-ocr page 1-

riTDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDAKTIE VAN
Dr. J. I. TERPSTRA, Voorzitter
Dr. J. F. WESTENDORP, Penningmeester
Dr. J. GOUDSWAARD, Drs. J. S. VAN DER KAMP,
TS. C. L. VAN LIMBORGH, Drs. M. A. MOONS, Drs. J. L. A. M. REMMEN,
Dr. D. TALSMA en Drs. G. H. WENTINK, Leden.

REDAKTEUR
J. C. DE GEUS

HONDERD EN EERSTE DEEL

G. VAN DIJK B.V. - BREUKELEN - 1976

©gyDfTO m
^MsüNi^iRsifÈif

-ocr page 2-

INHOUD

INDEX VAN NAMEN

Auteurs

Aalbers, J. G., 285

Adler, J. H., 77

Agterberg, C. M., 187

Akkerman, D. S., 1392

Akkermans, J. P. W. M., 461, 470, 500, 503

Aukema, J. J., 859

Baars, J. C., 443, 500

Baarschers, J. J., 559, 676

Bakker-de Koff, E. C., 787

Beek, J. van, 1084

Bercovich, Z., 1011

Bes, J., 251

Best, A. P., 685

Beijer, E. G. M., 1141

Bibo, T. M., 1093

Bijker, P. G. H., 145, 365, 372, 565

Bijleveld, K., 805, 972

Boender, J., 1134

Boer, G. F. de, 494

Bois, G. H. W. de, 1257

Bok, A. de, 1215

Bokhout, B. A., 458, 461

Boor-van de Putten, I. M. E., 1393

Brand, A., 491

Breukink, H. J., 611

Broek, M. J. M. van den, 279, 372, 565

Brooymans-Schallenberg, J. H. G., 403

Brosi, B. J. M., 57

Brouwers, A. A. M., 315

Bruin, J. J. M. de, 626

Bruyne, J. J. de, 733

Bidtman-Auras, D., 310

Buys, Jannie, 57

Gorstiaense, G. P., 863, 925, 1040

Dallenga, H. H. W., 1314
Davelaar, F. G., 855
Devriese, L., 742, 1291
Dijck, P. Van, 297
Dijkstra, R. G., 494, 548, 975
Dik, K. J., 234
Dinkla, E. T. B., 1096
Dobbelaar, M. J., 1371
Dorresteijn, J., 303
Dresen, G. H. E., 626
Drogt, J., 674

Edel, W., 529
Eikelenboom, G., 1207
Eyk, P. van, 194

Framstad, K., 952
Frankenhuis, M. Th., 543
Frik, J. F., 303, 500

Gaag, Ingrid van der, 347
Goedegebuure, S. A., 1129
Goren, E., 545, 649, 849, 855
Groepspraktijk Dierenartsen Diessen, 912
1041

Groot, B. de, 1364

Grootenhuis, G., 779, 1375

Gruys, E., 312, 1393

Guinée, P. A. M., 187

Gulden, VV. J. I. van der, 131, 634

Haage, A. M. M., 733
Hägens, F. M., 855
Harten, S. van, 4, 9
Hartman, E. G., 1141
Hartman, W., 805
Heinrich, H., 974
Helder, A. W., 1263
Hendriks, H. J., 733
Herweijer, G. H., 941, 1219
Hill, W. K. W., 470, 835
Hoekstra, P., 71

Holst, W. van der, 375, 613, 658

Holzhauer, G., 1023

Hommes, U. E., 559, 676

Hopmans, J. L. H., 1084

Horn, L. J. ten, 859

Horst, G. J. G. van der, 83, 796, 1 154

Hulst-van Arkel, M. G. van der, 11 94

Hunneman, W., 1215

Hutschemakers, L. W. H., 355

Jaartsveld, F. H. J., 355, 664, 849
Jansen, W. H., 187
Jong, J. B. de, 498
Jong, M. F. de, 503, 1011
Jong, W. A. de, 849

Kampelmacher, E. H., 500, 529, 1250
Kennis, H. M., 957

-ocr page 3-

Kersjes, A. W., 303

Kieft, G. van der, 1215

Knapen, F. van, 952

Kok, H. A. R., 312

Kommerij, R., 178, 1166, 1257

Koopman, J. P., 957

Kouwenhoven, B., 855

Kraan, H. P. M., 787

Krabbenborg, H. A., 1034

Kranenburg, B. W., 1361

Kremer, K. H., 7

Kruijt, B. C., 131

Krol, B., 587, 594, 1237, 1306

Kroll, O., 1263

Kroneman, J., 347

Kruif, A. de, 220, 428, 491. 1257

Kruijf, J. M. de, 1093

Kruip, Th. A. M., 1199

Kuiper, C. J., 1041

Kuiper, R., 347

Leegwater-van der Linden, M. E., 431
Leeuw, P. W. de, 1298
Leeuwen, J. M. van, 825
Limborgh, G. L. van, 112, 624
Litjens, J. B., 649
Loen, A. van, 1359
Logtestijn, J. G. van, 1073
Lotan, E., 77

Mastenbroek, N., 711
Mathijssen, H. M., 664
Merkens, H. W., 728
Meyer, P., 548, 975, 1073, 1219
Michels, H., 1378

Miert, A. S. J. P. A. M. van, 1101, 1326

Mirck, M. H., 1189, 1321

Misdorp, W., 676

Mohammed, A. N., 408, 413

Mol, H., 37, 365

Mol, L. F., 1 109

Molenaar, B. A. J., 1380

Mulder, R. W. A. W., 1194, 1250

Mulder, S. J., 587, 594, 1306

Muurling, F., 1 263

Narucka, U., 669

Nieuwstad, A. P. K. M. I. van, 1023
Nitschelm, N., 83, 796, 1154
Nooitgedaeht, A. J., 537
Notermans, S., 1250
Nouws, J. F. M., 1145

Oldenkamp, E. P., 178, 1166, 1242
Oosterlee, C. C., 355
Os, J. L. van, 787, 975
Osinga, A., 548, 975

Pensaert, M. B., 165

Poll, P. H. A., 559, 676
Postma, B. S., 1032
Postma, K. P., 1399
Putten, G. van, 1042

Quak, J., 711

Remmen, J. L. A. M., 599

Remmen, J. W. A., 962

Ressang, A. A., 711

Reuten, F. M. W. J., 649

Riessen, H. A. van, 146, 621

Rijnvis, H. J., 1073

Röben, G. L., 972

Roepke, W. J., 690

Roest, G., 1263

Rondhuis, P. R., 1125

Roovers, H., 2

Rozemond, H., 458, 481

Ruitenberg, E. J., 57, 145, 775, 952

Saes, J. M. F., 649
Schaaf, A. van der, 618, 1084
Schoenmakers, M. J. G., 251
Schure, A. F. R. ter, 1110
Smits, G. M., 310
Smits, W. H., 649
Spanoghe, L., 1 242
Stades, F. G., 1079, 1141
Steerenberg, P. A., 57, 755
Swaay, H. van, 742
Sybesma, W., 125

Terbije, R. J., 190, 1185

Terpstra, G., 1237

Terpstra, J. L, 20

Tennissen, G. H. B., 194, 1129

Thiadens, A., 24

Tielen, A. M., 403

Tielen, M. J. M., 355, 599, 962

Truijen, W, T., 962, 1382

Uilenbroek, J. Th. J., 1199
Ulsen, F. W. van, 679, 1100
Uwland, J., 421, 718

Vandenhende, R., 1110, 1326
Velden, N. A. van der, 403, 1386
Vendrig, A. A, A., 310
Venker-van Haagen, A. J., 243
Verberne, L. R. M,, 1189, 1321
Vercruysse, J. G., 227
Verhaar, W. M., 504
Verstegen, M. W, A., 355
Verwer, M. A. J., 622
Vineentie, H. M., 365
Visser, H. de, 825
Voeten, A. G., 849
Voets, M., 1215

-ocr page 4-

Voorde, H. van, 297
Voorhout, G., 234
Vries, H. de, 444
Vries, H. W. de, 194

Wagenaar Hummehnck, M. G., 107
Weenink van Loon, C. D., 835
Weerdt, C. J. de, 403
Wensing, Th., 303
Wensvoort, P., 71, 1032
Werff, Y. D. van der, 312
Werkgroep Antimycotica, 900, 905
Werkgroep Farmacokinetiek, 35

Werkman, P. J., 245
Westendorp, J. F., 669
Wielen, N. J. G. J. van der, 303
Wirahadiredja, R. M. S., 1125
Wolvekamp, W. Th. C., 1 129, 1393

Zantinga, J. W., 1165
Zeeuwen, A. A. P. A., 849
Zegers, L., 121
Zikken, A., 1257
Zimmerman, A. N. E., 194
Ziv, G., 1145

De informatie ü in onderwerpen opgesplitst.
Naslag van de index geschiedt hoofdzakelijk
langs twee hoofdingangen:

1.

apart

de naam van de auteur(s)
auteursregister;
2. de onderwerpen, omvattende de titels van
de publikaties en referaten, zoveel mogelijk
per hoofdonderwerp gegroepeerd en waar
nodig — ter bevordering van vlot opzoeken
— van trefwoorden voorzien.

Een speciale codering geeft aan of het artikelen,
referaten dan wel andere rubrieken betreft.

in een

-ocr page 5-

INDEX VAN ONDERWERPEN

Toelichting

De volgende codering (letters) achter de paginanummers bij verwijzing is van toepassing:

a

verwijst

naar

een

1 OORSPRONKELIJK ARTIKEL

kl

verwijst

naar

een

KLINISCHE LES

sum

verwijst

naar

de

rubriek SUMMARY

pr

verwijst

naar

de

rubriek UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

kk

verwijst

naar

de

rubriek KLINISCH KLEIN

br

verwijst

naar

de

rubriek BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

vj

verwijst

naar

de

rubriek VETERINAIR JOURNAAL

VS

verwijst

naar

de

rubriek VETERINAIRE SNAPSHOTS

r

verwijst

naar

de

rubriek REFERATEN

va

verwijst

naar

de

rubriek VRAAG EN ANTWOORD

in

verwijst

naar

de

rubriek INGEZONDEN

bv

verwijst

naar

de

rubriek BERICHTEN EN VERSLAGEN

vv

verwijst

naar

de

rubriek MEDEDELINGEN VHI/VD

mij

verwijst

naar

de

rubriek K.N.M.v.D.

A

AAP

Groei bij de rhesusaap, 92 r

Doodskopaapjes (Saimiri sciureus) voor onderzoek naar de geslachtscyclus, 433 r
Multipele tuberculinatie bij apen, 864 r
Mazelen bij Colobusapen, 920 r
Ulcerende colitis bij mensapen, 980 r
AFDELINGEN —
zie K.N.M.v.D
Animal Regulation Studies (Journal), 778 bv
ANTHELMINTICA

Oxibendazole, een nieuw anthelmenticum, 257 r
Wormtherapie bij roofdieren, 257 r

Een praktisch gezondheidsprogramma voor paarden en pony\'s - Preventie van parasitaire-
en infectieziekten, 1189 a
ANTIBIOTICA

Acute bijwerkingen van antibiotica, 44 r
Antibiotica-gevoeligheidstesten, 1291 a
Antibioticaresiduen bij slachtdieren, 509 r

Antibiotica-resistentie va micrococcaceae uit de stallucht van varkensstallen en pluimvee-
hokken, 979 r

Comparative in vitro studies of a number of anti-mastitis antibiotics, 787 a
Effect van behandeling met antibiotica van runderen met
C. renale cystitis en met C. renale
pyelonefritis, 979 r

The effect of storage at 4° C on antibiotic residues in kidney and meat tissues of dairy cows,
1145 a

Optreden van Rifampin-resistentc M. tuberculosis stammen in Massachusetts, 864 r
Residuen in melk na uterusbehandeling, 631 r
Residuen na mastitistherapie, 632 r

Residuen van antibiotica in organen en pluimveevlees - I Residuen van bacitracine, flavo-
mycine, spiramycine en virginiamycine na nutritieve dosering in het voer tijdens de mest-
periode, 1194 a
Residuen van geneesmiddelen bij pluimvee, 849 a
Standaardisatie van laboratoriumtechnieken, 742 in
Valspositieve antibioticatest dooi Cadmium, 570 r

Voor en tegen van het gebruik van combinaties van antibiotica, 1101 vj, 1109 in, 1110 in,
1326 in, 1327 in
ANTIMYCOTICA

Antimycotische andbiotica, 900 a
Synthetische antimycotica, 905 a
Assistentship (teaching, research) - mededeling New York State Veterinary College, Cornwell
University, 564 bv

-ocr page 6-

Atoom - Instituut voor toepassing van atoomenergie in de landbouw, 1164 bv
ARTHRITIS —
zie RUND
ATROFISCHE RHINITIS —
zie VARKEN
AUJESZKY

A comparative study of the neutralisation test and the indirect fluorescent antibody tech-
nique for the detection of antibodies to the virus of Aujeszky in pig sera, 1125 a
Epidemiologie van Aujeszky, 259 r

Maatregelen ter bestrijding van de Ziekte van Aujeszky, 320 va
Vaccinaties tegen de ziekte van Aujeszky, 154 vv, 273 mij

Verslag van gesprekken met Dr. Anderle en Dr. Zuffa over de Ziekte van Aujeszky, 560 vj
Ziekte van Aujeszky, 39 vj

Ziekte van Aujeszky in de praktijk en de enting tegen de ziekte, 912 pr, 1041 in, 1165 in
Ziekte van Aujeszky in de belangstelling, 574 w

B

Babesiose - een nieuwe zoönose, 628 r
BACILLUS SUBTILIS
Residuen van geneesmiddelen bij pluimvee, 849 a
Bacillussoorten in „Brühwürsten" en „Kochwürsten", 1223 r
Bedrijfsontwikkeling - Samenspel dierenarts-bedrijfsvoorlichter, nog een braak terrein?, 1034 a

BOEKBESPREKINGEN
ABC van hondeziekten, 95
Allgemeine Chirurgie (Schebitz/Brass), 438
Animal Health Yearbook - 1975, 1111

Die Alterbestimmung bei Haus- und Labortieren (Habermehl), 374
The Biology of Spermatozoa (Hafez and Thibault), 750
Brunstsynchronisation bei Färser und Kühen (Busch), 1172
Human Brucellosis in Kenya (L. A. Oomen), 262
Coccidia and coccidiosis (L. P. Pellérdy), 633

Gortieale Knochenheilung nach Osteosynthese und Infektionen (Rittmann und Perren), 751

Desinfektion (Stellmacher, Scholz, Preissler), 263

Dieren beminnen en haten elkaar (Dröscher), 572

Dieren op school en in huis, 302

Diergeneeskunde en samenleving 699

Furunculosis in dogs. Aetiology, pathogenesis and treatment. A clinical study (Quadros), 391

The histology of the fowl (Hodges), 45

Immunologie der Versuchstiere, 96

Infektionskrankheiten der Haustiere (De Beer), 385

Jaarverslag C.L.O.-Instituut voor de veevoeding „De Schothorst", 226

Jungtierkrankheiten (Elze, Meyer und Steinbach), 46

Het praktische kattenboek (Stierncreutz), 1262

Kleine huisdieren voor doktorandi, 754 bv

Kompendium der Kleintierkrankheiten (Bras), 506

Kompendium der klinischen Laboratoriumsdiagnostik bei Hund, Katze, Pferd, 675
Kompendium der allgemeinen Virologie (Horzinek), 1337
Krankheiten der Chinchillas (Helmut Kraft), 189
Lehrbuch der speziellen Veterinärchirurgie, 439

Methoden van medisch-biologiscli onderzoek (Boerhaave cursus), 1336
Das Milchschaf (Schwintzer), 1116

Morphology of the Sirenia - macroscopic and X-ray atlas of the osteology of recent specie:s
(Kaiser), 47

Ophthalmic pathology of animals (Saimders and Rubin), 1022
Papageien und Sittiche (Fischer), 1407

Das Pferd - Fortpflanzung und Entwicklung (Rossdale, vertaald door Gerber), 354
On the persistence of bactcria in manure, 440

Radiographs of the dog, I. Normal adult anatomy (A. van Gastel-Jansen), 186
Rhabditida und Ascaridida I (Hartwich), 328
Schafkrankheiten (Hiepe), 328
Sheep Production (Owen), 1407

-ocr page 7-

Symposia series in immunobiological standardization - international symposium on rabies,

442

Toxikologie für Veterinärmediziner, 284

Vergelijkende weergave van het lymfesysteem van de zoogdieren (Grau), 364

Veterinärmedizinische Endokrinologie (Döcke), 440

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 116, 329, 442, 717, 727

Weet wat ge voert (De Jong Szn), 848

Ziekten van aquariumvissen (Schubert), 47

Ziekten bij konijnen en fokhazen (Devos), 1226

Zoötierkrankheiten (Klös und I.ang), 948 r

Zugänge zum Skelettsystem von Hund und Kätze (Piermattei und Greely), 858
BOEKENNIEUWS

Recent versehenen boeken, 1099, 1249, 1408
BOTULISME —
zie RUND en VOGEL
Botziekten en ziekten die hotten aantasten, 632 r
British Council, Scholarship, Fellowship and Bursaries, 1218 bv
BUREAU —
zie K.N.M.v.D.

CARCINOOM — zie TUMOR
CAVIA

Methode voor anaesthesie bij kleine dieren, 1332 r
CHEILOGNATHOSCHISIS —
zie SCHAAP
CHI.OORAMPHENICOL

Chlooramphenicol — Verantwoord Chlooramphenicolgebruik, 35 br
Residuen van chlooramphenicol, 326 r
Veterinair gebruik van chlooramphenicol, 679 br
COLIBACII.LOSE —
zie VARKEN
COLI-INFECTIE —
zie VARKEN en KIP
Concours Hippique „Woerden" 1975, 732 bv

CONGRESSEN

A.G.V.-Controle- Studiedag, 390

XXIV Annual Colloquim, 49

Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, 90, 445

Bundesanstalt für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/Thalh, 390

Contactdag Pluimveevoeding - Instituut voor Pluimvee-onderzoek „Het Spelderholt", Beek-
bergen, 1277

13th Egyptian Veterinary Congress, 987

European Animal Medicines Legislation - Symposium (Eurovet), 445

2nd European Veterinary Congress 1976, 266, 738

Herbsttagimg Europäische Gesellschaft für Veterinärpathologie, 870

Gerontologie du chien et du chat, 542

14. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A), 1112

Immunologie - De totstandkoming van het individu, 917

13th International symposion on the history of veterinary medicine, 49

4th International Conference on Trichinellosis, 50

He Internationaal Congres over Dierhygiëne, 50

International Pig Veterinary Society, 265

9th International Congress on Cattle Diseases, 265, 460

IL Internationale Kongress der Zoohygieniker, 312

Tweede Internationale Congres - Animal Hygiene (Zagreb), 446

1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, 593

An International Symposium on new techniques in veterinary epidemiology and economics,
678

3rd International Conference on Production Disease in Farm Animals, 688
Symposium International „Fièvre Aphteuse", 987
20. Internationaler Milchwissenschaftlicher Kongress 1978, 988
XIth International Congress of Hydatidosis - Athens, 1338

-ocr page 8-

International Kongres der World Veterinary Poultry Association, Atlanta, 1338
14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, 1339
Journées Vétérinaires Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort, 330
25 Jahre BpT, 870

22. Jahrestagung der deutssprachigen Gruppe der W.S.A.V.A. (A), 1112
Mikrosymposium, 813

Nederlandse Vereniging voor Fysiologie en Farmacologie, 813
Nederlandse Ingenieursvereniging NIRIA - Symposium, 264
Nederlandse Zoötechnische Vereniging - Studiedag, 331
Nederlandse Vereniging van Paardenpraktici - Lustrumbijeenkomst, 445
Operative treatment of fracture. (ASIF-Vet), 738, 1043

Regionale Arbeitstagung Süd der Fachgruppe Kleintierkrankheiten der DVG, 986
Symposium Researchgroep vooi Vlees en Vleeswaren TNO, 144, 264
Symposium - Voedsel voor allen, 389

Symposium „Melkveehouderij in ontwikkelingslanden en de bijdrage van de Nederlandse

ontwikkelingshulp", 572
Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung, 986 r
Tagung der Fachgruppe „Tierseuchenrecht" der DVG (A), 1112
Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und Toxikologie, 598
Voorjaarssymposium - Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde, 213
V.V.D.O.-Dag - Vet in vleeswaren (postacademiaal onderwijs), 1083
Welt-Fleisch Kongress 1976, 598

IX. Welt Kongress für Fertilität und Sterilität 1977, 1328

Werkgroep Klauwonderzoek Herkauwers, Fac. d. D. - Internationaal Symposium, 264
XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, Neuherberg (Mün-
chen), 1339

World Association for the advancement of Veterinary Parasitology, 673
6th W.S.A.V.A.-Gongress, 795

DAS

Tuberculose bij dassen, 682 r

Is in verband met de enzoötisch voorkomende tuberculose onder dassen in Groot-Brittannië
verplaatsing van deze dieren verantwoord?, 1267 r
Diabetes mellitus - de rol van Glucagon, 1406 r
DIAGNOSE

Wat is uw diagnose?, 313 kk, 1393 kk
DIERENBESCHERMING —
zie ETHIEK
DIERVERVOER — ETHIEK
en VOEDERS
Discussie, 1 17, 128, 135, 137

Doorlopende Agenda, 52, 100, 155, 204, 270, 334, 395, 448, 518, 576, 637 698 753 815

877, 932, 991, 1053, 1115, 1176. 1231, 1276, 1344, 1415
DUIF

Een mycobacteriële darmaandoening bij houtduiven, 1084 a
DYSENTERIE

De aetiologie van varkensdysenterie, 1046 r

Pathogenese van dysenterie (type Doyle) bij het varken, 1223 r

Mededeling uit de praktijk over het gebruik van „ipronidazol" bij varkensdysenterie in re-
latie tot een snelle praktische diagnosestelling, 1404 r

E

E.C.G. - interpretatie bij kleine huisdieren, 572 r
ECHINOCOCCOSIS —
zie PAARD
E. coli diarree bij biggen, 972 a
EEND

Vitamine E-Selenium gebrek bij eenden, 198 r
Elektromyografie (veterinaire), 74&
ELISA —
zie IMMUNITEIT

-ocr page 9-

Enterobacteriaceae - Een vergelijiicnd onderzoek van twee commerciële systemen voor de iden-

tiificatie van Enterobacteriaceae, 809 r
ENTEROTOXICOSE —
zie VARKEN
EPITHELIOGENESIS IMPERFECTA —
zie HOND
ETHIEK

Amputatie van een halve tongpunt bij het rund om zuigen te voorkomen, 1042 in

Dierenartsen en proefdieren - Plichten en rechten, 131 a

Diergeneeskunde en Dierenbescherming; een paradox?, 107 a

Het diervervoer vcorafgaande aan het slachtproces, 121 a

Diervervoer en slachtproces, 125 a

Gezelschapsdieren, 137

Een pleidooi voor het instellen van een leerstoel „Welzijn dieren" van de Diergeneeskundige

Faculteit te Utrecht, 626 in
Regionale klinieken, een utopie?, 504 in
Relatie dierenarts - dier, hun rechten - plichten, 24 a
Na de slagregens, de dauw, 622 in

Het wel- of onwelzijn bij landbouwhuisdieren een medaille met twee kanten, 112 a
Enkele overwegingen n.a.v. het „Rapport van de Commissie Veehouderij - Welzijn Dieren",
146 in

Welzijn van mens en dier - principes en prioriteiten, 624 in

Nog een reactie op het Rapport van de Commissie Veehouderij - Welzijn Dieren, naschrift,
618 in

ETHOLOGIE — zie ETHIEK

FACULTEIT

Dictaat Virusziekten, 1277 bv
Gastcollege (Dr. G. Ziv), 872
In memoriam Ir. J. Wind, 1227 bv

Instelling Conmiissie Diergeneeskunde en Samenleving, 338 bv
Inzenden van vogels voor pathologisch onderzoek, 206 bv
Klinische avond (Klin. Kleine Huisdieren), 515 bv, 1164 bv
Orthopedische avond, 206 bv

Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting, 206 bv, 1060 mij
Syllabus — „Diergeneeskunde en samenleving", 175 bv

Referaten uit de Faculteit der Diergeneeskunde — Aanwinstenlijst 1-4-1975 t/m 31-10-1975,
513 bv

FARMACOLOGIE

Farmacologische experimenten en het dieet van de gebruikte dieren, 42 r
Fok veedag Ommen, 813 bv

Fotometers — Onderzoek naar de bruikbaarheid van een tweetal eenvoudige fotometers

(lange) voor gebruik in de kleine huisdierenpraktijk, 733 kk
FR.ACTUUR --
zie HOND en KAT

GEIT

De uitwerking op geiten van een nagebootste „near-fall out", 1104 r
Huidschimrnelziekten —
zie SCHIMMEL
GENEESMIDDEL

Antimycotische antibiotica, 900 a
Synthedsche antimycotica, 905 a

Een jaaroverzicht van uit diverse aandoeningen bij pluimvee geïsoleerde E. coli serotypen

en hun gevoeligheid in vitro voor geneesmiddelen, 545 a
Residuen van geneesmiddelen in eieren na een behandeling van acht dagen van leggende

hennen, 1105 r
De werking van Cambendazole bij het varken, 983

Voor of tegen het gebruik van combinaties van antibiotica, 1326 in, 1327 in

-ocr page 10-

GENETICA

Kunstmatige recombinante DNA-moleculen: een nieuwe ontwikkeling in de genetica,
1364 a

Genootschap voor geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en Tech-
niek, 206 bv, 988 bv
GEVOELIGHEIDSTESTEN —
zie ANTIBIOTICA

Gezondheidsdiensten — Kort verslag bijeenkomst dierenartsen werkzaam bij de gezondheids-
diensten, 12-13 juni in Grub (München), 48 bv
GRANULOCTOPATIE SYNDROOM —
zie HOND
GROEPEN —
zie K.N.M.v.D.

HAGEDIS

Voorkomen en de behandeling van Salmonelladragers bij teju\'s en schildpadden, 957 a
HAMSTER

Diagnostiek van longtumoren bii goudhamsters, 151 r
HEMILAMINECTOMIE —
zie HOND
HERT

Gedrag van moederloze edelherten, 744 r
Herten met mond- en klauwzeer: een risico?, 682 r
Tuberculose bij Axis-herten, 1330
HEXACHLOORBENZEEN —
zie VOEDINGSMIDDELENHYGIËNE
Hinderwet — Veehouderij en Hinderwet (Herziene voorlichtingsbrochure), 444 bv
Hirschfeldnummer — Ten Geleide, 1359

Hirschfeld — Levensschets voor Dr. Willem Karei Hirschfeld ter gelegenheid van zijn zeven-
tigste verjaardag, 1361 a
Hirschfeldnummer — Liber Amoricum, 1391 bv
HOND

Addison (ziekte van — zie onder HOND: E.C.G.
Allergie (vlooien) bij honden, 261 r
Asperinedosering voor de hond, 511 r
Botgroei (stimulering) bij honden, 258 r

Cataract — Spontane cataract resorbtie gepaard gaande met uveitis bij de hond, 153 r
Chirurgie — Techniek chirurgische benadering van zowel het dorsale en caudale gedeelte

van het acetabulum, als van het os ischium, 571 r
Coccidiose — Klinische ervaringen met trimethoprim-sulfadiazin (Tribissen) bij coccidiose

bij de hond en de kat, 1335 r
C02-gehalte — onderzoek naai het COs-gehalte in oe uitademingslucht bij honden, 4-32 r
Coronaria insufficiëntie en myocard ischaemie bij de hond, 511 r
Cryochirurgie —
zie HOND: fistel

Decompensatio - cordis (Een ongewone oorzaak van), 676 kk

Dekking — Een beschouwing over het meest geschikte tijdstip voor de dekking van de teef,

658 a
Demodicosis, 1049 r
E.C.G. bij de ziekte van Addison, 812 r
Elektromyografie (veterinaire), 749 r

Encephalitis — Old dog encephalitis en demyeliniserende ziekten bij de hond, 1 108 r
Enostosis (Panostitis eosinofilica) — Wat is uw diagnose?, 313 kk
Epitheliogenesis imperfecta bij een zwarte labrador pup, 1108 r

Euthanasie — Enkele eerste praktij ker\\\'aringen met koolmonoxide euthanasie, 194 kk
Eversio en inversio — Modificatie van de chirurgische behandeling van de eversio en in-

versio van de membrana nictitans bij de hond, 1079 a
Fistel — Behandeling van anaalfistels bij de hond m.b.v. cryochirurgie, 748 r
Fotometers —
zie Fotometers

Fractuur — Complicaties na chirurgische fractuurbehandeling bij de hond, 923 r
Fracturen van de distale femur bij de hond en kat, 1171 r

Gedragsafwijking — An abnormal behavioural trait in Bernese Mountain Dogs (Berner

Sennenhund — A preliminary Report, 403 a
Gedragsmoeilijkheden bij honden, 686 r

-ocr page 11-

Glaucoom — Primair glaucoom bij verschillende rassen in Groot-Brittannië, 201 r
Glomerulonefritis bij de hond, 1225 r

Granuloctopathie (syndroom) bij de hond; dysfunctie van de neutrofiele leucocyten met her-
haalde infecties, 261 r
Hart — De relatie leeftijd en hartklepgebreken bij de hond, 437 r
Hemilaminectomie bij de hond, 1335 r
Hemoclip-tang, 559 br

Hepatitis — Ghronische progressieve hepatitis bij bedlington terriërs gepaard gaande met

verhoogde kopergehaltes in dc lever, 686 r
Huid — Desinfectie van de huid bij landbouwhuisdieren vóór het toedienen van een in-
jectie, 40 va
Huidschimmelziekten —
zie SCHIMMEI^
Hypervitaminose A bij honden. 1224 r
Ischaemie —
zie HOND: Goronaria insufficiëntie
Keratectomie (oppervlakkige), 1406 r

Kerato-conjunctivitis sicca — Use of the lysozyme test in the diagnosis of kerato-conjuncti-
vitis in dogs and cats, 1141 a
Knie — Resultaten operatieve behandelingen van knie-afwijkmgen bij de hond, 384 r
Leptospira interrogans — voorkomen van antilichamen tegen verschillende serogroepen van

het species L. interrogans etc. — zie Leptospira interrogans
I.eukisme — zie HOND: perceptiedoofheid

Mazelen — gecombineerde distemper-mazelenvaccinatie bij jonge honden, 869 r
Membrana nictitans —
zie HOND: eversio
Menisectomie, 436 r

Myasthenia gravis, thymoma en myositis, 1045 r

Myelomalagie — Progressieve hemorrhagische myelomalagie bij de hond, 572 r
Myoglobinurie — Een aanval van myoglobinurie na inspanning bij de hond, 437 r
Necrosis of a pulmonary lobe in a dog, 1129 a

Osteochondritis dissecans van bet schoudergewricht bij de hond: een overzicht van 35 ge-
vallen, 1270 r
Osteochondrosis dissecans bij de hond, 202 r
Osteosarcoom i.v.m. fixatie na fractuur bij twee honden, 199 r

Pathologisch-anatomische bevindingen bij honden, gestorven na verkeersongelukken, 984 r
Perceptiedoofheid — Enkele aspecten van erfelijke perceptiedoofheid en leukisme, 1386 a
Proteinurie, 869 r

Prothese — Biomechanische beschouwingen over een ontwerp van een heupprothese voor
de hond, 1049 r

Ruptuur — Follow up van de chirurgische behandeling van de voorste kruisbandruptuur

bij de hond, 327 r
Salmonella\'s en treponema\'s bij de hond, 1100 br
Schildkliertumoren bij de hond, 323 r

Schirmer Tear Test - - Een modificatie van de Schirmer Tear Test, 94 r
Sonde — De magneet Sonde, 812 r

Testis — Gestoorde descendus van de testis bij de reu, 1171 r
Thyroxine-response bij kaalwoi dende honden, 510 r
Trachea (corpus alienum) — nog een knikker, 243 kk

Tumor — Primaire tumoren van ruggemerg en meningen bij zes honden, 383 r
Urineblaas — Röntgendiagnostiek van de urineblaas bij de hond m.b.v. contrasttechnieken,
234 kl

Uveitis — zie Gataract, 153 r

Vetranquil — Ervaringen met vetranquil granulaat oraal, 45 r
Vlooien —
zie HOND: allergie, 261
HOOFDBESTUUR - -
zie K.N.M.v.D.
HUIDSGHIMMELZIEKTEN ~
zie SGHIMMEI,

I

I.B.R. — zie RUND
IMMUNITEIT

Antibiotica-resistentie van micrococcaceae uit de stallucht van varkensstallen en pluimvee-
hokken, 979 r

-ocr page 12-

Antilichamen t.o.v. chlamydia bij varkens in Schotland, 1334 r

Aujeszky — A comperative study of the neutralisation test and the indirect fluorescent
antibody technique for the detection of antibodies to the virus of Aujeszky in pig sera
1125 a

Erysipelothrix rhusiopathiae-arthnth bij varkens: de bepaling in synovia van complement

(C^) en de derde component van complement (Ca), 810 r
Humorale immuniteit bij het varken, 1169 r
Immuniteit (pluimvee), 258 r

Immunosuppressie bij het schaap t.g.v. een infectie met trypanosomen, 629 r
Leukose bij een runderfoetus, 1044 r

Lokale immunologische reactie in runderfoeten na een intra-uteriene vaccinatie met E coli
1401

Leptospira interrogans — Een overzicht over het voorkomen van antilichamen tegen ver-
schillende serogroepen van het species
Leptospira interrogans bij enkele huisdiersoorten
in Nederland, 835 a
N.C.D.-Immuniteit, 323 r

Een onderzoek naar de specificiteit en de gevoeligheid van de l.F.T. bij experimenteel met

M. avium en M. johnei besmette runderen, 507 r
Een onderzoek over de passage van IgG van plasma naar neussecreet bij jonge lammeren,
567 r

Onderzoek naar de specificiteit en de gevoeligheid van de l.F.T. to.v. M. johnei bij slacht-
huisrunderen en bij een aantal runderen van met
M. johnei besmette veestapels, 92 1 r
Orale immunisatie tegen darminfecties bij varkens, 91 r

Overdracht van immuniteit naar Haemophilus parahaemolyticus via het colostrum, 982 r
Reliability of the Enzyme-Linked Immunosorbent Assay (ELISA) for the serodiagnosis of

Trichinella spiralis infections in conventionally raised pigs, 57 a
Secretoir — IgG (isolatie), 1221 r

De specificiteit van de l.F.T. bij onderzoek van sera van met verschillende Mycobacterium

species geïnfecteerde konijnen, 682 r
Stimulation of the non-specific resistance by
Corynebacterium parvum and Bacillus Calmette
Guerin,
775 a

Toepassing van de radio-immunologische bepaling van gonadotrope hormonen bij landbouw-
huisdieren, 1199a
Voorkomen bij kippen van paraproteïnen, 980 r

Het voorkomen van antistoffen tegen l.B.R./I.P.V. bij runderen in de omgeving van Leiden,
1263 pr

INFEGTIEVE BRONCHITIS — zie KIP
INFLUENZA —
zie PAARD en VACCIN

INSEMINATIE — zie KUNSTMATIGE INSEMINATIE
I.P.V. —
zie RUND

JAARCONGRES — zie K.N.M.% .D.

Jaarprijs Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 20

Jaarrede, 9 a

K

KAT

Allergie — Het gebruik van vlooienantigeen bij de behandeling van de vlooien-allergie van
de kat, 384 r

Carcinoom uitgaande van het overgangsepitheel van de urethra bij een kat, 924 r
Coccidiose — Klinische ervaringen met trimethoprim-sulfadiazin (Tribrissen) bij coccidiose

bij de hond en de kat, 1335 r
CT 1341 — Het gebruik van CT 1341 in vergelijking tot ketamine en xvlazine bij de kat,
570 r

Euthanasie — Enkele eerste praktijkervaringen met koolmonoxyde euthanasie, 194 kk
FeLV — Mededeling betreffende kostenonderzoek naar FeLV-antigenen d.m.v. IFA-test,
547 bv

-ocr page 13-

Fotometers — zie Fotometers

Fracturen van de distale femur bij de hond en de kat, 1171 r
Hemoclip-tang, 559 br
Huidschimmelziekten —^
zie SCHIMMEL

Kerato-conjunctivitis sicca — Use of the lysozyme test in the diagnosis of kerato-conjunc-

tivitis sicca in dogs and cats, 1141 a
Peritonitis (infectieuze) — onderzoek naar de aetiologie bij de kat, 1048 r
Sarcoom (osteosarcoom) — Wat is uw diagnose?, 1393 kk
Thalliumintoxicatie bij de kat, 611 kk
Vlooienbanden — Gebruik bij katten, 632 r

KERATO-CONJUNCTIVITIS SICCA — zie HOND en KAT
KIP

Coli — Een jaaroverzicht van uit diverse aandoeningen bij pluimvee geïsoleerde E. coli sero-
typen en hun gevoeligheid
iv vitro voor geneesmiddelen, 545 a
Deeppitsysteem en enkele andere aspecten van de pluimveehouderij in Engeland, 1168 r
Destructie van
Salmonetla-kiemeii bij verse en diepbevroren slachtkuikens d.m.v. y-bestraling,
1250 a

Entreactie — Het syndroom „entreactie" bij slachtkuikens na enting tegen N.c.d. en infec-
tieuze bronchitis, 649 a
Huidstaphylococcen bij pluimvee, 432 r
Huidschimmelziekten —
zie SCHIMMEL
Immuniteit, 258 r
Marek-vaccinatie, 981 r
Mycotoxicosis, 1045 r

N.c.d.-onderzoek naar de antigene verschillen tussen N.c.d.-virus stammen, 199 r
N.c.d.-immuniteit, 323 r

Paraproteïnen — voorkomen bij kippen, 980 r

Reiniging/desinfectie — Effect van reiniging en desinfectie in pluimveeslachterijen, 190 a
Residuen van geneesmiddelen bij pluimvee, 849 a

Resistentie — Antibiotica-resistentie van micrococcaceae uit de stallucht van varkensstallen

en pluimveehokken, 979 r
Residuen van geneesmiddelen in eieren na een behandeling van acht dagen van leggende
hennen, 1105 r

Residuen van antibiotica in organen en pluimveevlees, 1. re.siduen van bacitracine, flavo-
mycine, spiramycine en virginiamycine na nutritieve dosering in het voer tijdens de mest-
periode, 1194 a
Salmonella, 865 r
Skeletafwijkingen, 744 r

Slachterij — Onderzoek naar geluidniveaus in een pluimveeslachterij, 380 r
Slachtkuikens — Het verbloeden van slachtkuikens, 1270 r

Vakbeurs — Internationale vakbeurs voor pluimvee en varkens te Brussel, 1416 bv
Vlekziekte bij kippen, 921 r

Vogelcholera — Een geval van vogelcholera (Pasteurella multoeida) bij 6 weken oude
slachtkuikens, 855 pr
Kleine Huisdieren voor Doktorandi, 754 bv
Kliniek — Regionale klinieken een utopie?, 504 in

KON. NED. MAATSCHAPPIJ voor DIERGENEESKUNDE — zie K.N.M.v.D.

