoven,
met een inleiding door Mevrouw O o s t-
w O u d e r over taak en plaats van het R.I.V.
Daarna een film en een kort bezoek aan en-
kele afdelingen.

30 Mei een bijzonder dagprogramma, n.1.
samen met de afdeling Zuid-Holland naar het
Norbertinessenklooster Sint-Catharina te
Oosterhout. Het geheel was zeer de moeite
waard.

Noord-Holland

Als afsluiting van het seizoen 1974-\'75 bracht
onze afdeling op 22 april een bezoek aan de
geneesmiddelenfabriek ,,Merck Sharp &
Dohme B.V.". Wij werden met koffie ont-
vangen, waarbij dierenarts H. H e i n r i c h
ons verwelkomde. Spoedig gaf hij het woord
aan de Heer B a r e n s (manager bij M.S.D.).
Na een korte inleiding over het ontstaan en
de ontwikkeling van M.S.D., kregen wij een
bijzonder interressante film „Moonflight and
Medieine" van de N..\'\\.S..A. te zien. Deze film
toonde heel duidelijk de vooruitgang van de
wetenschap t.b.v. de mensheid aan. Na ape-
ritief en lunch brachten wij een bezoek aan
de fabriek, waarbij we zagen hoe de diverse
geneesmiddelen (humaan en veterinair) in
gigantische hoeveelheden bereid en verpakt
werden. Het was een bijzonder interessante
dag, waaraan door de dames werd deelge-
nomen.

Na de prachtige zomer hielden wij onze eer-
ste bijeenkomst op donderdag 25 september.
Wij gingen met 20 dames naar de bloemen-
veiling van .Aalsmeer. De heer F i e r k e n s,
rozenkweker, leidde ons rond en vetelde zeer
boeiend over de gang van zaken bij de groot-
ste bloemenveiling van de wereld (grond-
oppervlakte 42 ha., waarvan 160.000 m\'-^ be-
bouwd is). 3500 Kwekers voeren dagelijks hun
bloemen cn potplanten aan, die vooral voor
export bestemd zijn.

Na de lunch brachten wij nog een bezoek aan
de rozenkwekerij van de Heer Fierkens.
Op donderdag 6 november a.s. zal Mevrouw
J. S c h u i I i n g, onze landelijke presidente,
een lezing houden over haar reis naar Ethiopië.

Secr. Centrale Contact Commissie,

A\'. van Limborgh-Kalkman,

Dillenburglaan 30, Baarn.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bosman, M.; 1975; Bolivia, La Paz, c/o Nacioles Unidas, Cassilla 686.
Noome, j. P.; 1975; Utrecht, Schoolstraat 3.

Oud-de Waal, Mevr. G. H. A.: 1972: Hengelo, Hengelose Esstraat 14.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

G. H. M. Aarnink, Frans Halsstraat 2 bis. Utrecht.
Mej, I. Th. Bel, Goedestraat 43 bis, Utreeht.

P. P. .J. M. Broers, Jutfaseweg 89, Utrecht.

.1. .1. W. Coerwinkel, Amsterdamsestraatweg 64 bis. Utrecht.

Mej. E. J. J. Engelse, J. W. Frisostraat 1 1, Utrecht.

H. .1. A. Geurts, Korte Boslaan 10, Bilthoven.

H. A. Goossens, W. Schuyienburglaan 51, Utrecht.
Mej. A. A. H. M. ter Huurne, Rijnenburgerlaan 42, Utrecht.
M. P. M. de Kanter, Albert Schweizerweg 32, De Bilt,
Mej. I. .1. Leemans, l.B.B.-laan 85, Kamer 1318, Utrecht.
A. Levanon, Kerkstraat 59, Utrecht.

G. Nijhof, Alb. Neuhuysstraat 2, Utrecht.

M. P. H. M. Roumen, l.B.B.-laan 151, Kamer 1445, Utrecht.

K. Sietsma, Oudwijk 19, Utrecht.

W. P. S. van Weert, W. Schuyienburglaan 42, Utrecht.

H. Westerveld, Corn. Smeenkstraat 15, Utrecht.
Sj. Zuidhof, Ridderschapstraat 27 bis, Utreeht.

-ocr page 551-

Adreswijzigingen, enz.:

Bakema, E.; 1937; Velp (Gld.); tel. (085) 13 43 73 (privé). (183)

Bercovich, Y. ; 1973; Kfar Ata (Israël), S. Borocor 28; d. (185/296)

Boersma-Hulshoff, Mevr. M. S. ; 1974; Sassenheim, Hoofdstraat 198; tel. (02522) 1 01 69; d.
*Bosman, M.; 1975; Bolivia, La Paz, c/o Nacioles Unidas, Cassilla 686; ass. des. F.A.O.

(192/296)

Brons, J.; 1974; Putten, Vervoornstraat 114; tel. (03418) 29 28 (privé), 12 35 (prakt.); p.,
geass. met Th. Twerda en J. Venema. (193)

Cremers, F. X. M. M.; 1963; Voorschoten, Chopinlaan 2; tel. (01 71 7) 30 21 (privé). 097)
Diekerhof, G.; 1951; Deventer; (assoc. met D. T. Hoogenboezem beëindigd). (199)

Dijk, H. U.; 1974; Tilburg; tel. (013) 68 37 57 (privé), 55 41 31 (prakt.1. (201)

Floor, G.; 1974; Utrecht, Weerdsingel O.Z. 26; tel. (030) 71 72 42; wnd. d. (207)

Franssen, J. J. L. 1968; Mechelen (L.), Hilleshagerweg 102 A; tel. (04455) 13 67 (privé).

(207)

Frejlach, Dr. J. V.; 1951; Brno-1951 ; Waddinxveen ; tel. (01828) 37 61 privé), (071)
12 12 41 (bur.); wnd. dir. slachth. (207)

Gulick, J. H. S. H. M. van; 1973; Deurne, De Eekhof 13; tel. (04930) 47 51 (privé), 25 82
(prakt.); p., ass. bij J. P. G. Vermeer. (213)

Herder, K. A. M.; 1973; Bathmen (Ov.); (assoc. met D. T. Hoogenboezem beëindigd). (219)
Hoogenboezem, D. T.; 1969; Gorssel; d. (222)

Hoogstra, J. S.; 1911; Velp (Gld.); tel. (085) 62 10 31. (222)

Hotsma, L. H.; 1960: Bathmen (Ov.); (assoc. met D. T. Hoogenboezem beëindigd). (223)
Jong, P. de; 1959; Velp (Gld.); tel. (085) 13 72 60. (228)

Kaasenbrood, R. J. ; 1969; Schijndel, Keur 7. (228)

Kalsbeek, L.; 1973; Haarle (post Hellendoorn), Tunnelweg 2A; p., ass. bij H. P. Kingma en
T. J. de Vries. \' (229)

«Kamphuis, W. ; 1975; Voorthuizen, Piet Heinlaan 43; tel. (03429) 29 67; wnd. d. (229)
Kortman, G. J. M. ; 1935; Eindhoven, Hoogstraat 118: tel. (040) 44 13 36. (235)

Krijger, J.; 1958; Krommenie: p., geass. met A. van Lohuizen. (assoc. met P. A. A. Omloo be-
ëindigd). (237)
Kuiper, A. F. Chr.; 1971 ; Uden (N.-Br.), Wijsthoek 509. (237)
Kuijper, L. J.; 1974; Boxmeer, Bilderbeekstraat 31: tel. (08855) 38 08 (privé), 14 06 (prakt.).

(238)

I.engkeek, M. M.; 1969; Twello, De Hoeven 2. (240)

Lieuwen, H.; 1966; Schalkhaar; (assoc. met D. T. Hoogenboezem beëindigd). (245)

Lohuizen, A. van; 1969; Castricum; p., geass. met J. Krijger, (assoc. met P. A. A. Omloo be-
ëindigd.). (246)
Löwik, B. J. F.; 1974; Denekamp; p., geass. met H. G. A. Olde Riekerink cn F. Zwanenburg.

(246)

Menkveld, A.; 1975; Brielle, Voorstraat 111; tel. (01886) 58 00 (privé). (249)

Meursinge, J. A. ; 1964; Velp (Gld.); tel. (085) 13 54 24 (privé), 13 40 67 (prakt.). (249)
Nadorn, A. M.; 1935; Velp (Gld.); tel. (085) 62 02 29. (253)

Niemantsverdriet, T. M.; 1952; Zwaanshoek; tel. (02502) 8125 (privé), (023) 3192 29
(bur.); adj. i. V.G. en adj. i. V.D. (254)

*Noë, G.; 1975; Schoonhoven, Linnaeushof 12; tel. (01823) 36 90; p., ass. bij L Vlasblom.

(254)

*Noome, J. P.; 1975; Utrecht; tel. (030) 31 97 38. (254)

*Noordhuizen, J. P. T. M.; 1975; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 110 bis; tel. (030)
53 10 40 t. 1213 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.L). (254)
Noorduyn, R. J.; 1973; Nieuw-Vennep, Schoolstraat 59; tel. (02526) 39 92 (privé). (254)
Olde Riekerink, H. G. A.; 1963; Denekamp; p., geass. met B. J. F. Löwik en F. Zwanenburg.

(255)

Omloo, P. A. A.; 1960; Heemskerk; tel. (02510) 3 00 46 (privé), (071) 5 3041 (bur.); adj.

i. V.D. en adj. i. V.G. (assoc. met J. Krijger en A. van Lohuizen beëindigd.). (256)

Overgoor, G. H. A.; 1953; Velp (Gld.) ; tei. (085) 13 41 50 (privé), 62 93 04 (bur.). (258)
Poppinga, H. H.; 1968; Wommels (Fr.); tel. (05159) 15 95 (privé), 13 87 (prakt.): p.,
geass. met H. van Putten. (260)

Putten, H. van; 1973; Wommels (Fr.); p., geass. met H. H. Poppinga. (261)

Reitsma, Dr. K. ; 1921 ; U-1929; Velp (Gld.) ; tel. (085) 62 0193. (262)

-ocr page 552-

Reerds, B. W.; 1964; Gouda, Botnastraat 5; tel. (01820) 1 81 57 d. (299/262)

Remmen, Dr. J. W. A.: 1957; U-1975; Schijndel. (262)

Sol, J.; 1970; Zwolle, Engelsmanplaat 69; tel. (05200) 3 87 05 (privé). (272)

Tammes, H. B.; 1964; Duiven; tel. (08367) 18 86 (privé), (085) 13 40 67 prakt.). (277)
Thiadens, Mej. M. Th. C.; 1974; Utrecht, Graanstraat 6; tel. (030) 71 73 68 (privé). (278)
Twerda, Th.; 1972; Putten; p., geass. met J. Brons en J. Venema. (279)

Venema, J.; 1956; Putten (Gld.); p., geass. met J. Brons en Th. Twerda. (281)

Venne, P. T. M. van de; 1951; Velp (Gld.); tel. (085) 61 94 80 (privé), 62 93 04 (bur.).

(281)

Verdijk, Dr. A. Th. M.; 1962; U-1974; Boxtel; tel. (04116) 37 84 (privé), (08850) 31 24
(bur.); h. vl.k.dnst.; dir. slachth.; r.k. (281)

Weelden, Mej. E. van; 1975; Tilburg, Generaal de Wetstraat 43; tel. (013) 42 55 29; d. (287)
Welling, E. K.; 1973; Blaricum; p. (assoc. met P. van Wettum beiëndigd.). (288)

Werf, P. J. van der; 1971; Bathmen (Ov.) ; (assoc. met D. T. Hoogenboezem beëindigd.)

(288)

»Wessels, H.; 1975; Valkenswaard, Kard. de Jongstraat 1 1 : tel. (04902) 81 81 ; p., ass. bij J.

K. Schölte Albers en A. P. Snoek. (289)

Wettum, P. van; 1936; Blaricum; r.d. (assoc. met E. K. Welling beëindigd.) (289)

Willemse, A.; 1974; Harmeien, Dammolen 60: tel. (03483) 27 26 (privé). (291)

Winkel, Th. G.; 1965; IJmuiden-Velsen, Van Tuyllweg 17. (291)

*Zwanenburg, F.; 1965; Denekamp; p., geass. met B. J. F. Löwik en H. G. A. Olde Riekerink.

(294)

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
B. J. Hermsen te \'s-Heerenberg per 1 september 1975.
J. H. H. Gloudt te Wijchen per 1 november 1975.

Eervol ontslag:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
P. A. Humalda te Oldeboorn per 1 oktober 1975.

Eer\\ol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D. werd verleend aan:
J. Veenhof te Vught per 1 september 1975.

Promoties:

J. W. A. Remmen te Schijndel op 27 november 1975.
Jubilea:

H. J. Braam te Veendam (afwezig) 30 jaar op 19 november 1975

D. A. Scholma te Opeinde (afwezig) 30 jaar op 19 november 1975
F. J. Eisenga tc Winschoten (afwezig) 30 jaar op 26 november 1975
Prof. Dr. D. Swierstra te Utrecht (afwezig) 30 jaar op 26 november 1975

E. H. Koning te Oosterbeek (afwezig) 45 jaar op 27 november 1975
Het bestuur van het veterinair gezelschap van het Utrechtsch Studenten Corps „Cerberus" is
als volgt samengesteld:

T. H. Hepkema, prae.ses; J. Prins, ab-acties; J. C. Schmidt, fiscus; H. P. Manni, vice-praeses;
B. Floor, commissaris.

Bestelling Entcertificaten e.d.

Zoals ook in het jaarboekje vermeld kunnen entcertificaten, mengvoeder-
attesten, P.A.O. publikaties cn aesculaaptekens
alleen besteld worden door
overmaking van het betreffende bedrag op giro 511606 t.n.v. K.N.M.v
.D.
te Utrecht.

-ocr page 553-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

STOORNISSEN IN DE FERTILITEIT OP HET RUNDVEE-
BEDRIJF

Fertility Disturbances on Cattle Farms
A. DE KRUIF*)

Samenvatting

In dit artikel wordt ingegaan op het probleem van de bedrijfssubfertiliteit. Aandacht wordt
achtereenvolgens besteed aan het afnemen van de bedrijfsanamnese, het analyseren van de be-
vruchtingsresultaten en aan de mogelijke oorzaken van bedrijfssubfertiliteit.

Aangezien onvolkomenheden in de bedrijfsvoering meestal de belangrijkste oorzaak vormen
van het probleem, wordt hier nader op ingegaan. Vooral de oestrusdetectie en de hygiene
rond de partus komen aan de orde.

Summary

This paper deals with the problem of subfertility on farms and covers such aspects as the
previous relevant history of the farm, the analysis of fertilisation results, and possible causes
of a farm\'s subfertility. Since imperfection in the management generally form the most im-
portant cause of the problem, this point is treated in greater detail. Particularly the detection
of oestrus and perinatal hygiene are discussed.

1. Inleiding

De voortplanting speelt in het geheel van
de economie van een rundveebcdrijf een
bijzonder belangrijke rol. Door een goed
verlopende reproductie wordt immers
ieder jaar een kalf verkregen, wordt de
melkgift gewaarborgd en is een betere
selectie mogelijk, daar minder dieren be-
hoeven te worden opgeruimd wegens niet
drachtig worden.

Op talrijke rundveebedrijven verloopt de
voortplanting niet optimaal. Veel vee-
houders hebben dan ook klachten ten
aanzien van de vruchtbaarheid op hun
bedrijf. Het is van groot belang te weten
te komen in hoeverre deze klachten ge-
grond zijn en in welke mate de vrucht-
baarheid op het bedrijf gestoord is. Het
is dus noodzakelijk de voortplantingsge-
gevens te analyseren. Indien blijkt, dat
de fertiliteit op een bedrijf werkelijk te
wensen overlaat, dan dient naar oorzaken
hiervan te worden gezocht. Immers, pas
nadat een oorzaak voor de verminderde
vruchtbaarheid is gevonden, kunnen aan
de veehouders gerichte adviezen worden
gegeven.

Na een bespreking van de reeds genoem-
de bedrijfsanamnese en de analyse van de
voortplantingsgegevens, zal nader worden
ingegaan op de oorzaken van een gestoor-
de fertiliteit op een bedrijf.
2. Het opnemen van de bedrijfsanam-
nese

.Mlereerst dient bij het afnemen van de
anamnese aandacht te worden geschon-
ken aan enkele algemene gegevens. Deze
betreffen:

a. de klacht van de veehouder en het
tijdstip waarop de problemen zijn be-
gonnen ;

b. de bedrijfsgrootte en in hoeverre de
laatste jaren een sterke vergroting van
het bedrijf heeft plaatsgevonden;

c. het toepassen van natuurlijke dek-
king of K.I.

Daarna dienen enkele bedrijfsgegevens te
worden gevraagd om een indruk te krij-
gen over het bedrijf. Deze hebben be-
trekking op;

Dr. A. de Kruif; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.I. der Rijks-
universiteit te Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 554-

a. de melkproductie en de kwaliteit van
de afgeleverde melk;

b. het huisvestingssysteem (o.a. lichtin-
tensiteit) ;

c. de intensiviteit van het bedrijf (aan-
tal dieren/ha);

d. het gevoerde fokbeleid (familiale op-
bouw) ;

e. de voeding en eventueel de bemes-
ting;

f. andere bedrijfsproblemen (mastitis,
beengebreken, melkziekte, kalverop-
fokziekten, acetonaemie, etc.).

Na het verzamelen van deze gegevens
heeft men voldoende materiaal om een
voorlopige indruk van het bedrijf te krij-
gen. Bij het opnemen van de anamnese
is het meestal niet noodzakelijk bovenge-
noemde punten diepgaand te bespreken.
Het gaat erom een globale indruk te krij-
gen van het bedrijf. Slechts indien er aan-
leiding toe bestaat (zie later) is het ge-
wenst bepaalde gegevens nader te analy-
seren.

Bij het opnemen van de anamnese is het
daarentegen wel van groot belang veel
aandacht te schenken aan de oestrusde-
tectie en aan het verloop van de partus
en het puerperium. Beide punten dienen
grondig te worden besproken.
Wat de oestruswaarneming betreft, dient
te worden gevraagd naar:

a. hoe en wanneer de oestrus wordt
waargenomen;

b. het percentage dieren dat reeds voor
de 30 c.q. 60 dagen post partum toch-
tig wordt gezien;

c. de intervallen tussen de oestri;

d. de lengte en de intensiteit van de oes-
trus;

e. verschillen in oestrusintensiteit tussen
de weide- en de stalperiode;

f. het tijdstip van insemineren tijdens
de oestrus;

g. het percentage dieren dat gaat vuilen
na een inseminatie.

Met betrekking tot het verloop van de
partus en het puerperium dient aandacht
te worden besteed aan:
a. de hygiëne (plaats waar de dieren
afkalven, desinfectie van het achter-
stel etc.);

b. problemen bij de partus (abnormale
geboorten etc.);

c. problemen in het puerperium (reten-
tio secundinarum, endometritis, peri-
vaginale reactie);

d. perinatale sterfte;

e. abortus.

Is het bedrijf op deze wijze „doorge-
licht", dan kan worden overgegaan tot
een analyse van de bevruchtingsresulta-
ten.

Op bedrijven waar natuurlijke dekking
wordt toegepast, dient uiteraard ook de
stier in het onderzoek te worden betrok-
ken.

3. Analyse van de bevruchtingsresulta-
ten

De bevruchtingsresultaten op een bedrijf
dienen te worden onderzocht aan de hand
van een aantal criteria. Op grónd van
eigen ervaringen kan dit het beste gebeu-
ren met behulp van drie criteiia (zie
hieronder). Helaas is het echter zo dat op
deze criteria talrijke factoren van invloed
kunnen zijn, zodat een definitieve beoor-
deling van de fertiliteit op een bedrijf
pas mogelijk is na het inwinnen van een
groot aantal gegevens.
Tevens is het vrijwel steeds noodzakelijk
een klinisch onderzoek te verrichten om
de vele gegevens te completeren (welke
dieren zijn drachtig, welke dieren verto-
nen afwijkingen etc.).

.3.1. Criteria voor het beoordelen van de
fertiliteit op een bedrijf

Gebruik wordt gemaakt van de volgende
drie criteria:

1. het drachtigheidspercentage na de le
inseminatie;

2. het aantal inseminaties per conceptie;

3. het interval partus-conceptie.

Met nadruk zij er op gewezen dat deze
drie criteria steeds gezamenlijk moeten
worden gebruikt, aangezien het anders
niet mogelijk is een juist inzicht te ver-
krijgen aangaande de fertiliteit op een
bedrijf. Bij de nu volgende bespreking
van de criteria dient dit dan ook steeds
in gedachten te worden gehouden.

-ocr page 555-

3.1.1. Het drachtigheidsper-
centage na de Ie inse-
minatie

Als maatstaf voor het resultaat van een
inseminatie wordt in de K.I.-registratie
met
non-returnpercentages gewerkt. De-
ze percentages kunnen op verschillende
intervallen na een inseminatie worden be-
rekend, doch meestal wordt gebruik ge-
maakt van de 60-90 dagen non-return.
In ons land ligt het 60-90 dagen non-
returnpercentage op ongeveer 68.
Het non-retumpercentage geeft echter
niet de garantie dat alle „niet terugko-
mers" ook werkelijk drachtig zijn gewor-
den. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de
veehouder bij opbrekende koeien de stier
gebruikt, of dat hij het dier heeft opge-
ruimd. Ook kan het voorkomen dat hij
het dier pas weer laat insemineren nadat
de 60-90 dagen periode voorbij is. Dit al-
les is er de oorzaak van dat het werke-
lijke drachtigheidspercentage na een in-
seminatie nogal wat verschilt van het
non-returnpercentage.
Aanalyseren we een bedrijf dan maken
we dus liever geen gebruik van de non-
return maar van het werkelijke drachtig-
heidspercentage.

Bij de beoordeling van de fertiliteit op
een bedrijf wordt een drachtigheidsper-
centage van hoger dan 60 als voldoende
beschouwd. Ligt het op een bedrijf lager,
dan is het dus mogelijk dat er problemen
aanwezig zijn.

3:1.2. Het aantal insemina-
ties per conceptie

Het aantal inseminaties per drachtig ge-
worden dier wordt ook wel het efficiën-
tiegetal genoemd. Deze laatste term geeft
echter nogal wat spraakverwarring, re-
den waarom we liever gebruik maken
van het aantal inseminaties per concep-
tie. Zijn bijvoorbeeld op een bedrijf ge-
durende een bepaalde periode bij 100
dieren 160 inseminaties verricht en zijn
hiervan 90 dieren drachtig geworden met
130 inseminaties, dan bedraagt het aan-
tal inseminaties per conceptie 130 : 90 =
1,45.

In ons land ligt het gemiddeld aantal in-
seminaties per conceptie op 1,5. Dit getal
nemen we dan ook als norm bij de be-
oordeling van de fertiliteit op een be-
drijf.

Niet alleen het aantal dieren dat drach-
tig geworden is, is van belang, doch ook
het aantal dieren dat wegens niet drach-
tig worden is opgeruimd en het aantal
inseminaties dat bij deze dieren is ver-
richt.

3.1.3. Het interval partus -
conceptie

Het gemiddelde interval partus - concep-
tie is bepalend voor de tussenkalftijd op
een bedrijf. Wordt bij dit inter\\\'al de
draagtijd opgeteld, dan ontstaat de tus-
senkalftijd.

Wanneer we de norm hanteren dat ieder
rund elk jaar een kalf ter wereld moet
brengen, dan dient het gemiddelde inter-
val partus - conceptie op een bedrijf niet
langer te zijn dan 85 dagen (280 dagen
draagtijd 85 = 365).
Gebleken is dat in ons land het gemid-
delde interval partus - conceptie 105 da-
gen bedraagt (dit nemen we dan ook
weer als norm). Het betekent dus dat
ieder rund gemiddeld per jaar 20 dagen
uitloopt.

De tussenkalftijd is voor de veehouder
bijzonder belangrijk. Het bepaalt in ster-
ke mate mede de rentabiliteit van het be-
drijf. Uit verschillende berekeningen is
duidelijk naar voren gekomen dat een
verlenging van de tussenkalftijd met één
dag een nadeel geeft van twee a drie gul-
den per dier. Of dus een veehouder op
een bedrijf van 100 melkkoeien een tus-
senkalftijd heeft van 385 dagen (hetgeen
„normaal" is) of van 420 dagen (een
„probleembedrijf") geeft een bijzonder
groot verschil, nl. ƒ 7.000,- tot ƒ 10.500,-
per jaar.

Na het berekenen van bovengenoemde
drie criteria dienen we deze te interpre-
teren teneinde tot een eindoordeel te ko-
men met betrekking tot de vruchtbaar-
heid op een bedrijf. Dit stuit nogal eens
op moeilijkheden, aangezien de bereken-
de criteria soms onderling niet met el-
kaar overeen stemmen (bijvoorbeeld het

-ocr page 556-

drachtigheidspercentage na de le insemi-
natie ligt te laag, terwijl het interval par-
tus - conceptie kort, dus goed is).
Het zou daarom gemakkelijk zijn indien
de fertiliteit op een bedrijf met behulp
van een formule uitgedrukt zou kunnen
worden in een getal.

Om dit mogelijk te maken, is door ons
de hieronder staande formule ontwikkeld.
Deze formule voor de Fertiliteits-Status
(F.S.) van een bedrijf is opgebouwd uit
de drie reeds besproken criteria. Verder
is de formule zodanig samengesteld dat
de F.S. van een bedrijf tussen O en 100
kan variëren. Slechts in zeer uitzonder-
lijke situaties is het mogelijk dat de F.S.
negatief of hoger dan 100 wordt.

drachtigheidsperc. na le ins.

F.S. =

aantal ins. <1 conceptie
— (interval partus - conc. — 125).
Is de vruchtbaarheid op een bedrijf nor-
maal (het drachtigheidspercentage na le
inseminatie is 60, het aantal ins./conc. is
1,5 en het interval partus - conceptie is
105 dagen), dan bedraagt de F.S. 60.
(Deze normaalwaarden zullen in een vol-
gend artikel nader worden besproken).
Is de vruchtbaarheid op een bedrijf min-
der goed dan daalt de F.S. Op deze wijze
is het dus mogelijk de fertiliteit van een
rundvecpopulatie in een getal weer te
geven. Men dient zich echter terdege te
realiseren, dat deze formule is opgebouwd
uit drie criteria waarop een
groot aantal
factoren
van invloed kunnen zijn. Een
definitief oordeel over de fertiliteit van
een bedrijf kan dan ook pas worden ge-
geven na een analyse van deze factoren.

3.2. Factoren welke de fertiliteitsstatus van
een bedrijf kunnen beïnvloeden

Hieronder volgen een aantal van de be-
langrijkste factoren.

3.2.1. De stieren keu ze (de
kwaliteit van het sper-
m a)

De kwaliteit van het sperma kan per dier
sterk variëren.

Ook is van sommige stieren het sperma
minder geschikt om te worden diepge-
vroren. Dit kan leiden tot aanzienlijk la-
gere drachtigheidspercentages na een in-
seminatie. Toch wordt soms nog vrij veel
van deze stieren gebruik gemaakt, omdat
deze bepaalde eigenschappen goed blij-
ken over te erven.

Het is daarom van belang dat men het
gemiddeld bevruchtingspercentage van
de gebruikte stieren kent.
Gebruikt de veehouder een eigen stier,
dan is het duidelijk dat deze nauwkeurig
moet worden onderzocht.

3.2.2. De inseminator

De vakbekwaamheid van de inseminator
laat over het algemeen weinig te wensen
over. Zo nu en dan is het echter moge-
lijk dat een inseminator minder goede re-
sultaten behaalt, hetgeen verschillende
oorzaken kan hebben (zoals persoonlijke
omstandigheden etc.).

3.2.3. De leeftijd

Gebleken is dat de leeftijd van het ge-
insemineerde rund invloed heeft op de
fertiliteit. Dieren ouder dan 7 jaar ge-
ven duidelijk minder goede resultaten na
een inseminatie. Doch ook bij vaarzen
(éénmaal afgekalfd), zijn de resultaten
minder goed dan bij wat oudere dieren.
De oorzaak hiervoor is gelegen in het feit
dat juist bij deze dieren meer problemen
rond de partus en het puerperium zijn
opgetreden. De leeftijdsopbouw van het
bedrijf dient bij een beoordeling van de
fertiliteit dan ook steeds even te worden
nagegaan.

3.2.4. Het verloop van de par-
tus en het puerperium

Het verloop van de partus en het puer-
perium is van groot belang voor de latere
fertiliteit. Zonder meer kan worden ge-
steld, dat als op een bedrijf veel proble-
men rond de partus (abnormale geboor-
ten etc.) of in het puerperium (retentio
secundinarum, endometritis etc.) zijn op-
getreden, dit de fertiliteit negatief beïn-
vloedt.

Steeds blijkt weer dat de basis voor een
goede fertiliteit reeds gelegd wordt tij-
dens de partus en in het puerperium.

-ocr page 557-

3.2.5. Het interval partus- le
inseminatie

Uit talrijke onderzoekingen is gebleken
dat de beste drachtigheidspercentages na
de le inseminatie worden verkregen bij
dieren welke 3 ä 4 maanden na de par-
tus weer voor de le maal worden geinse-
mineerd.

Wordt eerder met insemineren begonnen
dan dalen de resultaten. Duidelijk slechte
resultaten worden verkregen indien voor
de 40 dagen post partum wordt geinse-
mineerd. Tussen de 40 en 60 dagen post
partum zijn de resultaten nog redelijk.
Op grond van deze gegevens heerste voor-
heen de mening dat vroeg insemineren
uit den boze was. Immers, er kwamen
meer opbrekers, hetgeen de resultaten na-
delig beïnvloedde.

Momenteel zijn velen echter van mening
dat het om financieel-economische rede-
nen voordeliger is, de dieren zo snel mo-
gelijk na de partus weer drachtig te heb-
ben.

Vroeg insemineren geeft wel lagere
drachtigheidspercentages na een le inse-
minade en een hoger aantal inseminaties
per conceptie, doch leidt tot een kortere
tussenkalf tijd.

Zoals reeds gesteld, is een kort interval
partus - conceptie voor de veehouder van
groot financieel belang.
Ons advies aan de veehouder luidt daar-
om momenteel: beginnen met insemine-
ren op 50 ä 60 dagen post partum met
alleen die dieren welke normaal hebben
afgekalfd en een normaal puerperium
hebben doorgemaakt; die dieren welke
daarentegen abnormaal hebben afgekalfd
of waarbij het puerperium afwijkend is
verlopen, dienen pas na de 70 dagen post
partum voor de eerste maal te worden
geinsemineerd (afhankelijk van de ernst
van de symptomen).

3.2.6. Het seizoen

Het seizoen waarin de dieren worden ge-
insemineerd, blijkt de resultaten sterk te
beïnvloeden. De beste resultaten worden
behaald in de maanden mei, juni en juli.
In de wintermaanden zijn de resultaten
duidelijk slechter. Vele factoren spelen
hierbij een rol, zoals de oestrusdetectie,
het staltype en lichtinvloeden.

3.2.7. Bedrijfs-
omstandigheden

a. De bedrijfsgrootte

Gebleken is dat het drachtigheidspercen-
tage na de le inseminatie op grote be-
drijven enigszins lager ligt dan op kleine
bedrijven. Daarentegen is het interval
partus - conceptie op grote bedrijven kor-
ter dan op kleinere bedrijven. De verkla-
ring hiervoor moet worden gezocht in het
feit, dat op de grote bedrijven eerder met
insemineren wordt begonnen, hetgeen zo-
als hierboven is besproken een wat lager
drachtigheidspercentage na de le insemi-
natie tot gevolg heeft.

b. Bedrijfstype

De wijze van huisvesting is van groot
belang.

Aangetoond is dat op bedrijven waar de
dieren bewegingsvrijheid hebben (lig-
boxenstallen) de oestrus gemakkelijker en
ook eerder post partum wordt waarge-
nomen.

Dit heeft tot gevolg dat de resultaten na
de le inseminatie op deze stallen beter
zijn dan op grupstallen. Vooral op grup-
stallen, waar de verlichting onvoldoende
is, kan de oestrusdetectie zeer moeilijk
zijn.

c. Bedrijfsvoering

De bedrijfsvoering bestaat uit een groot
aantal factoren. Voor een juiste interpre-
tatie van de voortplantingsgegevens is
vooral van belang hoe snel de veehouder
dieren welke moeilijk drachtig worden,
opruimt. Vooral op fok- en stamboekbe-
drijven komt het nogal eens voor dat zeer
lang doorgegaan wordt met het insemi-
neren van bepaalde dieren (tot bijvoor-
beeld 10 of 12 inseminaties toe). Dit be-
ïnvloedt niet het drachtigheidspercentage
na de le inseminatie, doch wel het aan-
tal inseminaties per conceptie en de tus-
senkalf tijd,

Pas na bestudering van bovenvermelde
factoren is het mogelijk een definitief oor-
deel te geven over de fertiliteitsstatus van
een bedrijf.

-ocr page 558-

Zo is het mogehjk dat de fertiliteit op het
bedrijf schijnbaar of werkelijk gestoord
is. Een schijnbare stoornis kan bijvoor-
beeld berusten op de keuze van een stier
met slechte bevruchtingsresultaten, een
nieuwe inseminator of het voorkomen
van veel abnormale geboorten. Heerst er
op het bedrijf een ware fertiliteitsstoornis
dan dient de oorzaak hiervan te worden
opgespoord.

4. Oorzaken van bedrijfssubfertiliteit

Talrijke oorzaken van een verminderde
fertiliteit op een bedrijf kunnen worden
opgesomd. Veelal is een complex van
oorzaken in het spel zodat het vaak bij-
zonder moeilijk is een juist inzicht te krij-
gen in de bedrijfsproblematiek. Op grond
van eigen ervaringen (in Nederland) en
uit praktische overwegingen kunnen de
oorzaken het gemakkelijkst als volgt wor-
den ingedeeld:

4.1. Oorzaken gelegen bij de veehouder

Verreweg de meeste stoornissen in de fer-
tiliteit zijn terug te voeren op de vee-
houder. Achtereenvolgens zullen aan de
orde komen de oestrusdetectie, de hygi-
ëne rond de partus en tijdens het puer-
perium, de selectie en de voeding.

4.1.1. De oestrusdetectie
Een heel scala van klachten kan op het
bedrijf bestaan als de oestruswaarneming
onvoldoende is. Op dergelijke bedrijven
worden de dieren veelal pas laat na de
partus tochtig gezien, terwijl sommige
dieren in het geheel niet tochtig zijn ge-
zien. Ook het voorkomen van onregelma-
tige cycli kan wijzen op een slechte oes-
trusdetectie (dergelijke dieren worden
tochtig gezien als ze het niet zijn en als
ze het wel zijn!). Verder kan de klacht
witvuilen na een inseminatie op zo\'n be-
drijf naar voren komen. Waarschijnlijk
zijn dan niet tochtige of zelfs drachtige
dieren geïnsemineerd. Het spreekt van-
zelf dat als niet tochtige dieren worden
geïnsemineerd, het percentage opbrekers
te hoog zal zijn.

Nauw met de oestrusdetectie hangt het
bijhouden van een goede administratie
samen. Vooral op grote bedrijven is het
voeren van een gedegen administratie
een eerste vereiste. Gebeurt dit niet dan
komt het nog al te vaak voor dat verge-
ten wordt hoogdrachtige dieren op tijd
droog te zetten of dat vergeten wordt een
dier te insemineren.

Een apart probleem vormt, vooral weer
op de grote bedrijven, het herkennen van
de dieren. Een vakbekwame veehouder
zal het nog wel lukken zijn dieren uit el-
kaar te houden, doch zijn minder actieve
collega zal grote problemen onder\\\'inden.
Dit heeft ook weer zijn weerslag op de
oestrusdetectie.

Zonder meer moet daarom worden ge-
adviseerd de dieren te brandmerken of
een band om te doen.
De oestrusdetectie levert vooral tijdens de
winterperiode op grupstallen problemen
op. Daar de dieren vast staan, komt het
belangrijkste kenmerk van een tochtige
koe (het springen en het blijven staan)
niet tot uiting.

Andere kenmerken, zoals onrust, zwelling
van de vulva en het „slijmen" zijn echter
wel aanwezig. Het vergt echter een grote
vakbekwaamheid van de veehouder dit
te onderkennen en als hij het onderkend
heeft, kan het nog moeilijk zijn de dieren
op het juiste moment te laten insemine-
ren.

Ook de hoeveelheid licht in de stal speelt
hierbij een rol. Op donkere grupstallen
is dan ook het waarnemen van de oestrus
bijzonder moeilijk.

Doch ook op ligbo.xenstallen kan het on-
derkennen van de oestrus problemen op-
leveren. Vooral als veel dieren tegelijk
oestrussymptomen vertonen, is het voor
de veehouder vaak moeilijk om uit te ma-
ken welke dieren werkelijk tochtig zijn en
welke dieren alleen maar „meespelen".
Indien een goede administratie wordt in
gevoerd en indien men voldoende tijd
aan de waarneming gaat besteden is dit
probleem reeds vrijwel opgelost.

4.1.2. De hygiëne rond de
partus en tijdens het
puerperium

Reeds lange tijd is bekend, dat een goede
hygiëne tijdens het afkalven de reproduc-
tie in gunstige zin beïnvloedt. Het is daar-
om des te meer verbazingwekkend dat

-ocr page 559-

aan dit punt steeds weer zo gemakkelijk
voorbijgegaan wordt. Een rund in partu
dient zonder meer op een schone plaats
af te kalven. Het achterstel dient even-
eens schoon te worden gemaakt. Materi-
aal dat bij de verlossing wordt gebruikt
(handen, touwtjes, verlosapparaat etc.)
moet regelmatig worden gedesinfecteerd.
Deze maatregelen behoren op ieder be-
drijf te worden genomen; zowel op grup-
stallen als op ligboxenstallen.
Op ligboxenstallen is het contact tussen
de dieren zeer intensief, hetgeen tot een
sterk verhoogde besmettingskans leidt.
Op dergelijke stallen dienen de hygiëni-
sche maatregelen zeer stringent te wor-
den doorgevoerd, dit in het bijzonder in-
dien de stal ook gedurende de weidepe-
riode wordt gebruikt,
j Op dit soort bedrijven dient daarom zeer
beslist een afkalfstal aanwezig te zijn. De
dieren moeten op deze stal in elk geval
zo lang verblijven tot de nageboorte is af-
gekomen. Pas dan kunnen ze weer in de
koppel worden teruggebracht. Nog beter
is het hiermee te wachten tot de biestpe-
riode voorbij is. Koeien welke aan de na-
; geboorte blijven staan, behoren op een
[ ziekenstal te worden geplaatst.
S Zowel afkalf- als ziekenstallen moeten re-
gelmatig worden ontsmet. De dierenarts
dient de veehouder met klem op deze
punten te attenderen. Een afkalf- en zie-
kenstal mag geen sluitpost op de begro-
ting vormen. Veel veehouders zijn zich
de belangrijkheid van bovenvermelde hy-
giënische maatregelen niet bewust. Hier
ligt dus een belangrijke taak voor de die-
\' renarts. Is de hygiëne onvoldoende dan
kunnen zich, vooral op ligboxenstallen,
; zeer snel problemen voordoen. Het komt
dan zeer gemakkelijk tot het ontstaan van
talrijke endometritiden en vaginitiden.
Dieren met een endometritis besmetten
veel ligboxjes en na verloop van tijd zijn
alle boxen besmet. Gaat een rund dat
pas heeft afgekalfd in een dergelijk boxje
liggen, dan ontstaat bij dit dier zeer ge-
makkelijk een endometritis. Op zulke be-
drijven gebeurt het lielaas maar al te
vaak dat op een gegeven ogenblik alle
runderen witvuilen, zelfs de drachtige
dieren (vaginitis).

Het spreekt vanzelf dat de fertiliteit op
deze bedrijven in sterke mate gestoord is.
Niet alleen heeft de veehouder de klacht
van veel witvuilers, maar ook de klacht
van veel opbreken en het niet tochtig zijn
van veel opbreken en het niet tochtig zien
naar voren. Daarenboven is op dergelijke
bedrijven het percentage dieren dat aan
de nageboorte blijft staan meestal ver-
hoogd (soms wel tot 30 a 40%).
Het is duidelijk dat als een bedrijf deze
problemen eenmaal heeft, een oplossing
niet gemakkelijk te geven is. Daar de stal
zelf sterk besmet is, is het adviseren van
een goede hygiëne rond de partus meest-
al niet voldoende. De dieren komen al
besmet op de afkalfstal en ook al is de
partus goed verlopen, dan raken de die-
ren toch weer opnieuw besmet als ze in
de koppel komen.

Veelal zijn daarom op dit soort bedrijven
aanvullende maatregelen nodig, zoals het
afzonderen van vullende dieren, het in
een vroeg stadium behandelen van deze
dieren en het schoonmaken en desinfec-
teren van de box.

Voorwaar geen gemakkelijke opgave!
Met nadruk zij er daarom nogmaals op
gewezen dat het doorvoeren van een goe-
de hygiëne van bijzonder veel waarde is.
Niet alleen voorkomt men hiermee veel
endometritiden, doch ook veel rententio
secundinarum en opbreken. Het spreekt
vanzelf dat dit ook de melkproductie in
gunstige zin zal beïnvloeden.

4.1.3. De selectie

Bepaalde problemen kunnen ontstaan in-
dien de veehouder zijn dieren op een on-
juiste wijze selecteert. Zo is het mogelijk
dat door een onjuiste selectie op een be-
drijf na verloop van tijd veel dieren voor-
komen met cysteuze ovaria. Deze afwij-
king kan in bepaalde families veelvuldig
optreden, vooral als gebruik is gemaakt
van stieren afkomstig uit dergelijke fa-
milies.

Ook het gebruik van stieren welke z\\vare
kalveren bij vaarzen geven, moet worden
ontraden. Na een abnormale partus is im-
mers de fertiliteit verlaagd.

-ocr page 560-

4.1.4. De voeding

Over het algemeen kan worden gesteld,
dat althans onder Nederlandse omstan-
digheden, de voeding vrijwel nooit een
rol speelt als oorzaak van bedrijfssubfer-
tiliteit.

Een uitzondering dient gemaakt te wor-
den, indien zeer grove voedingsfouten
worden gemaakt of indien zeer eenzijdig
wordt gevoerd.

Bijna steeds zal een onjuiste voeding
eerst een verlaging van de melkproduc-
tie geven. Pas daarna kan de vruchtbaar-
heid misschien worden aangetast.
Uiteraard is het mogelijk dat voedings-
fouten tezamen \\-oorkomen met een stoor-
nis in de reproductie. Doch dan is het
meestentijds niet zo dat de gestoorde re-
productie een gevolg is van de fouten in
de voeding, maar dat beide fouten tege-
lijkertijd worden gemaakt door dezelfde
minder bekwame veehouder!

4.2. Oorzaken gelegen bij het dier

4.2.1. Infecties

Voorheen speelden de dekinfecties een
belangrijke rol bij de bedrijfssubfertili-
teit. Tegenwoordig worden deze infec-
ties slechts zelden waargenomen (de
stier!). Wel kan worden gedacht aan an-
dere infectieuze oorzaken die de fertili-
teit in negatieve zin kunnen beïnvloeden,
doch deze infecties komen slechts spora-
disch voor.

De infecties welke het ge\\\'olg zijn van
slechte hygiënische toestanden zijn reeds
besproken. Talrijke kiemen ktnmen hier-
bij in het spel zijn.

4.2.2. Individuele afw ij k i n-
gen

Door toevallige oorzaken is het mogelijk
dat door het optreden van \\\'erschillende
individuele afwijkingen op een bedrijf
problemen ontstaan (bijvoorbeeld uro-
vaginae, hydrosalpinges, vergroeiingen
etc.).

Komen door een samenloop van omstan-
digheden enkele van dit soort afwijkin-
gen gelijktijdig voor, dan kan de fertili-
teit in belangrijke mate gestoord zijn.
Een gedegen klinisch onderzoek zal deze
abnormaliteiten aan het licht brengen.

4.3. Het toeval

Het toeval kan vooral op kleine bedrijven
een grote rol spelen.

Eén van de belangrijkste redenen dat een
dier van een inseminatie niet drachtig
wordt, is het optreden van embryonale
sterfte. Elke bevruchting is immers te be-
schouwen als een genetisch experiment,
dat kan mislukken. Globaal kan worden
gesteld dat bij 10 a 20% van de geïnse-
mineerde dieren dit experiment mislukt.
Deze dieren zullen dus weer opbreken.
Gebeurt dit door toevallige omstandighe-
den op een bedrijf bij verscheidene die-
ren, dan kan dit bedrijf dat jaar tot pro-
bleembedrijf worden.
Uiteraard wordt de rol van het toeval
kleiner naarmate de bedrijfsgrootte toe-
neemt. Op grote bedrijven behoeft dan
ook vrijwel geen aandacht aan het toe-
val te worden geschonken. Dit dient ech-
ter nog wel op bedrijven van 20 of 30
runderen te gebeuren. Op deze bedrijven
speelt het toeval vaker een rol dan alge-
meen wordt gedacht. Een juiste beoorde-
ling van de voortplantingsgegevens is clan
alleen mogelijk als de situatie gedurende
enkele jaren wordt bekeken.

Literatuur is op aanvraag bij de auteur
verkrijgbaar.

-ocr page 561-

VOORLOPIGE EIGEN PRESTATIETOETS VAN RIJPAARD-
HENGSTEN

Preliminary Performance Test in Saddle Horses
G. J. W. VAN DER MEY en H. BOS1)
Samenvatting

Het literatuuronderzoek betreffende een voorlopige eigen prestatietoets voor rijpaard-dek-
hengsten heeft betrekking op Europese landen. Het blijkt dat de belangstelling in verschillende
landen geïntensiveerd wordt.

De uitvoering van de toets in Nederland (sinds 1966) wordt beschreven, terwijl uitvoerig
wordt ingegaan op de verschillende beoordelingscriteria.

De selectie-intensiteit naar aanleiding van deze test wordt genoemd. Deze was in 1974 in
Nederland 78%.

Gedeelten uit onderzoekingen naar de samenhang tussen enkele examenresultaten worden aan
de orde gesteld. Zo blijkt de trekproef een zeer lage correlatie-coëfficiënt te bezitten met de
overige examenonderdelen.

Voorts wordt ingegaan op de plannen om te komen tot een bewerking van de resultaten van
nakomelingengroepen.

In de discussie wordt o.a. opgemerkt dat het van belang geacht wordt op dit gebied meer
internationaal samen te werken.

Tenslotte wordt in een toekomstvisie de voorlopige eigen prestatie-toets geplaatst in het geheel
der selectie-criteria van rijpaard-dekhengsten.

Summary

The study of the literature on a preliminary performance test for saddle horses (stallions) is
concerned with European countries. Interest is found to be increasing in the various countries.
Performance of the test in the Netherlands (since 1966) is described and the various criteria
of evaluation are discussed in detail. The intensity of selection based on this test is referred to.
In 1974, it was 78 per cent in the Netherlands.

Part of studies on the relationship between some results of testing are reviewed. The traction
test shows a very low coefficient of correlation with the other parts of the examination.
The contemplated analysis of the results of progeny groups is discussed.

In the comment, the fact is stressed that there should be more international co-operation in
this field.

Finally, the preliminary performance test is considered as part of the criteria adopted in the
selection of saddle horses in the future.

Inleiding Uit het bovenstaande wordt duidelijk

De plantenteelt staat vaak als voorbeeld dat maatregelen op het gebied van de
voor de dierenteelt. De teeltsystemen paardenfokkerij moeilijker zijn dan bij
die in de plantenteelt ontwikkeld wer- andere huisdiersoorten. Hoofdredenen
den, konden het eerst worden toegepast hiervoor zijn het grote gemiddelde
bij de kleine diersoorten. Na de kippen- generatie-interval, het feit dat slechts
fokkers zijn ook de varkens- en runder- één veulen per worp geboren wordt de
fokkers zich gaan toeleggen op het toe- relatief geringe vruchtbaarheid (13) en
passen van inmiddels algemeen erkende ook het feu
dat een paardenpopulatie in
fokkerij-maatregelen, als de eigen pres- het algemeen klem is.
tatietoets, de fokwaardeschatting e.d. .Anderzijds is vergeleken met de var-
Hoe groter de diersoort hoe minder na- kens- en runderfokkerij een eigen prp-
komelingen per worp; mede door dit tatietoets van het mannelijke fokdier
laatste wordt het generatie-interval2) beter mogelijk. Een moeilijkheid hierbij
(veel i langer. is dat nagenoeg elke prestatie van rij-

1  Dr. G. J. W. van der Mey en Ing. H. Bos; medewerkers van de vakgroep Zootechniek,
Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, Utrecht.

2  Het generatie-interval is de gemiddelde leeftijd van de ouders waarop hun nakomelingen
worden geboren.

-ocr page 562-

paarden een samenspel is tussen ruiter
en paard. Dit houdt in dat elke rij-
paardprestatie sterk milieu-gevoelig is.
Het springpaard bereikt de top van zijn
prestatievermogen op een leeftijd van 8
tot 10 jaar (12). Om een behoorlijk
idee te krijgen van de vermogens van
een rijpaard is het waarschijnlijk nodig
dat het de leeftijd van 7 jaar bereikt
heeft.