K.N.M.v.D. — Absyrtus

Absyrtusreünie, 754
Reünie oud-Absyrtianen, 1120

K.N.M.v.D. - Actualiteiten

Bekkum, Prof. Dr. J. G. van — 25 jaar verbonden aan het C.D.I., 883
Bereken, Dr. J. J.M. van den — benoeming tot lector, 1062

Binkhorst, G. J. — promotie, 646
Bootsma, R. — promotie, 883
Bouw, Prof. Dr. J. — oratie, 1287

-ocr page 14-

Hill, Dr. W. K. W. — met pensioen, 821
Ingh, Th. S. G. A. M. van den — promotie, 881
Mouwen, Prof. Dr. J. M. V. M. — oratie, 767
Remmen, J. W. A. — promotie, 820
Seekles, Prof. Dr. L. — onderscheiden, 1062
Snijders, J. M. A. — promotie, 819
Verlinde, Prof. Dr. J. D. — alscheidscollege, 341
Vries, H. W. de — promotie, 881, 1004
Wal, P. G. van der — promotie, 768

Wensing, Dr. C. J. G. — benoeming tot gewoon hoogleraar, 1288
K.N.M.v.D. — Afdelingen

Afdeling Overijssel — Symposium: „Dierenarts - Prakticus: Vrij Beroep of Dienstverband",
274, 338, 452, 520

K.N.M.v.D. — Algemeen

Advertenties, 703, 819

„Apen op je hoofd" (boekbespreking), 522

2nd European Veterinary Congress, 523

Federation of Veterinarians of the E.E.C. (F.V.E.) — Samenvatting belangrijkste besluiten,
1005

Nieuwe leden, 160, 338, 817

Poolse Maatschappij voor Diergeneeskunde, 160

Reünie van het jaar 1945, 1353

Statistieken van het veterinair beroep in Oostenrijk (1972), 1064
Teleaccursus, 160, 1419
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 580
Voorlichtingsavonden 6e jaarsstudenten, 520

K.N.M.v.D. — Algemeen Bestuur

Code, Financiën, Orde van Dierenartsen, 704

Contacten Studenten met Afdelingen en Groepen, Enquête Maatschappij, Ontwerp Wet
Kanalisatie Diergeneesmiddelen, Stichting Pensioenfonds voor Dierenartsen, 1119

K.N.M.v.D. — Assistenties

Assistentie- en associatiecontracten, 273
Assistenten in loondienst, 1060, 1061, 1351
Assistenten/waarnemers en de sociale verzekeringen, 273, 1350
Waarnemingen en assistenties, 273

K.N.M.v.D. — Aujeszky

Vaccinaties, 273

K.N.M.v.D. ~ Bureau

Contributie, 274, 397, 1060, 1061, 1349

Entcertificaten honden- en kaltenzickte, mengvoederattesten, 451, 879, 1349
K.N.M.v.D. — Code

337, 704
K.N.M.v.D. — Commissies

Commissie Dierenartsen in Dienstverhand, 338, 523, 703, 879
Commissie Herprogrammering, 703
Commissie Studie-inrichting, 640, 701, 756

K.N.M.v.D. — Diergeneesmmiddelen

Ontwerp Wet Kanalisatie Diergeneesmiddelen, 1119, 1059
Veterinair repertorium verpakte diergeneesmiddelen, 213

K.N.M.v.D. — Diversen

Vacatures Dept. Veterinary Microbiology, Universiteit van Missouri - Colombia, 1007
Tweede open Nederlandse kampioenschappen op de fiets van de Nederlandse Medische
Wielerkring, 1008

-ocr page 15-

Nederlands hondje bij Franse familie, 1008

K.N.M.v.D. — Enquête

520, 582, 703, 765, 1119

K.N.M.v.D. — Ereraad

Verslag van de werkzaamheden van de Ereraad in 1974-1975 (1-11-1973/31-10-1975), 398
Mededelingen, 399, 1120

K.N.M.v.D. — Groepen

Groep Praktici Grote Huisdieren, Post Academiaal Onderwijs 1976, 705
Groep Praktici Grote Huisdieren — Algemene Vergadering van de U.E.V.P., 883
Groep K.I. en Zoötechniek — Studiedag, 340
Groep K.I. en Zoötechniek — Studiemiddag, 819

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Voorjaarsdagen 1976, 214
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Proceedings Voorjaarsdagen, 580
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Voorjaarsdagen 1977, 821
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Bijgewerkte lijst dierenartsen die bereid en
in staat zijn röntgenfoto\'s van honden te maken in het kader van de foktechnische bestrij-
ding en preventie van heupdysplasie bij de hond, 1066
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — „Reflexie", door Dr. M. A. J. Verwer, 1233
Groep Pluimveewetenschappen — Ledenvergadering, 340

Groep Geneeskunde van het Rund — Programma oprichtingsvergadering op 22-9-1976,
1062, 1233

Groep Geneeskunde van het Rund — Tweede vergadering, 1419

Groep Volksgezondheid — Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong en V.H.L,

werkbezoek Veterinair Staatstoezicht, district Nord, Frankrijk, 340
Groep Wetenschappelijke Onderzoekers — Mededeling betreffende opheffing Groep W.O.,
1352

K.N.M.v.D. — Hoofdbestuur

Begeleiding mestkalveren, 397

Brief Maatschappij inzake concept-ontwerp Wet Reorganisatie Binnenlands Bestuur, 160
Contacten Sdchting Gezondheidszorg, 160

Edelpelsdieren -- Gesprek tussen delegatie Nederlandse Vereniging van Fokkers van Edel-

pelsdieren (N.F.E.) en de Maatschappij, 1004
Efficiëncy-onderzoek gezondheidsdiensten, 1057
Enquête inkomens vrije beroepsbeoefenaren, 580
Financiële bijdrage aan de Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting, 1060
Jaarlijkse dodenherdenking, 703

Mededelingen n.a.v. vergadering Hoofdbestuur op 2 en 23 jimi 1976, 817
Mededelingen n.a.v. vergadering Hoofdbestuur op 4 augustus 1976, 1059
Mededelingen n.a.v. vergadering Hoofdbestuur op 25 augustus 1976, 1060
Mededelingen, 53, 160, 273, 274, 337, 338, 397, 338, 451, 703, 1348
N.c.d.-bestrijding, 273

Nederlandse Centrale voor Hoger Personeel (N.C.H.P.) en C.H.A., 160, 212, 520, 1118
Overschot aan dierenartsen, 579
Pand Julianalaan 8, 1060

Rabies — Verplichtstelling van de entingen van honden tegen rabies, 157
Rapport van de Commissie Studie-inrichting inzake de diergeneeskundige opleiding, 640,
701, 756

Stichting Dierenkliniek Emmen, 1059

Vacature hoogleraar Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk, 337
Werkgroep Paard, 1059

K.N.M.v.D. — In meraoriam

Bergsma, G., 336
Bergmans, P., 578
Bos, Dr. A. W. A., 272
Endt, Dr. P. J. van, 156

-ocr page 16-

Ernst, Prof. Dr. A. M., 1417
Hibma, A. J., 755
Hooijberg, Z., 700
Janssen, J. G., 1056
Jong, Dj. de, 1178
Kets, J., 993
Lint, M. M. de, 1117
Postma, Dr. C., 1345
Veenstra, P. M., 1278
Veldhuis, H., 450
Welling, H., 934
Wiersma, W., 1055
Wouda, H., 1179

K.N.M.v.D. — Jaarboek

Diergeneeskundig Jaarboek, 273, 337, 451, 522

K.N.M.v.D. — Jaarcongres en Algemene Vergadering

Jaarcongres 1975 — Openingstoespraak van de loco-burgemeester van Maastricht, 2

Jaarcongres 1975 — Dankwoord voorzitter K.N.M.v.D., 4

Jaarcongres 1975 — Welkomstwoord, 7

Jaarcongres 1975 — Jaarrede, 9

Jaarcongres 1975 — Uitreiking Jaarprijs, 20

Jaarcongres 1975 — Relatie dierenarts - dier, hun rechten en plichten, 24 a

123e Algemene Vergadering — Vacatures in besturen en commissies, verband houdende met

de 123e Algemene Vergadering 1976, 329, 582
123e Algemene Vergadering — Supplement Agenda, 1004
123e Algemene Vergadering 1976 — Kort verslag, 1347
Jaarcongres 1976 — Korte samenvattingen, 994

Jaarcongres 1976 — cartoons, 521, 581, 645, 707, 765, 818, 880, 935, 1003, 1063, 1123
Jaarcongres 1976 — Mededelingen, 451, 580, 706, 1118
Jaarcongres 1976 — Vlissingen 8-9 oktober - verslag, 1281

K.N.M.v.D. — Mond- en klauwzeer

Jaarlijkse enting van runderen tegen MKZ in de periode 1976-1977 — richtlijnen, 1278
Verzekeringen, 1279

K.N.M.v.D. — Orde van Dierenartsen

160, 337

K.N.M.v.D. — Pensioenvoorzieningen
53, 1119

K.N.M.v.D. — Personalia

53, 104, 161, 215, 275, 34.3, 400, 453, 525, 583, 646, 708, 771, 822, 884, 937, 1009, 1070
1121, 1181, 1234, 1289, 1353, 1420

K.N.M.v.D. — Post Academisch Onderwijs

Mededelingen van de Gommissic Post Academisch Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid

103, 213, 275, 453, 883, 936, 1004, 1083, 1180, 1289
Commissie P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid — Contactdag Pluimveehygiëne, 453
P.A,0.-pub!ikaties, 1349

Groep Praktici Grote Huisdieren — Post Academisch Onderwijs 1976, 705, 766

K.N.M.v.D. — Rabies
157, 397, 703

K.N.M.v.D. — Speeialistenregistratie

Tussentijds verslag van de stand van zaken inzake de voorbereiding van de erkenning en
registratie van veterinaire specialisten, 207

-ocr page 17-

K.N.M.V.D. — Tarieven

Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1976, 102, 159
Tarieven georganiseerde dierziektenbestrijding, seizoen 1976/1977, 1418
Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1977, 1418
Tarieven begeleiding mestkr.lveienbedrijven 1977, 1418

K.N.M.v.D. - Veterinair Advies Centrum Ontwikkelingssamenwerking (V.A.C.O.)
Vacatures in ontwikkelingslanden, 217, 451, 1234

K.N.M.v.D. - - Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen

Jeugduitwisseling met het buitenland, 455
Verslagen van de afdelingen, 769
Jaarcongresverslag, 1286
Verslagen van de afdelingen, 1287

K.N.M.v.D. - Vergaderingen

160, 339, 522, 644, 936, 1119, 1352

K.N.M.v.D. — Verzekeringen

Gemeenschappelijke beroepsaansprakelijkheidsverzekering, 53, 580, 817
MKZ-verzekeringen, 1279

K.N.M.v.D. - - World Veterinary Association

Kort verslag 23e vergadermg Permanent Comité Parijs 22-5-1976, 1064

KONIJN

Biochemische normaal woorden bij konijnen, 1221 r

Keuring van „kerstkonijnen", 1185 a

Methode voor anaesthesie bij kleine dieren, 1332 r

Myiasis caused by Lucilia sericrJa (Meigen) in a rabbit, 431 pr

De specificiteit van de I.F.T. bij onderzoek van sera van met verschillende Mycobacterium
species geïnfecteerde konijnen, 682 r

KUNSTMATIGE INSEMINATIE

Dekking — Een beschouwmg over het meest geschikte tijdstip voor de dekking van de
teef, 658 a

The difference in hereditary susceptibility to three mastitis agents between two daughter
groups, 779 a

Embryo overdracht bij varkens: een methode om genetisch materiaal in primary S.P.F.

herds te introduceren, 810 r
Experimenten met kunstscheden voor stieren, 718 a

Methyleenblauwontkleuring door spermamonsters en haar betekenis voor de praktijk van
de K.I., 285 a

Een onderzoek naar het voorkomen van schimmelsporen en gisten in hét voer en sperma
van K.I.-stieren, 42 r

Een onderzoek naar runderen welke voor de 4e maal ter inseminatie werden aangeboden,
220 a

Een oorzaak voor slacht bewegend hengstesperma, 613 pr

Routinematig gebruik van neomycine-sulfaat-capsules bij koeien post-partum, 1169 r
Sperma-onderzoek bij de beer, 599 a

Techniek voor het invriezen van beresperma in pailletten, 567 r
KWEEËN —
zie RUND
K.W.F.-Fellowships 1977, 615 bv

LEBMAAGDISLOCATIE — zie RUND

Leptospira grippotyphosa infecties bij nmdvee (een onderzoek naar de epizoötiologie van
leptospirosis bij rundvee), 865 r

-ocr page 18-

Leptospira interrogans— Een overzicht over het voorkomen van anti-hchamen tegen ver-
schillende serogroepen van het species
Leptospira interrogans bij enkele huisdiersoorten
in Nederland, 835 a
LEUKOSE

Enzoödsche runderleukose (bovine leukemie): diagnose, verspreiding en bestrijding in

Nederland, 711 a
FeLV —
zie KAT

Leukose bij een runderfoetus, 1044 r

Verordening bestrijding enzoötische bovine leukose, 1039 vj
Leverbot, 197 vj

LINCOMYCINE — zie ANTIBIOTICA
LOOD —
zie VERGIFTIGINGEN

M

MAREK

Marekvaccinatie, 981 r

MASTITIS

Bedrijfsonderzoek over mastitis veroorzaakt door coli-achtigen, 325 r

Comparative in vitro studies of a number of anti-mastitis antibiotics, 787 a

The difference in hereditary susceptibility to three mastitis agents between two daughter

groups, 779 a
Landelijke steekproef mastitis, 317 vj

Mastids acuta gravis bij de Fries-Hollandse koe, 548 a, 975 vj
Mastitisonderzoek bij tien dochtergroepen, 1375 a

Studiedagen van de International Dairy Federation (I.D.F.) over Mastitisbestrijding te

Reading (Gr.-Br.) van 7-10 april 1975, 255 bv
Synchronisatie van de partus bij hoogdrachtige zeugen en vermindering van het MMA-
Syndroom door toediening van prostaglandine, 325 r
Melkveehouderij — Symposium: Melkveehouderij in ontwikkelingslanden en de bijdrage van
de Nederlandse ontwikkelingshulp, gehouden 19 mei 1976, 740

MEMBRANA NICTITANS — zie HOND
MENS

Babesiose — een „nieuwe" zoönose, 628 r
Besmetting van ornithosis van vogel naar mens, 39 vj
Erisipelothrix rhusiopathiae-aTÜ\\r:\\X.h bij varkens etc., 810 r
Myasthenia gravis, thymona en myositis, 1045 r
Nierechinococcose bij een mens, 326 r

De parabiose techniek bij onderzoek naar de trofische functie van zenuwen, 1105 r
Ulcerende colitis bij mensapen, 980 r
De vascularisatie van tumoren, 1330 r

Verzoek om opsporing van gevallen van hypertrofische osteoarthropathie (Pierre Marie,

Bamberger) bij dieren, 315 bi
Wilde knaagdieren bij de verspreiding van ziekte naar dier en mens, 507 r
METHYLEENBLAUW\'ONTKLEURING —
zie KUNSTMATIGE INSEMINATIE
MICROCOCCACEA —
zie ANTIBIOTICA

Milieukunde — Seminaar 1976/1977 (Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde,

TNO), 956 bv
MUIS

Bepaling bloedvolume bij muizen, 324 r

Chloramphenicol — Onderzoek over de ontwikkeling van chloramphenicolresistentie bij S.
typhimurium, 41 r

Het gebn.uk van steriele lucht bij het houden van kiemvrije dieren, 1268 r
Methode voor anaesthesie bij kleine dieren, 1332 r
Teelt van „naakte" („nude") muizen, 1045 r
„Thymusloze muizen" met een normale thymus, 325 r

Hoe de variatie in het lichaamsgewicht van nog niet gespeende muizen verkleind kan wor-
den, 1168 r

MYCOBACTERIUM — zie DUIF, IMMUNITEIT, RUND
XVIII

-ocr page 19-

Mycologie (medische) cursus, 127/
MYIASIS —
zie KONIJN

Myasthenia gravis, thymona en myositis, 1045 r
MYOCLONIA CONGENITA ~
zie VARKEN

N

N.C.D. — zie KIP

NECROLOGIEËN zie K.N.M.v.D.
NERTS

Huidschimmelziekten — zie onder SCHIMMEL
NITRAAT —
zie VERGIFTIGINGEN
NYMPHALON —
zie RUND

OLIFANT

Salmonella bij olifanten, 199 r
ORNITHOPHILIA/VARUVA —
zie V.H.I./V.D.
OSTEOARTHROPATHIE (Hypertrofische) —
zie MENS
OSTEOCHONDROSIS DISSECANS —
zie HOND
OSTEOSARCOOM —
zie KAl\', HOND
OUABAIN —
zie SPERMA
OXIBENDAZOLE —
zie ANTHELMINTICA

PAARD

Actinobacillus suis — isolatie bij het paard, 1044 r
Diarree — Post-stress diarree, 41 r
Diarree bij het paard, 683 r

Diarree — Behandeling van paarden met chronische diarree, 1167 r

Dracht — Hormonal pattern in the blood of eight mares during the first weeks of preg-
nancy, 83 a
Echinococcosis bij het paard, 1331 r

Endometritis — Some steroids in the blood of mares suffering from endometritis and post-
partum mares as compared to normal cycling mares, 1154a
Gezondheidsprogramma - - Praktisch gezondheidsprogramma voor paarden en pony\'s II —

Preventie van parasitaire- en infectieziekten, 1189 a
Huid — Desinfectie van de huid bij landbouwhuisdieren vóór het toedienen van een injectie,
40 va

Huidschimmelziekten — zie SCHIMMEL
Infectieziekten —
zie PAARD - gezondheidszorg
Influenza-enting: welk vaccin?, 1321 pr
Kliniek — Regionale klinieken, een utopie?, 504 in

Leptospira interrogans — Een overzicht over het voorkomen van antilichamen tegen ver-
schillende serogroepen van het species
Leptospira interrogans bij enkele huisdiersoorten in
Nederland, 1835 a

Palmaire/plantaire ringbanden — Samentrekking van de palmaire of plantaire ringband van

de kogel bij het paard, 91 r
Parasitair —
zie PAARD - gezondheidszorg
Praktijkronde — Uitdaging vooi de paardepraktijk, 245 pr
Rhinopneumonievrus-infectie bij paarden II, 494 pr

Sarcoom — Benauwdheid door intrathoracale verbloeding met haemangiosarcomen bij een
paard, 310 a

Serum — Gedroogd paardesenmi voor klinisch-chemisch onderzoek, 1325 bv
Sperma — Een oorzaak voor slecht bewegend hengstesperma, 613 pr
Tentoonstelling 6x paard, 1391 bv

Uterusbiopsie — The influence of taking uterine biopsies on the concentration of some
steroids in the blood and in the uterus, on the ovarian activity, and on the sexual be-
haviour of the mare, 796 a
Zaadblaasontsteking bij twee dekhengsten, 375 pr

-ocr page 20-

PAARDEN/PRAKTICI

Met een bus vol paardenpraktici naar Celle, 1411 bv
PASTEURELLA MULTOCIDA (VOGELCHOLERA) — zte KIP
POLYARTHRITIS —
zie RUND
PORPHYRINE —
zie VLEESWAREN
POST ACADEMISCH ONDERWIJS —
zie K.N.M.v.D.

Praktijk — Samenspel dierenarts - bedrijfsvoorlichter, nog een braak terrein?, 1034 a
PROEFDIEREN

Bepaling bloedvolume bij muizen, 324 r
Biochemische normaalwaarden bij konijnen, 1221 r
Dierenartsen en proefdieren - plichten en rechten, 131 a

Doodskopaapjes (Saimir sciureus) voor onderzoek naar de geslachtscyclus, 433 r
Farmacologische experimenten en het dieet van de gebruikte dieren, 42 r
Fouten bij experimenten, 981 r

Het gebruik van gnotobiotische dieren bij onderzoek, 1402 r

Groei bij de Rhesusaap, 92 r

Het humaan doden van ratten, 380 r

Het gebruik van steriele lucht bij het houden van kiemvrije dieren, 1268 r
Invloed van nestgrootte op de groei bij de rat, 507 r
Methode voor bloedafname en bloedwaarden bij de rat, 865 r
Methode voor anaesthesie bij kleine dieren, 1332 r

Het Nederlands Proefdierkundig Instituut en de Faculteit der Diergeneeskunde, 634 bv

Onderzoek naar het COa-gehalte in de uitademingslucht bij honden, 432 r

De parabiose techniek bij onderzoek naar de trofische functie van zenuwen, 1105 r

Proefdieren en hun verzorging in „materialen en methoden", 381 r

Ratten zonder bloed, 508 r

Stimulering van de botgroei bij honden, 258 r

Teelt van „naakte" („nude") muizen, 1045 r

„Thymusloze muizen" met een normale thymus, 325 r

Hoe de variatie in het lichaamsgewicht van nog niet gespeende muizen verkleind kan wor-
den, 1168 r
De Wet op de Dierproeven, 1771 a

PROGESTERON

Chorulon (Chorion Gonadotrophine) en Nymphalon (Chorion Gonadotrophine Progeste-
ron), 977 va

The influence of taking uterme biopsies on the concentration of some steroids in the blood
and in the uterus on the ovarian activity and on the sexual behaviour of the mare, 796 a
Some steroids in the blood of mares suffering from endometritis and post-partum mares as

compared to normal cycling mares, 1154a
Behandeling van suboestrus bij runderen met Prostaglandinen, 491 pr

Synchronisatie van de partus bij hoogdrachtige zeugen en vermindering van het MMA-syn-
droom door toediening van Prostaglandinen, 325 r
Pseudomonas aeruginose — Isolatie en determinatie met selectieve media en enumeratie via

MPN en MF technieken van Ps. Aeruginosa, 1267 r
Psychofarmaca in slachtdieren, 748 r

Publikaties van Nederlandse auteurs in buitenlandse tijdschriften, 256 bv, 1409 bv

R

RAT

Het humaan doden van ratten, 380 r
Invloed van nestgrootte op de groei bij de rat, 507 r
Methode voor anaesthesie bij kleine dieren, 1332 r
Methode van bloedafname en bloedwaarden bij de rat, 865 r
Ratten zonder bloed, 508
Rectificaties, 164, 402, 585, 939, 1072, 1183, 1235, 1357
RED AKTIE

Voorwoord (begin van het nieuwe jaar), 1

Voorwoord (betr. standaardisatie van laboratoriumtechnieken), 219

-ocr page 21-

RESIDUEN

Antibioticaresiduen bij slachtdieren, 509 r

Chlooramphenicol — Verantwoord chlooramphenicolgebruik, 35 br

The effect of storage at 4° C on antibiotic residues in kidney and meat tissues of dairy cows,
1 145 a

Gevoeligheid van bij varkens verzamelde E. coli stammen voor aantal antibiotica met name

tetracycline, 1 047 r
Jodium- en chloorresiduen in melk als gevolg van tepeldesinfectie, 685 r
Psychofarmaca in slachtdieren, 748 r

Residuen van antibacteriële middelen bij mestkalveren, 260 r

Residuen van antibiotica in organen en pluimveevlees. I. Residuen van Bacitracine, flavo-
mycine, spiramycine en virginiamycine na nutritieve dosering in het voer tijdens de mest-
periode, 1194 a

Residu\'s van antimicrobiële stoffen in effluenten van landbouwbedrijven, 297 a

Residuen van chlooramphenicol, 326 r

Residuen van geneesmiddelen bij pluimvee, 849 a

Residuen van geneesmiddelen in eieren na een behandeling van acht dagen van leggende

hennen, 1105 r
Residuen na mastitistherapie, 632 r
Residuen in melk na uterusbehandeling, 631 r
Residuen na uterusbehandeling, 685 r
Standaardisatie van laboratoriumtechnieken, 742 in
Rhinitis (atrofische), 197 vj
RHINOPNEUMONIE —
zie PAARD
ROTKREUPEL —zie SCHAAP
Ruiterdag (veterinaire), 988 bv
RUND

Abortus Bang — De waarde van de Abortus Bang Ring-reactie bij bedrijfsmelkmonsters,
664 a

Amputatie van een halve tongpunt bij het rund om zuigen te voorkomen, 1042 in
Amputatie —
zie RUND: Klauwgewricht

Antibioticaresiduen — The effect of storage at 4° C on antibiotic residues in kidney and

meat tissues of dairy cows, 1145 a
Antibiotica —
zie RUND: C. renale
Antilichamen — zie RUND: Leptospira interrogans
A.rthritis — (Rheumatoide) bij graskalveren, 982 r
Arthritis —
zie RUND: klauwgewricht
Aujeszky — Epidemiologie, 259 r
Blaasruptuur — Een bijzonder geval?, 1392 pr
Botulisme, 90 vj

Chorulon (Chorion Gonadotrophine) en Nymphalon (Chorion Gonadotrophine Progeste-
ron), 977 va

Colostnnn — toediening van aangezmird Colostrum aan nuchtere kalveren, 1323 vj

(7. renale — Het effect van behandeling met antibiotica van runderen met C. renale cystitis

en preputium van gezonde stieren, 980 r
C. renale — Onderzoek naar het voorkomen van C. renale - speciaal type III - in sperma

preputium van gezonde stieren, 980 r
Cyste — Behandeling van koeien met cysteuze ovaria met GnRH (Gonadotropin releasing

hormone), 921 r
Cysticercosebestrijding bij nmderen, 1048 r

Diarree — Een differentieel diagnostische abnormaliteit (?) met betrekking tot runder-
diarree, 543 a

Diarree — Biochemische afwijkingen in het bloed van kalveren met diarree en hun cor-
rectie d.m.v. vloeistoftherapie, 1314 a
Droogstand -- Observation on the effect of shortening the dry period on milk yield, body

weight and circulating glucose and FFA levels in dairy cows, 77 a
Enteritis — Pseudomonas-enteritis bij kalveren, 449 vj

Enterotoxicose — Detectie van K99 antigeen bij E. coli stammen enteropathogeen voor het
kalf, 187 a

-ocr page 22-

Enting — De waarde van intranasaal toegepaste entingen tegen para-infliienza-3-virus bij
lialveren, 509 r

E. coli — Onderzoek van E. co/t-stammen geïsoleerd uit kalveren met diarree, 1 104 r
Fertiliteit/voortplanting — A fertility control program in dairy herds in the Netherlands.
428 sum

Fistel — Een geval van oesophago-tracheale fistel bij een kalf, 347 a
Fosfaatstenen in de urineweg bij herkauwers, 629 r
Gedrag van kalveren, 568 r

Gonadotrope hormonen — Toepassing van de radio-immunologische bepaling van gonado-

trope hormonen bij landbouwhuisdieren, 1199a
Grieppreventie op kalvermestbcdrijven, 1105 r

Huid — Desinfectie van de huid bij landbouwhuisdieren vóór het toedienen van een injectie,
40 va

Huidschimmelziekten — zie SCHIMMEL

I.B.R. — Rapport van de Werkgroep I.B.R., 253 vj

I.B.R./I.P.V. — Het voorkomen van antistoffen tegen I.B.R./I.P.V. bij runderen in de

omgeving van Leiden, 1263 pi
LF.T. — Een onderzoek naar de specificiteit en de gevoeligheid van de I.F.T. bij experi-
menteel met
M. avium en M. johnei besmette runderen, 507 r
Immunologie — Locale immunologische reactie in runderfoeten na een intra-uterine vacci-
natie met
E. coli, 1401 r
Import — Geïmporteerde runderen 1775, 150 vj

Inseminatie — Onderzoek naar het voorkomen van schimmelsporen in het voer en sperma
van K.1.-stieren, 42 r

Inseminatie — Een onderzoek naar runderen welke voor de 4e maal ter inseminatie werden
aangeboden, 220 a

Klauwgewricht — Een eenvoudige amputatie boven de kroonrand als behandeling.smogelijk-

heid bij arthritis van het klauwgewricht, 728 pr
Kunstscheden — Experimenten met kunstscheden voor stieren, 718 a
Kweeën — Het voorkomen van kweeën bij op de markt gekochte vaarskalveren, 1222 r
Lebmaag — Overzicht aantal lebmaagbloedingen opgegeven door de Gezondheidsdiensten

voor Dieren in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel in 1974, 39 vj
Lebmaagdislocatie naar links bij een klinisch normale koe, 43 r

Leptospira grippothyposa infecties bij runderen (een onderzoek naar de epizoötiologie van

leptospirosis bij runderen, 865 r
Lebmaagdislocatie — Experimentele studies van een niet chirurgische behandelingsmethode

van een lebmaagdislocatie naar links bij een koe, 1046 r
Lebmaagdislocaüe - - Niet chirurgische behandeling van een lebmaagdislocatie naar links
bij de koe, 1222 r

Leptospira interrogans — Een overzicht over het voorkomen van antilichamen tegen ver-
schillende serogroepen van het species
Leptospira interrogans bij enkele huisdiersoortcn in
Nederland, 835 a

Leukose — Enzoötische runderleukose (bovine leukemie); diagnostiek, verspreiding en be-
strijding in Nederland, 711 a
Leukose — Verordening bestrijding enzoötische bovine leukose, 1039 vj
Leukose bij een runderfoetus, 1044 r
Loodvergiftiging (een geval) bij runderen, 1265 vj
Mastitis acuta gravis bij de Fries-Hollandse koe, 548 kl, 975 vj
Mastitis — Bedrijfsonderzoek over masütis veroorzaakt door coli-achtigen, 325 r
Mastitis -- The difference in hereditary susceptibility in three mastitis agents between two

daughter groups, 779 a
Mastitisonderzoek bij tien dochtergroepen, 1375 a
MKZ — Werken met mond- en klauwzeer: een risico?, 682 r
MKZ -- Wijziging MKZ-vaccin, 1266 vj

MKZ — Overzicht niet tegen MKZ geënte rundveebeslagen en runderen, 1398 vj
Mycobacterium johnei — Onderzoek naar de specificiteit en de gevoeligheid van de LF.T.
t.o.y. M. johnei bij slachthuisrunderen en bij een aantal runderen van met M. johnei
besmette veestapels, 921 r

-ocr page 23-

Mycoplasma\'s geïsoleerd uit de genitaaltractie van Canadese runderen, 382 r
Natamycine —
zie RUND: trichophytie

Neomycine-sulfaat — Routinematig gebruik van neomycine-sulfaat capsules bij koeien post

partum, 1169 r
Nitraatophoping in planten, 381 r
Nitraatvergiftiging bij rundvee, 508 r

Nitraatvergiftiging — Enkele gevallen van nitraatvergiftiging bij runderen in de provincie
Groningen, 1062 pr

Nitraatvergiftiging — Meer nitraatvergiftiging door snelle grasgroei na droge zomer, 1163 vj
Nymphalon —
zie RUND: Chorulon

Oestrussynchronisatie — Resultaten verkregen na oestrussynchronisatie met prostaglandinen

bij het rund, 1257 a
Oestrus — De ovariële bevindingen en oestrus bij melkvee post partum, 1403 r
Parese — Electromyographic studies in calves with spastic paresis, 805 a

Pinkengriep — De etiologische rol van het bovine respiratory syncytial virus bij pinkengriep

— voorlopige mededeling, 1023 a
Polyarthritis bij kalveren, 30? a

Proefstation voor de rundveehouderij — jaarverslag PR 1975, 124 bv
Profylactische maatregelen — Het nut hiervan op grote rundveebedrijven, 1333 r
Prostaglandinen — Behandeling van suboestrus bij runderen met prostaglandinen, 491 pr
Prostaglandinen —
zie RUND: oestrussynchronisatie
Residuen van antibacteriële middelen bij mestkalveren, 260 r

Residuen — Jodium- en chloorresiduen in melk als gevolg van tepeldesinfectie, 685 r
Residuen na uterusbehandeling, 685 r
Salmonella bij kalveren, 739 vj

Salmonella typhimurium (pathogene lactose-positieve) bij kalveren in Australië, 1403 r
Slachten — Over het slachten en keuren van ziekelijk afwijkende dieren, 1110 in
Slachtvergoedmgen — Uitgekeerde slachtvergoedingen door de Stichting Gezondheidszorg

voor Dieren in 1975, 499 vj
Staphylococcen — Een onderzoek naar het voorkomen van staphylococcen in boerderijmelk,
365 a

Stofwisseling — Dynamiek voor de Cs-stofwisseling van melkgevende koeien bij een ver-
laagd Ca-aanbod uit het voer, 825 a
Stuitligging — Birth of Calves in posterior presentation, 421 a

Suikerbieten — Voeren van veel suikerbieten aan melkmee kan gevaarlijk zijn, 1163 vj
Teken — The seasonal incidence of Ixodid ticks in the Netherlands, 408 a
Teken — Prevalence and experimental transmission of bovine piroplasms in the Netherlands,
413 a

Trichophytie — Een nieuw therapeuticum op basis van natamycine voor de behandeling van

trichophytie bij runderen, 178 a
Trichophytie — De behandeling van trichophytie van het rund met natamycine-S - Epide-
miologische aspecten, 1 242 a
Uier — Keuring van nmderuiers, 537 a

Urineweg — Fosfaatstenen in de urineweg van herkauwers, 629 r
Uterusrupiuur bij het rund tijdens de dracht, 674 pr
Vaccin ~ ■ Proeven bij kalveren met een oraal vaccin, 629 r
Virus — Rotavirus infecties bij kalveren, 1298 a
Vruchtbaarheid —
zie RUND: neomycine-sulfaat

Worm — Maag/darmworminfecties ernstige bedreiging voor de jongvee- en schapenstapel,
974 vj

Zink — Intestinale absorptie van zink bij runderen met erfelijk zinkgebrek, 745 r
Zuigen —
zie RUND: amputatie
Zwavelwaterstofvergiftiging bij runderen, 974 vj

SALMONELLA

Chloramphenicol — Onderzoek over de ontwikkeling van chloramphenicol-resistentie bij S.
typhimurium,
41 r

-ocr page 24-

Destructie van Salmonella-kiemen bij vrse en diepbevroren slachtkuikens d.m.v. y-bestra-
ling, 1250 a

Epidemiologisch Salmonella-onderzoek in een bepaald gebied („Project Walcheren"). II.
Salmonella in mesenteriale lymfklieren en rectum-inhoud van normale slachtvarkens ge-
slacht op Walcheren, 520 a
Keuring van „kerstkonijnen", 1185 a

Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in faeces, mesenteriale lymfklieren en darm-

wand (Peyerse plaques) bij normale slachtvarkens, 669 a
Salmonella in het mille, 1 1 70 r
Salmonella bij kalveren, 739 vj
Salmonella-Vlij maken van varkensdrijfmest, 810 r
Salmonella (in pluiveeprodukten). 865 r
Salmonella\'s en treponema\'s bij de hond, 1100 br

Salmonella typhimurium — Pathogene lactose-positieve Salmonella typhimurium bij kalveren
in Australië, 1403

Voorkomen en behandeling van Salnionella-drageTS bij Teju\'s en schildpadden, 957 a
SARCOOM
—zie TUMOR

SARCOSPORIDIOSIS — zie SCHAAP
SCHAAP

Acetonaemie — zie SCHAAP: Partusinductie
Cheilognathoschisis in Texel Sheep, 71 a
Gonadotrope hormonen —
zie RUND
Huidschimmelziekten —
zie ook SCHIMMEL

Immuniteit — Onderzoek over de passage van IgG van plasma naar neussecreet bij jongo
lammeren, 567 r

Immunosuppressie bij het schaap t.g.v. een infectie met trypanosomen, 629 r

Infectie (experimentele) van schapen met M. johnei. I. Klinisch, allergisch, bacteriologisch

en postmortaal onderzoek, 1167 r
Locomotie-stoornis — Enige met locomotie-stoornis gepaard gaande aandoeningen bij scha-
pen, 941 a

Partusinductie bij schapen met acetonaemie?, 1219 br
Pneumonie (Enzoötische) bij lammeren, 151 r

Rotkreupel — Voorlopig resultaat van een onderzoek naar het effect van een vaccin tegen
rotkreupel bij schapen, 1207 a
Sarcosporidiosis bij schapen, 1093 a
Wassen van schapekarkassen, 43 r

Worm — Maag/darmworminfecties ernstige bedreiging voor de jongvee- en schapenstapel,
974 vj

SCHILDPAD

Voorkomen en behandeling van Salmonella-ÓTagers bij Teju\'s en schildpadden 957 a
SCHIMMEL

Behandeling van trichophytie van het rund met natamycine-S. Epidemiologische aspecten,
1242 a

Huidschimmelziekten bij dieren, 885 a, 1166 in

Onderzoek naar de aanwezigheid en betekenis van schimmels en gisten op diepgevroren eet-
waren van dierlijke oorsprong, 227
Onderzoek naar het voorkomen van schimmelsporen en gisten in het voer en sperma van
K.L stieren, 42 r

SCHIRMER TEAR TEST ~ zie HOND
Sensorische analyse (cursus), 636 bv

SPECTINOMYCINE — zie ANTIBIOTICA
SLAVAKTO —
zie V.H.I./V.D.
SPERMA

Een oorzaak voor slecht bewegend hengstesperma, 613 pr
Sperma-onderzoek bij de beer, 599 a

-ocr page 25-

Onderzoek naar het voorkomen van C. renale — speciaal type III — in sperma en prepu-
tium van gezonde stieren, 980 r
Techniek voor het invriezen van beresperma in pailletten, 567 r

The relation between sperm quality and the effect of ouabain on the motility of sperma-
tozoa, 1134 a
STANDAARDISATIE
Voorwoord Redaktie, 219

Reacties op hte redaktioneel voorwoord in het Tijdschrift van 1 maart 1976, 500 in, 501 in,
502 in, 503 in, 742 in

Standaardisatie laboratoriumtechnieken — zie ook ANTIBIOTICA: Antibiotica-gevoelig-
heidstesten

Staphylococcen en besmetting van slachtkuikens, 983 r

Statistiek (medische) — cursus 1976/1977 (Ned. Inst. voor Praeventieve Geneeskunde, TNO),
956

Strongoloides ransomi — onderzoek naar de verbreiding, 922 r
STUDENTENVERENIGINGEN
Cerberus — 2e lustrum, 1181

D.S.K. — „Hearing-avond" Commissie Studie-inrichting, 342
D.S.K. — Van het Bestuur, 34:-
SYMPOSIUM
—zie CONGRESSEN

Taalfouten, 742 in

Teken — The seasonal incidence of Ixodid ticks in the Netherlands, 408 a
Teken — Prevalence and experimental transmission of bovine piroplasms in the Netherlands,
413 a

THALLIUMINTOXICATIE — zie VERGIFTIGINGEN
THYMUS —
zie MUIS

Tijdschriften — Historia Medicinae Veterinariae, 256 bv

TNO — Directiewisseling Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek TNO, 387 bv
TRIGHINEI.LA SPIRALIS

Low-level infecties van Trichinella spiralis, 145 br

Trichinella spiralis infecties bij natuurlijk geïnfecteerde slachtvarkens m.b.v. de enzyme-
linked immunosorbent assay (ELISA), 952 a
TRICHOPHYTIE —
zie RUND

Tuberculinatie — Multipele tuberculinatie bij apen, 864 r
TUMOR

Benauwdheid door intrathoracalc verbloeding met haemangiosarcomen bij een paard, 310 pr
Carcinoom uitgaande van het overgangsepitheel van de urethra bij een kat, 924 r
Diagnostiek tumoren, 101 bv

Diagnostiek van longtumoren bij goudhamsters, 151 r

Osteoarthropathie — Verzoek om opsporing van gevallen van hypertrophische Osteoarthropa-
thie (Pierre Marie, Bamberger) bij dieren, 315 br
Osteosarcoom i.v.m. fixatie na fractuur bij twee honden, 199 r
Osteosarcoom bij kat - - Wat is uw diagnose?, 1393 kk
Primair glaucoom bij verschillende honderassen in Groot-Brittannië, 201 r
Primaire tumoren van ruggemerg en meningen bij zes honden, 383 r
Resultaten van radiologische behandeling van spontane diertumoren, 42 r
Schildkliertumoren bij de hond, 329 r
De vascularisatie van tumoren, 1 330 r

V

VACCIN

Aujeszky — Ziekte van Aujeszky in de praktijk en de enting tegen de ziekte, 912 pr, 1041 in
Aujeszy — Nogmaals de ziekte van Aujeszky in de praktijk en de enting hiertegen, 1165 in
Colibacillose —Toepassing van een verzwakt
E. coli vaccin ter voorkoming van neonatale

colibacillose bij biggen, 864 r
Colibacillose —Preventie van de neonatale colibacillose bij biggen, 920 r
Comparative
in vitro studies of a number of anti-mastitis antibiotica, 787 a

-ocr page 26-

E. co/r\'-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. I. Enkele begrippen, 458 a
E. co/i-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. IL Bereidingen preventie applicatie van

immunoglobulinen, 461 a
E. co/i-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. III. Bereiding en toepassing van vaccins bij

E. coZi-enterotoxicose van dc pasgeboren big in Nederland, 470 a
E. co/i-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. IV. Evaluatie van praktijkresultaten ver-
kregen bij gebruik van een adjunvansvaccin, 481 a
E. coli — Locale immunologische reactie in runderfoeten na een intra-uterine vaccinatie met
E. coli, 1401 r

Gezondheidsprogramma — Een praktisch gezondheidsprogramma voor paarden en pony\'s II

Preventie van parasitaire- en infectieziekten, 1189 a
Grieppreventie op kalvermestbcdrijven, 1105 r
Influenza-enting: welk vaccin?, 1321 pr

Mazelen — Gecombineerde distemper-mazelenvaccinatie bij jonge honden, 869 r
MKZ — Wijziging MKZ-vaccin, 1266 vj

NCD — Het syndroom „entreactie" bij slachtkuikens na enting tegen Newcastle disease en

infectieuze bronchitis, 649 a
Onderzoekingen na het toepassen van varkenspest levend vaccin Suiferin C bij fokdieren,
866 r

Proeven bij kalveren met een oraal vaccin, 629 r

Rotkreupel — Voorlopig resultaat van een onderzoek naar het effect van een vaccin tegen

rotkreupel bij schapen, 1207 a
Stimulation of the non-specific resistance by
Corynebacterium parvum and Bacillus Calmette
Guérin,
775 a

De waarde van intranasaal toegepaste entingen tegen para-influenza-3-virus bij kalveren,
509 r

Varia, 6, 34, 38, 271, 319, 322, 1038, 1092, 1313

VARKEN

Aktinomycose — Orale behandeling van uieraktinomycose bij het varken, 747 r
Antibiotica — Gevoeligheid van bij varkens verzamelde
E. coli stammen voor aantal anti-
biotica, met name tetracycline, 1047 r
Atrofische rhinitis, 197 vj

Atrofische rhinitis — (Röntgenologisch onderzoek), 684 r

Atrofische rhinitis bij varkens: röntgenologisch onderzoek als hulpmiddel bij de diagnose en

ontdekking van de ziekte, 746 r
Atrofische rhinitis — Betekenis van cytomegalovirus en
B. bronchiseptica voor atrofische
rhinitis, 866 r

Atrofische rhinitis - - Enkele aspecten t.a.v. de bestrijding van atrofische rhinitis, 1215 pr
Atrofische rhinitis —
zie VARKEN: Brachygnathia

Atrofische rhinitis — Orale behandeling van Atrofische rhinitis, ideaal en realiteit, 616 vj
Aujeszky — Ziekte van Aujeszky in de praktijk en de enting tegen de ziekte, 912 pr, 1041 in
Aujeszky — Nogmaals de ziekte van Aujeszky in de praktijk en de enting hiertegen, 11 65 in
Aujeszky — A comparative study of the neutralisation test and the indirect fluorescent anti-
body technique for the detection of antibodies to the virus of Aujeszky in pig sera, 11 25 a
Beregeur, 1048 r

Brachygnathia superior als een klinisch kenmerk van Atrofische rhinitis bij de big op een

leeftijd van ± 8 weken, 1011 a
Cambendazol — Werking bij her varken, 983 r
Castratiemethodes geslachtsrijpe beren, 381 r

Chlamydia — Antilichamen t.o.v. chlamydia bij varkens in Schotland, 1334 r
Chlooramphenicol (veterinair gebruik van), 679 br

Colibacillose — Toepassing van een verzwakt levend E. co/f-vaccin ter voorkoming van neo-
natale colibacillose bij biggen, 864 r
Colibacillose — Preventie van de neonatale colibacillose bij biggen, 920 r, 1269 r
Diarree (stal-enzoötische) — Epidemie Diarrhoea, 150 vj

Drachtigheids (oestrogeen) onderzoek bij het varken, schadelijk of niet?, 92 r
Drachtigheidsdiagnose m.b.v. plasmaprogesterongehalte, 630 r

-ocr page 27-

Drachtigheidsonderzoek bij varkens, 684 r

Dysenterie — Aetiologie van varkensdysenterie, 1046 r

Dysenterie (Doyle) — Pathogenese bij het varken, 1223 r

Dysenterie — Praktijkmededeling over het gebruik van „Ipronidazol" bij varkensdysenterie

in relatie tot een snelle praktische diagnosestelling, 1404 r
E. coli — Resistentie tegen E. co/i\'-enteritis erfelijk bepaald, 93 r

E. coli — In vivo experiment m.b.t. de „verkleving" van enteropathogene E. coli aan

het dunne darm epitheel bij biggen, 743 r
E. coli diarree bij biggen, 972 pr

Embryo overdracht bij varkens, een methode om genetisch materiaal in primary S.P.F. herds

te introduceren, 810 r
E.M.C.-virus infectie bij varkens, 628 r

Encephalomyocarditis bij varkens, experimenteel opgewekt, 922 r

Enterotoxicose — £,co/i-enterctoxieose bij niet gespeende biggen. 1. Enkele begrippen,
458 a

Enterotoxicose — E. co/i-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. II. Bereiding en preven-
tieve applicatie van immunoglobulinen, 461 a
Enterotoxicose—
E. eoZi-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. 111. Bereiding en toepas-
sing van vaccins bij
E. co/i-enterotoxicose van de pasgeboren big in Nederland, 470 a
Enterotoxicose —
E. coZi-enteiotoxicose bij niet gespeende biggen. IV. Evaluatie van prak-
tijkresultaten verkregen bij het gebruik van een adjuvansvaccin, 481 a
Erisepelothrix rhusiopathiae-arthntis bij varkens etc., 810 r
Gastro-enteritis (transmissible) bij varkens, 165 a

Genetica — Een genetische oorsprong t.a.v. de weerstand tegen door E. coli veroorzaakte

aandoeningen van de darm, 198 r
Gezondheidszorg — Varkensgezcndheidszorg en zootechniek, 1382 a
Huidschimmelziekten —
zie SCHIMMEL
Hygiëne bij de biggenopfok, 355 a
Immunisatie (orale) bij varkens, 91 r

Immuniteit — Overdracht van immuniteit naar Haemophilus parahaemolyticus via het

colostrum, 982 r
Immuniteit (humorale) bij het varken, 1169 r
Immuniteit — Secretoir IgA (isolatie), 1221 r

Inteelt — Het verband tussen inteelt en vleeskwaliteit in Pietrainvarkens, 1380 a
Laesies — Bestudering van na kunstmatige besmetting met
Trep. Hyodysenteriae in de dikke

darm veroorzaakte laesies m.b.v. electron microscopy bij biggen, 1329 r
Leptospira interrogans — - Het voorkomen van antilichamen tegen verschillende serogroepen

van L. interrogans etc. — zie Leptospira interrogans
Lever — Frequentie van long- en leveraandoeningen bij slaehtvarkens als graadmeter voor

het opsporen van probleembedrijven, 962 a
MMA-Syndroom — Intra uteriene behandeling van zeugen met MMA-syndroom, 630 r
Motiliteit spermiën —
zie VARKENS: sperma

Necrose — Bijdrage tot de aetiologie en pathogenese van de acute ruspiernecrose bij het

varken, 434 r
Ontharing van varkens, 747 r

Orchitis — Een geval van orchitis bij een beer veroorzaakt door Pseudomonas pseudomallei,
1106 r

Partus — Synchronisatie van de partus bij hoogdrachtige zeugen en vermindering van het

MMA-Syndroom door toediening van Prostaglandine, 325 r
Pokken — Diagnose van varkenspokken in Nederland, 569 r

Preventie — Rapport „Preventieve maatregelen op varkenshouderij-bedrijven", 919 vj
Resistentie-antibiotica - - Resistentie van mierococcaceae uit de stallucht van varkensstallen

en pluimveehokken, 979 r
Salmonella-onderzoek — Epidemiologisch Salmonella-oriderzoek in een bepaald gebied
(„project Walcheren"). II.
Salmonella in mesenteriale lymfklieren en rectuminhoud van
normale slaehtvarkens geslacht op Walcheren, 529 a
Salmonella-onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in faeces, mesenteriale lymfklieren

en darmwand (Peyerse plaques) bij normale slaehtvarkens, 669 a
Salmonella-vnj maken van varkensdrijfmest, 810 r

-ocr page 28-

Slachten — Over het slachten en keuren van ziekelijk afwijkende dieren, 1110 in
Snuitwrijven, een ondeugd bij afgewende biggen, 1106 r
Sperma — Techniek voor het invriezen van beresperma in pailletten, 567 r
Sperma-onderzoek bij de beer, 599 a

Sperma — The relation between sperm quality and the effect of quabain on the motility of
spermatozoa, 1134 a

Staartontsteking bij bet varken — Enkele slachthuisbevindingen gedurende 1972, 1973 en
1974, 1073 a

Stofwisseling — Energie en eiwitverzorging van mestvarkens, 684 r
Strongyloides ransorni — Onderzoek naar de verspreiding, 922 r

Transportschade slachtvarkens in Nederland, 388 vj, 616 vj, 681 vj, 863 vj, 1040 vj, 1220
vj, 1323 vj

Tremor — Bijdrage tot de opheldering van de aetiologie van congenitale tremor van het
varken, 1169 r

Trichinella spiralis — Reliabilit> of the enzyme-linked immunosorbent assay (EITSA) for the

serodiagnosis of Trichinella spiralis infections in conventionally raised pigs, 57 a
Trichinella spiralis — Low level infecties van Trichinella spiralis, 145 br
Trichinella spiralis — De detectie van Trichinella spiralis infecties bij natuurlijk geinfec-
teerde slachtvarkens m.b.v. de enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA), 952 a
Vaccin — Onderzoekingen na het toepassen van varkenspest levend vaccin Suiferin C bij
fokdieren, 866 r

Vakbeurs — Internationale vakbeurs voor pluimvee en varkens te Brussel, 1416 bv
Varkenspestvirus — Invloed van de verwarming op de overleving van varkenspestvirus bij

de bereiding van gepasteuriseerde ham in blik, 1237 a
Vergiftiging — Koolmonoxydevergiftiging op een varkensfokbedrijf door een niet goed op-
gestelde infraroodstraler op propaangas, 1047 r
Verwerpen bij zeugen en gelten, 90 vj

Voortplanting — Fysiologische en veterinaire aspecten van de voortplanting bij varkens,
1222 r

VARUVA ORNITHOPHILIA — zie V.H.I./V.D.
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST —
zie V.H.I./V.D.
VERGIFTIGINGEN

Loodvergiftiging bij zwanen, 571 r
Loodvergiftiging bij papegaaien, 809 r

Lood — Een geval van loodvergiftiging bij runderen, 1265 vj
Nitraatophoping in planten, 381 r
Nitraatvergiftiging bij rundvee, 508 r

Nitraat — Enkele gevallen van nitraatvergiftiging bij runderen in de provincie Groningen,
1096 pr

Nitraat — Meer nitraatvergiftiging door snelle grasgroei na droge zomer, 1163 vj
„Voedsel vergif tigers" in vacuum-verpakt vlees, 43 r

Voedselvergiftiging na consimiptie van door slager bereid vlees in blik, 372 pr
Voedselvergiftiging van door een slager bereid vlees in blik II (plus naschrift), 565 in
Thalliumintoxicatie bij de kat, 611 kk

Zink — Intestinale absorptie van zink bij runderen met het erfelijk zinkgebrek, 745 r
Zwavelwaterstofvergiftiging bij runderen, 974 vj
VETRANQUIL —
zie HOND
V.H.I./V.D. — Afrikaanse varkenspest

99, 269, 394, 448, 518, 637, 752, 929, 990, 1114, 1231, 1342, 1413
V.H.I./V.D. — Algemeen

Ectoparasieten — Behandeling van vee tegen ectoparasieten, 1413

Export — Nieuwe regeling bij de controle op de export van schapen en schapevlees naar

Frankrijk, 332
Export van 7000 runderen naar Roemenië, 875
Film over hygiëne aan de slachtlijn, 395

Geneesmiddelen — Richtlijnen geneesmiddelen voor diergeneeskimdig gebruik in E.G., 814
Herstructurering openbare slachthuizen, 930
Hoenderken, Drs. T. H. — verlaat de dienst, 874

-ocr page 29-

Kanalisatie van de handel in diergeneesmiddelen, 694

Keuring — Repressieve keuring, begeleiding van vlees en vleeswaren, 1050
Keurmeester — 32 Nieuwe keurmeesters van vee en vlees, 814
Kraai, Drs. Joh. — met pensioen, 873

MKZ — Entingsbeschikking runderen Mond- en Klauwzeer 1977, 1343

O.I.E. — 7e Congres van de Regionale Commissie voor Europa van het O.I.E., 930

Osinga, Dr. A. — adjunct-inspecteur in Friesland, 1340

Papegaaien (invoerverbod), 814

Salmonella pullorum antigeen (goedkeuring), 875

Schaap — Invoer fok- en gebruikschapen uit Engeland verboden, 333
Slachten volgens Mohammedaanse ritus, 98, 334, 1341
Slavakto — Slagersvaktentoonstelling, 1274

Varken — Enzoötische encephalomyelitis bij varkens in Oostenrijk, 99

Varuva — Gezonde dieren en een strenge veterinaire keuring waarborgen gezonde vlees-
produkten (Ornithophilia/Varuva vakbeurs), 1272
Vee — Beschikking in- en doorvoer vee, veeprodukten e.d. aangepast, 203 r
Verruiming van de mogelijkheden tot ontsmetting van veewagens, 929
Veterinaire problemen bij het gebruik van mest en slib op landbouwgronden, 1228
V.D. en V.H.I. verhuisd, 695

V.D. — Nieuwe kantoor Veterinaire Dienst, 1173

Vis — Nederland en het internationale verdrag ter voorkoming van de verspreiding van

besmettelijke visziekten, 696
Vleeswaren — Houdt het koel (folderadviezen over hygiëne en koeling bederfelijke vlees-
waren), 873

Vos — Geen explosieve uitbreiding van de vossenstand, 97
Vries, Drs. S. de — adjunct-inspecteur in algemene dienst, 204
V.H.I./V.D. - - Atrofische Rhinitir
Onderzoek Atrofische rhinitis, 97

Onderzoek naar Atrofische rhinitis officieel gestart, 574
V.H.I./V.D. — -Aujeszky

Vaccinatie tegen ziekte van Aujeszky, 154
Ziekte van Aujeszky in de belangstelling, 574
V.H.I./V.D. Besmettelijke dierziekten

Vee — Gevallen van besmettelijke veeziekten in 1975, vergeleken met 1974, 393

Dierziektenbulletin

no.

21, 51

Dierziektenbulletin

no.

H,

815

Dierziektenbulletin

no.

22, 51

Dierziektenbulletin

no.

12,

875

Dierziektenbulletin

no.

24, 203

Dierziektenbulletin

no.

13,

929

Dierziektenbulletin

no.

2, 270

Dierziektenbulletin

no.

14,

990

Dierziektenbidletin

no.

3, 334

Dierziektenbulletin

no.

15,

1052

Dierziektenbulletin

no.

4, 394

Dierziektenbulletin

no.

16,

1114

Dierziektenbulletin

no.

5, 447

Dierziektenbulletin

no.

17,

1176

Dierziektenbulletin

no.

6, 517

Dierziektenbulletin

no.

18.

1230

Dierziektenbulletin

no.

7, 575

Dierziektenbulletin

no.

19,

1275

Dierziektenbulletin

no.

8, 637

Dierziektenbulletin

no.

20,

1343

Dierziektenbulletin

no.

9, 697

Dierziektenbulletin

no.

21,

1412

Dierziektenbulletin

no.

10, 752

V.H.I./V.D. - Bezoek uit/naar buitenland

Duits bezoek aan Nederland, 1412
Bestrijding I.B.R., 51

Werkgroep I.B.R. bracht eindrapport uit, 516
V.H.I./V.D. - Mond- en Klauwzeer

154, 203, 270, 394, 518, 576, 637, 695, 752, 815, 929, 990, 1114, 1176, 1231, 1342, 1343,
1413

V.H.I./V.D. - Pseudovogelpest

Verplichte aanvullende noodentingen tegen pseudovogelpest in deel van Ede, 97
V.H.I./V.D. — Rabies

268, 269, 333, 392, 395, 447, 448, 517, 576, 637, 697, 752, 815, 875, 930, 990, 991, 1052,
1176, 1275

-ocr page 30-

V.H.I./V.D. •— Vesiculaire varkensziekte

99, 203, 448, 518, 637, 752, 1175, 1176, 1275
V.H.I./V.D. — Varkenspest

447, 575, 518, 1114, 1275, 1342
V.H.I. — Vleeskeuring

Indiening wetsontwerp herziening Vleeskeuringswet, 98
Indiening ontwerp wijziging Vleeskeuringswet, 575
Wijziging artikel 17 van het kcuringsregulatief, 989
Wetsontwerp wijziging Vleeskeuringswet naar parlement, 1271
V.H.I./V.D. — Vogelpest
Vogelpest in Australië, 269
Vogelpest in Australië onderdrukt, 447
Viering 100 jaar onderwijs, voorlichting en onderzoek, 387 bv
VIRUS

Varkenspestvirus geïsoleerd in Gelderland, 575 vv

A comperative study of the neutralisation test and the indirect fluorescent antibody tech-
nique for the detection of antibodies to the virus of Aujeszky in pig sera, 1125 a
Diagnose van varkenspokken in Nederland, 569 r
E.M.G.-virusinfectie bij varkens, 628 r

De etiologische rol van het bovine respiratory syncytial virus bij pinkengriep — voorlopige
mededeling, 1023 a

Invloed van verwarming op de overleving van varkenspestvirus bij de bereiding van gepas-
teuriseerde ham in blik, 123/ a
Rotavirus infecties bij kalveren, 1298 a
VLEES

Destructie van Sahnonella-kiemcr. bij verse en diepbevroren kiemen bij verse en diepbevroren

slachtkuikens d.m.v. y-bestraling, 1250 a
Bacterie — Een onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van vers vlees. 1. De invloed

van het slachten van runderen, 587 a
Bacterie — Een onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van vers vlees. IL De in-
vloed van het bewaren van karkassen in slachthuizen, 594 a
Bacterie — Een onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van vers vlees. III. Invloed

van het transport, 1306 a
Bezoedeling van pluimveekarkassen, 1405 r
Clostridium perfringens in half toebereid kippenvlees, 1402 r
Gekoeld of bevroren rundvlees, 383 r
Keuring — Een vleeskeuringstechnisch probleem, 378 va
Keuring — Herkeuring i.v.m. de vleeskeuring, 859 pr

Keuring — Over het slachten en keuren van ziekelijk afwijkende dieren, 1110 in
Keuring van „kerstkonijnen\'" 1185 a

Keuring — Wetsontwerp wijziging Vleeskeuringswet naar parlement, 1271

Keuring — Problemen rond dc keuring van geïmporteerd vacuum-verpakt vlees, 1399 in

Kiemgetal — Bepaling van het aëroob kiemgetal m.b.v. een druppeltechniek, 251 a

Longissimus dorsi - Histologisch beeld, 1170 r

Motivatie en organisatievorm reiniging en desinfectie, 925 bv

Nierechinococcose bij de mens, 326 r

Ontharing van varkens, 747 r

pLI waarden van varkensvlees, 570 r

Residuen — The effect of storage at 4° C on antibiotic residues in kidney and meat tissues
of dairy cows, 1145 a

Residuen van antibiotica in organen en pluimveevlees. 1. Residuen na nutritieve dosering in

het voer tijdens de mestperiode, 1194 a
Schimmels/gisten — Onderzoek naar de aanwezigheid en de betekenis van schimmels en gis-
ten op diepbevroren eetwaren van dierlijke oorsprong, 227 a
Slachtkuikens — Het verbloeden van slachtkuikens, 1270 r
Verkoop voorverpakt vlees, 918 va
VLEESWAREN

Bepaling van het aëroob kiemgetal m.b.v. een druppeltechniek, 251 a

-ocr page 31-

Invloed van verwarming op de overleving van varkenspestvirus bij de bereiding van gepas-
teuriseerde ham in blik, 1237 a
Kookverliezen, 259 r

Porphyrine in verhitte vleesprodukten, 1355

Renuning schimmelgroei op rauwe verduurzaamde vleeswaren, 93 r
„Voedselvergiftigers" in vacuum-verpakt vlees, 43 r

Voedselvergiftiging na consumptie van door een slager bereid vlees in blik, 372 pr
Voedselvergiftiging van door een slager bereid vlees in blik II, 565 in
Vlekziekte bij kippen, 921 r
VLOEISTOFTHERAPIE — zie RUND diarree
VOEDERS

Vleeshoudende diervoeders. 1. Histologisch onderzoek van conserven; 2. Wettelijke voor-
schriften, 279 a
VOEDINGSMIDDELENHYGIËNE
Aflatoxinen in smeerkaas, 200 r

Bacillus-soorten in „Brühwürsten" en „Kochwürsten", 1223 r
Bacteriële besmetting in de varkensslachtlijn, 983 r

Bacterie — Een onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van vers vlees 1. De invloed

van het slachten van runderen, 587 a
Bacterie — Een onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van vers vlees. 11. De in-
vloed van het bewaren van karkassen in slachthuizen, 594 a
Bacterie — Onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van vers vlees. HL Invloed van

het transport, 1306 a
Bederf — Aantonen van bederf, 1334 r
Bedwelming met de „compaktor", 201 r
Bezoedeling van pluimveekarkassen, 1405 r

Botgehalte — Een methode om het botgehalte van pluimveemeat te bepalen, 435 r
Broeien van varkens, 867 r

Gadmium in vlees en organen van slachtvee, 152 r

Gadmium — Valspositieve antibioticatest door cadmium, 570 r

C. burneti — Het aantonen van Coxiella burneti, 435 r

Clostridium perfringens in half toebereid kippenvlees, 1402 r

Gontrole van een goede afsluiting van conservenblikken, 811 r

Differentiatie enterobacteriaceae, 631 r

Gekoeld of bevroren rundvlees, 383 r

Grondslagen van levensmiddelenwetgevingen, 1223 r

Geur/smaak —Afwijkende geur en smaak van pluimveeprodukten, 434 r

HGB — Hexachloorbenzeen (HGB) in dierlijke voedingsmiddelen, 200 r

Hitteresistentie van bepaald Bac. cereus soorten, 1106 r

Hygiëne in kantines, 260 r

Karkaswaarde — VlVO-metingen i.v.m. de karkaswaarde, 510 r
Keuring — Een vleeskeuringstechnisch probleem, 378 va

Kiemgetal — Bepaling van hel aëroob kiemgetal m.b.v. een druppeltechniek, 251
Kiemgetal — Invloed van het kiemgetal van het spinchillerwater op het kiemgetal van het

dooiwater van diepvrieshaantjes, 1107 r
Kookverliezen, 259 r

Lever - Onderscheid verse en ontdooide lever, 94 r
Microbiologisch classificatiesysteem voor gehakt, 868 r
Motivatie en organisatie van reiniging en desinfectie, 925 bv
M. longissimus dorsi — Histologisch beeld, 1170 r
Ontharing van varkens, 757 r, 1047 r
Oorzaken van transportdoden, 569 r

Past.yStraling — Invloed van pasteurisatie en straling op Str. faecalis, 1269 r
pH waarden van varkensvlees, 570 r

Plasma — Een nieuw produktiesysteem voor bloedplasma, 923 r
Porphyrine in verhitte vleesprodukten, 1335 r
Psychopharmaca in slachtdieren, 748 r
Q fever infecties, 382 r

Residuen van antibacteriële middelen bij mestkalveren, 260 r

-ocr page 32-

Residuen van chlooramphenicol, 326 r

Residuen — Antibiotica-residuen bij slachtdieren, 509 r

Residuen in melk na uterusbehandeling, 631 r

Residuen na mastitistherapie, 632 r

Residuen na uterusbehandehng, 685 r

Residuen — Jodium- en chloorresiduen in melk als gevolg van tepeldesinfectie, 685 r
Residuen — The effect of storage at 4° C on antibiotic residues in kidney and meat tissues

of dairy cows, 1145 a
Salmonella in het milieu, 1170 r
Schildklierveranderingen door thyreostatica, 747 r

Schimmelgroei — Remming schimmelgroei op rauwe verduurzaamde vleeswaren, 93 r
Staartontsteking bij het varken — Enkele slachthuisbevindingen gedurende 1972, 1973 en

1974, 1073 a
Staphylococcenbesmetting van slachtkuikens, 983
Staphylococcus aureus in vloeibaar heel ei, 1107 r
Steriliseren met ethyleenoxyde, 811 r

Technologische eigenschappen van pré- en postrigor bevroren vlees, 153 r
Verbloeden — Het verbloeden van slachtkuikens, 1270 r

Voeders — Vleeshoudende diervoeders. 1. Histologisch onderzoek van conserven; 2. Wette-
lijke voorschriften, 279 a
„Voedselvergiftigers" in vacuum-verpakt vlees, 43 r
Waardemeter — Een verbeterde a^^-waardemeter, 1405 r
Wassen van schapekarkassen, 43 r
VOGEL

Botulismus bij watervogels, 379 vj

Inzenden van vogels voor pathclogisch onderzoek, 206 bv
Het zich kaal pikken van pape.gaai-achtigen, 498 br
Loodvergiftiging bij zwanen, 571 r
Loodvergiftiging bij papegaaien, 809 r

Een mycobacteriële darmaandoening bij houtduiven (Columba palumbus), 1084 a
Ornithosis — Besmetting van ornithosis van vogel naar mens, 39 vj
Therapie bij verenplukkende papegaai-achtigen, 1398 vj
Tuberculose bij flamingo\'s in Alrika, 511 r
Trichomoniasis (behandeling), 432 r
VOLKSGEZONDHEID (INSPECTIE) —
zie V.H.l./V.D.
Voorjaarsdagen 1976 —
zie K.N.M.v.D.: Groepen

Voortplanting — Reisverslag - Tagung über Physiologic und Pathologie der Fortpflanzung der

Haustiere / Hannover, 443 bv
Voorwoord, P. H. Bool, 457

w

Wereld Veterinair Congres (20e) - kort verslag, 690 bv
WETGEVING

Grondslagen van levensmiddelenwetgevingen, 1223 r
Proefdier — De Wet op de Dierproeven, 1371

Veehouderij en Hinderwet (herziene voorlichtingsbrochure), 444 bv

Vleeshoudende dier\\oeders. 1. Histologisch onderzoek van conser\\en; 2. Wettelijke voor-
schriften, 279 a

Vleeskeuring — Indiening Wetsontwerp herziening Vleeskeuringswet, 98 vv
Vleeskeuring — Wetsontwerp wijziging Vleeskeuringswet naar parlement, 1271 vv
World Veterinary Association, 386 bv
Wormtherapie bij roofdieren, 257 r

Wormbestrijding — Een praktisch gezondheidsprogramma voor paarden en pony\'s II - Pre-
ventie van parasitaire- en infectieziekten, 1189 a

Z

ZINK — zie RUND

Zootechniek en wereldvoedselproblemen, 1378 a

-ocr page 33-

Voorwoord

Een van de voornaamste doeleinden van de Redaktie gedurende de achter
ons liggende jaren is wel geweest, de inhoud van ons Tijdschrift een zo
actueel mogelijk karakter te verlenen.

Dit te bereiken is een moeizaam proces, dat hopelijk steeds meer gestalte
zal krijgen. Het vraagt inzicht in ontwikkelingen, zoals deze zich in onze
diergeneeskundige wereld voordoen op de terreinen van dierziekten, orga-
nisatie en maatschappij.

Dit te verkrijgen eist de hulp van velen. Wij hebben de indruk, dat de
bereidheid hiertoe de laatste jaren in onze lezerskring toeneemt.
Berichtgevingen op het gebied van de vesiculaire varkensziekte en wild-
rabies vormen hiertoe o.a. treffende voorbeelden uit het recente verleden.
Ter bestendiging van dit streven werd tevens in ons Tijdschrift een nieuwe
rubriek VETERINAIR JOURNAAL gelanceerd, waarin korte informaties
worden verwerkt die ons diergeneeskundig doen en denken dagelijks be-
ïnvloeden.

Daarnaast zal de behoefte aan kopij, waarin over residtaten van meer of
minder langdurig onderzoek wordt bericht, natuurlijk eveneens groot blij-
ven. Deze artikelen zullen altijd op meer fundamentele wijze kunnen bij-
dragen tot begrip en kennis dan door middel van korte mededelingen ooit
kan worden bereikt.

Ten aanzien van het maatschappelijk gedeelte in het Tijdschrift kan met
genoegen worden geconstateerd, dat dit beter tot uiting komt. Dit draagt
bij tot een beter begrip voor de vaak moeilijke werkzaamheden van het
Hoofdbestuur — hierin bijgestaan door de vele commissies — om het
schip der diergeneeskunde veilig door vaak woelige zeeën te navigeren.
Want het huidige tijdsbestel is een van onzekerheid, onrust, mentaliteits-
verandering, ook economische terugslag, welke zijn invloed overal, helaas
ook in het diergeneeskundig bestel doet gevoelen.

Het met elkaar op de bres staan voor een goede zaak en het bewaren van
eigen identiteit is thans meer noodzakelijk dan ooit.

De Redaktie grijpt deze gelegenheid tevens gaarne aan om allen te danken,
die op enigerlei wijze hun medewerking hebben verleend aan ons Tijd-
schrift. Zij wenst de lezers en alle medewerkers een voorspoedig 1976 toe.

Redaktie.

-ocr page 34-

JAARCONGRES

tevens 122e Algemene Vergadering

OPENINGSTOESPRAAK VAN DE LOCO-BURGEMEESTER
VAN MAASTRICHT1)

Dames en Heren leden van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, echtgenotes van de
leden en overige aanwezigen.

Ik moet beginnen met u mede te delen
dat de burgemeester Mr. B a e t e n vrij
plotseling „onder dienst" geroepen is
omdat hij als Kringvoorzitter een oefe-
ning van de Civiele Verdediging in

Zuid-Limburg, onder het wakend oog
van een aantal Kamerleden moet bijwo-
nen. Hij heeft mij met nadruk verzocht
om hem te willen e.xcuseren en hij heeft
mij als loco-burgemeester gevraagd om
u vanmorgen welkom te heten.

Dames en Heren,

Het dier heeft vanaf de aanvang in de
geschiedenis van de mens en van de
mensheid een grote rol gespeeld, en dan
ga ik even voorbij aan de genese van de
menselijke soort.

Voor de mens is het dier tegelijkertijd
zijn kameraad en rivaal, zijn beschermer
en bedreiger, zijn voedsel en zijn
kleding, zijn offerdier en zijn levens-
redder; mens en dier delen, sinds zij
naast elkaar voortbestaan, met elkaar
de strijd tegen de honger en om het
voortbestaan en zij delen samen de
vreugden en de ontberingen van het
nooit eindigende avontuur van de wis-
seling van de seizoenen. Op sommige
afgelegen plaatsen van onze aardkorst
is de relatie van mens en dier nog als
het ware in oervorm aanwezig.
Hoezeer het dier was opgenomen in
denken en leven van onze verre voor-
ouders vinden wij, voor wat de oudheid
betreft, weerspiegeld in de mythologie
en de astrologie, op de rotswanden van
Altamira en Lascaux, in de dichterlijke
.^pocalypse van St. Joannes.

1  Toespraak van de Loco-Burgemeester van Maastricht in de provincie Limhurg, gehouden
ter gelegenheid van het Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, op 3 oktober 1975 op het Stadhuis te Maastricht.

-ocr page 35-

En ons eigen Europa van de middel-
eeuwen heeft ons een schatkamer vol
kunstzinnige verwijzingen naar de
wereld van het dier nagelaten, hoofdza-
kelijk gekapt in steen of hout. De meeste
afbeeldingen zijn nog altijd direct ver-
staanbaar maar er zijn er ook vele
waarvan de zin alleen nog maar ten
volle begrepen kan v/orden met behulp
van de wetenschap van de Symboliek.
Er zou een boeiende reis te maken zijn,
uitsluitend gewijd aan de diersculpturen
van de Franse kathedralen.
Dat het dier als symbool van menselijke
deugd en ondeugd in onze taalschat —
en in mindere mate in ons taalgebruik

— nog in ruime mate aanwezig is, dat
weet iedere scholier die zo sterk als een
leeuw zou willen zijn, zo slim als een
vos en zo vrij als een vogel. Tal van
17e en 18e eeuwse Maastrichtse gevel-
stenen, nog altijd aanwezig in vele oude
straten van de stad — ik hoop dat u
daar morgen iets van kunt zien — geven
op soms onbeholpen, soms knappe wijze
uiting aan de vanzelfsprekende plaats
van het dier in de toenmalige locale
mensengemeenschap, of het rm gaat om
het „zwart lamke", „in de Witte Vos",
„in het gulden Vereken" of „in den Vo-
gelstruys."

De relatie van de dierenarts tot het dier
is uiteraard een zeer bijzondere omdat
de dierenarts beroepshalve, met zijn des-
kundigheid maar ook met zijn liefde —
naar ik aanneem — georiënteerd is op
het dier en op zijn ziekten. Dc relatie
van de mens in het algemeen tot het
dier lijkt in de loop van de tijden naar
gelang de graad van de menselijke cul-
turele ontwikkeling — of misschien juis-
ter: naarmate de graad van civilisatie

— aan een proces van verschraling on-
derhevig. In de alledaagse werkelijkheid
is de verhouding van met name de ge-
middelde stadsmens tot het dier geatro-
fieerd tot nog maar rudimentaire relaties
met hond, kat, kanarie, duif en vis, hoe
belangrijk dat rudiment ook is.

Dat dierenliefde velerlei vormen en
gradaties kent moge ik illustreren met te
zeggen dat ik zelf zeer gehecht ben aan
een zee-egel met een geschatte leeftijd
van 300 miljoen jaren, — die mij tot
presse-papier dient — (hij is intussen
geruime tijd geleden gestorven), maar
aanzienlijk minder genegenheid kan op-
brengen voor de nog springlevende bul-
dog in mijn naaste omgeving, springle-
vend wil zeggen: met veel spring en
veel leven.

Voor de stad en de stedeling van nu
geldt in het algemeen dat zij niet meer
de verbondenheid met de dierenwereld
kennen van weleer, en Maastricht
maakt daarop geen uitzondering, on-
danks de aanwezigheid van vleermuis-
kraamkamers in de mergelgrotten, on-
danks de uitstalling van uitbundige ex-
crementen van de honden alom op de
openbare trottoirs, ondanks de beren in
het Aldenhofpark en ondanks de talrijke
natuurfilms op de beeldbuis.

Meneer de voorzitter en geachte con-
grescommissie, u hebt Maastricht dan
ook niet uitverkoren als vergaderstad
omdat deze stad zou excelleren in het
bevorderen van een harmonieuze relatie
van mens tot dier. Ook in ons stedelijk
heraldisch wapen heeft u geen aankno-
pingspunt kunnen vinden om hier uw
vergadering te houden.

Vele gemeenten gaan prat op een wa-
penschild, waarop een leeuw overeind
staat, die zijn tong onwaarschijnlijk ver
uitsteekt, — ongetwijfeld op verzoek van
een in consult geroepen doch niet afge-
beelde dierenarts. Het Maastrichtse
stadswapen, de 5-puntige ster, wordt
echter niet staande gehouden door een
leeuw, maar door de Maastrichtse Ste-
denmaagd, en tot haar heeft uiteraard
niet de dierenarts doch slechts de vrou-
wenarts toegang.

Uw jaarcongrescommissie geeft evenwel
een verantwoording inzake de keuze
van de stad Maastricht als stad van
samenkomst voor 1975.

Drs. Kremer schrijft namens de con-
grescommissie vooreerst dat Maastricht
een historische stad is met zeer vele en
mooie monumenten en ruime accomoda-
tie. Dat is geloof ik helemaal overeen-
komstig de waarheid en ik zou daaraan
willen toevoegen: de mensen zijn er, al

-ocr page 36-

zijn het ook Nederlanders, óók niet on-
aardig.

En verder lees ik in het voorwoord:
„Maastricht biedt een goede gelegen-
heid om een iets beweeglijker congres te
organiseren".

Men kan alleen maar vermoeden wat de
heer Kremer daarmee voorheeft.
Slaat het beweeglijk karakter op de om-
standigheid dat de lunch al varende op
de Maas wordt genuttigd? Heeft hij het
oog op de beweeglijkheid, de dynamiek
van de geest, die — naar hij hoopt —
manifest zal worden bij de behandeling
van de congresthema\'s? Of ziet hij
dwars door de studieuze arbeid van de
dag heen al naar de avond en de nacht
waar de muziek de benen in beweging
zal houden, het hartig hapje (vanaf half
twaalf) de kaakspieren, en de geestig-
heid de lachspieren?
Ik weet het niet, maar zeker is dat u ge-
kozen hebt voor een stad die de juiste
ambiance biedt die een congres behoeft.
Bewegen en leven zijn zowel in de wijs-
begeerte als in de biologie onafscheide-
lijke begrippen. En leven èn bewegen
doet de Maastrichtenaar. Terwijl men
elders het leven vaak berustend aan-
vaardt als een doodernstige last, pleegt
de Maastrichtenaar het leven eerder op
te vatten als een beminnenswaardige
anecdote, die met een glimlach moet
worden verder verteld aan hen die nog
komen zullen.

Ik hoop dat leven en bewegen van deze
stad aanstekelijk zullen inwerken op de
serieuze en op de ludieke momenten van
uw congres.

Ik wens u van harte welkom in onze
stad en in dit stadhuis, wens u een
vruchtbare gedachtenwisseling en een
plezierig verblijf in
Trajectum ad Mo-
sam.

Ik dank u wel.

De voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
dankte de loco-burgemeester met de volgende woorden :

Mijnheer de Loco-burgemeester,

Het is in de geschiedenis van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde de eerste keer,
dat wij in Maastricht ons Congres hou-
den. Voor uw bereidheid dit congres van-
morgen le willen openen en voor de
wijze waarop u dit deed, betuig ik u
namens ons allen mijn oprechte dank.
Zelden zal de opening van ons jaarlijks
congres in een zo luisterrijke omgeving
zijn geschied en voor de gastvrijheid die
wij hier in uw stadhuis genieten zijn wij
het stadsbestuur zeer erkentelijk.
Maastricht is een stad met een lange en
rijke historie, waarvan de vele monu-
menten nog op indrukwekkende wijze
getuigen.

Van de Romeinse tijd af hebben kunst
en cultuur altijd een vruchtbare bodem
gevonden in het Limburgse land en
heeft de kunst zich onbelemmerd door
grenzen kunnen ontplooien. Sterk zuide-
lijk gericht vertoont zij een duidelijk
Latijnse inslag en het is wellicht uitzon-
dering dat het fraaie renaissancestadhuis
waarin wij thans vertoeven — u wilt het
een Hollander niet kwalijk nemen wan-
neer hij dit memoreert — een schepping
is van de Hollandse bouwmeester P i e-
ter Post. Wij zijn daar nog trots op!

Gerelateerd aan de lange historie van
uw stad lijkt de ge.schiedenis der dier-
geneeskunde nog maar juist begonnen.
Toch blijkt een eerste aanzet tot deze
geschiedenis te kunnen worden gevon-
den in de tijd die de eerste grote cul-
tuurperiode van uw stad vormde, nl. de
Romeinse.

In die tijd — om wat nauwkeuriger te
zijn ±: 325 na Christus — leefde in een
ander deel van het uitgestrekte Romein-
se Rijk een arts genaamd A b s y r t u s.
Van hem is bekend dat hij een Griek

-ocr page 37-

van geboorte was en diende in het Oost-
roineinse leger van Constant ij n de
Grote, die toen over dit uitgestrekte
rijk regeerde. Hij zal een ontwikkeld
man geweest zijn, want hij schreef reeds
verhandelingen over ziekteverschijnse-
len bij paarden. Ongetwijfeld zal zijn
algemene kennis groot genoeg zijn ge-
weest om te weten, dat er in het noorden
een belangrijke nederzetting —
Mosae
Trajectum
— bestond en dat vele van
zijn landgenoten
villae hadden ge-
bouwd in het vriendelijke heuvelland,
dat thans Limburg heet.
Het is de afbeelding van deze Absyr-
tus die, hulpverlenend aan een ziek
paard, reeds vele jaren het embleem
vormt voor ons beroep, daarmee getui-
gend van onze dienstbaarheid aan het
dier en daarmee aangevend de relatie
dierenarts-dier, ons congresthema voor
vandaag.