Aangezien alle paarden op driejarige
leeftijd ingezet kunnen worden voor de
fokkerij, is het noodzakelijk een voorlo-
pige eigen prestatietoets te ontwikkelen
die uitgevoerd kan worden op een leef-
tijd die veel lager is dan de hierboven
genoemde leeftijd van 7 jaar.
Nu ook in Nederland een dergelijke
toets sinds 1966 (21) wordt uitgevoerd
en deze niet meer weg te denken is uit
de rijpaardfokkerij, lijkt het gewenst
hieraan aandacht te schenken. Aller-
eerst zal echter aan de hand van de lite-
ratuur bestudeerd worden wat er op dit
gebied in het buitenland plaats vindt.

Literatuuroverzicht

Duitsland komt de eer toe de oudste
toetsen te hebben ontwikkeld (1).
In Trakehnen zijn reeds in 1890 de
eerste testen uitgevoerd. Sindsdien zijn
deze steeds meer uitgediept. Prestatie-
proeven met o.i. een voorlopig karakter
worden thans uitgevoerd in West- en
Oost Duitsland (1, 14, 26), Denemarken
(10), Zweden (28), Zwitserland (16),
Polen (10) en Nederland (4, 5, 21). In
sommige West-Duitse „Länder" is dit
een staatsaangelegenheid, in andere
West-Duitse „Länder" wordt het zonder
veel subsidie van de overheid uitge-
voerd. In Denemarken, Zweden en
Nederland is geen invloed van hoger-
hand. In Nederland worden toetsen uit-
gevoerd onder supervisie van de Com-
missie Paardengebruik van het Land-
bouwschap. De gelden die nodig zijn
voor deze toets worden beschikbaar ge-
steld door het Fonds Nederlandse Vee-
fokkerij. Het bestuur van dit Fonds be-
slist naar aanleiding van adviezen van
het Landbouwschap. In Hannover (2)
en Westphalen (15) vinden de proeven
plaats in staatsstoeterijen resp. in Wes-
tercelle en Warendorf.
Flier treft men de langste trainingstijd
aan nl. tot één jaar (2). In de andere
landen is de trainingstijd in het alge-
meen 3 tot 3/2 maand. Met 8 tot 9
weken training is de trainingstijd in
Nederland het kortste (17).
Op welke basis stoelt nu deze toets voor
dekhengsten?

Duits onderzoek (2) toonde aan dat al-
daar 5% van de georganiseerde ruiters
aan 5 of meer wedstrijden per jaar deel-
nemen. Daarnaast staat .55% van de
ruiters die zich min of meer beschouwt
als paardenbezitter uitsluitend voor
recreatieve doeleinden. In andere landen
gaat men er van uit dat de verhoudin-
gen ongeveer dezelfde zijn als in West-
Duitsland.

Het ligt dan ook voor de hand dat men
vooral voor de grootste categorie ge-
bruikers tracht te fokken. Men veronder-
steh dan (31) dat de echte toppaarden
min of meer als toevalsproducten gebo-
ren zullen worden. De enige duidelijke
uitzondering is de Holsteinse fokkerij,
waar men zich in de eerste plaats richt
op de springsport (27).
Vrij algemeen hecht men dan ook bij de
beoordeling van de eigen prestatietoets
veel waarde aan eigenschappen als: de
bereidheid om te werken, de natuurlijke
aanleg als rijpaard, het karakter zoals
dat blijkt uit het gedrag ten opzichte
van mensen zowel als ten opzichte van
andere paarden en ook het tempera-
ment.

Vanzelfsprekend wenst men daarnaast
een paard te fokken dat in zijn verschij-
ningsvorm de mens aanspreekt. In
West-Europa betekent dit ook dat het
paard voldoende kaliber moet bezitten.
Meer in het algemeen kan daarenboven
nog gesteld worden dat het voldoende
hard beenwerk moet hebben en ruime
krachtige rijpaardbewegingen. Voor
een uitvoerige beschouwing betreffende
deze aspecten wordt verwezen naar een
ardkel van V a n S c h a ï k (30).
Bovengenoemde eigenschappen vormen
de basis van de exterieurbeoordeling
van dekhengsten op 2/2 ä 3 jarige leef-

-ocr page 563-

tijd. Men zou dit een vóórselectie kun-
nen noemen om toegelaten te worden tot
de \\-oorlopige prestatietoets. In het al-
gemeen leggen de hengsten deze proef
af op een leeftijd van Sj/a jaar. Zij heb-
ben dan ook veelal één seizoen (maart-
augustus) gedekt.

In Hannover is dit niet mogelijk, van-
wege de langdurige training. Mede om
deze reden gaan er aldaar stemmen op
om de trainingsduur terug te brengen
tot ± 3 maanden. VonGlodek (8)
die dit voorstelt, koppelt hieraan dat in
Westercelle dan ook vier keer zoveel
hengsten gedurende één jaar onderzocht
kunnen worden. Dit kan weer leiden tot
een veel scherpere selectie op basis van
de voorlopige prestatietoets. Hij stelt
voor jaarlijks de beste 20 uit de 100 op
basis van afstamming en exterieur ge-
selecteerde hengsten te kiezen. Thans
laat men in Hannover ruim 80% van de
onderzochte hengsten op grond van hun
prestatie toe tot de dekdienst (2).
De indruk bestaat dat de selectie in geen
enkel land veel lager komt dan ± 75%
en in veel gevallen beduidend hoger. In
Nederland daalt het geselecteerde per-
centage de laatste jaren \\\'rij scherp; tot
± 78% in 1974 (6).

Met variaties hecht men in elk der ge-
noemde landen veel waarde aan de
dressuur, de terreinrit, het springen, het
aanspannen, de karakterbeoordeling en
aan een stal- en trainingsrapport. Men
gaat er steeds meer toe over de laatste
aspecten het zwaarst te beoordelen. Het
aanspannen als beoordelingscriterium
van rijpaarden doet vreemd aan. De
oudste proeven hadden echter uitslui-
tend betrekking op de beoordeling van
de trekkracht.

Jarenlang is beweerd dat het trekken
een goed inzicht kan verschaffen met be-
trekking tot het karakter van het paard
(4). Anderzijds werden de stemmen
steeds sterker om dit onderdeel van de
test te laten vervallen (17, 26, 27, 28).
In Duitsland is een wijziging van de in-
houd van de proef des te moeilijker om-
dat de wetgever in deze een zo grote
macht bezit. Vanouds eist de wet in
Duitsland alleen een verplichte trek-
proef voor dekhengsten (1, 9, 32, 33).
Inmiddels is in vele andere landen de
aangespannen proef afgeschaft, dan wel
in belangrijkheid sterk teruggebracht,
omdat geen positieve correlatie-coëffi-
ciënt kon worden vastgesteld tussen het
cijfer voor de aangespannen proef en
het cijfer voor karakter (18, 27).

De uitvoering van de toets in Nederland

Omdat de situatie in Nederland eerder
(17) beschreven is, wordt thans niet te
veel aandacht aan de geschiedenis van
de toets geschonken. Getracht zal wor-
den de huidige uitvoering in Nederland
te beschrijven.

Deze toets is voorgeschreven voor alle
goedgekeurde dekhengsten in te schrijven
in het Warmbloed Paardenstamboek in
Nederland (W.P.N.).
Ook in ons land vindt een exterieurkeu-
ring — als bovenomschreven — plaats
in het begin van het jaar, waarin de
hengsten 3 jaar worden. De goedge-
keurde hengsten (38 in 1975) worden
toegelaten tot de dekdienst en gaan in
september naar de centrale trainings-
plaats (de laatste jaren het Noord Ne-
derlandse Paardensport en Fokcentrum
te Sleen). Naast bovengenoemde rede-
nen om de hengst jong te testen komt
hier nog een belangrijke reden voor
Nederlandse omstandigheden bij. Toetst
men de hengsten op oudere leeftijd dan
heeft men geen inzicht in de training die
de hengst mogelijk reeds van de eige-
naar heeft gehad.

Bij de huidige gang van zaken op 2/2
jarige leeftijd klaarmaken voor de
hengstenkeuring en daarna in de (druk-
ke) dekdienst, kan men er van uit gaan
dat de hengst nagenoeg géén training
heeft gehad als rijpaard.
Dat de hengst toch toegelaten wordt tot
cle dekdienst is een maatregel die stoelt
op louter econoiTiische gronden. Alleen
van het kleine aantal hengsten dat eerst
op 4-jarige leeftijd de keuring met goed
gevolg doorstaat en derhalve als 4J/2
jarige aan de prestatietoets deelneemt,
mag een voortraining verwacht worden.
De resultaten van hun prestatietoets zijn
niet met de resultaten van de 3/2 jari-
gen te vergelijken (18, 19).

-ocr page 564-

Alvorens de hengsten in Sleen arriveren
krijgt de eigenaar een voedingsadvies
opdat de overgang naar de andere stal
des te gemakkelijker verloopt.
Met ingang van 1974 dient de eigenaar
een verklaring over te leggen dat een
recent faecesonderzoek op eieren van
darmparasieten zeker één keer negatief
is verlopen. Tevens worden de hengsten
kort voor de aankomst gewogen. De va-
riatie hiervan was in 1974 van 500 kg
tot 693 kg (24).

De hengsten verblijven 8 ä 9 weken op
het centrum.

.Algemeen aanvaardt men het principe
van de training op één plaats, gevolgd
door een voor alle hengsten tegelijk af-
gelegd eindexamen. In 1970 en 1971
vond de training en examinering op drie
maneges plaats nl. te Sleen, Emmeloord
en Deurne. In interne rapporten van de
Commissie Paardengebruik (18, 19) ble-
ken er systematische verschillen tussen
deze drie centra. Zo kon bijv. ten aan-
zien van de resultaten in Sleen gecon-
stateerd worden dat in 1970 aldaar de
slechtste en in 1971 de beste resultaten
met de trekproef behaald werden.
Waarschijnlijk is het competitie-element
hieraan schuldig.

Voor een juiste beoordeling van de
jaargang hengsten zijn dergelijke wisse-
lende invloeden storend.

stap

overstap in stap
draf

overstap in draf
galopsprong

Tabel 1.

Paslengte meting
gemiddeld

190
30
296
36
341

een getal dat rechtstreeks in relatie
staat met het belang van het betreffende
aspect. In totaal zijn maximaal 200 pun-
ten te verzamelen door een hengst. Dit
wordt verkregen door optelling van de
waarderingen en is het geval wanneer
de hengst voor ieder onderdeel een 10
scoort. De beoordeling wordt uitge-
voerd door een jury. Deze bestaat uit
drie personen die elk deskundig zijn op
het gebied van de ruitersport en de fok-
kerij van rijpaarden. De leden worden
voorgedragen door het W.P.N. en be-
noemd door de Commissie Paardenge-
bruik van het Landbouwschap.

De aspecten:

a. Een rijproef, dit is een eenvoudige
dressuurproef, waarbij de rij-eigen-
schappen worden beoordeeld. Het cijfer
van deze proef wordt vermenigvuldigd
met 3.

Bij de beoordeling van de rijproef woidt
evenals bij de later te noemen terreinrit,
het resultaat van de paslengte-meting
betrokken. Enkele weken voor het einde
van de training vindt een paslengte-
rneting plaats bij constante snelheid. De
resultaten worden aan de jury voorge-
legd en dienen ter toetsing van de eigen
waarnemingen van de juryleden. In no-
vember 1974 waren de resultaten van
deze metingen als volgt (3).

van rijpaardhengsten in cm.

kleinste

meting
177
14
274
12
319

grootste
meting
204
43
322
61
362

Vandaar dat in 1972 — in navolging
van het buitenland — het besluit geval-
len is de hengsten met ingang van dat
jaar tegelijk op één centrum bijeen te
brengen.

Beoordclings-aspccten van de toets

De aspecten worden beoordeeld door
een cijfer; dit cijfer kan variëren van O
t/m 10. Veelal wordt het cijfer voor een
bepaald aspect vermenigvuldigd met
b. „Vrij springen". Bij dit onderdeel
springt de hengst zonder ruiter in de
binnenmanege enkele malen, zowel op
de linker als op de rechter hand, over
een eenvoudige hindernis. Hierbij wordt
zonder invloed van een ruiter de na-
tuurlijke aanleg tot springen van de
hengst beoordeeld.

Doordat de milieu-invloed gering is,
heeft men de vermenigvuldigingsfactor
4 gekozen.

-ocr page 565-

c. Het springen onder de man. Hoewel
de invloed van de ruiter hierbij groot is,
wenst men dit onderdeel toch naast het
vrij springen te zien. Het cijfer wordt
niet met een factor vermenigvuldigd. De
springaanleg als zodanig wordt dus be-
langrijk geacht, zodat het totale aantal
punten voor 25% bepaald wordt naar
aanleiding van de uitslag van de onder-
delen b en c.

d. De aangespannen proef. Hierbij
trekt de hengst eerst de onbelaste slede
door de manege, later plaatst de teugel-
voerder zich op de slede.

Deze proef staat nog op het programma.
Dit vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in
het feit dat een toenemend aantal paar-
deneigenaren hun rijpaard willen in-
spannen. Het cijfer voor dit onderdeel
wordt niet vermenigvuldigd.

e. De terreinrit. Dit onderdeel houdt
in het afleggen van 2500 meter in galop
in een tempo van 500 meter per minuut.
Tijdens het afleggen van het parcours
worden in totaal 10 sprongen over lage
hindernissen gemaakt. Hoewel boven-
staand tempo is voorgeschreven, let men
veel meer op het gedrag van de hengst,
de aard van de galop en de lengte van
de galopsprong. Hierbij worden de onder
a. genoemde meetgegevens mede in de
beoordeling betrokken. Het cijfer voor
dit onderdeel wordt met 3 vermenigvul-
digd.

f. In de laatste jaren — nu het fokdoel
•duidelijker voor ogen staat — heeft men

het onderdeel „karaktereigenschappen"
ingevoerd. Men hanteert hierbij de ver-
menigvuldigingsfactor 3. De beoorde-
ling komt tot stand op grond van de op
het karakter betrekking hebbende gege-
vens uit het stal- en trainingsrapport,
maar ook het gedrag van de hengst tij-
dens het examen wordt in de beoorde-
ling betrokken.

g. Stal- en trainingsrapport. Tijdens
de training wordt na iedere twee weken
een rapport opgemaakt. Deze rapporten
worden samengesteld door de directeur
van de manege, de voorzitter van de
jury die twee a drie maal per week het
centrum bezoekt, en de dierenarts die
het dagelijks toezicht uitoefent. De for-
mulieren zijn voorgedrukt en bieden de
mogelijkheid een zo volledig mogelijk
beeld van de hengst te verkrijgen. Kort
voor het examen worden deze 4 rappor-
ten tot één geheel verwerkt. Door de
jury wordt in overleg met bovenge-
noemd driemanschap een cijfer voor het
stal- en trainingsrapport gegeven dat
met 5 vermenigvuldigd wordt.
In dit rapport worden in hoofdlijnen be-
oordelingen gegeven met betrekking tot
een drietal onderdelen:

1. De natuurlijke aanleg en de bereid-
heid om te werken als dressuur-
spring- en terreinpaard, alsmede de
vorderingen van de hengst tijdens
de training.

2. Een uitvoerig veterinair rapport
met betrekking tot voederverwerking,
conditie en hardheid, en andere alge-
mene veterinaire aspecten.

In 1974 hadden de op- en aanmer-
kingen van de dierenarts vooral be-
trekking op kreupelheden, dikke ko-
gels, oedemateuse benen, huidlaesies
en hoesten (24).

3. Het gedrag van de hengst tijdens de
training, zowel op stal als tijdens de
africhting. Bij het opmerken van
stalondeugden vindt een beduidende
korting op het aanvankelijke cijfer
plaats.

De eindrapportering wordt per hengst
voor elk der aspecten zowel in cijfers
als in woorden uitgedrukt. Deze wordt
direct na het examen voorgelezen en
daarna in de vakbladen volledig afge-
drukt (6).

Hengsten met gemiddeld een 8 of meer,
dus 160 punten of meer. noemt men A-
hengsten. B-hengsten hebben gemiddeld
een 7, maar geen 8, terwijl C-hengsten
120 punten minimaal moeten hebben,
maar geen 140. Onder de 120 punten
wordt de hengst géén certificaat toege-
kend. In 1974 werden 7 hengsten met
± 130 punten of minder, niet in het
Stamboek opgenomen.
Er bestaat de mogelijkheid dat een
hengst op de examendag ver onder of
duidelijk boven zijn kunnen presteert.
Om dit probleem enigzins te ondervan-

-ocr page 566-

gen, wordt na ± 6 weken training een
tussentijdse beoordeling georganiseerd.
Bij deze beoordeling wordt vooral aan-
dacht geschonken aan de rijproef, aan
het vrij springen en aan de terreinrit.
Met behulp van deze resultaten kunnen
mogelijke problemen, gesignaleerd in de
aanhef van deze alinea, worden bestre-
den. Moge dit de voornaamste reden zijn
van de tussentijdse beoordeling, ten
aanzien van de terreinrit geldt voorts
nog het voordeel dat wanneer deze tij-
dens het examen onmogelijk zou zijn
fvriezend weer) het resultaat van de
tussentijdse beoordeling als definitief
kan worden geaccepteerd. Tenslotte
dient deze beoordeling ook om te toet-
sen of inderdaad iedere hengst de bij
hem best passende ruiter heeft.

Onderzoek naar enkele resultaten van
de examens

Binnen de commissie paardengebruik
van het Landbouwschap zijn enkele in-
terne rapporten verschenen (18, 19, 20,
22). Zo zijn de correlatie-coëfficiënten
berekend (19) tussen de resultaten voor
verschillende examenonderdelen over
de jaren 1971 en 1972. Hierbij bleek dat
het resultaat van de trekproef de laag-
ste gemiddelde correlatie-coëfficiënten
had met de resultaten van de overige
examen-onderdelen nl. resp. voor de
beide jaren: 0,25 en — 0,03.
Over de jaren 1971 en 1972 is getracht
een indruk te krijgen met betrekking tot
mogelijke overeenkomsten tussen zonen
van bepaalde vaders (20). Helaas betrof
dit meestal niet meer dan twee zonen
van dezelfde vader, zodat slechts van
een indruk gesproken kan worden. Hier-
bij blijkt dat de halfbloedzonen van de
Engelse Volbloed hengst Uppercut 2019
BB de beste plaatsen innemen bij de bei-
de springonderdelen en bij de terreinrit;
de zonen van de Hannoveraanse hengst
Eclatant 1344 S.gld.t. eisen deze eer op
bij de dressuurproef. Deze indruk is in
overeenstemming met het gevoel in de
praktijk, waar Uppercut naam heeft als
springpaardenleverancier, terwijl Ecla-
tant een zoon is van Duellant, die in
Duitsland bekend staat als producent
van goede dressuurpaarden.

Omdat men kan verwachten dat er in-
vloeden kunnen zijn van de ruiters op
de resultaten van de door hen bereden
hengsten is ook aan dit aspect aandacht
geschonken (22). Over de jaren 1971
t/m 1973 zijn de ruiters die in deze ja-
ren meerdere hengsten bereden, onder-
ling vergeleken. Vanwege het betrekke-
lijk kleine aantal hengsten die door één
ruiter bereden zijn, konden hierbij
slechts globale conclusies getrokken
worden. Van belang is hier een enkel
resultaat te vermelden. Namelijk de
vergelijking van de cijfers door een
hengst behaald bij het „vrij springen"
en bij „het springen onder de man". Bij
een dergelijke vergelijking blijkt in hoe-
verre de ruiter het paard stimuleerde,
dan wel hinderde. Er blijkt een ruiter te
zijn die 5 hengsten heeft bereden waar-
van er bij het „vrij springen" 3 onder en
2 boven het gemiddelde van het betref-
fende jaar scoorden, maar bij het sprin-
gen onder de man kregen alle 5 heng-
sten een waardering die boven het jaar-
gemiddelde lag. Ook omgekeerde situa-
ties hebben zich voorgedaan.

Nakomelingen-onderzoek

Zoals in de inleiding al gesteld is, heeft
de paardenfokkerij het voordeel dat de
vaderdieren op dezelfde criteria onder-
zocht kunnen worden als het nakome-
lingenschap.

Kröber (11) vergeleek het resultaat
van de hengsten die de proef in Wester-
celle aflegden met de resultaten van
hun nakomelingen op concoursen hippi-
que en andere wedstrijden. De resulta-
ten van de nakomelingen van hengsten
die zelf bij het beste derde deel behoor-
den bleken veel beter dan de nakome-
lingen van hengsten die tot het minste
derde deel behoorden.
Dusek (7) vond voor de verschillende
paslengtes erfelijkheidsgraden, namelijk
0,61 voor de paslengte in stap voor de
sulky, 0,63 voor de paslengte in draf
voor de sulky, 0,67 voor de lengte van
de galopsprong onder de ruiter, en 0,34
voor de paslengte bij het trekken. Een
erfelijkheidsgraad van 0.69 vond hij
voor de tijd nodig om een bepaalde af-
stand in rengalop af te leggen.

-ocr page 567-

Bovenstaande waarden zijn hoog, hoe-
wel zij betrekking hebben op eigenschap-
pen waarop het milieu van grote in-
vloed lijkt te zijn. D u s e k berekende
deze erfelijkheidsgraden door gebruik te
maken van de resultaten van 169 8/2-
jarige Hannoveraanse hengsten die van
1951 tot 1967 hun examen in Wester-
celle afgelegd hebben.
Merkwaardig is dat Frankrijk ont-
breekt in de rij der landen waar een
eigen prestatietoets van warmbloeddek-
hengsten wordt uitgevoerd. Recent heeft
men daar echter (12) onderzoek gedaan
met behulp van 5279 prestaties tijdens
springparcoursen. L a n g 1 o i s vond
geen invloed ^\'an de sexe, wel een heel
duidelijke invloed van de leeftijd (maxi-
male prestaties tussen 8 en 10 jaar).
.\\an de hand van 3437 winnaars af-
stammende van 329 hengsten kon hij
schattingen maken van de erfelijkheids-
graad voor het vermogen om in spring-
wedstrijden te winnen. Deze schattingen
blijken te liggen tussen 0,17 en 0,19.
V
O n G 1 O d e k (8) stelt op dit gebied
een uitvoerig onderzoek in het vooruit-
zicht.

In Nederland bestaan er plannen om in
dit opzicht de resultaten van nakome-
lingen van hengsten die gebruikt wor-
den in de warmbloedfokkerij, te bestu-
deren. De hippische sportorganisaties
hebben reeds toegezegd de resultaten
die bij hen zijn vastgelegd hiervoor be-
schikbaar te stellen.

Discussie

Lehmann (14) stelt terecht dat be-
grippen als karakter en temperament
verzamelbegrippen zijn. Ook in Neder-
land is het moeilijk deze eigenschappen
nauwkeurig te evalueren. Mogelijker-
wijs zou een visie van ethologen die in
dit probleem geïnteresseerd zijn, pers-
pectief kunnen bieden.
Gezien de invloed van de ruiter dient
overwogen te worden gebruik te maken
van het feit dat de ene ruiter meer aan-
leg heeft voor een bepaald examenon-
derdeel dan de andere. Hij zou voor dit
onderdeel vaker kunnen worden ingezet
dan andere minder bekwame ruiters.

Nissen (28) waarschuwt voor het
mogelijk nivellerende aspect van de
keuze der ruiters voor een bepaalde
hengst. Men zou weieens de beste ruiter
op de slechtste hengst kunnen plaatsen
en omgekeerd.

Hoewel er in het centrum voldoende
ruiters ter beschikking staan, heeft men
het in Nederland nog niet mogelijk ge-
acht om het geval uit te sluiten dat een
hengstenhouder een bepaalde ruiter met
zijn hengst meestuurt, en deze in de trai-
ningstijd de hengst laat berijden. Een
dergelijke situatie komt de vergelijk-
baarheid niet ten goede.
In ons land zal niet iedereen zich schik-
ken in het feit dat er primair paarden
voor recreatie doeleinden gefokt wor-
den. Binnen het W.P.N. heeft men in
zekere mate de vrijheid de keuze anders
te maken. Met behulp van de uitslag
van de voorlopige eigen prestatietoets
kan de fokker bijvoorbeeld minder aan-
dacht schenken aan de karakterbeoorde-
ling en meer aan de waardering van de
springonderdelen. Het totaal aantal
punten speelt dan geen rol meer voor
hem (23).

Om tot een internationaal aanvaarde
beoordeling te komen ware het wellicht
nuttig dat elk stamboek waarnemers
naar eikaars examendagen stuurt. Bij-
voorbeeld in het verband van de Euro-
pese Zoötechnische Federatie zou men
dan tot een zo groot mogelijke unifor-
mering kunnen proberen te komen. Mo-
gelijkerwijs zou dit kunnen leiden tot
over en weer erkende examenresultaten.
Het competitie-element tussen de stam-
boeken zou dan in positieve zin aan de
orde kunnen komen.

Bedoelde uniformering zal er mogelijk
wel toe leiden dat de test in Nederland
langer zal moeten duren. Dit zou dan
ook tegemoet komen aan regelmatig ge-
hoorde kritiek (34, 35) namelijk dat de
toets in Nederland te kort duurt. D e
Vries (36) maakte zich tot hun woord-
voerder door recent te schrijven dat de
test zeker 4 maanden zou moeten duren.
Wil de voorlopige eigen prestatietoets
voldoende tot waarde gebracht worden,
dan zal de selectie op grond hiervan be-

-ocr page 568-

duidend moeten zijn. Voor een goede
vergelijking tussen vaderdieren en af-
stammelingen die hiervoor noodzakelijk
is, is een storende factor in het geheel,
dat momenteel Engelse Volbloedhengsten
een grote invloed hebben op de Neder-
landse warmbloedfokkerij. Deze vader-
paarden komen uit een fokkerij met een
ander fokdoel en worden op een andere
wijze getest als hierboven wordt be-
schreven.

De selectie richt zich hier weliswaar
vaak op dezelfde eigenschappen als bij
de W.P.N. rij paardhengsten, maar de
gegevens zijn van een geheel andere
aard dan de uitkomsten van de voorlo-
pige prestatietoets van rijpaardhengsten.
Politiek en Vos (29) hebben in an-
der verband reeds gewezen op een
noodzakelijk onderzoek van de moeders
van dekhengsten. Ook in Duitsland
wordt de noodzaak van een onderzoek
van toekomstige potentiële hengsten-
moeders onderkend (8). De in Neder-
land bestaande I.B.O.P. zadelproef (17,
29) zou in deze een eerste aanzet kunnen
zijn.

Vanzelfsprekend kan de eigen prestatie-
toets niet het enige selectiecriterium zijn.
De reeds genoemde exterieur- en bewe-
gingseisen zullen ook hun selectie-ruim-
te blijven vragen. Tevens dient bestu-
deerd te worden in hoeverre het nodig
is dat in de paardenfokkerij op vrucht-
baarheid wordt geselecteerd. Mede aan
de hand van fokkerij-plannen in Duits-
land (2, 8) is het mogelijk voor Neder-

LITERATUUR

]. Anonymus: Pferdezucht in Deutschland: Arbeiten der D.L.G., End. 124. D.L.G.-Ver-
lag - GmbH. Frankfurt/Main (1973).

2. Bade, B., S t e n g 1 i n, G h r. F r h r. v. und Rappen, W.: Leistungsprüfung und
Zuchtplanung in der Reitpferdezucht.
Züchtungskunde, 45, (1), 3, (1973).

3. Bekedam, M.: Lijst van gemiddelde paslengte- en overstap medngen bij een konstant
tempo. Intern rapport Gie. Paardengebruik v. h. Landbouwschap, Raamwee 26 Den
Haag (1974).

4. Bos, H. en Mey, G. J. W. v. d.: Discussie rond het centraal onderzoek van rijpaard-
hengsten.
In de Strengen, 40, (19), 6, (1973).

5. Bos, H. en Mey, G. J. W. v. d.: Het centraal onderzoek van rijpaardhengsten in 1973.
In de Strengen, 40, (20), 7, (1973).

6. Commissie Paardengebruik. Centraal Onderzoek hengsten 1974. In de Strengen. 42, (2)
25, (1975). \' ^

7. Dusek, J.: Erblichkeit der Schrittlänge und der Schnelligkeit bei Pferden der Nutz-
rassen.
Bayer. Landw. Jb., 48, 43, (1971).

8. Glodek, P. von: Leistungsprüfung und Zuchtwertschätzung in der Reitpferdezucht.
Westfalens Ross und Reiter, mai 1973, 17, (1973).

landse omstandigheden een volledige
foktechnische opzet te ontwikkelen.
Om een dergelijke opzet te formuleren
is het noodzakelijk tevoren verschillende
erfelijkheidsgraden te kennen. Thans zijn
deze in Nederland nog niet met vol-
doende betrouwbaarheid vast te stellen
(25).

Toekomstvisie

Omdat het foktechnisch als onjuist moet
worden beschouwd dat jonge nog niet
getoetste hengsten toegelaten worden tot
de dekdienst, moet een methode gevon-
den worden om de aanleg tot prestaties
te meten voor de aanvang van hun eer-
ste dekseizoen. De exterieur- en bewe-
gingsselectie zou dan moeten plaatsvin-
den in het begin van het jaar waarin zij
drie jaar worden. Direct daaraan vol-
gend zou dan een bij de leeftijd passende
toetsing naar de aanleg tot prestaties
kunnen plaatsvinden. Daarna zouden zij
4 of 5 dekseizoenen kunnen volmaken.
Hierna worden hun nakomelingen op
exterieur gekeurd en kan van de heng-
sten zelf een volledige definitieve pres-
tatietoets geëist worden. Ook aan de
hand hiervan moet geselecteerd worden.
Op een leeftijd van 12 ä 13 jaar van de
hengst kunnen de gegevens van de oud-
ste nakomelingen van de hengst zodanig
geëvalueerd worden dat een zo defini-
tief mogelijk uitsluitsel over de fok-
waarde van de hengst geformuleerd
kan worden.

-ocr page 569-

9. H a r i n g, H. : Sinnvolle Anpassung oder Krafdoser Kompromisz? 2. Änderung der „Vier-
ten Durchführungsverordnung zum Tierschutzgesetz über die Körung von Hengsten".
Sankt Georg, 76, (3), 40, (1975).

10. Hostrup Pederson, P.: The organisation and the basis of seletcion in the Danish
Sports-horse breeding. 25th Ann. Meet. E.A.A.P. Copenhagen, 17-21 Aug. 1974.

11. Kröber, W.: Leistungsgeprüft in Westercelle. Hannoversches Pferd, 43, 58, (1969).

12. Lan gl O is, B., P o i r e 1, D. et T a s t u, D.: Résultats de recherches en matière géné-
tique chez le cheval. L Etude des gains des chevaux dans les concours de sauts d\'obstacles
(Résultats préliminaires). 25th Ann. Meet. E.A.A.P. Copenhagen 17-21 Aug., 1974.

13. L e e u w e n, W. v a n: Iets over de vruchtbaarheid van dravermerries. De Hoefslag, 10
dee. 1970,
37, (1970).

14. Lehmann, G.: Hengstprüfung à la Warendorf/Westf. Reiter Revue, März 1971, 3,
(1971).

15. Lehmann, G.: Probleme der Leistungszucht. Westfalens Ross und Reiter, dez. 1970,
5, (1970).

16. Leuthold, A.: Vorprüfung von Warmbluthengsten. Schweizer Arch. Tierheilk., 114,
(2), 151, (1972).

17. Mey, G. J. W. van der: Bruikbaarheidsonderzoek van rijpaarden. Inleiding gehouden
voor \'de Nederiandse Zoötechnische Vereniging op 27 nov. 1970.
De Hoefslag, 10 dec.
1970,
25, (1970).

18. M e y, G. J. W. V a n d e r en B O s. H.: Evaluatie Centraal Onderzoek van Warmbloed-
hengsten in 1970. Intern rapport Cie. Paardengebruik v. h. Landbouwschap, Raamweg
26, Den Haag (1971).

19. Mey, G. J. W. van d e r en Bos, H.: Evaluatie Centraal Onderzoek van Warmbloed-
hengsten in 1971. Intern Rapport Cie. Paardengebruik v. d. Landbouwschap, Raamweg
26, Den Haag (1972).

20. Mey, G. J. W. van der en Bos, H.: Poging tot het evalueren van de resultaten van
zonengroepen bij het Centraal Hengstenonderzoek 1971 en 1972. Intern Rapport Cie.
Paardengebruik v. h. Landbouwschap, Raamweg 26, Den Haag (1973).

21. M e y, G. J. W. V a n d e r en B O s, H.: Centraal onderzoek van hengsten sinds 1966. In
de Strengen,
40, (18), 9, (1973).

22. M ey, G. J. W. V a n d e r en B O s, H.: De invloed van de ruiter op de resultaten van
het verrichtingsexamen van rijpaardhengsten. Intern Rapport Cie. Paardengebruik v. h.
Landbouwschap, Raamweg 26, Den Haag (1974).

23. M e y, G. J. W. v a n d e r en B O s, H.: Hoe de uitslag van het examen in Sleen te lezen?
In de\' Strengen, 41, (1), 5, (1974).

24. Mey, G. J. W. van der en Bos, H.: Een aantal notities m.b.t. „Sleen 1974" die van
belang kunnen zijn voor de opzet in 1975. Intern Rapport Cie. Paardengebruik v. h.
Landbouwschap, Raamweg 26, Den Haag (1975).

25. M i n k e m a, D.: De erfelijke basis van de veehouderij. 2e ed. Culemborg (1970).

.26. N e i s s e r, E.: Auftakt mit dem Jahrgang 1970. Pferd und Sport, 17, (8/9), 130, (1974).

27. Nissen, J.: Hengstprüfung Westercelle 1969. Das Holsteinse Pferd, 10, 1, (1970).

28. Nissen, J.: Zum Problem der Leistungsprüfungen des warmblütigen Zuchtmaterials.
Das Holsteinse Pferd, 11, (1971).

29. Politiek, R. D. en Vos, H.: Voorlopige analyse I.B.O.P. zadelproeven. Veeteelt en
Zuivelberichten,
12, 463, (1969).

30. Schälk, P. van: Nieuwe richtingen in de Wrmbloedfokkerij in Nederland. Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 1098, (1969).

31. Schälk, P. van: Over het fokdoel. In de Strengen, 41, (7), 11, (1974).

32. S c h i 1 k e, P\'.: Liestungsprüfungen für Zuchtpferde noch immer in der Diskussion. Sankt
Georg,
juli 1973, 42, (1973).

33. Tierzuchtgesetz, 4 Durchführungsverordnung. Niedersächsisches Ministerium für Ernährung
Landwirtschaft und Forsten, Hannover (1953).

34. Vries, J. P. de: Prestatiekeuringen van de hengsten voor de selectie. In de Strengen,
39, (8)\', 1, (1972).

35. Vries, J. P. de: Fokkerij en prestatie onderzoek van het rijpaard. In de Strengen, 40,
(11), 6, (1973).

36. Vries, J. P. de: Het verrichtingsonderzoek van onze fokhengsten. Boerderij, 59, (21),
47, (1975).

-ocr page 570-

ENIGE KLINISCHE ERVARINGEN MET ETHRANE® INHA-
LATIE-ANESTHESIE IN VERGELIJKING TOT HALOTHANE
INHALATIE-ANESTHESIE BIJ DE HOND

Clinical Experience of Ethrane® Inhalation Anaesthesia Compared with Halothane
Inhalation Anaesthesia in Dogs

J. J. VAN NES*), H. NEITZEL1) en H. W. DE VRIES*)

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren der Rijksuniversiteit te Utrecht

Samenvatting

In het kader van dit onderzoek werden 14 anesthesieën uitgevoerd, waarvan 8 met éthrane®
en 6 met halothane. In iedere groep bevond zich een proefhond, waarbij geen chirurgie werd
bedreven. De overigen waren patiënten die een heelkundige ingreep moesten ondergaan.
Naast klinische indrukken werden de volgende parameters geregistreerd: pols- en hart-
frequentie, electrocardiogram, systolische bloeddruk en capnogram.

Gezien de geringe aantallen en de grote variatie in het patiënten-materiaal konden slechts
voorzichtige conclusies worden getrokken.

Er wordt op gewezen dat zich bij hoge doseringen van de anesthetica cardio-vasculaire com-
plicaties kunnen voordoen. Deze hoge doseringen waren bij éthrane® regelmatig nodig om een
voldoende diepe anethesie te handhaven. Het verbruik van éthrane® lag dan ook duidelijk
hoger dan van halothane. Ethrane® had het voordeel, dat het herstel sneller en rustiger
verliep.

Naar onze er\\\'aring kan met beide anesthetica een verantwoorde anesthesie worden uitgevoerd.
Daarom kunnen bij het doen van een keuze tussen beide middelen secundaire overwegingen
een belangrijke rol spelen.

Summary

Anaesthesia was carried out in fourteen cases as part of the present study, ethrane® being
used in eight and halothane in six cases. Each group included an experimental dog in which
surgery was not performed. The others were patients which had to undergo a surgical proce-
dure.

In addition to clinical impressions, the following parameters were recorded: the pulse and heart
rates, the electrocardiogram, the systolic pressure and the capnogram.

In view of the small number of and marked variation in patients, only cautious conclusions
could be drawn. Atttenion is drawn to the fact that cardiovascular complications may occur
when large doses of the anaesthestics are administered. These large doses were constantly re-
quired to maintain a sufficiently deep anaesthesia when ethrane® was used. The amount of
ethrane® utilized therefore was definitely larger than was that of halothane.
Ethrane® had the advantage that recovery from anaesthesia was more rapid and smoother.
Personal experience showed that satisfactory anaesthesia may be produced by either anaesthe-
tic. Secondary considerations may therefore be an important factor in making a choice between
the two agents.

1  Drs. H. Neitzel; Klinik und Poliklinik für kleine Haustiere an der Freien Universität
Berlin, 1 Berlin 33, Bitterstrasse 8-12, Deutschland destijds stagiaire aan de Kliniek voor
Kleine Huisdieren).

-ocr page 571-

Inleiding

Ethrane®°) is een gehalogeniseerde
methvl-ethyl ether.

Halothane" is een gehalogeniseerde
ethaan verbinding. Beide zijn onbrand-
bare, heldere vloeistoffen en staan wat
hun fysische eigenschappen betreft dicht
bij elkaar.

Van halothane is bekend dat het een
bloeddrukverlagend effect heeft (5).
Ook bij éthrane® is dit vastgesteld (1,
3, 4. 6).

Het hieraan ten grondslag liggende wer-
kingsmechanisme is niet met zekerheid
bekend, wèl staat vast dat de volgende
factoren hierbij een rol spelen: (1) direc-
te invloed op het myocard, (2) perifeer
vasodilaterend effect en (3) een ganglion
blokkerende werking.

Tarnow et al. (6) vergeleken de in-
vloed van halothane en éthrane® op de
hemodynamiek en de oxygenatie van het
myocard bij de hond.
Zij kwamen tot de conclusie dat éthra-
ne® zich op deze punten niet gunstig
van halothane onderscheidt. B y 1 e s
et
ai,
(1) konden geen significant verschil
vaststellen tussen halothane en éthrane®
anesthesie bij gezonde proefhonden, dit
op grond van de volgende parameters:
artericle bloeddruk, centraal veneuze
druk. hartfrekwentie, Pco2, P02, electro-
lyten en catecholaminen.
.\\lleen het snelle herstel na het gebruik
van éthrane® was opvallend.
Dit laatste werd ook opgemerkt bij ge-
• bruik van éthrane® in de humane ge-
neeskunde (2).

Een klinische toepassing van éthrane®
bij de hond is ons niet bekend.
Dit onderzoek is uitgevoerd om na te
gaan in hoeverre het gebruik van
khrane® onder kliniek omstandigheden
voordelen biedt ten opzichte van het tot
nu toe meest toegepaste halothane.

Materiaal en methoden

In dit kader werden 14 honden aan een in-
halatie-anaesthesie onderworpen, waarvan 8
met éthrane® en 6 met halothane.
Om vertrouwd te raken met de te volgen
procedure werd met ieder middel een gezonde
proef hond geanestheseerd. Bij 12 patiënten
moest een operatieve ingreep worden uitge-
voerd: thoracotomie (3), osteosynthese (1),
laparotomie (2), operatie volgens Zepp (1),
extirpatie van oppervlakkig gelegen tumoren
(5). De leeftijd van de honden varieërde van
6 maanden tot 13 jaar. Het lichaamsgewicht
van 4 tot 28 kilogram.

") Éthrane® (Enflurane), Abbott.
Halothane (Fluothane®), I.C.I.

De anesthesie opbouw vond op de volgende
wijze plaats: de premedicatie met Symo-
ron®*) (1 mg/kg) en Atropine (0,1 mg/kg)
werd subcutaan toegediend. Na 30 minuten
werd de anesthesie ingeleid met Pento-
thal®**). De toediening geschiedde lang-
zaam intraveneus tot verdwijnen van de oog-
lidreflex. Voor het onderhouden van de anes-
thesie werd, naast het gasmengsel van 50%
zuurstof en 50% lachgas, halothane of éthra-
ne® toegediend.

De anesthetica werden gedoseerd met een
speciale verdamper.

Voor halothane was dit de Fluothec-3®***),
voor éthrane® de Enfluratec®****). Als
anesthesie systeem werd, afhankelijk van het
geschatte „tidal volume", een cirkel systeem
of een „to and fro" systeem gebruikt. Tijdens
de anesthesie kregen de patiënten Sol. Hart-
mann via een intraveneuze druppelinfuus toe-
gediend.

De volgende parameters werden gemeten
en/of geregistreerd:

— De polsfrequentie werd palpatoir vastge-
steld aan de A. femoralis.

— De hartfrequentie werd afgelezen aan het
geregistreerde E.C.G.

— Het electrocardiogram (afleiding II).

— De artiële bloeddruk werd onbloedig ge-
meten met de arteriosonde-1011 van
Roche. Iedere 10 minuten werd de systo-
lische bloeddruk gemeten.

— „Capillary refill time". Deze werd iedere
20 minuten gemeten.

Hiertoe werd een korte stevige druk uit-
geoefend op het gingiva slijmvlies van de
baaktand in de bovenkaak. Het herstel
van de lokale bloedloosheid bedraagt nor-
maal 1 ä 2 seconden.

— Het expiratoire koolzuurgehalte werd ge-
meten met een Godart capnograaf.

*) Symoron® (Methadone), Brocades.
**) Pentothai® (Thiopental), Abbott.
***) Fluothec-3®, Laméris.
****) Enfluratec®, Laméris.

-ocr page 572-

Het E.C.G. en het capnogram werden ge-
registreerd op een Heilige recorder.
Bij 5 honden werd iedere 20 minuten een
veneus bloedmonster afgenomen. Hierin wer-
den de volgende bepalingen verricht: hemato-
criet, partiële koolzuurspanning, partiële zuur-
stofspanning, zuurgraad (pH) en de Base
Excess. Deze laatste vier metingen werden
uitgevoerd met de instrumenten set van
Radiometer Kopenhagen.

Resultaten
Klinische indrukken

Voor het handhaven van een voldoende
diepe anesthesie moest bij éthane® de
dosering vaker gewijzigd worden. Het
viel ons op dat deze doseringswisselingen
eerder aan de patiënt merkbaar waren
dan wij bij halothane gewend waren.
De onderhoudsdosering lag voor éthra-
ne® duidelijk hoger dan halothane (fig.
1). Dit laatste punt gevoegd bij de
constatering dat het herstel na het ge-
bruik van éthrane® korter is heeft tot
gevolg dat het verbruik van éthrane®
hoger is dan van halothane.

>2

>1

-[ H ETHHAKE®

C3 HALOTANE

-J-1-1_I_

600

200 400

min.

van extubatie (verwijderen van de tra-
chea tube) bedroeg bij éthrane® ge-
middeld 10 minuten, bij halothane 20
minuten.

Daarnaast was het opvallend dat honden
na een éthrane® anesthesie eerder en
adekwater op hun omgeving konden
reageren.

Pols- en hartfrekwentie

Nadat de invloed van de inleidende
anesthesie zich had gestabiliseerd trad
een verdere daling van de hartfrekwen-
tie op gedurende de eerste 10 minuten
dat het inhalatie-anestheticum werd toe-
gediend. Deze daling bedroeg voor
éthrane® gemiddeld 17% en voor halo-
thane 13%. Bij geen enkele hond was
sprake van een bradycardie (hartfre-
kwentie lager dan 70).

Bloeddruk

Beide anesthetica hadden een bloeddruk-
verlagend effect (fig. 2).
Gezien de grote variabiliteit van het
patiëntenmateriaal mag niet zonder
meer gesteld worden dat de bloeddruk-
daling bij éthrane® groter is. Wel moet
opgemerkt worden dat de laagste waar-
den werden gevonden bij die honden
die voor het handhaven van een vol-
doende diepe anesthesie meer dan 2 vol.
% éthrane® nodig hadden. Bij deze
honden was geen sprake van overmatig
bloedverlies.

(mm Hg)

----HALOTMANf

Fig. 1. Vergelijking van het Ethrane® en
halothane verbruik (in volume percentages)
voor het handhaven van een voldoende diepe
anesthesie.

De grafiek geeft cumulatief de totale anes-
thesie duur iveer van 14 honden. In fracties
verdeeld naar doseringsvolumina van respec-
tievelijk: 1% of minder, 1 tot 2% en meer
dan 2%.

Dat het herstel na het gebruik van
éthrane® sneller verloopt mag uit het
volgende blijken: de tijd die verloopt
tussen het stoppen met de toediening
van het anestheticum en het moment

I 150

B

70

0 10 20 30 40 :

1 Tijd mm.
Stort anesthetikum toediening

Fig. 2. Vergelijking van de gemiddelde sys-
tolische bloeddruk gedurende inhalatie anes-
thesie met Ethrane® en halothane bij 14
honden. De spreiding en de mediane waarden
zijn weergegeven.

-ocr page 573-

Electrocardiogram

Noch bij halothane noch bij éthrane®
werden electrocardiografische afwijkin-
gen gevonden.

„Capillary refill time"

Bij geen enkele patiënt kon een verlen-
ging van deze tijd worden vastgesteld.
Zelfs een hond, die in een hypovolemi-
sche shock geraakte ten gevolge van
bloedverlies vertoonde op dit punt geen
afwijking.

Capnogram

Deze parameter heeft ons geen infor-
matie verschaft over de invloed van
beide anesthetica op het respiratie-appa-
raat, omdat wij in alle gevallen ge-
durende kortere of langere tijd zijn over-
gegaan op kunstmatige beademing: het-
zij omdat de operatieve ingreep dit
noodzakelijk maakte, hetzij omdat het
gemeten expiratoire koolzuurgehalte de
6% te boven ging. Wij konden uit het
patiëntenmateriaal niet opmaken of er
een relatie bestond tussen het moment
dat tot beademing moest worden over-
gegaan en het gebruikte anestheticum of
de dosering daarvan. Wel reflecteerde
de arteriële bloeddruk zich in de hoogte
van het capnogram.

Hematocriet

In het verloop van de anesthesie daalde
de hematocriet in geringe mate. De
hematocriet op het moment van extu-
batie verschilde echter zeer weinig van
\'de hematocriet die werd gemeten vlak
voor de anesthesie werd ingeleid.

Zuur-base evenwicht

In alle gevallen kon een aanvankelijk
bestaande uit de ziektegeschiedenis ver-
klaarbare verstoring van het zuur-base
evenwicht gemakkelijk tijdens de anes-
thesie gecorrigeerd worden.

Discussie

De reden dat de dosering van éthrane®
vaker gewijzigd moest worden kan ver-
oorzaakt zijn door onze onwennigheid
met de hogere onderhoudsdosering.
Het voortdurend pogen het vol. % te
verminderen had tot gevolg dat corri-
gerend moest worden ingegrepen. Dat
deze correcties sneller dan bij halothane
het gewenste effect sorteerden, tezamen
met de kortere recovery na een éthra-
ne® anesthesie zou verklaard kunnen
worden uit de geringere vetoplosbaar-
heid van éthrane® ten opzichte van
halothane (7).

Het met minder excitatie gepaard gaan-
de herstel na éthrane® anesthesie is
moeilijk verklaarbaar door aan te ne-
men dat éthrane® een sterkere analge-
tische werking heeft.
Dvoracek (2) stelde vast dat de
analgetische werking van beide anesthe-
tica zeer gering is. Een postanesthetische
analgesie mag dan ook bij éthrane®
niet verwacht worden.
Bij enkele honden werden wij dermate
door het snelle bijkomen verrast dat het
uitwassen van het lachgas met 100%
zuurstof niet meer mogelijk bleek. Waar-
schijnlijk heeft in die gevallen het anal-
getische effect van lachgas nog doorge-
werkt tijdens het herstel.
Indien de onderhoudsdosering de 2 vol.
% te boven gaat treedt een aanzienlijke
daling van de bloeddruk op. Uit deze
constatering moet geconcludeerd wor-
den dat het circulerend volume is afge-
nomen.

Onder deze omstandigheden optredend
bloedverlies zal gemakkelijk tot circu-
latoire complicaties aanleiding kunnen
geven in de vorm van hypovolemic en
shock (8). Het is dus zeker bij éthrane®
anesthesie noodzakelijk het cardio-vascu-
laire systeem goed te bewaken, zodat
deze complicaties tijdig onderkend kun-
nen worden.

Dit houdt tevens in dat een intraveneus
druppelinfuus aangesloten moet zijn om
deze hypovolemic adekwaat te kunnen
bestrijden.

Conclusie

In aanmerking genomen het klinisch-
vergelij kende karakter van het onder-
zoek kunnen toch de volgende voorzich-
tige conclusies worden getrokken:

(1) Met beide middelen is een verant-
woorde inhalatie-anesthesie uitvoerbaar.