Bij het embleem behoort nog een devies,
dat — uiteraard gesteld in het Latijns

— luidt: „Hominum animaliumque sa-
luti"
en waarvan ook elke dierenarts-
niet latinist weet, dat dit de grondslag
voor zijn beroep vormt, te weten werk-
zaam te zijn tot heil van mens en dier.
Het was een goede gedachte van de af-
deling Limburg van de Koninklijke
Maatschappij voor Diergeneeskunde om
ter gelegenheid van dit congres aan de

— uiteraard — Limburgse kunstenaar

-ocr page 38-

D O 1 f W O n g ppdracht te geven dit em- te mogen aanbieden ter herinnering aan

bleem op eigentijdse wijze in een plas- deze dag, waarop zoveel moderne Ab-

tiek te verbeelden. syrtussen en hun vrouwen het moderne

Het resultaat heb ik in brons gegoten bij Mosae Trajectiim bezochten en als

mij. Het is mij een genoegen dit kleine waardering voor de gastvrijheid, die

kunstwerk bij deze aan het stadsbestuur wij hier vanmorgen mochten genieten.

Een epizoötiologisch onderzoek naar de rol, die de hond speelt als drager
van Salmonella-kiemen, zou in Nederland moeten worden opgezet.

Dr. J. Goudswaard

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1971)

-ocr page 39-

WELKOMSTWOORD1)

Dames en Heren,

Het is mij een bijzonder genoegen u

allen namens de Afdeling Limburg van

onze Maatschappij hier in Maastricht

welkom te heten.

Dit geldt in het bijzonder voor;

Ir. H O r s m a n s lid van Ged. Staten in

Limburg;

de heer Van Herten voorzitter van
de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Limburg;

de heer De Kok voorzitter van de
Nederlandse Maatschappij tot bevorde-
ring der Tandheelkunde afd. Limburg;

de heer M a r t e n s namens de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij tot
bevordering der Pharmacie;
de heer Ver laan en mej. M e e u s-
s e n namens de Nederlandse Vereniging
tot bescherming van dieren;
de heer Jeurissen namens de lande-
lijke Organisatie voor Selecteurs.
Met het feit dat u aan onze uitnodiging
gevolg heeft gegeven zijn wij zeer ver-
eerd.

Dat van veterinaire zijde voor dit con-
gres veel belangstelling bestaat is eigen-
lijk vanzelfsprekend. Toch vind ik het
dienstig een bijzonder woord van wel-
kom te richten tot:

Collega H u i s m a n s voorzitter van
Belgische Syndicale Dierenartsenvereni-
ging;

de Ereleden van de K.N.M.v.D.;
de collegae Van den B o r n,
Quaedvlieg sr., Koopmans en
Van Riessen;

de directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst collega Dobbelaar;
de voorzitter en secretaris van de Ere-
raad respectievelijk Mr. James en col-
lega S c h u i 1 i n g;

de Dekaan en de directeur van de Fa-
culteit der Diergeneeskunde, achtereen-
volgend Prof. Mol en Mr. Van der
Wilke;

collega Smits oud-voorzitter van onze
Maatschappij;

de heer Hage en Mej. B e r n d e s na-
mens de Diergeneeskundige Studenten
Kring.

Een bijzonder woord van welkom nog
aan de sprekers en discussieleiders van
vanmiddag vooral Dr. Thiadens
die de algemene inleiding zal verzorgen.
De collegae wiens namen nog niet ge-
noemd mogen worden, maar die straks
uit handen van collega Terpstra,

1  Welkomtwoord, uitgesproken op 3 oktober 1975 te Maastricht, ter gelegenheid van het
Jaarcongres 1975 van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 40-

voorzitter van de Redaktie van het Tijd-
schrift — die ik bij deze van harte
welkom heet •— de jaarprijs van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde zullen
ontvangen.

U zult enkele personen gemist hebben
in dit welkomstwoord n.1. collega
Quaedvlieg jr. de inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst in Lim-
burg, en collega Van L i p z i g direc-
teur van de Gezondheidsdienst voor
dieren in onze provincie.
De goede lezer van het programma
heeft hen echter al lang ontdekt in de
samenstelling van de Congrescommissie.
Dat zij dit hebben willen doen daar is
de afdeling Limburg hen zeer dankbaar
voor.

Rest mij nog even uw aandacht te vra-
gen voor de vlag achter mij. Deze is
gisteravond door collega Saes namens
de Congrescommissie aan het Hoofd-
stuur van onze Maatschappij aangebo-
den. Het idee is van de commissie. Het
ontwerp — gevat in de kleur van de
diergeneeskunde — is van de beeldhou-
wer en schilder Dolf Wong.
Wanneer u het centrum bekijkt dan ziet
u dat Absyrtus zijn paard met liefde
verzorgt. Hij was zich er kennelijk van
bewust dat als het dier de mens ten
dienste staat, dit voor diezelfde mens
verplichtingen schept.

Moge ik de hoop uitspreken dat deze
vlag de collegae steeds weer zal herin-
neren aan een saamhorigheid die wij in
onze diverse disciplines hoog nodig
hebben, en moge Absyrtus ons steeds
weer inspireren om iets meer voor onze
dieren te doen dan alleen maar
medisch-technische ingrepen.
Mag ik tenslotte u allemaal een ge-
slaagd congres en een paar prettige
dagen hier in Maastricht toewensen.
Ik dank u.

Nu zou ik dan graag het woord willen
geven aan collega Van Harten
voorzitter van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde voor het uitspreken van de jaar-
rede.

-ocr page 41-

JAARREDE 19751)

Dames en Heren,

Voor de negende keer houden wij ons
jaarcongres ergens „in het land" dat wil
zeggen, niet in het Mekka der dierge-
neeskunde, Utrecht. Deze rondgang is
een succes gebleken, en wij zijn daarom
de afdeling Limburg erkentelijk dat zij de
organisatie op zich heeft willen nemen.
Wij twijfelen er niet aan, dat dank zij
het vele werk, dat hier\\\'oor door zo vele
leden van deze afdehng en hun dames
is verricht, deze dagen een geslaagd ver-
loop zullen hebben.

Mijnheer de loco-burgemeester.
Voor de hartelijke en gastvrije ontvangst,
die ons vanmorgen door de goede stad
Maastricht ten deel is gevallen, zijn wij
het stadsbestuur bijzonder erkentelijk.
Het feit, dat u, meneer de loco-burge-
meester, ons congres zojuist heeft willen
openen, is door ons in hoge mate ge-
waardeerd. Aanvaard u daarvoor nog-
maals onze oprechte dank.
Bij de ontvangst ten stadhuize hebben
wij ervaren, hoe fraai en statig het be-
stuurlijk hart van deze stad is gehuis-
vest.

Hier in Maastricht proeven wij de sfeer
van een rijke historie en maken wij nog
kennis met een Bourgondische levensstijl,
die voor Nederland uniek is. Het is ons
een genoegen hier ons jaarcongres te
mogen houden.

Elk jaar, aan het begin van ons congres,
roepen wij bij onszelf de herinnering op
aan de collegae die ons het afgelopen
jaar door de dood zijn ontvallen. Wij wa-
ren in beroep, in interesse en vaak ook
in persoonlijke vriendschap nauw met
hen verbonden. Mag ik met het noemen
van hun namen ons respect aan hen be-
tuigen.
Het waren:

Dr. A. J. Winkel Goevorden

Dr. L. Gazenbeek Den Haag

H. Th. Meijer Boxtel

R. Kooistra Surhuisterveen

C. van Gelder Heelsum

J. M. Loman Nieuwleusen

Dr. W. A. de Haan Groenekan
E. Vleming Rotterdam

G. Eenhoorn Vries

W. H. Th. Barij Zevenaar

Dr. S. Douma Amersfoort

R. F. G. Florax Vries

G. de Vries Amersfoort

J. Stapel Oosthuizen

1  Uitgesproken op 3 oktober 1975, ter gelegenheid van de 122e Algemene Vergadering,
tevens Gongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Maastricht. \'

-ocr page 42-

Dr. Th. J. van Capelle Blaricum

Dr. G. Goedbloed Gouda

G. Hupkes Gouda
S. Broersma Franeker
Dr. G. L. J. Gooren Zeist

H. J. W. Volbers Putten
A. J. Peeters Bleiswijk
H. W. Dingemans Wierts Schayk
Dr. P. J. van Endt Breskens

Mag ik u verzoeken op te staan om hen
te gedenken.
Dank u.

Moge deze herinnering voor ons een aan-
sporing zijn hun nabestaanden bhjvende
steun en vriendschap te geven die zij te-
recht van ons verwachten.
Het is passend thans ook te memoreren
hoe verschillende onzer eer werd bewe-
zen doordat hun verdiensten met een
koninklijke onderscheiding werden ge-
waardeerd.
Het zijn de collegae:

Den Haag
Biervliet
Doetinchem
Guyck

Olst

Groenekan

Zeist

Bunnik

Woudenberg

Zeist

De Bilt

H. A. van den Berg
H. A. M. van de Vijver
Dr. A. Herschel
F. W. Viguurs

■Anderen wisten het afgelopen jaar met
succes hun dissertatie te verdedigen.
Het zijn de doctores:

M. Th. Frankenhuis

W. Edel

F. Németh

J. W. M. A. Mullink

A. H. Willemse

H. Mol

A. de Kruif

Vanaf deze plaats doe ik gaarne nog een
herhaalde gelukwens toekomen.
De glans van uw onderscheidingen op
itiaatschappelijk en wetenschappelijk ge-
bied omgeeft niet alleen u, maar straalt
tevens af op ons beroep in zijn totaliteit.

Dames en Heren,

De anonieme schrijver van het naar hem
genoemde bijbelboek „Prediker" schreef
eeuwen geleden zijn nadien veel geci-
teerde woorden: „Er is niets nieuws on-
der de zon". Daartegenover stelt onze
eigentijdse futuroloog Prof. Polak:
„Alles is nieuw onder de zon".

Inderdaad verandert de wereld om ons
heen voortdurend. Het woordje „nieuw"
heeft tegenwoordig een bijna magische
klank gekregen, waarvan de reclamema-
kers zich maar al te vaak bedienen.
Ook op maatschappelijk terrein zijn ver-
nieuwingen aan de orde van de dag. Op-
vattingen over bestuursvormen, onder-
wijs, moraal en ethiek, alles is onderhe-
vig aan een scherpe, kritische beoorde-
ling en vaak ook veroordeling.
Veel van wat als historisch bepaald vast
stond, wankelt onder de druk van het
maatschappij-kritisch geweld.
Toch blijkt, wanneer de stormen van
vernieuwing zijn uitgeraasd, dat veel van
wat als nieuw wordt gepresenteerd niet
het wezen der dingen betreft. Veelal blij-
ken slechts de vormen en de structuren
veranderd en is het slechts de presentatie,
de verpakking en niet de inhoud die wij-
zigt.

Is het volgens een bekende slogan van
onze reclamemakers niet juist de verpak-
king die het enige is dat we mogen weg-
gooien? •

Het is goed er op te wijzen, dat juist een
futuroloog als Prof. Polak, die ik zo-
juist citeerde, voortdurend op de grote
betekenis van de traditie wijst. In zijn
vermaarde geschrift „De toekomst is ver-
leden tijd" toont hij aan hoe de toekomst
als potentie in het verleden besloten ligt.
In onze Maatschappij is het al niet an-
ders.

In het eerste jaar dat ik u als voorzitter
mocht dienen, ben ik met vele zaken ge-
confronteerd, deels mij bekende zaken,
deels zaken waarvan ik het bestaan niet
of nauwelijks kende. De thans actueel
zijnde problemen binnen onze Maat-
schappij voor Diergeneeskunde blijken bij
nadere bestudering reeds een respecta-
bele historie te hebben.
Wij allen kunnen zeggen diergeneeskim-
de te hebben gestudeerd, maar toch is in
die diergeneeskunde de laatste decennia
wel het een en ander veranderd.
Wat daarbij het meeste opvalt is, dat de
diergeneeskunde tot een complexe we-
tenschap is geworden, die een groot ge-
bied omvat en een sterke spreiding ver-
toont. Van de traditionele diergenees-

-ocr page 43-

kunde voor landbouwhuisdieren als af-
zonderlijke patiënten tot, om maar en-
kele voorbeelden te noemen, deelneming
aan kankeronderzoek en fundamentele
geneesmiddelenresearch.
Het is interessant de vraag te stellen of
deze sterke spreiding in toepassing ver-
oorzaakt is door een sterk evoluerend
studiepakket of juist omgekeerd, dat de
wijzigingen in het studiepakket het ge-
volg zijn van deze spreiding in toepas-
sing.

De waarheid zal ook hier zoals zo dik-
wijls wel in het midden liggen.
Deze onderlinge wisselwerking is op zich-
zelf al een waardevolle constatering en
wij mogen daaruit concluderen, dat op-
leiding en beroep als schering en inslag
bij elkaar horen, waarbij de sterkte van
het weefsel wordt bepaald door goed
materiaal en goede weeftechniek.
Behalve opleiding en beroepsuitoefening
speelt ook onderzoek hierbij een grote
rol. Het diergeneeskundig onderzoek
heeft dezelfde evolutie doorgemaakt en
we mogen aannemen, dat deze ontwik-
keling in de toekomst door zal gaan.
Ook daar vindt gelijktijdig een verbre-
ding en verdieping plaats, die inspeelt op
de ontwikkeling om ons heen en omge-
keerd. Onderzoek en onderwijs vormen
de basis van de ontwikkelingen in de dier-
geneeskunde. Het onderaoek als oor-
sprong en stimulans, het onderwijs als
medium om de vergaarde kennis aan de
komende generatie over te dragen. Bij
tdle onderwijsvernieuwingen waardoor
dit decennium is gekenmerkt, wordt de
onverbrekelijke twee-eenheid van onder-
wijs en onderzoek niet betwist en hier-
over laat ook de nota Planning van het
Hoger Onderwijs, die kortelings door de
verantwoordelijke bewindslieden is ge-
publiceerd, geen enkele twijfel.
Deze ontwikkelingen houden evenwel
grote gevaren in zich.
Naarmate vanuit de diergeneeskunde
verder in de onderscheiden deelgebieden
wordt doorgedrongen, ligt het voor de
hand, dat het oorspronkelijke vertrekpunt
over en weer uit het oog wordt verloren
en dat men het betreffende deelgebied
niet alleen als een wetenschap op zich-
zelf, maar bovendien als een doel op
zichzelf gaat ervaren. Naar mijn beschei-
den mening is dit één van de kernpro-
blemen die een rol spelen bij de verdere
uitbouw van het diergeneeskundig on-
derzoek en de diergeneeskundige oplei-
ding

Een van de belangrijkste redenen waar-
om de herstructurering van het Weten-
schappelijk Onderwijs door wijlen Prof.
Posthumus op gang is gebracht was
gelegen in de steeds stijgende kosten van
dit onderwijs, zowel relatief als absoluut.
Herstructurering, die herprogrammering
impliceert, waarbij dit aspect een zo na-
drukkelijke rol speelt, houdt het grote
gevaar in dat de feitelijke waarde en be-
tekenis van het onderwijs zelf, als eerste
bepalende factor bij de vernieuwing, naar
de achtergrond dreigt te verschuiven. Bij
alle hervormingen die, hetzij vrijwillig,
hetzij noodgedwongen, zullen moeten
plaatsvinden, zullen wij ons indringend
moeten bezinnen op het doel en het nut
van de diergeneeskundige opleiding zelf.
De diergeneeskundige wetenschap is nl.
evenmin als de deelgebieden doel op zich-
zelf, maar een middel om met deze we-
tenschap aan de samenleving, nu en in
de toekomst, een nuttige en zinvolle bij-
drage te leveren, die bovendien aan de
betrokkenen de nodige voldoening bij
hun werk kan geven. Het is slechts voor
een bijzonder klein aantal van onze afge-
studeerden weggelegd zich min of meer
los van het directe nut voor de samenle-
ving bezig te houden met fundamenteel
wetenschappelijk onderzoek, hetgeen ove-
rigens op zichzelf nuttig is voor de sa-
menleving. Verreweg de meesten houden
zich op enigerlei wijze bezig met de toe-
gepaste wetenschap.

Bij een nadere beschouwing van deze ver-
schillende wijzen van beroepsuitoefening
dringt zich toch de overtuiging op, dat
ook bij de verder van de diergeneeskun-
de afliggende vormen van beroepsuit-
oefening juist de oorspronkelijke dierge-
neeskunde, dat wil zeggen de pathofysio-
logie van het dier, de feitelijke grondslag
vormt voor die onderscheiden vormen
van uitoefening en toepassing. De toege-
nomen kennis en in zekere zin de bewust-

-ocr page 44-

wording omtrent het dier en het dierhjk
organisme als deel van de totale samen-
leving heeft aan de diergeneeskunde de
dimensie gegeven die de laatste decennia
pas goed duidelijk is geworden.
Vanuit deze zienswijze zullen wij de
ontwikkeling zowel wat het onderwijs als
de toepassing van de kennis betreft moe-
ten bezien.

de opleiding

De opleiding zelf is ingrijpend veran-
derd. Een niet geringe verbreding en
verdieping van de fundamentele basis-
vakken heeft plaatsgevonden, terwijl een
aantal vakken die voorheen een onder-
steunende functie in het geheel vervul-
den, zowel wat omvang als belang betreft
tot wel haast hoofdvakken zijn uitge-
groeid.

Het lijkt voor de hand te liggen deze
gang van zaken als goed en nuttig te
aanvaarden en de studie-inrichting daar-
aan aan te passen. Dit kan gemakkelijk
leiden tot het hergroeperen van dit on-
derwijs in verticale zin met afgeronde
studieprogramma\'s beperkt tot een be-
paald deelgebied van de diergeneeskun-
de.

Dit is wat door ons onder grote diffe-
rentiatie wordt verstaan.
Ik kan niet nalaten in dit verband op te
merken, dat ook het voorbereidend we-
tenschappelijk onderwijs in de maal-
stroom van de vernieuwingen grote ver-
anderingen heeft ondergaan. Op grond
van naar wij moeten aannemen oprecht
bedoelde en zelfs steekhoudende argu-
menten is het onderwijspakket van de
middelbare scholieren, dat hen een alge-
mene basiskennis over een groot aantal
vakken verschafte, veranderd in een op-
leidingsperiode waarin, ik zeg het mis-
schien wat denigrerend, al vast een voor-
proefje wordt gegeven (en dan wel te
verstaan een voorproefje dat er niet om
liegt) van een beperkt aantal vakken
waarvan verondersteld wordt, dat de be-
treffende scholier zich daarin naderhand,
in een universitaire studie, nader zal ver-
diepen. Tegelijkertijd wordt hierbij de
overige algemene ontwikkeling sterk be-
knot, een algemene ontwikkeling waar-
van wij, naar ik aanneem, allen nog da-
gelijks bewust of onbewust profiteren.
De wet die deze zaak vergezelt heeft, zo-
als u weet, de naam Mammoetwet mee-
gekregen. Wellicht vanwege de omvang
van de wet in vergelijking tot het betref-
fende dier. Mogelijk zou ook als motief
voor deze naam beter de eenzijdigheid
en de onhandelbaarheid van dat dier ge-
noemd kunnen worden. De geluiden die
uit kringen van het middelbaar onder-
wijs vernomen worden, duiden daar in
elk geval wel op.

Gezien deze ervaringen lijkt voorzichtig-
heid bij de herstructurering van het we-
tenschappelijk onderwijs en met name de
diergeneeskundige opleiding niet over-
bodig.

Terugkerend tot onze opleiding in en-
gere zin zal derhalve
het doel van de op-
leiding
bepalend zijn voor de hervormin-
gen. De historisch gegroeide uitbouw van
de opleiding en de grote variatie in toe-
passing van de kennis wijzen onmisken-
baar de noodzaak van een brede, veel
omvattende opleiding aan. De gedachte
dat verenging van de kennis tot een deel-
gebied tot een betere beroepsuitoefening
leidt is onzes inziens onjuist. De grote
betekenis van de geweldige ontwikkeling
van de deelwetenschappen is juist gele-
gen in de grotere toepasbaarheid van de
diergeneeskundige kennis als totaliteit. De
dierenarts moet in staat blijven aan de
onderscheiden waarnemingen de juiste
betekenis toe te kennen en, voorzover no-
dig en relevant, de juiste maatregelen te
nemen, c.q. de juiste conclusies te trek-
ken.

Deze overwegingen zijn steeds de grond-
slag geweest voor de opstelling van de
Maatschappij in het overleg over de her-
programmering van onze opleiding.
De sleutel voor de juiste programmering
is het antwoord op de vragen „waartoe
moet worden opgeleid", „welke dieren-
artsen zijn nodig", „welke kennis is ver-
eist in de vele functies die dierenartsen
bekleden".

De onderwijstechniek en onderwijscapa-
citeit zullen aan deze vragen moeten wor-
den aangepast. Hoe begrijpelijk dan ook,

-ocr page 45-

het omkeren van de vraagsteUing kan
niet juist zijn.

differentiatie

Het is dan ook verheugend dat het Be-
stuur van de Faculteit enkele maanden
geleden de commissie Studie-inrichting
heeft ingesteld, die door overleg en in-
formatie een antwoord op die vragen
tracht te krijgen. De opdracht luidt
exact: „Het inventariseren, zowel binnen
als buiten de Faculteit, van de visies over
de doelstelling van de opleiding en over
de mogelijkheden en de wenselijkheid
van een gedifferentieerde opleiding."
Om tot een verantwoorde interpretatie
van de uit dit onderzoek verkregen ge-
gevens te komen, zal een toetsing van het
totaalbeeld van de opleiding aan de visie
van de organen die zich mede verant-
woordelijk achten voor de diergenees-
kunde als toegepaste wetenschap onont-
beerlijk zijn. Hierover heeft de Maat-
schappij in het nu zes jaar durend over-
leg het nodige aangedragen, zowel wat
het profiel van de dierenarts betreft als
de wegen die naar de oplossing leiden,
niet alleen in het algemeen, maar ook
meer gedetailleerd door middel van voor-
stellen en medewerking aan het ontwerp
van studieprogramma\'s. Een ernstig maar
onontkoombaar probleem is bovendien
de noodzakelijke beperking van de op-
leiding in tijdsduur en studiebelasting.
Deze overwegingen leiden als vanzelf tot
de volgende inventarisatie van de pro-
-bleemstelling:

Dc beschikbare tijd om als student kennis
te verzamelen is nu eenmaal beperkt. De
structuur van onze samenleving eist pro-
duktie, ook van academici.
De behoefte aan differentiatie is alge-
meen en terecht en overeenkomstig de
vele variaties in functie en toepassing.
De noodzaak de differentiatie te onder-
steunen met een zodanige algemene dier-
geneeskimdige vorming dat daaraan de
algemene bevoegdheid kan worden ver-
bonden is eveneens een feit.
Naast de behoefte aan differentiatie van
de praktiserende dierenarts bestaat ook
bij dierenartsen die vele andere functies
bekleden grote behoefte aan differentia-
tie.

Een enkele jaren geleden door de groepen
Wetenschappelijke Onderzoekers, Die-
renartsen in het Bedrijfsleven en Pluim-
veewetenschappen georganiseerde en-
quête, heeft nog eens duidelijk aan het
licht gebracht dat een evenwichtige op-
bouw zowel van de diepte als breedte
noodzakelijk is. Door deze beroepsbe-
oefenaren is toen zelf gesteld, dat hun
bestaansrecht en de behoefte aan hun
functioneren in de samenleving steunt op
hun algemene diergeneeskundige vor-
ming, die daarna was ontwikkeld in de
specifieke richting die voor ieder afzon-
derlijk gewenst bleek.
Het moet als een onuitvoerbare opgave
beschouwd worden binnen het oplei-
dingsverband in engere zin aan beide ele-
menten van de vorming evenveel aan-
dacht te besteden. Dit is geen probleem
dat voor de diergeneeskunde alleen geldt,
het is een probleem dat aan de meeste
faculteiten, in elk geval waar het toege-
paste wetenschappen betreft, steeds na-
drukkelijker naar voren komt.
Een en ander hangt samen met de tijds-
duur van de opleiding. Voor een aan-
vaardbaar niveau van de opleiding, in-
clusief de tijd die benodigd is voor de
differentiatie, wordt derhalve een studie-
duur van 6 jaar noodzakelijk geacht.
Samengevoeccd tot een algemeen kader
van de opleiding, ziet dat er als volgt
uit:

a. Een opleiding van 6 jaar;

b. Een differentiatie aan het eind van
de studie van minimaal Yi jaar;

c. Een algemene diergeneeskundige vor-
ming van .\'i jaar doctoraal \'/i jaar
algemene beroepsopleiding, die teza-
men met de gedifferentieerde oplei-
ding recht geeft op de algemene be-
voegdheid.

Wij verwachten, dat de benaderinfif van
de problematiek zoals nu door de Facul-
teit e:ekozen, tot bovengenoemd re.sultaat
zal leiden, niet alleen voor nu, maar ook
voor toekomstige ontwikkelingen. Om
echter een zo goed mogelijke opleiding,
met bovengenoemd doel als uitgangs-

-ocr page 46-

punt, in stand te houden zullen tijdig de
nodige aanpassingen moeten plaatsvin-
den. Een daartoe ingesteld begeleidings-
college, waarin ook de desbetreffende or-
ganisaties en instanties participeren ach-
ten wij van het grootste belang.

de student

Bij al deze beschouwingen over de op-
leiding, waarbij wij uitgaan van onze
visie op de diergeneeskunde, gebiedt de
wijsheid ook stil te staan bij de proble-
matiek van de aankomende generatie
zelf.

We zien dan een stroom jongelui die zich
richten op deze studie en een bijzonder
pijnlijke constatering is dan onmiddellijk
de volstrekte onmogelijkheid hen allen de
mogelijkheid tot de studie te geven. Het
vele leed dat de selectie via de loting ver-
oorzaakt is ons allen bekend en een aan-
tal onzer hebben het zelfs via hun kin-
deren aan den lijve ondervonden. Het
ligt niet op mijn weg een oordeel te ge-
ven over het in Nederland gekozen sys-
teem. Sprekend namens een beroeps-
groep waarbij de motivatie en attitude
voor het beroep zo\'n grote rol speelt, lijkt
een hernieuwde bezinning niet overbo-
dig. Voor zover mij bekend is, vindt over-
al elders in de wereld een andere proce-
dure plaats en wij zijn misschien wel een
volkje apart, maar toch geen apart volk.
Het motief van de loting is wellicht de
objectiviteit, maar of daarbij het studie-
resultaat de enige wegingsfactor mag
zijn, waag ik te betwijfelen.
Voorts zien wij dat, ondanks de vele
deelgebieden die de diergeneeskunde nu,
kent, de motivatie voor hun keuze voor
de overgrote meerderheid van de aanko-
mende studenten evenals in het verleden
berust op het zich aangetrokken voelen
tot het dier, maar in het bijzonder tot
het genezen van het dier en is hun be-
roepsverwachting daarop ook nu nog
vaak gebaseerd. Deze sterke motivatie is
voor een beroep als het onze een onmis-
baar element. Behalve exacte kennis is
ook dienstbaarheid en bereidheid tot vol-
ledige inzet van de persoon noodzakelijk.
De belangstelling voor andere aspecten
van de diergeneeskunde zal eerst groeien.

— zal eerst kunnen groeien —, als de stu-
dent gedurende de studie kennisneemt
van de vele mogelijkheden die deze op-
leiding biedt. Men zou kunnen zeggen,
dat de bewustwording van de student in
kort bestek dezelfde evolutie zou moeten
doormaken als de diergeneeskunde als
wetenschap gedurende een reeks van ja-
ren heeft doorgemaakt. Ook deze weten-
schap heeft zich altijd en hoofdzakelijk
beziggehouden met de geneeskunde van
dieren en vanuit dit fundament zijn de
bijzondere wetenschappen verder ont-
wikkeld en voor toepassing geschikt ge-
maakt.

Hoe dan ook, met welk systeem dan ook,
onvermijdelijk zal zijn, dat meer dieren-
artsen afstuderen dan er volgens onze
huidige verwachtingen een plaats zullen
vinden. Dit absolute overschot, gevoegd
bij de bovengenoemde gerichtheid op het
praktizeren, doet de vraag rijzen of niet
tijdens de studiejaren veel meer aandacht
moet worden besteed aan de uiteindelij-
ke beroepskeuze.

De ervaringen op het secretariaat bij de
begeleiding van jong-afgestudeerden leert
dat op een enkele uitzondering na slechts
als laatste mogelijkheid gedacht wordt
aan een van de functies die ook nu al
voor dierenartsen openstaan of andere
functies die bij nadere analyse zeer wel
door dierenartsen kunnen worden ver-
vuld. waarbij tegenwoordig zelfs belang-
rijke deelgebieden zijn die bij uitstek pas-
sen bij onze opleiding.
De pluriformiteit van onze opleiding
moet daarom niet alleen worden gehand-
haafd, maar is zelfs inherent aan de dier-
geneeskundige wetenschap. Zij zal moe-
ten worden afgesloten met algemeen gel-
dende diploma\'s en algemene bevoegd-
heid om de dierenarts in staat te stellen
ec^n waardevolle bijdrage te leveren in
multidisciplinair verband.
Deze moderne aanpak op velerlei gebied
leidt ertoe, dat bijv. de veterinaire bij-
drage met betrekking tot het milieu, de
voedingsmiddelenbewaking in veel uitge-
breidere zin dan de huidige vleeskeuring
de moderne voedingsmiddelenproduktie
en de daaraan voorafgaande dierhoude-

-ocr page 47-

rij, de zuivere en toegepaste research enz.
belangrijk kan toenemen.
De plaats van de dierenarts in de proef-
dierkunde en niet te vergeten de dier-
proefkunde staat, althans in ons land,
nog maar aan het begin.
De Bedrijfsbegeleiding zal veel meer dan
voorheen inzet van dierenartsen vergen
als zoötechnicus, epizoöloog. veevoedings-
deskundige.

De microbiologie is een omvangrijk werk-
gebied dat vele multidisciplinaire taken
omvat.

De toxicologie en het residu-vraagstuk is
een directe opgave voor de diergenees-
kunde.

De milieu-problematiek is niet alleen
sterk verbonden met het dier in onze sa-
menleving, maar de wetenschappelijke
aspecten zijn in wezen eigen aan de vete-
rinaire wetenschappen. Dit alles zien wij
met elkaar duidelijk voor ogen.
Het ontbreekt de student echter aan in-
formatie om zijn belangstelling daarop te
kunnen richten. Wanneer wij proberen
door aanpassing van de studie de basis te
leggen voor nog directere geschiktheid
van de afgestudeerden, is dat blijkbaar
niet genoeg. Informatie, begeleiding, en-
tameren en persoonlijke gesprekken, con-
tact tijdens de studiejaren e.d. kunnen
bijdragen tot een meer bevredigende be-
roepskeuze van vele jonge dierenartsen.
Mogelijk zou zelfs tijdens de studie tijd
moeten worden vrijgemaakt om gericht
aandacht aan de uiteindelijke beroeps-
. keuze te kunnen besteden en door middel
van stages en andere directe vormen van
kennismaking dit proces te bevorderen.
Dc Maatschappij voor Diergeneeskunde
is gaarne bereid daar medewerking aan
te verlenen en indien nodig daarvoor ini-
tiatieven te ontwikkelen.

specialisatie

Na het beëindigen van de studie is er
geen einde gekomen aan de studie en vor-
ming, maar wordt deze op verschillende
manieren voortgezet.
Als eerste willen wij de zuiver persoon-
lijke benadering noemen, nl. de speciali-
satie. In tegenstelling tot sommige an-
dere beroepen, berust de specialisatie in
de diergeneeskunde hoofdzakelijk op
zelfwerkzaamheid. Door hun beroepsuit-
oefening, door het zich gelijktijdig be-
kwamen in het betreffende deelgebied,
heeft een aantal dierenartsen zich zozeer
ontwikkeld en bekwaamd dat men hen
zonder voorbehoud specialist kan noe-
men. Het is verheugend, dat de voorbe-
reidingen om tot erkenning en registra-
tie van veterinaire specialisten over te
gaan, goede voortgang maken, waar het
bestaan van veterinaire specialisten al-
gemeen wordt onderkend.
Wat de ontwikkelingen in de toekomst
ook zullen zijn, er bestaat geen twijfel
over dat het veterinaire specialisten zijn.
Hun oorsprong en hun bestaansveld is
gelegen in het veterinair fundament. Bij
al deze vormen van specialisatie vormt
juist dit veterinaire (dat wil zeggen de
pathofysiologie van het dierlijk organis-
me) de grondslag voor hun existentie als.
specialist. Wanneer het tot een gestruc-
tureerde opleiding van specialisten komt,
zal deze pathofysiologie van het dierlijk
organisme de kern moeten blijven. Niet
met het oog op enigerlei vorm van ex-
clusiviteit, bepaald niet, maar uitsluitend
en alleen om de zin en de betekenis voor
de samenleving te behouden.
Gelijktijdig is het duidelijk, dat een aan-
tal specialismen zeer nauwe verwant-
schap vertoont met specialismen van an-
dere disciplines. Nauw contact tussen
deze specialisten in zowel persoonlijk ver-
band als in dienstverband is onontbeer-
lijk en zal waar mogelijk bevorderd moe-
ten worden. Deze contacten kunnen zelfs
zover gaan. dat combinatie van regis-
ters niet ondenkbaar is, terwijl van som-
mige van onze registers openstelling voor
niet-dierenartsen zeer wel denkbaar is en
zelfs gewenst. De enige reden waarom
bij de voorbereidingen deze laatste as-
pecten voorshands terzijde zijn gelaten, is
daarin gelegen dat de commissies bewust
een hanteerbare probleemstelling hebben
gekozen om tot een eerste oplossing te
kunnen geraken.

post academisch onderwijs

Niet alleen echter de verdere ontplooiing
van de specialist door opleiding of zelf-

-ocr page 48-

studie i« van belang. De ontwikkeling
van de wetenschap gaat door en zowel in
het belang van de dierenarts als in dat
van de betreffende samenleving zal bij-
en nascholing van elke dierenarts nood-
zakelijk zijn. De nascholing voor acade-
mici wordt in de wetgeving voor het We-
tenschappelijk Onderwijs opgenomen.

Het verheugt ons, dat deze nascholing in
ons beroep reeds met succes plaatsvindt
en op een lange historie kan bogen. De
Maatschappij als geheel alsook de groe-
pen en afdelingen hebben dit altijd als
een belangrijke opgave beschouwd, ter-
wijl de Faculteit hetzij in de persoon van
de docenten of als totaliteit daaraan van
harte heeft meegewerkt. De Maatschap-
pij heeft vanaf 1903 aangedrongen op
activiteit van de overheid en zelf vele
initiatieven genomen. In 1932 werd het
zgn. Post Universitair Onderwijs in het
leven geroepen. Velen uwer zijn zeer ver-
trouwd met de zogenaamde „veterinaire
week", terwijl de laatste 10 jaar zeer in-
tensief Post Academisch Onderwijs wordt
gegeven en gevolgd. De activiteiten van
de groepen waarvoor dit het meest voor
de hand ligt zijn bijzonder vruchtdra-
gend.

Een voorbereidingscommissie van de Fa-
culteit en de Maatschappij heeft een rap-
port voorbereid dat voorstelt een stich-
ting in het leven te roepen die het Post
Academisch Onderwijs in de diergenees-
kunde zal organiseren.

Als participanten in de stichting zullen
optreden de Faculteit, de Maatschappij,
de Veeartsenijkundige Dienst, de Vete-
rinaire Hoofdinspectie en de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren.

hulpkrachten (het vraagstuk van de vee-
verloskundigen en de para-veterinaire
beroepen)

Dc uitoefening van de diergeneeskunde
betekent niet alleen inzet van de dieren-
arts zelf. Men beschikt sinds jaar en dag
over de medewerking van anderen, die op
vele wijzen de taak van de dierenarts zo-
wel verlichten als aanvullen. Bij de vlees-
keuring, bij het onderwijs en bij het on-
derzoek zijn vele gekwalificeerde mede-
werkers betrokken.

De laatste jaren rijzen de gedachten over
medewerkers in de praktijk. De assisten-
tie in de praktijk voor kleine huisdieren
is niet meer weg te denken, hoewel de
opleiding en positie nog niet wettelijk
zijn geregeld (iets waar de Maatschappij
grote waarde aan hecht). Inmiddels is de
instelling van een paraveterinair beroep
in de praktijk van grote huisdieren volop
in discussie. Voor- en tegenstanders zijn
ruim voorhanden, voor- en tegenargu-
menten even overvloedig.

Niet ten onrechte publiceerde de Maat-
schappij 2 jaar geleden een memorandum
over dit vraagstuk. De enige juiste aan-
pak zal moeten zijn een onderzoek naar
de mogelijkheden en onmogelijkheden
van een dergelijk beroep, waarvoor de
naam overigens met zorg moet worden
gekozen in verband met de betekenis die
daaraan mag worden gehecht met name
ten opzichte van het buitenland.
De Maatschappij is bereid aan deze be-
studering mee te werken, mits voldaan
wordt aan de voorwaarden zoals in het
slot van bedoeld memorandum zijn weer-
gegeven.

Met name is daar genoemd dat een op-
lossing moet zijn gevonden voor het
vraagstuk van de veeverloskundigen.

Hetzelfde geldt voor de wetgeving inzake
de diergeneesmiddelen en het tuchtrecht
voor dierenartsen.

Vanzelfsprekend zal in de uitoefenings-
wet niet alleen de positie van de dieren-
arts opvallen, ook die van de hulpkrach-
ten moet iijn geregeld. Dat de hulpkracht
zal moeten functioneren binnen het ka-
der van de praktijk van de praktici zal
een ieder zonder meer duidelijk zijn.
.Afgezien van de noodzaak van deze wet-
ten in verband met mogelijke hulpkrach-
ten in de praktijk, is de tot standkoming
van deze wetten toch noodzakelijk en
kunnen wij slechts constateren dat ons
jarenlang aandringen nog steeds geen ef-
fect heeft gehad. Op de keeper be-
schouwd zijn veel van de moeilijkheden
die wij ondervinden het gevolg van het
duidelijk achterlopen van de wetgeving.