-ocr page 574-

Wij hebben niet de indruk dat het ideaal
van de zogenaamde „balanced anesthe-
sia" bij het gebruik van éthrane® ge-
makkelijk haalbaar is bij halothane.

(2) Zowel voor halothane als voor
éthrane® moet, bij het gebruik van hoge
doseringen, rekening worden gehouden
met cardio-vasculaire complicaties. Bij
halothane echter zijn doseringen boven
de 2 vol. % zelden noodzakelijk. Bij
éthrane® daarentegen komen deze re-
gelmatig voor. Het kunnen onderkennen
en behandelen van een hypovolemic is
bij het uitvoeren van een inhalatie-
anesthesie van het grootste belang zeker
bij het gebruik van éthrane®.

(3) Het hogere verbruik van éthrane®,
gevoegd bij het ingericht moeten zijn op
het kunnen ondervangen van compli-
caties, verhoogt de anesthesiekosten van
het toch al duurdere éthrane® nog
meer.

(4) Tegenover deze nadelen van het
éthrane® staat het voordeel dat het
herstel rustiger en sneller verloopt, waar-
door postanesthetische toediening van
sedativa achterwege kan blijven.

Het lijkt ons verantwoord om bij het
maken van een keuze tussen beide
anesthetica financiële aspecten te laten
prevaleren.

LITERATUUR

1. Byles, P. H., Dobkin, A. B. et al: F or an e (Compound 469): Cross-over compari-
son with Enfkirane (Ethrane), Halothane and Methoxyflurane in dogs.
Canad. Anaesth.
Soc. J.,
18, 376, (1971).

2. Dvoracek, B.: Ethrane. Voordracht gehouden op de ledenvergadering van de Neder-
landse Anesthesisiten Vereniging. 31 augustus 1974.

Graves, C. L. and Downs, N. H.: Cardiovascular and renal effects of Enflurane in
surgical patients.
Anesthesia and Analgesia, 53, 898, (1974).

Peter, K., Ackern, K. van et al: Kreislaufanalyse von Ethrane-untersuchungen am
wachen Tier. Z.
prakt. Anasth., 5, 277, (1973).

Hall, L. W.: Wright\'s Veterinary anesthesia and analgesia. Ballière Tindall, Londen, 1971.
Tar now, J., G e t h m a n n, J. W.
et al: Der Einfluss von Ethrane auf die hämodyna-
miek und die sauerstoffversorgung des myokards im vergleich zu Halothane
Anaesthesist,
23, 281, (1974).

Torri, G.: Uptake and elimination of Ethrane at constant inspired and alveolar concen-
tration. Symposion on modern anesthetic agents, Hamburg, 1973.

Vries, H. W. d e: Circulatiebewaking en circulatoire complicaties tijdens anesthesie bij
kleine huisdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1289, (1974).

7.

-ocr page 575-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

ENKELE CIJFERS BETREFFENDE UIERONTSTEKING BIJ
RUNDEREN IN NEDERLAND OVER HET JAAR 1974

Some Figures for the Year 1974 Concerning Mastitis of Cattle in the Netherlands
F. H. J. JAARTSVELD1)

Samenvatting

Evenals over de jaren 1971-1973 werden ook over 1974, dankzij de medewerking van de
industrie, gegevens ontvangen betreffende het aantal kort- en langwerkende injectoren dat in
Nederland werd verkocht.

Hieruit blijkt dat de verkoop van kortwerkende injectoren in 1974 vrijwel gelijk gebleven is
ten opzichte van 1973 (—0,7%). Het gebruik van langwerkende preparaten is in 1974 duide-
lijk gestegen ten opzichte van 1973 nl. met 16%. Dit is een gunstige tendens.
De totale schade tengevolge van mastitis is in 1974 niet gewijzigd ten opzichte van 1973.
De individuele veehouder is zich te weinig bewust van de schade die door hem geleden wordt
tengevolge van mastitis.

De geschatte totale waarde tengevolge van verlies aan melkproduktie bedraagt in Nederland
± 100 miljoen gulden per jaar. De schade veroorzaakt door in verband met mastitis te vroege
uitstoot van koeien is ± 50 miljoen gulden per jaar. Totaal betekent dit een schade van
ƒ 75,— per melk- of kalfkoe per jaar.

Het is van groot belang dat dit ingezien wordt door alle instanties die zich bezig houden met
de melkwinning in de ruimste zin van het woord.

Summary

With the co-operation of the industry, information has been received for 1974, just as for the
years 1971 to 1973, about the number of short-acting and long-acting injectors sold in the
Netherlands. This reveals that the sales of short-acting injectors have in 1974 shown practi-
cally no change (—0.7 per cent). The use of long-acting preparations shows a clear rise in
1974, in comparison with 1973, namely 16 per cent. This is a favourable trend.
The total losses caused in 1974 by mastitis have not changed in comparison with 1973. The
individual stock farmer has little idea of the losses suffered by him on account of mastitis.
The estimated total damage as a result of lost milk production in the Netherlands is about
100 million guilders a year. The damage due to premature culling occasioned by mastitis of
cows runs at about 50 million guilders a year. All in all this represents damages of 75
guilders annually for every dairy cow and every cow in calf. It is imperative that this is rea-
• lised by all bodies concerned with dairying in the widest sense of the word.

In een voorgaande publikatie werd het 2. het aantal en het percentage koeien
aantal injectoren vermeld, dat door de tijdens de lactatie behandeld,

hieronder genoemde firma\'s2) in de 3. het aantal en het percentage koeien
jaren 1971, 1972 en 1973 in Nederland tijdens de droogstand behandeld,

werd verkocht. 4. het kostenaspect van de mastitis in
Inmiddels zijn van dezelfde firma\'s de Nederland.

verkoopcijfers bekend over 1974. Op Deze berekeningen dienen echter met de

grond hiervan werden enige berekenin- nodige voorzichtigheid beoordeeld te

gen gemaakt betreffende: worden, aangezien het volgende kan

1. het aantal afgegeven injectoren. worden opgemerkt:

1  Dr. F. H. J. Jaartsveld; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant te Boxtel.

2  Gaarne dank aan de volgende firina\'s: Aesculaap-Boxtel, Beecham-Amstelveen, Conti-
nental Pharma-Zutphen, Intervet-Boxmeer, Leo-Emmen, Pfizer-Rotterdam, Upjohn-Ede
en Vemedia-Amsterdam.

-ocr page 576-

Een aantal koeien wordt meerdere
malen behandeld in verband met
een recidiverende mastitis.
Een aantal koeien (met uieronste-
king) wordt niet intramammair
doch intramusculair behandeld.
Bij een groot aantal koeien worden
speciaal de subklinische gevallen
van uierontsteking niet onderkend,
waardoor het probleem mastitis
groter is dan op grond van het aan-
tal verkochte injectoren berekend
wordt.

Een aantal koeien wordt met ille-
gaal verkregen antibiotica behan-
deld.

Een aantal koeien wordt met injec-
toren behandeld, die via de leken-
handel verkrijgbaar zijn en die geen
antibiotica bevatten.
Het aantal van deze injectoren
wordt voor het jaar 1974 volgens
verkregen informaties geschat op
100.000 kortwerkende en 80.000
langwerkende.

Het is bijna onmogelijk om hierover
exacte cijfers te verkrijgen.

4.

5.

In Nederland zijn tenminste 11 fir-
ma\'s die deze produkten in de han-
del brengen.

Een deel van deze injectoren bevat
het kleurloze dapsone of diphenyl-
aminosulfone.

Andere bevatten een bruingekleur-
de verbinding van jodium met dap-
sone ook wel
supercryosol ge-
noemd.

ad. 1.

Het aantal afgegeven injectoren

Het aantal injectoren, dat in 1974 door
de genoemde firma\'s in Nederland is
verkocht bedraagt:

kortwerkende preparaten 1.594.950
langwerkende preparaten 2.914.396
In grafiek I wordt het verloop van de
verkochte injectoren gedurende de ja-
ren 1971 t/m 1974 weergegeven.
Uit deze grafiek blijkt dat het aantal af-
geleverde kortwerkende preparaten in
1974 iets is gedaald nl. 0,7% ten op-
zichte van 1973.

Het aantal langwerkende preparaten is

Grafiek 1. Het aantal injectoren dat door de genoemde firma\'s in Nederland werd verkocht.

jaar.

-ocr page 577-

percentage koeien
30

197A jaar.

met 16% gestegen ten opzichte van het
vorige jaar.

Ons inziens is dit een gunstige tendens.
Het wijst erop dat het zwaartepunt van
de mastitis-bestrijding van de curatieve
behandeling tijdens de lactatieperiode
naar de preventieve behandeling in de
droogstand is verschoven.
Het aantal kortwerkende injectoren, dat
via de lekenhandel wordt verkocht is
ongeveer 6,5% van de een antibioticum
of chemotherapeuticum bevattende pre-
paraten. Voor de langwerkende prepa-
raten is dit veel minder nl. 2,7%.
Bij de volgende berekeningen is uitge-
gaan van het aantal antibioticum — of
chemotherapeuticum — houdende in-
jectoren.

ad. 2.

Het aantal en het percentage koeien
tijdens de lactatie behandeld

Volgens de meitelling 1974 was het aan-
tal melk- en kalfkoeien 2.198.687, het-
geen een lichte stijging betekent ten op-
zichte van 1973. Toen waren er
2.113.328 melk- en kalfkoeien.
Om het aantal koeien te berekenen, dat
tijdens de lactatie behandeld is kan er-
van worden uitgegaan, dat per geval
van mastitis 2^2 injector gebruikt wordt
en een koe gemiddeld een ontsteking
heeft van 1J4 kwartier.
Dit komt overeen met 3^8 injector ge-
middeld per koe. Op grond hiervan
werden in 1974 totaal 510.383 koeien
behandeld oftewel 23,2% van het aan-
tal melk- of kalfkoeien.
Grafiek 2 geeft het percentage behan-
delde koeien weer in de jaren 1971/
1974.

Het percentage behandelde koeien ligt
in 1974 op vrijwel hetzelfde niveau als
in 1973.

Grafiek 3. Het percentage in de droogstand behandelde koeien in de jaren 1971-1974.

percentiage koeien
30

20

10

1974 jaar-

1971

1972

1973

-ocr page 578-

ad. 3.

Het aantal en het percentage koeien
tijdens de droogstand behandeld

In 1974 werden 728.599 koeien droog-
gezet met langwerkende preparaten het-
geen overeenkomt met 33% van het
aantal melk- en kalfkoeien.
Grafiek 3 geeft deze percentages weer
in de jaren 1971-1974.
Een duidelijke stijging tot 1974 is waar-
neembaar.

Wellicht zal deze stijging zich in de ko-
mende jaren voortzetten.

ad. 4.

Het kostenaspect van de mastitis in
Nederland

Er is geen reden om aan te nemen dat
het kostenaspect van de schade veroor-
zaakt door mastitis wijzigingen heeft
ondergaan ten opzichte van vorige ja-
ren. De mastitis-bestrijding ondervindt
onvoldoende belangstelling bij de vee-
houders. Dit wordt ondermeer veroor-
zaakt door dat men zich onvoldoende
bewust is van het aantal mastitis-geval-
len, speciaal de zg. subklinische geval-
len.

De financiële schade wordt min of meer
gelaten aanvaard alsof er niets aan te
doen is.

De totaal geschatte schade veroorzaakt
door melkproduktieverlies is 100 mil-
joen gulden per jaar (1). Dit komt over-
een met ƒ 50.— per melk- of kalfkoe
per jaar, of een produktieverlies per koe
van ongeveer 2%.

De schade veroorzaakt door vervroegde
uitstoot tengevolge van mastitis is onge-
veer de helft van dit bedrag nl. 50 mil-
joen gulden per jaar afgezien van de
behandelingskosten.

De totale schade komt op ongeveer 150
miljoen gulden per jaar of ƒ 75.— per
melk- of kalfkoe per jaar.

LITERATUUR

1. Jaartsveld, F. H. J.: Enkele cijfers betreffende uierontsteking bij runderen in Neder-
land.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 605, (1974).

-ocr page 579-

EEN GEVAL VAN NITRAATVERGIFTIGING BIJ PINKEN

Nitrate Poisoning in Store Cattle
A. N. LEERMAKERS1)
Samenvatting

Een 12-tal anderhalf jarige kalveren werd door overvoedering met stoppelknollen vergiftigd
door nitraat. Een 4-tal stierf voordat een therapie ingesteld kon worden. Intraveneuze toe-
diening van methyleenblauw gaf bij de overige dieren een direct en algeheel herstel.

Smiunary

Twelve eighteen-month-old calves contracted nitrate poisoning as a result of overfeeding with
turnips. Four animals died before treatment was instituted. Intravenous injection of methylene
blue resulted in prompt and complete recovery of the other animals.

Op 6 oktober 1975 werd ik in de vroege
avond met zeer grote spoed ontboden
bij zieke pinken op het bedrijf van A.
van G. te Udenhout.
Bij aankomst bleken het een 12-tal
anderhalf-jarige pinken te zijn, gehuis-
vest in een grote open loopstal. Ondanks
de schaarse verlichting kon men de die-
ren als op een slagveld her en der ver-
spreid zien liggen. Sommigen plat op
hun zij, anderen op hun buik met de
kop in de flank en twee zwalkten nog
rond. Intussen was één dier gestorven.
De anamnese leerde weldra, dat hier
sprake was van een nitraatvergiftiging.
De dieren kregen namelijk sinds enkele
dagen mondjesmaat knolgroen (stoppel-
knollen). Ook de afgelopen morgen had-
den ze een weinig ervan gehad, maar
door een misverstand in de familie was
het hooi, wat normaal daarna verstrekt
wordt, vergeten. Daarom besloot men
tegen de avond maar volop knolgroen te
voeren. Met flinke honger werd door de
pinken daaraan begonnen, maar weldra
traden bovengenoemde verschijnselen op.
Snel handelen leek me wel geboden.

Daar ik het goede medicament niet in
de auto had, belde ik de dichtstbij-
wonende collega van onze groepsprak-
tijk. Deze kon me vertellen, dat het enig
juiste middel
methyleenblauw 4% intra-
veneus in de dosering van 9 mg per kg
lichaamsgewicht
was.

Gelukkig was er voldoende poeder aan-
wezig om de benodigde oplossing te be-
reiden. Het medicament werd door mij
gehaald en hoewel er slechts een goed
half uur was verlopen tussen de melding
en de eerste injectie waren er in totaal
toch al vier pinken gestorven. Eén kwar-
tier na de laatste injectie liepen alle die-
ren weer en stonden er enkelen zelfs weer
hooi te eten. Alle zijn geheel genezen.

Ik meen dit geval te moeten publiceren,
niet om veel nieuws te vertellen, maar
om die collega\'s te informeren, die even-
als ik, nog nooit met deze ziekte gecon-
fronteerd zijn geweest. Komt men er
plotseling voor te staan, dan is zeer snel
handelen wel geboden. Het voorhanden
hebben van het medicament is dan zeer
belangrijk.

1  Drs. A. N. Leermakers, Julianastraat 34, Helvoirt, deel uitmakende van de groepspraktijk
Helvoirt met de associé\'s: Drs. J. G. M. Claessens, Udenhout, Drs. C. I. M. M. Achten,
Haaren, Drs. J. P. I. van Wensveen te Oisterwijk en de assisent Drs. J. H. M. Maas te
Vught.

-ocr page 580-

REFERATEN

Bedrijfsdiergeneeskunde

GEZONDHEIDSZORG EN STALKLIMAAT IN DE KALVERMESTERIJ

Baumgartner, W.: Aufstellung und Hygiene bei der Kälberproduktion. Wiener Tier-
ärztliche Monatsschrift,
62, 58-60, (1975).

In Oostenrijk sterft jaarlijks 10% van alle
levendgeboren kalveren, wat enkele miljoe-
nen schilling kost. Dit was voor de auteur
aanleiding waarschuwend de vinger te heffen
en enkele, overigens volkomen bekende en
plausibele wenken aan het papier toe te ver-
trouwen.

Om een gezond kalf ter wereld te brengen is
goede voeding van de moederdieren in de
graviditeit vereist; ook het bijtijds droogzet-
ten van de moederdieren. Voegt men drach-
tige dieren aan het veebeslag toe, dan moet
dit tenminste drie maanden vóór de kalfda-
tum geschieden om het dier de gelegenheid
te geven immuunlichamen tegen de op het
nieuwe bedrijf aanwezige flora aan te maken,
om deze met de colostrum aan het kalf mee
te geven.

Bij het kalven is een doelmatige en hygiëni-
sche afkalfstal vereist en goede hygiëne bij
de partus. De navel van het kalf moet goed
gedesinfecteerd worden en het kalf moet de
eerste dagen 2^3 liter colostrum per dag
kunnen opnemen, verdeeld over 4 a 5 keer.
Kalveren ouder dan 1 week mogen pas naar
de mesterij. Het vervoer naar de mesterij
moet in gesloten en schone vrachtauto\'s ge-
schieden. De kalveren moeten in boxen van
voldoende grootte en stevigheid gehuisvest
worden, maar zó, dat ze elkaar niet kunnen
belikken.

In Oostenrijk worden de mestkalveren ook
wel gehouden in groepjes in een verzamelbox
op stro, waarbij ieder kalf een oppervlakte
moet hebben van 1,5-2 m^/dier. Het drenken
geschiedt met kunstmelk uit automaten. Dit
biedt naast arbeidsbesparing ook het voordeel
dat de dieren vele malen per dag kleinere
hoeveelheden kunnen opnemen, maar geeft
het bezwaar dat een kalf met diarree bij het
niet tijdig uit de groep verwijderen, zou
kimnen sterven. Ook worden in grotere groe-
pen, als maar weinig drenkplaatsen aanwezig
zijn, de zwakkere dieren weggeduwd. Groe-
pen groter dan 25 dieren zijn niet aan te
raden.

Bij dit systeem van huisvesting is een gere-
gelde observatie vereist. Enting van de kal-
veren legen IBR/IPV moei meteen na aan-
komst op de mesterij plaats vinden. Geregeld
moet hel drinkgerei worden gereinigd en ont-
smet om een tegen de meeste antibiotica
resistente Pseudomonas infectie bij de kalve-
ren te vermijden.

Het klimaat in de mest- of opfokruimlen
moet aan de volgende normen voldoen:
De temperatuur: 20-15°G (afhankelijk van
de leeftijd van de kalveren).
Relatieve luchtvochtigheid: 60-80%.
Onderdrukventilatie: 300 mVgrootvee-een-
heid/uur (dit komt overeen met 150 mVkalf
uur) in de zomer en 75 mVuur in de winter.
De luchtsnelheid vlak bij de dieren 100-
150 cm/sec in de zomer en 20-30 cm/sec in
de winter.

Het gehalte aan schadelijke gassen: (tussen
haakjes geplaatst de in Ned. gebruikte nor-
men;
Ref.)

CO2 ten hoogste 0,35 vol.% = 3500 ppm

(0,1 vol.% = 1000 ppm)

H2S ten hoogste 0,001 vol.% = 10 ppm

(0,001 vol.% = 10 ppm)

NH3 ten hoogste 0,003-0,008 vol.% = 30-

80 ppm (0,001 vol.% = 10 ppm)

Deze hogere normen en de hogere toelaatbare

luchtsnelheden hangen waarschijnlijk samen

met het z.g. landklimaat in Oostenrijk (Ref.).

S. Hamstra.

Paard

HYPOGAMMAGLOBULINAEMIE PREDISPONEERT VEULENS VOOR INFEGTIE

Mcguire Travis, G., T o p p i e, J. and Banks, K. L.: Hypogammaglobulinemia pre-
disposing to infection in foals.
]. Am. vet. med. Assoc., 166, 71-75, (1975).

Bij een onderzoek van 46 veulens, jonger dan
2 weken, vertoonden 9 een te laag gamma-
globulinegehalte van het serum. Deze toe-
stand werd toegeschreven aan een gebrekkige
overdracht van immunoglobulinen van de
merrie aan het veulen via het colostrum.
3 Van deze veulens dronken vrijwel niet en
2 stier\\en aan infecties enkele dagen na de
geboorte; het 3e bleef in groei ten achter. De
overige 6 dronken normaal; 5 maakten een

-ocr page 581-

niet dodelijke respiratoire infectie door op
een leeftijd van 2-5 weken. Immunoglobuli-
nen werden hier uiteindelijk door de veulens
zelf gevormd.

Een vroege onderkenning van de hypoglobu-
linaemie opent de mogelijkheid tot een pro-
phylactische behandeling door plasmatrans-
fusie.

]. I. Terpstra.

Rund

MOND- EN KLAUWZEERVIRUS IN VERHITTE MELK

H y d e, J. L., B 1 a c k w e 1 1, J. H. and C a 11 i s, J. J.: Effect of pasteurization and evapora-
tion on foot-and-mouth disease virus in whole milk from infected cows.
Cand. J. Comp. Med.,
39, 305-309, (1975).

In melk afkomstig van met mond- en klauw-
zeer (MKZ) besmette koeien kunnen reeds
tijdens de incubatietijd aanzienlijke hoeveel-
heden virus worden aangetoond.
Verspreiding van virus op grote schaal via
melk en melkproducten is derhalve zeer goed
denkbaar. De doelmatigheid van pasteurisa-
tie en evaporatie voor inactivering van
MKZ-virus werd nagegaan voor volle melk,
afkomstig van koeien welke een dag tevoren
intraveneus en via het tepelkanaal waren be-
smet met een virusstam van het type A. De
hoogste titers (lO"\'\'\' tot 10\'^\'® infectieuze
eenheden (PFU) per cc.) werden gemeten
op de dag na besmetting. Tot zeven dagen
na infectie kon in afnemende mate virus in
de melk worden aangetoond.
Verwarming werd uitgevoerd bij 72° G of
00° C gedurende 15-17 sec. Na verhitting
op 72° C bevatte de melk nog tenminste 100
en na pasteurisatie op 80° G nog 10 infec-
tieuze eenheden per ml.

De gepasteuriseerde melk werd vervolgens
bij 65 °C geëvaporeerd tot 50% van het
oorspronkelijke volume.

Gevoelige runderen ingespoten met gepas-
teuriseerde en geëvaporeerde melkmonsters
ontwikkelden binnen twee dagen MKZ
lesies.

C. Terpstra.

Pluimvee

METHODIEKEN EN BEOORDELING VAN PROEVEN MET GOGGIDIOSTATIGA

A y c a r d i, J. : Aspect méthodologique de l\'étude des anticoccidiens. Symposium International
sur les Goccidioses. Tours (Er.), september 1973.

Schrijver pleit voor een uniformering van de
methodieken en de beoordeling van proeven

met coccidiostatica.

W. J. Roepke.

TOEDIENING VAN HGG TER VERKRIJGING VAN GUNSTIGER DRACHTIG-
HEIDSRESULTATEN

Püschel, G.: Besamungsergebnisse von Kühen und Färsen nach HCG-Applikation vor,
während bzw. nach der Insemination.
Tierärztl. Umschau, 332, (1974),

Door de auteur werden 373 runderen op
grond van de indicatie, verlate ovulatie en
weinig aktieve ovaria, (te geringe ontwikke-
ling van follikels of corpus luteum) met
1.000 IE HGG i.m. behandeld. Deze behan-
deling vond plaats vóór de inseminatie (100
runderen), ten tijde van de inseminatie
De drachtigheidsresultaten na le K.L be-
tie (60). Uit het artikel blijkt niet op welk
tijdstip de runderen vóór de inseminatie
werden ingespoten
(Ref.). Alle dieren waren
reeds eerder (1-3 keer) zonder resultaat ge-
ïnsemineerd.

(213) en één tot drie dagen nk de insemina-
droegen voor de 3 verschillende groepen res-
pectievelijk 73%, 62,2% en 56,7%.
Het percentage dieren dat in de drie groepen
uiteindelijk drachtig werd, bedroeg respectie-
velijk 92, 91,6 en 90.

Hiervoor waren 1,1, 1,3 en 1,3 inseminaties
nodig.

De auteurs verklaren de gunstige resultaten
na le K.L, bij toediening van HGG vóór en
tijdens de inseminatie, door een positieve
beïnvloeding van eicelrijping en ovulatie.

A. Brand.

-ocr page 582-

Bij schapen komt een infectieziekte voor die
gepaard gaat met abortus of geboorte van
zwakke lammeren met een ruw baarkleed. De
lammeren groeien slecht een een deel ervan
vertoont zenuwverschijnselen. De ziekte is in
Engeland en Ierland beschreven onder de
naam „border disease" en in Australië en
Nieuw Zeeland als „hairy shaker disease".
Voor beide aandoeningen is aangetoond dat
de ooien van dergelijke lammeren antilicha-
men bezitten tegen het bovine virus diarree/
mucosal disease (BVD/MD) virus van het
rund.

In het hier beschreven onderzoek werd een
schape-isolaat van BVD/MD virus intrave-
neus ingespoten bij ooien op 2, 5, 9, 14 en
1 7 weken na de dekdatum.
De dieren werden 15 dagen na besmetting
geslacht. Uit de foeten en de foetale vliezen
van de 2-weken groep en uit de foeten van
de 14-weken groep werd geen virus geïso-
leerd. Het virologisch onderzoek van carun-
kels, vruchten en vruchtvliezen van de overi-
ge groepen verliep daarentegen positief. De
hoogste virustiters werden gevonden in de
placentomen en in de foeten van ooien welke
5 en 9 weken na dekking waren besmet. In
de vruchten en placentomen werden geen
macroscopische of microscopische afwijkin-
gen gevonden.

Bij een tweede proef werden 15 ooien 6-8
weken na de dekdatum intraveneus besmet.
Vier ervan aborteerden, doch in de vruchten
kon geen virus worden aangetoond. Daaren-
tegen werd wel virus geïsoleerd uit de carun-
kels en/of de vruchtvliezen van de 11 ooien
welke normaal lammerden. Alle besmette
ooien ontwikkelden antilichamen tegen
BVD/MD virus. Bij 11 van de 13 lammeren
werden, voordat ze colostrum hadden gezo-
gen, eveneens antistoffen aangetoond. Schrij-
vers merken op dat de waargenomen abortus
onder praktijkomstandigheden gemakkelijk
aan de aandacht ontsnapt, vooral omdat de
verwerpers geen uierontwikkeling vertoon-
den.

C. Terpstra.

Schaap

MUCOSAL DISEASE VIRUS IN DRACHTIGE SCHAPEN

French, E. I>., H o r e, D. E., S n o w d o n, W. A., P a r s o n s o n, I. M. and Uren, J.:
Infection of pregnant ewes with mucosal disease virus of ovine origin.
Austr. Vet. Journal, 50,
45-54, (1974).

Voedingsmiddelenhygiëne

CHEMISCHE- EN MICROBIËLE HYGIËNE VAN MELK

Tolle, A.: Milch, Umwelt und Mensch. Kieler Milehwirtschaftl. Forschungsberichte, 26, 115-
132, (1974).

In dit artikel worden de resultaten beschre-
ven van een onderzoek, uitgevoerd in de
Duitse Bondsrepubliek, naar de aanwezigheid
van residuen in melk en tevens wordt aan-
dacht geschonken aan mogelijkheden ter ver-
betering van de hygiënische kwaliteit.
Om inzicht te krijgen in de mate van be-
smetting met gechloreerde koolwaterstoffen,
zijn sedert 1969 meer dan 5.000 melkmons-
ters onderzocht.

Uit de verkregen gegevens komt een duide-
lijk dalende tendens naar voren, wat betreft
de gevonden concentraties. Veronderstelt men
de consumptie van 1 liter melk per dag, dan
wordt met betrekking tot lindaan 0,11%,
DDT met metabolieten 2%, heptachloor en
-epoxide 2,3% en aldrin en dieldrin 8,3%
van de door de FAO/WHO vastgestelde
ADI (acceptable daily intake) opgenomen.
Het aantal monsters met residuen van anti-
biotica, meestal terug te voeren op mastitis-
therapie, vertoont door systematische contro-
le van de door de veehouders geleverde melk
volgens de briljantzwart methode eveneens
een duidelijke teruggang, in 1969 was 2,4%
van de monsters positief tegen 0,2-0,4% in
1974.

In gepasteuriseerde melk konden geen anti-
biotica residuen worden aangetoond.
Bij de contaminatie van melk met zware
metalen (lood, kwik, cadmium) afkomstig
van verkeer en industrie, blijkt duidelijk de
gunstige werking van de melkkoe als filter
tussen besmet voeder en de mens als consu-
ment, waardoor een belangrijke concentratie-
daling optreedt.

De conclusie wordt getrokken, dat uit de ge-
vonden waarden van chemische residuen
geen beïnvloeding van de menselijke gezond-
heid kan worden afgeleid.
Verdere verbetering van de hygiënische kwa-
liteit is te verwachten door georganiseerde

-ocr page 583-

mastitisbestrijding, waarbij de opname van
het celgetal in de kwaliteitsbeoordeling, de
kwaliteitsverbetering van de melk als ook de
mastitisbestrijding stimuleert.
Als beoordelingscriterium voor de bacteriële
hoedanigheid van diepgekoelde melk biedt de
volautomatische pyruvaat-bepaling perspec-
tieven.

VERSLAG UFAW SYMPOSIUM

Humane killing and slaughterhousetechniques UFAW symposium. The University\'s federation
for animal wellfare, 230 Highstreet, Potters bar, Hertfordshire. UFAW 1971.

— kop en staart dorsaal gestrekt.

— vleugels caudoversaal gestrekt met ge-
spreide veren.

— na iniuële tremor, volledig gestrekte po-
ten.

— geen faeces passage.

— tevens werd een verlaagde hartfrequentie
en een afvlakking van het electrocardio-
gram vastgesteld.

Voor de bij de elektrische bedwelming op-
tredende spasmus is volgens Glenn geen
verklaring en dit verschijnsel bemoeilijkt een
juiste interpretatie van de mate van bereikte
bewusteloosheid (wordt überhaupt wel be-
wusteloosheid verkregen?;
Ref.).

Vervolgens bespreekt Scott de in de slach-
terijen gebruikelijke lijnbedwelmingsappara-
tuur, al of niet met een waterbad, waarbij de
stroom via kop, lichaam en poten verloopt.
Als de afwezigheid van de Corneareflex als
maatstaf voor bewusteloosheid wordt geno-
men, kan bij gebruik van een stroomsterkte
van 70 tot 90 Volt, een spanning van 200
mA, gedurende 4 ä 5 seconden (= ± 100
Wattsec.) gedurende 35 ä 40 sec. volledige
en gedurende ± 2 minuten een gedeeltelijke
bewusteloosheid worden verkregen.
Problemen bij deze bedwelming worden ge-
vormd door verschillen in weerstand bij de
afzonderlijke kuikens en daarmee het verschil
in bedwelmingseffect.

Glenn noch Scott gaan echter in op de
relaties, die er tussen de diverse bedwelmings-
technieken en bijv. de plukresutlaten en de
slachtkwaliteit der kuikens zouden kunnen
zijn;
Ref.

R. J. Terbijhe.

In dit symposiumverslag worden wettelijke
maatregelen, behandeling van de dieren vóór
het slachten en een aantal bedwelmings- en
verbloedingstechnieken besproken. Daar deze
onderwerpen momenteel erg in de belang-
stelling staan, leek het interessant enkele ge-
deelten alsnog te refereren.
Bijdragen aangaande bedwelming van pluim-
vee werden geleverd door J. B. Glenn (be-
dwelming d.m.v.
CO2) en W. N. Scott
(electrische bedwelming).

Glenn citeert G o 1 u t a, die bij blootstel-
ling van kuikens in een tunnel aan 31/36%
CO2 gedurende 75 seconden, slappe, in el-
kaar gezakte kuikens kreeg. Deze kuikens
verloren de eerste 30 seconden na het steken
meer bloed dan onbedwelmde kuikens, maar
dit verschil was na 3 minuten niet meer sig-
nificant.

Scott bespreekt effecten van electrische be-
dwelming met verschillende voltages bij
pluimvee. Het effect van zeer hoge voltages
illustreert hij met een beschrijving van de
uitvoering van de doodstraf in Amerika door
middel van de electrische stoel. Hierbij wordt
afwisselend 2000 en 500 Volt toegediend;
hetgeen resulteert in een rectale temperatuur
van 60°C, terwijl de intercraniale tempera-
tuur het kookpunt bereikt.
Bij kuikens zijn zowel met behulp van vaste
electrodes (Richard and S ijk es) als
van met de hand bediende bedwelmingsappa-
ratuur (Scott) goede bedvvelmingsresulta-
ten verkregen, met toepassing van een
stroomspanning van 70 tot 90 Volt en een
stroomsterkte van 200 mA. Aldus bedwelmde
dieren vertoonden het volgende syndroom:
— wijd geopende ogen en afwezigheid Cor-
neareflex.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE AETIOLOGIE VAN HET PRIMAIRE GLAUCOOM BIJ DE HOND

Bedford, P. G. G.: The Aetiology of Primary Glaucoma in the dog. J. of Small Anim.

Pract., 16, 217, (1975).

Pyruvaat ontstaat door de katabole activiteit
van bacteriën en de concentratie in melk
wordt niet beïnvloed door pasteurisatie, zo-
doende wordt het mogelijk de bacteriële hoe-
danigheid van melk vanaf de winning tot de
consument zonder onderbreking te bepalen.

C. A. A. in \'t Veen.

De term „glaucoom" is van toepassing op
een grote groep oogafwijkingen met verschil-
lende oorzaken, waarbij verhoging van de
intraoculaire druk optreedt, met als gevolg

-ocr page 584-

schade aan de oogstructuren en functiever-
lies van het oog. Een differentiaal diagnose
binnen dit ziekte complex is volgens schrij-
ver essentieel in verband met de therapie.
Er wordt een primair en een secundair glau-
coom onderscheiden. Deze classificatie is ge-
baseerd op de verschillende aetiologische fac-
toren, waardoor de intraoculaire druk kan
stijgen. Deze factoren zijn primair of secun-
dair.

Bij het primaire glaucoom is de verantwoor-
delijke factor een anatomische of fysiologi-
sche factor van het oog zelf, terwijl bij het
secundaire glaucoom de stijging van de in-
traoculaire druk een gevolg is van een ziekte-
proces.

Meestal komt het primaire glaucoom uitein-
delijk bilateraal voor, terwijl het secundaire
glaucoom meestal unilateraal voorkomt.
Het primaire glaucoom komt in Engeland
het meeste voor bij de Engelse Cocker Spa-
niel, Springer Spaniel en de Basset.

De oorzaak van het primaire glaucoom is
volgens schrijver gelegen in een acute slui-
ting van een ervoor vernauwde iridocorneale
hoek, waar set door het ciliair epitheel ge-
vormde oogvocht normaal afgevoerd wordt.
Dit wordt door schrijver aangeduid als
„angle closure glaucoma".
In dit artikel wordt eerst een uitgebreide be-
schrijving van de normale irido-corneale hoek
gegeven, zowel goniascopisch (klinisch on-
derzoek van de iridocorneale hoek) als histo-
logisch. Hierna volgt een overzicht van de
bevindingen bij 53 door schrijver verzamelde
patiënten met het primaire glaucoom.
In zijn materiaal bleek het \'t meest voor te
komen bij de Engelse Cocker Spaniel, terwijl
de gemiddelde leeftijd 9 jaar was.
Klinisch trad er acute pijn op met een plot-
selinge verhoging van de intraoculaire druk.
Gonioscopisch werd er een vernauwde irido-
corneale hoek gezien, evenals bij histologisch
onderzoek. Tevens werden er histologisch
vergroeiingen in deze hoek gezien.
In het andere oog werden, terwijl er nog
geen klinisehe symptomen waren, i.h.a. reeds
gonioscopisch een vernauwde iridocorneale
hoek gezien.

De oorzaak van deze vernauwing van de iri-
docorneale hoek zou gelegen zijn in een naar
voren verplaatsing van het perifere deel van
de iris, waardoor afsluiting van de hoek gaat
optreden, dit als gevolg van een relatieve
verhoging van de druk in de achterste oog-
kamer t.o.v. de voorste oogkamer. Dit zou
volgens schrijver verklaard kunnen worden
door het zgn. „pupillair block concept",
waarbij door een uitgebreid en dicht contact
tussen de vouwvlakte van de lens en de
achtervlakte van de iris geen kamervocht af-
gevoerd kan worden naar de voorste oogka-
mer.

De ziekte lijkt verder afhankelijk van een
leeftijd gebonden verandering, zoals lens-
vergroting.

Daar de structurele veranderingen in het oog
snel irreversibel worden, is therapie i.h.a. van
weinig of geen waarde. Retina beschadiging
kan alleen voorkomen worden door een snelle
alternatieve oogvochtdrainage.
Volgens schrijver ligt de succesvolle behan-
deling van deze ziekte niet alleen in therapie
technieken, maar vooral in de preventie.
Routinematig gonioscopisch onderzoek zou-
den de verdachte dieren aan het licht
brengen en selectief fokken zou een basis
kunnen vormen voor de uitroeiing van deze
ziekte.

ƒ. S. van der Linde-Sipman.

SYMPTOMEN EN THERAPIE VAN EEN SLANGEBEET BIJ DE HOND

Lan nek, B.: Symptom och terapi vid ormbett hos hund. Svensk Veterinär Tidning, II,
497-500, (1975).

Het artikel heeft betrekking op de in Zwe-
den voorkomende adders
(Vipera beris) en
begint na een korte inleiding met de samen-
stelling van het addergif.

Naast een opsomming van de componenten
van het gif wordt ook het effect beschreven,
dat elke compnent afzonderlijk opwekt.
De beschrijving van de symptomen en de
prognose is beperkt.

Onder „therapie" worden meerdere metho-
den beschreven, waarvan de schrijfster er

een aantal als achterhaald beschouwd.
Bij de mogelijke therapeutica wordt be-
schreven, waarom stoffen, zoals antihistami-
nica en serum in Zweden niet meer gebruikt
worden en corticosteroïden wel.

De schrijfster besluit het artikel met een
therapie voor honden, die in een laat sta-
dium worden aangeboden.
Helaas ontbreekt een literatuuropgave.

A. Strietrnan.

-ocr page 585-

De schrijvers belichten in dit boekwerkje van
171 blz. met 32 afbeeldingen en 51 tabellen
op een overzichtelijke en duidelijke wijze de
magnesiumstofwisseling bij de koe. Ze heb-
ben de theoretisch biochemische beschou-
wingen beknopt gehouden en het accent ge-
legd op de praktische preventie van hypo-
magnesemie.

Na een definitie te hebben gegeven van wei-
detetanie beschrijven zij de magnesiumopna-
me, de regulatie van de magnesiumstofwisse-
ling en de magnesiumuitscheiding. (Aange-
zien géén duidelijke grens is te trekken
tussen weidetetanie en staltetanie is het,
dacht ik, juister om te spreken van voedings-
tetanie;
Ref.).

Daarnaast wordt aandacht besteed aan de
verdeling van magnesium over de verschillen-
de lichaamsweefsels en de functies die mag-
nesium in het lichaam vervult.
Zij wijzen erop dat bij de koe van hypo-
magnesemie sprake is, wanneer de gehalten
aan magnesium in het bloedserum lager dan
1,6 mg% zijn en/of de gehalten aan magne-
sium in de urine lager dan 2,5 mg% zijn.
Uitvoerig wordt ingegaan op het ontstaan
van hypomagnesemie en worden de predis-
ponerende factoren nader belicht.
Na het ziektebeeld te hebben beschreven,
wordt nader ingegaan op de differentieel
diagnose. Hierbij noemen de schrijvers ach-
tereenvolgens vergiftigingen door nitraat-ni-
triet, ureum en ammoniak, lood, D.D.T.,
H.C.N. en fosforzure esters.
Verder komen in aanmerking listeriosis, botu-
lismus, rabies en melkziekte.
(„Niet kunnen staan" ten gevolge van voe-
dingsstoornissen of als gevolg van mastitis
worden mijns inziens ten onrechte niet ge-
noemd;
Ref.).

Het boekje geeft praktisch bruikbare infor-
matie en is goed leesbaar. Voor studenten en
dierenartsen die belangstelling hebben voor
stofwisselingsstoornissen zeker het aanschaf-
fen waard.

A. Osinga.

BOEKBESPREKING

WEIDETETANIE

H. Seidel und H. Gürtler

(Uitgave: Veb. Gustav Fischer Verlag, Jena, 1974)

LEHRBUCH DER ANATOMIE DER HAUSTIERE

Nickel, Schummer u:id Seiferle; Lehrbuch der Anatomie der Haustiere, Band V.
A. Schummer; Anatomie der Hausvögel.

(Paul Parey, Berlin and Hamburg)

This attractively produced but expensive
volume of some 200 pages is the fifth and
final part of this monumental textbook.
Much has happened in the twenty years
since the first volume appeared and there
can now be few teachers of anatomy who
expect their students to acquire and read a
text of these dimensions. It is therefore more
realistic to disregard the title and consider
this as a work primarily for the specialist, be
he anatomist, zoologist or worker in some
branch of poultry science. The inclusion of
some 30 pages of references, a novelty in the
series, is perhaps an indication that authors
and publisher have already arrived at this
conclusion.

The book presents as full an account of the
descriptive anatomy of the common fowl as
most potential readers will require and is
further amplified by incidental references to
the salient features of difference in the other
domestic avian species. As in other volumes
in the series the illustrations are numerous,
clear and in many instances beautiful. The
colour printing of one or two plates in the
review copy is very slightly out of register, a
fault that would pass unnoticed in the pro-
ductions of most publishing houses but an
unusual lapse from the high standards of
Paul Parey.

The text is traditional in arrangement and in
content. Osteology receives the usual careful
attention whilst the larger part of the section
on myology is little more than a catalogue
of muscles, insufficient for the rare individual
with a serious interest in the subject whilst
too extensive for most readers. The visceral
systems receive justifiably fuller attention
whilst the vasculature and nervous system
are very adequately treated. There is some

-ocr page 586-

reference to functional aspects but not
enough according to the reviewer\'s ideas.
Possibly the author believes that the referen-
ces are adequate compensation. There may
be justification for the decision but it cannot
be denied that as a result the next makes
dry reading.

It is surely wrong to find so little space
devoted to such important topics as the flow
of blood through the kidneys or of air
through the respiratory passages. Incident-
ally, it may be remarked that the reviewer
did not succeed in finding mention of papers
which he regards as of crucial importance
on certain arbitrarily chosen topics of func-
tional or morphological interest — the male
genital organs, the renal portal circulation,
the mechanism of the jaw. Perhaps he was
unlucky in his choice of topic.
With an eye to these points this book can be
given only a qualified recommendation. Li-
braries will wish to possess a copy but indi-
viduals will think twice — unless they are
very affluent.

K. M. Dyce.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 948 van
dit tijdschrift over de inhoud van aflevering
6 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijd-
schrift staat vermeld, volgt hier de inhoud
van de volgende afleveringen;

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44,
(7/8), (1975)

Oorspronkelijke bijdrage;
Deschepper, P., De Rick, A., M a t-
theeuws, D., Van der Stock, J.;
Lymphoïde neoplasiën bij de hond. De dia-
gnose van negentien gevallen van lymfosar-
coma en lymfoïde leukemie.

Overzicht:

Blommaert, M., D e y 1 g a t, A.: Bondig
overzicht van de \\oeding van de nerts met
inbegrip van korte beschouwingen over en-
kele ziekten die verband houden met de
voeding.

Uit de Literatimr, Kronijk, Boekennieuws.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44,

(9/10), (1975)

Oorspronkelijke bijdrage:

Vandenbrand e, G., Van Hoof, J.:
Vergelijkend onderzoek van enkele micro-
biologische methodes voor het opsporen van
kiemremmende stoffen bij slachtdieren.

Overzicht:

D e V O s, A., D e V r i e s e, L.: Epidemiologie
en bestrijding van salmonella infecties.

Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

Abonnement 1976; 500 Bfr. op postreke-
ning 000-0135379-65 t.n.v. VI. Dierg.
Tijdschr., Gent, België.

RECTIFICATIE

In het verslag van de Reünie van Oud-Absyr-
tianen in de aflevering van 1 oktober
(Tijd-
schr. Diergeneesk.,
100, 1069, (1975)), staat
op pagina 1069 ten onrechte vermeld: „dat
.Absyrtus is opgeheven omdat toen de
,,School" tot ,,Hogeschool" werd verheven.

Dit moet zijn: „dat de Hogeschool werd ver-
heven tot Faculteit der Diergeneeskunde van
de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1925".

Daardoor had het aparte „Corps" geen reden
van bestaan meer.

-ocr page 587-

Het doel van deze studiereis was een oriën-
tering op het gebied van histologisch en bac-
teriologisch onderzoek van vleeswaren.

mei: Nationaal Food Institute: Soborg.
Dit instituut resulteert onder het Ministerie
van Milieubeheer.

Onderzoek van voedsel op pesticiden, conta-
minanten, zware metalen en toxicologisch on-
derzoek.

Men werkt over het algemeen met W.H.O.-
normen en met ingang van oktober 1974 met
een z.g. positieve lijst van Food-additives.
Grote problemen doen zich in Denemarken
niet voor.

en 9 mei: Danish meat Institute: Ros-
kilde.

Dit instituut is qua opzet, organisatie en
financiering te vergelijken met het CIVO te
Zeist.

Analoge problemen doen zich in Denemarken
voor wat betreft de export van blikham naar
de V.S., zoals undercoocking container ver-
voer, nabesmetting, etc. Grote aandacht
wordt besteed aan de mogelijke vervanging
van salpeter in de pekel voor bacon; dit in
verband met een eventueel \\\'erbod door
Engeland van het gebruik van salpeter.

13 mei: Institute for Microbiology and

Hygiene: Kopenhagen.

Dit instituut houdt zich bezig met:

a. import van vlees en vleesprodukten;

b. export (alleen retourpartijen) ;

c. probleem bedrijven.

De Scandinavische landen hebben gezamen-
lijk (,.Nordic committee on Food Analysis")
een codex voor microbiologisch onderzoek op-
gesteld.

Volgens deze codex worden o.a. retourpartij-
en en importvlees onderzocht. De differentia-
tie resp. typering van bacteriën aan de hand
van hun microbiologische gegevens geschiedt
m.b.v. een computer.

Uitgegaan is van een schema opgezet door
Cowan and Steel „Cambridge".

14 mei: Meat product laboratory: Kopen-
hagen.

Dit instituut heeft de verantwoordelijkheid
voor de export van vlees en vleeswaren en
ressorteert onder het Ministerie van Land-
bouw.

De controle van de exportprodukten bestaat
uit:

1.

organoleptisch onderzoek (kwaliteitson-
derzoek). Dit gebeurt d.m.v. Panel Tes-
ting.

chemisch onderzoek; eiwit, zout, vet, wa-
ter, etc.

microbiologisch onderzoek.

3.

Normen

De normen worden vastgesteld aan de hand
van de bevindingen van het vorige jaar. Hier-
bij gaat men ervan uit dat 9C% van de uit-
slagen binnen het aanvaardbare liggen. Deze
normen worden niet in absolute zin gehan-
teerd.

15 mei: Plumrose, vleeswarenfabriek, Valby.
Producer of canned meat.

Deze fabriek produceert per week ^ 00-500
ton of meer dan 1 miljoen blikken vleeswaar.
De belangrijkste produkten zijn: hammen,
schouders, bacon, chopped ham, luncheon-
meat en worstjes.

Voordat de hammen uitgebeend worden,
krijgen ze een bad in kokend water om de
kiemen op het oppervlak te doden.
De hammen worden zeer lang gekarnd, al-
Norens ze ingeblikt worden.
De fabriek heeft een uitgebreid laboratorium
met twee secties:

a. chemische sectie;

b. microbiologische sectie.

Elke dag worden de produkten van de vorige
dag chemisch en bacteriologisch onderzocht.
Ook het binnenkomende materiaal wordt
bacteriologisch onderzocht waarbij men zijn
eigen normen hanteert.

16 mei: Varkensexportslachterij te Holbaek.
Dit bedrijf is vooral georiënteerd op de pro-
duktie van bacon.

Kort verslag van een studiereis naar Denemarken

in liet kader van de Medisclie Studiebeurzen van de Raad van Europa, ondernomen door
P. C;. H. Bijker*) van 7 mei tot en met 21 mei 1974.

-ocr page 588-

In 1973 werden ruim 300.000 baconvarkens
geslacht. De gehele outillage is hypermodern.
Er wordt één slachtlijn gebruikt met een
capaciteit van maximaal 220 dieren per uur.

17-21 mei: Municipal laboratory of Food
Control: Odense.

Het is een van de centrale laboratoria die er
in Denemarken zijn.

Er werken o.a. 11 dierenartsen, 2 chemici en
2 ingenieurs.

De werkzaamheden zijn zeer uitgebreid en
bestaan uit:

a. melkcontrole;

b. het bacteriologisch vleesonderzoek van
verschillende slachterijen (Fyn en Zuid
Jutland);

c. verzorging van het repressieve toezicht
(levensmiddelenbedrijven);

d. het onderzoek van luchtverontreiniging
en geluidshinder;

e. residuen onderzoek:

1. antibiotica;

2. zware metalen - Ag, Cd, Pb, Hg;

3. pesticiden.
Eetgewoonten

Er wordt in Denemarken vrij weinig rauw
vlees gegeten, alleen wat biefstuk-tartaar.
Tartaar moet op dezelfde dag waarop het ge-
maakt is verkocht worden. Overgebleven tar-
taar moet gekookt worden.
Gehakt wordt ook hier gemaakt van af-
snijdsels.

Erg in trek zijn de z.g. Plumrose Polster die
warm verkrijgbaar zijn aan kraampjes. Dit
zijn skinless worstjes die kunstmatig rood
gekleurd zijn. Er worden erg veel z.g. koude
schotels genuttigd, o.a. het smörrebrod.
(broodjes met allerlei soorten beleg, veelal
vleeswaren).

Bacteriologisch onderzoek van vleeswaren
Dit geschiedt volgens de voorschriften vast-
gele.gd door het Nordic committee on Food
Analysis. Men werkt volgens een vast
schema:

In dit schema staan vermeld:

1. de namen van de produkten;

2. de media;

3. de verdunningen die gebruikt moeten
worden.

De volgende media worden o.a. gebruikt:

a. Plate Count Agar voor het totaal aëroob
kiemgetal, 3.d., 30°C.

b. Carter medium voor Stafylococeen, 48
uur, 37°C.

c. Slanetz en Bartley medium voor Lance-
field D streptococcen, 48 uur, 37°C.

d. Violet Red Bile Agar voor Coliforme bac-
teriën, 24 uur, 37°C.

e. IJzersulfiet agar voor Sulfiet redic. Clos-
tridia, 37°G.

Onderzoek van water is een routineonderzoek
in Denemarken. Dit gebeurt voornamelijk op
coliforme bacteriën in een monsterflesje van
200 ml. Medium: MacConkey broth purple,
dubbele sterkte, 48 uur, 37°C.
Naast dit routineonderzoek moeten alle boer-
derijen die consumptiemelk leveren, mini-
maal 1 maal per jaar hun leidingswater laten
onderzoeken.

Slachterijen en vleeswarenfabrieken moeten 4
maal per jaar hun water laten onderzoeken.
Men bepaalt dan o.a. het totaal kiemgetal,
het aantal coliforme bacteriën, het aantal
saprofytaire Pseudomonas bacteriën en het
aantal faecale coli\'s.

Bacteriologisch onderzoek van slachtdieren

Dit onderzoek gebeurt in de centrale labora-
toria.

Organen, vlees en lymfeklieren worden direct
op platen geënt.

De volgende media worden gebruikt: bloed-
agarplaat, broomthymol blauwlactose-sacha-
rose-agarplaat, ijzersulfiet buis, tetrathio-
naatophopingsvloeistof en fenolbriljantgoen-
agarplaat. Men kent z.g. specifieke en niet-
specifieke infecties, die men onderscheidt in
zwakpositief en sterk positief.
De uit varkenskarkassen meest geïsoleerde
kiemen zijn: haemolytische streptococcen en
Corynebacterium pyogenes.
Bij runderen: Corynebacterium pyogenes.

Onderzoek op antibiotica residuen

Het is verplicht alle slachtdieren die ver-
dacht zijn van een behandeling met anti-
biotica deze hierop te onderzoeken. Voor
normaal routineonderzoek wordt gebruik ge-
maakt van een
Sarcina lutea cultuur op een
tryptonbloedagarplaat. Een stukje nierschors
wordt direct op de plaat gebracht. De plaat
wordt 24 uur bij 30°C bebroed. Een duide-
lijke remzone wordt als positief beschouwd
en het slachtdier wordt afgekeurd.
Naast het routine-onderzoek vindt er vaak
ook een uitgebreider onderzoek plaats. Men
bepaalt dan naast penicilline ook streptomy-
cine en tetracycline.

Hiervoor gebruikt men de volgende teststam-
men:

1. Sarcina lutea ATCC 9341: voor Penicil-
line;

2. Bacillus subtilis ATCC 6633: voor Strep-
tomycine ;

-ocr page 589-

3. Bacillus cereus var mycoides ATCC
11778: voor Tetracycline.

Voor 1 en 3 gebruikt men de extractiemetho-
de m.b.v. acetonnitril.

In 1973 zijn in Denemarken geen positieve
gevallen meer gevonden.

Controle op hygiënisch slachten geschiedt
m.b.v. agar contactafdrukken van het karkas.
Onderzoek van levensmiddelen op pesticiden
en zware metalen gebeurt d.m.v. gaschroma-
tografie.

Dit onderzoek gebeurt als routine bij vis,
groenten en afvalwater.

Besmettelijke dierziekten en zoönosen

Salmonellose vormt geen probleem in Dene-
marken. Onder het vee komt geen
Salmonella
voor als ziekteverwekker.

Uit inlands vlees wordt geen Salmonella ge-
ïsoleerd.

Anthrax komt alleen incidenteel voor bij
runderen.

Clostridia vormen geen probleem. Botulismus
t.g.v. thermische verontreiniging komt niet
voor.

Avaire tuberculose komt nog wel eens voor
bij varkens in de kopklieren.
Trichinosis. In Denemarken is geen z.g. low-
level infectie aanwezig.

Anisakis. Dit haringwormpje komt niet voor
in Oostzeeharing, wel in Noordzeeharing. Er
wordt echter geen rauwe vis gegeten.
Opmerkelijk was dat de volgende dierziekten
niet zijn geconstateerd in Denemarken sinds

Brucellosis Abortus 1962

Scabies Ovina 1923

Pestis suum 1933

Trichinosis 1929

Pseudo-pestis avium 1972

Myxomatosis 1961

Rabies 1970

Besluit en conclusies

De veterinaire scholing in Nederland op mi-
crobiologisch gebied ligt achter bij die in
Denemarken.

Een nauwe samenwerking in Nederland
tussen de vleeskeuringsdiensten onderling en
tussen de keuringsdiensten van waren en
vleeskeuringsdiensten lijkt mij noodzakelijk
om tot een verantwoorde begeleiding van
levensmiddelen te komen. Ook internationale
samenwerking is nodig uit oogpunt van effi-
ciency en ter bescherming van de volksge-
zondheid.

Een accentverschuiving in Nederland op de
slachterijen van het z.g. hal en stalwerk naar
het laboratorium is gewenst.
De prioriteiten in de vleeskeuring in Neder-
land zullen goed vastgesteld moeten worden.

Publikaties van Nederlandse auteurs in buitenlandse tijdschriften

In een aan de lezers van het Tijdschrift
gerichte circulaire ingesloten bij cle af-
levering van 1 september 1975 kondigde
de Redaktie het voornemen aan voor het
openen van een nieuwe rubriek:

„Publikaties van Nederlandse auteurs in
buitenlandse tijdschriften".

Hierin zouden in navolging van de pu-
blikatielijst van de Groep W.O. in 1974,
namen van Nederlandse auteurs en titels
van door hen in het buitenland gepubli-
ceerd werk worden opgenomen. Doel:
bevordering van de spreiding van infor-
matie over het veterinair wetenschappe-
lijk onderzoek in Nederland, dat buiten
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
ook zijn neerslag vindt in min of meer
gespecialiseerde internationale vaktijd-
schriften.

Het verheugt de Redaktie, dat hierop
van enkele zijden een eerste response is
ontvangen en zij hoopt, dat dit voorbeeld
verdere navolging zal vinden.
Onderstaand volgen deze bijdragen:

Uit het Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie

Van Miert, A. S. J. P. A. M. en F. van Vugt: The Effect of Dopamine on Gastric

Adrenergic Receptors in the Goat. Zbl. Vet. Med. A, 21, 96-104, (1974).
Strik, J. J. T. W. A.: Chemical Porphyria in Japanese Quail (Coturnix c. Japonica). En-
zyme,
16, 211-223, (1973).
Strik, J. J. T. W. A.: Species differences in experimental porphyria caused by polyhaloge-
nated aromatic compounds.
Enzyme, 16, 224-230, (1973).

-ocr page 590-

Veenendaal, G. H. en M. J. d e Waal; Uncoupling activity of the anthelmintic oxyclo-
zanide in rodents.
Br. J. Pharmacol., 50, 435-437, (1974).

Van den Bereken, J. and \'1\'. Narahashi; Effects of Aldrin-Transdiol - A metabolite
of the insecticide Dieldrin - on ner\\\'e membrane.
Eur. J. Pharmacol., 27, 255-258, (1974).

V o s, J. G., J. A. Moore and J. G. Zinkl; \'I\'oxicity of 2,3,7,8-Tetrachlorodibenzo-p-dioxin
(TCDD) in G57B1/6 Mice.
Tox. Appl. Pharmacol., 29, 229-241, (1974).

Van Miert, A. S. J. P. A. M. en G. Th. M. van Duin: The effects of bacterial pyro-
gens nd leucocytic pyrogen upon gastric motility and heart rate frequency in conscious goats.
Zbl. Vet. Med. A, 21, 692-702, (1974).

A k k e r m a n s, I,. M. A., J. van den Bereken: Effects of Dieldrin (HEOD) and Some
of its Metabolites on Synaptic Transmission in the Frog Motor End-Plate.
Pesticide Bio-
chemistry and Physiol.,
4, 313-324, (1974).

Van Genderen, H.; The pollution of surface waters by mercury and cadmium com-
poimds, the effects on the faima, and ecological pollution limits for fresh water. Proc. of the
Intern. Symp. "Problems of Contamination of Man and his Environments by Mercury and
Cadmium\', organised by Comm. of the European Communities, Luxembourg, 3 t/m 5 juli
1973, blz. 247 t/m 259.

Vos, J. G. and J. .K. Moore: Suppression of Cellular Immunity in Rats and Mice by Ma-
ternal Treatment with 2,3,7,8-Tetrachlorodibenzo-p-Dioxin.
International Archives of Allergy
and Applied Immunology,
47, 777-749, (1974).

F r e n s, J.: Thermoregulation Set-point Changes during Lipopolysaccharide Fever Tempera-
ture Regulation and Drug Action. Proc. Symp. Paris 1974, blz. 59 t/m 64 (Karger, Basel).

A 1-H a c h i m, G. M. and J. F r e n s: Analysis of Shivering in Nonperipheral Cooling During
Pyrogen Fever.
Int. J. Biometeor., 19, (1), 53-55, (1975).

Chau H. Wu, J. van den Bereken and T. Narahashi: The Structure-Activity Re-
lationship of DDT Analogs in Crayfish Giant Axons.
Pesticide Biochemistry and Physiology,
5, 142-149, (1975).

A k k e r m a n s, L. M. A., Joep v. d. Bereken, Johan M. van der Zalm; Effects of
aldrin-transdiol on neuromuscular facilitation and depression.
Eur. J. PhartnacoL, 31, 166-
175, (1975).

B 1 a a u b o e r, B. J., C. W. M. V a n H o 1 s t e ij n, J. G. W i t; Nitrosobenzene-Induced Ferri-
hemoglobin Formation in Japanese Quail Erythrocytes.
Naunyn-.Schmiedeberg\'s Arch. Phar-
macol,
289, 127-135, (1975).

Frens, J.: The Influence of Skin Temperature on Thermoregulation. Bibl. Radiol, no. 6,
1975, blz. 218-223. (Proc. 1st Europ. Congr. on Thermography, Amsterdam, 1974).

Van de Vakgroep Tropische Diergeneeskunde en Protozoölogie:

Overdulve, J. P. en D e Roever-Bonnet, H.; De kat en toxoplasmose bij de mens.
Ned. T. Geneesk., 117, 1014-1021, (1973).

Z w a r t, D., P e r i é, N. M., Keppler, A. en Goedbloed, E.; A comparison of methods
for the diagnosis of trypanosomiasis in East African domestic ruminants.
Trop. Anim. Illth.
Prod.,
5, 79-87, (1973).

Van D ij k, J a c. E., Z w a r t, D. and L e e f 1 a n g. P.: A contribution to the pathology of
Trypanosoma siiniae infection in pigs. Zbl. Vet. .Med. B., 20, 374-391, (1973).

Greuel, E., Kuil, H. and R o b 1, R.: Synergism between Metichlorpindol and Methyl-
benzoqiuite against
E. acervulina. Z. Parasitenk., 46, 163-165, (1975).

Individuele bijdrage van Dr. VV. Misdorp; Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, Amsterdam:

B r o d e y, R. S., W. Misdorp, W. H. Riser, R. O. van der Heul; Canine skeletal
chondrosarcoma: a clinicopathologic study of 35 cases.
J. Am. Vet. .Med. Ass., 165, (1),
68-78, (1974).

Misdorp, W. and R. O. van der Heul: A osteo-(chondro-)lipo.sarcoma ("malignant
mesenchymoma") of the radius in a dog, with two types of metastases.
Zbl Vet. Med. A,
22, 187-192, (1975).

Hampe, J. F. and W. Misdorp: Histological classification of tumours and dysplasias of
the mammary gland.
World Health Organization Bulletin, 50, (1-2), 111-135, (1975).

-ocr page 591-

CENTRAAL VEEVOEDERBUREAU — VERKOR TE \'TABEL

Eén dezer dagen verscheen bij het Centraal
Veevoederbureau in Nederland de 28ste druk
van de Verkorte Tabel. (Voedernormen voor
de Landbouwhuisdieren en Voederwaarde der
Veevoeders.)

Deze 28ste druk van de Verkorte Tabel ver-
schilt op vele punten van de 27ste druk. Hoe-
wel de voedernormen voor de verschillende
categorieën landbouwhuisdieren geen of nagc-
noe geen wijzigingen ondergingen is, gelet op
de resultaten van het veevoedkundig onder-
zoek na 1970 de toelichtende tekst op diverse
plaatsen aangepast aan de thans geldende
opvattingen omtrent de wijze waarop de
voedernormen dienen te worden gehanteerd.
De voederwaardecijfers van de in deze tabel
opgenomen ruwvoeders werden zoveel moge-
lijk in overeenstemming gebracht met de meest
recente resultaten van het gewasonderzoek,
terwijl voor een betere onderlinge vergelijking
van de ruwvoeders de zetmeelwaarde en het
voedernorm eiwit tevens in de droge stof wer-
den uitgedrukt.

Voorts werd de voederwaarde van enkele
krachtvoeders in overeenstemming gebracht
met de wijzigingen zoals die met ingang van
mei 1974 in de Veevoedertabel 1973 van het
C.V.B, werden doorgevoerd.

Prijs per stuk;

1 t/m 9 exemplaren
10 t/m 49 exemplaren
50 en meer exemplaren

ƒ 1,25
ƒ 1,00
ƒ 0,75

Bestelling uitsluitend door overschrijving van
het verschuldigde bedrag op postgironummer
97 30 17 t.n.v. Penningmeester Centraal Vee-
voederbureau in Nederland te Lelystad onder
vermelding van: „...... expl. Verkorte Tabel".

NEDERLANDSE VERENIGING TOT BE-
SCHERMING VAN VOGELS
Wintervoedering vogels

Zoals wellicht bekend bestond er reeds lang
een brochure „VVinter\\\'oedering", maar deze
was nogal verouderd, zowel inhoudelijk als
qua presentatie. In nauwe samenwerking met
het Nationaal Comité Winter\\oedering werd
de brochure geheel herschreven en van nieu-
we illustraties voorzien.

Het Nationaal Comité Wintervoedering is een
samenwerkingsverband van Vogelbescher-
ming, Dierenbescherming, Politie-Dieren-
bescherming. Natuurmonumenten en Dieren-
rampenfonds.

Het boekje bevat 43 pagina\'s nuttige en prak-
tische informatie in een handig formaat;
10 x 22/2 cm staand.

De prijs is vastgesteld op ƒ 4,50 inclusief
porto. Bestelling kan geschieden door over-
schrijving van dit bedrag op postgiro
1.88.25.23 van „Vogelbescherming", Drie-
bergseweg 16 B te Zeist, onder vermelding
van ,,Wintervoedering".

Vereniging Warmbloed Paardenstam-
boek in Nederland (W.P.N.)

31 januari 1976; Zuidlaren - Pr. Bernhard-
hoeve - hengstenkeuring en zadelrubrieken.
6-7 februari 1976; Utrecht - Veemarkthal -
Grootste Europese hengstenshow.

Inlichtingen: (030) 78 62 41 - toestel 25.

Het Nederlands Welsh Pony Stamboek

Het tweede stamboek (qua grootte( van Ne-
derland houdt haar jaarlijkse hengstenkeuring
op vrijdag 23 en zaterdag 24 januari 1976 te
\'s-Hertogenbosch in de grote Veemarkthal.
In totaal nemen meer dan 300 Welsh-heng-
sten deel aan deze keuringen. De afmars van
de Welshpony gaat nog steeds door. Op dit
moment zijn er ruim 6000 fokkers, die hun
hart aan dit ras hebben verpand.

Inlichtingen: (030) 78 62 41.

I)e banden 1972 voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zijn uitver-
kocht.

Administrateur.

-ocr page 592-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

NAAST EEN INDIRECT- NU OOK EEN DIRECT VERPLICH-
TE ENTING TEGEN MOND- EN KLAUWZEER

Naast een indirecte entverplicliting van
de rundveestapel tegen mond- en klauw-
zeer is thans ook een directe verplichting
tot het inenten van op de bedrijven
aanwezige runderen ingesteld. De in-
directe entverplichting, die tot dusver
werd gehanteerd, was gebaseerd op de
Vervoersbeschikking runderen, waarin
een vervoersverbod voor niet-geënte run-
deren is opgenomen.
Thans moeten alle runderen, die op de
dag in de entingsperiode waarop de
jaarlijkse bedrijfsenting wordt veri\'icht
vier maanden of ouder zijn, op deze
entingsdatum worden gevaccineerd.
Dit is de belangrijkste wijziging in de
tot dusver geldende regeling, neergelegd
in de Vervoersbeschikking runderen. De
wijzigingen zijn opgenomen in een nieu-
we „Entingsbeschikking runderen mond-
en klauwzeer", uitgevaardigd door de
minister van Landbouw en Visserij, die
op 1 december 1975 van kracht is ge-
worden.

Meststieren en ossen vallen niet onder
deze verplichting. Zij moeten, wanneer
ze in groepen \\-an minimaal tien stuks
worden gehouden en op een leeftijd van
uiterlijk achttien maanden worden ge-
slacht, tussen de zesde en tiende le\\ ens-
maand éénmaal worden geënt.

Bevinden de dieren zich op bedrijven
waar langer wordt gemest, dan moeten
ze op dezelfde leeftijd tweemaal met een
tussenperiode van acht tot tien weken
worden geënt. Bij vervoer, wat zelden
\\ oorkomt, moeten ze evenals andere run-
deren van de leeftijd van vier maanden
af zijn geënt.

Tevens zal krachtens deze beschikking
de jaarlijkse entingsperiode eerder, op
1 december 1975, beginnen en op 29 fe-
bruari 1976 eindigen.

Tot deze wijzigingen is na overleg tussen
de directie van de Veeartsenijkundige
Dienst, de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren, de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde en
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
besloten, teneinde de immuniteit van de
rund\\ecstapel tegen mond- en klauwzeer
zo snel mogelijk weer op peil te brengen.
In het najaar en de eerste wintermaan-
den laat deze te wensen over, daar de
immuniteit van slechts éénmaal geënte
dieren nagenoeg is verstreken cn veel
kalveren, inmiddels ouder dan vier
maanden, nog nooit zijn gevaccineerd.

De praktizerende dierenartsen zijn via
een circulaire uitvocri.g over dc nieuwe
beschikking ingelicht.

RABIDE VOS GEVONDEN IN DRENTHE
Gebied voor onderzoek van vossen opnieuw uitgebreid

Te Laaghalerveen, in de buurt van
Smilde in Drenthe, op circa 45 kilo-
meter van de Duitse grens, is een vos
gevonden die in het verkeer was omge-
komen. De vinders brachten het dier
naar het politiebureau en na inschake-
ling van de Veeartsenijkundige Dienst te
Assen, werd het verminkte kadaver voor
onderzoek opgezonden aan het C.D.I.
afdeling Rotterdam.

Daar de kop ernstig was beschadigd, was
hersenonderzoek niet mogelijk cn moes-

-ocr page 593-

ten andere en uitgebreidere onderzoek-
methoden worden toegepast om een dia-
gnose te kunnen stellen. In de eerste
week van november leidde dit onderzoek
tot de conclusie dat de vos was besmet
met rabies.

Dit was het eerste geval van wildrabies
in Drenthe. De burgemeesters en dieren-
artsen in deze provincie werden op de
hoogte gesteld en in een gebied met een
straal van ongeveer vijf kilometer rond
Laaghalerveen werden waarschuwings-
borden geplaatst.

In verband met dit geval werd het ge-
bied van waaruit vossen voor onderzoek
op rabies naar het C.D.I. worden opge-
stuurd," op verzoek van de Minister van
Landbouw en Visserij uitgebreid. De
westelijke grens van het bestaande ge-
bied is verlegd naar Rijksweg 13, Gro-
ningen - Drachten - Heerenveen en van
de rotonde naar Meppel en Rijksweg
N 90.

Ook werd overwogen in het gehele aan-
gewezen gebied de verplichting op te leg-
gen alle gevangen, gedode of dood aan-
gtroffen vossen bij het politiebureau in
te leveren. Deze zullen dan worden op-
gestuurd naar het C.D.I. en op rabies
worden onderzocht.

Als gebieden waar deze maatregel van
kracht zal zijn werden aangewezen:

1. een 25 kilometer brede strook ten
westen van de Duitse grens in de pro-
vincie Groningen;

2. van de stad Groningen oostelijk van
rijksweg 43 en van de rotonde via
Rijksweg N 90 tot de provinciegrens
tussen Friesland en Overijssel, dus
inclusief de gehele provincie Dren-
the;

3. de provincie Overijssel;

4. in Gelderland het gebied oostelijk
van de IJssel tot Arnhem en aanslui-
tend het gebied oostelijk van de
Rijksweg Arnhem - Nijmegen en het
gebied begrensd door de provincie-
grens tussen Limburg en Gelderland,
het Maas-Waalkanaal, de Waal en
de Nederlands-Duitse grens;

5. de provincie Limburg.

Inmiddels heeft zich weer een geval van
wildrabies bij een vos voorgedaan, nu in
Vriezenveen in Overijssel. Het dier had,
alvorens te worden gedood, een man ge-
beten. Deze heeft een volledige behan-
deling tegen rabies ondergaan.
Het aantal gevallen van wildrabies bij
vossen in Nederland is hiermee gestegen
tot 15.

Pink aangevallen

Te Hardenberg in Overijssel viel op 11
november een vos een pink in de weide
aan en takelde het dier behoorlijk toe.
De eigenaar zag het door het keuken-
raam gebeuren.

Kort daarop werd bij een drijfjacht een
vos geschoten, die bij onderzoek op ra-
bies positief bleek te zijn.
De mogelijkheid bestaat dat deze vos het
rund heeft aangevallen.
De pink is voor nader onderzoek naar
het C.D.I. te Rotterdam overgebracht.
Enkele dagen daarvoor viel in hetzelfde
gebied een vos een hond aan.
De hond is, daar hij niet tegen rabies
was ingeënt, gedood. Dit om alle risico\'s
in verband met de gevreesde ziekte voor
eigenaar en omgeving uit te sluiten.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 19 van de Veeartsenij-
kundige Dienst vermeldt over het tijdvak
van 1 tot en met 16 oktober 1975 de volgen-
de gevallen van aangifteplichtige dierziekten
in ons land:

Atrofische rhinitis

Totaal 6 gevallen in 5 gemeenten.

Overijssel 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Noord-Brabant 1 geval

Limburg 3 gevallen in 2 gemeenten

Schurft

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten.

Friesland 1 geval

Noord-Holland 5 gevallen in 5 gemeenten

Rotkreupel

Totaal 29 gevallen in 27 gemeenten.

Groningen 2 gevallen in 1 gemeente

Friesland 3 gevallen in 3 gemeenten

Drenthe 5 gevallen in 5 gemeenten

Overijssel 1 geval

-ocr page 594-

Gelderland 6 gevallen in 5 gemeenten hierbij betrokken varkens stierven er 795 aan

Utrecht 3 gevallen in 3 gemeenten de ziekte en de overige 10.935 dieren werden

Noord-Holland 4 gevallen in 4 gemeenten opgertumd.

Zuid-Holland 5 gevallen in 5 gemeenten In de eerste helft van september werden 20

Varkenspest uitbraken geteld, waarbij 2.238 varkens wa-

„ ,, . O . ^ , , , , ren betrokken. Hiervan stierven aan de ziekte

3 gevallen m 3 gemeenten m Gelderland. jj 2.187 varkens werden

Vogelcholera opgeruimd.

1 geval in Gelderland

Hondsdolheid

1 geval bij een vos in Overijssel. Spanje maakt melding van een geval van

rabies te Granada.

AFRIKAANSE VARKENSPEST ^^^ ^^^rd de ziekte na diep-

gaand onderzoek vastgesteld.
Portugal meldt over september 1975 dat 35 Er werden strenge hygiënische maatregelen
bedrijven in 12 districten werden aangetast genomen om verdere verspreiding te voor-
door Afrikaanse varkenspest. Op deze be- komen.

rijven bevonden zich 2490 varkens, waarvan Hoewel dit geval zich al in september voor-
er 525 aan de ziekte stierven en de overige deed, stelde Spanje pas eind oktober het
1965 dieren werden afgemaakt en opgeruimd. O.I.E. ervan op de hoogte en meldde dat
Spanje maakt melding van 73 uitbraken over zich sindsdien geen geval meer had voorge-
de tweede helft van augustus. Van de 11.730 daan.

DOORLOPENDE AGENDA

December,

4, Rabies Symposium - Aesculaap B.V. (pag. 1293)
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. vergadering in Jaar-
beursgebouw te Utrecht, aanvang 20.00 uur.
10, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering is op 10 december en niet
op 18 december, zoals eerder was aangegeven.

10, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11, Groep Volksgezondheid en Ver. Dir. van Gem. Slachthuizen in Ned. gezamenlijke
vergadering.

12, Symposium Biomembranen (Biol. Raad, Kon. Ned. Akademie van Wetenschap-
pen). (pag. 1173)

14—19, Basic AO/ASIF Veterinary Gourse Davos, Zwitserland, (pag. 1118)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1976
Januari,

8— 9, Symposium: Bestrijdingsmiddelen, diergeneesmiddelen, verwante verbindingen en

him residuen (Ver. voor Hoger Landbouwonderwijs), (pag. 1174)
18—23, American European Symposium on Veterinary Medicine; Lugano, (pag. 1010)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).
29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. l.edenvergadering.
23—24, Ned. Welsh Pony Stamboek, Hengstenkeuring. (pag. 1289)
31, W.P.N., Hengstenkeuring. (pag. 1289)
Februari,

6— 7, W.P.N.,Hengstenkeuring. (pag. 1289)

10, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering in hotel
Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 20.00 uur.
11-12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.
24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).

-ocr page 595-

April,

9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress, (pag. 1175)
14 -15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118)

Mei,

12 -15, 13th International Symposion on the Histry of Veterinary Medicine, (pag. 1011)
19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176 en pag. 1175)

September,

6—11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731 en pag. 1119)
12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
30—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

November,

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

RABIES SYMPOSIUM

Programma Rabies Symopsium op donder-
dagmiddag 4 december 1975, aanvang 14.00
uur in het Jaarbeurs Congrescentrum (1 min.
lopen vanaf station) te Utrecht, georgani-
seerd door Aesculaap B.V. te Boxtel.

Programma

14.00-14.30 Rabies op rooftocht door West
Europa;
Drs. C. J. V e r m e u-
1 e n. Inspecteur Veeartsenijkim-
dige Dienst.
14.30-15.00
Ueber die Bedeutung der
Schutzimpfung der Haustiere ge-
gen Tollwut; Erfahrungen in der

CONGRESSEN

Schweiz; Dr. Kilschperger,
Research-medewerker Veterina-
ria A.G., Zürich.

15.00-15.30 The safety of the Convac Rabies
vaccin-Era Strain:
Dr. B o y-
1 a n, Research-medewerker Con-
naught Labs., Toronto, Canada.

15.30-15.45 Film: Tollwut.

15.45-16.15 Pauze.

16.15-17.00 Discussie o.l.v. Drs. J. E. Ga-
jentaan, prakticus kleine huis-
dieren te Amsterdam.

17.00-17.30 Aperitief.

17.30-19.00 Saladerie-Buffet.

SYMPOSIUM „ IN VITRO ACTIVITEITEN VAN LYMFOCYTEN"

De cursuscommissie van de Vereniging voor
Inimtmologie organiseert op 14 en 15 april
1976 in het Congrescentrum „De Blije We-
relt" te Lunteren een Symposium over
„In
vitro aktiviteiten van lymfocyten".
Hoewel bij
de inschrijving assisterend laboratorium per-
.soneel voorrang heeft, zijn ook andere belang-
stellenden welkom. Aanvang woensdagmiddag
1 7.00 vuir, einde donderdagmiddag 1 6.00 uur.

Voorlopig programma: P. N i e u w e n h u i s
(Groningen) :
Histofysiologie van het lymfo-
cytaire systeem;
W. Zeylemaker (Am-
sterdam) :
Herkenning en functie van lymfo-
cyten subpopulaties;
R. van Furth (Lei-
den):
In vitro eiwit synthese door lymfocyten;
L. Kater (Utrecht): Van stamcel tot thy-
muscel;
O. Brocades Zaalberg (Rijs-
wijk) :
Coöperatie van lymfoide subpopulaties
bij antilichaam vorming in vitro:
W. van
Muiswinkel (Wageningen) :
Anti-
lichaam vorming in vitro:
G. Schelle-
kens (Amsterdam):
Lymfocyten transforma-
tie in vitro;
J. G. van den Tweel (Lei-
den) :
Stimulatie van lymfocyten door histo-
compatibiliteits antigeen
; J. Kerckhaert
(Amersfoort) :
De Graft versus Host reaktie in
vitro;
J. d e V r i e s (Amsterdam): Immuno-
logische reakties t.o.v. tumoren in vitro;
M.
Giphart (Leiden):
Biochemie van eiwitten
in de plasma membraan van lymfocyten;
A.
Veerman (Amsterdam):
Capping in vivo.

Inschrijfformulieren en eventuele nadere in-
formatie zijn verkrijgbaar bij Dr. A. A. v a n
den Broek, Histologisch Laboratorium,
Oostersingel 69/1, Groningen.

-ocr page 596-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

Dr. Th. H. J. van Capelle

Op 29 juli 1975 stierf Thomas Jacob van Capelle, nauwelijks
ziek geweest zijnde, op 88-jarige leeftijd.
Geboren in Amsterdam groeide hij op in Weesp, waar hij in
contact kwam met collega Leenheer, die hem vaak in zijn
rijtuigje meenam op praktijk, daardoor zijn belangstelling
voor de diergeneeskunde wekkend.

Na zijn H.B.S.-opleiding liet hij zich inschrijven als student
aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht en als groen van Ab-
syrtus. Met een stel vrienden genoot hij ten volle van het
studentenleven en heeft hij als bekwaam amateurviolist menig
feest opgeluisterd en meegevierd.

Afgestudeerd in 1909 werd Van Capelle assistent bij Van
Nederveen te Middelburg; met tram, rijtuig, fiets en later
„stoomfiets" werd diens uitgestrekte praktijk op Walcheren
doorkruist bij het afleggen der visites. Hij vond daarnaast nog
tijd om onder leiding van Prof. Poels, directeur der Rijks-
seruminrichting te Rotterdam, een wetenschappelijk onder-
zoek te verrichten, dat in 1911 te Bern met de doctorsgraad
bekroond werd.

In Middelburg ontmoette hij Elisabeth Pieternella Verhulst, met wie hij in 1913 trouwde; uit
dit zeer gelukkige huwelijk werden 2 dochters geboren.

In 1912 had hij de praktijk verwisseld voor de functie van militair paardenarts te Ede, maar hij
vond hierin slechts matig bevrediging. Toen in 1914 de positie van Hoofd van de Vleeskeuring
en de Veemarkt te Zwolle open kwam, solliciteerde hij daar met succes naar.
Aangelokt door de plannen tot abattoirbouw, werd het in 1920 Hilversum, waar hij zich blij-
vend zou vestigen. Met inzet van heel zijn persoonlijkheid en zijn capaciteiten droeg hij bij
tot de realisering van de bouw van „zijn" abattoir. Een fraai brons van zijn markante kop, hem
bij zijn afscheid in 1952 door de abattoir gemeenschap geschonken en geplaatst in de centrale
gang avn het bedrijf, houdt de herinnering aan Van Capelle levend.

Naast zijn eigenlijke taak ontplooide hij grote activiteit op velerlei met het beroep verwante
en maatschappelijke terreinen. De „Vereniging van Directeuren" diende hij vele jaren als secre-
taris. Een groot aantal keurmeesters ontvingen van hem hun opleiding in de jaren 1938 tot
1955. Vele jaren was hij medebestuurder van de Doopsgezinde Kerk te Hilversum en zeer
actief, twee maal als voorzitter, in de Rotary-club Hilversum.

Naast vele en grote vreugden in zijn werk en gezinsleven, bleef ook verdriet hem niet bespaard.
In 1963 verloor hij zijn vrouw en in 1972 zijn jongste dochter, waardoor hij meer alleen kwam
te staan, nochtans zonder eenzaam te worden. Sterk heeft hij meegeleefd met het gezin van zijn
oudste dochter en schoonzoon, met hun vier kinderen, zijn kleinkinderen. Groot liefhebber van
klassieke muziek bleef hij tot het einde concerten bijwonen. Hij bezocht ook zo trouw mogelijk
de jaarlijkse bijeenkomsten der Oud-Absyrtianen te Zeist en bleef nauw contact houden met
zijn vrienden.

De sfeervolle woning van de echtgenote van een overleden goede vriend en collega werd in
1970 zijn laatste tehuis, waar hij nog zeer aangename jaren heeft mogen beleven.
Rustig is Van Capele heengegaan uit zijn aardse bestaan, weergekeerd naar zijn en ons aller
Schepper, in Wie hij altijd zijn vertrouwen had gesteld. Op zijn wens is hem slechts door zijn
allernaasten uitgeleide gedaan.

VAN GILS

-ocr page 597-

VAN HET HOOFDBESTUUR

Commissie Dierenartsen
in Dienstverband

De Commissie Dierenartsen in Dienst-
verband (D.I.D.) heeft een onderzoek
ingesteld naar o.a. het inschalings- en
bevorderingsbeleid bij de verschillende
overheids- en semi-overheidsinstellingen.
Daarnaast heeft zij door middel van
enquêtes enig inzicht gekregen in de
arbeidsvoorwaarden die gehanteerd wor-
den.

Mede door het werk van deze commissie
D.I.D. kan de K.N.M.v.D. door middel
van haar secretariaat aan de leden die
werkzaam zijn in dienstverband c.q. van
plan zijn in dienstverband te gaan wer-
ken de volgende dienstverlenende facili-
teiten verlenen.

Voorlichting en advisering met betrek-
king tot:

a. functie-inhoud. (Ten behoeve van
sollicitanten kunnen eventueel con-
tacten tot stand worden gebracht met
collegae werkzaam in de betreffende
sector).

b. arbeidsvoorwaarden.

Arbeidsbemiddeling:

a. Regelmatig worden aan het Secre-
tariaat vacatures gemeld die de be-
treffende instellingen gaarne vervuld
zien door dierenartsen.

b. Dierenartsen die in dienstbetrekking
werkzaam wensen te zijn c.q. van
dienstbetrekking wensen te verande-
ren kunnen dit — onder opgave van
hun wensen — kenbaar maken aan
de Algemeen Secretaris. Zij worden,
onder strikte geheimhouding, ge-
plaatst op de z.g. „closed list". Hun
namen worden niet dan na hun voor-
kennis en instemming aan derden
bekendgemaakt.

Consultatieve en juridische bijstand in
arbeidszaken:

Deze bijstand kan gegeven worden zo-
wel in individuele gevallen als ten be-
hoeve van een groep van dierenartsen
in een bepaalde sector werkzaam. De
mogelijkheid deze bijstand te ver-
lenen is belangrijk vergroot door het
besluit van de Algemene Vergadering
d.d. 4 oktober 1975 van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde om ten behoeve van haar
leden werkzaam in ambtelijk dienstver-
band c.q. in dienstverband bij semi-over-
heid en bedrijfsleven een collectief lid-
maatschap aan te gaan met de Centrale
van Hogere Ambtenaren (C.H.A.) resp.
de Nederlandse Centrale van Hoger
Personeel (N.C.H.P.).

Pensioenfonds

Het is vrijwel zeker, dat de Minister
van Sociale Zaken het pensioenfonds
voor praktizerende dierenartsen per 1
december 1975 verplicht zal stellen.
.Mie praktici hebben inmiddels of zullen
binnenkort van de Stichting Pensioen-
fonds voor Dierenartsen nadere mede-
delingen ontvangen over het betalen van
de premie voor 1975.
Wellicht ten overvloede delen wij u
mede, dat de administratie van het Pen-
sioenfonds wordt gevoerd door Bureau
Van Spaendonck in Tilburg.

-ocr page 598-

Therapeutische toevoeging medi-
camenten aan mengvoeder
(CIMBAM)

De in het voorjaar 1975 ingestelde
werkgroep, bestaande uit vertegenwoor-
digers van de Fidin en de Maatschappij
heeft inmiddels een rapport uitgebracht
aan het Hoofdbestuur. Dit rapport zal
nog met alle betrokkenen besproken
dienen te worden.

Paritair tariefsoverleg

Het Hoofdbestuur heeft zijn goedkeuring
gehecht aan de in het paritair overleg
tussen Landbouwschap en Maatschappij
overeengekomen tarieven voor de geor-
ganiseerde dierziektenbestrijding.
Ditzelfde geldt voor de met de kalver-
melkindustrieën overeengekomen tarie-
ven voor de begeleiding van mestkalve-
renbedrijven. De betreffende tarieven
zijn nevenstaand vermeld.

Begeleiding
mestkalverenbedrijven

Alle praktici hebben inmiddels publikatie
nummer 6, uitgegeven door de Begelei-
dingscommissie Mestkalverenbedrijven,
ontvangen.

In dit verband dringt het Hoofdbestuur
er op aan de in dit kader uitgegeven
publikaties nauwkeurig te bestuderen en
dienovereenkomstig te handelen. Ook is
het belangrijk dat inzake de begeleiding
regelmatig overleg gepleegd wordt met
de collegae van de kalvermelkindustrie.
De publikaties nummer 1 t/m 5 zijn
nog in beperkte mate voorradig op het
Bureau van de Maatschappij.

Nieuwe leden/kandidaatleden

Het aantal leden van de Maatschappij
groeit gestadig. In de vergadering van
5 november heeft het Hoofdbestuur het
lidmaatschap van 3 nieuwe leden be-
krachtigd. Bovendien hadden zich op
dat moment weer 6 leden en 45 kandi-
daatleden aangemeld.

„Groot Hondenboek"

Dr. M. A. J. Verwer heeft aan de
Maatschappij een exemplaar van het
door hem geschreven ..Groot Honden-
boek" aangeboden.

Bestelling Entcertificaten e.d.

Zoals ook in het Jaarboekje vermeld is,
kunnen entcertificaten, mengvoederattes-
ten, O.-publikaties en aesculaap-
tekens alleen besteld worden door over-
making van het betreffende bedrag op
giro 51 16 06 ten name van de
K.N.M.v.D. te Utrecht.

T. W. te Giffel,

-ocr page 599-

t.b.c.-bestrijding:

a. jaarl. tuberc.:
per beslag
per rund

b. V.Z.-tuberc.:
per beslag
per rund

c. tuberc. buitengewone periode:
ged. de staltijd

per beslag

per rund

ged. de weidetijd

tarief per provincie te regelen

d. gewone administratie:

tarief per provincie te regelen
(2 provincies)

m.k.z.-bestrijding:

a. voorjaarszenting:
(per geënt rund)

bedrijf met ten hoogste
50 runderen
b e d r ij f met
5 1 t/m 100 runderen
eerste 50 runderen
overige runderen
b e d r ij f met

meer dan 100 runderen
eerste 50 runderen
51e t/m 100e rund
overige runderen

b. administratie

tarief per provincie te regelen

brucellose-bestrijding (abortus Bang):

a. bloedafnemen koppelonderzoek:

18,—
1,65

27,50
2,25

1,65

ƒ 4,55

4,55
4,45

4,55
4,45
4,35

ƒ

per beslag
per rund
bloedafnemen
per beslag
per rund

administratief bijhouden mutaties en
afgeven van verklaringen:

a. mutaties (per rund)

b. verklaringen (per verklaring)

distomatose (leverbot):

tarief per provincie te regelen

varkensziektenbestrijding:

controlebezoek (incl. invullen en
toezenden rapport) adviestarief

.30,—

1,45

1,45
1

1,45
1,—
0,75

2,75

noodentingen van dieren tegen m.k.z.:

a. varkens:
(per geënt varken)
bedrijf metten hoogste
50 varkens „
b e d r ij f met
5 1 t/m 150 varkens
eerste 50 varkens „
overige varkens „
bedrijf met

meer dan 150 varkens
eerste 50 varkens „

51e t/m 150e varken „

overige varkens „

b. kalveren, schapen en geiten:
per dier „
(betreft de enting uitsluitend fokkalveren,
dan wordt het stukstarief verhoogd met
een visitetarief van ƒ 18,—)

18,—
2,75

18,—
2,75

b.

aanv. onderz.

0,65
2,50

van het bureau

Tarieven georganiseerde dierziektenbestrijding seizoen 1975/1976

Behoudens goedkeuring van de betrokken instanties zijn de volgende paritaire ta-
rieven van kracht

Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1976
De tarieven hiervoor zullen nog worden vastgesteld.
Tarieven begeleiding mestkalverenbedrijven 1976

Behoudens goedkeuring van de betrokken instanties zijn de volgende tarieven van

kracht :
Visite

Tijdens spreekuur aangemeld

ƒ 28,50

.ƒ 22,— buiten spreekuur aangemeld

Marges op verbruikte en afgeleverde geneesmiddelen gedurende 1 maand op 1 bedrijf

bij levering beneden ƒ 50,— 50%

bij levering tussen ƒ 50,— en ƒ 185,— 40%

bij levering tussen ƒ 185,— en ƒ 500,— 30%

bij levering boven ƒ 500,— 25%

-ocr page 600-

Afleveringskosten geneesmiddelen

Bij elke geneesmiddelenleverantie „van huis uit" wordt in rekening gebracht

(alléén indien niet gecombineerd met visite) ƒ 2,50

Injecties

Per injectie (exclusief injectievloeistof) „ 1,90

TELEACCURSUS
GEZELSCHAPSDIEREN

Wie wil presenteren?

De Stichting Teleac gaat het komende jaar in samenwerking met de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en de Faculteit
der Diergeneeskunde een cursus over gezelschapsdieren produceren. Deze
cursus zal bestaan uit 13 televisieprogramma\'s van een half uur en bege-
leidend schriftelijk materiaal.

Ter aanvulling van het televisie-produktieteam zoeken wij personen voor
de volgende functies:

1. presentator/presentatrice die de film- en televisiepresentatie op zich
neemt en bij voorkeur hiervoor zelf de teksten schrijft

2. een eindredakteur/-redaktrice.

Dit moet een deskundige zijn, die in overleg met de adviescommissie
verantwoordelijk is voor alle teksten, zowel van de televisieprogram-
ma\'s als van het begeleidend schriftelijk materiaal

Beide functies kunnen ook gecombineerd worden.

Heeft u interesse en kunt u zich het komende jaar regelmatig vrij maken,
dan verzoeken wij u een brief te schrijven met uitgebreide gegevens en een
recente foto (welke u t.z.t. terugontvangt).

Het adres is: Stichting Teleac

Postbus 2414
Utrecht

t.a.v. Ir. Klaas de Vries en Wilke de Jonge

Een aantal van u zal van ons een uitnodiging krijgen voor het afleggen
van een televisie-screentest op 5 januari 1976 te Bussum.

-ocr page 601-

Toekenning Friese persprijs-1975 aan Dr. J. Haagsma

De Friese persprijs 1975 is toegekend
aan Dr. J. Haagsma (42) uit Maas-
sluis, de „ütfiner" van het botulisme.
Dr. J. Haagsma, wetenschappelijk mede-
werker verbonden aan het Centraal
Diergeneeskundig Instituut te Rotter-
dam, is dit jaar veelvuldig in het
nieuws geweest, maar heeft deze publi-
citeit gezocht noch geschuwd. De prijs
bestaande uit een oorkonde en een
medaille is hem op 8 november tijdens
het jaarlijkse persbal van de Vereniging
van Friese Journalisten in Leeuwarden
overhandigd.

De persprijswinnaar is afkomstig uit
Oudega W. Als zoon van een dierenarts
besloot hij, nadat hij in 1951 eindexamen
had gedaan aan de rijks hbs in Sneek,
diergeneeskunde te gaan studeren in
Utrecht.

Na anderhalf jaar militaire dienst ging
hij in 1959 als gouvernements-dierenarts
naar Nederlands Nieuw-Guinea. Daar
was hij drie jaar werkzaam. Hij ver-
richtte daar ontwikkelingswerkzaamhe-
den, praktizeerde als dierenarts, deed
ambtelijk werk en verdiepte zich ook
toen reeds in onderzoek. In februari
1963 werd Dr. Haagsma, die eind 1962
naar Nederland terugkeerde, aangesteld
bij het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut in Rotterdam.

In juni 1973 promoveerde hij te Utrecht
op het proefschrift
„De aetiologie en
epidemiologie van botulismus bij water-
vogels in Nederland".
De naam Haagsma kwam vooral eind
juni, begin juli veelvuldig in de kranten
voor. Aan de oevers van het Tjeukemeer
en later ook op andere plaatsen werden
toen veel dode eenden aangetroffen. Een
aantal daarvan bleek het slachtoffer te
zijn geworden van een gevaarlijke vorm
van botulisme. Vele tientallen eenden en
andere watervogels werden voor onder-
zoek gezonden naar het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut. Dat onderzoek
stond onder leiding van Dr. Haagsma.
Zoals men zich zal herinneren werd er
voor verschillende wateren in Friesland
(Tjeukemeer, Heegermeer, Sneekermeer,
Langweerder Wielen) een zwemverbod
afgekondigd met het oog op mogelijk
gevaar voor mensen.

(Gedeeltelijk overgenomen uit de

„Leeuwarder Courant").

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bakker, M. J.; 1975; Utrecht, Wolter Heukelslaan 62.
Daas, H. den; 1975; Druten (Gld.), Kattenburg 57.
Dwarshuis, A. C.; 1970; Nieuwegein (Jutphaas), Nedereindseweg 193.
Dijkstra, M.; 1971; Wezep, Pr. Margrietlaan 1.
Gutteling, J.; 1975; IJsselstein, Topaashof 17.
Havenaar, R.; 1975; IJsselstein, Toermalijnpad 8.
Helder, Th.; 1975; Amsterdam-Bijlmermeer, Dennenrode 108.
Konings, J. C. M.; 1975; Roosendaal, Burg. Schoonheytstraat 12.
Kuijpers, Mej. M. II. M.; 1975; Utrecht, Abstederdijk 198.
Ouwerkerk, W. F.; 1975; Utrecht, Beverstraat IA.
Wessels, H.; 1975; Valkenswaard, Kard. de Jongstraat 11.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskimde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen;

Dijk-Krantz, Mevr. F. F. van; 1972; Bolivia, La Paz, Casilla 686.
Godschalk, G.; 1975; Pretoria (Z-A), 8ste Laan 911, Wonder Boon Suid.
Reitsma, H.; 1973; Hellendoorn, G. van Boschstraat 4.
Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

J. Kaandorp, Jacob van Lennepkade 308 IV, Amsterdam.

-ocr page 602-

R. Kuiper, I.B.B.-laan 59, Kamer 1149, Utrecht.
Th. van der Veen, Dorpsstraat 43, De Bilt.

Adreswijzigingen, enz.

«Bakker, M. J.; 1975; Utrecht; wnd. d. (183)

♦Bakker, M. J.; 1975; Utrecht; wnd. d. (183)

Berkhoff, Mej. C. J.; 1974; Utrecht; p., ass. bij J. A. Jongebreur en P. Kraayenhagen. (186)
Böhm, K. M. L.; 1974; Best, Nieuwstraat 32; tel. (04998) 38 10. (190)

Bos, J.; 1974; De Krim (Ov.), Planetenstraat 4; tel. (05247) 714; p., ass. bij Dr. S. J. v. d.

Anker. (191)

Brakman, C.; 1954; Deil (Gld.); tel. (03455) 16 48. (192)

*Brood, Mej. S. A.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 185, Kamer 1655; tel. (030) 51 21 64; d.

(194)

♦Commijs, J.; 1975; Rotterdam; wnd. d. (197)

Dallenga, Dr. H. H. W.; 1960; U-1975; Biessum (bij Delfzijl). (198)

*Dankert, P. D.; 1975; Utrecht, F. C. Dondersstraat 57; tel. (030) 71 67 42; d. (198)
«Douwen, Mej. E. E. M. van; 1975; zie: Takkenberg-van Douwen, Mevr. E. E. M. (200)
Dresen, G. H. E.; 1965; Liempde, Boxtelseweg 26; tel. (04920) 3 98 19 (bur.). (200)

Driessen, M. J. M.; 1959; Teteringen; tel. (01618) 17 92 (privé), (076) 14 45 50 (bur.).

(200)

Dijk-Krante, Mevr. F. F. van; 1972; Bolivia, La Paz, Casilla 686, c/o U.N.D.P./F.A.O.; d.

(toevoegen als lid) (296)

•Ebbens, D.; 1975; Utrecht, Lange Lauwerstraat 8; d. (203)

*Eeden, Mej. K. van; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 89; tel. (030) 71 10 77; wnd. d.