-ocr page 49-

betekenis van de diergeneeskunde voor
de samenleving

De gehele scala van mogelijkheden van
toepassing van diergeneeskundige kennis
overziende, komt men tot de conclusie,
dat men in het overgrote deel werkt in
het gebied van het leven, het bestaan van
het dier en het bestaan van de mens.
Onvermijdelijk doen zich daarbij ethi-
sche vraagstukken voor, die wij ons te-
genwoordig in toenemende mate bewust
worden. De intensiteit van de samenle-
ving, het willen bereiken van het uiter-
ste, het volledig dienstbaar maken van
het dier aan de mens, zowel wat het nut
van dat dier voor de mens als het genoe-
gen van het dier voor de mens betreft,
brengen ons in situaties waarin de vraag
van het toelaatbare op ons afkomt. Ver-
schillende aspecten van de samenleving
dringen daarbij naar bepaalde oplossin-
gen en handelwijzen, waarbij voorzover
het nutsdieren betreft, economische over-
wegingen maar al te vaak de doorslag
geven. Daar waar het gezelschapsdieren
iDetreft, berust het omgaan met het dier
dikwijls op persoonlijke wensen en eisen,
met voorbijgaan aan de belangen van
dat dier zelf. Sommige ingewortelde ge-
bruiken zijn langzamerhand niet meer
verenigbaar met de bewustwording om-
trent de levende natuur, terwijl zelfs nieu-
we gebruiken dreigen te ontstaan die
ethisch volstrekt ontoelaatbaar zijn.
Uiteraard heeft de dierenarts zich be-
roepshalve met deze zaken beziggehou-
den en heeft ook de Maatschappij wat
de uitoefening van de diergeneeskunde
betreft zo nodig een standpunt ingeno-
men. De laatste jaren vindt in de Maat-
schappij in ruimer verband meningsvor-
ming plaats over de verantwoordelijk-
heid van ons beroep voor deze vraag-
stukken naar buiten.

ethische aspecten van de diergenees-
kunde

Het symposion dat vorig jaar op initia-
tief van de afdeling Noord-Brabant en
de groep Dierenartsen in het Bedrijfsle-
ven is gehouden, was dan ook aan deze
vraagstelling gewijd. Het is vooral deze
bewustwording van de gezamenlijke ver-
antwoordelijkheid die binnen onze kring
optreedt en die ons op grond van onze
kennis van het dierlijk organisme in staat
moet stellen zoveel mogelijk ontdaan van
zowel emotionele, als in dit kader niet-
relevante, overwegingen objectief over
deze vraagstukken na te denken en ook
in deze zin een nuttige bijdrage aan de
samenleving te geven. Een bijdrage die
die samenleving ook terecht van ons ver-
wacht; een bijdrage die wij per definitie
ook altijd al hebben geleverd, weliswaar
vanuit het belang van het individuele
dier, maar niettemin zeer nadrukkelijk
en overtuigd. De toeneming van de hou-
derij van nutsdieren in grote eenheden,
de explosieve toename van het aantal ge-
zelschapsdieren; al deze aspecten brengen
ons er als vanzelf toe ons op deze mas-
saliteit indringend te bezinnen en te wa-
ken voor de excessen die dit tengevolge
heeft.

wereld dierendag

Al hoewel het toevallig is, verheugt het
ons dat dit jaarcongres plaats heeft op
Werelddierendag. Het goede contact dat
met de Nederlandse Vereniging tot Be-
scherming van Dieren bestaat zal naar
wij hopen mede bevorderlijk zijn voor de
oplossing van de bovengenoemde proble-
matiek, die nog veel studie zal vragen en
waarbij samengaan uitermate nuttig is.
Een aspect dat in dit kader aandacht
verdient zijn de over vele wetten ver-
spreide bepalingen omtrent dieren en hun
welzijn. Een studie om deze wetgeving
bijeen te brengen tot één wetgeving voor
dieren lijkt de moeite waard.
De problematiek van het welzijn van het
dier heeft de congrescommissie bewogen
dit onderwerp voor het jaarcongres te
kiezen. De omvang van de problematiek
heeft tot gevolg, dat de behandeling van
het onderwerp slechts summier kan zijn
en dat het na het congres in velerlei vor-
men en over een scala van onderwerpen
zal moeten worden voortgezet.
Het rapport Veehouderij-Welzijn dieren,
dat bedoeld is als een inventarisatie van
de bestaande toestanden, laat er geen
twijfel over bestaan, dat nog veel onder-

-ocr page 50-

zoek moet worden verricht om de juiste
besHssingen te kunnen nemen.
Toch wil ik als mijn persoonlijke mening
in dit verband daaraan toevoegen, dat
naast het vele wetenschappelijk onder-
zoek dat nog moet worden verricht, de
relatie mens-dier bepaald wordt door de
mens en dat elke mens en heel in het bij-
zonder elke dierenarts, zijn doen en laten
zal moeten afwegen tegen de betekenis
die dit doen en laten ten opzichte van
de mens heeft.

Vanuit die overweging heeft het Hoofd-
bestuur zijn standpunt de laatste jaren in
concrete gevallen geformuleerd. Het zal
zaak zijn veel meer dan tot nu toe ons-
zelf deze vragen voor te houden.

nieuwe code voor de dierenarts

In het raam van deze jaarrede wil ik
tenslotte aandacht besteden aan de nieu-
we code.

Het behartigen van de belangen en het
welzijn van het dier is met zoveel woor-
den in deze nieuwe code neergelegd en
is in feite de eerste opdracht voor de
dierenarts. Het goed behartigen van deze
belangen in onze gecompliceerde samen-
leving vereist helaas reglementering van
het doen en laten van de dierenartsen,
zowel ieder voor zich als in gezamenlijk-
heid. Dat zulks nodig is, ligt niet alleen
in de tekortkomingen van dierenartsen,
maar evenzeer in het algemene feit dat
elke samenleving pas functioneert wan-
neer een aantal spelregels zijn afgespro-
ken. Wat dat betreft, onderscheidt onze
code zich niet van andere reglementen
en bestaat zij uit een aantal bepalingen
ter bescherming van anderen. Daarmee
wordt bedoeld het leefklimaat te schep-
pen waarbinnen ieder afzonderlijk kan
functioneren en allen in gezamenlijkheid
kunnen functioneren en de voorwaarden
aanwezig zijn om het beroep en de daar-
uit voortvloeiende verantwoordelijkhe-
den te kurmen waarmaken.
De dierenarts in de huidige samenleving
is geroepen de naleving van een aantal
wetten te waarborgen c.q. deze wetten
zelf na te leven. Invloeden van velerlei
aard plaatsen de dierenarts voor be-
slissingen die hem vaak niet in dank wor-
den afgenomen. Of het nu het gebruik
van geneesmiddelen of het al dan niet
uitvoeren van bepaalde handelingen be-
treft, het directe belang van de eigenaar
verdraagt zich lang niet altijd met de
verantwoordelijkheden die de dierenarts
ten opzichte van de samenleving en de
overheid en in laatste instantie ten op-
zichte van het dier en de mens draagt.
De hardheid waardoor de tegenwoordige
tijd wordt gekenmerkt, maakt een code
meer noodzakelijk dan ooit. Ook het toe-
zien op de naleving daarvan is onvermij-
delijk en voor een oprechte en betrouw-
bare beroepsuitoefening voor de prakti-
zerende dierenartsen, maar evenzeer voor
alle anderen, is een naleving van deze
spelregels noodzakelijk. Het gereedkomen
van de nieuwe code zien wij dan ook als
de neerslag van de spelregels die wij met
elkaar in de loop der jaren al hadden op-
gesteld.

De code is gemaakt door en voor de die-
renartsen, leden van de Maatschappij,
maar is in principe echter van belang
van en ter naleving door elke dierenarts.
Voor een doelmatige bewaking van de
naleving van de code en als grondslag
voor een eventuele rechtspleging kan ech-
ter een tuchtwet niet worden gemist. Een
wet die zonder onderscheid alle dieren-
artsen omvat en de gelegenheid biedt op
aangepaste wijze misdraging te beoorde-
len en zonodig te veroordelen.

orde van dierenartsen dringend nood-
zakelijk

Een ernstig hiaat in de organisatiestruc-
tuur is het ontbreken van een orde van
dierenartsen.

Tot voor enkele jaren bestond daaraan
in Nederland geen behoefte en een Com-
missie van de Maatschappij die zich hier-
over heeft beraden, bracht dan ook in
1962 een negatief advies uit. Sindsdien
is echter wel het één en ander veranderd.
De organisaties die zeer nauw met de
diergeneeskunde in Nederland zijn be-
trokken, zijn publiekrechtelijk georgani-
seerd.

-ocr page 51-

Dc vanzelfsprekendheid van het lidmaat-
schap van de Maatschappij (nog steeds
zt 90% aangeslotenen) mag ons de ogen
niet doen sluiten voor toekomstige ont-
wikkelingen.

Het feit tenslotte, dat Nederland deel
uitmaakt van de E.E.G., waarin vrijwel
alle overige lidstaten volledig denken en
handelen vanuit de aanwezigheid van
een orde van dierenartsen, maakt het
noodzakelijk ook in ons land tot een zo-
danige structuur te komen. Een struc-
tuur, waarin het beroep onder supervisie
van de overheid zelf de verantwoorde-
lijkheid draagt voor de maatschappelijke
aspecten van het beroep en bereid en in
staat is garant te staan tegenover de
samenleving. De verwezenlijking van
deze opgave zal één van de belangrijkste
maatschappelijke opdrachten van de
Maatschappij moeten zijn.
Terugkerend tot de citaten aan het be-
gin, gelden voor ons beroep beide even-
zeer „Er is niets nieuws onder de zon" en
„Alles is nieuw onder de zon", dat wil
zeggen „Alles beweegt".
Aan ons de taak de bewegingen gecoör-
dineerd te doen verlopen als een goed
functionerend organisme.
Bij al deze beweging, evolutie zo u wilt,
moeten enkele waarden onaantastbaar
blijven, als grondbeginsel en leidraad:
„De diergeneeskunde is een beroep en een
wetenschap van dienstbaarheid en be-
trouwbaarheid tot heil van mens en
dier".

-ocr page 52-

Meneer de Voorzitter,

De woorden die gewoonlijk aan de prijs-
uitreiking voorafgaan, beogen in feite
altijd te klinken als een groet aan schrij-
vers en lezers, waarbij iets naar \\\'oren
komt van het streven van de Redaktie.
Met het verstrijken van het vorige jaar,
waren wij ons bewust, dat de 100e af-
levering van ons Tijdschrift, straks zou
verschijnen.

Daardoor werd er gelezen over het tot
stand komen en zijn in de loop der
jaren; aarzelend in het begin, maar al
gauw met meer en meer interesse, want
de reacties, die zulk lezen oproept, zijn
vergelijkbaar met die van het bekijken
van foto\'s van vroeger en nu. die de tijd
weerspiegelen, waarin ze zijn gemaakt.
Enkele zaken zijn niet veranderd. De
behoefte aan het bezit van een gemeen-
schappelijk tijdschrift, in de beginjaren
uitvoerig betoogd en o.a. vlak na de be-
zettingsjaren opnieuw en met dankbaar-
heid doorleefd, is altijd rechtovereind
gebleven. Zo ook de kritiek op het Tijd-
schrift, die een trouwe begeleider bleek
en die zich vooral uitte in een oproep
tot het geven van meer op de praktijk
gerichte informatie.

Daarnaast veranderde er veel en ge-
durende de laatste 30 jaren in steeds
sneller tempo. De opeenvolgende Redak-
ties hebben wel geprobeerd verbeteringen
aan te brengen naar vorm en inhoud en
ook wel met succes, maar soms bleken
voorgestelde wijzigingen al gauw als
doodlopende wegen te zijn verzand. De
belangrijkste veranderingen kwamen
onder invloeden van de maatschappij
als geheel, en wel in het bijzonder van-
uit politieke en verschillende weten-
schappelijke richtingen.
Vlak na de oorlog werden onze land-
bouwhuisdieren, als een meer waardevol
deel van het nationaal vermogen be-
schouwd dan ooit te voren,
De industrie leverde ongekend werkzame
middelen als antibiotica, steroïden, etc.
Instituten produceerden betere vaccins
en diagnostica. Gezondheidsdiensten
werden opgericht. Zodoende konden
naast betere kansen ter voorkoming en
genezing van ziekten van het individuele
dier, economisch belangrijke dierziekten
in georganiseerd verband bestreden wor-
den.

UITREIKING JAARPRIJS 19741)

1  Rede uitgesproken door Dr. Dr. h.c. J. I. Terpstra, voorzitter van de Redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, ter gelegenheid van de uitreiking van de .Jaarprijs voor
1974 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde op het door de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde georganiseerde Congres te Maastricht, op .3 oktober 1975.

-ocr page 53-

De politieke wil tot de éénwording van
West-Europa leidde tot de oprichting
van de E.E.G.. waardoor een vrij ver-
keer van dieren ontstond, naar en vanuit
andere landen, wat o.a. inhield dat con-
troles op hun gezondheid werden verlegd
van de grens naar de boerderij ; een niet
ongevaarlijke situatie.
Uit economische noodzaak ontwikkelden
zich andere bedrijfssystemen. De boer
werd fabrikant van één diersoort. Vele
dieren stonden in nauw contact met
elkaar. Infectieziekten, voordien vrijwel
ongekend, eisten hun tol. Het begrip
hygiëne moest opnieuw worden vertaald.
Probleembedrijven eisten bedrijfsbegelei-
ding.

Het milieu werd een factor om over na
te denken, tot heil van de mens — be-
paalde residuen werden voor hem een
gevaar — tot he.\' van het dier ook —
of volgens de cinicus vooral ten bate van
de eigenaar ter opvoering van de pro-
duktie van het dier.

Een gevoeliger trek in de samenleving
kreeg gestalte, onder de titel „gedrag en
welzijn van het dier", een begrip v/aar-
van de kennis nauwelijks 20 jaar geleden
wel eens werd omschreven als ,,the oldest
art. the newest science" — nu soms nog-
al denigrerend — want we leven snel —
aangegeven wordt als „de ideologische
bovenbouw van een verbouwd boerde-
rijtje.

Naast het dier als producent, werd ook
het dier als vriend meer en meer tc!\'
een behoefte. Welvaart, maar ook een-
•zaamheid in een kille, overvolle samen-
leving, maakten van het gezelschapsdier
een factor van belang.
Vele facetten van de toegepaste biologie
drongen zich aan ons op: in de ontwik-
keling van de chemotherapie, van de
vaccins, van chirurgische technieken, en
de onderkenning van het wezen van vele
ziekten, werd het proefdier onmisbaar.
De vergelijkende pathologie van mens
en dier werd een belangrijk streven voor
vele uiteenlopende doeleinden.

Zo zien we, lezende in de annalen van
ons Tijdschrift de dierenarts, als een-
voudig curator van het individuele dier,
uitgroeien tot adviseur, leidsman en spe-
cialist op gebieden, die oorspronkelijk
niet konden worden vermoed. Zeer veel
daartoe werd ons aangereikt van ver-
schillende kanten van de samenleving,
maar we mogen met enige trots vaststel-
len, dat de prakticus, de onderzoeker en
de beleidsinstanties hun kansen goed heb-
ben waargenomen. De bijzonder snelle
ontwikkehng vooral van de laatste jaren
geeft overigens aanleiding tot de vraag,
of elke verandering ten goede zal leiden
en niet zal verzanden tot een doodlopen-
de weg en of we onderweg niets vergeten
zijn. Hierbij komt mij het bekende maar
macabere grapje voor de geest van de
man, die zo snel beneden wou zijn en
daartoe van de .50e verdieping springt.
En als hij dan de 14e verdieping pas-
seert, horen omstanders hem zeggen:
„Tot nu toe gaat alles goed!"
Gaat alles goed bij ons meneer de voor-
zitter?

Naar ik meen hebben wij in feite dit
beroep gekozen, omdat wij ons bewust
of onbewust verwonderden over het
leven, zoals dit zich manifesteerde in de
gestalte van het dier. Dit sentiment was
dé krachtbron, waaruit werd geput.
Hoe is het daar nu mee?
Ik denk aan de oudere plattelandsprak-
ticus, die bij het afsluiten van zijn loop-
baan overpeinst: „De romantiek en het
avontuur van het begin raakten eruit.
Ik miste de vrijheid van vroeger — te-
veel bindingen in allerlei richtingen —■
een radertje in een ingewikkeld uurwerk
en dat; terwijl dc zorg voor het in^-\'ivi-
duele dier achteruitging."
Ik denk aan de onderzoekc^r - - hij
schouwt de verschijnselen der natuur:
vraagt naar het hoe en waarom, staat
en valt in eindeloze opeenvolging, om
toch weer op te staan, dankzij de ver-
wondering.

Steeds ingewikkelder wordende organi-
satiesystemen van overheidsinstanties en
commissies, die de neiging hebben zich
te splitsen in sub-, contact- of overkoe-
pelingscommissies, die interfereren met
zijn werk, dit begeleiden, kritiseren, over-
koepelen, met vaak zijdelingse, doch uit-
eindelijk dwingende aandacht, werken
niet inspirerend.

-ocr page 54-

Enkele jaren geleden zat ik in de trein
tegenover iemand, die zijn aandacht ver-
deelde tussen het vruchteloos aansteken
van een pijp en het haastig doorlezen
van stapels papieren. Ik bood hem een
vuurtje aan en na zijn „Dank U zeer"
merkte ik op: „U is vermoedelijk voor-
zitter van een commissie". Hij keek op
en zei: „Dat klopt, maar wat leidt U tot
die gedachte?" Ik antwoordde: „Het is
mij opgevallen, dat voorzitters van com-
missies de treinreis nogal eens gebruiken,
voor het bestuderen van de verslagen
van vergaderingen van de dag. Leden
van commissies vinden daartoe meestal
op een rustiger tijdstip, de gelegenheid."
Hij keek naar buiten en zei met een na-
denkend hoofdknikje: „Daar zit mis-
schien iets in." Einde van ons gesprek.

Begrijp me overigens goed: Beleidsin-
stanties en commissies zijn natuurlijk
noodzaak bij het onderzoek, om meer
dan één geldige reden, maar de maat is
wel zeer kostelijk, omdat de geest, die
van commissies uitgaat, meestal tegen-
gesteld is aan die van de onderzoeker.

Tenslotte: Welke lessen liggen er voor
de Redaktie besloten in de veranderin-
gen zoals deze in de loop der jaren in de
inhoud van ons Tijdschrift tot uiting zijn
gekomen? Ik zou hier drie opmerkingen
over willen maken:

1. De noodzaak van het behoud van
een gemeenschappelijk tijdschrift
vraagt om een actieve opwekking aan
vertegenwoordigers van al onze disci-
plines, ons Tijdschrift te gebruiken
als communicatiemiddel \\oor hun
meningen, ervaringen en resultaten
van onderzoek. Wij begrijpen dat
specialisten bij hun werk, dat geen
zichtbare repercussie heeft op de
praktijk van onze professie, gebruik
moeten maken van andere media.
Wij verwachten echter wel, dat ze
ons Tijdschrift weten te vinden als
deze binding met de praktijk er is,
zodat de beoefenaar van elke disci-
pline er iets van zijn gading zal kun-
nen vinden. Wij hebben de hulp van
de specialist ook nodig voor publika-
ties, die begrip kweken over de voor-
naamste en meest actuele problemen
binnen zijn vakgebied. Wij kunnen
deze gewoon niet missen, zeer in het
bijzonder ook niet voor het behoud
van de interdisciplinaire relaties, zo-
dat we bij de uitdaging, die de sa-
menleving ons stelt, niet het gevaar
lopen de strijd tussen de loopgraven
te verliezen.

2. Meer dan honderd jaar klinkt de
roep in ons Tijdschrift om informatie,
zoals deze nu onder de rubrieken:
„Uit en voor de praktijk" en „Kli-
nisch Klein" wordt gepubliceerd.
Zij hebben betrekking op het hand-
werk, therapieën, het signaleren van
toestanden en gebeurtenissen.

Wij vragen er bij voortduring om bij
Praktici en Groepen, zoals deze in de
Maatschappij vertegenwoordigd zijn.
De Redaktie zelf, kan U op dit ge-
bied weinig meer bieden, dan lege
pagina\'s, die mogelijk als zodanig ge-
publiceerd wel een dringend beroep
zouden kunnen betekenen op de me-
dewerking van hen die hiertoe in
staat zijn, maar die in deze vorm
naar ik hoop nooit nodig zullen zijn.
Maar een actief beleid van de Re-
daktie op dit punt zal ook in de
toekomst noodzakelijk zijn.

3. Het is begrijpelijk, dat het enthou-
siame bij de beoordeling van kopij,
onder de leden van de Redaktie wel
eens verschillend hoog gestemd is;
maar in één opzicht is ons oordeel
gelijkluidend. Lange artikelen bevor-
deren niet de interesse van de lezer;
korte artikelen vinden een duidelijk
grotere lezerskring. Uitvoerige om-
schrijvingen, over de moeilijkheden,
die bij het onderzoek werden onder-
vonden of over meningen van ande-
ren, zijn voor de lezer niet interes-
sant. Laat hem gemakkelijk lezen,
door hem een heldere beschrijving te
bieden, over dat waar het in werke-
lijkheid om gaat. Geef hem de ruim-
te voor verwondering en bewonde-
ring.

-ocr page 55-

Een artikel dat bij ons deze gevoelens in
hoge mate achterliet was dat, wat werd
gepubliceerd in aflevering 16 op pagina
828 onder de titel:
„Mammacarcinoom
hij de kat. Een model bij vergelijkend
kankeronderzoek?"
en dat werd ge-
schreven door K. W e ij e r J. F. H a m-
p e en W. Misdorp.
Schrijvers plaatsten achter de titel een
vraagteken, waarmee ze een mogelijke
toekomstverwachting uitdrukten. In
plaats van dit vraagteken heeft de Re-
daktie voor zich echter een uitroepteken
gezet uit bewondering voor de wijze van
beschrijving en de rijkdom aan inhoud
die dit artikel haar lezers bood. Zodoen-
de verbonden wij aan dit artikel de prijs
van het jaar 1974.

-ocr page 56-

RELATIE DIERENARTS — DIER, HUN RECHTEN — PLICH-
TEN1)

Relationship Between the Veterinarian and Animals, Their Rights and Duties
A. T HIADENS2)

Samenvatting

Aan de kwetsbare positie van het menselijk
organisme binnen het ene rijk der organismen
ontleent de mens zijn rechten om als soort te
kunnen voortbestaan. Door de vergaande spe-
cialisatie in de richting van animaliteit, met
als gevolg van een verstrekkende differen-
tiatie, is de mens uitermate kwetsbaar en
daardoor gedwongen mogelijkheden te zoeken
om het milieu ter hand te nemen. Aan dit
recht tot manipulatie in het milieu zijn echter
grenzen gesteld op basis van zijn inherent
verbonden zijn aan dit milieu.
Het recht van de mens in deze is niet exclu-
sief, maar sluit op analoge wijze de rechten
van het dier in. Dit betekent dat hij de eigen
waarde van het dier dient te accepteren. Het
dier is een waarde, maar geen persoon en
heeft dus slechts op analoge wijze rechten.
Steeds staat het dier onder de directe invloed
van de mens die zijn biotoop beïnvloedt of
zelfs vernietigt.

Als grondprincipe kan hier slechts gewezen
worden op het recht van het dier om zoveel
mogelijk in zijn oecologische niche te mogen
verblijven, rekening houdend met de selectie-
en mutatie-effecten, die op de lange duur
door zijn omgaan met de mens zijn ontstaan.
Hieruit volgt als aanzet tot een gedragscode
van diergeneeskundigen:

Ten aanzien van de gezelschapsdieren dient de mens om de intrinsieke waarde van het dier
zoveel mogelijk te waarborgen, daar waar hij dieren in huis haalt, tenminste te zorgen
dat deze dieren zoveel mogelijk een natuurlijk gedrag kunnen ontwikkelen. (Het houden
van jachthonden en hazewindhonden in flats is ongeoorloofd.)

De diergeneeskundige mag geen genoegen nemen met symptoomonderdrukkende thera-
pieën. (Het ontklauwen van de huispoes is niet geoorloofd enkel en alleen omdat de eige-
naar of eigenares meestal de oorzaak is van het afwijkend gedrag van het dier.)
Als opvoeder zal de diergeneeskundige elke tendens ter vermenselijking van het dier moeten
ontmaskeren als ontwaarding van de mens. (Het oprichten van dierenkerkhoven en het
vetmesten van kleine huisdieren.)

2.

3.

Interdisciplinair moet de diergeneeskundige vanuit de voortbestaansnood van de mens de
verantwoordelijkheid voor het totale rijk der organismen ter sprake brengen aan de mens
als sociaal wezen, niet alleen voor zijn medemensen, maar voor het hele milieu.
De vraag blijft in hoeverre de diergeneeskundige verplicht is studie en research te richten
op selectie van organismen die in deze verkrotte woning aarde nog in staat zijn een relatie
op te bouwen met de mens.

4.

5.

1  Voordacht, op 3 oktober 1975 gehouden, ter gelegenheid van het Jaarcongres 1975, tevens
122e Algemene Vergadering, van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde te Maastricht. Plenaire zitting. (Congresthema: „De relatie dierenarts/dier
en hun rechten en plichten").

2  Dr. A. J. H. Thiadens; Bioloog, Projectleider Gezondheidsvoorlichting Werkgroep 2000.

-ocr page 57-

Summary

The vulnerable position of the human organism within the kingdom of organisms entitles man
to subsist as a species. Far-reaching specialization towards animality, resulting in a high degree
of differentiation, has rendered man extremely vulnerable and thus compelled him to search
for possibilities to utilize his environment. However, the fact that he is inherently bound up
with this environment imposes limitations on this right to manipulate within it.
This right of man is not exclusive but analogously includes the rights of animals. This implies
that man should accept the intrinsic value of animals. An animal is a value, not a person, and
therefore only has rights analogously. Animals are constantly under the direct influence of
man who influences or even destroys their biotopes. The only basic principle to be stressed in
this regard is the right of animals to remain in their oecological niche wherever possible, taking
into account the effects of selection and mutation which have eventually resulted from their
association with man.

In view of the above, the following code of conduct is suggested for veterinarians:

(1) When man takes animals into his home as pets, he should at least see to it that these ani-
mals will be able to develop a natural behaviour in order to safeguard the intrinsic value
of the animals wherever possible. (Keeping sporting dogs and greyhounds in flats is not
permitted.)

(2) Veterinarians should not tolerate symptom-suppressive forms of treatment. (Declawing
a domestic cat is not permitted for the simple reason that the owner will usually have
caused the abnormal behaviour of the animal.)

(3) As an educator, the veterinarian wil have to expose any tendency to humanize animals
as a devaluation of man. (Laying out animal graveyards and fattening small animals.)

(4) On an interdisciplinary basis and from the point of view of the subsistence of mankind,
the veterinarian should raise the question of the responsibility of man as a social creature
for the kingdom of organisms, not only his fellow-men but the entire environment.

(5) The question can be asked to which extent the veterinarian is under an obligation to
direct studies and research towards the selection of organisms still capable of estabhshing
a relationship with man in this slum-dwelling called earth.

Dames en Heren, als een vreemde eend mag verwachten dat ik niet zal redene-

in de bijt ben ik hier in uw midden. ren als een kip zonder kop, kan ik u bij

Over drie kwartier, als de sectieverga- voorbaat verzekeren dat ik niet zal hui-

deringen gaan beginnen, bent u weer len met de wolven in het bos.

onder elkaar. Mensen en dieren hebben al vele dui-
Bij de landbouwhuisdieren zal men met eenden jaren geprobeerd samen op deze
. enkel over koetjes en kalfjes spreken. ^^ wonen. Het komt mij voor dat
Bij de sectie diervervoer en slachtproces historisch gezien een verstoring in
blazen we misschien gezamenlijk de opgetreden. Een kritische
kraaienmars. Als het echter gaat over reflectie hierop stelt ons misschien in
proefdieren, zweten we waarschijnlijk ^^^^ ^^
beperkte rechten van de
als een das. Het probleem van de gezel- ^^^^ aanzien van het dier te doen
schapsdieren doet ons wellicht doof zijn opijchten. Het eerste onderdeel van
als een kwartel. Ik hoop echter niet, dat, j.ede wil ik dan ook als ondertitel
na dit jaarcongres, wij gezamenlijk het meegeven: het muust al wat van katten
hazenpad kiezen in de hoop dat er geen ^omt.
haan naar zal kraaien dat de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor In het tweede gedeelte wil ik meer
Diergeneeskunde als studie-object geko- direct ingaan op
de plichten van de
zen heeft voor de relatie dierenarts- mens. Voor een groot deel zullen deze
dier, rechten en plichten. Als bioloog plichten van de mens samenvallen met
voel ik mij toch niet helemaal als een de „rechten van het dier". Als onder-
kat in een vreemd pakhuis. Hoewel u titel zou hier kunnen gelden: een ezel

-ocr page 58-

stoot zich — historisch gezien — niet
twee keer aan dezelfde steen.
Tenslotte als samenvatting een eerste
aanzet tot een gedragscode voor de
diergeneeskimdigen.

I. RECHTEN VAN DE MENS

Dames en Heren, het muust al wat van
katten komt. Erfelijke eigenschappen
laten zich niet verloochenen. Reeds in
1964 heeft Prof. Dr. J. Lever er in
het „Wijsgerig Perspectief op Maat-
schappij en Wetenschap" op gewezen
dat ieder organisme, om de oude term te
gebruiken, zowel plant als dier is. In
1973 heeft hij deze visie verder ontwik-
keld in het boek „Geïntegreerde biolo-
gie" (1). Staat u mij toe zijn visie kort
samen te vatten.

Mens - dier

Meer en meer is men tot het inzicht ge-
groeid dat de organismen in hun meest
elementaire structuren en processen
meer overeenstenunen dan verschillen.
In veel opzichten zijn de differentiaties
op te vatten als modificaties op eenzelf-
de grondthema. De moleculaire biologie
heeft ons geleerd dat in alle organismen
eenzelfde imiversele genetische taal ge-
hanteerd wordt door de volgorde van
purine en pyrimidine basen van DNA,
resp. RNA. In alle stof-wisselings-pro-
cessen is er sprake van eenzelfde mole-
culaire bindingsvorm van de energie:
het ATP. Ook de enzymbatterijen die
hierbij een rol spelen, of zij zich nu be-
vinden aan de lamellaire binnemnem-
branen in de mitochondriën of aan de
cytoplasma membranen zoals bij de pro-
karyoten, een groot aantal batterijen
zijn identiek. Deze enzymen zijn altijd
proteïnen: macromoleculen opgebouwd
uit vele honderden, in bepaalde voor het
molecuul specifieke en voor zijn functie
veelal essentiële afwisseling van achter
elkaar geschakelde, aminozuren. Alle
levende wezens hier op aarde vertonen
een fundamentele gemeenschappelijk-
heid zodat er terecht met Lever
slechts gesproken kan worden van het
ene en ondeelbare rijk der organismen.
Binnen dit rijk der organismen vertoont
het verschijnsel leven twee tendenzen.
Enerzijds is er een specialisatietendens
in de richting van voeding in algemene
zin, anderzijds een specialisatietendens
tot manipulatie in het milieu, en dus tot
gedrag. Om aan te sluiten bij de oude
termen zou men de eerste tendens een
vegetatieve en de tweede een animale
kunnen noemen. Deze twee tendenzen
komen niet gescheiden over twee ver-
schillende typen organismen voor, maar
ze zijn steeds beide aanwezig, hoewel de
mate van hun intensiteit in de verschil-
lende organismen sterk kan verschillen.
Plant en dier zijn limietwaarden. Geen
enkel organisme is exclusief vegatatief
of exclusief animaal. Beperken wij ons
nu voor een ogenblik tot die organismen
waarin de specialisatietendens van ani-
maliteit (de specialisatietendens in de
richting van synthetische capaciteiten op
het meest fundamentele niveau van uni-
verseel vitale grondstoffen en van ener-
gievastlegging), overheerst, kortgezegd:
die organismen die we dieren noemen.

In de voedingsrelatie ligt er een duide-
lijk onderscheid tussen sessiele en mo-
biele dieren. De sessiliteit of mobiliteit
bepalen de opvallende verschillen in
graad van animaliteit. Vrij levende mo-
biele dieren moeten immers meestal hun
voedsel, hetzij planten, hetzij dieren,
kunnen opzoeken.

Zij beschikken daarvoor over een detec-
tie-apparaat dat meestal gelocaliseerd
is in een kop. De sessiele dieren in zee
vertonen daarentegen een geheel andere
tendens. Hun voedsel is permanent of
periodiek in voldoende hoeveelheid in
het zeewater aanwezig, en hun meest
opvallende specialisatie vertonen zij dan
ook in hun op de voeding gerichte on-
derdelen. Zoals bijv. de perforatie en de
geselkamers van sponzen, de tentakels
en de darmsepten bij zeeanemonen en de
armen van zeelelies. (Het is opvallend
dat wij als mensen, als landdieren, dus
mobiel, de sessiele dieren namen geven
van planten.)

Bij sessiele dieren is het zenuwstelsel
veelal slechts diffuus en ze missen een
uitgesproken hersenvorming. Ook de bij

-ocr page 59-

de mobiele dieren aanwezige opvallende
tendenzen tot kopvorming en bilaterale
symmetrie ontbreken. Het is opmerkelijk
dat terwijl de larven van zeepokken en
eendemossels mobiel en vrijlevend zijn,
bij de overgang naar de sessiele levens-
wijze notabene de kop als aanhechtings-
apparaat dient en vervolgens tot basaal-
deel of steel wordt omgevormd, samen-
gaand met een reductie van typische
animale elementen. Evenzeer is het ty-
perend dat bij talrijke sessiele vormen
de vrijlevende larven wel bilateraal
symmetrisch zijn, maar dat bij de meta-
morfose naar de vastzittende levenswijze
een radiaire symmetrie gaat overheersen.

Dames en heren, de ongenuanceerde
menselijke neiging om planten en dieren
als volstrekt verschillende organisme-
typen te onderscheiden, komt niet alleen
voort uit een oorspronkelijk gemis aan
kennis en inzicht, maar is vooral te dan-
ken aan het feit dat de mens een land-
bewoner is, waardoor hij in het dagelijks
leven slechts extreem vegetatieve en ex-
treem animale organismen ontmoet. Ik
ben het geheel eens met Prof. Lever,
die stelt: „indien wij zeebewoners waren,
of beter nog amfibische wezens, dan
zou ons beeld van de organismen geheel
anders zijn geweest". In het licht van de
historische ontwikkeling van de vele
differentiaties binnen het ene rijk der
organismen zou de mens zijn oorsprong
meer bewust moeten zijn.
Het opvallend genetisch verlies van fun-
damentele synthesecapaciteiten bij de
animaal gekarakteriseerde organismen
maakt de (iiens
zeer kwetsbaar.
Zijn kwetsbaarheid wordt nog vergroot
omdat bij hem in hoge mate de speciali-
satietendens naar animaliteit is ontwik-
keld. Als geen enkel ander organisme
is de mens in hoge mate in staat zijn
erfelijke opdracht te realiseren in een
milieu dat hij niet alleen ondergaat
maar kan veranderen en herscheppen
(2). Dit ter hand kunnen nemen van zijn
milieu — deze milieumanipulatie in let-
terlijke zin — legt hem juist omwille
van zijn kwetsbaarheid en omwille van
zijn verbondenheid met de andere orga-
nismen een grote verantwoordelijkheid
op. Het komt mij voor dat de verkrot-
ting van onze gezamenlijke woning aar-
de reeds ver is voortgeschreden.
Als wij op korte termijn niet gezamen-
lijk op basis van kennis en inzicht komen
tot passende maatregelen op korte en
lange termijn op internationaal niveau,
zullen wij spoedig ons huis moeten ver-
laten omdat het onbewoonbaar is ge-
worden, en er is voorlopig geen zicht
op andere woningen die gekraakt kun-
nen worden.

Historische vervreemding

In de samenwoningsrelatie van mens en
dier is historisch gezien een ernstige
vervreemding opgetreden. Diersoorten
worden uitgeroeid, en evenals australo-
pithen mede-australopithen hebben af-
gemaakt, zijn er in de twintigste eeuw
pogingen gedaan om weloverwogen en
systematisch volken uit te roeien: joden,
zigeuners, indianen. S i e r k s m a wijst
erop dat onze verre voorouders als ja-
gersstammen de jacht als een noodzake-
lijk kwaad beschouwden (3). Noodzake-
lijk, maar kwaad. Het doden van een
dier was voor hen een aan het leven
vijandige ingreep. Men verontschuldig-
de zich zelfs tegenover de „ziel" van het
gedode dier. Er valt dus — zo schrijft
Sierksma — veel te zeggen voor de
stelling dat de mens van oorsprong een
aangeboren dan wel aangeleerd besef
heeft gehad van oecologisch evenwicht.
.Als het een instinct is, is het een in-
stinct-residu geweest, gezien het feit dat
de mens het later op fatale wijze heeft
verloren.

Zodra de homo sapiens landbouwer
werd verloor hij het besef van verbon-
denheid met de andere diersoorten. Het
is uiterst merkwaardig dat hij dan ook
min of meer voor de lol mensen gaat
doden. De regelmatige voedselvoorzie-
ning maakte de wisselvallige voedsel-
voorziening door de jagende man min-
derwaardig. In de culturen van de vee-
nomaden wordt het dier letterlijk bezit
van de mens. Deze specialisatievorm
had een groot voordeel: vrijheid. Deze
mensen gedragen zich fier, individualis-
tisch en agressief. De houding van de

-ocr page 60-

vee-nomaden tegenover hun dieren is
die van een grote Hefde. Hier begint
een werkelijke mensehjke samenwoning
die wel eens pejoratief domesticatie ge-
noemd wordt. Toen echter de stadsbe-
schavingen zich verder ontwikkelden, en
nadien de industrialisatie doorzette,
ging het dier in die civilisaties in waar-
dering achteruit. Het dier krijgt slechts
betekenis als consumptie-artikel. Massa-
produktie en massaconsumptie zijn de
centrale en fundamentele waarde ge-
worden.

Het muust al wat van katten komt. Er-
felijke eigenschappen laten zich niet
verloochenen. Wat is er nog over van
het instinct-residu dat de mens van oor-
sprong een aangeboren dan wel aange-
leerd besef van oecologisch evenwicht
heeft gehad?

Dames en heren, als samenvatting van
deze eerste aanzet tot een analyse van de
relatie van mens en dier zou misschien
de volgende conclusie geformuleerd
kunnen worden: aan de kwetsbare posi-
tie van het menselijk organisme binnen
het ene rijk der organismen ontleent de
mens zijn rechten om als soort te kunnen
voortbestaan. Door de vergaande spe-
cialisatie in de richting van de animali-
teit, met als gevolg een verstrekkende
differentiatie, is de mens uitermate
kwetsbaar en daardoor gedwongen mo-
gelijkheden te zoeken om het milieu ter
hand te nemen. Aan dit recht tot mani-
pulatie in het milieu zijn echter grenzen
gesteld op basis van zijn inherent ver-
bonden zijn aan dit milieu.

Het recht van de mens in deze is niet
exclusief, maar sluit op analoge wijze
de rechten van het dier in. Dit betekent
dat hij de eigen waarde van het dier
dient te accepteren. Hij moet dit noch
onderwaarderen als gebruiksgoed, noch
overwaarderen door er een soort mens
van te maken.

Terecht noemt Jeuken deze vermen-
selijking van het dier een ontwaarding
van de mens (4). Het dier is een waarde,
maar geen persoon, en heeft dus slechts
op analoge wijze rechten. Daar handelt
het tweede deel van mijn rede over.

Intermezzo : naamgeving

In de duizenden jaren dat de mens met
het dier is omgegaan, heeft de mens de
dieren een naam gegeven. Als historise-
rend wezen is het interessant om na te
gaan hoe in de historie het dier sporen
heeft nagelaten in de menselijke taal.
Hoe staat het met de naam van de die-
ren in ons dagelijks taalgebruik?
De figuurlijke betekenis die wij in de
loop der eeuwen aan de naam der die-
ren gegeven hebben, openbaart ons tege-
lijkertijd iets over de naamgever.
In het algemeen betekent „dierlijk" zelfs
grof zinnelijk.

een aap: iemand die een ander in alles
nadoet;

jonge adders, adderengebroed: boosaardige
mensen;

een beer: een onbeschofte, ongemanierde
mens;

een big: een pas opgekomen soldaat;
een bok: een nors en onvriendelijk man;
een duifje: een onschuldig meisje;
een ezel: een domoor;
een gans: een dom en onnozel mens;
een haai: een inhalig en schraapzuchtig
mens;

een haantje: een bazig kind of een kwieke

vrouw;
een haas: een bloodaard;
een hond: een verachtelijk wezen;
een kalf: een domkop;
een kameleon: een politicus;
een kat: een valse, kribbige vrouw;
een kever: een mispunt, een domkop;
een kippetje: een meisje in bepaalde be-
tekenis ;

een koe: een zeer dom mens;

een kraai: een aanzegger, en in sommige

streken een pastor;
een kuiken: een domme vrouw;
een kwal: een poenig mispunt;
een lammetje: een lief kind;
een luis: een plaatselijke scheldnaam voor

een politieagent;
een mug: een zwak en nietig persoontje;
een ooilam: een dierbare
een poes: een liefje;
een rund: een lompe vlegel;
een schaap: een hulpeloos mens, en soms
een gelovige ten aanzien van de geeste-
lijkheid ;

een slang: een boosaardige vrouw;
een vogel: een snuiter;
een vos: een listig en sluw mens;
een varken: een vuil en morsig mens.