(203)

*Erp, J. A. A. M. van; 1975; Maarssen, Langegracht 47; d. (205)

«Feenstra, T.; 1975; Utrecht, Palmstraat 60; tel. (030) 71 18 63; d. (206)

Fernhout, N. J. G.; 1970; Zwolle, Ruusbroecstraat 71; p., ass. bij P. Ambagtsheer, J. Schoen-
maker, J. L. Starrenburg en P. J. Weekhout. (206)
Flier, R. J. van der; 1974; Hellendoorn; wnd. d. (206)
«Geldorp, P. J. A. van; 1975; Utrecht, Schoolstraat 36; tel. (030) 31 40 24; wnd. d. (208)
«Geloven, Mej. M. A. G. E. van; 1975; Utrecht, Abstederdijk 263; tel. (030) 51 05 15; wnd.
d. (208)
«Glessen, R. G. van; 1975; Utrecht, Zaagstraat 26; d. (209)
Godschalk, G.; 1975; Pretoria (Z-A), 8ste Laan 911, Wonder Boon Suid; p.

(toevoegen als lid) (297)

«Goosen, H.; 1975; Gisterna Di Latina (Italia), Residenza El Galo, Via Dei Monte Lepini
169-22; d. (297)

Gubbels, J. H. A. M.; 1974; Diessen (N.-Br.); wnd. d. (213)

«Gutteling, J.; 1975; IJsselstein, Topaashof 17; tel. (030) 53 16 80 (bur.). (213)

Haffmans, P. C. M.; 1974; Tegelen, Ringovenstraat 220; tel. (077) 3 22 47; p., ass. bij J. A.

G. Geurts en M. E. J. Gielen. (214)

♦Havenaar, R.; 1975; IJsselstein; tel. (0.3408) 44 09 (privé), (030) 53.34 69 (bur.); wet.

medew. R.U. (F. d. Tandheelk.). (216)

Hekman, J. G.; 1975; Utrecht; p., ass. bij M. A. Levy. (217)

«Helder, Th.; 1975; Amsterdam-Bijlmermeer; p., ass. bij H. Lempke. (217)

Heykop, G. J. van; 1974; Waalwijk, Europaplein 3; tel. (04160) 3 20 99; p., ass. bij N. M.

van Huiten. (219)

«Hoeven, Mej. J. H. J. van der; 1974; Heemstede, Binnenweg 35; tel. (023) 28 89 87; p.,
ass. bij H. J. Nederhorst. (221)

Hoevers, J.; 1973; Utrecht; d. (221)

Houwehngen, P. van 1971; Cuyk (N.-Br.); tel. (08850) 26 94 (privé), (070) 79 21 45 (bur.);

adj. i. V.D. en adj. i. V.G. (223)

«Huisman, E. O.; 1975; Göteborg 6 (Zweden), Skeppsbroplatsen 6 van, 41118; medew. Bla
Starnans Djursjukhuset. (297)

Huysse, Mej. M.; 1974; Winterswijk; p., ass. bij B. G. Schoonman en D. J. Ubbels. (224)
Jansen, Prof. Dr. Dr. b.c. Jac.; 1924; U-1930; Utrecht; toevoegen: ereburger van de stad
Workum. (225)

Kampman-Seekles, Mevr. P. H. B.; 1959; Zevenhuizen (gem. Leek), Oudwijk 3; tel. (05943)

-ocr page 603-

799: wnd. d. (229)

Keers, W. L.: 1974; Pretoria (Z-A), Univ. „Onderste Poort", Postbus 12580; p/a Knegsel
(N.-Br.), Hoek.se Akker 3. (297)

*Koert, Mej. A, H. M.; 1975; Utrecht, Adm. van Gentstraat 47 bis; tel. (030) 71 95 17; d.

(232)

Kok, A. G. G.: 1975; Nijkerk, Langestraat 21; tel. (0,3494) 46 11; wnd. d. (233)

*Konings, J. C. M.; 1975; Roosendaal; tel. (01650) 3 33 42 (privé), (04923) 14 02 (prakt.);
p., ass. bij H. M. Th. v. Bommel, J. L. Eikelenboom, P. J. M. M. v. Guhck, F. L. M.
Konings en M. J. A. Nuijens. (233)

*Kroes, N. H. R.; 1975; Utrecht, Keizerstraat 33; tel. (030) 31 62 74; wnd. d. (236)

*Kuypers, A. H. C.; 1975; Heeswijk-Dinther, Vorstenbos.scheweg 17; tel. (04139) 6 51 58.

(238)

*Kuijpers, Mej. M. H. M.: 1975; Utrecht, Abstederdijk 198: tel. (030) 51 36 75; wnd. d.

(238)

*Langeraar, Mej. C. L.; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 89; tel. (030) 71 10 77; d. (239)
*I.ichtenbelt, B. B. A.; 1975; Utrecht; wnd. d. (245)

Linden, M. J. J. van der; 1970: Hooge Mierde; tel. (04259) 723 (privé). (245)

Lusink, W. .J. L.; 1969; Winsum (Gr.), Munsterweg 11. (247)

Luypen-Brinkhuis, Mevr. G. H. J. M.; 1975; Eibergen, Primulastraat 15; tel. (05454) 22 50;

p., ass. bij M. 1. V. d. Dikkenberg, J. Terpstra en J. H. G. Velthuis. (247)

*Manders, C. J. M.; 1975; Utrecht, Kwartelstraat 57; tel. (030) 71 60 16; d. (248)

*Meerendonk, Mej. J. M. van de: 1975; Utrecht, Achterom 12: tel. (030) 31 17 01; wnd. d.

(248)

Meijer, P.: 1971; Vrouwenparochie; wnd. d. (250)

*Mol, G. J.; 1974; Amersfoort; wnd. d. (251)

*Molen, E. J. van der; 1971; Bleiswijk; tel. (01892) 49 61 (privé), (010) 15 39 11 t. 33
(bur.); wet. medew. G.D.L (251)

*Mostert, A.; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 53; tel. (030) 71 83 90; wnd. d. (251)

*Noome, J. P.: 1975; Utrecht; wnd. d. (254)

*Ouwerkerk, W. F.; 1975; Utrecht, Beverstraat IA; tel. (030) 31 99 73; wnd. d. (257)

»Pennekamp, B. W.: 1975; Houten, Binnenweg 8; tel. (03403) 19 76: d. (258)

Ponte, J.; 1973; Gouda, Willem Bontekoesingel 12; tel. (01820) 1 27 76; wnd. d. (299/260)
Reindersma, S.; 1973; Golmschate (Ov.) ; tel. (05706) 10 72; wnd. d. (262)

Reitsma, H.; 1973; Hellendoorn, G. van Boschstraat 4; tel. (05486) 42 96; wnd. d.

(toevoegen als lid) (262)

Rinses, A.: 1952: St. Maartensdijk; tel. (01666) 25 96. (263)

*Rijk, J. M. de; 1969; Amsterdam, G. Doustraat 37; tel. (020) 71 15 30; wnd. d. (265)
Schalk, C.; 1956; Klundert (N.-Br.); tel. (01682) 25 04. (267)

*Schieveen Mej. P. B. E. van; 1975; Utrecht, Nieuwe Gracht 15; tel. (030) 31 73 91: d.

(267)

*Seinhorst„ J. W.; 1975; IJsselstein, Miranda 22; tel. (03408) 13 05; d. (270)

*Scters J. J. M. van; 1975: Apia (Western Samoa), c/o U.N.D.P., P.O. Box 295; d.

(270/299)

-ocr page 604-

«Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Zetten, Wageningsestraat 38: tel. (08880) 19 36; p., ass. bij
M. P. Moons. (288)

»Wessels, H.; 1975; Valkenswaard; tel. (04902) 81 81 (privé), 24 75 (prakt.). (289)

♦Westgeest, G. G.; 1975; Alphen a/d Rijn, Vliestroom 156; tel. (01720) 2 08 82; wnd. d.

(289)

Winnen, G. M.; 1973; Utrecht; wnd. d. (291)

Woude, F. van der; 1974; Utrecht; wnd. d. (292)

*Wouw, E. J. M. van der; 1975; Utrecht, van Lieflandlaan 32; tel. (030) 31 17 27; d.

(292)

Zukerman, E.; 1974; Kiryat Motzkin (Israël), Ranasstreet 2; d. (294/300)

Overleden:

Dr. A. W. A. Bos te Waalwijk op 17 oktober 1975.
Promoties:

H. H. D. Dallenga te Biessum (bij Delfzijl) op 4 december 1975.

De promotie van J. W. A. Remmen, die op 27 november 1975 zou plaatsvinden, is tot nader
order uitgesteld.

Jubilea:

Mevr. Dr. J. Donker-Voet te Houten

L. S. B. G. H. Harmsen te Bilthoven

Prof. Dr. P. Hoekstra te Bilthoven

P. van Loo te Rolde

Prof. A. van der Schaaf te Bilthoven

F. W. J. Swart te Hoogland

J. Blokhuis te Bilthoven

J. G. M. den Biggelaar te Ommen

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 31-10-1975:

Geslaagd „met genoegen":

Mej. K. van Eeden

Geslaagd:

A. Baks

Mej. S. A. Brood
P. D. Dankert
D. Ebbens

J. A. A. M. van Erp

T. Feenstra

R. G. van Glessen

Mej. A. H. M. Koert

N. H. R. Kroes

Mej. M. H. M. Kuijpers

Mej. G. L. Langeraar

G. J. M. Manders

Mej. J. M. van de Meerendonk

A. Mostert

(afwezig)

45

jaar

op

19

december

1975

(afwezig)

40

jaar

op

19

december

1975

(afwezig)

40

jaar

op

19

december

1975

(aanwezig)

45

jaar

op

19

december

1975

(afwezig)

45

jaar

op

19

december

1975

(aanwezig)

40

jaar

op

19

december

1975

(aanwezig)

35

jaar

op

20

december

1975

(aanwezig)

25

jaar

op

21

december

1975

W. F. Ouwerkerk

B. W. Pennekamp

Mej. P. B. E. van Schieveen

J. Stoel

P. Strooker

Mevr. E. E. M. Takkenberg-van Douwen

R. J. S. Takkenberg

Mej. S. D. W. Versluys

R. R. M. M. Visser

J. W. Seinhorst

G. G. Westgeest

d.d. 17-9-1975;

P. J. A. van Geldorp

Mej. M. A. G. E. van Geloven

d.d. 26-9-1975:

E. O. Huisman

d.d. 15-10-1975:

E. J. M. van der Wouw

Rectificatie:

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1-11-1975 zijn m.b.t. de gegevens van J. Borsje

de volgende onjuistheden vermeld;

Jaar van afstuderen 1975 moet zijn 1974,

tel. (02150) moet zijn (02510),

Graaf Willem 11 laan moet zijn Graaf Willem II laan.

-ocr page 605-

Voorwoord

VETERINAIR JOURNAAL

De wetenschappelijke informatie van ons tijdschrift wordt in hoofdzaak ge-
vormd door de berichtgeving van ervaringen, die ontstaan zijn naar aan-
leiding van vaak lang lopende onderzoekingen.

Daarnaast zijn er artikelen van ander kaliber, referaten, boekbesprekingen
etc., die al naar gelang hun aard onder de bekende rubrieken worden ge-
plaatst. Al dit „nieuws" geeft antwoord op vragen, die in het algemeen
reeds langer geleden zijn gesteld.

In onze snel evoluerende maatschappij bestaat echter steeds meer behoefte
aan actuele informatie. Deze informatie zou betrekking moeten hebben op
veranderingen en werkwijzen, therapieën, gebeurtenissen, toestanden, zoals
deze ons diergeneeskundig denken en doen dagelijks beïnvloeden en die van
recente datum zijn.

De Redaktie meent nu aan de behoefte van een rubriek met het boven-
staande tot inhoud tegemoet te kunnen komen nu de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren en het Centraal Diergeneeskundig Instituut hun
medewerking aan het tot stand komen hiervan hebben toegezegd.

Voor de berichtgeving in deze rubriek, die voorlopig de naam za\' dragen
„VETERINAIR JOURNAAL", is gekozen de vorm van korte medede-
lingen, die niet het karakter van een artikel zullen dragen en die niet per-
soonlijk ge.ngneerd zullen worden, maar waarvan wel de herkomst zal wor-
den vermeld, als dit gewenst wordt.

Het ligt echter niet in de bedoeling deze rubriek te beperken tot bovenge-
noemde diensten. De Redaktie stelt deze open voor alle groeperingen in de
Maatschappij en doet gaarne beroep op alle collega\'s spontane bijdragen
te leveren, hetzij via de Groep in Maatschappijverband, waartoe zij be-
horen, hetzij individueel.

Bij alle inzendingen behoudt de Redaktie zich echter het recht voor, mede-
delingen waar nodig te bekorten en berichten die volgens haar oordeel wei-
nig zinvol zijn, niet te plaatsen.

De Redaktie spreekt tenslotte het vertrouwen uit, dat door deze bericht-
geving onze onderlinge communicatie zal worden bevorderd en hoopt dat
de nieuwe rubriek een zeer vruchtbare zal blijken te zijn.

Redaktie.

-ocr page 606-

EPIDEMIOLOGISCH SALMONELLA-ONDERZOEK IN EEN
BEPAALD GEBIED („PROJECT WALCHEREN")
I. HET VOORKOMEN VAN SALMONELLA BIJ MENS, VAR-
KENS, INSECTEN, MEEUWEN EN VOORTS IN LEVENS-
MIDDELEN EN EFFLUENTEN1)

Epidemiological Studies on Salmonella in a Particular Area ("Walcheren Project")
I. The Presence of Salmonella, in Man, Swine, Insects and Seagulls as well as in
Foods and Effluents

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven
W. EDEL, M. VAN SCHOTHORST en E. H. KAMPELMACHER2)
Samenvatting

Gedurende een bepaalde periode werden in een betrekkelijk klein gebied (Walcheren) gelijk-
tijdig diverse materialen (varkens, voedingsmiddelen, insecten, meeuwenfaeces, hakblokafkrab-
sels uit slagerijen, effluenten van rioolwaterzuiveringsinstallaties en faeces van patiënten) op het
voorkomen van
Salmonella onderzocht.

Uit vrijwel alle onderzochte materialen werden bepaalde Salmonella-typen (S. typhi murium
type II 505, panama, S. infantis en S. brandenburg) frequent geïsoleerd. Dit zou kunnen
wijzen op het bestaan van contaminatiekringlopen van
Salmonella-kiemen. Hierbij kan worden
gedacht aan de kringloop: slachtdier (geïnfecteerd van uit milieu en/of door voedermeien) -
vlees - consument - patiënt resp. gezonde drager - effluent en oppervlaktewater - insecten,
vogels en knaagdieren - slachtdier of vlees en eventueel andere voedingsmiddelen - consument.

Summary

During a particular period, various materials (swine, foods, insects, gull droppings, scrapings
Df butcher\'s blocks, effluents of sewage treatment plants and faeces of patients) were examined
for the presence of
Salmonella at the same time in a relatively small area (Walcheren).
Particular types of
Salmonella (S. typhi murium type II 505, S. panama, S. infantis and S.
brandenburg)
were frequently isolated from almost all the materials studied. This could be
evidence of cycles of contamination by
Salmonella organisms. This cycle could be as follows:
slaughtered animal (environmental infection and/or infection by feed meal) - meat - consumer
- patient or normal carrier - effluent and surface water - insects, birds and rodents - slaughter-
ed animal or meat and possible other foods - consumer.

1. Inleiding van dierlijke oorsprong, voornamelijk

Sinds 1960 wordt in ons laboratorium van plantaardige

een groot aantal onderzoekingen ver- oorsprong worden m sterke mate voor

richt om een beter inzicht te verkrijgen ^et tot stand komen van deze massale

, • j ■ 1 • 11 atente mlectie bi dieren verantwoorde-

over de epidemiologie van salmonellose. J

Uit de verkregen resultaten blijkt, dat "J^ geacht (11 j.

voedingsmiddelen van dierlijke oor- Door gepelleteerd voer aan varkens in

sprong, in het bijzonder vlees (6, 10) als een proefstal te verstrekken konden voe-

de meest belangrijke besmettingsbron derinfecties worden voorkomen. Hierbij

voor de mens fungeren. Een relatief bleek echter dat via insecten en eventu-

groot aantal khnisch gezonde slachtdie- eel vogels en knaagdieren infecties van-

ren en pluimvee is daarbij drager van uit een besmet milieu buiten de stallen

Salmonella (8, 5 en 12). Meelsoorten op de varkens kunnen worden overge-

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid in samenwerking met een aantal instanties en laboratoria (zie annex).

2  Dr. W. Edel, Dr. M. van Schothorst en Prof. Dr. E. H. Kampelmacher; Laboratorium
voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 607-

bracht. In de proefstal konden, na eh-
minatie van deze overbrengingsmoge-
lijkheid door rigoreuze isolatiemaatrege-
len, gedurende een reeks van proeven
Salmonella-vrije varkens worden ver-
kregen (2, 4).

Ook uit onderzoekingen op boerderijen
(3) bleek dat pelletvoedering alléén
geen afdoende waarborg biedt ter voor-
koming van
Salmonella-infecües bij
varkens.

Teneinde in de praktijk de invloed van
het milieu bij het tot stand komen van
Salmonella-iniecties en -contaminaties
nader te bestuderen werden de hierna te
beschrijven onderzoekingen uitgevoerd
op het voormalige eiland Walcheren.
Er zijn op Walcheren ca. 200 mestvar-
kensbedrijven, 2 slachthuizen (Middel-
burg en Vlissingen), ca. 60 slagerijen en

14 rioolwaterzuiveringsinstallaties, ter-
wijl het aantal inwoners ca. 90.000 be-
draagt. Overigens neemt door toerisme
het aantal personen gedurende de zo-
mer sterk toe.

Het gebied werd gekozen omdat het hier
mogelijk was de situatie met betrekking
tot salmonellose bij de mens,
Salmonel-
Za-infecties bij slachtdieren, contamina-
tie van voeder- en voedingsmiddelen en
afvalwater, enigszins te overzien.

2. Materiaal en methoden

Het onderzochte materiaal kan worden onder-
scheiden in de volgende deelonderzoekingen,
welke voornamelijk gedurende de maanden
augustus, september en oktober werden uit-
gevoerd.

2.1 Varkens

Gedurende één jaar (van 15 februari 1971 tot

15 februari 1972) werden van alle op het
eiland Walcheren geslachte varkens, le weten
7.756, rectuminhoud en de caudaal gelegen
mesenteriale lymfklieren in ons laboratorium
onderzocht. De methode van onderzoek werd
reeds eerder beschreven (1).

2.2 Voedingsmiddelen

Onderzocht werden produkten zoals salades
en grondstoffen daarvoor (17x), gebak (29x),
vis (13x), rauwe mosselen (6x), roomijs en
consumptie-ijs (12x) en geslagen room (8x).
In totaal werden 85 monsters onderzocht.
Na voorophoping van de monsters in gebuf-
ferd peptonwater (BPw) bebroed bij 37°

gedurende 18-20 uur werd overgeënt in tetra-
thionaat-briljantgroen-gal-bouillon (TBE).
Deze werd gedurende 48 uur bebroed bij
43° C.

Na 24 en 48 uur werd uitgestreken op bril-
jantgroen-fenolrood-agarplaten (BGA), die
18-24 uur bij 37° C werden bebroed.
Dit onderzoek werd verricht door de Keu-
ringsdienst van Waren te Goes.

2.3 Insecten

Insecten werden gevangen met kleefvliegen-
vangers, die waren opgehangen in varkens-
stallen. Onderzocht werden 202 vliegenvan-
gers, die werden fijngeknipt en overgebracht
in TBB waarna bij 43° G gedurende 48 uur
werd bebroed en/of eerst in BPw, die bij
37° G gedurende 18-20 uur werd bebroed en
waarna vervolgens werd overgeënt in TBB,
gevolgd door bebroeding bij 43° G gedurende
48 uur. In totaal werden 315 submonsters
onderzocht waarvan 196 direct in TBB en
129 door middel van voorophoping in BPw.
Uitgestreken werd op BGA-platen na 24 en
48 uur. Deze platen werden gedurende 18-24
uur bij 37° G bebroed. Dit onderzoek werd
uitgevoerd door de Gezondheidsdienst voor
Dieren te Goes.

2.4 Meeuwen-faeces

De faeces waren voornamelijk afkomstig van
vuilnisstortplaatsen. Onderzocht werden 60
monsters, verdeeld in 216 submonsters, waar-
van er 121 direct in TBB en 95 door middel
van voorophoping in BPw werden onderzocht.
Overigens werd dezelfde methodiek toegepast
als aangegeven onder 2.3. Dit onderzoek werd
eveneens verricht door de Gezondheidsdienst
voor Dieren te Goes.

2.3 Hakblokafkrabsels uit slagerijen

Onderzocht werden 80 monsters direct in
\'1\'BB zoals aangegeven onder 2.3.
Dit onderzoek werd in samenwerking met het
slachthuis te Middelburg eveneens uitgevoerd
door de Gezondheidsdienst voor Dieren te
Goes.

2.6 Effluenten

Bemonsterd werden de 14 rioolwaterzuive-
ringsinstallaties op Walcheren.
Onderzocht werden in totaal 160 monsters
effluent. Een beschrijving van de wijze van
bemonstering en van de methoden van onder-
zoek is reeds eerder gepubliceerd (9).
Dit onderzoek dat in ons laboratorium werd
verricht, werd niet beperkt tot de maanden
augustus tot en met oktober 1971, maar werd
voortgezet tot februari 1972.

-ocr page 608-

<

O

cn

O-

O-

3

O
3

O Pk. CA I
c rtt O I

01
•ö

>

M, B

>

U)

P n>

(B

n

3

M

cn (0

c

M

f c

f.

►d W)

O

O 1

(t

rt>

< ,o
§ g

>

ö

M

W c

O

M

c (R

O

S 2.

c
P>

ff w

OQ

p\' O

2.7 Mens (patiënten)

In het kader van het onderzoek was de huis-
artsen van Walcheren verzocht van elke pa-
tiënt met acute diarrhee een faecesmonster te
zenden naar het Streeklaboratorium voor de
Volksgezondheid te Goes, alwaar het onder-
zoek werd verricht. Onderzocht werden in
totaal 362 faecesmonsters van 264 personen.
Hieronder bevonden zich 9 patiënten die niet
tot het onderzoek werden gerekend, omdat
zij kort vóór of op het tijdstip dat de eerste
ziekteverschijnselen zich voordeden buiten
Walcheren verbleven. Eveneens werd niet
meegerekend het onderzoek van 34 gezins-
contacten, zodat uiteindelijk 221 patiënten
bij het onderzoek werden betrokken.
De methode van onderzoek was als volgt:
Naast directe uitstrijk van faecesmonsters op
Salmonella-Shigella agar (SS) werd ophoping
toegepast in TBB bij 43° C en Seleniet-F bij
37° G.

Beide media werden gedurende 48 uur be-

-ocr page 609-

broed. Uitgestreken werd na 24 en 48 uur op
SS vanuit Seleniet-F en op BGA vanuit TBB.
De platen werden gedurende 18-24 uur be-
broed bij 37° G.

Verdachte kolonies werden op de gebruikelijke
wijze verder biochemisch en serologisch onder-
zocht. Serotypering van salmonella en fago-
fermentatieve typering van
S. typhi murium
werd verricht in het laboratorium voor Bac-
teriologie (Dr. P. A. M. Guinée en Mej.
Drs. W. J. van Leeuwen) van het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid.

3. Resultaten

De resultaten per deelonderzoek, zoals
het aantal onderzochte en positieve
monsters, het percentage positieve
monsters, het aantal geïsoleerde sero-
typen, de meest frequent geïsoleerde
serotypen met de percentages en de
meest frequent geïsoleerde faagtypen
van
S. typhi murium, inclusief var. Co-
penhagen
met de aantallen en percenta-
ges zijn opgenomen in tabel 1.
Meer gedetailleerde gegevens per deel-
onderzoek volgen hieronder.

3.1 Varkens

Van de 7.756 onderzochte varkens werd
bij 1.727 (22,3%) dieren
Salmonella
aangetoond. Bij 1.644 varkens werd 1
serotype, bij 81 varkens werden 2 sero-
typen en bij 2 varkens 3 serotypen ge-
vonden. In totaal werden 1.812
Salmo-
nella-stammen geïsoleerd behorende tot
50 verschillende serotypen, waarvan
twee
(S. menhaden en S. mikawasima)
voor de eerste maal in Nederland wer-
den gevonden. Het meest frequent werd
gekweekt
S. typhi murium inclusief var.
Copenhagen, namelijk uit 992 varkens
(54,7%).

Uit deze 992 varkens werden 1.001 S.
typhi murium
inclusief var. Copenhagen
stammen geïsoleerd (1 isolaat per var-
ken, tenzij meer dan 1 faagtype werd
geïsoleerd). Uit 9 varkens werden elk 2
faagtypen geïsoleerd, uit de overige
983 elk één. Het meest frequent geïso-
leerde faagtype was II 505 en wel 562
maal (56,1%).

3.2 Voedingsmiddelen

Geen enkele maal werd in de 85 onder-
zochte monsters
Salmonella aangetoond.

3.3 Insecten

Van de 202 onderzochte vliegenvangers
waren er 3 (1,5%)
Salmonella-positiei.
Geïsoleerd werd met directe ophoping
in TBB tweemaal
S. typhi murium (type
II 505 en I 650). Met voorophoping in
BPw werd éénmaal
S. typhi murium,
type II 505 geïsoleerd.

3.4 Meeuwenfaeces

Van de 60 onderzochte monsters bleken
er 16 (26,7%) positief. Uit 3 monsters
werden elk 2 serotypen geïsoleerd. De
verdeling der geïsoleerde 19
Salmonel-
la-stammen
was als volgt: S. typhi mu-
rium,
type H 501 (2x), idem type X 160
(lx), idem
var. Copenhagen, type X 2
(lx),
S. montevideo (3x), S. branden-
burg
(2x), S. eimsbuettel (2x), S. infan-
tis
(2x), volgende serotypen elk éénmaal:
S. agona, S. give, S. panama, S. Stanley
en S. thompson en éénmaal Salmonella
van de C^-groep, niet nader te typeren.
Slechts 5
Salmonella-stammen werden
geïsoleerd met de directe methode, de
overige 14 door middel van vooropho-
ping.

3.5 Hakblokafkrabsels

Uh 5 (6,3%) van de 80 onderzochte
monsters werd
Salmonella geïsoleerd en
wel
S. typhi murium, type II 505 (2x),
idem
var. Copenhagen, faagtype on-
typeerbaar (lx), 5.
brandenburg (lx) en
S. infantis (lx).

3.6 Effluenten

Van de 160 onderzochte monsters werd
in 150 (93,8%)
Salmonella aangetoond.
Geïsoleerd werden in totaal 290
Salmo-
nellastammen, behorende tot 21 ver-
schillende typen. Het meest frequent
werd geïsoleerd 5".
typhi murium, inclu-
sief
var. Copenhagen en wel 102 maal
(35,2%). Een overzicht van de frequen-
tie van de geïsoleerde
Salmonella-typen
uit de 14 rioolwaterzuiveringsinstalla-
ties is weergegeven in tabel 2. Hierin is
ook opgenomen het aantal bemonsterin-
gen alsmede het aantal keren dat de be-
monstering positief was. Uit de 102
monsters met
S. typhi murium werden
132
S. typhi murium inclusief var. Co-
penhagen stammen geïsoleerd (1 isolaat

-ocr page 610-

Tabel 2. Frequentie van de geïsoleerde Salmonella-serotypen uit effluenten van 14 rioolwater-
zuiveringsinstallaties op het eiland Walcheren.

cn

0

0)

0

d)

H

X

^

H

O)

u

u

0)

co

w

Jli

ai

0)

(0

c

TJ

•H

0) »O

3

• H

3

i-H

• c

m

u

0

0)

> CÖ

0

0

^

S

a rH

0

u

01

tc

-d

<1>

u

w

H

c

0

-H

^

<D

0)

3

U

c

P4

0

^

s

Oj

M

co
1

0

(0

(A

■-P

u

<i)

<1>

CO

>

tsO

I

^ a

Aantal bemonsteringen

Aantal malen Salmonella
positief
12 10 13 13 10 10
12 10 13 13 10 7
13 12 13
11 12 13

lU 10
1U 10

10

10 10
9 8

3 1

1

1 1

U 2

- 10

3 2
1

1 2

2 2

Totaal

66171 1 h 2

2 1

12653

----1- - 1121---

12 8 7 13 6 7 1) 6 11 13 3 2 5 3

1--- - - - -_i-_-

- - 1--. . 2-3----

---- - - 2------

17 20 2U 2h 22 9 13 21* 25 27 30 25 13 17

Serotype;
S.agona
S.anatum
S.brandenburg
S.butantan
S.cuhana
S.derby
S.duisburg
S.give

S.Heidelberg
S.infantis
S.montevideo
S.muenahen
S.newport
S.ohio
S.panama

S.sohuarzengrund

S. senftenberg

S.Stanley

S.Stanleyville

S. thompson

S. typhi murium

S.typhi murium
var.Copenhagen

Salmonella B-groep

Salmonella D-groep

1
1

3 1

per monster, tenzij meer dan 1 faagtype
werd geïsoleerd). Uit 80 monsters wer-
den elk 1 faagtype, uit 16 monsters elk
2 faagtypen, uit 4 monsters elk 3 faag-
typen en uit 2 monsters elk 4 faagtypen
geïsoleerd.

Het meest frequent geïsoleerde faagtype
was n 505 en wel 79 maal (59,8%).
Tabel 3 geeft een overzicht van de fre-
quentie van de geïsoleerde faagtypen
van
S. typhi murium inclusief var. Co-
penhagen.

3.7 Mens (patiënten)

Van de uiteindelijk bij het onderzoek be-,
trokken patiënten (221) werd bij 46
(20,8%) Salmonella in de faeces aange-
toond. Geïsoleerd uit de onderzochte

-ocr page 611-

Tabel 3. Frequentie van geïsoleerde faagtypen van S. typhi murium uit effluenten van 14
rioolwaterzuiveringsinstallaties op Walcheren.

tn

0

0

0)

a;

«O

<v

U

0)

.H

M

(0

rH

H

H

U

c

0

r-i

M

^

4J

0)

<i)

P-

<U

(U

w

Pti

u

c

Ck

0

M

a

w

(1>

a

CO

w

c

0

>

>5

1

• H

Q;

-0

0

4-)

4-»

H

c

V)

0

w

0

0)

>

a

0

U

0)

^

s

iH

0

cn

to

>

rs

Aantal bemonsteringen

Aantal malen S.typhi
imr-ium geïsoleerd
12 10 13 13 10 10 10
12 8 T 13 6 7 1»
13 12 13 Tl 10 10 10
6 11 13 3 2 5 3

l60
100

Fermentatief faagtype:
VIII 2
VI 60
VI 220
I 2lt0
VI 251
VI 260
VI 270
VI 280
XX 292
II 330
II 350
II 351
II 501
II 502
II 505
I 520
I 530
I 650
I 651
VIII 780
II ORS
VI ORS

ontypeerbaar

S. typhi murium

var.Copenhagen VI 280
II 505

_ _ . . - - - 3 . . - - _ .

3---- - - - -- -- --

1---- - - - -- -- --

11 - -2- - -

7---.- - --i---.

1---- - - .--i--_

----- - - - -- -- -1

----- - - - -- -- -I

575 11 66 1 3 11 13 22\'t2

I---- - - - -- -- --

----- - - .-!----

----- - - - -- --1-

----- - - - --1---

-!--_. - - -- -- --

29 11 7 1"» 6 T 9 12 16 5 2 6 It

1

3
3
1
1

1U
8
2
1
2

78

132

monsters werden de volgende seroty-
pen:
S. typhi murium (29x) (faagtype:
II 505 (17x), I 650 (3x), II 510 (2x) en
elk éénmaal I 60, XX 292, II 501, II
520 en verder driemaal faagtype on-
typeerbaar),
S. typhi murium var. Co-
penhagen
(2x) (faagtype: éénmaal X 2
en éénmaal ontypeerbaar),
S. panama
(8x), S. heidelberg (4x), S. wien (3x), S.
infantis (2x) en elk éénmaal S. derby 5-,
S. enteritidis, S. newport en Stanley
en ontypeerbaar (3x).
De resultaten van de 46 patiënten zijn
opgenomen in tabel 1.

-ocr page 612-

4. Bespreking der resultaten

Door het gelijktijdig onderzoeken van
diverse materialen gedurende een be-
paalde periode in een betrekkelijk klein
gebied en door de toepassing van faag-
typering van
S. typhi murium, waar-
door een verdere onderverdeling van
dit verreweg meest voorkomende type
mogelijk is, werd een beter inzicht ver-
kregen in de epidemiologie der salmo-
nellose in een bepaald gebied.
Het feit dat bepaalde typen, te weten

5. typhi murium, type II 505, S. pana-
ma, S. infantis
en S. brandenburg wer-
den geïsoleerd uit vrijwel alle onder-
zochte materialen, kan verklaard wor-
den door het bestaan van kringlopen
der
Salmonellakiemen, aan te nemen.
Hierbij kan worden gedacht aan de
kringloop: slachtdier (geïnfecteerd van-
uit milieu en/of door voedermiddelen)
— vlees — consument — patiënt, resp.
gezonde drager — effluent en opper-
vlaktewater — insecten, vogels en
knaagdieren — slachtdier — vlees en
eventueel andere voedingsmiddelen.
Door de uitscheiding van
Salmonella-
kiemen
door zieke en herstellende
mensen, alsmede door klinisch gezonde
dragers, ontstaat er een zeer grote belas-
ting van de rioolwaterzuiveringsinstal-
laties, waardoor het afvalwater slechts
gedeeltelijk wordt gezuiverd van
Sal-
monella-kxemen.
Een en ander komt
duidelijk tot uiting door het feit dat
bijna ieder onderzocht monster effluent
Salmonella-pos\\t\\e{ werd bevonden. Het
lijkt waarschijnlijk dat door lozing van
besmette effluenten op oppervlaktewate-
ren, deze als besmettingsbron fungeren
voor insecten, vogels en knaagdieren. In
hoeverre deze dieren werkelijk van be-
lang zijn bij de verspreiding van de in-
fectie van uit rioolwaterzuiveringsin-
stallaties zal nog nader moeten worden
onderzocht. Tijdens de proeven met
meel- en pelletvoedering aan varkens in
proefstallen (2) werd reeds vastgesteld
dat insecten wèl een belangrijke rol
spelen bij het in stand houden van de
infectie op varkensbedrijven en de naas-
te omgeving ervan.

Tevens bleek uit deze proeven dat de
directe invloed van besmette voeder-
soorten bij het tot stand komen van in-
fecties bij varkens niet moet worden
onderschat.

De veronderstelde kringlopen resulte-
ren, naar uit voorgaande onderzoekin-
gen blijkt (6, 10), uiteindelijk in besmet-
te voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong en wel in de eerste plaats vlees
en vleeswaren, waardoor infectie van
de mens tot stand komt.

Echter ontbreken bij het huidig onder-
zoek gegevens met betrekking tot de be-
smetting van voedingsmiddelen. Het on-
derzoek zal daarom worden voortgezet
teneinde de rol van voedingsmiddelen
bij de
Salmonella kringloop beter te
kunnen vaststellen.

Annex

De hierna genoemde instanties werl<ten mee
aan het onderzoek:

de Geneeskundige Hoofdinspectie voor de
Volksgezondheid, de Hoofdinspectie voor de
Hygiëne van het Milieu, de Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid belast met het toe-
zicht op levensmiddelen en de keuring van
Waren, de Regionale Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid te Middelburg (In-
specteur Drs. G. Jongeneel en medewer-
kers de heren D. C o p o o 1 s e, D. H. V o 1-
beda), de Regionale Inspectie voor de Hy-
giëne van het Milieu te Middelburg (Oud-
Inspectrice Mej. Drs. J. W. E. Laanbroek
en medewerker Ing. H. G. Bomhof), de
Regionale Geneeskundige Inspectie van de
Volksgezondheid te Middelburg (Inspecteur
Drs. S. Lelie), het Streeklaboratorium voor
de Volksgezondheid te Goes (Oud-Directeur
Drs. E. P. F 1 u en medewerker de heer D.
W. van de Mer we), de Gezondheids-
dienst voor Dieren te Goes (Directeur Dr. J.
T e s i n k en medewerker Drs. A. J. H.
De vos), de Keuringsdienst van Waren tc
Goes (Directeur Drs. D. V i s s e r), de Vlees-
keuringsdienst Walcheren (Directeur Drs. F.
Koppen), en de huisartsen op Walcheren.

-ocr page 613-

LITERATUUR

L E d e 1, W. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Salmonella in mesenteriale- en portale lymf-
klieren en faeces van normale slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 283, (1970).

2. Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher, E.
H.:Het effect van pelletvoedering op preventie en sanering van Salmonella-infecties bij
mestvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 289, (1970).

3. Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher, E.
H.: Salmonella-onderzoek bij varkens op bedrijven met pelletvoedering en op bedrijven
met meelvoedering.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1157, (1973).

4. Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher, E.
H.: Preventieve maatregelen ter verkrijging van Salmonella-vrije slachtvarkens.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
99, 249, (1974).

5. Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. en Keulen, A. van:
Salmonella bij gezonde runderen en kalveren in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 89,
1158, (1964).

6. Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Schothorst, M. van: Onder-
zoekingen naar het voorkomen van Salmonella in gehakt.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1740,
(1964).

1. Jacobs, J., Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Keulen, A. van:
Onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella-kiemen in geïmporteerd vismeel.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1404, (1963).

8. K a m p e 1 m a c h e r, E. H., G u i n é e, P. A. M., Hofstra, K. en Keulen, A. van:
Salmonella-onderzoek in slachthuizen.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 77, (1962).

9. Kampelmacher, E. H. en Noorle Jansen, Lucretia M. van: Vergelijken-
de onderzoekingen over de isolatie van Salmonella uit effluenten.
H-iO, 5 , 230, (1972)-

10. S c h O t h O r s t, M. V a n, E d e 1, W. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Voortgezette
onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella in gehakt, in de maand juli, 1965-
1969.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 279, (1970).

11. Schothorst, M. van: Salmonellae in feeds - Occurrence and control. Proc. IV Symp.
W.A.V.F.H., Lincoln (USA), blz. 157, (1965).

12. S c h O t h O r s t, M. V a n, G u i n é e, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Keu-
len, A. van:: Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-kiemen bij slachtkippen
en -kuikens in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1523, (1965).

Het invoeren van hoogwaardige landbouwhuisdieren in ontwikkelings-
landen heeft slechts zin, indien is vastgesteld, dat op economisch verant-
woorde wijze voldaan kan worden aan de hoge eisen van voeding en ver-
zorging, die deze dieren stellen.

Dr. J. Haagsma

(Stelling bij proefschrift. Utrecht, 1973)

-ocr page 614-

BEGELEIDING VAN DE VOORTPLANTING OP HET RUND-
VEEBEDRIJF

Reproductive Herd Health Program for Dairy Cattle

A. DE KRUIF1)

Samenvatting

De meeste bedrijfsproblemen, wat de fertiliteit betreft, moeten worden toegeschreven aan on-
volkomenheden in de bêdrijfsvoering. De bedrijfsvoering is zeer moeilijk te verbeteren en
succes is eigenlijk alleen te verwachten door het toepassen van een vorm van bedrijfsbegelei-
ding.

Een dergelijk bedrijfsbegeleidingssysteem wordt beschreven. Vrij uitvoerig wordt stilgestaan
bij de gevoerde registratie.

De resultaten verkregen met dit systeem waren gunsdg. Zo bleek op de bedrijven het interval
partus - conceptie na begeleiding met 19 dagen te zijn verkort.

Uit een berekening van de kosten en opbrengsten komt naar voren dat bedrijfsbegeleiding op
bedrijven waar de voortplanting niet optimaal verloopt, voor de veehouder een aantrekkelijke
zaak is.

Summary

Most fertility problems in dairy herds can be attributed to errors in management. The latter is
difficult to improve, and success can really only be expected from proper veterinary supervision.
A reproductive herd health program system is described. Considerable attention is given to
record keeping.

The results obtained with this system were favourable. For example, after introduction of the
program, the interval between calving and conception was reduced by nineteen days.
Cost-return calculations showed the fertility program to be a profitable venture, particularly
for farms with a sub-optimal level of fertility.

1. Inleiding Daarnaast wordt ook de preventie van

In een vorig artikel (6) is ingegaan op mogelijke problemen van steeds groter
het opnemen van de bedrijfsanamnese, Vandaar dat toepassmg van be-

de analyse van de bevruchtingsresulta- dnjfsbege eidmg, zuiver gezien vanuit
ten en op de oorzaken van bedrijfssub- Pf-eventief oogpunt eveneens van groot
fertiliteit. Hierbij is naar voren geko- ^«"■".de sterke schaalvergroting

men dat de meeste bedrijfsproblemen welke zich binnen de veehouderij heeft
moeten worden toegeschreven aan on- voltrokken kan een moderne veehouder

volkomenheden in de bedrijfsvoering. veroorloven

„ . , , . het tot grote problemen op ziin bedrijf

Een inadequate oestrusdetectie en een ^^ goede administrate

s echte hygiene rond de partus en tij- ^^^ vroegtijdige signalering van op-

dens het pueipenum spelen hierbij een afwijkingen is voor hem van
belangrijke rol. Het is evenwel zeer
moeilijk gebleken de bedrijfsvoering te

verbeteren en te beïnvloeden. Alleen Om bovengenoemde redenen wordt

door het toepassen van een vorm van door de Kliniek voor Veterinaire Ver-

bedrijfsbegeleiding is het mogelijk de loskunde. Gynaecologie en K.I. in de

veehouder zodanig te activeren en te Buitenpraktijk een bedrijfsbegeleidings-

stimuleren, dat hij inzicht krijgt in zijn systeem toegepast. Een bespreking van

probleem en deze ook met behulp van dit systeem, oorspronkelijk ontwikkeld

zijn dierenarts probeert op te lossen. in de Verenigde Staten (3, 7, 8) en mo-

1  Dr. A. de Kruif; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.I. der Rijks-
universiteit te Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 615-

menteel toegepast op een 20-tal bedrij-
ven waaronder enkele proefbedrijven,
zal hieronder volgen.

2. Methode

Het bedrijfsbegeleidingssysteem werd volgens
onderstaande methode opgezet.

2.1. Het eerste bedrijfsbezoek

Bij het eerste bedrijfsbezoek werd een gron-
dige inventarisatie gemaakt van het bedrijf
(5, 6). Hierbij kwam het gehele management
aan de orde. Vooral de hygiëne rond de par-
tus en de door de veehouder gevolgde me-
seizoen kan begeleiding volledig tot zijn recht
komen.

2.2. Registratie

Voor het voeren van een goede registratie
heeft de veehouder een grote kaart gekregen,
waarop hij de runderen in volgorde van af-
kalven dient te plaatsen. Verder moet hij op
deze kaart noteren de naam of het nummer
van het rund, het verloop van de partus en
het puerperium en de oestrus- en inseminatie-
data (fig. 1).

De kaart dient binnen handbereik te worden
opgehangen (meestal de stal of het melk-

NAAM

KALF-
DATUM

VERLOOP
KALVEN


T

26
T


T

ie

INS.

2e
INS.


INS.

INS.

5e

INS.

TE VERW
KALFDAT

OPMERKINGEN

Fig. 1. Stalkaart, voor het noteren van de voortplantingsgegevens.

thode van oestrus-detectie werden diepgaand
besproken.

De vruchtbaarheid werd beoordeeld aan de
hand van de drie reeds vermelde criteria.
Eveneens werden de verschillende factoren
welke op deze criteria invloed uitoefenen bij
deze beoordeling betrokken.
Bovenstaande evaluatie van de bevruchtings-
resultaten werd zowel uitgevoerd voor het
lopende als voor fiet voorgaande jaar.
Bij deze inventarisatie behoorde tevens het
onderzoek van alle op het bedrijf aanwezige
runderen. Het is van groot belang zeker te
weten welke dieren drachtig zijn en welke
dieren afwijkingen vertonen. Later zijn dan
geen onaangename verrassingen meer moge-
lijk. Op deze wijze is het mogelijk een duide-
lijk overzicht te krijgen aangaande de gehele
bedrijfsproblematiek.

Tevens werd bij het eerste bedrijfsbezoek de
administratie in orde gebracht. Deze admini-
stratie moet zowel door de dierenarts als door
de veehouder worden gevoerd. Dit alles neemt
nogal wat tijd in beslag, zodat aangeraden
moet worden zo mogelijk met bedrijfsbegelei-
ding te beginnen op het moment dat de mees-
te dieren hoogdrachtig zijn. Het is dan veel
eenvoudiger een overzicht te krijgen over de
toestand op het bedrijf en tijdens het nieuwe
lokaal), zodat direct alle gegevens kunnen
worden ingevuld. Zijn bij een bedrijfsbezoek
drachtigheidsdiagnoses gesteld, dan wordt dit
op de kaart vermeld in een aparte kolom.
Achter het drachtig bevonden dier wordt dan
door de dierenarts een -t- teken geplaatst.
Ook is het mogelijk hier de te verwachten
kalfdatum in te vullen. Wordt een dier gust
gehouden of opgeruimd, dan wordt dit ook
in dezelfde kolom aangetekend. Op deze wijze
is zeer eenvoudig na te gaan welke dieren
drachtig zijn en welke niet. Deze laatsten be-
hoeven dan nog verdere aandacht. De laatste
kolom op de stalkaart is bestemd voor het
plaatsen van eventuele opmerkingen, zoals
bijvoorbeeld geconstateerde afwijkingen of in-
gestelde behandelingen. Andere kolommen
(bijvoorbeeld voor het droogzetten) kunnen
indien nodig worden toegevoegd.
De dieren welke bij het eerste bedrijfsbezoek
drachtig zijn bevonden, komen dus niet op
deze kaart te staan. Ze worden hierop pas
genoteerd als ze afgekalfd hebben. De pinken
worden eveneens niet op deze kaart geplaatst.
Over het algemeen lopen ze ver van huis en
vaak samen rnet een stier. Een regelmatig
onderzoek van deze dieren is dan ook niet
goed mogelijk. Meestal worden deze dieren
één of twee maal per jaar onderzocht om te

-ocr page 616-

beoordelen of ze drachtig zijn of niet.
Naast de bovenbeschreven kaart heeft ieder
aanwezig rund een eigen reproductiekaart.
Deze kaart blijft net zo lang bij het betreffen-
de rund als het rund op het bedrijf aanwezig
is. De dierenarts houdt deze koekaarten bij.
Bovenaan de kaarten staan de identificatie-
gegevens van het rund, zoals de naam of het
nummer, de geboortedatum en het ras. Ver-
der bestaat de kaart uit twee gedeelten. Het
bovenste gedeelte dient voor het plaatsen van
dezelfde gegevens als die welke de veehouder
op de stalkaart heeft aangetekend. Het onder-
ste gedeelte dient voor het noteren van waar-
nemingen welke gedaan zijn bij het onder-
zoek van het geslachtsapparaat. Ook is hier
ruimte voor het noteren van eventueel inge-
stelde behandelingen, gesignaleerde afwijkin-
gen en gegeven adviezen. Wordt een dier op-
geruimd, dan wordt de reden van afvoering
van het bedrijf eveneens vermeld.
Door het bijhouden van een dergelijke uitge-
breide administratie is het mogelijk om naast
de bevruchtingsresultaten ook talrijke andere
gegevens te verkrijgen, zoals ingestelde the-
rapieën en het resultaat daarvan, de frequen-
tie van het voorkomen van bepaalde afwijkin-
gen, het verloop van de partus en het puer-
perium en de reden waarom bepaalde dieren
worden opgeruimd.

Ook voor de praktijk verdient bovenbeschre-
ven uitgebreide administratie aanbeveling.
Mocht dit om één of andere reden niet haal-
baar zijn, dan kan worden volstaan met al-
leen het gebruik van de stalkaart. Op deze
kaart kunnen immers in de kolom opmerkin-
gen ook een aantal notities worden gemaakt.
Toch dient er voor gewaakt te worden dat
niet te snel van de individuele koekaarten
wordt afgestapt, temeer omdat deze in tegen-
stelling tot de stalkaarten verschillende jaren
(zolang het rund op het bedrijf is) meegaan.

2.3. De volgende bedrijfsbezoeken

De op het bedrijf aanwezige runderen wer-
den bij de volgende bedrijfsbezoeken volgens
het onderstaande schema rectaal en eventueel
vaginoscopisch onderzocht, zo nodig vond be-
handeling plaats.

a. Alle dieren welke 20-30 dagen voor het
bedrijfsbezoek hadden afgekalfd;

b. Die runderen welke 50-60 dagen post
partum nog niet in oestrus gezien waren;

c. Alle runderen welke problemen oplever-
den, zoals dieren met een abnormale uit-
vloeiing, dieren met een onregelmatige
cyclus en dieren welke meer dan 2 maal
bleken te zijn opgebroken;

d. De drachtigheidsdiagnose werd 40-60 da-
gen na de laatste inseminatie gesteld.

Na verloop van tijd bleek het weinig zinvol
op de door ons begeleide bedrijven alle dieren
welke afgekalfd hadden rond 20-30 dagen
p.p. te onderzoeken. Slechts zelden werd een
afwijking gevonden en dan betrof het nog
meestal afwijkingen welke de veehouder reeds
had opgemerkt. Uiteraard hangt dit samen
met het door de veehouder uitgeoefende toe-
zicht, hetgeen op de begeleide bedrijven over
het algemeen voldoende was (op zeer grote
bedrijven zou dit echter wel eens anders kun-
nen liggen). Zinvoller was het daarom alleen
die dieren op 30 dagen p.p. aan een onder-
zoek te onderwerpen welke abnormaal had-
den afgekalfd of een afwijkend puerperium
hadden doorgemaakt. Dit is dan ook later
toegepast.

Aanvankelijk werden de bedrijven één maal
per drie weken bezocht, doch al spoedig bleek
dat één maal per vier weken voldoende was.
Twee bedrijven werden in het begin iedere
twee weken bezocht, doch al spoedig kon ook
hier worden volstaan met een vierwekelijks
bezoek. Beide bedrijven waren ernstige pro-
bleembedrijven.

Bij ieder bedrijfsbezoek werd de tijd geno-
teerd welke aan een dergelijk bezoek was
besteed, opdat later een kostenberekening
mogelijk zou zijn.

Tijdens een bedrijfsbezoek was de gang van
zaken als volgt: allereerst werd uitgezocht
welke dieren voor onderzoek in aanmerking
kwamen, hetgeen zeer gemakkelijk van de
stalkaart af te lezen viel. Samen met de vee-
houder werd deze kaart bekeken en werden
de te onderzoeken dieren genoteerd. Daarna
werden de dieren onderzoeht en eventueel
behandeld. Het was uiteraard het eenvoudigst
als de runderen reeds opgehaald waren of
vast stonden. Tijdens de stalperiode leverde
dit weinig problemen op. Alleen ligboxen-
stallen welke niet de beschikking hadden over
vastzethekken waren minder gemakkelijk te
bewerken, doch ook dan was het wel moge-
lijk het onderzoek te verrichten. Veel dieren
bleven rustig in een boxje staan, alwaar het
onderzoek kon geschieden. Tijden de weide-
periode verdient het aanbeveling de dieren
direct voor of na het melken te onderzoeken.
Na het onderzoek werd de administratie bijge-
werkt. Eerst werd op de stalkaart aangete-
kend welke dieren drachtig waren bevonden
en werden eventuele opmerkingen genoteerd.
Daarna werden de koekaarten ingevuld, wer-
den de veehouder adviezen gegeven en werd
een afspraak gemaakt voor het volgende be-
drijfsbezoek.

-ocr page 617-

3. Resultaten

De op de bedrijven verkregen resultaten
staan in tabel 1 vermeld.

3.1. De criteria waarmee de fertiliteit dient
te worden bepaald

Zoals uit de tabel blijkt bedroeg het
drachtigheidspercentage na le insemi-
natie zowel in het jaar voordat bedrijfs-
begeleiding werd toegepast als het jaar
waarin begonnen werd met begeleiding,
53. Het daaropvolgende jaar was dit
percentage 56 en het tweede jaar nadat
een begin was gemaakt met de begelei-
ding was het drachtigheidspercentage
opgelopen tot 61.

De tabel laat tevens zien dat het aantal
inseminaties per conceptie is gedaald
(van 1,76 tot 1,57).

Ook het interval partus - conceptie ver-
beterde door de begeleiding aanzienlijk
(van 117 tot 98 dagen).
Met behulp van de formule van de Fer-
tiliteits-Status (F.S.) is eveneens nage-
gaan wat het effect van de begeleiding
was. Zoals uit de tabel blijkt, is de fer-
tiliteit op de begeleidende bedrijven
normaal geworden. De F.S. steeg van 38
tot 66.

3.2. De factoren welke de criteria kunnen
beïnvloeden

Wat de verschillende factoren betreft,
kan het volgende worden opgemerkt.
Op de meeste bedrijven werd geen of
slechts zelden gebruik gemaakt van
slecht bevruchtende stieren. Op twee be-
drijven gebeurde dit echter wel, hetgeen
de resultaten op deze bedrijven vrij sterk
beïnvloedde.

De gemiddelde leeftijd van de geïnse-
mineerde dieren lag op de meeste be-
drijven laag, hetgeen veroorzaakt werd
doordat veel bedrijven hun veestapel
sterk aan het uitbreiden waren.
Aan het begin van het onderzoek von-
den op vrijwel alle bedrijven de meeste
inseminaties in het voorjaar en de zomer
plaats. De laatste paar jaar zijn echter
veel veehouders om economische rede-
nen er toe over gegaan hun dieren meer

2" w

# (tv

o- «h


►11-1

TO O»
cd <1

cd o.

5;

I\'

CD n p

oq d &

0 »-i >-<

1

a 2.

I!

ti

a

cd

O.

(C

-J
CO

w

Oi

0

01

00
00

cn
co

cn
co

a>

00
rT>

i-»
h-
-3

«O

00

O
üi

CD
00

00
w

00
to

co
co

O
t3
D"
cd

UI

co

00

05
CT>

CO

00

CO

a >
< ^

a >

O ^
cd p

« ü
I

® 5
5\' S

cn cn

m >
O 5.

ill

i> s

>a cn p
V. \'
cd\'

•a M

i-i 5.

cd 3- cd

C >-!

" g

I

^ 3 >

i-i cd 3

„ Q, S-

O. Ct tt 5L

cd
tn

cd

5 ? W

cd

fo

cn 2.

-ocr page 618-

gespreid over het gehele jaar af te laten
kalven.

Zoals de tabel laat zien bedroeg het in-
terval partus — le inseminatie voordat
begonnen werd met begeleiding, gemid-
deld 98 dagen.

Na twee jaar begeleiding was dit inter-
val gedaald tot 82 dagen.
Op zeer veel bedrijven was het percen-
tage dieren waarbij de partus of het
puerperium niet normaal verliep voor-
dat met bedrijfsbegeleiding werd begon-
nen, te hoog. Zo bleek het percentage
retentio secundinarum voordat begon-
nen werd met begeleiding gemiddeld
over alle bedrijven 22 te bedragen. Na
1 jaar begeleiding was dit percentage
gedaald tot 12. Deze sterke daling is
naar alle waarschijnlijkheid toe te
schrijven aan een sterke verbetering van
de hygiëne rond de partus en in het
vroege puerperium.

De grootte van de begeleide bedrijven
liep uiteen van 40 tot 90 stuks melkvee.
Op de meeste bedrijven werd, zoals
reeds opgemerkt, de veestapel vrij sterk
uitgebreid. Zeven bedrijven hadden als
huisvesting een grupstal en op vijf be-
drijven was een ligboxenstal in gebruik.

3.3. Het percentage dieren dat wegens niet
drachtig worden is opgeruimd \'

Uit de tabel blijkt dat het percentage
dieren dat wegens niet drachtig worden
moest worden opgeruimd in het jaar
voordat met begeleiding werd begonnen,
op de meeste bedrijven onbekend was.
In het jaar waarin begonnen werd met
begeleiding bleek gemiddeld 5% van de
aanwezige dieren opgeruimd te worden
wegens niet drachtig worden. Het jaar
daarop liet een percentage zien van 4 en
het jaar daarop volgend gaf een verde-
re daling te zien tot 3%.
Het gemiddelde aantal inseminaties dat
bij deze dieren was verricht bedroeg in
de opeenvolgende jaren respectievelijk
5,2, 4,8 en 5,4.

3.4. De frequentie en de tijdsduur van de
bedrijfsbezoeken (kostenberekening)

Zoals reeds is vermeld werden de be-
drijven één keer per 4 weken bezocht.

Zoveel mogelijk is getracht tussentijdse
visites te beperken, hetgeen lang niet
altijd mogelijk was. Om toch een inzicht
te krijgen in hoeverre het aantal tussen-
tijdse visites werd teruggebracht na in-
voering van het bedrijfsbegeleidingssys-
teem is nagegaan hoeveel visites werden
afgelegd in het jaar voordat met bege-
leiding werd begonnen en hoeveel visi-
tes werden afgelegd nadat met begelei-
ding was begonnen. Gebleken is dat het
aantal visites na invoering van het be-
drijfsbegeleidingssysteem slechts zeer
gering gedaald was. Deze daling was
waarschijnlijk geheel toe te schrijven
aan de vermindering van het aantal
dieren dat aan de nageboorte bleef
staan.

De gemiddelde tijdsduur van de afge-
legde bezoeken was sterk afhankelijk
van de mate waarin bedrijfsproblemen
voorkwamen.

Uiteraard is het organisatietalent van
de veehouder zelf ook van groot belang.
Het bleek dat gemiddeld per bedrijfs-
bezoek ongeveer 10-20 runderen moes-
ten worden onderzocht (afhankelijk van
het seizoen en de bedrijfsgrootte). De
meeste van deze dieren waren bestemd
voor drachtigheidsonderzoek, wat na
enige ervaring slechts weinig tijd vergt.
Gemiddeld nam het onderzoek (door
een ervaren persoon) van de dieren on-
geveer 20 minuten in beslag. Hierbij
komt dan nog de tijd die nodig was
voor het bijwerken van de administratie
na afloop van het onderzoek van de
dieren. Een gemiddeld bedrijfsbezoek
vergde niet meer tijd dan ongeveer 30
a 40 minuten. Wordt daarnaast nog wat
tijd besteed aan het geven van adviezen
e.d. dan wordt de totale tijdsduur van
een bedrijfsbezoek omstreeks 1 uur. Per
jaar dient een veehouder dan 13 uur
arbeidsloon (13 bezoeken per jaar) aan
zijn dierenarts te vergoeden. Over het
algemeen vormen kosten van medica-
menten en materiaal slechts een gering
bedrag.

3.5. De evaluatie van de gevoerde admini-
stratie en registratie

Het bijhouden van een volledige regis-
tratie van het gehele voortplantingsge-

-ocr page 619-

beuren op de aan de veehouders gege-
ven stalkaarten, bleek niet veel tijd te
kosten en goed te voldoen.
Na verloop van tijd kwam naar voren
dat bij verschillende veehouders behoef-
te bestond aan een goed waarschuwings-
systeem.

Met name het tijdstip van insemineren,
het tijdstip van droogzetten en de toe-
komstige geschatte kalfdatum werd
hierbij van belang gevonden. Dit heeft
er toe geleid dat in samenwerking met
medewerkers van het Academisch Com-
puter Centrum van de Rijksuniversiteit
Utrecht een computerprogramma ont-
wikkeld is dat zoveel mogelijk aan de
gestelde eisen zou voldoen. Dit pro-
gramma zal in een ander artikel worden
beschreven.

3.6. De gegeven adviezen

Zoveel mogelijk zijn reeds direct bij de
eerste bedrijfsbezoeken adviezen gege-
ven. Deze hadden vooral betrekking op
dc oestrusdetectie, aangezien dit op de
meeste bedrijven één van de zwakste
punten vormde. Een juiste oestrusdetec-
tie hangt nauw samen met een goede
identificatie van de runderen. Vooral op
die bedrijven welke de laatste jaren
sterk waren uitgebreid, was het herken-
nen van de verschillende dieren een
groot probleem.

Op vrijwel alle bedrijven is na het in-
voeren van het begeleidingssysteem de
oestrusdetectie behoorlijk verbeterd. Dit
was mede te danken aan de door ons
gebruikte stalkaarten.
Na verloop van tijd bleek dat de hygië-
ne rond de partus op de meeste bedrij-
ven te wensen overliet. Op veel bedrij-
ven was zowel het aantal dieren dat
retentio secundinarum vertoonde als het
aantal dieren dat endometritis kreeg te
hoog. Om deze redenen werd besloten
tot het toepassen van een aantal hygië-
nische maatregelen.

Deze maatregelen bestonden uit een
desinfectie van het achterstel van het
rund voor en tijdens de partus, na
plaatsing van de dieren op een afkalf-
stal. Eventueel gebruikte hulpmiddelen
(houtjes, touwtjes etc.) dienden eveneens
telkens te worden ontsmet. Daarnaast
diende ook de afkalfruimte regelmatig
te worden ontsmet. Op alle bedrijven
waar deze hygiënische maatregelen con-
sequent werden toegepast leidde dit tot
een sterke vermindering van het aantal
dieren dat aan de nageboorte bleef
staan en eveneens tot vermindering van
het aantal dieren dat na de partus endo-
metritis kreeg.

4. Discussie

De door middel van bedrijfsbegeleiding
verkregen resultaten komen overeen met
de bevindingen van vele andere onder-
zoekers (3, 7, 8).

Door toepassing van begeleiding bleken
zowel het drachtigheidspercentage na Ie
inseminatie als het aantal inseminaties
per conceptie te verbeteren. Het gemid-
delde interval partus - conceptie bleek
zelfs sterk te zijn verkort, hetgeen voor
de veehouder van bijzonder groot be-
lang is.

Gebleken is dat het aantal dieren op
vrijwel alle bedrijven tijdens de onder-
zoekperiode sterk is uitgebreid. Dit heeft
zoals uit eerder onderzoek is gebleken
(5, 6) een negatief effect op het drach-
tigheidspercentage na de Ie inseminatie.
Op grond van dit gegeven is de stijging
van het drachtigheidspercentage na het
invoeren van bedrijfsbegeleiding, bij-
zonder gunstig.

Een andere negatieve factor vormde het
hoge percentage primiparae op de ver-
schillende bedrijven. Uit eerder verricht
onderzoek (5, 6) is gebleken dat bij deze
dieren het bevruchtingspercentage min-
der goed is.

Een ander, gunstig, effect van de bege-
leiding was de daling van het aantal
dieren dat wegens steriliteit moest wor-
den opgeruimd. Dit gaf de veehouder de
mogelijkheid een betere selectie binnen
zijn veestapel toe te passen.
Op veel bedrijven werd met begeleiding
begonnen nadat veelal plotseling een
sterke verslechtering van de fertiliteit
was opgetreden. Er bestond uiteraard
dan geen mogelijkheid met begeleiding
te wachten tot het nieuwe seizoen was
aangebroken. Was dit echter wel ge-

-ocr page 620-

beurd, dan zou de fertiliteit in het voor-
gaande seizoen veel slechter zijn ge-
weest dan nu veelal het geval was. Het
gunstige effect van de begeleiding zou
dan nog veel duidelijker naar voren zijn
gekomen.

Steeds is gesteld dat de fertiliteit op een
bedrijf als voldoende wordt beschouwd
indien het drachtigheidspercentage na
de le inseminatie minstens 60 bedraagt,
het aantal inseminaties per conceptie
lager ligt dan 1,5 en het interval par-
tus - conceptie korter is dan 105 dagen.
Deze „normaal" waarden zijn afkom-
stig uit een analyse van een groot aantal
K.I.-gegevens (5, 6).
We mogen echter niet tevreden zijn met
deze gemiddelde waarden. Het is zeer
wel mogelijk dat op een goed geleid be-
drijf betere resultaten worden geboekt.
Een werkelijk drachtigheidspercentage
van 70 in plaats van 60 kan zeker be-
reikt worden indien aan een aantal voor-
waarden is voldaan (zoals een goede
oestrusdetectie, een goede identificatie
van de dieren, een goede administratie,
een goede hygiëne etc.). Hetzelfde geldt
voor de beide andere criteria. Hier moet
dan ook ons streven op gericht zijn. Niet
dus om de gemiddelde waarden te be-
reiken, doch om de ideale situatie zo
dicht mogelijk te benaderen. Wat de F.S.
betreft betekent dit een F.S. van 100!
Om de fertiliteit op een bedrijf in een
getal weer te geven, is de formule voor
de F.S. ontwikkeld. Door het toepassen
van begeleiding bleek de F.S. te zijn
verbeterd van 38 tot 66. Ook bij gebruik
van deze formule dient steeds rekening
te worden gehouden met de reeds ver-
schillende keren genoemde factoren
welke van invloed zijn op de criteria
waarmee de fertiliteit wordt bepaald.
Maakt bijvoorbeeld een veehouder ge-
bruik van slecht bevruchtende stieren of
is de leeftijdsopbouw op het bedrijf niet
normaal (bijvoorbeeld veel oude die-
ren), dan zal dit zijn weerslag hebben op
de waarde van de F.S.. Deze zal dan te
laag uitvallen.

Het interval partus - le inseminatie
heeft daarentegen slechts een geringe
invloed op de F.S.. Een verlaging van dit
interval geeft enigszins lagere drachtig-
heidspercentages na een le inseminatie,
doch tegelijkertijd treedt een verkorting
op van het inter\\\'al partus - conceptie.
Beide zullen elkaar grotendeels compen-
seren.

De F.S. van een bedrijf kan worden be-
rekend over iedere gewenste periode. Dit
zal veelal afhankelijk zijn van de be-
drijfsgrootte. Op kleine bedrijven is het
weinig zinvol de F.S. ieder kwartaal te
berekenen. Op grote bedrijven kan dit
echter bijzonder nuttig zijn.

De gebruikswaarde van een bedrijfsbe-
geleidingssysteem hangt vrijwel volle-
dig af van de verhouding tussen de op-
brengsten en de kosten.
Zodra de kosten hoger worden dan de
opbrengsten zal geen enkele veehouder
meer genegen zijn aan een dergelijke
vorm van begeleiding mee te doen. Het
is echter bijzonder moeilijk een juist in-
zicht te krijgen in de mate waarin be-
drijfsbegeleiding de veehouder voordeel
geeft.

De meningen hierover lopen nogal sterk
uiteen. Wat ons betreft kan het beste
worden uitgegaan van het rapport van
De Boer (2), waarin hij concludeert
dat verkorting van de tussenkalftijd van
12^2 maand tot 11 maanden de veehou-
der een voordeel oplevert van ƒ 39.—.
Waarschijnlijk is dit voordeel van nog
geen gulden per dag voor een verkor-
ting van de tussenkalftijd van bijvoor-
beeld 13 tot 12 maanden, te laag. Juist
als het interval partus - conceptie langer
wordt dan 100 dagen, gaan sterke ver-
hezen optreden. Het voordeel dat de
veehouder krijgt indien de tussenkalftijd
in dit traject met één dag wordt terug-
göbracht, zal daarom afhankelijk van
verschillende factoren (melkprijs, kal-
verprijs) hoger zijn en omstreeks de
twee gulden liggen.

Dit komt goed overeen met hetgeen door
Bastiaansen (1) is gevonden.
Hij stelde dat iedere herinseminatie een
verlies opleverde van 100 kg melk. Bij
een kalverprijs van f 250.— betekent dit
een verlies van ruim twee gulden per
koe per dag.

-ocr page 621-

Zoals uit de gegeven resultaten is ge-
bleken, is door het toepassen van bege-
leiding de tussenkalftijd met 19 dagen
verkort. Stellen we nu het voordeel op
twee gulden per dag dan is de winst
voor de veehouder gemiddeld ƒ 38.—
per dier per jaar. De gemiddelde vee-
bezetting op de begeleide bedrijven be-
droeg ruim 60 dieren. De winst voor de
veehouder wordt dan ongeveer
ƒ 2300.— per jaar.

Berekend is dat aan de andere kant de
kosten van een bedrijfsbegeleidingssys-
teem bijna geheel bestaan uit arbeids-
loon. Per bedrijf en per jaar bleek ge-
middeld 13 uur aan bedrijfsbegeleiding
te zijn besteed. Stellen we het uurtarief
op ƒ 80.—, dan bedragen de arbeidskos-
ten ƒ 1040.—. Het blijkt dus dat be-
drijfsbegeleiding voor de veehouder een
aantrekkelijke zaak kan zijn. Naarmate
het bedrijf groter wordt, worden de kos-
ten over meer dieren gespreid en wordt
zodoende de opbrengst hoger.
Ook de ernst van de problemen welke
zich op het bedrijf voordoen, is hierbij
van belang. Zijn de problemen groot,
dan is het invoeren van een bedrijfsbe-
geleidingssysteem zeer zeker een renda-
bele zaak. Anders wordt het indien er
zich op een bedrijf geen problemen
voordoen.

Waarschijnlijk is op dergelijke bedrijven
bedrijfsbegeleiding niet verantwoord.
Veelal zal de veehouder niet volledig
willen meewerken en veelal betreft het
goede vakbekwame mensen, welke naar
allf waarschijnlijkheid toch geen grote
problemen zouden hebben gekregen. Dit
laatste is uiteraard nimmer met zeker-
heid te zeggen. Een nauwkeurige analy-
se van bedrijfsresultaten brengt toch
vaak onvolkomenheden aan het licht
welke de veehouder zelf meestal niet
zijn opgevallen. Zo waren de veehou-
ders op 2 van de begeleide bedrijven er
van overtuigd dat ze in het geheel geen
problemen hadden. Op beide bedrijven
waren de drachtigheidspercentages na
le inseminatie weliswaar goed, doch
was het interval partus - conceptie te
lang. Het werd veroorzaakt door het te
lange interval partus - le inseminatie.

Een bijzonder belangrijk punt bij het
toepassen van een begeleidingssysteem
is de medewerking welke de veehouder
geeft. Is de veehouder niet genegen de
gegeven adviezen op te volgen dan
heeft begeleiding in het geheel geen
zin. Hierbij is vooral van belang het bij-
houden van de administratie. De door
ons gebruikte stalkaarten werden door
alle veehouders zeer gewaardeerd en
werden ervaren als een goede hulp bij
de oestrusdetectie. Ook konden op deze
kaarten zeer eenvoudig bepaalde afwij-
kingen worden gesignaleerd, hetgeen
voor het verkrijgen van een goede re-
productie op een bedrijf van groot be-
lang is.

Op de meeste bedrijven bleek veelal een
heel scala van bedrijfsproblemen aan-
wezig te zijn. Naast de klacht van het
slecht tochtig zien bestond meestal de
klacht van veel endometritis en veel
retentio secundinarum. Uiteraard klaag-
den veel veelhouders over het grote aan-
tal opbrekers.

Gebleken is dat deze klachten groten-
deels te verhelpen zijn door het verbete-
ren van de oestrusdetectie (met behulp
van een goede administratie en een goe-
de mogelijkheid tot het herkennen van
de individuele dieren) en door het ver-
beteren van de hygiëne rond de partus.
Speciaal aan deze laatste maatregel
dient op ligboxenstallen veel aandacht
te worden geschonken.
Het hierboven beschreven bedrijfsbege-
leidingssysteem heeft alleen betrekking
op begeleiding van de reproductie. Zo-
als uit vroegere onderzoekingen is ge-
bleken, is dit veruit het belangrijkste
onderdeel van een totaal bedrijfsbege-
leidingssysteem. Natuurlijk verdienen
de andere bedrijfsaspecten (mastitis,
kreupelheden etc.) ook de nodige aan-
dacht, doch deze zijn veel minder ar-
beidsintensief. Vooral het geven van
goede adviezen is hierbij van groot be-
lang. Ook dit kan de veehouder veel
voordeel geven.

Tot slot dient nog een opmerking te
worden gemaakt aangaande de voeding
op de verschillende bedrijven. Alleen
bij het eerste bedrijfsbezoek is aan de

-ocr page 622-

voeding aandacht geschonken, doch
steeds bleek de voeding globaal aan de
eisen te voldoen.

Dit bleek ook uit de melkproductie,
welke vrijwel op alle bedrijven goed tot
zeer goed was. Nimmer is dan ook het
advies aan de veehouder gegeven de
voeding te wijzigen.

De gunstige resultaten verkregen na be-
geleiding van de voortplanting kunnen
dan ook niet worden toegeschreven aan
een eventuele verbetering van de voe-
dinar.

LITERATUUR

1. Bastiaansen, P. A.: Oriënterend onderzoek naar de productiederving bij langere
tussenkalftijd.
Bedrijfsontwikkeling (editie Veehouderij), 1, 37, (1970).

2. Boer, P. B. d e: Globale raming van de baten van een verkorting van de tussenkalftijd bij
melkvee. Publicatie Proefstation voor de rundveehouderij (1973).

3. H e r s c h 1 e r, R. G., Miracle, G., Growl, B., Dunlap, T. and Judy, J. W.: The
economic impact of a fertility control and herd management program on a dairy farm.
]. Am. vet. med. Assoc., 145, 672, (1964).

4. Johnson, A. D., Myers, R. M. and U 1 b e r g, L. G.: .A. method for evaluating the
current reproductive status of a dairy herd.
J. Am. vet. med. Assoc., 144, 994, (1964).

5. Kruif, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij bet vrouwelijk rund. Dissertatie Utrecht
(1975).

6. Kruif, A. de: Stoornissen in de fertiliteit op het rundveebedrijf. Tijdschr. Diergeneesk.,
100, ......, (1975).

7. Morrow, D. A.: Analysis of herd performance and economic results of preventive dairy
herd health programs. Part I Part IL
Vet. Med., 61, 747 577, (1966).

8. Plocher, E. M.: A dairy herd reproduction program. Vet. Med., 54, 279, (1959).

CONGRESSEN

SYMPOSIUM - VOEDSEL VOOR ALLEN: PLAATS EN ROL VAN DE EEG

Symposium, Stichting Toekomstbeeld der
Techniek, Vereniging van Graanonderzoekers,
Lemair Stichting, te houden op 5 mei 1976
in de Jaarbeurs-congreszaal te Utrecht.
Bijdragen van:

Dr. Ir. W. J. Beek, Prof. Dr. J. d e
H
O O g h, Dr. J. R. J e n s m a, Dr. Ir. A. W.
G. K
O p p e j a n. Prof. Dr. H. Linne-
mann, Prof. Dr. J. Tinbergen, Prof.
Drs. J. d e V e e r, Ir. K. K. V e r V e 1 d e, Ir.
1. B. Warmenhoven.
Het progamma omvat:

Achtergronden van de bestaande onevenwich-
tige verdeling van welvaart en voedsel in de

wereld.

De te verwachten ontwikkelingen in voedsel-
produktie en -consumptie in de verschillende
delen van de wereld.

De betekenis daar\\an voor de voedselvoor-
ziening en de landbouwpolitiek in de EEG.
De mogelijke gevolgen van het voorafgaande
voor handel, distributie en transport.
De mogelijke gevolgen van het voorafgaande
voor de voedingsmiddelenindustrie in Europa.
Het symposium zal met een discussie en een
samenvatting worden afgesloten.
Inlichtingen: Congresbureau Klvl, Prinsesse-
gracht 23, Den Haag, tel. (070) 64 68 00.

-ocr page 623-

ZIEKTEVERSCHIJNSELEN VAN RABIES BIJ DIEREN

Symptoms of Rabies in Animals

J. HAAGSMA1)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de symptomen van rabies bij de belangrijkste huisdieren
en bij de in het wild levende dieren naar aanleiding van het voorkomen van rabies bij vossen
in Oost-Nederland.

Summary

The symptoms of rabies in the most important domestic animals as well as in free-living wild
animals are reviewed as rabies is occurring in foxes in the eastern Netherlands.

Inleiding

Rabies (lyssa, hondsdolheid) is een vrij-
wel altijd dodelijk verlopende ziekte,
veroorzaakt door een neurotroop virus.
De besmetting met het rabiesvirus ge-
schiedt bijna altijd door de beet van een
aan rabies lijdend dier, maar de infectie
kan ook tot stand komen doordat een
reeds bestaande wond door likken be-
smet wordt. Bij hoge uitzondering is een
besmetting vastgesteld via intacte slijm-
vliezen, zoals via de conjunctivae bij
laboratoriumpersoneel of door inhalatie
in een grot met veel aan rabies lijdende
vleermuizen.

Nu rabies bij vossen endemisch voor-
komt in bepaalde Nederlandse grensge-
bieden bij Duitsland, dient men ernstig
rekening te houden met de mogelijkheid
dat de „wildlife rabies" zich verder in
Nederland zal uitbreiden; bovendien be-
staat voortdurend de kans dat door
rabide vossen ook ziektegevallen worden
veroorzaakt bij onze huisdieren.
Gezien deze situatie lijkt het nuttig hier
aan te geven in welke gevallen speciaal
de praktizerende dierenarts bedacht moet
zijn op rabies bij het onderzoek van
patiënten.

SYMPTOMATOLOGIE
Algemeen

Bij een natuurlijke infectie ontwikkelt
het ziektebeeld zich na een incubatie-
periode, die kan variëren van twee we-
ken tot langer dan een jaar.
Men kan bij rabies 3 ziektestadia onder-
scheiden, nl. het stadium melancholicum
s. prodromorum met veranderingen van
het normale gedragspatroon, het stadium
excitationis s. irritationis waarin vooral
het agressieve gedrag overheerst en het
stadium paralyseos s. depressionis waar-
bij de verlammingsverschijnselen meer
op de voorgrond treden.
Het klinische ziektebeeld van rabies is
echter zeer variabel, waardoor de ziekte
een bijzonder verraderlijk karakter heeft.
Enerzijds kunnen meerdere bij rabies
passende ziekteverschijnselen ook voor-
komen bij dieren, waarbij het onderzoek
op rabies negatief verloopt. Anderzijds
moet men vooral in een besmet gebied
voortdurend met de mogelijkheid van
rabies rekening houden bij de differen-
tiaal-diagnostiek.

Wanneer bij een dier rabies niet kan
worden uitgesloten, moet de Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst wor-
den gewaarschuwd, die dan verder de
verantwoording draagt voor de opzen-
ding van materiaal voor onderzoek naar
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
te Rotterdam.

Ziekteverschijnselen bij de hond

Omdat van onze huisdieren rabies het
meest bij de hond is opgetreden, is de
symptomatologie hierbij het beste bestu-
deerd. Het klassieke ziektebeeld kan als
volgt worden beschreven:

a. Stadium melancholicum.
De karakterveranderingen kunnen eerst
zeer gering zijn.

Levendige honden worden vaak zeer
rustig en treurig, terwijl van nature
kalme honden erg druk worden. De

1  Dr. J. Haagsma; wetenschappelijk medewerker Centraal Diergeneeskundig Instituut, Post-
bus 6007, Rotterdam.

-ocr page 624-

hond wordt ongehoorzaam, probeert weg
te kruipen, verzet zich tegen aanhalen
met bijten of wordt juist erg opdringerig
waarbij het dier veel wil slikken. Soms
is het zogenaamde „vliegenhappen"
waarneembaar. Er ontstaat een verhoog-
de prikkelbaarheid, waarbij de dieren
zeer onrustig zijn en heftig reageren op
licht-, gevoels- en geluidsprikkels. In veel
gevallen blijken de honden jeuk te heb-
ben op de plek waar ze zijn gebeten,
waardoor ze zich daar gaan likken, schu-
ren en bijten (automutilatio, soms tot
op het bot).

De eetlust is eerst nog aanwezig maar
er is neiging tot pica. Het dorstgevoel
is verhoogd, maar hieraan kan al gauw
niet meer worden tegemoet gekomen
door de toenemende slikbezwaren. Soms
braken de honden; er ontstaat meestal
obstipatie, minder vaak diarree. Met het
voortschrijden van de ziekte neemt ook
de speekselproduktie toe.
De honden kunnen ook een sterk ver-
hoogde geslachtsdrift vertonen.
.■\\an het einde van dit ziektestadium kan
reeds een beginnende locomotiestoornis
optreden, zich uitend in een onzekere
gang.

b. Stadium excitationis. De
onrustverschijnselen worden steeds hef-
tiger en de hond krijgt korter of langer
durende aanvallen van razernij. Tussen
deze aanvallen in is de hond depressief
en reactieloos. Opgesloten honden trach-
ten te onsnappen en bijten heftig in de
afrastering waarbij soms tanden en kie-
zen afbreken. Losgebroken dieren gaan
zwerven, waarbij afstanden van 50-100
km kunnen worden afgelegd, alles bij-
tend wat ze tegen komen. Ze vechten
met andere dieren zonder geluid. De
hond raakt steeds meer uitgeput, ziet er
vaak smerig uit en kan diverse wonden
vertonen.

Nu gaan ook de eerste verlammingsver-
schijnselen optreden, zich uitend in hees
blaffen (larynx), slikbezwaren (pha-
rynx), nystagmus, Strabismus, myosis en
mydriasis. De hond krijgt hierdoor een
veranderde gelaatsuitdrukking. Door de
verhoogde prikkelbaarheid kunnen hef-
tige krampen optreden van de keel en
de slokdarm, waardoor verstikkingsver-
schijnselen ontstaan. De hond kan door
deze krampen en door de slikbezwaren
enigszins het beeld van hydrophobie ver-
tonen, maar veel minder evident dan bij
de mens.

.Aan het einde van dit tweede ziekte-
stadium kan de hond weer bedriegelijk
beter gehoorzaam zijn.

c. Stadium paralyseos. In dit
ziektestadium worden de verlammings-
verschijnselen steeds duidelijker. Het
eerst treedt verdere paralyse op van de
onderkaak, de tong, de oogspieren en
de larynx.

Uit de openstaande mond hangt nu een
droge tong, terwijl uit de mondhoeken
veel speeksel druipt. Deze symptomen
doen vaak ten onrechte aan een corpus
alienum in de mondholte denken. Daar-
na raken ook de spieren van de romp,
de staart en de extremiteiten (eerst
achter) steeds verder verlamd, zodat het
dier tenslotte uitgeput blijft liggen. De
sensibiliteit van de huid is vaak ver-
minderd. De meeste honden vertonen
een verhoogde lichaamstemperatuur.
Tijdens de agonie kunnen convulsies en
verschijnselen van dyspnoe optreden.
De ziekteduur kan sterk variëren, de
meeste honden sterven na ongeveer 5
dagen. Soms duurt de ziekte veel korter,
vooral omdat het stadium excitationis
nauwelijks is opgetreden (z.g. stille dol-
heid, die volgens sommigen wel in 65%
van het aantal gevallen zou voorkomen).

Ziekteverschijnselen bij de kat

Rabies verloopt bij de kat ongeveer als
bij de hond. De kat heeft echter sterk
de neiging blijvend weg te kruipen op
een donkere, rustige plaats. De zwerf-
drang komt veel minder voor. Onver-
wacht, vooral als de kat wordt geprik-
keld, kunnen aanvallen van razernij op-
treden waarbij het dier luid miauwt en
bij mensen en dieren vooral in het ge-
zicht wil bijten of onverwacht van ach-
teren aanvalt.

Katten zijn in dit ziektestadium ook niet
meer bang voor honden.
Hydrophobie is enigszins aanwezig; na
begieten met water kunnen rabide katten

-ocr page 625-

heftige convulsies vertonen. Het excita-
tiestadium zou bij 80% van de katten
voorkomen. Rabide katten sterven onder
toenemende verlammingsverschij nselen
na een ziekteduur van meestal 3 tot 6
dagen.

Ziekteverschijnselen bij het rund

Herkauwers worden vooral besmet door
beten aan het hoofd of aan de achter-
benen. Ook bij het rund kennen wij de-
zelfde 3 ziektestadia als bij de hond.
In het stadium melancholicum zien wij
voo.-al verschijnselen van onrust en ver-
hoogde prikkelbaarheid, zich uitend in
veelvuldig opstaan en gaan liggen, slaan
met de staart, stampen met de poten,
stoten met de hoorns, geloei met een ver-
anderd geluid, tandenknarsen, het ma-
ken van geeuwbewegingen met de lippen
en .iet wild uit de ogen kijken. Rabide
runleren kunnen sterk speekselen.
In liet stadium excitationis proberen op-
gestilde runderen zich los te rukken,
tervijl vrijlopende runderen soms wild
rondrennen. De perioden van razernij
woiden weer afgewisseld door perioden
van depressie.

Rabide runderen vallen wel mensen en
dieren aan, maar er is geen uitgesproken
bijtjucht. Op de beetplaats is vaak jeuk
wasrneembaar.

In iet stadium paralyseos kunnen stoor-
nissjn van het maagdarmkanaal op de
voorgrond treden, zoals een verminderde
eelbst, meteorismus, koliekverschijnse-
len. pensatonie, obstipatie en tenesmus.
De dieren herkauwen eerst nog wel,
rnair de melkgift daalt. De geslachts-
drik kan sterk verhoogd zijn, zich uitend
in iet bespringen van andere runderen.
Met het voortschrijden van de ziekte
trcfdt er verlamming op van de pha-
rym, de larynx en de extremiteiten
(vcoral de achterbenen). Soms treden
hef ige spierkrampen op.
De ziekteduur kan nogal variëren, de
meeste runderen sterven na 3-6 dagen.
Bij runderen doet ± 60% van de ge-
valen zich in de vorm van stille dolheid
voer; er zijn dan geen excitatieverschijn-
selm voorgekomen, waardoor de ziekte
een minder typisch verloop heeft (bijv.

indigestieklachten gevolgd door paresis
en paralyse). Differentiaaldiagnostisch
dient men o.a. te denken aan andere
aandoeningen van het centrale zenuw-
stelsel, aan kopziekte, aan mond- en
klauwzeer, aan een corpus alienum in
de keel of slokdarm en aan aandoenin-
gen van de digestietractus.
Men moet er op bedacht zijn dat bij het
rund rabies ook in de stalperiode kan
voorkomen.

Ziekteverschijnselen bij kleine herkau-
wers

Rabies verloopt bij kleine herkauwers
ongeveer als bij het rund.
Het stadium excitationis duurt echter
vaak zeer kort of ontbreekt geheel. In-
dien dit stadium wel optreedt, kunnen
de symptomen zeer heftig zijn. Rabide
schapen en geiten zijn dan zeer agressief,
vallen aan en willen bijten. Op de eigen
beetplaats vertonen ze heftige jeuk, voor-
al aan de kop resulterend in automuti-
latio. De geslachtsdrift kan speciaal bij
geiten sterk verhoogd zijn.
Zoals gezegd, doet rabies bij kleine her-
kauwers zich echter meestal voor in de
vorm van stille dolheid, met ziektever-
schijnselen zoals die bij het rund in het
stadium paralyseos werden beschreven.

Ziekteverschijnselen bij het paard

Bij het paard kennen wij eveneens de-
zelfde ziektestadia als bij de hond.
Het ziektebeeld begint met onrust en
verhoogde prikkelbaarheid.
Rabide paarden hebben een angstige
blik, hinniken afwijkend, maken geeuw-
bewegingen met de lippen, schudden
met het hoofd, stampen met de voeten
cn vertonen speekselvloed. Op de plaats
van de beet kan hevige jeuk optreden.
Daarna worden de paarden zeer agres-
sief, waarbij ze slaan en bijten. Er
ontstaan dwangbewegingen, spierkram-
pen, neiging tot pica, koliekversch ij nse-
len en verhoogde geslachtsdrift. Later
treden weer de verlammingsverschijnse-
len op de voorgrond, vooral van keel en
extremiteiten. Water en voedselresten
worden vaak door de neus geregurgi-
teerd, en tenesmus kan zeer uitgesproken
zijn. De dood volgt meestal na 4 tot 6

-ocr page 626-

dagen onder spierrillingen en zweten.
Soms sterven paarden echter apoplec-
tisch reeds na 24 uur.

Ziekteverschijnselen bij het varken

Bij rabide varkens is de ziekteduur meest-
al kort, 1 tot 4 dagen. De dieren worden
onrustig en schrikachtig, lopen doelloos
rond, willen wegkruipen, woelen het
stro om en maken abnormale knorge-
luiden. Op de beetplaats vertonen ze
veel jeuk. Ook varkens kunnen zeer
agressief en bijterig zijn. Er is weer ver-
hoogde speekselvloed. De verlammings-
verschijnselen beginnen meestal bij de
spieren van het slikmechanisme.
Een geval van spontane genezing is o.a.
bij het varken beschreven.

Ziekteverschijnselen bij in het wild
levende dieren

Bij de wildlife rabies in Europa is de
vos het reservoir en de verspreider van
het virus en tevens het meest voorkomen-
de slachtoffer, nl. ongeveer 75% van
alle rabiesgevallen. Van de in het wild
levende dieren loopt in Nederland voor-
al de ree kans te worden besmet. Dassen,
konijnen, hazen, eekhoorns, ratten, mui-
zen, andere kleine knaagdieren en vogels
spelen bij de epidemiologie geen rol van
betekenis, zodat rabies bij deze dieren
uiterst zelden wordt vastgesteld.
Het meest opvallend is dat de in het
wild levende dieren hun natuurlijke
schuwheid verliezen en daardoor een
vreemd gedrag vertonen. Zo kunnen ze
overdag worden aangetroffen op de
openbare weg, bij boerderijen en in dor-
pen op het platteland. Contacten met
andere dieren of de mens worden niet
meer gemeden. Vossen kunnen tot ver
buiten hun eigen territorium zwerven.
Op de plaats van de beet kan weer
hevige jeuk optreden, die tot min of
meer uitgebreide verwondingen leidt. Bij
herten en reeën komt dit vaak aan het
hoofd voor, bij vossen aan de staart en
de benen.

Door het verdwijnen van de eetlust zijn
de dieren vaak sterk vermagerd.
Ter illustratie ktmnen van de 16 rabide
vossen, die sinds augustus 1974 door de
Veeartsenijkundige Dienst werden inge-
stuurd en bij het Centraal Diergenees-
kundig Instituut werden onderzocht, de
volgende bijzonderheden worden ver-
meld.

Deze vossen werden als volgt bemach-
tigd: 4 vossen werden dood in het open
veld gevonden, 5 vossen werden in het
open veld doodgeschoten, 4 vossen wer-
den op het erf van een boerderij ge-
schoten, 2 vossen werden bij een boerde-
rij doodgeslagen met een stok en 1 vos
werd gewurgd1). Van 9 vossen werd in
de anamnese een afwijkend gedrag ver-
meld, veelal met verlies van schuwheid.
De voedingstoestand werd als volgt be-
oordeeld: 4 maal goed, 3 maal matig,
5 maal mager en 4 maal niet nader vast-
gesteld wegens de verregaande bederf-
toestand van het kadaver. Bij sectie werd
in alle gevallen geen voedsel in de maag
aangetroffen, terwijl evenmin sprake was
van c. aliena. Automatilatio of schuur-
plekken op de plaats van de beet werden
niet vastgesteld.

Bij 12 onderzochte vossen kon 11 maal
tevens rabiesvirus in de speekselklieren
worden aangetoond, er op wijzend dat
de beet van vossen in een hoog percen-
tage infectieus is.

LITERATUUR

1. E i C h W a 1 d, C. und P 1 t z s c h k e, H.: Die Tollwut bei Mensch und Tier. Jena, Gustav
Fischer Verlag, 1967.

2. Kraus, R., G e r 1 a c h, F. und S c h w e i n b u r g. F.: Lyssa bei Mensch und Tier.
Berlin-Wien, Urban und Schwarzenberg, 1926.

3. M ü 11 e r, B.: Eine für Tollwut typische Kopfverletzung beim Reh. Vet. Med. Nachrichten,
H.l, 45, (1968).

4. S t e c k. F., A d d y. P., S c h i p p e r, E. und W a n d e 1 e r, A.: Der bisherigen Verlauf
der Tollwutseuchenzugen in der Schweiz.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 110, 597, (1968).

5. Wachendörfer, G.: Zur Klinik der Tollwut bei Haustieren. Schweiz. Arch. Tierheilk.,
110, 218, (1968).

-ocr page 627-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN GEVAL VAN VESICULAIRE VARKENSZIEKTE (SWINE
VESICULAR DISEASE - S.V.D.) IN NEDERLAND

A Case of Swine Vesicular Disease (SVD) in the Netherlands

P. G. J. FRANSSEN*)

Samenvatting

Dit artikel geeft een beeld omtrent het eerste geval van vesiculaire varkensziekte (S.V.D.) in
Nederland. De symptomen, de diagnose, de oorsprong van infectie en de controle van de
ziekte worden beschreven. Het klinisch beeld wordt geïllustreerd door foto\'s, ter plaatse ge-
maakt. De verschillen tussen S.V.D. en mond- en klauwzeer worden besproken.

Summary

The first case of swine vesicular disease to be recorded in the Netherlands is reported.
The symptoms, diagnosis, sources of infection and control of the disease are reviewed.
I\'he clinical picture is illustrated by photographs taken in the field. The differences between
swine vericular disease and foot - and - mouth disease are discussed.

Op 14 november jl. riep een varkens-
fokker, tevens handelaar te weten J. \'W.
te U. ondergetekende in consult. Met
de anamnese „dat er enkele biggen ge-
storven waren en tevens enkele biggen
kreupel waren".

Bij het bekijken van de biggen bleken
de navolgende symptomen:
De kreupele biggen hadden wondjes aan
de poten, voornamelijk aan de zool en/
of aan de kroonrand, variërend van
laesies tot echte zweren (zie foto\'s op
pag. 1326 en 1327), waarvan bovendien
enkele met blaasjes aan de kroonrand.
Het leek alsof ze de pootjes verwond
hadden op de ruwe betonvloer en aan de
spleten voor de mestafvoer; echter dit
was uitgesloten aangezien de biggen op
de batterijen hetzelfde verschijnsel ver-
toonden. \'Voorts hadden ze een stijve
gang, terwijl er enkele ziek waren
(2,5%).

De zeugen, waarvan eveneens enkele
ziek, hadden afwijkende tepels (zie be-
treffende foto). Deze vertoonden even-
eens laesies, kloven, zelfs enkele met
diepe wonden aan de basis van de tepel
en overgang van tepel naar kwartier.
Zelfs zagen enkele tepels eruit alsof de
huid eraf gestroopt was, al of niet met
blaasjes.

De zeugen liepen stijf, maakten een zieke
indruk, aten niet, lagen veel en hadden
een temperatuur van 40 tot 41 graden.
De bovengenoemde symptomen hadden
ze al enkele dagen (weken?), waarbij
het bij sommige tot spontane gehele of
gedeeltelijke genezing was gekomen.

Diagnose

Ondergetekende dacht aan mond- en
klauwzeer, maar twijfelde omdat bij
mond- en klauwzeer de sterfte groter is,
het verloop sneller is, de blaasjes veel
meer in aantal, voller en groter zijn. De
zeugen vertoonden geen blaasjes in de
mond en speekselden niet.
De Veeartsenijkundige Dienst werd inge-
schakeld en via het Centraal Diergenees-
kundig Instituut werd de diagnose
S.V.D. gesteld. Bij het onderzoek van de
V.D. Den Bosch bleek, dat de overbuur
(10 meter), mester, eveneens S.V.D.
onder de varkens had. Deze had de die-
renarts niet gewaarschuwd, had wel en-
kele varkens die stijf liepen, maar verder
geen problemen (spontane genezing).
Andere bedrijven in de omgeving (100
meter) hadden geen S.V.D., hetgeen het
vermoeden doet ontstaan, dat S.V.D.
minder besmettelijk is dan mond- en
klauwzeer.

Bij geval 1 dient vermeld te worden,
dat de fokker tevens handelaar is, eigen
vervoer heeft; besmette veewagen?

-ocr page 628- -ocr page 629-

Bij geval 2 werden de varkens gevoerd
met keukenafval van militairen; gekookt?
ongekookt? hoe lang staat het voer voor-
dat het gevoerd wordt?
Beide varkensstapels werden opgeruimd
en de bedrijven ontsmet, in overeenstem-
ming met de bepalingen van de Veewet.

Dit alles komt goed overeen met het
artikel van Dr. C. Terpstra, C.D.I.,
in het Tijdschrift van 15 mei 1975
(Tijdschr. Diergeneesk., 100, 555-561,
(1975)).

BOEKBESPREKING

DIERGENEESKUNDIG TIJD-

Ten vervolge van hetgeen op pagina 1284
van dit tijdschrift over de inhoud van af-
leveringen 7/8 en 9/10 staat vermeld, volgt
hier de inhoud van de volgende aflevering:
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44,
(11), (1975).

V a n A e r t, A., D e g r a e f, R. en Welle-
m a n s, G.: Zuivering en enkele eigen-
schappen van varkenspestverwant Mucosal
Disease Precipitinogen - Purification and
some Properties of Swine Fever related
Mucosal Disease Precipidnogen.

VLA.AMS
SCHRIFT

Van A e r t. A.: De Immunologisch verwan-
te Varkenspest en Mucosal Disease Precipi-
tinogenen en Nucleotide Metabolisme
The Immunologically related Swine Fever
and Mucosal Disease Precipitinogens and
Nucleotide Metabolism.

Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

Abonnement 1976: 500 Bfr. op postreke-
ning 000-0135379-64 t.n.v. VI. Dierg.
Tijdschr., Gent, België,

-ocr page 630-

Haemophilus parahaemolyticus-
infecties op varkensmestbedrijven

Sedert najaar 1974 wordt het C.D.I. re-
gelmatig geconfronteerd met deze infec-
tie bij varkens van 30-80 kg. Er blijkt
steeds sprake te zijn van het virulente
type K98.

Het lijden gaat gepaard met ernstige be-
nauwdheden. Aangetaste varkens vallen
plotseling dood neer; uit de neus vloeit
een haemorrhagisch schuimend secretum.
Bij sectie wordt een lobaire fibrineuze
pleuro-pneumonie vastgesteld.
Het sterftepercentage bedraagt 5-8%.
De morbiditeit en mortaliteit kan wor-
den gedrukt door het voortdurend ver-
strekken van antibiotica en chemothera-
peutica (bijv. terramycine of combinaties
van terramycine met sulfamezathine of
chlooramphenicol in een hoeveelheid van
400 ppm.)

Het C.D.I. experimenteert momenteel
met vaccins.

{Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afdeling Rotterdam)

Coryza Gangrenosa bovum

Het plotseling in zeer sterke mate voor-
komen van deze ziekte (boosaardige ca-
tarrhaalkoorts) op een bedrijf in Gro-
ningen geeft aanleiding tot de volgende
mededelingen:

Op genoemd bedrijf waar 50 melk-
koeien, 20 pinken en een aantal schapen
werden gehouden, zijn in de periode van
begin april tot eind juli 1975 21 dieren
afgevoerd die allen verdacht werden van
boosaardige catarrhaalkoorts. De leeftijd
liep uiteen van een 2 maanden oud kalf
tot een 8 jaar oude koe. Tot voor kort
waren er op het bedrijf weinig tot geen
problemen.