-ocr page 61-

Het is deze mens die letterlijk de Um-
welt van het dier geworden is.
Misschien mag men wel stellen dat de
mens de meest dominante Umweltfactor
voor de dieren geworden is. Steeds meer
mensen geraken in een gewetensnood.
Stellen we nog wel grenzen aan onze
rechten? Kunnen we maar doorgaan
met het dier te ontwaarden? Hebben de
dieren óók niet „rechten"? Waar liggen
onze plichten? Zoals wij als mens ver-
plicht zijn ons milieu ter hand te nemen
om het leefbaar te maken, zo zijn wij
ook verplicht ons tweede milieu als onze
culturele verworvenheden niet alleen te
ondergaan, maar ter hand te nemen, te
herscheppen. Met andere woorden:
steeds opnieuw zijn wij aan de aard van
ons wezen verplicht ook de culturele
verworvenheden onder kritiek te stellen
op straffe van anders te vervallen tot
het niveau van een cultuur-dier.
Noblesse oblige. Laten wij ons als ezels
— historisch gezien — niet voor de
tweede maal aan dezelfde steen stoten.

II. PLICHTEN VAN DE MENS

In de bezinning op de plichten van de
mens ten aanzien van het dier neemt u
als dierenartsen een bijzondere plaats in.
U bent niet alleen adviseur, u bent ook
dierenari^. Staat u mij toe een vergelij-
king te maken met de mensenarts. Juist
in de gezondheidszorg heeft men ont-
dekt dat deze zorg na bijna bevrijd te
zijn van een technocratie, nu gewaar-
schuwd moet worden voor een experto-
cratie, dat wil zeggen, of alleen de ex-
pert, de deskundige het voor het zeggen
heeft. Ook binnen de menselijke gezond-
heidszorg spelen heden ten dage de pro-
blemen van de rechten en plichten van
de patiënt/consument. Steeds duidelijker
is daar gebleken dat een werkelijke ge-
neeskunde slechts mogelijk is in team-
verband.

Toegepast op de diergeneeskunde zou
dit betekenen: als wij ons inzetten voor
welzijnsbevordering van de dieren zal
ook hier de dierenarts niet de primus
inter pares kunnen zijn. Pas in een
inter-
disciplinaire
samenwerking tussen die-
renartsen, dierenverzorgers, ethologen.

oecologen en andere biologische disci-
plines, zal een bezinning op de plichten
van de mens ten aanzien van het dier
in ruimste zin genomen, effect kunnen
sorteren.

In tegenstelling tot de menselijke ge-
zondheidszorg zal het dier niet als ge-
lijkwaardige in het team opgenomen kun-
nen worden. Daar staat tegenover dat
juist door de ethologie het mogelijk zal
zijn om veterinaire oorzaken van een
welzij nsdeficit te toetsen aan gedrags-
waarnemingen. En omgekeerd zullen de
zg. abnormale of onnatuurlijke gedra-
gingen een index kunnen zijn voor een
welzijnsdeficit. Het gevaar bestaat
echter dat wij het dierengedrag inter-
preteren naar onze eigen subjectieve be-
levenissen.

Juist ten aanzien van de zoogdieren is
dit gevaar van antropomorfisme niet
denkbeeldig. Vooral bij deze dieren her-
kennen we iets van onze gemeenschap-
pelijke oorsprong en gemeenschappe-
lijkheid binnen de specialisatietendens
naar animaliteit. Deze projectie van
menselijke ervaringen op het gedrag
van dieren leidt meestal tot de vermen-
selijking van het dier, een ontwaarding
van de mens en een overwaardering van
het dier. Een nauwe samenwerking tus-
sen veterinair en etholoog lijkt me dan
ook onontbeerlijk.

Dat neemt echter niet weg, dat iedere
mens voorwetenschappelijk en zonder
systematisering van zijn reflecties, al-
thans bij de gewervelde dieren, enige
kennis heeft omtrent het gedrag van de
dieren. Ook dit laat zich nagaan in de
gestoelde levenservaring, zoals die tot
uitdrukking komt in
gezegden en
spreekwoorden.

Gezegden:

zo ziek als een hond;

zich kiplekker voelen;

op apegapen liggen;

zich katterig voelen, een kater hebben;

als een vis in het vk-ater;

hondsmoe;

een proefkonijn zijn;

kalverenliefde;

zo vrolijk als een leeuwerik;

lopen als een kievit;

-ocr page 62-

dood als een pier;
spinnijdig;
slakkegang;

slapen als een marmot;

dartel als een veulen;

zo glad als een aal;

trots als een pauw;

bang als een wezel;

opgeblazen als een kikker;

nijver als een bij ;

slapen als een os;

zo blind als een mol;

zo vet als een mol;

zo slim als een rat;

stelen als de raven;

uiltje knappen;

hij is net als een klapekster;

zo fris als een hoentje.

Spreekwoorden:

leven samen als kat en hond;
blaffende honden bijten niet;
geen slapende honden wakker maken;
als een hond behandeld worden;
weer om geen hond uit te sturen;
met onwillige honden is het kwaad hazen
vangen;

kommandeer je hond en blaf zelf;
om iets heendraaien als de kat om de hete
brij;

katten die muizen mauwen niet;
menen dat \'s keizers kat je nicht is;
geen katje om zonder handschoenen aan

te pakken;
bij nacht zijn alle katjes grauw;
hij is er als de kippen bij;
er loopt geen kip op straat;
de koe weet niet meer dat ze kalf is ge-
weest ;

het is koekoek een zang.

Misschien specifiek voor de sectie land-
bouwhuisdieren, diervervoer en slacht-
proces tenslotte de uitdrukking:

als de lammeren zijn groot, is de slacht-
veehandel dood.

Dames en heren, ook al hoeft niet elke
dierenarts etholoog te zijn, ook hij kan
uit ervaring en misschien nog meer dan
anderen aflezen aan het gedrag van
dieren of iets schort aan het welzijn, en
ook zal hij behoefte hebben om veteri-
naire afwijkingen te toetsen aan het ge-
drag van de hem toevertrouwde dieren.

Welzijn van dieren

Wat verstaan we nu feitelijk onder dit
welzijn der dieren?

Onder welzijn wordt verstaan: het leven
in een redelijke harmonie met de omge-
ving zowel uit fysiologisch als etholo-
gisch oogpunt. Die omgeving dient dus
een zodanige structuur te hebben, dat zij
valt binnen het adaptatievermogen van
het dier. Onder adaptatie wordt dan
verstaan: de reacties in het gedrag van
individuen welke stress en strain beper-
ken.

Anders gezegd: een tijdelijke of blijven-
de anatomisch-fysiologische gedrags-
modificatie van het organisme om risi-
co\'s uit de omgeving te verkleinen en te
overwinnen. De behoefte aan adaptatie
regelt en beheerst voor een belangrijk
gedeelte het gedragspatroon.
De stress en strain die beperkt moeten
worden in de adaptatie om te komen tot
welzijn heeft betrekking op elke situatie
die op het dier inwerkt als een bedrei-
ging van de biologische integriteit van
het organisme. In het rapport van de
commissie Veehouderij-Welzijn dieren,
van 1975, is deze definitie van welzijn
verder uitgewerkt. Het is verheugend
dat deze commissie tevens een aantal
praktische aanwijzingen heeft gegeven
waaraan een minder goed welzijn der
dieren is af te lezen (5).
Ik denk dat deze aanwijzingen niet
alleen toegepast dienen te worden op de
landbouwhuisdieren, maar mutatis mu-
tandis evenzeer op proef- en gezel-
schapsdieren. Passen wij nu deze defi-
nitie toe op de drie typen van gedrag
die de etholoog Van H o o f f onder-
scheidt (6).

Hij onderkent een niet-natuurlijk aan-
gepast gedrag, een natuurlijk onaange-
past gedrag cn tenslotte een niet-natuur-
lijk en onaangepast gedrag.
Laat ik met een voorbeeld kort deze drie
typen gedrag nader toelichten.

In de eerste groep van het aangepaste
niet-natuurlijke gedrag kunnen we den-
ken aan een dierentuinbeer die als er
publiek verschijnt, op zijn achterpoten
gaat staan, in zijn handen klapt, en
daardoor een hoeveelheid voedsel over

-ocr page 63-

zich ziet neerdalen. Het is afwijkend ge-
drag, maar wel functioneel: aangepast
aan zijn situatie.

Dit is dus het type: niet-natuurlijk aan-
gepast gedrag.

De tweede vorm heeft betrekking op het
gedrag dat wel natuurlijk is, maar niet
aangepast aan de situatie. Nemen wij
het voorbeeld van de etholoog Van
Hooff: de tijger in een dierentuin die
op een betonnen vloer de bewegingen
uitvoert om zijn faeces te begraven. Het
gedrag van deze tijger in de dierentuin
behoort tot het normale soortrepertoire.
Het gedragsmechanisme is ongestoord.
We noemen dit type gedrag dan ook:
natuurlijk maar onaangepast.
Tot de derde categorie wordt gerekend
dat gedrag waarbij het gedragsmecha-
nisme zelf gestoord is. Een dergelijke
storing kan velerlei oorzaken hebben.
Het kan te wijten zijn aan genetische
afwijkingen, aan letsel of aan ziekte.
Het kan ook het gevolg zijn van een af-
wijkend patroon van stimuli en invloe-
den gedurende een bepaalde levensfase.
Het zou nu voor de hand liggen slechts
de tweede en derde categorie van ge-
dragingen van dieren in hun omgang
met de mens te vergelijken met de aan-
wijzingen uit het rapport van de com-
missie Veehouderij-Welzijn dieren. Im-
mers, beide categorieën hebben gemeen
dat het gaat over onaangepast gedrag
al of niet natuurlijk.
Ik meen echter dat ook de eerste cate-
gorie van gedragingen: het zogenaamde
niet-natuurlijke aangepaste gedrag, in
de beschouwing betrokken dient te wor-
den.

In de praktische samenwerking van
diergeneeskundige en etholoog betekent
dit dat de veterinaire oorzaken van een
welzij nsdeficit getoetst aan het waarge-
nomen gedrag waarschijnlijk steeds zul-
len vallen in de categorie: niet-natuur-
lijk onaangepast gedrag.
Blokkeringen in het normale verloop
van het gedrag zullen in het algemeen
vallen in de categorie: niet-natuurlijk
aangepast gedrag. Het meest belang-
wekkende zal echter zijn het onaange-
past gedrag dat een causaal-adequate
reactie is op de nict-natuurlijke omstan-
digheden.

De vraag blijft echter in hoeverre het
nog zinvol is te spreken over natuurlijk
en niet-natuurlijk gedrag. In hoeverre
is de mens als dominante Umwelt-fac-
tor er niet de oorzaak van dat men fei-
telijk al niet meer kan spreken over na-
tuurlijk gedrag omdat waarnemingen,
en vooral de gedragingen van dieren in
een milieu zonder mensinvloeden uto-
pisch is. Toch durf ik, niet gehinderd
door enige kennis van dierpsychologie
en ethologie, wel als mijn vermoeden uit
te spreken dat de ethologie nog het
beste in staat is om ons enige objectieve,
reproduceerbare gegevens aan te reiken
waarop wij de rechten van het dier kun-
nen enten, afgelezen aan zijn gedragin-
gen in een mensenwereld. In feite zijn
alle dieren geïnfecteerd door het virus
van de domesticatie, zelfs de wilde die-
ren in het grote Serengeti-park in Afri-
ka. Steeds staat het dier onder de direc-
te invloed van de mens die zijn biotoop
beïnvloedt of zelfs vernietigt. Als
grondprincipe kan hier slechts gewezen
worden op
het recht van het dier om
zc.veel mogelijk
in zijn oecologische
niche
te mogen verblijven, rekening
houdend met de selectie- en mutatie-
effecten die op de lange duur door zijn
omgaan met de mens zijn oiUstaan. Te-
gelijkertijd mogen wij uitspreken dat
elk milieu dat uniformerend werkt,
ziekmakend is, of althans het welzijn
verlaagt. Zoals voor de mens op gene-
tische gronden geldt dat zijn uniciteit
een zoveel mogelijk aangepast milieu
vergt, en elke uniformering van milieu,
bijv. in de vorm van flatbouw, confec-
tiekleding, patates-fritescultuur, massa-
onderwijs, een ziekmakende factor is, zo
geldt evenzeer voor het reeds gedomes-
ticeerde dier in zijn ontmoeting met de
mens als dominante Umwelt-factor, dat
elke vorm van uniformering het welzijn
verlaagt.
In sommige gevallen zal het
gedrag nog zogenaamd natuurlijk rea-
geren op een niet aangepaste situatie,
maar in de meeste gevallen zal het ge-
drag zelfs niet-natuurlijk en onaangepast
worden.

-ocr page 64-

Dierenmishandeling

Naast een curatieve beschouwing over
het welzijn van het dier en de plichten
van de mens, kunnen wij ook preventief
spreken over de plichten van de mens
en de rechten van het dier. Preventief
betekent dan
anti-dierenmishandeling,
het dier zoveel mogelijk als dier hand-
haven, noch overwaarderend, noch on-
derwaarderend. In de wet op dierenbe-
scherming wordt dierenmishandeling
aangeduid als handelen in strijd met het
welzijn van het dier. Hierbij ging men
er oorspronkelijk van uit dat dierenmis-
handeling slechts daardoor verboden
hoort te zijn omdat zij aan de méns aan-
stoot geeft, op de méns verruwend
werkt en op de méns een demoraliseren-
de invloed uitoefent. Na 1920 werden
de bepalingen ter bescherming van die-
ren gegrond op de bescherming van het
dier om zichzelfs wille. Als grenzen van
dierenmishandeling worden gesteld dat
het gebruik van dieren strafbaar is als
het geschiedt zonder redelijk doel, res-
pectievelijk wanneer het nodeloos ge-
schiedt. Strafbaar is bovendien het op-
zettelijk pijn of letsel veroorzaken of de
gezondheid benadelen.

Ook in de memorie van toelichting op
het ontwerp van de wet ten aanzien van
dierproeven wordt gesproken over het
welzijn van dieren. Onder deze wet val-
len slechts alle levende
gewervelde die-
ren. Ook hier richt men zich op de
waarde van het dier zelf. Het is echter
grotesk te moeten lezen in de memorie
van toelichting dat in 1943 van de zijde
van de bezetter aandrang uitgeoefend is
tot het doen vaststellen van het besluit
dierenbescherming, bepalingen bevat-
tend inzake proeven op dieren. Dit ont-
werp heeft het verordeningenblad niet
bereikt. Misschien mogen we — histo-
risch gezien — het betreuren dat dit on-
derwerp het verordeningenblad in 1943
niet bereikt heeft, omdat dan tevens mis-
schien analoog een besluit mensenbe-
scherming vastgesteld had kunnen wor-
den met bepalingen inzake proeven op
mensen.

Samenvattend:

a. het dier zelf staat centraal

b. de term welzijn is in de wet opgeno-
men

c. het beperkt zich merkwaardigerwijze
alleen tot de gewervelde dieren.

III. AANZET TOT GEDRAGSCODE
VAN DIERGENEESKUNDIGEN

Dames en heren, op grond van boven-
staande aanzet tot analyse van de plich-
ten van de mens ten aanzien van het
dier, zou ik tot slot een vijftal uitgangs-
punten willen formuleren voor een ge-
dragscode van de diergeneeskundige.

1. Om de intrinsieke waarde van het
dier
zoveel mogelijk te waarborgen zul-
len de strafbepalingen uit het wetboek
van strafrecht uitgebreid moeten wor-
den in die zin dat nader omschreven zal
moeten worden wat het betekent de ge-
zondheid te benadelen. Als voorbeeld
hiervoor kan gebruikt worden de aan-
bevelingen die de commissie Veehoude-
rij-Welzijn dieren heeft gedaan in zijn
4e hoofdstuk. Ik noem u als voorbeel-
den: het couperen van staarten van run-
deren is niet verdedigbaar. Met kracht
moet worden gestreefd naar een inter-
nationale overeenkomst opdat om finan-
ciële redenen castreren van mestvarkens
achterwege zal blijven. Geforceerde rui
door middel van het onthouden van
water en/of voeder dient te worden ge-
kwalificeerd als dierenmishandeling. Het
amputeren van vleugels dient te worden
verboden bij pluimvee. Etc., etc.
Ten aanzien van de
gezelschapsdieren
zou dit betekenen dat de mens de plicht
heeft daar waar hij dieren in huis haalt,
tenminste te zorgen dat deze dieren zo-
veel mogelijk
een natiiurlijk gedrag kun-
nen ontwikkelen.
Dat houdt bij voorbaat
in dat de gezondheid en het welzijn be-
nadeeld worden indien wij gezelligheids-
dieren in huis halen en zelf overdag
nooit aanwezig zijn. Ook is het afkeu-
renswaardig dat wij dieren, die een sterk
sociaal leven in kudde of groep hebben,
isoleren, en dwingen in de menselijke
samenleving een aanpassing te vinden.
Een aantal concrete voorbeelden: kroko-

-ocr page 65-

dillen in terraria houden in kleine huizen
is ongeoorloofd. Het houden van apen
is ongeoorloofd.

Het houden van jachthonden en haze-
windhonden in flats is ongeoorloofd.
Het houden van uitgesproken gezellig-
heidsdieren als bo.xers in huizen en ge-
zinnen waar iedereen overdag niet thuis
is, is ongeoorloofd.

2) Een tweede uitgangspunt voor een
gedragscode die zich ook richt op de in-
trinsieke waarde van het dier bepaalt dat
de diergeneeskundige
geen genoegen mag
nemen met
syniptoomonderdrukkende
therapieën.
Hij zal bij het stellen van
zijn medische indicatie de bezitter of
eigenaar van de hem aangeboden „pa-
tiënt" als directe Umwelt-factor zowel
bij zijn diagnose als therapie dienen te
betrekken, .\\naloog aan de menselijke
gezondheidszorg en welzijnszorg mag de
lichamelijke behandeling niet zo domi-
nant zijn dat er geen plaats is voor de
begeleiding van de eigenaar van de aan-
geboden „patiënt" en geen mogelijkheid
bestaat het milieu als ziekmakende fac-
tor te ontmaskeren.

Dokter Verwer heeft in zijn artikel
„Keerzijde van een medaille" deze pro-
blematiek van de diergeneeskundige van
het kleine huisdier op een scherpe wijze
naar voren gebracht (7). De grote vraag
is in hoeverre door selectie onze kleine
huisdieren ontwikkeld zijn tot soorten
waarbij het gedragsmechanisme zodanig
aan de onnatuurlijke omstandigheden is
aangepast, dat ook onder die omstandig-
heden de doelwaarden in de fysiologische
en ethologische regelprocessen bereikt
worden. In zoverre door het domestica-
tieproces een dergelijke evolutie nog niet
verwezenlijkt is, lijkt het onverantwoord
op ieder appèl waarop wij medisch-tech-
nisch antwoord hebben, ook direct in te;
gaan. Dit geldt in het bijzonder indien
wij door verandering van het milieu het
niet-natuurlijke of het onaangepaste ge-
drag kunnen herstellen. Dat wil zeggen
in veel gevallen zal het ontklauwen van
de huispoes, omdat hij zo gek doet, niet
nodig zijn als wij de eigenaar of eigena-
res duidelijk kunnen maken dat de oor-
zaak bij hem of haar ligt. Mutatis mu-
tandis geldt dit voor vele gevallen van
castratie, sterilisatie, doorsnijden van
stembanden, etc.

3) Meer betrekking hebbend op de
intrinsieke waarde van de mens geldt als
derde uitgangspunt dat de diergenees-
kundige moet bevorderen dat de mens
zijn kwetsbare positie binnen het ene
rijk der organismen meer bevmst wordt,
en vanuit deze hoge ontwikkelingsvorm
zijn verantwoordelijkheid bewust wordt,
en als een werkelijke primaat (noblesse
obligé) ernaar streeft om het dier die
ontwikkelingsmogelijkheden te bieden
die een zo natuurlijk mogelijke en adap-
tieve ontplooiing in zijn leefsituatie mo-
gelijk maken. Negatief geformuleerd be-
tekent dit dat de diergeneeskundige te-
vens naast voorlichting ook een
opvoe-
dende taak
heeft. Elke tendens ter ver-
menselijking van het dier zal hij moeten
ontmaskeren als ontwaarding van de
mens. Hij zal krachtig moeten proteste-
ren tegen elke vorm van exces waarbij
het dier
overgewaardeerd wordt, bijv.
door het oprichten van dierenkerkhoven,
vetmesting van kleine huisdieren etc. Een
opvoeding ter voorkoming van
onder-
waardering
van het dier als het dier zal
in het bijzonder in deze consumptiemaat-
schappij in strijd komen met vele zgn.
financiële en economische belangen. .Ms
diergeneeskundige zal hij krachtig moe-
ten blijven protesteren tegen veel wan-
toestanden in de bio-industrie. Hij zal
moeten bevorderen dat de aanbevelingen
in het rapport van de commissie Vee-
houderij - Welzijn dieren niet alleen bin-
nenskamers besproken worden, maar ook
de publieke opinie sensibiliseren.

4) De diergeneeskundige van nu en in
de toekomst heeft bovendien tot taak
tezamen met zijn collega\'s dierverzorgers,
ethologen, ecologen, biologen etc. op hun
eigen specifieke wijze en op basis van
hun eigen specifieke kennis en ervaring,
de samenleving haar
verantwoordelijk-
heid voor het totale rijk der organismen
bewust te doen worden. Juist de kennis
en het inzicht omtrent de grote gemeen-
schappelijkheid van alle organismen en
onze menselijke afhankelijkheid van dit
intricate samenspel, kan de weg wijzen

-ocr page 66-

om onze verantwoordelijkheid voor ons 5) Tenslotte, dames en heren, blijft de
milieu meer gestalte te geven. Juist waar grote vraag in hoeverre wij verplicht zijn
het eigen bestaan van de mens op het studie en research te richten op selectie
spel staat, kan strategisch gezien vanuit van organismen die in deze verkrotte
deze voortbestaansnood misschien ook de woning aarde nog in staat zijn een rela-
mens tot het inzicht gebracht worden tie op te bouwen met de mens. Zullen
dat hij een verantwoordelijkheid heeft wij in de toekomst de wijsheid hebben
als sociaal wezen, niet alleen voor zijn van de ezel, en ons niet opnieuw stoten?
medemensen, maar voor het hele milieu. Of geldt voor ons ook: de vos verliest

wel zijn haren maar niet zijn streken.
Ik dank u voor uw aandacht.

LITERATUUR

L Lever, J.: „Planten, dieren en plantendieren" in: Wijsgerig Perspectief op Maatschappij
en Wetenschap,
4, 209, (1964).

Lever, J.: „Geïntegreerde biologie", acad. paperbacks. Utrecht, 1973.

2. T h i a d e n s, A. J. H. en B a k k e r, L. A. R.: „Doodgaan is nog geen sterven", Wereld-
venster, Baarn, 1973, 2e dr.

3. Sierksma, F.: „Bio-industrie en moraal", in: Symposion verslag veterinaire studenten,
14-2-1974.

4. Jeuken, M.: „Het dier in het menselijk milieu", in: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 692,
(1975).

5. Rapport van de Gommissie Veehouderij - Welzijn dieren. Nat. Raad voor I.andbouwkundig
Onderzoek, Den Haag, 1975.

6. Hooff, J. A. R. A. M. van: „Een ethologische beschouwing over abnormaal gedrag en
dierlijk welzijn" in: Symposion verslag veterinaire studenten 14-2-1974.

7. Verwer, J. W. R.: „Keerzijde van een medaille", in: Symposion verslag veterinaire stu-
denten 14-2-1974.

Het toenemend aantal kleine huisdieren, behorende tot steeds meer dier-
soorten, vraagt intensievere veterinaire begeleiding, zowel in het belang
van het dier zelf, als uit het oogpunt van volksgezondheid.

Dr. R. H. J. J. Geurts

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 19-69)

-ocr page 67-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

VERANTWOORD CHLOORAMPHENICOLGEBRUIK

Correct Use of Chloramphenicol
Summary

An optimum and correct use of chloramphenicol as a therapeutic agent is also possible in
veterinary medicine, provided the chosen method of administration and the scheme of dosage
are based on microbiological and pharmacokinetic data, taking into account the species and
age of the animal.

Geachte Redaktie,

Tn het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
is al enige tijd een discussie gaande over
het veterinair gebruik van het antibioti-
cum chlooramfenicol (2, 4, 8). In deze
publikaties blijven enkele aspecten ge-
heel buiten beschouwing. Het zij ons
daarom vergund hierop te reageren.
Bij een aantal deskundigen op het ge-
bied van de humane en veterinaire ge-
neeskunde bestaat een weerstand tegen
het veterinair gebruik bij nuthuisdieren
(niet gezelschapsdieren) wegens:

1. mogelijke toxiciteit van chlooramfe-
nicol residuen (inclusief metabolie-
ten) voor de mens;

2. mogelijke ontwikkeling van chloor-
amfenicol resistentie bij vooral entero-
bacteriaceae.

Reeds jaren geleden hebben WHO des-
kundigen de chlooramfenical residu tole-
rantie waarde in alle soorten voedings-
middelen vastgesteld op nul. Humane
specialisten stellen verder dat chloor-
amfenicol gereserveerd dient te blijven,
\\\'oor zeer speciale gevallen zoals bijvoor-
beeld de behandeling van op andere
wijzen moeilijk te cureren
Salrnonella-
infecties bij de mens.

De vraag is echter of men het in de
diergeneeskunde met name bij de bestrij-
ding van Salmonellose bij kalveren, wel
zonder chlooramfenicol zou kunnen stel-
len.

Wanneer men meent dat dit antibioticum
een belangrijk diergeneesmiddel is, dan
moet zeker in het geval van chloor-
amfenicol de toepassing er van op een
\\erantwoorde wijze geschieden (indica-
tie, wijze van toedienen, doseringssche-
ma 1.

Nu wordt de basis van iedere verant-
woorde farmacotherapie gevormd door
enerzijds microbiologische-parasitologi-
sche gegevens (minimaal remmende con-
centraties van antibiotica / chemothera-
peutica t.a.v. parasitaire-pathogene or-
ganismen) en anderzijds farmacokineti-
sche gegevens (bloedspiegel verloop in
afhankelijkheid van dosis en wijze van
toedienen, albumine bindingspercentage,
distributiepatroon, biotransformatie- en
excretiegegevens). Farmacokinetische ge-
gevens verkregen bij gezonde huisdieren
zijn waardevol doch strikt genomen on-
voldoende. In de therapie worden anti-
biotica / chemotherapeutica immers aan
patiënten toegediend, waarbij t.g.v. het
„ziekzijn" de kinetiek anders kan verlo-
pen dan bij gezonde soortgenoten. Wan-
neer kinetische gegevens bekend zijn, zijn
residuen ook niet meer zo problematisch;
immers een eventueel in acht te nemen
wachttermijn is veel nauwkeuriger vast
te stellen.

Welnu, farmacokinetische gegevens over
chlooramfenicol bij jonge gezonde kal-
veren en kalveren met salmonellosis zijn
niet bekend (ook niet bij de farmaceuti-
sche industrie) m.a.w. de door de fabri-
kant aanbevolen doseringsschema\'s mis-
sen een hecht fundament.
Van de farmaceutische industrie kan
men heden ten dage verwachten dat zij
beschikt over kinetische gegevens van de
door hun gevoerde veterinaire prepara-
ten althans voor zover het gezonde huis-
dieren betreft. De farmacokinetische ge-
gevens bij patiënten — gekoppeld aan
een effectiviteitsbeoordeling — zullen uit
de klinieken moeten komen.
De werkgroep farmacokinetiek van de
faculteit is onlangs gestart met een on-

-ocr page 68-

derzoek naar de kinetiek van chlooram-
fenicol bij gezonde en met
Salmonella
spp. geïnfecteerde mestkalveren, waarbij
tevens gekeken zal worden naar de bio-
logische beschikbaarheid van chlooram-
fenicol uit verschillende toedieningsvor-
men. De gekozen formulering is n.l. van
grote invloed op de resorptie vanuit de
injectieplaats (of vanuit het maagdarm-
kanaal na toediening per os). De veteri-
naire chlooramfenicolpreparaten in ons
land bevatten verschillende organische
oplosmidelen. Deze zullen ongetwijfeld
van invloed zijn op de resorptie. Onder-
zoek in het buitenland heeft aangetoond
dat de biologische beschikbaarheid van
sommige chlooramfenicolpreparaten bij-
zonder slecht is, zodat geen of nauwe-
lijks serumooncentraties te meten zijn
(7, 6, 10). Andere preparaten daarente-
gen zouden wel bevredigende bloedspie-
gels opleveren (9, 14); voor een aantal
species geldt dat ook t.a.v. chlooramfe-
nicolsuccinaat (1, 3, 5, 11). Uiteraard
speelt ook de gekozen dosering een be-
langrijke rol. De indruk bestaat dat er
vaak te laag gedoseerd wordt speciaal in
het geval van chlooramfenicol. Overigens
na toediening per os wordt chlooramfeni-
col in het algemeen zeer goed geresor-
beerd wat in duidelijke bloedspiegelpa-
tronen tot uiting komt (3, 12, 13).

Resumerend: Ook in de diergeneeskunde
kan chlooramfenicol in een optimale en
verantwoorde vorm als therapeuticum
gebruikt worden, mits de gekozen toe-
dieningswijze en het doseringsschema ge-
baseerd zijn op microbiologische en far-
macokinetische gegevens, rekening hou-
dend met diersoort en leeftijd.

De Werkgroep Farmacokinetiek.
Dr. A. S. ]. P. A. M. van Miert*)
Prof. Dr. J. Frik
Dr. H. van Gogh
Dr. J. G. Wit

LITERATUUR

1. Davis, L. E., Neff, C. A., B a g g o t, J. D., Powers, T. E.: Am. J. Vet. Res., 33,
2259, (1972).

2. Jaartsveld, F. H. J.: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 518, (1975).

3. Oh-Ishi, S.; Jap. J. Vet. Sci., 30, 25, (1968).

4. O s, J. L. van: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 999. (1975).

5. Pauli, J. V., English, P. B.: ƒ. Small Anim. Pract., 12, 643, (1971).

6. P i 1 1 O u d, M.: Res. Vet. Sci., 15, 231, (1973).

7. Rasmussen,?.: Persoonlijke mededeling, (1975).

8. Schaaf, A. van der: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1160, (1975).

9. Sisodia, C. S., Dunlop, R. H., Gupta, V. S., Taksas, L.: Am. J. Vet. Res.,
34, 1147, (1973).

10. Watson, A. D. J.: ƒ. Small Anim. Pract., 13, 153, (1972).

11. Watson, A. D. J.: J. Small Anim. Pract., 13, 147, (1972).

12. Watson, A. D. J.: Aust. Vet. J., 49, 460, (1973).

13. Watson, A. D. J.: Res. Vet. Sci., 16, 147, (1974).

14. Ziv, G., Bo ein, E., S u 1 m a n, F. G.: 7M. Vet. Med., A 20, 801, (1973).

"■) Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert; voorzitter; Instituut Veterinaire Farmacologie-Toxicologie,
Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 69-

CHLOORAMPHENICOL OF TETRACYCLINE ALS REMSTOF
IN SELECTIEVE MEDIA VOOR SCHIMMELONDERZOEK

Chloramphenicol or Tetracycline as Antibiotics in Selective Media for Studies on
Fungi

Summary

The suggestion by A. van der Schaaf, in a letter to the editor (7), written by him as
a comment on my post-script to an abstract (6), that the routine use of chloramhpneicol in
a laboratory does not involve a certain risk for the laboratory staff concerned, is rejected.
Routine use of chloramphenicol will result in regular contact between the personel concerned
and this probably incomplete antigen. When there are suitable alternatives the use of chlor-
amphenicol for laboratory purposes should be limited, to avoid unnecessary exposure.
As for the therapeutic use of this antibiotic there is no disagreement between Prof. Van der
Schaaf und undersigned. Because of the pharmaco-dynamic properties of the drug concerned
there is no reason to restrict the
correct veterinary use of chloramphenicol if this use is accom-
panied by precautionai/ measures to ensure that a zero tolerance in food from animal origin
is not challenged.

Geachte Redaktie,

Ik was aangenaam getroffen door de
brief van Prof. A. van der Schaaf
met commentaar op mijn referaat (6,
7). Zonder enige reactie bhjft het voor
de referent een vraag of hij met deze
keuze van het te refereren artikel en
wijze van refereren de lezer aanspreekt
of misschien nooit gelezen wordt. In dit
geval blijkt de moeite aan het schrijven
besteed niet tevergeefs te zijn geweest.
Zij is zelfs aanleiding tot een discussie
in deze rubriek. Naar mijn mening wordt
van deze mogelijkheid in ons tijdschrift
veel te weinig gebruik gemaakt, hoewel
een dergelijke discussie over actuele on-
derwerpen een belangrijke bijdrage kan
leveren aan een verantwoorde menings-
vorming.

Het is jammer dat de kortheid van mijn
naschrift aanleiding geeft tot de mening
dat ik elk veterinair gebruik van chloor-
amphenicol zou willen verbieden. Dit is
geenszins het geval. Een verantwoord
veterinair gebruik van dit antibioticum,
zoals bij de behandeling van salmonel-
losen en acute septicaemiën, behoeft
weinig of geen bezwaren op te leveren.
De pharmaco-dynamische eigenschappen
van chlooramphenicol, waardoor in de
meeste weefsels behoorlijke — zij het
kortdurende — spiegels verwacht kun-
nen worden, rechtvaardigen dit gebruik.

Tevens is de Clearance Time van de
meeste injiceerbare preparaten zo kort,
dat veiligheidsmaatregelen bij de afleve-
ring van melk en/of bij eventuele
(nood)slachting nauwelijks bezwaren be-
hoeven op te leveren (5). Angst voor
deze toepassingen behoeft dus niet te
bestaan, noch bij de prakticus, noch bij
de voedingsmiddelen-hygiënist, noch bij
de consument.

Een verantwoord veterinair gebruik
houdt mijns inziens wel in dat injiceer-
bare preparaten met chlooramphenicol,
door de collega-prakticus zelf worden
toegediend na het stellen van een
diagnose.

Deze behandeling moet vergezeld gaan
van een advies aan de veehouder om-
trent de uitscheidingsduur en de conse-
quenties hiervan voor de levering van
bijv. melk of voor een eventuele (nood)-
slachting.

Het gebruik van depot preparaten en de
intra-mammaire toepassing van injec-
toren met dit antibioticum zie ik als veel
bezwaarlijker dan het verantwoorde ge-
bruik.

Chlooramphenicol behoort niet tot de
stoffen waarmede men geheel risicoloos
gedurende lange tijd in contact kan
komen. Het door Prof. Van der
Schaaf geciteerde artikel (M i n k e n-

-ocr page 70-

hof en L i g h t h a r t) weerspreekt niet De toepassing van Chlooramphenicol in
wat ik in mijn naschrift heb vermeld en het laboratorium dient dan ook beperkt
bevestigt mijns inziens het door andere te blijven tot de noodzakelijke toepas-
auteurs genoemde risico (1, 2, 3, 4, 5, singen.

8,9). H.Mol1).

LITERATUUR

K O r O s s y, S., V i n c z e, E. und G ó z o n y, M.: Durch Chloramphenicol (Chlorocid)-
Beandlung verursachte Allergodermatosen.
Allergie und Asthma, 8, 228, (1962).

2. K u n i n, C. M.: Restrictions inposed on antibiotic therapy by renal failure. Chloramphe-
nicol. A.M.A. Arch. Int. Med.,
104, 1038, (1959).

3. L a h a y e, D., L o u w a g i e, A. en V e r w i 1 g h e n, R.: Zeven gevallen van beenmerg-
aantasting door ehlooramfenicolbehandeling.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 108 II, 1847, (1964).

4. Manten, A.: Antibiotic drugs. Chloramphenicol and Thiamphenicol. In: Side effects of
drugs Vol VII Excerpta Medica, Amsterdam, 1972, blz. 363-370.

5. Mol, H.: Antibiotics and Milk. A. A. Balkema, Rotterdam,/Kaapstad, 1975.

6. Mol, H.: referaat met naschrift n.a.v. artikel Put, H. M. C. and Conway, C. C.: The
limitations of oxytetracycline as a selective agent in media for enumeration of fungi in
soil, feeds and foods in comparison with the selectivity obtained by Globenicol (chlor-
amphenicol) in
Arch. Lebensm. Hyg., 25, 73, (1974), Tijdschr. Diergeneesk-, 100, 946,
(1975).

7. Schaaf, A. van der: Chlooramphenicol of tetracycline als remstof in selectieve media
voor schimmelonderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1160, (1975).

8. S c h w a n k, R. und J i r a s e k, L.: Kontaktallergie gegen Chloramphenicol mit besonderer
Berücksichtigung der Gruppensensibiliserung.
Hautartzt, 14, 24, (1963).

9. Sharp, A. A.: Chloramphenicol-induced blood dyscrasias: Analysis of 40 cases. Br. Med.
Journal, 735, (1963-1).

Ondanks intensief speurwerk in vele landen, waar listeriose bij mens en dier
voorkomt, zijn tot dusverre geen aanwijzingen gevonden, dat listeriose een
zoönose is.

Dr. P. M. Guinée

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1963)

1  Dr. Ing. H. Mol; dierenarts/bacterioloog Keuringsdienst van Waren, Nijenoord 6\', Utrecht.

-ocr page 71-

Ziekte van Aujeszky

De ziekte van Aujeszky is op runderbe-
drijven in Oost Noord-Brabant en Lim-
burg een vrij veel voorkomend ver-
schijnsel.

Dit is ook in de provincie Gelderland
het geval, in gebieden waar deze ziekte
niet veel voorkwam.

De uitbraken, waarbij enkele tot twintig
runderen sterven treden plotseling op,
waarna in het verloop van de volgende
maanden zich af en toe nog een geval
voordoet.

In tegenstelling tot vroeger wordt de
ziekte nu ook vaker bij schapen aange-
troffen.

Als uiting van ziekte zijn koliekachtige
verschijnselen opmerkelijk.
De zieke dieren sterven nog al eens de
verdrinkingsdood. In bepaalde gebieden
vormt een verdronken schaap dan ook
een verdenking op de ziekte van Aujesz-
ky.

De uitbreiding van de ziekte staat in
nauwe relatie tot een verhoogde infectie-
druk onder de varkenspopulatie. Als

VETERINAIR JOURNAAL

uiting hiervan kunnen chronisch geïn-
fecteerde varkensmestbedrijven gelden.
(Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afd. Rotterdam)

Besmetting van ornithosis van
vogel naar mens

Er wordt melding gemaakt vari parkie-
ten, die verschijnselen vertoonden van
hoesten, niezen en ademhalingsstoornis-
sen.

Van de 16 waren er enkele gestorven.
De dieren waren uit het buitenland af-
komstig, en wel clandestien.
Diagnose ä vue: ornithosis of psittacosis.
De eigenaar zelf was eveneens ziek, zon-
der aanwijsbare oorzaak. De parkieten
werden vervolgens op het laboratorium
van de Provinciale Gezondheidsdienst te
Boxtel onderzocht door Dr. Z e e u we n.
De eigenaar werd geadviseerd eveneens
een onderzoek op deze ziekten te laten
verrichten.

In beide gevallen kwam ornithosis als
positieve uitslag. Dc parkieten werden
opgeruimd.

(Praktijk Uden)

Overzicht van het aantal leb-
maagbloedingen, opgegeven door
de Gezondheidsdiensten voor Die-
ren in Groningen, Friesland,
Drenthe en Overijssel in het jaar
1974

overzicht verwerkt. De gegevens worden
door de gezondheidsdiensten verkregen
uit opgaven van praktici en vleeskeu-
ringsdiensten.

De Gezondheidsdienst voor Dieren in de
provincie Overijssel heeft tevens een in-
deling naar ras gemaakt. Van het totaal
aantal gevallen betrof het 83 F.H.- en
7 M.R.Y.-koeien. Het ras van de ove-
rige dieren is onbekend.