Op 9/6 kreeg de Gezondheidszorg voor
Dieren in de provincie Groningen bericht
van de praktikus dat er op het bedrijf
waarschijnlijk meerdere gevallen van
boosaardige catarrhaalkoorts waren voor-
gekomen. Voor 9/6 waren reeds 6 dieren
afgevoerd. Het bloedonderzoek van 4
dieren op 9/6 gaf een afwijkend bloed-
beeld te zien. Twee van deze dieren wer-
den reeds op dezelfde dag afgevoerd. Op
12/6 werden weer bloedmonsters geno-
men. Daarop werd op 13/6 nog een dier
afgevoerd. Van een ander dier werd 2
liter bloed (citraat) verzameld dat sa-
men met een tweetal neustampons voor
nader onderzoek naar het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut werd gestuurd.
Resultaten van dit onderzoek zijn nog
niet bekend.

Aan de hand van de klinische verschijn-
selen en de sectiebevindingen is het zeer
waarschijnlijk dat hier inderdaad sprake
is van Coryza Gangrenosa bovum.

(Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren)

Kaal pikken

Ons werd het volgende medegedeeld:
Het zich zonder oorzaak kaal pikken bij
papegaai-achtigen kan voor sommige
vogels desastreuze gevolgen hebben.
Enkele malen werd door een collega met
redelijk tot goed resultaat aangeraden
de vogel met een infrarood lamp te be-
stralen (10 min. tot 1 a 2 uur per dag).
Sommige dieren gaan er zelfs speciaal
voor zitten en afhankelijk van de mate
van kaalheid wordt de veergroei bespoe-
digd door deze extra verwarming.

(Groepspraktijk Amersfoort)

VETERINAIR JOURNAAL

-ocr page 631-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bedrijfsdiergeneeskunde

AUTOMATISERING VAN DE UIERGEZONDHEIDSCONTROLE

UI brich, N.: Electrische Leitfähigkeit und Laktosegehalt der Milch als Grundlage fiir Auto-
matisierbare Verfahren der Eutergesundheitscontrole.
Monatsheft für Veterinärmedizin, 30,
415, (1975).

Door de voortgaande mechanisatie wordt het
contact tussen melker en koe beperkt. Er is
dientengevolge behoefte aan automatisering
van de uiergezondheidscontrole.
Twee mogelijkheden worden besproken:

a. Het bepalen van het electrisch geleidings-
vermogen van de melk.

b. Het bepalen van het lactose gehalte van
de melk.

Het electrisch geleidingsvermogen berust op
de ionenconcentratie o.a. van Natrium, Ka-
lium en Chloor, de temperatuur en het vet-
gehalte van de melk.

Er zijn twee uitgangspunten bij de waarde-
ring van bevindingen n.1. de grenswaardige
methode, uitgaande van een standaardwaarde
bij een bepaalde temperatuur en de z.g. dif-
ferentiatiemethode, uitgaande van de ver-
schillen die optreden tussen de kwartieren
van een uier. Met in een Impulsaphysiomatic
melkmachine ingebouwde apparatuur werd
gedurende 50 dagen met succes gemeten.

De bepaling van het lactosegehalte van de
melk gebeurt door middel van de „Infrarot-
milchanalysator", berustend op absorptie.
Naast het lactosegehalte kunnen tegelijk het
eiwit en vetgehalte worden bepaald. Het
lactosegehalte van melk is stabiel en vrijwel
onafhankelijk van ras, ouderdom en lactatie-
stadium.

Volgens enkele onderzoekers is de verande-
ring van het lactosegehalte in de melk bij
afwijkende kwartieren in het begin (cysterne
melk) hoger dan in de eindmelk.
Bij het vergelijken van beide methoden moe-
ten de volgende maatstaven gelden: de
methode moet te automatiseren zijn en moet
alle in de uier optredende veranderingen
juist en snel weergeven.

Dit wordt het meest benaderd bij het bepalen
van het electrisch geleidingsvermogen van de
melk.

W. van Jaarsveld.

Paard

THERAPIE EN PROGNOSE VAN KOOTBEENFRACTUREN

D u b s, B. und Németh, F.: Therapie und Prognose der Fesselbeinfrakturen. Schweiz. Arch.
Tierheilkunde,
117, 299-309, (1975).

Na een korte inleiding waarin de auteurs
melding maken van de stijgende tendens om
kootbeenfracturen bij het paard (niet ver-
meld -
Ref.) operatief te behandelen, wordt,
na verdeling van de fracturen in 9 typen, een
overzicht gegeven van de ziektegeschiedenis
van 79 paarden en pony\'s met kootbeenfrac-
turen in de periode van 1961—1973 aan de
Kliniek voor Grote Huisdieren te Utrecht
aangeboden.

Vergeleken worden de resultaten van de con-
servatieve en de operatieve fractuurbehande-
ling bij de verschillende fractuurtypen.
Bij de korte sagittaal fissuren kan een conser-
vatieve therapie wel tot succes leiden. De
genezingstijd is echter lang. Operatieve be-
handeling m.b.v. trekschroeven verkort de ge-
nezingstijd. De auteurs noemen de indicatie
tot operatief ingrijpen in deze gevallen rela-
tief.

Een absolute indicatie tot schroeven is er bij
de over de gehele lengte aanwezige sagittaal
fracturen en bij die fracturen waarbij er een
grote hoek van het kootbeen is afgebroken.
Met transversaal fracturen en fracturen van
de proximale gewrichtsvlakten hebben auteurs
geen ervaring, maar schroeven lijkt huns in-
ziens de enige mogelijkheid.
Voor de behandeling van meervoudige splin-
terfracturen komen alleen dieren met fok-
waarde in aanmerking. Behandeling zou b.v.
door middel van een loopbeugel kunnen ge-
schieden.

T. Quartel.

-ocr page 632-

Proefdierkunde

VROEGE ZWANGERSGHAPSDIAGNOSE BIJ RHESUSAPEN

Gribnau, A. A. M.: Immunologic Pregnancy Test in the Rhesus Monkey. Journal of Me-
dical Primatology,
4, 65-69, (1975).

en werd nagegaan of het positief, negatief
dan wel dubieus reageerde. Later werd vast-
gesteld, of de dieren drachtig waren. Achter-
af kon worden geconcludeerd, dat bij 29
zwangerschappen de drie opeenvolgende
urinemonsters positief waren. Bij 4 dieren,
die drachtig bleken te zijn, was het eerste
urinemonster dubieus en waren de \\\'olgende
twee dagmonsters positief.
Van de dieren, die niet drachtig waren,
hadden er 54 op drie opeenvolgende dagen
een negatieve urinetest; bij 3 dieren was de
eerste dag de urine negatief en de volgende
twee dagen dubieus. Er waren geen vals po-
sitieve of vals negatieve uitkomsten.
De uitkomsten van dit onderzoek kunnen
bijdragen tot een betere begeleiding van een
rhesusapen-fok. Temeer is dit van belang,
doordat de verkrijgbaarheid uit de natuur
steeds terugloopt.

W. J. I. van der Gulden.

Om bij rhesusapen onderzoek van jonge em-
bryonen mogelijk te maken, is het nodig
vroegtijdig vast te kunnen stellen of een
paring tot zwangerschap heeft geleid. Door
rectale palpatie van de baarmoeder kan pas
de aanwezigheid van een embryo van 6
weken vastgesteld worden. De auteur heeft
nagegaan of reeds een drie weken oude
zwangerschap aan de hand van gonadotroop-
hormoon in de urine met behulp van een
voor de mens in de handel gebrachte preg-
nosticon-test vastgesteld kan worden.

Daartoe werd bij 20 apen gedurende twee
fokseizoenen van oktober tot mei het effect
van 90 paringen gecontroleerd. De vrouw-
tjes werden op dag 10 na het begin van de
menstruatie gedurende 72 uur bij het man-
netje gezet.

Op dag 19, 20 en 21 na de paring werd de
vierentwintiguursurine verzameld. Van elk
van deze monsters werd een extract gemaakt

EEN MUIZENMELKMACHINE

Haberman, Bernard, H.: Mechanical Milk Collection from Mice for Bittner Virus Iso-
lation.
Laboratory Animal Science, 24, No. 6, (1974).

Eén van de oorzaken van het ontstaan van
mammatumoren bij muizen is het Bittner
virus. Dit virus wordt bij het zogen op de
jongen overgebracht.

Het virus komt niet voor bij kiemvrije en
ziektekiemvrije muizen, die via keizersnede
worden geboren en door virus-vrije pleeg-
ouders worden gezoogd. Voor kunstmatige
besmetting van GF of SPF dieren dient
virushoudende melk gewonnen te worden.
Haberman beschrijft hoe melk verzameld
kan worden met behulp van een Erlenmeyer
kolf, die verbonden is met een pomp, zodat
een gering vacuum ontstaat. Aan de kolf is
een extra opening gemaakt, die met een
vinger telkens kortdurend kan worden af-
gesloten. Zo ontstaat een pulserend vacuum.
Als tepelhouder dient het basisgedeelte van
een injectienaald, die door de rubberstop op
de Erlenmeyer steekt. Bij het melken worden
achtereenvolgens de 10 tepels van de muis
in de tepelhouder geplaatst.
Bij muizen, die twee weken tevoren hadden
geworpen en dus in de periode van maximale
melkproductie verkeren, werd per melkgang
na een oxytocine-injectie 0.1 tot 0.2 ml melk
verkregen.

W. J. L van der Gulden.

Rund

EEN ALTERNATIEVE ONTHOORNINGSMETHODE VAN RUNDEREN MET BEHULP
VAN EEN SLIJPMACHINE

Lehr, L.: Verwendung eines Trennscheifers mit Trennscheibe zum Enthornen von Jung-
rindern und Kühen.
Wien, tierärztl. Mschr. 61, Heft L 16-20, (1974).

Beschreven wordt een techniek om door mid-
del van een elektrische slijpmachine met een
platte (2,5 mm) cirkelvormige schijf horens
te amputeren van vaarsen en oudere runde-
ren. Op deze wijze werden 24 koeien behan-
deld, na een premedicatie met Rompun® en
geleidings-anaesthesie van de
N. Cornualis.

Amputatie geschiedde dusdanig dat een
strook huid van ongeveer 1 cm eveneens
werd weggenomen. Als voordelen van deze
techniek worden genoemd:

-ocr page 633-

weinig krachtsinspanning
geringe kosten (er vanuitgaande dat
een dergehjk apparaat bij een smid of
een auto-werkplaats geleend kan worden)
minimaal benodigde tijd (doorslijpen ge-
beurt in 15 ä 20 sec.)

accurate controle van het instrument bij
voldoende sedatie (zinvol lijkt het mij
een beschermkap te construeren om mens
en koe te sparen;
Ref.)
— goede preventie van bloedingen door de
hoge snelheid van de schijf (gebruikt
apparaat maakte 8600 toeren/min.).
Bij de behandelde koeien deden zich geen
complicaties voor. In een geval werd de
boomstomp bedekt met een gesteelde huid-
lap, met een goed resultaat.

J. W. Pasman.

VIRUSISOLATIES BIJ PASGEBOREN KALVEREN MET DIARREE

Acres, S. D., L a i n g, G. J., Saunders, J. R. and R a d o s t i t s, O. M.: Acute undiffe-
rentiated neonatal diarrhoea in beef calves 1. Occurrence and distribution of infectious agents.
Cand. J. Comp. Med., 39, 116-131, (1975).

E. coli is gedurende bijna drie kwart eeuw
beschouwd als de primaire oorzaak van diar-
ree bij pasgeboren kalveren. De enteropatho-
gene
E. coli bezitten twee obligate eigen-
schappen: ze vormen enterotoxine en ze ver-
meerderen zich tot grote aantallen in het
voorste deel van de dunne darm. Gebleken is
dat in veel gevallen de geïsoleerde
E. coli
stammen een of beide eigenschappen missen
en derhalve niet als primaire oorzaak van de
waargenomen ziekteverschijnselen mogen
worden beschouwd.

De auteurs hebben in een groep van 48
Herefords 40 kalveren gedurende de eerste
10 dagen na de geboorte gevolgd. Neusswabs,
rectumswabs en faecesmonsters werden 1, 5
en 10 dagen na geboorte verzameld en bac-
teriologisch en virologisch onderzocht. Twee
en dertig kalveren (80%) ontwikkelden diar-
ree voor de tiende dag. Uit elf dieren met
diarree en uit één normaal kalf werden 22
enterotoxine vormende colistammen geïso-
leerd.

Negen van de tien onderzochte isolaten had-
den het vermogen om zich sterk te vermeerde-
ren in het voorste deel van de dunne darm.
Uit de faeces van 15 kalveren werd voor,
tijdens en na het begin van de diarree een
reo-achtig virus geïsoleerd (vermoedelijk ro-
ta-virus;
Ref.) In drie van deze 15 kalveren
werd bovendien een corona-achtig virus aan-
getoond, één kalf bleek besmet met mucosal
disease virus en vier dieren scheidden naast
het reo-achtige virus enterotoxine vormende
E. coli stammen uit. Laatstgenoemde waren
in alle gevallen eerder aantoonbaar dan het
reo-virus.

Er bleek geen uniform ziektepatroon te be-
staan bij dieren, die dezelfde pathogenen uit-
scheidden.

Salmonellae, IBR-, parvo-, adeno- en para-
influenza-3 virus werden bij geen van de kal-
veren of hun moeders aangetoond.
Uit elf van de 32 dieren met diarree kon
geen enkel enteropathogeen agens worden ge-
ïsoleerd. De resultaten van het onderzoek
onderstrepen het complexe karakter van
diarree bij jonge kalveren en illustreren de
moeilijkheid om de etiologie van praktijkge-
vallen vast te stellen.

De verscheidenheid van infectieuze agentia
welke in staat zijn om diarree bij kalveren te
veroorzaken maakt het niet waarschijnlijk
dat één enkele preventieve maatregel (zoals
vaccinatie) onder alle omstandigheden effec-
tief zal blijken.

C. Terpstra.

Verloskunde

DE VRUCHTBAARHEID OP RUNDVEEBEDRIJVEN IN NEW YORK STATE

S p a 1 d i n g, R. W., E V e r e 11, R. W. and F O O t e, R. H.: Fertility in New York artificially
inseminated Holstein herds in dairy herd improvement, ƒ.
Dairy Sci-, 58, 718, (1975).

dagen non return percentage 58 te bedragen.
Het drachtigheidspercentage bedroeg 50. Het
gemiddelde interval partus - le inseminatie

Met het doel een beter inzicht te krijgen in
de fertiliteit in New York State werden ge-
gevens de fertiliteit en melkproductie betref-
ferde op een 125 tal bedrijven (9750 runde-
ren) verzameld. Op alle bedrijven werd K.L
toegepast.

Op de onderzochte bedrijven bleek het 60-90

bedroeg 87 dagen en het interval partus -
concepde 116 dagen. Het interval tussen de
le en de 2e inseminatie was 41 dagen.
Volgens schrijvers zijn de bovengenoemde

-ocr page 634-

Intervallen allen te lang, hetgeen te wijten is
aan een onvoldoende oestrusdetectie.
Er bleek een negatief verband te bestaan
tussen de hoogte van de melkproductie en de
fertiliteit, (uiteraard werden leeftijds- en sei-
zoencorrecties aangebracht en werden dieren
van hetzelfde bedrijf bekeken). Naar voren
kwam zelfs dat er een verschil in drachtig-
heidspercentage na le inseminatie van
20,5% bestond als dieren welke meer dan
907 kg. melk meer dan het bedrijfsgemiddel-
de gaven werden vergeleken met dieren
welke meer dan 907 kg. minder dan het be-
drijfsgemiddelde gaven.

Ook vonden zij dat een toename van de be-
drijfsgrootte gepaard ging met een lager
drachtigheidspercentage na le inseminatie.
Werden bedrijven van 1 tot 49 runderen ver-
geleken met bedrijven van meer dan 90 die-
ren dan bedroeg het verschil in drachtigheids-
percentage 4,7%.

A. de Kruif.

Voedingsmiddelenhygiëne

SALADES

Fowler, J. L. and Clark, Jr., W. S.: Microbiology of delicatessen salads, ƒ. Milk Food
Technol,
38, 146-149, (1975).

Wegens het ontbreken van microbiologische
normen en verantwoorde expiratiedata voor
salades, werd een onderzoek ingesteld waar-
bij de verkregen gegevens getoetst werden
aan de normen van de Army and Air Force
Exchange Service (AAFES).
23 Salades (12 soorten, fabrieksmonsters)
werden wekelijks onderzocht gedurende een
bewaarperiode van 5 weken bij -1-2°C. Het
totaa! aantal aerobe kiemen (PCA getal)
bleef in deze periode gelijk of daalde. In
slechts 2 gevallen trad een duidelijke stijging
op, vooral in de 3e week. De AAFES norm
(^ 10® kiemen/g) werd bij aankomst op het
laboratorium in 3 gevallen overschreden. In
de 3e week was dit bij 7 salades het geval.
Coliformen werden in 9 salades aangetoond.
Bij het eerste onderzoek voldeden 6 salades
niet aan de AAFES norm (g 10 kiemen/g).
Van deze 6 hadden er 3 ook een te hoog
PCA getal. Faecale streptococcen werden in
9 salades aangetroffen. De betekenis hiervan
is nog duister.
Salmonella, CA. perfringens en
St. aureus werden niet geïsoleerd. De AAFES
norm voor schimmels en gisten (£ 20 kie-
men/g) werd in 7 gevallen overschreden.
Deze salades voldeden evenmin aan de PCA
norm. De zuurgraad varieerde tussen pH 4,3-
5,7. Tijdens de bewaarperiode vond geen
duidelijke zuurgraadverandering plaats.
64 Salades (fabrieksmonsters) werden uit-
sluitend bij aankomst op het laboratorium
onderzocht. In totaal voldeed 56% niet aan
de AAFES normen. De PCA-, coliformen- en
schimmels/gisten-norm werd in resp. 16, 22
en 45% van de monsters overschreden. Op-
vallend was dat de herkomst (fabriek) hier-
voor vaak bepalend was. In hoeverre de sa-
ladesoort een rol speelt, werd niet duidelijk.
Op grond van de hoge PCA getallen werd
geadviseerd om de garnalen, ei, wortelen met
rozijnen en de macaroni salades niet langer
te bewaren dan 2 weken bij 2°C.

B. Bruins.

WILLEKEUR IN KRITIEK OP VLEESVERBRUIK

Boer, F. d e: Willekeur in kritiek op vleesverbruik. Vleesdistributie en -technol, 10, 12-14,
(1975).

De laatste tijd wordt veel kritiek geuit op
landbouw en veehouderij.
Een veel gehoorde kritiek, meestal van on-
voldoende terzake deskundigen is, dat de
winning van voedsel van dierlijke oorsprong
inefficiënt en te duur is; men wil vlees ver-
vangen door plantaardige eiwitten.
Het dier wordt als concurrent van vooral de
hongerende mens in de derde wereld afge-
schilderd. Schrijver bestrijdt deze kritiek met
een aantal argumenten.

Het grasland waarop het rundvee graast is in
veel gevallen niet geschikt voor het telen van
voedsel voor de mens. Slechts Yi van de
wereldoppervlakte is geschikt voor het telen
van voor de mens consumeerbare gewassen.
70% Van de door het rund geconsumeerde
eiwitten zijn ruwvoedereiwit en dus niet voor
de mens geschikt. Dit percentage ligt voor
varkens lager (53%) en is voor pluimvee
(15%) en mestkalveren beslist veel lager.
Laatstgenoemde groepen zijn dus meer con-
current dan het rundvee.

Anderzijds bevat veel dierlijk voedsel eiwit
dat de mens niet lust.

Het betreft een aantal afvalproducten, zoals
pulp, borstel, sojaschroot, diermeel en veren-
meel. Het totaal aan nevenprodukten be-

-ocr page 635-

draagt 5 miljoen ton per jaar in ons land
(waarde 1,5 miljard gulden). Het niet be-
nutten van deze afvalprodukten zou een aan-
zienlijke prijsstijging van de hoofdprodukten
betekenen. De totale rundvleesproduktie in
ons land is voor 85% afkomstig van uitge-
sloten melkkoeien. Het is onjuist de veehou-
derij als eeuwige boosdoener van het wereld-
voedseltekort aan te wijzen. Door bijvoor-
beeld het produceren van een aantal genots-
middelen (bloemen, bier, koffie, thee) aan-
zienlijk te reduceren, komt grond vrij voor
het verbouwen van voor de mens consumeer-
bare voedingsmiddelen. Door verder onder-
zoek te doen, zullen nog meer afvalprodukten
geschikt blijken voor voeding van dieren.
O.a. kippemest (Bame), technologisch be-
werkt stro, blijken na een eerste onderzoek
te voldoen.

Schrijver stelt: „Van wat de mens niet lust
of smaakt, wordt door het vee iets goeds ge-
maakt."

ƒ. M. de Kruijf.

Ziekten van het Kleine Huisdier

THAI.IJUM BEPALING IN URINE

Fitsch, A.: Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 88, 111, (1975).

Een nog steeds gebruikte methode voor de
bepaling van thallium in urine berust op het
gegeven dat dit metaal in 3-waardige vorm
met de kleurstof rhodamine-B in zuur milieu
een complex vormt, dat gemakkelijk uitge-
schud kan worden met benzeen. Deze metho-
de is volgens onze ervaring en die van de
auteur van dit artikel zeer gevoelig voor sto-
ringen o.a. door organisch materiaal en de
sterke afhankelijkheid van de reactie van de
pH. Zowel fout negatieve alswel fout positie-
ve uitslagen kunnen hierdoor ontstaan. Daar-
naast is de gevoeligheid van de methode niet
erg groot.

Volgens de auteur zou de door hem in deze
publicatie beschreven methode, waarbij ge-
bruik gemaakt wordt van de kleurstof me-
thylviolet, niet afhankelijk zijn van bovenge-
noemde storingen. De gevoeligheid van deze
methode zou daarnaast 8 maal hoger zijn.
Het is echter te betreuren, dat niet aangege-
ven wordt met welk soort fotometer de ex-
tinctie van de gekleurde oplossing gemeten
wordt (colorimeter, spectrofotometer).

Verder heeft de auteur de assen van de gra-
fiek omgewisseld. Het is een goed gebruik
om op de X-as de concentratie weer te geven
en op de Y-as de gemeten extinctie.
De schrijver vermeldt niet of de nieuwe
reactie gestoord wordt door in het laborato-
rium vaak voorkomende nitreuse dampen, zo-
als bekend is voor de rhodamine-B-methode.

H. J. Hendriks.

ONDERZOEK OVER HET GEBRUIK VAN AMPICILLINE BIJ DE HOND

Scheer, M., Förster, D. und Hoffmann, K.: Untersuchungen zur Anwendung von
Ampicillinum (Biotal®).
Berl.-Münch. Tierärztl. Wschr., 88, 141, (1975).

In het bovenstaande artikel hebben auteurs
proeven gedaan met drie groepen honden.
Groep één ontving een éénmalige injectie van
50 mg per kg ampicilline; groep twee ontving
een éénmalige orale applicatie van 50 mg per
kg, terwijl groep drie een intramusculaire in-
jectie van 50 mg per kg met daarop aan-
sluitend oraal 50 mg per kg ampicilline na
4 en 8 uur kreeg. Tevens werden aan een
aantal bacteriestammen waaronder Staphylo-
coccen, Streptococcen en Salmonellae gevoe-
ligheidsbepalingen gedaan tegen ampicilline.

Het is de auteurs gebleken dat met een dosis
van 50 mg per kg om de 4 uur toegediend
een zodanige serumspiegel te bereiken is dat
de meeste van de genoemde stammen (94%
der Staphylococcen, 80% van de Streptococ-
cen en 100% van de Salmonellae) gevoelig
voor deze serumconcentraties zijn. Opvallend
is dat bij de hond 50 mg per kg ampicilline
moet worden gegeven om een even hoge
serumspiegel te bereiken als bij de kat met
25 mg per kg mogelijk is.

U. E. Hommes.

-ocr page 636-

Deze herziene uitgave is uitgebracht door
Hartwigk en Strauch met medewerking van
12 andere medewerkers uit Duitsland en
Oostenrijk.

Hoewel het boek reeds enige tijd geleden in
de handel is gebracht, is het in verband met
de huidige ontwikkelingen in de veehouderij
dienstig hier alsnog de aandacht op te vesti-
gen. In het voorwoord wordt ook vermeld dat
de herzieningen nodig waren door en afge-
stemd zijn op deze ontwikkelingen.
Dat onder het Duitse begrip „Veterinärhy-
giene" iets anders moet worden verstaan dan
hetgeen in Nederland dikwijls onder die term
gevat wordt, is duidelijk omdat de auteurs
ook de alternatieve begrippen als: „präventi-
ve Veterinärmedizin", „Haltungshygiene" en
„Tierhygiene" noemen.

Om een indruk te geven van hetgeen in dit
boek besproken wordt lijkt het het beste om
kort de inhoud van de hoofdstukken weer te
geven.

I. De kwaliteit van de voedermiddelen, de
keuze van de voedermiddelen en voedertech-
nieken i.v.m. produktie en gezondheid.

II. De waterbehoefte, de watervoorziening,
de kwaliteit van drinkwater en waterdesin-
fectie.

III. De stalbouw, waarvan vooral de bouw-
technische aspecten en het warmte-evenwicht
van gesloten stallen, bij hoge en lage buiten-
temperaturen.

IV. De huisvestingsvormen van: runderen,
varkens, pluimvee, paarden, schapen, honden
en pelsdieren zonder al te zeer op de details
in te gaan.

V. De invloed van de stalklimaatsfactoren
op de dieren, de stalklimaatsbeheersing, de
meettechnieken voor beoordeling van het
stalklimaat en de stankbestrijding.

VI. Aard en gebruik van weiden en uitlo-
pen, omheiningen en gezondheidsaspecten.

VII. Zeer beknopte bespreking van bodem-
plant-dier relaties en enkele aspecten van de
bodemkunde.

VIII. Verzorging van huid, klauwen en
hoeven, dwangmiddelen en een beknopte op-
somming van ongewenst c.q. abnormaal ge-
drag bij verschillende diersoorten.

IX. Enkele principia \\\'an huisvestingsmetho-
den en verzorging per diersoort of gebruiks-
doel.

X. Algemene hygiënische maatregelen op het
bedrijf en de door de dierenarts in acht te
nemen voorzorgsmaatregelen.

XI. Mogelijkheden, doel, methoden en
praktische uitvoering van desinfectie van
dierverblijven en eventuele apparatuur.

XII. Aard en verwerking van vloeibare en
vaste afvalstoffen van woonkernen, slachthui-
zen, destructoren, e.d.

XIII. Aard en verwerking van diverse af-
valstoffen alsmede de milieubelasting door
veehouderijbedrijven.

XIV. Inrichtingen en werkwijzen bij de
destructie.

XV. Diertransport en transportverliezen.

XVI. Dierenbescherming en intensieve vee-
houderij : definitieve en in ontwerp gereed
zijnde wettelijke bepalingen.

XVII. Tropische preventieve diergenees-
kunde.

XVIII. Doel van en werkwijze bij het hou-
den van gnotobiotische en S.P.F. dieren.

XIX. Aard van en bescherming tegen di-
verse soorten straling.

De behandeling, in één boek, van zovele uit-
eenlopende aspecten van de dierziektenpre-
ventie is enerzijds aantrekkelijk, anderzijds
brengt dit het bezwaar met zich mee dat
geen enkel onderdeel voldoende kan worden
uitgediept. De auteurs zijn zich hier overi-
gens zeer wel van bewust en hebben dit be-
zwaar getracht op te vangen door het opne-
men van literatuurlijsten.

Onontkoombaar is uiteraard het feit dat de
inhoud in onderdelen vooral is afgestemd op
de Duitse situatie en dat hier en daar de
interpretatie van de hoofdstukauteur door-
klinkt.

Al mat al kan echter geconcludeerd worden
dat de veelzijdigheid van de inhoud, voor
ieder die zich interesseert voor de dierziekte-
preventie, op een aantal onderdelen zeker
nuttige basisinformatie kan verschaffen. Als
zodanig kan de aanschaf van dit boek dan
ook worden aanbevolen.

P. ]. Grommers.

BOEKBESPREKING

VETERINÄRHYGIENE
Root s-H a u p t-H a r t w i g k

f2e geheel bewerkte uitgave, Paul Parey, Berlijn-Hamburg, 1972, 345 blz., DM 68,-)

-ocr page 637-

Het symposium is van 17-19 maart 1975 ge-
houden te Rome, met de bedoeling fysiologen,
veeteeltkundigen, veevoedingsdeskundigen,
toxicologen en milieuhygiënisten te infor-
meren over de diverse aspecten, verbonden
aan het gebruik van anabole stoffen.
Het programma was verdeeld in vijf zittingen:

1. Eiwitaanzet gedurende groei en de moge-
lijke werkingsmechanismen van anabole
stoffen.

2. De effectiviteit van anabolica bij het ver-
hogen van eiwitproduktie bij landbouw-
huisdieren.

3. Waarnemingen over de reactie van dieren
op de behandeling met anabolica.

4. Oorsprong, absorptie, metabolisme en uit-
scheiding van endogene en exogene ana-
bolica.

5. De volksgezondheidsaspecten van het ge-
bruik van anabole stoffen bij landbouw-
huisdieren.

Op het symposium werd in korte tijd een
grote hoeveelheid relevante informatie van
overwegend hoog niveau gegeven.
Algemeen kan gesteld worden dat anabole
stoffen in principe bij landbouwhuisdieren
groeibevorderend werken en dat deze groei-
bevordering speciaal bestaat uit een verhoog-
de eiwitaanzet, waardoor de slachtkwaliteit
van deze dieren gunstig beïnvloed wordt.
Hoewel het duidelijk is dat anabolica bepaal-
de verschuivingen in het endocrine systeem
te weeg brengen is het werkingsmechanisme
nog niet geheel duidelijk. Naast de opzettelijk
toegediende anabolica moet in bepaalde stre-
ken van de wereld ook rekening worden ge-
houden met de onopzettelijke contaminatie
van voer met natuurlijk voorkomende stoffen
met oestrogene werking, zoals bijvoorbeeld
schimmelprodukten of produkten van plant-
aardige herkomst.

Bij de beoordeling van toelaatbaarheid van
het gebruik van anabolica is onderzoek naar
het effect van toegediende stoffen op de fysio-
logische concentraties van geslachtshormonen
van groot belang. Hierbij zal onderzoek van
de uitscheiding van natuurlijk voorkomende
c.q. toegediende stoffen in faeces en urine van
belang zijn.

Bij een toelating van gebruik van anabole
stoffen zijn betrouwbare en snelle analyse-
methoden vereist. Bovendien zal bij toelating
van dergelijke stoffen uitgebreid toxiciteits-
onderzoek en eventueel carcinogeniteitsonder-
zoek gewenst zijn, wanneer van residuen
sprake is.

Van enkele anabolica (synthetische zowel als
natuurlijke) is bekend dat zij carcinogeen zijn
voor dieren en ten dele ook voor de mens.
Een punt van discussie blijft of zeer lage con-
centraties van stoffen welke carcinogeen zijn
wel of niet een gevaar voor de volksgezond-
heid zijn.

Het effect van anabolica als groeibevorderend
middel wordt in belangrijke mate bepaald
door de eiwittoevoer aan de landbouwhuis-
dieren. Het laat zich aanzien dat een onvol-
doende eiwittoevoer zal resulteren in een niet
meetbaar effect op de groei van toegediende
anabolica.

Op grond van deze overwegingen is het voor-
alsnog niet zeker dat anabolica met succes in
ontwikkelingslanden zullen kunnen worden
ingezet als middel ter verhoging van de dier-
lijke eiwitprodukte.

De zinvolheid van het gebruik van anabolica
in westerse landen, waar de eiwit en energie-
voorziening in de voeding van dieren vol-
doende is, wordt niet unaniem aanvaard. De
relatief geringe voordelen zouden niet op-
wegen tegen de problemen die zich bij ge-
bruik zullen voordoen, waarbij naast de
risico\'s voor de volksgezondheid de mogelijk-
heid van een effectieve controle tegen geringe
kosten ontbreekt.

C. A. Kan1)

C. C. J. M. van der Meijs2)

VERSLAG VAN HET FAO/WHO SYMPOSIUM OVER HET GEBRUIK VAN ANABOLE
STOFFEN IN DIERLIJKE PRODUKTEN EN DAARMEE SAMENHANGENDE VOLKS-
GEZONDHEIDSASPECTEN

1  Drs. C. A. Kan; biochemicus, verbonden aan de afdeling Voeding van het Instituut voor
Pluimvee-onderzoek „Het Spelderholt" te Beekbergen.

-ocr page 638-

Op 17 november is op een klein var-
kensvermeerderingsbedrijf, gelegen in
de nabijheid van Uden in Noord-
Brabant, vesiculaire varkensziekte vast-
gesteld.

Aanvankelijk werd zowel aan mond- en
klauwzeer als aan S.V.D. (Swine Vesi-
cular Disease) gedacht, hoewel het eer-
ste niet waarschijnlijk werd geacht.
Bij onderzoek van materiaal aan de af-
dehng Virologie van het C.D.I. werd
virus van S.V.D. geïsoleerd. Alle op het
bedrijf aanwezige varkens werden on-
middellijk na de eerste ziekteverschijn-
selen opgeruimd en het bedrijf werd ge-
ïsoleerd en ontsmet.

Er zijn aanwijzingen dat de besmetting
via keukenresten van internationale
herkomst het bedrijf is binnengekomen.
Bij tracering bleek voorts dat op een
nabij gelegen varkensmestbedrijf de var-

Merking van dieren met te hoge

Met ingang van 23 juni 1975 werd, zo-
als uitvoerig gemeld in het Tijdschrift
van 1 augustus 1975, wijzigingsverorde-
ning 1975 I van de Verordening Scha-
delijke Stoffen Dieren 1973 van het
Produktschap voor Vee en Vlees van
kracht.

Hiermee werd onder meer beoogd een
einde te maken aan het voederen van
zgn. trekbollen met een hoger gehalte
aan HCB dan 0.03 ppm aan vee. Bij
overschrijding van dit gehalte kunnen
strenge maatregelen worden genomen.
Met ingang van 11 november 1975 is
wijzigingsverordening 1975 II van ge-
noemde Verordening in werking getre-
den. Hiermee is de mogelijkheid ge-
opend over te gaan tot merking van
dieren, wanneer is vastgesteld of het
vermoeden bestaat dat de melk, het
vlees of het vet van deze dieren een
schadelijke stof bevat in grotere hoeveel-
heden dan is toegestaan. Dit ongeacht

kens eveneens met vermoedelijk onge-
kookte swill zijn gevoederd. Dit bedrijf
met 68 varkens is op 18 november ge-
ruimd.

De directe gevolgen van dit eerste geval
van S.V.D. in ons land zullen voor de
Nederlandse export niet groot zijn, zo-
lang de ziekte tot dit ene geval beperkt
blijft.

Wel zijn er enkele consequenties voor
die export aan verbonden.
Voor de levende export naar E.G.-
landen komen deze neer op het geven
van dezelfde waarborgen als die welke
bij mond- en klauwzeer gelden.
Voor de export van varkens naar lan-
den buiten de E.G. variëren de eisen
van land tot land. Dit geldt eveneens
voor de uitvoer van vlees en vlees-
produkten.

gehahen aan schadelijke stoffen

of iets bekend is over de herkomst van
deze stof.

De tolerantiegrenzen zijn thans 0.3 ppm
voor melk en 0.5 ppm voor vlees. Bij
aanbieding van aldus gemerkte dieren
ter slachting, wordt een nader onder-
zoek ingesteld en bij overschrijding van
genoemde residu-tolerantie-grenzen
volgt afkeuring van het gehele slacht-
dier.

Via het surveillance-programma van de
Veterinaire Hoofdinsfjectie van de
Volksgezondheid is het onderzoek op
schadelijke stoffen geïntensiveerd door
extra bemonstering van vetten van
slachtdieren in de bollenstreken.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

EERSTE GEVAL VAN VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
NEDERLAND

-ocr page 639-

deren aangetast, in het tweede een kalf en
twee varkens.

Alle voor de ziekte gevoelige dieren op de
bedrijven zijn opgeruimd en er zijn ring-
entingen uitgevoerd.

Turkije

In september werden in Anatolië 44 uitbraken
van mond- en klauwzeer van het type O
vastgesteld. De aangetaste bedrijven zijn ont-
ruimd en ingesloten en er zijn ringentingen
van alle voor de ziekte gevoelige dieren in de
omgeving uitgevoerd.

Zuid-Afrika

In een gebied waar de invoer van vee is ver-
boden op de Caprivihoogte is begin novem-
ber mond- en klauwzeer van het type
SAT2
uitgebroken.

Nadere bijzonderheden zijn niet bekend ge-
maakt, het bedrijf is ontruimd en ingesloten.

Rusland

Over augustus maakt de Sowjet Unie melding
van 5 gevallen van mond- en klauwzeer,
waarvan 2 van het type
A22 en 3 van het
type O.

In september werden 3 gevallen geteld, 2
van het type
A22 en 1 van het type O.

Wijziging Destructiebesluit

Op 20 november is een wijziging van artikel 30 van het Destructiebesluit,
lid 3 en 4, in werking getreden. Tot deze wijziging werd op voordracht van
de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne bij Koninklijk Besluit
van 11 september 1975 besloten. Mede ondertekend door de Minister van
Justitie werd het uitgegeven op 21 oktober 1975, Staatsblad 526.
Met deze wijziging wordt imperatief voorgeschreven dat uitsluitend des-
tructiemateriaal dat geen gevaar kan opleveren voor de gezondheid van
de er mee te voederen dieren, aan een vergunninghouder mag worden
afgegeven.

Destructiemateriaal dat niet afkomstig is van onvoorwaardelijk goedge-
keurde dieren, mag slechts dan worden afgeleverd, wanneer het bacterio-
logisch is onderzocht en negatief bevonden.

Tot dusver waren deze bepalingen enigszins vrijblijvend, vooral ten aanzien
van het bacteriologisch onderzoek, waaraan „indien nodig" was toegevoegd.
In lid 4 wordt aangegeven dat het gemeentebestuur zorg draagt dat het
in het derde lid bedoelde materiaal zo nodig wordt verkleind of op ver-
schillende plaatsen diep wordt ingesneden en in elk geval wordt overgoten
met een 0,2 pro-mille waterige oplossing van methyleenblauw.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 20 van de Veeartsenij-
kundige Dienst vermeldt over het tijdvak van
17 tot en met 31 oktober 1975 de volgende
gevallen van aangifteplichtige dierziekten in
ons land:

Atrofische rhinitis:

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten.
Drenthe 1 geval

Noord-Holland 1 geval
Zuid-Holland 1 geval

Noord-Brabant 3 gevallen in 3 gemeenten
Schurft:

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
Friesland 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Rotkreupel:

Totaal 41 gevallen

gevallen in
geval

gevallen in
gevallen in
gevallen in
gevallen in

geval

geval

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Miltvuur:

Utrecht 1

Vogelcholera:

Noord-Brabant 1
Hondsdolheid:

Overijssel 3
2 gemeenten

2 gemeenten
8 gemeenten
5 gemeenten
2 gemeenten

in 34 gemeenten,
geval

gevallen in 10 gemeenten
gevallen in 3 gemeenten

gevallen bij vossen

in 2 gemeenten

-ocr page 640-

INSTRUCTIEDAG OPZICHTERS, CONTROLEURS EN PLUIMVEEKEURMEESTERS

Op 29 november werd in het Jaarbeurs
Congrescentrum te Utrecht een instruc-
tiedag georganiseerd voor opzichters,
controleurs en pluimveekeurmeesters.
Deze dag was eveneens toegankelijk voor
inspecteurs en administratieve krachfen
van de Veterinaire Dienst.
Het ochtendprogramma was gewijd aan
„paraveterinaire" beroepen. In zijn ope-
ningswoord wees de Directeur/Hoofd-
inspecteur, Dr. Dobbelaar, op de
ontwikkelingen die in dit kader zicht-
baar zijn. Mede gezien de wenselijkheid,
de zelfstandige beroepsuitoefening door
veeverloskundigen en castreurs te be-
ëindigen, heeft de Minister van Land-
bouw en Visserij aangekondigd de mo-
gelijkheid te willen openen tot het uit-
oefenen van een paraveterinair beroep
in de landbouwhuisdieren-praktijk.
De inleidingen die in dit kader werden
gehouden, hadden betrekking op de op-
leidingen tot keurmeest van vee en vlees,
dierverzorger en biotechnisch laborant
en pluimveekeurmeester.
De sprekers belichtten zowel de huidige
als toekomstige opzet van de opleidingen

Rabies bij landbouwhuisdieren

De Veeartsenijkundige Dienst heeft in
overleg met de Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren besloten een werkgroep
in te stellen, die zich zal bezig houden
met de problematiek, samenhangende
met het eventueel optreden van rabies
bij landbouwhuisdieren.
Dit in verband met de gevallen van
wild-rabies die zich in ons land hebben
voorgedaan.

Voorgesteld is de werkgroep onder voor-
zitterschap van de Inspecteur voor
Zoönosen van de V.D. en de V.H.L te
laten bestaan uit een Inspecteur en ad-
junct-Inspecteur in algemene dienst en
twee Districtsinspecteurs van de V.D. en
V.G., één of twee medewerkers van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren,
twee Directeuren van provinciale Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren en een
wetenschappelijk medewerker van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut.

en verklaarden zich gaarne bereid tot
overleg indien dit wenselijk werd geacht
in verband met de ontwikkelingen rond
paraveterinaire beroepen.
Na de middagpauze werden twee actuele
onderwerpen aangesneden. In een
boeiend betoog, geïllustreerd met de film
,,Tollwut" en enkele dia\'s, werd een
beeld gegeven van de rabiessituatie in
Nederland en de ons omringende landen
en werden de gevaren van deze ziekte
voor mens en dier uiteengezet.
Met name de aanwezige pluimveekeur-
meesters konden hun kennis toetsen en
verbreden door een lezing over wetge-
ving met betrekking tot de hygiëne bij
het slachten van pluimvee. De discussies
naar aanleiding van de verschillende in-
leidingen toonden de interesse voor de
geboden informatie nog eens duidelijk
aan.

Zowel de belangstelling voor als het ver-
loop van deze instructiedag hebben de
organisatoren gesterkt in hun mening
dat het regelmatig organiseren van der-
gelijke bijeenkomsten aanbeveling ver-
dient.

De secretaris van de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren is gevraagd het
secretariaat van de werkgroep te behar-
tigen.

De werkgroep heeft tot taak op korte
termijn een rapport met maatregelen tot
wering en bestrijding van rabies bij land-
bouwhuisdieren en de terzake aan de
veehouders te geven voorlichting, op te
stellen.

BEZOEK UIT IRAN

Van I tot en met 5 december bracht Dr.
C y r u s B a h r a m, hoofd van de afdeling
Slachthuizen van de Veterinaire Dienst in
Iran, een bezoek aan Nederland. Na door de
plaatsvervangend veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid in Den Haag te zijn
ontvangen, bezocht hij achtereenvolgens de
districtsinspecties van de Veterinaire Dienst
te Rotterdam, Haarlem en Arnhem en het
Instituut voor Vleestechnologie te Zeist.
Het bezoek werd afgesloten met besprekingen
op de Veterinaire Dienst in Den Haag.

-ocr page 641-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

14—19, Basic AO/ASIF Veterinary Course Davos, Zwitserland, (pag. 1118)
16, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Paardencommissie, Werkvergadering, Gez. Dienst
V. Dieren, Boxtel.

1976
Januari,

8— 9, Symposium: Bestrijdingsmiddelen, diergeneesmiddelen, verwante verbindingen en

hun residuen (Ver. voor Hoger Landbouwonderwijs), (pag. 1174)
14, Groep Geneeskunde van het Varken, K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
18—23, American European Symposium on Veterinary Medicine; Lugano, (pag. 1010)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).
29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
23—24, Ned. Welsh Pony Stamboek, Hengstenkeuring. (pag. 1289)
31, W.P.N., Hengstenkeuring. (pag. 1289)

Februari,

6— 7, W.P.N.,Hengstenkeuring. (pag. 1289)

10, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering in hotel
Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11—12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum, Utrecht.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).

April,

9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress, (pag. 1175)

14 —15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118)

Mei,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321)

7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist.

12—15, 13th International Symposion on the Histry of Veterinary Medicine, (pag. 1011)

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176 en pag. 1175)

September,

6—11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731 en pag. 1119. In-
schrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

13-16, 3rd International Conference on Production Disease, Wageningen.
14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30—3 oktober, He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

November,

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 100, afl. 24, 1975 1339

-ocr page 642-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

iN MEMORIAM
Geurt Hupkes

Ofi 4 augustus 1975 overleed op 90-jarige leeftijd op de
verpleegafdeling van het rusthuis „Juliana" te Gouda onze
collega Geurt Hupkes, die gedurende een halve eeuw, n.l.
van 1909 tot 1959, in Gouda de diergeneeskundige praktijk
heeft uitgeoefend.

Geurt Hupkes werd op 22 februari 1885 te Ede geboren. In
1905 werd hij ingeschreven aan de toenmalige Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht. Op 6 augustus 1909 behaalde
hij er zijn einddiploma. Hij vestigde zich daarna vrijwel
direct in Gouda, alwaar door hem de praktijk van wijlen
collega te Hennepe werd overgenomen.

Geurt Hupkes bezat de goede eigenschappen om zich de sym-
pathie en het vertrouwen van zijn clientèle te verwerven. Hij
was een goed prakticus en daarnaast een zeer beminnelijk
mens met een grote mate van tact en geduld. Hij vatte zijn
taak zeer gewetensvol op en was te allen tijd bereid zich voor
zijn patiënten in te zetten. De gemiddelde Zuid-Hollander
stelt daar dan zijn absolute trouw tegenover.
In die tijd waren er in Gouda al twee dierenartsenpraktijken.
In de extensieve praktijk moesten er grote afstanden worden afgelegd. Dit geschiedde eerst per
fiets en later ook nog een tijdlang per motorfiets.

Sommige oudere boeren herinneren zich nog, hoe Geurt Hupkes, die, hoewel ijzersterk, vrij
klein van stuk was, zich op een zware Harley Davidson placht te verplaatsen, een — in het
licht van onze tijd gezien — weinig comfortabele wijze van vervoer. Motor plus berijder plus
instrumentarium plachten ook nog wel eens, verspreid, onderaan een dijk te belanden bij gladde
wegen en vaak in het donker, zodat de noodzaak zich voordeed om het één en ander weer naar
boven - en op de weg te krijgen. Ook hierover zijn nog verhalen in omloop.
Geurt Hupkes trouwde in 1910 met Marina R. H. Gelderblom. Uit dit huwelijk werden twee
dochters een een zoon geboren. Zeer veel leed moeten Geurt en zijn vrouw ondervonden heb-
ben, toen hun zoon Henk, internist in Rotterdam, op 40-jarige leeftijd in 1951 aan de gevolgen
van een ongelukkige val om het leven kwam. In 1972 overleed ook de jongste dochter Hans,
die met de arts J. Punt was getrouwd. Van zijn vrouw leefde Geurt Hupkes de laatste jaren
— noodgedwongen — gescheiden, omdat haar opname in de Ichtuskliniek te Capelle aan de
IJssel noodzakelijk bleek. Mevrouw Hupkes verblijft daar nog steeds.

Was collega Hupkes zeer gezien bij zijn clientèle — zijn huldiging bij zijn 50-jarig dierenarts-
prakticus jubileum was daar ten overvloede het bewijs van — ook in de stad Gouda werd hij
zeer gewaardeerd. Dit werd geaccentueerd door zijn benoeming, eveneens in 1959, tot ere-
burger van deze stad. De afdeling Gouda van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren, waarvan hij vele jaren de voorzitter was, huldigde hem met het erevoorzitterschap.
Voorts was hij erelid van de Rotary Club, welke hij in 1926 hielp oprichten.
Na het neerleggen van de praktijk in 1959 hebben Geurt en zijn vrouw nog een tijd van hun
rust kunnen genieten in hun nieuw gekochte woning.

Ook was er meer tijd voor hem om de reünieën van het oude gezelschap Absyrtus te kunnen
bezoeken. Hij genoot van deze bijeenkomsten. Al gauw kwam hij echter alleen in het grote
huis te wonen, later nog een tijdje met een verzorgster-huishoudster. Op de duur bleek toch
opname in een bejaardenhuis noodzakelijk.

Zijn ijzersterk gestel liet hem een zeer hoge leeftijd bereiken. Lichamelijk en vooral ook gees-
telijk werden zijn laatste jaren hierdoor evenwel ook tot een zware beproeving, die hij gedeel-
telijk zeer bewust heeft moeten ondergaan. Trouwe vrienden en zijn enig overgebleven dochter
zochten hem geregeld op en verzorgden hem zo goed mogelijk. Op 4 augustus kwam echter
het einde en stierf hij; toch wel een beetje vergeten. Op 8 augustus iverd hij in de aanwezig-
heid van alleen de naaste familie op IJsselhof, naast zijn zoon Henk ter ruste gelegd. Het zij
een troost voor zijn nabestaanden te bedenken, dat in Geurt Hupkes een goed dierenarts en
een goed mens is heengegaan, die zich in zijn leven gewijd heef aan een goede en grote taak.
Gouda. G. MULLER

-ocr page 643-

VAN HET HOOFDBESTUUR

Bevoegdheden veeverloskundigen en castreurs

Naar aanleiding van het feit, dat de Minister van Landbouw en Visserij op 17
november 1975 in een brief aan de 2e Kamer der Staten-Generaal zijn beleidsvoor-
nemens inzake de bevoegdheid van de veeverloskundigen heeft
kenbaar gemaakt,
meent het Hoofdbestuur, gezien de grote betekenis die hieraan voor de diergenees-
kunde in haar totaliteit moet worden gehecht, niet beter te kunnen doen dan de
tekst van deze brief in extenso in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde te publi-
ceren.