Zoals reeds enkele jaren het geval is ge-
weest zijn ook voor 1974 de aantallen
geconstateerde lebmaagbloedingen in een

Overzicht van de spreiding van het aantal gevallen van het jaar en de vergelijking met vorig

jaar.

G.0.\'n

Totaal

jan.

febr.

mrt.

apr.

mei

juni

juli

aug.

sept.

okt.

nov.

dec.

naandsn
onbek.

Groningen

91

2

4

2

7

10

10

16

15

13

7

4

1

Friesland

205

1

2

5

4

43

43

23

33

14

30

2

3

2

Drenthe

228

4

5

3

1

15

26

26

35

63

45

1

4

Overijssel

108

3

1

5

2

10

8

14

25

24

15

1

Totaal
Totaal\'73

632
683

10
9

12
16

15
14

14
26

78
102

87
135

79
32

108
131

114
130

97
72

7

8

9
8

2

-ocr page 72-

VRAAG EN ANTWOORD

Desinfectie van de huid bij landbouwhuisdieren vóór het toedienen van
een injectie

Door een prakticus werd de volgende
vraag gesteld:

Vraag

Heeft het zin ter preventie van infecties
vóór het toedienen van een injectie ter
plaatse de huid te ontsmetten met bij-
voorbeeld een wattenprop gedrenkt in
brandspiritus, zonder dat tegelijkertijd
andere maatregelen zijn getroffen, zoals
het wegknippen van de haren, het rei-
nigen van de huid met zeep en water,
enz...?

Of is het omgekeerde zelfs het geval,
d.w.z. dat door bedoelde behandeling de
bacteriën ter plaatse op de huid niet
worden gedood, maar wél in de huid
worden gemaseerd en door genoemde
handeling de kans op infecties eerder
toeneemt in plaats van afneemt?

.Ajitwoord")

1. Een behandeling met een desinfec-
tans van het baarkleed is weinig zin-
vol.

2. Een behandeling van de huid met een
desinfectans na voorafgaand ter
plaatse het baarkleed te hebben ver-
wijderd is zinvol.

3. De behandeling van het baarkleed
alleen lijkt een infectiekans van de
huid niet te vergroten.

Naar aanleiding van de vraag met betrekking tot desinfectie van de huid bij (landbouw)-
huisdieren vóór het toedienen van een injectie zijn door het Instituut voor Bacteriologie
(Prof. Dr. J. F. Frik) enkele oriënterende proeven gedaan bij resp. hond, paard en rund.
Hierbij is gebleken door middel van Rodac-plaatjes met plate-coimt-agar dat de flora op
baarkleed resp. huid bestaat uit zowel Gram-negatieve als Gram-positieve bacteriën (be-
broeding bij 37° G). Specificering van alle isolaten heeft niet plaats gevonden. Over het
voorkomen van pathogenen is nog geen juist antwoord verkregen. In ieder geval zijn
Enterobacteriaceae, aërobe sporenvormers
(Bacillus spec.) en diverse typen staphylococcen
geïsoleerd. Er traden verschillen op tussen de diverse diersoorten en binnen één diersoort.
In algemene zin was een toename te constateren in haar/huidflora van hond, via paard
naar nmd.

De invloed van desinfectantia (getest zijn Halamid, spiritus en jodium) op het baarkleed
is in meer of mindere mate duidelijk. Een behandeling van het baarkleed, dat vervolgens
wordt weggeknipt, heeft een gedeeltelijke invloed op de huidflora.

De meeste invloed is uiteraard merkbaar indien de volgende behandeling wordt toegepast,
n.1. wegknippen van de haren (met tondeuse verricht), huid desinfecteren (Halamid 0,4%,
spiritus, jodium), 2 minuten laten inwerken.

De invloed van een zeepoplossing is nog niet geheel duidelijk; er zijn enkele resultaten
verkregen waarbij deze zeepbehandeling eveneens een aanzienlijke reductie van de flora
bewerkstelligde.

Het probleem van reiniging-desinfectie zal nader worden bezien.

-ocr page 73-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

ONDERZOEK OVER DE ONTWIKKEUNG VAN CHI.ORAMPHENIGOI.-RESISTEN-
TIE BIJ S. TYPHIMURIUM

Wray, G., S o j k a, W. J. and P a t e r s o n, A. B.: Studies on the development of chlor-
amphenicol resistance in
Salmonella typhimurium. Res. Vet. Sc., 18, 94-99, (1975).

Ghloramphenicol therapie van acute en chro-

van deze stammen tijdens een chlorampheni-
col therapie. Als een dergelijk systeem ge-
bruikt werd bij onbehandelde dieren, werden
slechts weinig resistente
S. typhimurium ge-
ïsoleerd bij 3 van 10 muizen. De virulentie
van chlooramphenicol-resistente
S. typhimu-
rium-stammen, die in vitro en in vivo was
gevormd, was gelijk aan die \\an de oorspron-
kelijk gevoelige stam.

nische S. typhimurium infecties bij muizen,
leidde niet tot de ontwikkeling van chlooram-
phenicol resistente mutanten van dit organis-
me. Deze werden wel gemakkelijk
in vitro
geproduceerd.

Overdracht van chlooramphenicol resistentie
van een donorstam
E. coli x 12 naar een
S. typhimurium 5235 kwam vlug tot stand in
het darmkanaal bij 15 van 20 conventionele
muizen, na orale infecties met grote doses

ƒ. I. Terpstra.

Inwendige ziekten

POST-STRESS DIARREE

Owen, R. R.: Post stress diarrhoea in the horse. Vet. Rec., 96, 267-270, (1975).

De auteur beschrijft een 1 O-tal patiënten,
variërend van een 3 weken oud Appaloosa
veulen tot een 14 jaar oude pony, welke aan
operatie-stress werden blootgesteld. In 4 ge-
vallen ontstond een fatale diarree nadat post-
operatief een aantal dagen tetracyclines
oraal of i.v. waren toegediend. Bij twee die-
ren ontstond eveneens post-operatief diarree
zonder dat vooraf een behandeling met tetra-
cycline was ingesteld, één ervan stierf vrij
snel na het ontstaan van de diarree, de ande-
re herstelde. De overige 4 gevallen betreft
paarden, die eveneens na de operatie tetra-
cycline kregen toegediend, maar waarbij
geen diarree ontstond.

De auteur wijst er op dat in de literatuur
meermalen is gewezen op de relatie tussen
diarree en tetracyclinetherapie. In de meeste
gevallen begint de diarree één tot twee
dagen na de toediening van tetracyclines.
Aan de andere kant is ook de relatie stress
— diarree bij het paard vele malen beschre-
ven.

Bij bacteriologisch onderzoek blijkt dat nog-
al eens
Salmonella\'s worden gevonden. De
geïsoleerde
Salmonella\'s waren ongevoelig
voor tetracycline, penicilline, streptomycine
en soms ook voor chlooramphenicol. Dat tetra-
cycline en niet de andere antibiotica in ver-
band worden gebracht met diarree, kan
worden verklaard uit het feit dat tetracycli-
nes in hoge concentratie met de gal naar de
darm wordt uitgescheiden, terwijl penicilline,
streptomycine, chlooramphenicol, enz. vooral
door de nieren worden uitgescheiden.
Ook stress alléén kan een acute salmonellose
provoceren bij het paard.
Vermoedelijk betreft het in alle gevallen
dieren die te voren reeds
Salmonelladrageis
waren. Ongeveer 1-2% van alle paarden
schijnt
Salmonelladragei te zijn. (Van de
paarden, aangeboden wegens kreupelheid
aan de Kliniek voor Heelkunde, bleek even-
eens 1 ä 2%
Salmonelladrager, bij onderzoek
van alle paarden aangeboden aan de Kliniek
voor Inwendige Ziekten, werd echter een
veel hoger percentage
Salmonella dragers ge-
vonden;
Ref.)

Tenslotte kan bij paarden ook post-stress
diarree (door anderen Golitis X genoemd)
ontstaan zonder dat tetracyclines of
Salmo-
nella\'s
een rol spelen. Elke verandering van
de microbiële flora van het darmkanaal bij
het paard kan resulteren in diarree. Het ver-
loop van deze diarree hangt af van de soort
bacterie die onder deze omstandigheden snel
in aantal kan toenemen.

Zijn dat Salmonella\'s, dan is de afloop
meestal fataal.

Een behandeling met tetracyclines kan deze
éénzijdige ontwikkeling van
Salmonella\'s sti-
muleren.

H. J. Breukink.

-ocr page 74-

van 2 jaar 580 voeder- en 3656 sperma-
monsters op het aanwezig zijn van schimmel-
sporen en gisten. Gezocht werd zowel naar
een verband tussen het voorkomen van spo-
ren in het voer en in het sperma en naar een
verband tussen het voorkomen van sporen in
het sperma en de hevruchtingsresultaten (60-
90 dagen non-return).

Het bleek dat er een positieve correlatie be-
stond tussen het aantal schimmelsporen in het
voer en in het sperma. Er bleek slechts een
geringe samenhang te bestaan tussen het

Eveneens bleek er een duidelijk verband te
bestaan tussen het voorkomen van schimmel-
sporen in het sperma en het non-return per-
centage. Voor gisten was dit verband veel
minder duidelijk aantoonbaar.
(Helaas wordt niet vermeld in welke mate
het non-return percentage van de betreffende
stieren door het voorkomen van schimmels
en gisten was verlaagd;
Ref-).
Volgens schrijver zouden schimmels en gisten
een verstoring van de
Spermiogenese geven.

A. de Kruif-

Kunstmatige inseminatie

EEN ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN SCHIMMELSPOREN EN GISTEN
IN HET VOER EN SPERMA VAN KT. STIEREN

Richter, H.; Zum Vorlcommen von Schimmelpilzen und Hefen im Futter und Sperma von
Besamungsbullen.
Berl. und Münch, tierärztl. Wschr-, 88, 224, (1975).

Schrijver onderzocht gedurende een periode aantal gisten in het voer en in het sperma.

Oncologie

RESULTATEN VAN RADIOLOGISCHE BEHANDELING VAN SPONTANE DIER-
TUMOREN

B a n k s, W. C. and M O r r i s, E a r 1: Results of Radiation Treatment of Naturally Occurring
Animal Tumors.
]. Am. vet. med. Assoc., 166, 1063-1064, (1975).

Fibrosarcomen bij de hond bleken niet zo on-
gevoelig als die bij de mens. Mastocytomen
bleken (in tegenstelling tot andere berichten)
vrij ongevoelig.

Interessant is dat dit onderzoek opgezet is in
samenwerking met een kankerinstituut en be-
taald is vanuit fondsen uit het National Insti-
tute of Health.

Zo blijkt dat in Amerika de spontane tumoren
bij hond en kat als goede modellen gezien
worden voor kanker bij de mens.
Uiteraard worden ook de overlevingskansen
van honden en katten door dergelijke progres-
sieve therapieën gunstig beïnvloed.

W. Misdorp.

In totaal werden 210 tumoren van allerlei his-
tologisch type bij honden en katten met con-
ventionele therapie
(röntgen-en cobaltstralen)
en snelle neutronen-therapie behandeld.
Het aantal dieren dat behandeld werd met
neutronen-therapie was vrij klein (41), de
resultaten lijken niet erg bemoedigend.
Over het geheel gezien waren de resultaten
van de bestralingen vaak bevredigend (87
gunstig, 55 tijdelijke regressie). In slechts
30\'7\' van de gevallen was totaal geen resul-
taat merkbaar.

Opmerkelijk goed reageerden het perianale
adenoom en het venerisch sarcoom. Matig
gevoelig bleken de plaveiselcelcarcinomen en
melanomen, en nog iets minder de adeno-
carcinomen.

Proefdierkunde

FARMACOI.OGISCHE EXPERIMENTEN EN HET DIEET VAN DE GEBRUIKTE
DIEREN

N e w b e r n e, P. M.: Influence on pharmacolo,gical experiments of chemicals and other factors
in diets of laboratory animals.
Federation Proceedings, 34, 209-218, (1975).

Hoewel proefdierdiëten die in dc handel ver^
krijgbaar zijn in het algemeen van een zo-
danige kwaliteit zijn dat zij een goede gezond-
heid en reproduktie garanderen, kunnen zij
toch in samenstelling wisselen. Dit is meer het
geval met diëten gemaakt uit natuurlijke pro-
dukten dan bij de semi synthetische diëten.
De wisseling in de chemische samenstelling
van de grondstoffen kan aanleiding zijn tot
onverwachte veranderingen in de proefresul-
taten van farmacologisch onderzoek.

De auteur gaat in op effecten van voeder-
eiwitten, vetten, vitamine A en D, en ascor-
bine- en foliumzuur. Van de spore-elementen
krijgen speciaal koper, jodium en selenium
aandacht. Er wordt ingegaan op diverse
aminozuren, op enzym activerende bestrij-
dingsmiddelen, mycotoxines en andere ver-
ontreinigingen. Het artikel wordt afgesloten
met 109 literatuurvermeldingen.

W. J. I. van der Gulden

-ocr page 75-

Rund

LEBMAAGDISLOCATIE NAAR LINKS BIJ EEN KLINISCH NORMALE KOE
Ingling, Allen L., A 1 b e r t, T h o m a s F., S c h u e 1 e r, Ronald L.: Left Displace-
ment of the Abomasum in a Clinically Normal Cow.
J. Am. vet. med. Assoc., 166, 601-603,
(1975).

Na 1 /q jaar is de koe afgemaakt. Bij sectie
werd de diagnose bevestigd. De plaats van
de lebmaag kwam overeen met het gebied
waar het „steelband effect" gehoord was. In
het fundus gedeelte van de lebmaag zat een
grote, stevige klont zand. Er werden geen
vergroeiingen gevonden.

R. Kuiper.

Voedingsmiddelenhygiëne

„VOEDSELVERGITIGERS" IN VACUUM-VERPAKT VLEES

Patterson, J. T. and G i b b s, P. A.: The sur\\\'ival of potential food poisoning bacteria in
vacuum packaged meat. XXth Meeting Eur. Meat Res. W. Dublin,
187-189, 1974.

Als toevalsbevinding werd bij een 6 jaar
oude Ayrshire koe een lebmaagdislocatie
naar links gediagnosticeerd. De koe was vol-
komen gezond, at goed en produceerde goed.
Gedurende 1 /
q jaar werd het dier gevolgd.
In deze periode kalfde de koe tweemaal. De
lebmaag bleef voortdurend gedisloceerd zon-
der dat er klachten over de koe waren.
Eetlust en produktie bleven goed.

In een eerder onderzoek op overleving van
Staphylococcus aureus in vacuum verpakt
vlees bewaard bij 0-2°C bleken bepaalde
stammen meer dan 8 weken te overleven.
Werd dit materiaal gedurende 72 uur op
15°C gebracht dan kon niet bewezen worden
dat deze organismen zich konden vermenig-
vuldigen.

Het onderzoek werd uitgebreid waarbij klei-
ne stukjes rundvlees apart beent werden met
verschillende concentraties van
St. aureus
Salmonella
en Clostridium welchii stammen,
vacuum verpakt en gedurende 8 weken be-
waard bij een temperatuur van 0-2° C.
Iedere week werden monsters genomen en
direct het aantal overlevende kiemen be-
paald, en nog van monsters die eerst 72 uur
bij 15° C onder aërobe toestand werden be-
waard.

Voor wat de staphylococcen en salmonellae
be\'treft zien we een duidelijke afname gedu-
rende die periode van het aantal overlevende
kiemen en treedt geen vermeerdering op na-
dat het materiaal 72 uur op 15°C werd be-
waard onder aërobe toestand. De oorzaak
moet gezocht worden voor wat de staphylo-
coccen betreft door het in grote getale aan-

WASSEN VAN SGHAPEKARKASSEN
wezig zijn van
Ps. fluerescens stammen die
de groei van
St. aureus remt. Een voedsel-
vergiftiging ten gevolge van
St. aureus 7
(infectie dosis IC kiemen/gram) zal door
dergelijk behandeld materiaal nu niet direct
optreden, doch reeds enkele
Salmonella kie-
men kunnen daar toe aanleiding geven. Dat
deze salmonellae zich niet gaan vermenig-
vuldigen wordt ook toegeschreven door de
aanwezigheid van andere micro-organismen
en de lage temperatuur (15°C).
De overleving van het aantal
Clostridia was
veel hoger in vergelijk met de salmonellae
en de staphylococcen, een deling treedt wel
tegelijk op bij bewaren gedurende 72 uur bij
15° C in vacuum. Van mens pathogene
Clos-
tridia
stammen is bekend dat zij zich in
degelijk materiaal nog bij .3°C kunnen ver-
menigvuldigen. De invloed van andere aan-
wezige micro-organismen op de groei van
Clostridia stammen en hun toxine productie
is nog niet bekend.

Verwarmen van vacuum verpakt vlees voor
consumptie is alleen al noodzakelijk om mo-
gelijke Clostridia en hun gevormde thermola-
biele toxinen te elimineren.

R. Venker.

Thawing, 243-246.

Nagegaan werd welk effect het wassen onder
verschillende omstandigheden had op de bac-
teriologische gesteldheid en de „bloom" (ka-
rakteristieke eigenschappen, zoals kleur,
uiterlijk en hoedanigheid van de buitenste
weefsellagen) van schapekarkassen.

Kelly, C. A., Dempster, J. F. M c L o u g h 1 i n, A. J.: The effects of washing lamb
carcases. XXth Meeting Eur. Meat Res. Work, Dublin, 1975. Refrigeration, Freezing and

Voor het wassen werd een rondstraalsproei-
kop gebruikt die water met een druk van
± 9 atm. (op een afstand van 15 cm van
het karkas) en variërende temperaturen van
37°C, 50°C, 65°C en 80°C gedurende 30 en
120 seconden op de karkassen spoot.

-ocr page 76-

Het verzamelen van monsters voor bacterio-
logisch onderzoek geschiedde d.m.v. de
swabtechniek. Als voedingsbodem werd plate-
count agar gebruikt, die gedurende 3 dagen
bij 25° C geïncubeerd werd.
Het wassen met water van 37°C en 50°C
gaf geen wezenlijke vermindering van het
aantal bacteriën per cm^ vleesoppervlak. Wel
werd een significante reductie verkregen van
Slog 0,8, indien gewassen werd met water
van 65\'\'C en 80°C. Verder werd geëxperi-
menteerd met toevoegingen van chloor in
concentraties van 30 ppm, 95 ppm en 450
ppm.

Het toevoegen van chloor gaf bij iedere wa-
tertemperatuur een significante reductie van
het kiemgetal. Bij toevoegen van 30 ppm en
95 ppm was deze Slog 0,5 en bij 450 ppm
S log 1,0.

Het langer wassen had alleen effect indien
chloor aan het water toegevoegd werd. Alle
gewassen karkassen waren visueel schoner
dan de niet gewassen karkassen, terwijl dit
geen nadelige invloed op de „bloom" na koe-
ling had. (Hetgeen uit eigen onderzoek be-
vestigd kan worden;
Ref.).

]. M. A. Snijders.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ACUTE BIJWERKINGEN VAN ANTIBIOTICA

Adams, H. R.: Acute adverse effects of antibiotics, ƒ. Am. vet. med. Ass., 166, 983-987,
(1975).

de contractiliteit van het myocard weer te
kunnen verbeteren.

(3) Remming van de afbraak van genees-
middelen. Van chloramphenicol is bekend
dat het de afbraak van barbituraten remt door
een reversibele onderdrukking van microso-
male enzymen in de lever. Speciaal bij de kat
blijkt de toediening van chlooramphenicol een
sterke verlenging van de barbituraatnarcose
te geven (tot bijna 24 uren!).
Het verbaast de auteur dat in de veterinaire
literatuur nog geen casuïstieken over deze
acute bijwerkingen zijn verschenen, terwijl in
de humane geneeskunde al vrij veel literatuur
over dit onderwerp bestaat en ook experimen-
teel veel waarnemingen op dit terrein zijn
gedaan bij een groot aantal diersoorten. Het
lijkt hem toe dat deze akute effecten zeer
zelden vóórkomen en dan alleen nog als reeds
bepaalde functies gestoord zijn door ziekte of
door andere farmaca.

Tenslotte stelt dc auteur dat het bepaald
niet de bedoeling van zijn literatuuroverzicht
is geweest om een juist gebruik van anti-
microbiële middelen tegen te houden. Hij
sluit echter niet uit dat ook in de diergenees-
kunde sommige sterfgevallen, die zijn toege-
schreven aan overdosering van een anaesthe-
ticum, idiosyncrasie, allergische reactie en irre-
versibele shock of die soms in het geheel niet
verklaard konden worden, toch iets te maken
gehad zouden kunnen hebben met een acuut
effect van een antibioticum.

A. Rijnberk.

Bijwerkingen van antibiotica zijn meestal toe
te schrijven aan allergische reacties of cyto-
toxische veranderingen, zoals die voorkomen
na herhaalde toedieningen. De laatste jaren
is echter aangetoond dat verscheidene anti-
biotica, onder bepaalde omstandigheden, acute
farmacolische effecten kunnen veroorzaken
die niets met immunologische fenomenen of
cytotoxische laesies te maken hebben.
Sommige antibiotica blijken acute bijwerkin-
gen te kunnen geven door een directe rem-
ming van de fysiologische functie van be-
paalde orgaansystemen. De auteur belicht in
dit literatuuroverzicht drie verschillende aspec-
ten van deze bijwerkingen.

(1) Neuromusculaire blokkade. Vooral van
de aminoglycoside-antibiotica (neomycine,
streptomycine, kanamycine en gentamycine)
is bekend dat ze de ademhaling kunnen on-
derdrukken en zelfs apneu kunnen geven door
verlamming van de skeletspieren. Deze ge-
neesmiddelen blijken de afgifte van acetyl-
choline aan de motorische eindplaten te rem-
men. Vooral ook in combinatie met anaesthe-
tica en curare-achtige stoffen kunnen deze
eigenschappen manifest worden.

(2) Cardiovasculaire effecten. Te hoge do-
seringen kanamycine en lincomycine zijn bij
de mens reeds oorzaak geweest van hartstil-
stand. Deze en ook andere andbiodca blijken
Ca -afhankelijke contractiele functies te
kunnen remmen. In bepaalde experimenten
bleek dan ook Ca toediening de door een
antibioticum veroorzaakte vermindering van

-ocr page 77-

ERVARINGEN MET VETRANQUIL GRANULAAT ORAAL

Albert, O. H.: Erfabrungen mit Acepromazine Granulat 1 proz. in der Hundepraxis. Der
prakt. Tierarzt,
56, 1-16, (1975).

De auteur beschrijft zijn ervaringen met de
toediening oraal van acepromazine maleaat
(Vetranquil®) granulaat 1%. Het werd
toegediend aan 98 honden in een dosering
van 3/i tot 1 theelepel per 10 kg lichaams-
gewicht.

De indicatie varieerde; genoemd worden o.a.
nervositeit, agressiviteit, sedatie voor kleine
Ingrepen (tandsteen verwijderen, oor schoon-
maken).

Met wat voedsel werd het granulaat in het

algemeen goed opgenomen.

De werking trad in na 10 tot 30 minuten
(gemiddeld 18 min.) en duurde 4 tot 16 uur
(gemiddeld 8 uur). De sedatie werd beoor-
deeld als in 56% goed, 35% zeer goed, 4%
bevredigend en 4% onvoldoende. Eén patiënt
stierf.

(De opmerking van de auteur dat vetranquil
analgetisch, niet toxisch en zonder bijwer-
kingen is, is te optimistisch gedacht. Omdat
toediening zonder zorgvuldig onderzoek van
de patiënt vooral nauwelijks verantwoord
lijkt, vervalt een belangrijk voordeel van de
orale toediening;
Ref.)

H. W. de Vries-

BOEKBESPREKING

THE HISTOLOGY OF THE FOWL
R. D. Hodges

(Acad. Press., London-New York-San Francisco, 1974. £ 13.00, pp. 648)

Een ongelooflijke hoeveelheid werk is ge-
moeid geweest met het samenstellen van dit
boek. De schrijver, verbonden aan Wye Col-
lege, University of I.ondon, besloot tot het
schrijven van dit werk na het verzorgen van
een reeks colleges over histologie van de
vogel.

Daarbij was het hem opnieuw opgevallen,
dat de gegevens op dit terrein over talloze
bronnen verspreid waren, hetgeen de toegan-
kelijkheid van en oriëntatie op dit gebied
ernstig bemoeilijkt.

Hodges besloot daarin drastisch verande-
ring te brengen.

Zonder overdrijving kan gezegd worden, dat
de auteur een monumentaal stuk werk ge-
leverd heeft. Het voor ons liggende hand-
boek (dat zal het zonder enige twijfel wor-
den!) behandelt het gebied van de histologie
van de vogel met een veelomvattendheid, die
een uitgelezen groep van specialisten als
auteurs zou doen veronderstellen, maar
Hodges heeft dit boek als voortreffelijk
solist samengesteld.

Met de beperkte ruimte, die een boekbespre-
king nu eenmaal heeft, is het onmogelijk in
te gaan op in de literatuur ter discussie
staande onderwerpen op het behandelde ter-
rein. Iedereen, die zich met deze materie
bezighoudt, doet er goed aan dit boek snel
aan te schaffen.

Ik wil alleen een korte inhoud geven met
enkele summiere opmerkingen. Om met het
laatste te beginnen. De opbouw van de

hoofdstukken is systematisch, waardoor men
gemakkelijk de weg in de tekst zal vinden.
Controversiële literatuurgegevens worden
kort naast elkaar weergegeven. Vooral op het
gebied van electronenmicroscopische waarne-
mingen heeft de auteur eigen werk geïncor-
poreerd, deels niet eerder gepubliceerd. Elk
hoofdstuk wordt met een zeer complete lite-
ratuurlijst met volledige bibliografische gege-
vens besloten.

De auteur geeft regelmatig een bondige ver-
gelijking van de bevindingen bij de vogel, in
hoofdzaak de kip, met die bij het zoogdier,
hetgeen voor een goed inzicht in de histolo-
gische bouw van veel orgaansystemen bij de
vogel onontbeerlijk is.

In het stuk over de respiratietractus wordt
op een duidelijke manier de weg gewezen in
de soms zeer verwarrende nomenclatuur.
In 10 hoofdstukken en een goede index
wordt de stof behandeld en goed toeganke-
lijk gemaakt.

Hfdst. 1 The integumentary system: behan-
delt achtereenvolgens de huid, producten
van de epidermis (veren, hoornschubben, de
glandula uropygia, de kam en de lellen.)
Hfdst. 2. The digestive system: digestie
tractus, lever en pancreas.
Hfdst. 3. The respiratory system: neusholte,
extrapulmonaire luchtwegen (trachea, sy-
rinx, hoofdbronchi), longen en luchtzakken.
Hfdst. 4. The circulatory system: bloedcel-
len, bloedvaten, lymfatisch systeem, hart,
bursa van Fabricius en thymus, milt, been-

-ocr page 78-

merg, glomus caroticum en sinus caroticus.
Hfdst. 5. The museular and skeletal sys-
tems: skeletmusculatuur, gladde spieren,
hartspier, bot, gewriehten.
Hfdst. 6. The reproductive system: manlijke
geslachtsapparaat, vrouwlijke geslachtsappa-
raat, ei.

Hfdst. 7. The endocrine glands: hypofyse,
schildklier, bij-schildklier, ultimobronchiaal
lichaampjes, bijnieren en epifyse.
Hfdst. 8. The urinary system: nier, ureter.

JUNGTIERKRANKHEITEN

K. Elze, H. M e y e r und J. Steinbach
(V.E.B. Gustav Fischer Verlag, 1973)

Bij de uitgeverij V.E.B. Gustav Fischer
Verlag te Jena verscheen dit werkje van 275
bladzijden in pocketformaat.
Aanleiding tot de uitgave was de behoefte
die bij vele dierenartsen, werkzaam in de
Duitse Democratische Republiek, bestaat om
zakelijk geïnformeerd te worden over belang-
rijke praktische problemen in de nutsdier-
houderij. Het accent wordt hierbij vooral
gelegd op de problematiek van het geïndus-
trialiseerde grootbedrijf.

In een inleidend hoofdstuk wordt aandacht
geschonken aan de economische betekenis
van runderen, varkens, schapen en paarden
voor Oost-Duitsland.

Het tweede hoofdstuk bespreekt de algemene
pathologie van het jonge dier, mede aan het
gegeven van het nog niet volledig physiolo-
gisch functioneren van diverse organen en
orgaansystemen.

De aparte „immunologische status" van het
jonge dier krijgt in dit hoofdstuk eveneens
aandacht.

In het derde hoofdstuk(je) wordt aandacht
geschonken aan de diagnostiek en de diag-
nostische hulpmiddelen. Het zwaartepimt
van het werk ligt bij de volgende vier hoofd-
stukken, waar achtereenvolgens besproken
worden de problemen die zich kunnen voor-
doen bij de rundveehouderij (90 blz.), var-
kensfokkerij (± 70 blz.), schapenfokkerij
(30 blz.) en paardenfokkerij (30 blz.). Er
wordt in deze hoofdstukken niet alleen aan-
dacht geschonken aan de pathologie maar
ook aan de voeding, de huisvesting en de
hygiëne.

De receptuur van moedermelk-vervangende
preparaten wordt tot in detail aangegeven.
Na elk hoofdstuk bevindt zich een ruime
literatuurlijst.

Schrijvers stellen op verscheidene plaatsen

portaal systeem van de nier.
Hfdst. 9. The special senses: oog en oor.
Hfdst. 10. The nervous system: steunweef-
sel (meningen, gliacellen), neuron, rugge-
merg en hersenen.

Het illustratie-materiaal (van bijzonder be-
lang voor een histologieboek) is vrijwel zon-
der uitzondering van goede kwaliteit. Het
boek is in alle opzichten zorgvuldig uitge-
voerd en de prijs meer dan waard.

G. H. A. Borst.

uitdrukkelijk (en staven dit met voorbeel-
den) dat ziekteproblemen bij het jonge dier
vaak hun oorsprong hebben bij het moeder-
dier. Zij zien het gravide dier en haar nako-
meling(en) als een eenheid.
Factorenziekten als aandoeningen van de
luchtwegen bij kalveren (shipping fever com-
plex) en biggen (enzoötische pneumonie en
atrophische rhinitis) worden uitvoerig be-
sproken.

Natuurlijk zijn er enkele kritische kantteke-
ningen te maken.

Bij het aangeven van geneesmiddelen worden
op verscheidene plaatsen namen gebruikt van
Oost-Duitse specialité\'s die in West-Europa
onbekend zijn.

Hier en daar bespeurt men ook iets van poli-
tiek.

Schrijvers hebben problemen gehad met wat
wel en zoal niet besproken moest worden.
Hoewel getracht is het accent te leggen bij
die aandoeningen die óf uitsluitend tijdens
de graviditeit en de zoogperiode voorkomen
óf die in deze periode hoofdzakelijk \\\'oorko-
men, is dit niet overal even consequent vol-
gehouden.

De titel Jungtierkrankheiten dekt niet volle-
dig de inhoud.

Het positieve van het werkje is m.i. de syste-
matische indeling en het helder weergeven
van het onderwerp.

Hoewel er niet ontkend kan worden dat er
vaak lange zinnen worden gebruikt (60
woorden en meer) is het boekje gemakkelijk
te lezen.

Men moet het echter niet beschouwen als
een studeerboek, maar als een handig up to
date naslagwerkje met een praktische inslag.
Iedere „groot huisdierenprakticus" kan er
een nuttig gebruik van maken.
De kostprijs bedraagt ƒ 19,25.

}. P. W. M. Akkermans.

-ocr page 79-

ZIEKTEN VAN AQUARIUMVISSEN

Dr. Gottfried Sch u bert

Vertaald uit het Duits door: Dr. J. D. van R a m s h o r s t

(Uitgegeven door: W. ]. Thieme & Cie., 63 blz., 4 zw./w. platen, 27 fig., f 6,25)

Het boekje is geschreven voor de serieuze
aquariumliefhebber, die met eenvoudige
hulpmiddelen, waaronder toch wel een mi-
croscoop, diagnostisch onderzoek wil verrich-
ten. De schrijver is er mijns inziens in ge-
slaagd het onderwerp op een begrijpelijke
manier aan te bieden. De tekst is helder en
doorzichtig, mede door de goede vertaling.
In de Nederlandse taal is vrijwel geen lite-
ratuur over visziekten beschikbaar. Het boek-
je voorziet daarom in een behoefte. Het is
echter niet zonder meer bruikbaar: daarvoor
staan er teveel fouten in. Om het boekje
toch bruikbaar te doen zijn, zullen de meest
storende fouten hier worden vermeld.
De gedeelten over de z.g.n. infectieuze buik-
waterzucht zijn typerend voor de merkwaar-
dige opvattingen, die hierover in de Duits-
talige literatuur te vinden zijn. Als sympto-
men worden o.a. vermeld: „kwabbige bulten
zonder schubben" (blz. 15): „gezwellen met
witte ring, er omheen is de huid zwart" (blz.
16): „organen met elkaar vergroeid" (blz.
18); „lever geel of groen" (blz. 18); „huid-
zweren, meestal omgeven door een witte
ring; waaromheen de huid zwart is" (blz.
45); „kwabbige bulten, uitpuilende kwabbige
delen van de huid, waarop de schubben ont-
breken" (blz. 45); „schubbenruigheid" (blz.
45). Als ziekteverwekker wordt genoemd
Pseudomonas punctata (verouderde naam,
tegenwoordig
Aeromonas punctata). Deze
opvatting is achterhaald.

Op blz. 26 wordt als mogelijke therapie
tegen bepaalde ecto-parasieten bij zeevissen
genoemd een bad in 1-2.5% keukenzout.

welk advies enige bevreemding wekt.
De genoemde geneesmiddelen tegen peper-
stip (blz. 34) komen mijns inziens niet in
aanmerking.

Het gedeelte over Ichthyosporidium (Ichthy-
ophonus)
hoferi (blz. 41) begint met de op-
merking, dat deze schimmel de grootste
plaag van de aquaristiek is. Dat is juist. De
ziekte komt in zoetwateraquaria nl. weinig
of helemaal niet voor, maar wordt niettemin
veelvuldig gediagnostiseerd. Ook dit hoofd-
stukje had beter niet geschreven kunnen
worden. Op blz. 44 wordt vermeld, dat vis-
tuberculose wordt veroorzaakt door
Myobac-
terium piscium,
welke bacterie niet groeit bij
37°.

In Nederland zijn tot nu toe vooral gevonden
M. marinum en M. fortuitum, die ook bij de
mens wel eens moeilijkheden geven.
Op blz. 47 wordt aanbevolen, bij acuut zuur-
stofgebrek
H2O2 of O3 aan het water toe te
voegen, wat tamelijk riskant lijkt.
Het ontstaan van galblaasjesziekte (blz. 49)
wordt toegeschreven aan oververzadiging van
het water met zuurstof. Vooral uit Ameri-
kaanse publicaties over „nitrogen gas bubble
disease" blijkt echter, dat alléén atmosferi-
sche stikstof hiervoor verantwoordelijk is.
Samenvattend kan gesteld worden, dat het
boekje van S c h u b e r t meerdere fouten
bevat, maar toch het aanschaffen wel waard
is.

De prijs is zeer laag en het is te verkiezen
boven het bepaald slechte Diergeneeskundig
Memorandum, dat in 1961 verschenen is.

R. Bootsma.

MORPHOf.OGY OF THE SIRENIA - A MACROSCOPIC AND X-RAY ATI,AS OF THE
OSTEOLOGY OF REGEN T SPECIES
Hans E, Kaiser

(S. Karger, Basel-Miinchen-Paris-London-New York-Sidney, pp. 1-75, 64 Figs., 1974)

met röntgenopnamen. De inhoud is van wei-
nig of geen direct belang voor veterinairen
slechts de vergelijkend-anatoom kan zijn

Anatomische literatuvu\' over zeekoeien, Sire-
nia, is zeer beperkt en het boek van Kai-
ser is een welkome aanvulling van onze
kennis van het skelet van deze dieren.
Het boek is in wezen een atlas met zeer
goede zwart-wit foto\'s van skeletmateriaal uit
de grote musea van de wereld, aangevuld

voordeel doen met het raadplegen van dit
boekje.

D. M. Badoux.

-ocr page 80-

Kort verslag van de bijeenkomst van dierenartsen werkzaam bij de
gezondheidsdiensten, gehouden op 12 en 13 juni 1975 in Grub bij
München

De conferentie werd bijgewoond door ± 40
Duitse, 2 Zwiterse, 3 Oostenrijl<se en 4 Ne-
derlandse dierenartsen.

De Nederlandse delegatie bestond uit de
heren :H. C. Bottelier, H. Rozemond,
M. Th. Voets en A. P. Wijgergangs.
Tijdens de conferentie werden diverse prak-
tijkervaringen uitgewisseld waarvan de be-
langrijkste hier volgen.

Er werden mededelingen gedaan over een
aandoening gepaard gaande met duidelijke
abcessen bij varkens. Deze abcessen worden
veroorzaakt door een bepaald streptococ. Het
ziektebeeld is in Amerika vrij goed bekend.
In Duitsland heeft men onlangs 3 gevallen
ontdekt terwijl de ziekte tot nu toe in Neder-
land niet waargenomen is. Vaccinaties geven
onvoldoende resultaten. Wel is in het begin-
stadium van deze ziekte behandeling mogelijk
met oxy- of chloortetracycline.
Uit Koblenz werd medegedeeld dat Brucel-
lose bij varkens vutsluitend voorkomt in ge-
bieden waar ook de hazen geïnfecteerd zijn.
In Oldenburg had men nagegaan of er een
mogelijk verband bestaat tussen het voor-
komen van Inclusion Body Rhinitis en Atro-
fische Rhinitis. Uit onderzoek bleek dat er
geen verschil in optreden is van I.B.R. op
A.R.-negatieve of A.R.-positieve bedrijven.
Met het zgn. „Bundeshybridenzuchtpro-
gramm" beoogt men op Bundesniveau uit-
gaande van stambedrijven met bepaalde ras-
sen en lijnen via kruisingen en vermeerdering
te komen tot een optimaal mestvarken. Door
deze vorm van fokkerij zijn de risico\'s in vete-
rinair opzicht wel groter geworden (meer
tussenstations). In dit verband wordt de mo-
gelijkheid overwogen het programma op S.P.F.
basis op te bouwen.

Mededelingen werden gedaan van ontwor-
mingsproeven op een selectiemesterij. Één-
malige ontworming met piperazine gaf nog
14% afgekeurde lever bij 10.000 varkens. Met
een langdurige dosering in het voer van het
middel Banmith@ bracht men dit percentage
terug tot 0,3%. Ook met mebenvet behaalde
men zeer goede resultaten.
Langdurige ontworming met een middel met
een breed spectrum verdient dus duidelijk de
voorkeur boven een éénmalige ontworming.
Uit ervaringen met het S.P.F.-systeem in
Zwitserland is gebleken dat de Enzoötische
Pneumonie een veel langere incubatietijd kan
hebben dan tot nu toe werd aangenomen. Er
is zelfs een incubatietijd van 40 maanden ge-
constateerd. Het is van belang een methode
te ontwikkelen op basis waarvan een vroeg-
tijdige diagnose kan worden gesteld. Mogelijk
kan de LF.T. hier een oplossing bieden.
Van Nederlandse zijde werden mededelingen
gedaan over; het
E. coli-vacc\'m (C.D.I.), de
ziekte van Aujeszky en het verband tussen be-
drijfsgrootte en het voorkomen van varkens-
ziekten (Gezondheidsdiensten). Opgemerkt
werd dat het
E. coli-vacc\'m in staat is de
ziekteverschijnselen in belangrijke mate terug
te dringen bij biggen die lijden aan diarrhee.
Vanuit Duitsland werd hierover medegedeeld
dat het verstrekken van ruwvezelrijke voeding
aan de zeug enkele dagen voor de partus pre-
ventief kan werken bij het voorkomen van
diarrhee bij biggen.

Verder werd gesteld dat er bij sommige ziek-
ten een duidelijke positieve correctie aanwezig
is tussen het voorkomen van deze ziekten en
de grootte van de bedrijven of de concen-
tratie van de dieren, terwijl dit bij andere
ziekten niet het geval is.