„Overeenkomstig een door mij aan de vaste Commissie voor Landbouw
en Visserij gedane toezegging moge ik hieronder een uiteenzetting geven
van de problematiek inzake bovenvermeld onderwerp.

De laatste jaren is meer en meer de behoefte naar voren gekomen de
bevoegdheden, die ingevolge de Wet op de Uitoefening van de Diergenees-
kunst (Stb. 1954, 372) toekomen aan veeverloskundigen en kastreurs, op-
nieuw in beschouwing te nemen.

De wet bepaalt, dat tot de uitoefening van de verloskunst bij dieren en
tot het kastreren van door de Minister aan te wijzen diersoorten als bedrijf
mede — d.w.z. naast de dierenartsen — zijn toegelaten zij die een daartoe
strekkende vergunning van de Minister bezitten (art. 5, tweede lid).
In het kader van dit vergunningstelsel voorziet de wet in een toetsing
van de theoretische en praktische kennis van de betrokkenen en in eisen
aan hun instrumentarium (art. 5, derde lid).

In het systeem van de wet ligt be.üoten dat de veeverloskundigen wel
de z.g. embryotomie (verkleining van de vrucht in de baarmoeder, indien
normale verlossing niet mogelijk blijkt) mogen verrichten, doch niet dc
keizersnede (operatie op het moederdier) en evenmin algemene of plaatse-
lijke verdoving mogen toepassen.

De kastreurs zijn bevoegd tot het kastreren van mannelijke dieren.
Kastratie van vrouwelijke dieren, hermafrodiete dieren en z.g. binnenberen
(mannelijke dieren met nietingedaalde testikels) en de chirurgie van
scrotaal breuken bij mannelijke dieren is hun niet toegestaan.

Het overschrijden „buiten noodzaak" van de onderhavige bevoegdheden
is .strafbaar ingevolge artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht.

Sedert de totstandkoming van de Wet op de Uitoefening van de Dier-
geneeskunst zijn de omstandigheden op het gebied van de verlossingen bij
dieren, met name bij runderen, sterk veranderd.

Lange tijd was de keizersnede een ingreep die slechts bij uitzondering,
en dan nog alleen in goed geoutilleerde klinieken, werd uitgevoerd. Als
regel nam men, indien verlossing langs de normale geboorteweg niet moge-
lijk was, zijn toevlucht tot de embryotomie, een handeling die — zoals ge-
steld — ook aan de veeverloskundigen is toegestaan. Door de enorme ont-
wikkeling van de infectiebestrijding, met name wat betreft de toepassing
van antibiotica en chemotherapeutica, werd het echter gaandeweg moge-
lijk de keizersnede ook op het bedrijf van de veehouder te verrichten.
Werd hierdoor de toepassing van de keizersnede reeds bevorderd, twee
andere factoren gaven aan die toepassing een nog grotere stimulans. In de
eerste plaats kreeg de veehouder door de stijging van de kalverprijzen en
de sterke ontwikkeling van de kalvermesterij een steeds groter financieel

-ocr page 644-

belang hij het ter wereld komen van een levend kalf, hetgeen betekende
dat de embryotomie in zekere zin in diskrediet geraakte. Voorts nam het
aantal gevallen, waarin verlossing langs de normale geboorteweg niet
mogelijk is, toe als gevolg van het streven zwaardere kalveren te fokken.

Een en ander heeft ertoe geleid dat het verrichten van de keizersnede
grotendeels in de plaats is getreden van de embryotomie en thans een
normaal onderdeel van een dierenartspraktijk vormt.

Aan de zijde van de veeverloskundigen wordt het in het licht van de
geschetste ontwikkeling als een onbillijkheid gevoeld dat zij de keizersnede
niet mogen toepassen. Het risico van een strafvervolging heeft een aantal
van hen er niet van weerhouden deze ingreep uit te voeren. Herhaalde
malen zijn tot nu toe veeverloskundigen wegens het „buiten noodzaak" toe-
passen van de keizersnede vervolgd. In sommige gevallen kwam vast te
staan dat de ingreep buiten noodzaak was geschied, in andere gevallen
heeft het Openbaar Ministerie niet kunnen aantonen dat de verlossing tot
de komst van een dierenarts had kunnen worden uitgesteld.

Deze op zichzelf reeds ongewenste situatie leidde tot gespannen ver-
houdingen tussen deze veeverloskundigen en de dierenartsen in wier praktijk
zij — buiten die dierenartsen om — keizersneden verrichtten.

Reeds geruime tijd is van de zijde van de Nederlandse Vereniging van
Dierverloskundigen en Kastreurs op verschillende wijzen grote aandrang
op mijn toenmalige ambtsvoorganger en mij uitgeoefend om de bevoegd-
heden van de onderhavige groepen uit te breiden; in de eerste plaats voor
wat betreft de keizersnede, doch ook op het gebied van de kastraties.

Intussen zijn dezerzijds verschillende pogingen ondernomen om tot een
oplossing te geraken die de veeverloskundigen en kastreurs enerzijds en de
dierenartsen anderzijds zoveel mogelijk kan bevredigen en die ook uit
algemeen beleidsoogpunt verantwoord is.

Voor die oplossing zijn naar mijn mening de volgende overwegingen van
essentieel belang:

— Het is te verwachten dat er als gevolg van de toename van het
aantal studenten in de diergeneeskunde steeds minder mogelijk-
heden komen voor anderen dan dierenartsen om verlossingen en
ka.straties bij dieren als volle dagtaak te verrichten.

— Daarentegen zal er steeds meer behoefte komen aan personen,
die, na een zekere vóóropleiding, als „para-veterinairen" diverse
werkzaamheden — andere dan verlossing en kastratie — op het
gebied van de behandeling van vee kunnen uitoefenen.

Op grond hiervan heb ik aan de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde en de Nederlandse Vereniging van Dierverloskundi-
gen en Kastreurs te kennen gegeven dat een herziening van de wettelijke
regeling de volgende uitgangspunten zou moeten hebben:

a. Opening van de mogelijkheid voor de uitoefening van een „para-
veterinair" beroep, waarin ook plaats zal zijn voor uitoefening van
para-veterinaire taken ■— met uitsluiting van verloskunst en kastratie —
door thans als veeverloskundigen en kastreurs praktizerende personen.

b. Afschaffing van de bestaande regeling volgens welke veeverloskundigen
en kastreurs via het afleggen van een examen een (beperkte) bevoegd-
heid voor het zelfstandig uitoefenen van de verloskunst en het kastreren
kunnen verkrijgen.

c. Een overgangsregeling zal het voor de houders van bestaande vergun-
ningen tot uitoefening van de verloskunst en tot het kastreren in be-

-ocr page 645-

ginsel mogelijk maken hun beroep te blijven uitoefenen volgens de
thans geldende regels. Bezien zou moeten worden in hoeverre en onder
welke voorwaarden hun bevoegdheden in het kader van deze over-
gangsregeling kunnen worden uitgebreid,
d. Er zal een tuchtrecht worden gecreëerd waaronder de para-veterinai-
ren, de veeverloskundigen en de kastreurs zullen vallen.
Met de genoemde organisaties is uitvoerig overleg gepleegd over deze
uitgangspunten en over de aan de overgangsregeling te geven inhoud. Wat
het laatste betreft is van de zijde van mijn ministerie gesteld dat houders
van vergunningen tot het kastreren de werkzaamheden die hun thans zijn
toegestaan, met uitzondering van de kastratie van reuen en katers, mogen
blijven verrichten en dat hun bovendien de toepassing van plaatselijke ver-
doving en de chirurgie van scrotaal breuken kan worden toegestaan.
Kastratie van mannelijke biggen en ramlammeren — thans aan een ieder
geoorloofd — zou slechts mogen geschieden door dierenartsen, houders van
kastreervergunningen en de eigenaar van de dieren. Voorts is dezerzijds te
kennen gegeven dat een eventuele bevoegdheid van de veeverloskundigen
tot het verrichten van de keizersnede geen andere diersoorten dan runde-
ren, varkens, schapen en geiten zou mogen omvatten.

De uitgangspunten als zodanig en de zojuist genoemde onderdelen van
de overgangsregeling gaven de organisaties geen aanleiding tot op- of aan-
merkingen.

Bij het overleg bleek echter dat geen overeenstemming mogelijk was ten
aanzien van de wijze waarop de veeverloskundigen zouden kunnen worden
ingeschakeld bij het verrichten van de keizersnede.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde acht een bevoegdheid van vee-
verloskundigen tot het zelfstandig verrichten van de keizersnede onaan-
vaardbaar, omdat de aard van deze ingreep met zich meebrengt dat deze
principieel tot de exclusieve bevoegdheid van de dierenarts behoort. Wel
zou naar de mening van de Maatschappij een inschakeling van de vee-
verloskunden mogelijk zijn in het kader van de z.g. samenwerkingsver-
banden, die in feite reeds hier en daar functioneren. Met het begrip
„samenwerkingsverband" wordt gedoeld op een tussen een veeverloskun-
dige en de plaatselijke dierenarts op vrijwillige basis tot stand gekomen
afspraak omtrent hun onderlinge taakverdeling ten aanzien van te ver-
richten keizersneden.

De Vereniging van Dierverloskundigen en Kastreurs wenst in het kader
van de overgangsregeling een zelfstandigheid voor de veeverloskundigen
bij het verrichten van keizersneden. Zij heeft principieel bezwaar tegen een
regeling op basis van samenwerkingsverbanden die de veeverloskundigen
voor wat deze ingreep betreft min of meer afhankelijk zou maken van de
bereidheid van de plaatselijke dierenarts.

Alvorens hierop nader in te gaan moge ik op enkele aspecten wijzen die
ik voor de bepaling van mijn standpunt van groot belang acht.
1. Bij de gezondheidszorg voor de veestapel gaat het om grote economische
belangen. In verschillende opzichten is daarnaast hierbij het belang van
de volksgezondheid betrokken. Ik noem in dit verband het feit dat
sommige besmettelijke dierziekten op de mens kunnen overgaan. Voorts
zij vermeld dat uit een oogpunt van volksgezondheid aan levensmidde-
len van dierlijke oorsprong (vlees, melk, eieren) de eis gesteld moet
worden dat zij vrij zijn van schadelijke residuen van diergeneesmidde-
len, hetgeen grote behoedzaamheid bij de toepassing van die middelen
vergt.

-ocr page 646-

De praktizerende dierenarts neemt bij de gezondheidszorg voor de vee-
stapel een centrale plaats in. Hij vormt een voorpost in de strijd tegen
besmettelijke dierziekten. Niet zelden hangt het van zijn bekwaamheid
en ijver af of een besmettingshaard tijdig genoeg wordt ontdekt om
met succes te kunnen worden ingedamd. Op hem rust derhalve een
grote verantwoordelijkheid. Een praktizerende dierenarts kan die ver-
antwoordelijkheid echter moeilijk dragen, indien hij geen inzicht heeft
in de op een bedrijf, dat onder zijn hoede staat, door anderen ver-
richte handelingen die hun weerslag kunnen hebben op de gezondheid
van de veestapel aldaar.

Daar komt bij dat de aard van het beroep van dierenarts met zich
meebrengt dat daarvoor slechts diegenen gekwalificeerd zijn die een
adequate academische opleiding hebben gevolgd. Van een dergelijk
beroep kunnen de zin en het karakter gemakkelijk worden aangetast,
indien men toestaat dat specifiek tot dat beroep behorende handelingen
zelfstandig worden verricht door qua opleiding daarvoor niet gekwali-
ficeerde personen, ook al zouden deze daartoe technisch in staat zijn.
Uit het voorgaande volgt dat men naar mijn mening bij het toekennen
aan anderen van bevoegdheden, die in principe tot het terrein van de
praktizerende dierenarts behoren, zeer voorzichtig moet zijn.
2. Bij de keuze van een oplossing voor de inschakeling van de veeverlos-
kundigen bij het verrichten van keizersneden kan het voornemen tot
het creëren van een para-veterinair beroep niet buiten beschouwing
blijven. Dit para-veterinaire beroep impliceert een zekere samenwer-
king tussen degenen die in dat beroep werkzaam zullen zijn en de
praktizerende dierenartsen. Om nu die samenwerking niet reeds bij
voorbaat illusoir te maken moeten mijns inziens bij de keizersnede-
problematiek oplossingen worden vermeden, die zouden kunnen leiden
tot een verdere verharding van de standpunten in deze.

Thans terugkerend tot de problematiek merk ik het volgende op.

Wil men de veeverloskundigen een reële mogelijkheid geven om op dit
gebied in het kader van de overgangsregeling te functioneren dan zou in
de eerste plaats wettelijk geregeld moeten worden dat een samenwerkings-
verband aan de veeverloskundige bepaalde bevoegdheden als minimum
zou moeten toekennen. Te denken valt in dit verband b.v. aan het vol-
gende.

Indien de dierenarts, nadat hij door de veeverloskundige is gewaar-
schuwd, te kennen geeft de operatie (met assistentie van de veeverlos-
kundige) zelf te zullen verrichten, mag in afwachting van diens kom.ü de
veeverloskundige:

1. het dier operatieklaar maken;

2. de plaatselijke verdoving toepassen;

3. indien de dierenarts niet tijdig — gelet op de toegepaste verdoving —
arriveert, met de operatie aanvangen en deze — zo nodig ook zelf —
voltooien.

Daar een dierenarts niet kan worden verplicht tot het aangaan van een
samenwerkingsverband zou bovendien moeten worden gezocht naar een
alternatief voor de veeverloskundige wiens pogingen tot een samenwer-
kingsverband met de plaatselijke dierenarts te komen geen resultaat op-
leveren, ook al verlangt hij niet meer dan het hierboven bedoelde wettelijk
minimum, is zijn bekwaamheid niet in het geding en stelt hij geen onaan-
vaardbare financiële eisen. In een dergelijk geval zou een buurtcollega van

-ocr page 647-

de plaatselijke dierenarts in aanmerking moeten komen als eventuele part-
ner in een samenwerkingsverband. Zou ook deze weigeren dan zou als
laatste mogelijkheid slechts kunnen overblijven een machtiging mijnerzijds
voor de veeverloskundige om onder bepaalde voorwaarden en onder super-
visie van een inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst zelfstandig
keizersneden te verrichten.

Ik hen voornemens een oplo.mng als hierboven geschetst te doen op-
nemen in een wetsontwerp tot herziening van de Wet op de Uitoefening
van de Diergeneeskunst, dat beoogt de genoemde uitgangspunten te reali-
seren. In de wet zal tegelijkertijd een plaats worden ingeruimd voor een
tuchtrecht voor dierenartsen en para-veterinairen (nieuwe stijl), alsmede
voor de onder de overgangsregeling vallende veeverloskundigen en kas-
treurs. Dit tuchtrecht zal ook op bepaalde facetten van de samenwerkings-
verbanden van toepassing kunnen zijn.

Ik acht het van groot belang dat in afwachting van de totstandkoming
van bedoelde herziening getracht wordt de situatie rond de keizersnede
minder gespannen te maken. Naar mijn mening zou daartoe kunnen wor-
den bijgedragen door een systeem van afspraken, dat de strekking heeft
vervolging van veeverloskundigen wegens het verrichten van de keizer-
snede te beperken tot die gevallen waarin zij de ingreep duidelijk „huiten
noodzaak" hebben toegepast. Hierbij wordt uitgegaan van de reeds be-
staande praktijk dat de Algemene Inspectie Dienst van mijn ministerie op
het onderhavige terrein slechts activiteiten ontplooit nadat een klacht is
ingediend en dat, uitzonderingen daargelaten, de klachten slechts worden
ingediend door de inspecteurs-districtshoofden van de Veeartsenijkundige
Dienst. Het zojui.it bedoelde systeem zou nu globaal kunnen inhouden:

a. dat de veeverloskundige inzake een keizersnede-geval een aantal ge-
gevens omtrent de toestand van het dier, het niet tijdig beschikbaar
zijn van de dierenarts, etc. aan de inspecteur verstrekt, die deze nodig
heeft voor een beoordeling van het al of niet aanwezig zijn van „nood-
zaak";

b. dat de inspecteur geen klacht zal indienen bij de Algemene Inspectie
Dienst, indien op grond van de door de veeverloskundige verstrekte ■—
eventueel nader geverifieerde — gegevens aannemelijk is dat in het
desbetreffende geval diergeneeskundige hulp niet binnen redelijke tijd
kon worden verkregen."

Naschrift van het Hoofdbestuur

In het overleg dat gedurende de afgelopen 4 jaar over deze problematiek met het
departement is gevoerd, zijn de argumenten en standpunten van de Maatschappij
herhaaldelijk zowel mondeling als schriftelijk naar voren gebracht.
Ook binnen de Maatschappij is de gehele problematiek vele malen besproken en
op Algemene Vergaderingen aan de orde gesteld.

De Maatschappij heeft daarbij onafgebroken op het standpunt gestaan dat de be-
voegdheid van de veeverlosktmdigen niet moet worden uitgebreid met de keizer-
snede.

Deze uitbreiding zou nl. inhouden:

— ontkenning van het gegeven dat voor buikchirurgie bij dieren een universitaire
beroepsopleiding vereist is;

— afwijking van de beleidslijn die in alle andere landen wordt gevolgd;

-ocr page 648-

— uitbreiding van de mogelijkheden tot onoordeelkundig gebruik van diergenees-
middelen en verdovende middelen;

— uitbreiding van de mogelijkheden tot kwakzalverij buiten de veeverloskunde
omdat de veeverloskunde voor geen enkele veeverloskundige een volle dagtaak
omvat;

— handhaving c.q. bevordering van „empirische diergeneeskunde" naast een kost-
bare, doch adequate en onmisbare universitaire opleiding;

— voorbijgaan aan het standpunt van alle bij de volksgezondheid betrokken in-
stanties;

— erkenning van de mening van de veeverloskundigen dat er onvoldoende dieren-
artsen zijn (elk jaar studeren echter minstens 100 dierenartsen af op een totaal
van 2.000 dierenartsen, waarvan 1.000 praktizerende. De huidige jaarlijkse be-
hoefte voor vervanging van ouderen is ± 25).

Om met inachtneming van het boven-
staande tot een oplossing te geraken,
heeft het Hoofdbestuur het voorstel ge-
daan van de gewaarborgde samenwer-
king tussen dierenarts en veeverloskun-
dige, welk voorstel ook sociaal-maat-
schappelijk een verantwoorde oplossing
betekent.

Het voorstel luidt als volgt:
De veeverloskundige en de plaatselijke
prakticus maken een afspraak over de
samenwerkingsvorm bij de keizersnede
van landbouwhuisdieren van tot hun
beider cliëntèle behorende veehouders.
De afspraak heeft betrekking op die ge-
vallen waarbij de verlossing in eerste
aanleg door de veeverloskundige ter
hand is genomen.

Desgewenst verleent de regionale inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst
bemiddeling bij de tot standkoming van
deze afspraak.

De afspraak zal tenminste de volgende
bepalingen omvatten:

1. In geval van cen sectio caesarea zal
de plaatselijke prakticus of diens plaats-
vervanger de operatie verrichten.

2. De plaatselijke prakticus zal gebruik
maken van de assistentie vaji de vee-
verloskundige als deze veeverloskundige
het op prijs stelt.

3. De door de veeverloskimdige op basis
van assistentie te verrichten handelingen
worden onderling geregeld.

4. De eventuele nabehandeling van het
dier geschiedt door de plaatselijke prak-
ticus.

5. De plaatselijke prakticus zal de sa-
menwerking beëindigen bij gebleken
overschrijding van de bevoegdheid door
de veeverloskundige. Hieronder zijn
mede begrepen diergeneeskundige han-
delingen en leveranties die niet tot de
veeverloskunde behoren.

6. Voor de assistentie van de veeverlos-
kundige zal de plaatselijke prakticus zijn
rekening voor de veehouder verminderen
met een nader overeen te komen bedrag
(al dan niet centraal geregeld), bestemd
voor de veeverloskundige. De veeverlos-
kundige brengt zijn honorarium recht-
streeks bij de veehouder in rekening.

In geval de plaatselijke prakticus weigert
een afspraak te maken is (het) een an-
dere dan de plaatselijke prakticus ge-
rechtigd (toegestaan) een afspraak met
de betreffende veeverloskundige te ma-
ken.

Het Hoofdbestuur blijft van mening, dat
alleen deze gewaarborgde samenwerking
een uitweg biedt uit de moeilijkheden
en niet alleen de positie van de veever-
loskundigen onaangetast laat, maar
bovendien het klimaat kan scheppen
voor betere verhoudingen in de toe-
komst. Met alle waardering voor de in-
ventarisatie van de problematiek en met
name de formulering van de betekenis

-ocr page 649-

van de prakizerende dierenarts zoals
deze in de brief van de Minister is weer-
gegeven en de regulering van de ver-
houdingen voor de toekomst, opent de
brief aan het slot mogelijkheden waar-
tegen het Hoofdbestuur opnieuw be-
zwaar moet maken.

Allereerst kan geen enkel zinnig argu-
ment worden aangevoerd waarom vóór
de komst van de dierenarts tot toepas-
sing van de plaatselijke verdoving moet
worden overgegaan. De indicatie om tot
operatie over te gaan houdt niet in dat
dit onverwijld en overhaast zou moeten
gebeuren (hetgeen reeds in een eerder
stadium van het overleg uitvoerig is uit-
eengezet en nooit is weerlegd). De er-
varing heeft zelfs geleerd, dat enig uit-
stel, bijv. door het wachten op de komst
van de dierenarts, niet leidt tot ver-
laging van de levenskansen van de
vrucht. Bovendien wordt door het op
voorhand toepassen van de plaatse-
lijke verdoving de procedure rond de
operatie in een versnelling gebracht die
alleen maar kan leiden tot nadelige be-
ïnvloeding van het samenwerkingsver-
band.

De veronderstelling dat een veeverlos-
kundige niet tot een gewaarborgd
samenwerkingsverband met een plaatse-
lijke dierenarts kan komen, wijst het
Hoofdbestuur categorisch van de hand.
Het voorstel van de Minister, waar een
opening wordt gemaakt tot het zelfstan-
dig verrichten van de keizersnede door
de veeverloskundige indien een samen-
werking niet tot stand is te brengen,
zal
ten gevolge kunnen hebben dat het
samenwerkingsverband op vermeende
argumenten niet tot stand komt en dat
in feite de bestaande wettelijk onge-
oorloofde oestand in een aantal gevallen
wordt gecontinueerd, ja, zelfs wordt ge-
legaliseerd. Het verstrekken van een
machtiging op deze negatieve argumen-
ten, die zich bovendien in de praktijk
zullen blijken te onttrekken aan elke
objectieve beoordeling, zou de beleids-
voornemens op langere termijn gezien
wel eens geheel op losse schroeven kun-
nen zetten. Noch de dierenarts, noch de
veeverloskundige zal door middel van
dit alternatief de ruimte moeten worden
gelaten deze weg op te gaan.
Een tweede ernstig bezwaar tegen de
aangekondigde oplossing is het feit, dat
een en ander pas rechtsgeldigheid en
dus - zekerheid van beide partijen zal
opleveren wanneer de in het vooruit-
zicht gestelde herziening van de Wet op
de uitoefening van de Diergeneeskunst
en de invoering van het Tuchtrecht een
feit is geworden.

Een aanvaardbare oplossing zou van het
begin af op deze wettelijke voorzienin-
gen moeten steunen en zou tenminste
moeten bevatten:

1. de voorwaarden waaraan het ge-
waarborgde samenwerkingsverband
moet voldoen, met daaraan verbon-
den de nodige tuchtmaatregelen;

2. het onmiddellijke stopzetten van de
examens voor veeverloskundigen en
het op grond hiervan verlenen van
nieuwe vergunningen.

Tenslotte is het Hoofdbestuur van me-
ning, dat het in het vooruitzicht stellen
van wettelijke regelingen zonder deze
nu reeds concreet te vermelden en het
in afwachting daarvan beperken van het
vervolgingsbeleid tot die gevallen waar-
in de ingreep duidelijk „buiten nood-
zaak" is toegepast, niet zal leiden tot de
ook door de Minister beoogde rust en
normalisering van de verhoudingen,
maar dat dit in tegendeel slechts een
continuering van de bestaande toestand
zal blijken te zijn.

Het Hoofdbestuur heeft bovenstaande
bezwaren inmiddels ter bestemde plaat-
se kenbaar gemaakt.

-ocr page 650-

BINDENDE BESLUITEN NUMMER 1, 2 EN 5

De Bindende Besluiten nummer 1,2 en 5 treden in werking op 1 januari 1976.
Als resultaat van de stemmingen tijdens de Algemene Vergadering 1975 zijn de
Bindende Besluiten nummer 1 betreffende de levering van sera en entstoffen,
nummer 2 betreffende het betrekken van geneesmiddelen, sera en entstoffen en
het verlenen van medewerking en nummer 5 betreffende de levering van genees-
middelen en middelen bestemd voor euthanasie voor vijf jaar verlengd. Inmiddels
is het referendum, dat beslist over het al dan niet in werking doen treden van
bovengenoemde Bindende Besluiten, gehouden. Bij dit referendum is ruim voldaan
aan de statutair verplichte meerderheid, die noodzakelijk is voor aanneming van
de Bindende Besluiten 1, 2 en 5, zodat deze Bindende Besluiten per 1 januari 1976
in werking zullen treden en geldig zijn tot 1 januari 1981.

De teksten van de Bindende Besluiten zullen worden gepubliceerd in een van de
volgende afleveringen van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

MEDEDELINGEN

naar aanleiding van de vergadering van het Algemeen Bestuur d.d. 25 november
1975 en het Hoofdbestuur d.d. 26 november 1975

Teleac

Uit onze vorige publikatie bleek niet dat
het initiatief tot het organiseren van een
Teleaccursus is uitgegaan van de groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Wij willen dit gaarne alsnog memoreren.
Inzake de cursus gezelschapsdieren die
in het seizoen 1977/1978 uitgezonden
zal worden, is de stand van zaken als
volgt:

Er is een produktieteam ingesteld, be-
staande uit drie personen van Teleac
en de eindredakteur-presentator. Daar-
naast bestaat er een begeleidingscom-
missie die is samengesteld uit afgevaar-
digden van de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier, de Groep Praktici
Grote Huisdieren, de Commissie Pers
en Publiciteit en de Faculteit.

Jaarcongres

Het Jaarcongres 1976 zal gehouden wor-
den op 8 en 9 oktober 1976 in Vlis-
singen en zal georganiseerd worden door
de afdeling Zeeland. Hiermee zal de
eerste „rondgang" van Jaarcongressen
door het land voltooid zijn. De Congres-
commissie 1976 bestaat uit J. Hoft-
ijzer (voorzitter). Mevr. T. L. Kap-
senberg-Lindenbergh, Dr. M.
P. C. Kar eise, F. Koppen, A.

Rinses, M. P. Schaub en T. W.
te Giffel.

Aankoop Pand

Na uitvoerige en regelmatige beprekin-
gen in Algemeen Bestuur en Hoofdbe-
stuur is de Maatschappij overgegaan tot
aankoop van het Pand Julianalaan 8 te
Utrecht.

Een groot gedeelte van het Pand zal ver-
huurd worden voor bewoning en een
gedeelte van de eerste etage zal als kan-
toorruimte in gebruik genomen worden.
Hiervoor is vergunning verleend door de
gemeente Utrecht.

Met deze aankoop is een oplossing ge-
vonden voor het reeds geruime tijd be-
staande ruimtegebrek van de admini-
stratieve afdeling van het secretariaat.

Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting

Het Hoofdbestuur heeft positief gerea-
geerd op het verzoek van de beheerders
van de Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting
ook in 1975 een subsidie aan genoemde
Stichting te verlenen. De in 1974 ver-
leende subsidie werd mede aangewend
voor de voortzetting van het onderzoek
door Dr. J. G. van Tweel betref-
fende een graft-versus-horst reactie
in
vitro
voor de cavia.

-ocr page 651-

Nieuwe leden

Tijdens de vergadering van 26 november
is het üdmaatschap van 1 nieuw Hd door
het Hoofdbestuur bekrachtigd, terwijl
zich in de periode van 5 tot 26 novem-
ber 11 nieuwe leden hebben aangemeld.

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris.

vergaderingen

In november 1975 zijn de volgende besprekingen en vergaderingen gehouden:

.3 nov.: Bespreking met Ministerie van So-
ciale Zaken inzake Collectieve Pen-
sioenvoorziening.

4 nov.: Werkbesperking inzake geneesmid-

delenrepertorium.
Zitting van de Ereraad.

5 nov.: Vergadering van het Hoofdbestuur.

6 nov.: Werkbespreking inzake ontwerp as-

sistentiecontracten.

7 nov.: Vergadering van de Commissie Die-

renartsen in Dienstverband (D.I.D.)

10 nov.: Vergadering van het Pensioenbe-

stuur.

11 nov.: Bespreking met de Financiële Com-

missie.

12 nov.: Bespreking met het Ministerie van

Economische Zaken inzake tarieven.

18 nov.: Bespreking met de Commissie Ge-

organiseerde Dierziektenbestrijding.

19 nov.: Werkbespreking inzake begeleiding

van mestkalveren.

Vergadering van de Commissie
Voorbereiding en Erkenning van
Veterinaire Specialisten.

20 nov.: Vergadering van de Commissie Var-

kensgezondheidszorg.

21 nov.: Bespreking met het Ministerie van
Financiën inzake B.T.W.

25 nov.: Vergadering van de Redaktie van

het Tijdschrift voor Diergeneeskun-
de.

Vergadering van het Algemeen Be-
stuur.

Zitting van de Ereraad.

26 nov.: Vergadering van het Hoofdbestuur.

Vergadering van het V.A.C.O. (Ve-
terinair Advies Centrum Ontwikke-
lingssamenwerking) .
Bespreking tussen Hoofdbestuur en
Veterinaire Dienst.
Vergadering van de Commissie Post
Academisch Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid.

Bespreking met het Ministerie van
Sociale Zaken betreffende het in-
komensbeleid van de vrije beroeps-
beoefenaren.

27 nov.: Vergadering van het College van

Directeuren van Gezondheidsdien-
sten.

28 nov.: Bespreking inzake Geneesmiddelen-

repertorium.

PERSONALIA

.\'Vis lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Gommijs, J.; 1975; Rotterdam, Heemraadssingel 168.

Enzler, Mej. C.; 1975; Utrecht, Nassaustraat 34.

Genügten, F. C. M. van; 1975; Vianen, Langeweg 39.

Liberg, D. B.; 1975; Den Helder, Graaf Willem H-straat 34.

Mostert, A.; 1975; Hellendoorn, G. Boschstraat 4.

Nagel, H.; 1975; Vinkeveen (post Mijdrecht), Botholsedwarsweg 2 c.

Ruys, A. J. G. M.; 1975; Deventer, Hoge Hondstraat 115.

Takkenberg, R. J. S.; 1975; Woensdrecht, Fianestraat 15.

Vendrig, A. A. A.; 1975; Nederhorst den Berg, Dammerweg 111.

Verwiel, Th. A. M.; 1975; Waalwijk, Grotestraat 264.

Werner, H. J. M.; 1975; Utrecht, Laméruslaan 232.

Wirtz, R. J.; 1975; Laren, Teun en Mijns 12.

-ocr page 652-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Hesseling, K.; 1972; Zwolle, Huibertplaat 111.
\\ls Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

D. C. de Jong, Julianalaan 179, Bilthoven.
L. Kalishoek, I.B.B.-laan 59, Kamer 1153, Utrecht.
H. W. Poen, Schoutenstraat 6 bis. Utrecht.
J. Prins, Ridderschapstraat 27 bis, Utrecht.
S. Swierstra, Nieuw Ravenstraat 13 bis. Utrecht.
H. H. Verweij, Margrietstraat 44, Vreeswijk.
S. Visser, Herik 20, Huizen (N.-H.).
Mej. C. J. de Vries, Springweg 53, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Ambagtsheer, P.; 1961; Zwolle; tel. (05200) 3 46 42 (privé), I 24 69 (bur.); adj. i. V.D. en
adj. i. V.G. (assoc. met J. Schoenmaker, J. L. Starrenburg en P. J. Weekhout beëindigd).

(182)

Baretta, J. W.; 1951; Wijk bij Duurstede; tel. (03436) 14 13 (privé), (03418) 22 44 (bur.);

secr. raad v. bestuur Trouw en Co N.V. (184)

Beelen, Mej. J. J. van; 1975; Voorburg, Noordenburglaan 56; tel. 070) 87 26 76 (privé),
86 22 10 (prakt.). (185)

*Bouwkamp, F. T.; 1975; De Bilt, Abt. Ludolfweg 55; tel. (030) 76 25 19; d. (192)

Bultman-Auras, Mevr. D.; 1974; Apeldoorn; p., ass. bij G. M. Smits. (195)

Coops, W. J. P.; 1975; Zevenaar, Brahuisstraat 63; tel. (08360) 2 44 90; p. (197)

*Dankert, P. D.; 1975; Utrecht; p., ass. bij H. H. Poppinga en H. van Putten. (198)

Dresen, G. H. E.; 1965; Liempde; tel. (04113) 852 (privé), (04116) 22 03 (bur.). (200)
*Ebbens, D.; 1975; Utrecht, Oude Gracht 10 bis; tel. (030) 31 52 69; d. (203)

•Edens, F. H. E.; 1975; Reeuwijk, Bunschestraat 60; tel. (01829) 40 28; d. (203)

*Enz!er, Mej. C.; 1975; Utrecht, Nassaustraat 34; tel. (030) 52 00 06; p., ass. bij Mevr. A. C.

W. Vervoorn-Malinosky Blom. (205)

Fernhout, N. J. G.; 1970; Zwolle; tel. (05200) 3 91 50 (privé), 1 44 42 (prakt.). (206)
Foreerst, Jhr. A. W. van; 1967; Lochern, Haitsma Mulierlaan 4; tel. (05730) 26 90 (privé),
(085) 33 37 30 (prakt.); p., ass. bij P. de Jong. (207)

♦Genügten, F. C. M. van; 1975; Vianen; tel. (03473) 10 51 (privé), 12 60 (prakt.). (208)
Godschalk, G.; 1975; Bothaville 9660 (Zuid-Afrika), Postbus 494; tel. (014142) 860 (privé),
707 (prakt.) ; p. (297)

Hesseling, K.; 1972; Zwolle, Huibertplaat 111; tel. (05200) 3 89 71; p., ass. bij J. Schoen-
maker, J. L. Starrenburg en P. J. Weehout. (toevoegen als lid) (219)
Hoevers, J.; 1973; Utrecht; p. (221)
Hopmans, J. L. H.; 1975; Scherpenzeel, Grebbelaan 15; tel. (03497) 19 38 (privé), 12 21
(prakt.); p., ass. bij H. Reitsma. (222)
•Huisman, E. O.; 1975; Sarö (Zweden), Postlade 3116, 43040. (297)
Kalsbeek, L.; 1973; Haarle; tel. (05485) 474. (229)
•Kamphuis, W.; 1975; Garderen, Dorpsstraat 16; tel. (05776) 248 (privé), (03429) 13 16
(prakt.); p., ass. bij W. M. Blok, A. E. E. Bunte, A. Fleddérus en H. W. Hamster. (229)
Kroll, O.; 1968; Hazerswoude-Rijndijk; p. (236)
•Kuijpers, Mej. M. H. M.; 1975; Cadier en Keer, Julianastraat 36; tel. (04407) 13 65; wnd.

d. (238)

•Mostert, A.; 1975; Hellendoorn, G. Boschstraat 4; tel. (05486) 42 96; p., ass. bij G. A. van
Exel. (251)

•Nagel, H.; 1975; Vinkeveen (post Mijdrecht). (253)

Nieuwenhuizen, J. H.; 1951: Den Helder, Galjoenstraat 93; k.d. (254)

Peeters, C.; 1971; Bleiswijk, Klapachterweg 2; tel. (079) 16 39 70 (privé), (070) 90 78 15
t. 27 (bur.); gen. manager Smith Kline. (258)

Pieterse, M. C.; 1974; Utrecht, Dorstige Hartsteeg 12; tel. (030) 31 44 93; d. (298/259)
Reitsma, H.; 1973; Svherpenzeel (Gld.), Marktstraat 68; tel. (03497) 12 21; p. (262)
•Ruys, A. J. G. M.; 1975; Deventer; tel. (05700) 2 61 34 privé), 2 34 33 (prakt.). (265)

-ocr page 653-

Rijn, P. van; 1928; Bilthoven, Bosuillaan, Parkflat „Houderinge", flat 97; tel. (030) 78 38 07.

(265)

Schoenmaker, J.; 1960; Zwolle; (assoc. met P. Ambagtsheer beëindigd). (267)

Starrenburg, J. L.; 1968; Zwolle; (assoc. met P. Ambagtsheer beëindigd). (273)

*Takkenberg-van Douwen, Mevr. E. E. M.; 1975; Woensdrecht, Fianestraat 15; tel. (01640)
4 23 80; d. (277)

»Takkenberg, R. J. S.; 1975; Woensdrecht, Fianestraat 15; tel. (01640) 4 23 80; p., ass. bij
R. A. J. M. van Meer. (277)

»Timmers, H. J.; 1975; Utrecht, Mauritsstraat 40; tel. (030) 51 76 68; d. (278)

Tondeur, W. J.; 1975; Dar-es-Salaam (Tanzania), P.O. Box 3941; p/a Molenweg 13, Hoog-
land. (300)
*Verkley, Mej. E. G. M.; 1975; Rotterdam, Statensingel 41 A; tel. (010) 24 95 01. (282)
»Verwiel, Th. A. M.: 1975; Waalwijk: tel. (04160) 3 21 23 (privé), (04165) 100 (prakt.);

p., a.ss. bij J. G. J.\'Wulffraat. \' (283)

Weekhout, P. J.; 1972; Zwolle; (assoc. met P. Ambagtsheer beëindigd). (287)

Wiertz. J. G. F. M. ; 1974; Geleen, Mauritslaan 80; tel. (04494) 4 59 85; d. (290)

*Wirtz\', R. J.; 1975; Laren; tel. (02153) 1 09 51 (privé), 1 59 60 (prakt.). (291)

Zayed, Dr. L; Nijmegen, Twaalf Apostelenweg 25; tel. (080) 22 50 17 (privé). (303)

Jubilea:

Mevr. Dr. J. Donker-Voet te Houten

L. S. B. G. H. Harmsen te Bilthoven

Prof. Dr. P. Hoekstra te Bilthoven

P. van Loo te Rolde

Prof. A. van der Schaaf te Bilthoven

F. W. J. Swart te Hoogland

J. Blokhuis te Bilthoven

J. G. M. den Biggelaar te Ommen

J. Schurink te Dwingeloo

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 21-11-1975:

Geslaagd:

F. T. Bouwkamp

F. H. E. Edens

H. J. Timmers

(afwezig)

45

jaar op

19

december

1975

(afwezig)

40

jaar op

19

december

1975

(afwezig)

40

jaar op

19

december

1975

(aanwezig)

45

jaar op

19

december

1975

(afwezig)

45

jaar op

19

december

1975

(aanwezig)

40

jaar op

19

december

1975

(aanwezig)

35

jaar op

20

december

1975

(aanwezig)

25

jaar op

21

december

1975

(aanwezig)

25

jaar op

6

januari

1975

Nieuwe samenstelling van de besturen van diverse studentenverenigingen:
Het D.S.K, bestuur:

J. W. Hesselink, praeses; A. W. Noordam, ab actis; H. Meulenaar, fiscus; Sj. Zuidhof, vice
praeses; H. S. van de Berg, vice ab actis; G. J. Gabriëlse, assessor.

Studentenfractie van de Faculteitsraad:

R. J. Sterk; D. L. Schumer; Mej. J. M. Fentener van Vlissingen; M. R. T. M. Martens;
P. van Arle; Mej. A. A. H. M. ter Huurne.

Diergeneeskundige Studenten Kegelclub „Duim in \'t Gat":

J. F. A. Hofstee, voorzitter; J. D. F. J. Hartgers, secretaris; F. J. van Egmond, penningmees-
ter; H. Meulenaar, vice-voorzitter; H. J. van Dijk, baancommissaris.

De Veterinaire Studenten Rijvereniging „De Solleysel":

J. M. M. Nelissen, praeses; T. J. M. Wools, vice praeses; Mej. F. B. M. Geels, secretaresse,
J. W. Eshuis, penningmeester; Mej. M. W. K. Overduin, commissaresse paarden; Mej K. L.
1. H. Oey, commissaresse materiaal.

BRR-TUP:

Redaktie: Rene van Weenen, Frans Staffen, Paula Stoelinga, Frans Melk, Eric Koedam,
Martje Fentener van Vlissingen, Johan Bongers, Dik Posthouwer.
Lay-out: Krijn Goppoolse, Martje Fentener van Vlissingen.

-ocr page 654-

Financiën: Johan Bongers.

Administratie: Hein de Jong, Pim Eshuis, Theo Wools.
Veterinair Dispuut van het C.S. Veritas:

Gerard Blocks, praeses; Nanny Venselaar, ab actis; Pons van Dartel, fiscus; Jeanette Ver-
heijen, vice praeses; Henk Wester\\eld, vice ab actis.

Lijst van dierenartsen

25 jaar:

6 januari

20 januari

21 januari
13 februari
13 februari

20 maart

21 april
10 mei
10 mei
10 mei
10 mei

12 juni
3 juü
5 juli
5 juli
5 juh

13 juh
13 juh

21 september
13 oktober
13 oktober

13 oktober

9 november
9 november
9 november

14 november
24 november
13 december
21 december
21 december
21 december

30 jaar:
18 januari
21 februari
12 april

29 juli
10 augustus

31 augustus

7 september
I 3 september
24 oktober
24 oktober

7 december

35 jaar:
21 januari
31 januari
5 mei

8 juli

21 oktober

die in 1976 hun jubileimi hopen te vieren.

J. Schurink te Dwingeloo

G. J. Stegehuis te Neede

Prof. Dr. E. H. Kampelmacher te Bilthoven
Prof. Dr. J. G. van Bekkum te Lelystad
M. Lourens te Apeldoorn
P. T. M. van de Venne te Velp (Gld.)

H. H. G. Grooten te Borne

P. J. D. van Egmond te Heino

F. J. Hepkema te Tuk
L. Nauta te Drogeham

G. Siebinga te Gorredijk

Dr. J. V. Frejlach te Waddinxveen

J. R. F. Ex te Raalte

W. J. J. Draaisma te Oss

J. G. J. ter Haar te Haaksbergen

W. H. Karelse te Hoogland

G. Diekerhof te Deventer

J. H. Nieuwenhuizen te Scherpenzeel (Gld.)

J. W. Baretta te Wijk bij Duurstede

G. de Gier te Broek in Waterland

Dr. K. H. Hermans te Arnhem

J. S. van der Kamp te Haren (Gr.)

G. J. Dekker te Valburg
.1 G. Klok te Oostkapelle

H. A. van Riessen te Lunteren
H. G. G. M. Meens te Meyel
J. K. Deisz te Harmeien

R. V. Bruckwilder te Enschede
H. J. L. Boonen te Helden
F. Broersma te Metslawier
P. G. J. Franssen te Uden

C. J. Hoek te Kortgene

F. Oosterhof te Appingedam

J. G. Chr. van Vloten te Arnhem

R. J. Huizinga te Zuidwolde (Dr.)

J. den Daas te Druten (Gld.)

A. J. B. Hammink tc Loenen (Gld.

A. S. Osinga te Hallum

Dr. D. M. Zuijdam te Voorburg

J. F. Overbeek te Dongen

Dr. D. Talsma te Leeuwarden

(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)

(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

Dr. J. Hendrikse te Utrecht

L. C. Baas te Dinxperlo
A. A. Abrahamse te Amersfoort
A. Boogaerdt te Nieuwveen
G. P. Stapel te Sijbekarspel
J. W. Bussink te Leidschendam

-ocr page 655-

J. A. van der Grift te Rockanje

G. J. G. M. Janssen te Heerlen

H. M. J. Spoorenberg te Eindhoven
P. L. L. Bollen te Zeeland (N.-Br.)
K. B. M. Koelman te Heerlen
Prof. Dr. S. R. Numans te De Bilt
P. van Wettum te Blaricum

A. Hoogendoorn te Ouderkerk a/d IJssel

Dr. Dr. h.c. J. I. Terpstra

Dr. A. Herschel te Doetinchem

A. J. A. Berkemeijer te Breda

P. van Dijk te Apeldoorn

J. M. W. Derksen te Nijmegen

J. Hovenier te Nibbixwoud

J. Spruyt te Bennekom

Prof. Dr. h.c. A. M. Frens

40 jaar:

1 7 januari
1 7 januari

I 7 januari
7 april

30 april
7 juli

7 juli

45 jaar:

22 januari

28 januari

21 april

8 mei
8 mei

28 september

II december
11 december
18 december

(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

N. A. Gommandeur te Leiden

J. H. Groot te Zutphen

J. C. Peters te Rotterdam

Dr. J. Gajentaan te Amsterdam-Z

J. T. Heeg te Halfweg

50 jaar:
23 juni
23 juni
23 juni
2 oktober
2 oktober
2 oktober

55 jaar:
9 juli
9 juli
9 juli
9 juli

60 jaar:

2 februari

26 juli

29 juli

65 jaar:
1 augustus
1 augustus

(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)

T. Kapteyn te Reeuwijk

A. J. Hibma te Leeuwarden
Dr. G. Postma te Bilthoven
Dr. K. Reitsma te Velp
G. H. Schieven te Laag Keppel

W. de Boer te Bergum

B. J. J. Versélewel de Witt Hamer te Utrecht
D. de Jong te Driebergen

J. S. Hoogstra te Velp
H. Venema te Bilthoven

-ocr page 656-

Aan de leden van het jaar 1945

Geachte collegae,

In deze aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is een lijst opgenomen
met de namen van hen, die in 1976 het feit zullen herdenken, dat hun 25 jaar
geleden het dierenarts-diploma werd uitgereikt.

Zoals enkele jaren geleden al werd afgesproken is dit aanleiding om weer bij elkaar
te komen.

Dat zal dan plaatsvinden op zaterdag 11 september 1976 te Apeldoorn.
Uiteraard zijn ook degenen die in 1977 of later deze mijlpaal zullen bereiken of ,
zij die zich om wat voor reden dan ook met het jaar 1945 verbonden voelen op deze
bijeenkomst welkom.

Maar bericht dit dan wél schriftelijk aan J. S. van derKamp, Muntinglaan 11
te Haren (Gr.).

Alle overigen (dus zij die op de lijst van 25-jarigen staan) ontvangen in het voor-
jaar vanzelfsprekend een aanmeldingsformulier met nadere bijzonderheden.

R. G. Detmers
]. S. van der Kamp
\' M. Lourens

BOEKBESPREKING

ALLE SCHEPSELS GROOT EN KLEIN
James Herriot

In The New York Times book review krijgt
dit boek de titel: „the happiest book of the
year" en een betere omschrijving van de be-
levenissen van onze Engelse collega valt bijna
niet te geven.

Een enthousiast boek, geschreven door een
dierenarts met meer dan dertig jaar ervaring
in de plattelandspraktijk in Yorkshire.
Steeds weer laat de schrijver blijken, hoeveel
hij van de natuur, van zijn beroep, maar
vooral van de mensen waarmee hij in aan-
raking komt, houdt. De onaangename trekjes
van zijn cliënten bekijkt hij met een groot
gevoel voor humor.

De roman is in de ik-vorm geschreven, wat
gemakkelijk kan leiden tot gebrek aan zelf-
kritiek. Al ontkomt Herriot hier niet al-
tijd aan, hij kent zijn beperkingen als die-
renarts en blijft in de ogen van de lezer een
levend mens.

Het is probleemloze lectuur en als zodanig
geschikt voor jong en oud. Alleen vrees ik,
dat de jongens en ook de meisjes, die dit
boek lezen, ons beroep in grote getale als
nummer één op hun verlanglijst zullen zet-
ten. En dat kan tot grote teleurstellingen
leiden.

Verder kan ik het ook alle collegae aanra-
den, omdat je onder het lezen steeds weer
beseft, wat een fijn beroep we hebben. Maar
leest u het bij voorkeur in de oorspronkelijke
taal, want door de vertaling hebben de ver-
halen hier en daar toch wel geleden. Dat
komt aan de ene kant door het vaak onver-
taalbare dialect. Aan de andere kant blijkt
duidelijk, dat de vertaalde tekst niet kritisch
door een dierenarts is bekeken, want dan
zouden woorden als „melkkoorts" en „wond-
roos" voor „milk fever" en „erisypelas" een
meer adequate vertaling hebben gekregen.
Maar ook „voetstaps" in plaats van „stap-
voets" doet wat slordig aan.
Een prettig geschreven boek dus en zeer
zeker de moeite van het lezen waard.

D. Talsma.

Gevraagd in groepspraktijk Oosterwolde een ambitieuze

COLLEGA

die na gebleken geschiktheid toe kan treden tot de groepspraktijk.
Brieven te richten aan: Dierenartsen-centrum Oosterwolde, Venekoter-
weg 40 in Oosterwolde. Tel. 05160-2742.