Met betrekking tot de ziekte van Aujeszky
werd een overzicht van de ervaringen met
deze ziekte in Nederland gegeven. Het was
vooral de symptomatiek die hierbij de aan-
dacht kreeg.

(Stichting Gezondheidszorg voor Dieren)

-ocr page 81-

1.1. Chorionic gonadotropin

1.2. Placental lactogen

1.3. Placental alkalin phosphatase

1.4. Amniotic fluid proteins

1.5. Others

2.

3.

Specific fetal proteins
See topic B

Pregnant female plasma proteins

3.1. Pregnancy associated alpha-2-glyco-
proteins

3.2. Immuno regulation during pregnancy

Topic B: Carcino-fetal and carcino-placental
proteins

1. Alpha-fetoprotein (AFP)

1.1.
1.2.

Biochemistry
Biological

1.2.1. Oestrogen fixation

1.2.2. Immunosuppressive properties

1.2.3. Localization in - cells
- experimental tumors

Clinical significance

1.3.

2. Carcino-embryonic antigen (CEA)

2.1. Biochemistry

2.2. Biological properties

2.2.1. Relationship to blood group
substances

2.2.2. Relationship to enzymes

2.2.3. Localization in cells and tis-
sues

2.3. Non-specific cross-reacting antigens
(NCA)

3. Carcino-fetal ferroproteins

4. Other carcino-fetal serum proteins

5. Carcino-placental proteins

6. Isoenzymes

7. Embryonic antigens on the surface of
malignant cells

8. Tumor Monitoring Assays

1\'opic C: Detection and quantitation of pro-
teins by molecular amplification

1. Enzyme-linked antibodies

2. Radio-Immuno Assay - R.I.A.
- Sandwich techniques

For each technique - Coupling reactions

- Detection

- Quantitation

All correspondence — Secretariat: XXIVth
Colloquium „Protides of the Biological Fluids"
Simon Stevin Instituut - Jerusalemstraat 34,
B-8000 Brugge - Belgium. Tel. 050/33.47.34.
Telex 81 379 SSI B.

Verdere inlichtingen zijn op bet Redaktie-
secretariaat van dit Tijdschrift verkrijgbaar.

XXIV ANNUAL COLLOQUIUM

Protides of the Biological Fluids Brugge-Belgium/27 April-1 May 1976

Scientific Program

Topic A: Pregnancy associated proteins
L Placental proteins

CONGRESSEN

attention is drawn once again
13th International Symposion on the History
of Veterinary Medicine which is arranged by
the World-Association for the History of
Veterinary Medicine and the Section History
of Veterinary Medicine of the German Vete-
rinary Association (Deutsche Veterinärmedi-
zinische Gesellschaft) from 12th till 15th of
May 1976.

All interested people — also non-veterinarians
— are cordially invited to take part. Those
who have not yet joined these meetings will
please contact Professor Dr. E. H. L o c h -
mann, Tierärtzliche Hochschule Hannover,
D-3000 Hannover, Bischofsholer Damm 15,
(Federal Republic of Germany), Tel. (0511)
8113 604. The papers about the Symposion
will be sent out at the proper time.
Lectures for the main theme „Handwritten
evidences of veterinary studies and activities"
and for free themes, which will not be
estimated differently for the purpose of the
Symposion, can be announced compulsory till
January 31st, 1976 to Prof. Dr. Loch-
ma n n, by giving the theme. Between 10
to 30 minutes will be available to each lec-
turer. Annpuncing the lecture it\'s duration,
which has to be observed by all means should
be mentioned. Official languages are English,
French, German and Spanish.

13TH INTERNATIONAL SYMPOSION ON THE HISTORY OF VETERINARY MEDI-
CINE, 12-15 MAY 1976, INNSBRUCK (AUSTRIA)

I he attention is drawn once again to the

-ocr page 82-

Trichinellosis, Polish Parasitological Society
and Parasitological Committee, Polish Aca-
demy of Science.

Members of ICT-4 International Organizing
Committee;

A. Berezaneew, A. S. Bessonow, S.
Biziulevicius, V. A. Britow, R. G.
Bruce, W. C. Campbell, 1. C i r o-
neanu, B. C z a p 1 i n s k i, J. D o b y, J.
H o V o r k a, B. Horning, E. L. J e s k a,
C. W. Kim, B. E. Kurashwili, J. E.
L a r s h Jr., R. L e h m e n s i c k, E. S. L e i-
k i n a, H. M a d s e n, A. N e g h m e, G.
Nelson, N. Ozereckowskaja, Z. S.
Pawlowski, G. J. Race, E. J. Rui-
tenberg, M. G. S c h u 11 z, E. J. L.

Souls by, J. Steele, G. E. Tanner.
Scientific Programme of the Confere;nce will
cover advances in

Biology of Trichinella spiralis,
Trichinellosis in man

Epidemiology and control of tricliinellosis
Deadlines:

1st January 1976 for registration of authors
and titles

1st April 1976 for submission of one-page
abstracts

1st April 1976 for booking hotel accommo-
dation

Address for registration and inquiries: Z. S.
Pawlowski, ICT Secretary-General;
Przybyszewskiego 49, 60355 Poznan, Poland.

FOURTH INTERNATIONAL CONFERENCE ON TRICHINELLOSIS
26-28, August 1976 Poznan, Poland

Organized by International Commission on

lie INTERNATIONAAL CONGRES OVER DIERHYGIËNE

Het 2e Internationaal Congres over Dier-
hygiëne zal doorgaan te Zagreb (Joegoslavië)

van 30 september tot 3 oktober 1976.

De hoofdthema\'s zijn:

1. Invloed van de moderne technologie op
de dierlijke produktiemogelijkheden.

2. Voederhygiëne en voedertechnologie.

3. Moderne methoden voor desinfectie, in-
secten- en rattenbestrijding.

4. Dierbescherming.

5. Diertransport.

6. Veilige methoden voor verwerking van
dierlijke afvalprodukten.

7. Rundveeproduktie en bescherming van de
omgeving.

Het congres zal doorgaan in het hotel Zagreb
Intercontinental.

Inschrijving 120 U.S. dollars. In deze prijs
zijn begrepen de deelname aan het congres,
dubbele kamer met ontbijt voor 3 dagen, de
congresdokumenten en deelname aan het ban-
ket. Inschrijvingsreeht voor personen die de
congressisten vergezellen 56 U.S. dollar.
Mededelingen: de titel van de mededeling
dient ingestuurd te worden voor 1 januari
1976. De volledige tekst dient ingezonden
voor 1 april 1976.

Verdere inlichtingen op het secretariaat van
de vereniging: Veterinarski Facultet, Heinze-
lova 55, 41000 Zagreb.

-ocr page 83-

Bestrijding I.B.R.

Zoals destijds bericht, stelden de direc-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst
en de secretaris van de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren begin van dit
jaar een werkgroep in ter nadere bestu-
dering van de sinds de stalperiode 1973/
1974 in Nederland voorkomende besmet-
telijke runderziekte I.B.R.
De werkgroep heeft intussen een interim-
rapport met advies ter bestrijding uit-
gebracht, mede aan de hand van een
enquête onder de praktizerende dieren-
artsen over de verbreiding van de ziekte

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 21 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
en met 16 november 1975 vermeldt de vol-
gende gevallen van besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis:

totaal 6 gevallen in 6 gemeenten: 1 in Dren-
the, 1 in Utrecht en 4 in Limburg.

Schurft:

3 gevallen in 3 gemeenten in Noord-Holland.
Rotkreupel:

totaal 39 gevallen in 33 gemeenten: 1 1 ge-
vallen in 9 gemeenten in Friesland, 8 gevallen
in 6 gemeenten in Drenthe, 2 in Overijssel,
3 in Gelderland, 2 in Utrecht, 11 gevallen
in 9 gemeenten in Noord-Holland en 2 in
Zuid-Holland.

Miltvuur:

totaal 2 gevallen in 2 gemeenten: 1 in Over-
ijssel en 1 in Utrecht.

Vogelcholera:

1 geval in Gelderland.

in ons land gedurende het stalseizoen
1974/75.

Nadat het rapport van commentaar was
voorzien, is een nieuwe versie versche-
nen en het definitieve rapport zal bin-
nenkort aan de directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst en de secretaris
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren kunnen worden aangeboden.
In verband met het stalseizoen 1975/76
heeft de Stichting, vooruitlopend op het
definitieve rapport, de praktizerende
dierenartsen inmiddels via een circulaire
op de hoogte gebracht van de meest es-
sentiële punten uit het advies.

Hondsdolheid:

1 geval bij een vos in Drenthe.
Vesiculaire varkensziekte:

1 geval in Noord-Brabant.
Dierziektenbulletin no. 22, van 17 tot en met
30 november 1975, vermeldt de volgende ge-
vallen:

Dierziektenbulletin no. 22, van 17 tot en met
30 november 1975, vermeldt de volgende
gevallen:

Atrofische rhinitis:

totaal 5 gevallen in 5 gemeenten: 1 in Over-
ijssel, 2 in Gelderland en 2 in Limburg.
Schurft:

totaal 3 gevallen in 3 gemeenten: 1 in Gro-
ningen, 1 in Friesland en 1 in Noord-Holland.
Rotkreupel:

totaal 33 gevallen in 27 gemeenten: 1 in
Groningen, 13 gevallen in 8 gemeenten in
Friesland, 8 in Drenthe, 2 in Gelderiand,

2 gevallen in 1 gemeente in Utrecht, 4 in
Noord-Holland en 3 in Zuid-Holland.
Vogelcholera:

1 geval in Noord-Brabant.
Hondsdolheid:

1 geval bij een vos in Overijssel.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 84-

DOORLOPENDE AGENDA

1976
Januari,

8— 9, Symposium: Bestrijdingsmiddelen, diergeneesmiddelen, verwante verbindingen en

hun residuen (Ver. voor Hoger Landbouwonderwijs), (pag. 1174)
14, Groep Geneeskunde van het Varken, K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
18—23, American European Symposium on Veterinary Medicine; Lugano, (pag. 1010)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).
29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
23—24, Ned. Welsh Pony Stamboek, Hengstenkeuring. (pag. 1289)
31, W.P.N., Hengstenkeuring. (pag. 1289)

Februari,

6— 7, W.P.N.,Hengstenkeuring. (pag. 1289)

10, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering in hotel
Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 20.00 uur.

11—12, C.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).

April,

9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress, (pag. 1175)

14—15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

27—1 mei, Protides of the Biological Fluids / Brugge - XXIV Annual Colloquium, (pag.
49)

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118)

Mei,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321)

7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist.

12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medicine, (pag. 1011
(1975) en 49)

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176 en pag. 1175)

Augustus,

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan. (pag. 50)
September,

6- -11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731 en pag. 1119. In-
schrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

13—16, 3rd International Conference on Production Disease, Wageningen.
14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

Oktober,

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975) en 50)

November,

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
52 Tijdschr. Diergeneesk., deel 101, ajl. 1, 1976

-ocr page 85-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

van het bureau

Pensioenvoorziening voor prakti-
zerende dierenartsen

De Minister van Sociale Zaken heeft de
pensioenvoorziening voor praktizerende
dierenartsen, zoals ti bekend zal zijn, per
1 december 1975 verplicht gesteld.
Alle praktici zijn hiervan inmiddels via
circulaires van de stichting pensioen-
fonds op de hoogte gebracht. Degenen
die deze circulaires niet ontvangen heb-
ben en wel onder de verplichtstelling
vallen, kunnen zich met het secretariaat
van de Maatschappij in verbinding stel-
len.

Gemeenschappelijke Beroepsaan-
sprakelij kheidsverzekering

Zoals reeds in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
van 15 november 1975 is
meegedeeld, is door de Algemene Ver-
gadering ingestemd met het voorstel van
het Hoofdbestuur om te komen tot een
gemeenschappelij ke beroepsaansprake-
lijkheidsverzekering voor praktizerende
dierenartsen. De circulaire hiertoe is on-
langs aan alle betrokkenen toegezonden.
Praktici die onverhoopt géén circulaire
hebben ontvangen, kunnen zich wenden
tot het secretariaat van de Maatschap-
pij-

Contributie voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij

Een klein aantal leden en kandidaat-
leden is tot nu toe vergeten (?) de con-
tributie over 1975 te voldoen. Wij stel-
len het zeer op prijs als deze leden in
verband met de afsluiting van de boeken
op korte termijn hun verzuim goed-
maken.

Examen dierenartsassistente
K.N.M
.V.D.

Voor het examen „Dierenartsassistente
K.N.M.v.D." van 11 december 1975 zijn
alle kandidaten geslaagd te weten:
Mej. K. Nieuwland, Eindhoven;
Mej. J. J. E. Holtrop, Lochem;
Mej. M. P. E. A. Mossel, Utrecht;
Mej. H. A. Leenheer, Heerjansdam;
Mej. A. B. Jager, Leeuwarden;
Mevr. L. Martens-Breedt Bruijn, Bozum;
Mej. R. Zwannken, Haarlem.
De kennis van de kandidaten was bij dit
examen wel bijzonder goed te noemen.

Praktijk in Californië ter overneming

Nederlandse dierenarts in Californië wil zijn hoofdzakelijk kleine huis-
dierenpraktijk overdoen aan een Nederlandse dierenarts. Geïnteresseerden
kunnen hiervoor contact opnemen met het secretariaat van de Maat-
schappij, tel. (030) 51 01 11, toestel 15 (Mej. Siepel).

PERSONALIA

lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Broek, J. F. J. van den; 1975; Poortugaal, Nassaustraat 9.
Glessen, R. C. van; 1975; Utrecht, Zaagstraat 26.
Kremer, W. J. H. D.; 1974; Linschoten, Meidoornlaan 13.
Meerendonk, Mej. J. M. van de; 1975; Utrecht, Achterom 12.
Nitschelm, D.; 1968; Driebergen, Van Oosthuyselaan 3.
Noë, G.: 1975; Schoonhoven, Linnaeushof 12.

-ocr page 86-

Seinhorst, J. W.; 1975; IJsselstein, Miranda 22.
Staman, J.; 1975; Utrecht, Aurorastraat 9.
Timmers, H. J.; 1975; Beverwijk, Prinsesselaan 3.
Vlieg, C. de; 1975; Nieuwerbmg a/d Rijn, Gr. .\\lbrechtstraat 43.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

G. de Boer, Mulderstraat 47 bis. Utrecht.
R. J. W. Duyn, Oudwijk 19, Utrecht.

L. Eshuis, Stadhouderslaan 47, Utrecht.
F. V. E. Fortuin, Van Sijpesteijnkade 25, Utrecht.
Mej. S. F. de Jonge, Abstederdijk 200, Utrecht.
Mej. M. C. Laurijssens, W. Barentszstraat 45, Utrecht.
J. P. M. van Looveren, Ridderschapstraat 27 bis. Utrecht.
M. R. T. M. Martens, Bleyenburgstraat 8, Utrecht.

H. W. Martin, Klein Vuilcop 3, Nieuwegein.
R. Stolp, Schoutenstraat 6 bis. Utrecht.

A. A. van Unen, Van Sijpesteijnkade 25, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Bereken, J. M. M. van den; Maarn, Neptunushof 15; tel. (03432) 27 07 (privé), (030)
71 55 44 (bur.); buitengew. let. R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet. Farm. en Toxicol.). (302)
*Bouwkamp, F. T.; 1975; De Bilt; p., ass. bij W. M. Blok, A. E. E. Bunte, A. Fleddérus en
H. W. Hamster. (192)

Goops, W. J. P.; 1975; Zevenaar, Brahmsstraat 63; tel. (08360) 2 44 90; p., ass. bij L. J.

Freeke en R. Pouw. (197)

Dijkstra, H. J.; 1975; Helmond, Hikspoorstraat 24; d. (203)

Edel, Dr. W.; 1965; U-1974; Groenekan; tel. (03461) 20 49 (privé), (070) 79 39 11 (bur.);

i. V.G. en i. V.D. (203)

*Giessen, R. G. van; 1975; Utrecht; tel. (030) 31 41 77; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.

Verlosk., Gyn., K.L). (209)

Graveland-Wolterbeek, Mevr. E. G.; 1969; Alphen a/d Rijn; tel. (01720) 2 14 70 (privé),
(01720) 2 02 00, (01727) 26 26 (prakt.); p., ass. bij G. N. M. Mul, J. H. Rootert en G. J.
Schouten. (211)

*Gutteling, J.; 1975; IJsselstein; tel. (03408) 50 26 (privé), (030) 53 16 80 (bur.). (213)
♦Hartman-Niermeijer, Merv. H. E.; 1962; Bilthoven, Julianalaan 249; tel. (030) 78 68 94; d.

(297/216)

»Hartman, Dr. W. ; 1961; U-1973; Bilthoven, Julianalaan 249; tel. (030) 78 68 94 (privé),
71 55 44 t. 257 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Functionele Morfologie).

(297/216)

Jagtenberg, G.; 1970; Lunteren, Dorpsstraat 18-20; tel. (08388) 32 83 (privé), 25 57 (prakt.);

p., geass. met H. A. Wolters; plv. i. (225)

Logtenberg, H. L. G.; 1966; Saasveld, Bornsestraat 63. (246)

Meijer, P.; 1971; Drachten, Tjonger 129; tel. (05120) 1 92 92 (privé), 1 37 57 (prakt.); p.,
ass. bij D. Rijpkema. (250)

Mul, G. N. M.; 1960; Alphen a/d Rijn; tel. (01720) 7 37 03 (privé), (01720) 2 02 00,
(01727) 26 26 (prakt.); p., geass. met J. H. Rootert en G. J. Schouten; wnd. h. vl.k.dnst.

(252)

Nieuwenhuizen, J. H.; 1951; Den Helder; tel. (02230) 2 25 45 (privé), 1 46 90 bur.). (254)
»Nitschelm, D. ; 1968; Driebergen; tel. (03438) 50 55 (privé), (030) 53 11 53 (bur.). (254)
»Noë, G.; 1975; Schoonhoven; tel. (01823) 36 90 (privé), 26 10 (prakt.). (254)

Pol, M. H.; 1967; Geesteren (Ov.), Huyerenseweg 44; tel. (05492) 601 (privé), 260 (prakt.).

(260)

Pol-van Dongeren, Mevr. W.; 1964; Geesteren (Ov.), Huyerenseweg 44; tel. (05492) 601
(privé), 260 (prakt.). (260)

Rootert, J. H.; 1975; Alphen a/d Rijn; tel. (01726) 20 65 (privé), (01720) 2 02 00, (01727)
26 26 (prakt.); p., geass. met G. N. M. Mul en G. J. Schouten. (264)

Sar, J. G. van der; 1967; Borculo, \'t Hambroek 18. (266)

»Schieveen, Mej. P. B. E. van; 1975: Soesterberg, Prof. Lorentzlaan 70; tel. (03463) 24 67;
P- (267)

-ocr page 87-

Schouten, G. J.; 1968; Alphen a/d Rijn; tel. (01720) 2 13 87 (privé), (01720) 2 02 00,
(01727) 26 26 (prakt.); p., geass. met G. N. M. Mul en J. H. Rootert; wnd. h. vl.k.dnst.

(268)

*Seinhorst, J. W.; 1975; IJsselstein; d. in m. dnst. (270)

Span, H.; 1952; Rozendaal (Gld.); tel. (085) 61 86 95 (privé), 62 93 04 (bur.). (272)
Spek, T. H. van der; 1974; Midden-Beemster, Corn, ten Hoopestraat 10; tel. (02998) 12 87;

p., ass. bij R. Y. de Jong en A. Zaal. (272)

»Staman, J.; 1975; Utrecht; tel. (030) 51 44 32 (privé), 53 20 06, 53 16 83 (bur.); wet.

medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Geneesk. van het Kl. Huisd.). (273)

Sundert, A. J. P. M. van; 1975; Dorst (N.-Br.); wnd. d. (276)

♦Timmers, H. J.; 1975; Beverwijk, Prinsesselaan 3; tel. (02510) 2 77 75; p., ass. bij H. van
Loenen. (278)

*VerkIeij, Mej. E. G. M.; 1975; IJsselstein, Studioplein 31; tel. (03408) 26 05; wnd. d. (282)
»Visser, R. R. M. M.; 1975; Monnikendam, Zarken 23; tel. (02995) 30 31; p., ass. bij W. G.

de Ruyter. . (284)

*Vlieg, C. de; 1975; Nieuwerbrug a/d Rijn (Gem. Bodegraven), Gr. Albrechtstraat 43; tel.

(03488) 332; d. in m. dnst. (284)

Vos, A. J. W. G.; 1972; Lichtenvoorde, Frans ten Boschstraat 21; tel. (05443) 27 82 (privé),
16 00 (prakt.); p., ass. bij W. J. M. Bekkers en W. Schuurman. (285)

Vuurst, T. G. van de; 1972; Amsterdam, Haringvlietstraat 45; tel. (020) 42 73 53 (privé),
79 60 35 (prakt.); p., ass. bij E. Bolland en E. G. Osinga. (286)

*Wilten, J.; 1975; Utrecht; tel. (09-49 42 81) 20 81 t. 502/503 b.g.g. (03434) 32 95. (291)
Wolters, H. A.; 1974; Lunteren; p., geass. met G. Jagtenberg. (292)

Zijderveld, F. G. van; 1972; Hoogland, Wilgenlaan 36; tel. (030) 71 55 44 t. 442 (bur.);
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bacteriologie). (294)

Overleden:

G. Bergsma te Arnhem op 25 november 1975.

Dr. M. van Zwieten te Den Haag op 23 oktober 1975.

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

G. J. Goedhart te Gapelle a/d IJssel per 1 januari 1976.

Eervol ontslag:

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D. werd verleend aan:
J. M. W. Derksen te Nijmegen per 1 november 1975:

Jubilea:

J. Schurink te Dwingeloo

(aanwezig)

25

jaar

op

6

januari

1976

J. A. van der Grift te Rockanje

(aanwezig)

40

jaar

op

17

jamiari

1976

G. J. G. M. Janssen te Heerlen

(afwezig)

40

jaar

op

17

januari

1976

H. M. J. Spoorenberg te Eindhoven

(afwezig)

40

jaar

op

17

januari

1976

C. J. Hoek te Kortgene

(aanwezig)

30

jaar

op

18

januari

1976

G. J. Stegehuis te Neede

(afwezig)

25

jaar

op

20

januari

1976

L. C. Baas te Dinxperlo

(afwezig)

35

jaar

op

21

januari

1976

Prof. Dr. E. H. Kampelmacher te Bilthoven

(afwezig)

25

jaar

op

21

januari

1976

A. Hoogendoorn te Ouderkerk a/d IJssel

(afwezig)

45

jaar

op

22

januari

1976

Dr. Dr. b.c. J. 1. Terpstra te Rotterdam

(afwezig)

45

jaar

op

28

januari

1976

A. A. Abrahamse te Amersfoort

(afwezig)

35

jaar

op

31

januari

1976

-ocr page 88-

30

jaren ervaring i.z.
de juridische, financiële en economische begeleiding bij

— asscociatie en praktijkoverdracht;

— vermogensvorming;

— belastingbesparing;

— de meest noodzakelijke verzekeringen;

—• financieringen in 10, 15 of 20 jaar looptijd;

— hypotheken tot 130% van de executie-waarde;

— andere financiële aangelegenheden.

Een en ander vrijblijvend en als steeds zonder kosten Uwerzijds,
met een "friendly service". Belt u gerust even.

VOORLICHTINGSBUREAU VOOR ARTSEN, ENZ.,
Lassuslaan 101 - 105,
Bilthoven, tel. (030) 78 42 41.

CAP-CHUR APPARATUUR iTIIUJ

Short Range Projector (Pistool)

Voor schietafstanden van 10 tot 12 meter.
Long Range Projector (Koolzuurgasgev\\/eer)

Voor schietafstanden van maximaal 35 meter.
Extra Long Range Projector (Vuurwapengeweer)

Voor schietafstanden van 10 tot 100 meter.

Een duidelijke Nederlandse brochure over de toepassing
van deze apparatuur Is thans beschikbaar op aanvraag.

Bureau Vecin

Laan van Meerdevoort 277

\'s-Gravenhage

tel. 070-39 44 81.

-ocr page 89-

ORIGINAL PAPERS

RELIABILITY OF THE ENZYME-LINKED IMMUNOSOR-
BENT ASSAY (ELISA) FOR THE SERODIAGNOSIS OF TRI-
CHINELLA SPIRALIS INFECTIONS IN CONVENTIONALLY
RAISED PIGS1)

E. J, RUITENBERG, P. A. STEERENBERG, B. J. M. BROSI and JANNIE BUYS**)
Summary

An enzyme immunoassay using horse radish peroxidase as the marker enzyme for the detection
of antibodies to
Trichinella spiralis in pigs was described. In the enzyme-Hnked immunosorbent
assay (ELISA) quantitation of specific antibodies is obtained by means of peroxidase labeled
anti-species-immunoglobulin in antigen-coated tubes. The enzyme remaining in the tube after
washing provides a measure of the amount of specific antibodies in the serum. A crude saline
extract of T.
spiralis muscle larvae served as antigen.

In experiments in which conventionally raised pigs intended for slaughter were infected with
various numbers of
T. spiralis larvae (25,000; 12,500; 5,000; 2,500; 1,500; 500; 150; 50) a po-
sitive correlation was found between initial dose of larvae administered and amount of antibo-
dies detected by EITSA. Compared with immuno-fluorescence (IF) ELISA was more sensitive.
IF yielded positive residts in 11 out of 34 infected animals, whereas ELISA results were positive
in 27 cases. In order to evaluate ELISA results under practical conditions extinction values
of sera from both infected and non-infected conventional pigs were compared with the highest
extinction value of a group of 74 negative conventional pig sera.

Due to the relatively high background reaction of some of these negative sera the number of
positive practical ELISA results decreased from 27 to 19 out of 34 animals. Furthermore, in
1 out of 10 non-infected animals a false positive practical ELISA result was obtained.
Ways to improve the reliability of ELISA are discussed.

Samenvatting

Een enzym immunoassay met behulp van peroxidase als enzym werd beschreven voor het aan-
tonen van antistoffen ten opzichte van
Trichinella spiralis bij varkens. Bij de „enzyme-linked
immunosorbent assay" (ELISA) wordt de kwantificering van specifieke antistoffen verkregen
door middel van met peroxidase gelabelde anti-specifieke immunoglobulinen in buisjes die met
een laag antigeen bedekt zijn. Het enzym dat in de buizen na het wassen achterblijft is een
maat voor de hoeveelheid specifieke antistoffen in het serum. Als antigeen werd een ruw extract
van 7\'.
spiralis spierlarven gebruikt.

Bij proeven, waarbij conventioneel gehouden slachtvarkens werden geïnfecteerd met verschil-
lende aantallen
T. spiralis larven (25.000; 12.500; 5.000; 2.500; 1.500; 500; 150; 50) werd
een positieve correlatie gevonden tussen het aanta) toegediende larven en de hoeveelheid anti-
stoffen die met behulp van de ELI S.A konden worden aangetoond. Vergeleken met de immuno-
fluorescentiemethode (IF) was de ELISA gevoeliger. Met behulp van de IF werden bij II
van de 34 geïnfecteerde dieren positieve resultaten verkregen, terwijl met behulp van de
ELISA bij 27 dieren positieve resultaten werden verkregen. Om de ELISA resultaten onder
praktische condities te beoordelen werden de extinctiewaarden van sera van zowel geïnfec-
teerde als niet-geïnfecteerde conventionele dieren vergeleken met de hoogste extinctiewaarde
van een groep van 74 negatieve conventionele varkens sera.

Ten gevolge van de relatief hoge, niet-specifieke, reactie van sommige van deze negatieve sera,
daalde bij de 34 geïnfecteerde dieren het aantal positieve, zogenaamde praktische ELISA re-
sultaten van 27 naar 19. Bovendien werd bij 1 van de 10 niet-geïnfecteerde dieren een vals posi-
tief praktisch ELISA resultaat verkregen.

In de discussie werd ingegaan op methoden om de betrouwbaarheid van de ELISA methode
te verbeteren.

1  The investigation was financially supported by the Veterinary Chief Inspectorate, Mi-
nistry of Public Health and Environmental Hygiene.

-ocr page 90-

Introduction r

Enzyme immunoassays have been deve-
loped as alternatives for radio immuno-
assays for the detection of antigens and
antibodies in body fluids (3, 14). Eng-
vall and Perl man n (3) performed
the assay in tubes. Quantitation of spe-
cific antibodies is obtained by enzyme-
labeled anti-immunoglobulin in antigen-
coated tubes. The enzyme remaining in
the tubes after washing provides a mea-
sure of the amount of specific antibodies
in the serum. Since its interesting poten-
tials for serodiagnosis the assay has been
applied for the detection of antibodies
against Salmonella (1),
Trichinella spi-
ralis
(5, 8, 9, 11), Plasmodium (13)
and Treponema (12).
One advantage of the enzyme immuno-
assay is its sensitivity.
Specific antibodies to
T. spiralis could
be detected in experimentally infected
specific pathogen free (SPF) pigs from
3 days after infection onwards (9).
Another important advantage is the pos-
sibility to mechanize practically all steps
of the assay, thus permitting examination
of a number of 4.000 sera daily under
the present conditions (11).
In this paper experiments will be descri-
bed performed in order to obtain optimal
results with the enzyme-linked immuno-
sorbent assay (ELISA) for the sero-
diagnosis of
T. spiralis infections in
experimentally infected conventionally
raised pigs. ELISA results were com-
pared with the immunofluorescence (IF)
method (6).

Materials and methods

Isolation of T. spiralis larvae

Wistar rats weighing 150-200 g were infected
with 2,000 to 3,000
T. spiralis larvae, origi-
nating from a strain which was maintained in
rats at our institute for 15 years. Four to 5
weeks after infection these rats were autop-
sied. After mincing the musculature artificial
digestion was performed at 37° C for 15 hours
in a solution of hydrochloric acid and pepsin
(5 ml HCl -t- 10 g pepsin in 1 1 water). After
washing with saline, the larvae were used both
for antigen preparation for ELISA and IF
and for infection of pigs.

Preparation of antigen for ELISA

After isolation and washing of the larvae as
described in the above a saline extract was
prepared. For this purpose the larvae were ho-
mogenized by ultrasonic vibration in a sodium
carbonate buffer. (0.1 M, pH9.6) with 0.02%
NaNs (the degree of homogenization was
checked by microscopic observation). Subse-
quently, the suspension of homogenized lar-
vae was incubated on a magnetic stirrer at
-t- 4° C for 2 days. In order to obtain the so-
luble antigens the extract was centrifuged at
20,000 r.p.m. for 1 hour.
The supernatant was decanted and the
amount of protein was determined. In the
final concentration a quantity of 5
Mg/ml
protein was used.

Preparation of antigen for IF

After isolation and washing of the larvae as
described in the above
T. spiralis larvae were
stored in the last washing fluid at -I- 4° C
for no more than four days before subsequent
use in the test.

Antisera

Antisera were obtained from specific patho-
gen free (SPF) pigs orally infected with
5,000
T. spiralis larvae and from conven-
tionally raised pigs, infected orally at the nor-
mal slaughter weight (100 kg) with 25,000;
12,500; 5,000; 2,500; 1,500; 500; 50 and
0
T. spiralis larvae.

£nzyme-conj ugated anti-immunoglobulins

Horse radish peroxidase (PO) conjugated to
rabbit anti-porcine IgG was obtained com-
mercially from Nordic Pharmaceuticals and
Diagnostics, Tilburg, the Netherlands.

Fluorescein-conjugated anti-immunoglobulins

Fluorescein-conjugated anti-porcine immuno-
globulin prepared in the rabbit was obtained
commercially from Nordic Pharmaceuticals
and Diagnostics, Tilburg, the Netherlands.

ELISA

Enzyme itnniuno-assays were essentially per-
formed as described by E n g v a 11 and
Perlmann (4) with some modifications
particularly with regard to the washing pro-
cedure and the introduction of the use of
bovine serum albumen (BSA) (Fig. 1).
Disposable polystyrene tubes (50 by 11 mm
at the bottom, LKB-produkter AB, Stock-
holm, Sweden) were coated with antigen in
the following way: one ml of the antigen so-
lution in sodium carbonate buffer (0.1 M;
pH 9.6) with NaNs (0.02%) was added to
each tube. The tubes were incubated in a

-ocr page 91-

5

Co

tio
ti;

water bath at 37° C for max. 3 hours. Then
the tubes were stored with the antigen sohi-
tion in the cold ( 4° S) and used within
one day.

Before assay tubes were washed with 80 ml
tap water containing 0.05% Tween 20 per
tube. Sera were diluted with phosphate buf-
fered saline (PBS) containing 0.5% BSA and
0.05% Tween 20.

One ml cjuantities of a serum dilution was
added to each tube.

Tubes were incubated under rotation at 37°
C for 30 minutes.

After washing (80 ml per tube) 1 ml of the
conjugate (in an optimal dilution) diluted
in a 4% BSA solution containing 0.05%
Tween 20 was added. Tubes were incubated
under rotation at 37° C for 30 minutes. Ex-

-ocr page 92-

cess conjugate was removed by washing (80
ml per tube). Finally, the amount of enzyme
bound to the tubes was determined. The spe-
cific substrate used was 5 amino salicylic acid
(5 AS) and
H2O2. The substrate was pre-
pared as follows: 80 mg of 5 AS was dissolved
in 100 ml of distilled water at approximately
70° C. Directly prior to use the pH of this
stock solution was brought to 6.0 with 1 N
NaOH. To 9 ml of 5 AS 1 ml of 0.05%
H2O2 was added.

The reaction product has a brown color,
which was measured in a spectrophotometer
at 449 nm. Incubations were performed at
room temperature and stopped after suitable
time (1 hour) by the addition of 0.1 ml N
NaOH.

Experiments were performed on a semi auto-
mated equipment for enzyme analysis (Olli
system 3000, Olli, Kivenlahti, Finland).
Washing was performed on a home-made
washing machine.

Control reactions for ELISA

In all experiments the following control reac-
tions were performed:

a. substrate control (i.e. antigen-coated tube
containing only substrate)

b. conjugate control (i.e. antigen-coated
tube, to which conjugate was added and
after proper incubation and washing, the
substrate)

c. negative SPF pig serum control (i.e. re-
gular procedure using serum from a non-
infected SPF pig)

d. positive SPF pig serum control (i.e. re-
gular procedure, using serum from an in-
fected SPF pig).

In examining conventionally raised pigs both
for the performance of the assay and for the
interpretation of the individual results the fol-
lowing control was included as well:

e. a group of negative conventional pig sera
(i.e. regular procedure, using sera from
non-infected conventionally raised pigs).

This last control group of sera was included
in order to obtain results applicable for a
routine screening procedure.

Interpretation of ELISA results

Both the substrate and the conjugate control
should yield negligible extinction values. The
extinction value of the negative SPF pig re-
ference serum is subtracted from the extinc-
tion value of the positive SPF pig reference
serum. This difference gives an indication of
the quantity of reaction product resulting
from the actual amount of antibodies present
in the positive SPF pig reference serum.
This difference was used as a reference value.
Furthermore, this difference permits evalua-
tion of the performance of the assay itself.
For the sera under investigation the follow-
ing procedure was adopted. The extinction
value of the negative reference serum should
be subtracted from the extinction values of
the individual sera. In evaluating results of
sera from SPF pigs, the extinction value of
the negative SPF serum control should be
used for subtraction, in examining sera from
conventionally raised pigs, the highest extinc-
tion value of the group of negative conven-
tional pig sera should be used. If the values
of differences between the two extinction va-
lues are positive, this means that specific
antibodies to Trichinella antigen are present
in the serum.

IF reaction

IF reaction was performed as described pre-
viously (6). The titer of a serum was taken
as the last dilution of that serum still showing
specific fluorescence.

Results

Effect of antigen concentration on sensitivity
of ELISA

The effect of the antigen concentration
used to coat the tube wall was examined.
For this purpose two fold serial dilutions
(1 : 16 to 1 :512) of a positive SPF
serum were tested and compared with
6 negative conventional pig sera, diluted
1 : 10.

In Fig. 2 the results of these experiments
are summarized.

Using tubes coated with antigen concen-
trations of 20 y/ml or 5 y/ml a diffe-
rence in extinction values Isetween posi-
tive and negative sera was present until
the last serum dilution tested (1 :512).
Using a 1 y concentration the last serum
dilution showing a difference in extinc-
tion value with the group of negative
control sera was 1 : 256, whereas an
antigen concentration of 0.25 y yielded
only a marked difference between the
positive and negative sera in a dilution
of 1 : 16.

On the basis of these results an antigen
concentration of 5 ytig/ml was selected
and used in all further experiments.

-ocr page 93-

Fig. 2. Effect of antigen concentration on sensitivity of ELISA/PO (T spiralis-pig system).
E nm/60 mm RT°

.1
1.0
.9

-i -5 -6 -7 -8 -9
2 22 22 2

20^-
-4 -5 -6 -7 -8 -9
2 2 2 2 2 2

-4 -5-6-7-8-9
2 2 2 2 2 2

2\' 2^2^ 2 2^2^ serum dilution
I-0.25 ^-1 antigen concentration

♦ Positive serum

♦♦Mean and range of extinction values of 6 negative control sera diluted 1:10

Effect of lyophilization on antigen activity
for ELISA

In order to test the possibihty to lyophi-
hze the antigen prior to use in ELISA
a batch of antigen prepared as descri-
bed above was subsequently lyophilized.
After storage in lyophilized form the
antigen was restored to its original vo-
lume with distilled water and used for
coating the tubes. For comparison tubes
were coated with antigen prepared di-
rectly prior to use. Two fold serial dilu-
tions (1 : 16 to 1 : 128) of three posi-
tive SPF pig sera were prepared and
compared with 31 negative conventio-
nal pig sera, diluted 1 : 10. The results
of these experiments are summarized in
Fig. 3. The extinction values of the
diludons of the three positive sera tested
were similar whether or not the antigen
had been lyophilized prior to use. The
same was true for the group of negative
sera.

The conclusion might be drawn that
lyophilization does not effect the antigen
activity. In the other e.xperiments to be
described below lyophilized antigen was
used throughout.

Determination of the optimal conjugate dilu-
tion for ELISA

The optimal dilution of the conjugate
was determined by a performance test
in a checker-board titration. Conjugate
dilutions of 1 : 100, 1 : 500, 1 : 750, 1 :
1,000 and 1 : 1,500 were prepared. Two
fold serial dilutions (1 :16 to 1 : 512)
of a positive SPF pig serum were pre-
pared and compared with 8 negative
conventional pig sera, diluted 1 : 10. In
Fig. 4 the results of the experiments are
summarized. Using a conjugate dilution
of 1 : 100 the extinction value of the
conjugate control itself was still appre-
ciable (0.7), whereas conjugate extinc-
tion values were negligible from a con-
jugate dilution of 1 : 500 onwards. Using
a conjugate dilution of 1 : 100 the range
of extinction values of the negative sera
was large (1.2 to 2.53). With higher
conjugate dilutions the range of extinc-
tion values of the negative sera became
progressively smaller (conjugate dilutions
1 :500, 1 :750 and 1 : 1,000), whereas
no difference in the range of extinction
values of the negative sera was found

-ocr page 94-

Fig. 2. Effect of lyophilization on antigen activity for ELISA/PO (T. spiralis-pig system).
E449 nm/SOminRT»

Q= non lyophillsed antigen
B= lyophllised antigen

-1-5-6 -7
2 2 2 2

-L -5-6-7
2 2 2 2

.t.5-6--
2 22 2

.t.S-6--
2 2 2 2

-4 -5-6 -7
2 2 2 2

serum dilution

2 2 2 2

H positive serum 1H (-positive senjm 2 H l-positive serum 3-(
\'range of extinction values of 31
negative control sera diluted 1:10

with either a conjugate dilution of 1 :
1,000 of 1 : 1,500.

On the basis of these data a dilution
of 1 : 500 of the conjugate was selected
for further experiments.

Effect of adding BSA to the conjugate on
the sensitivity of ELISA

Theoretically it is possible that other
proteins than specific antibodies will
adhere to sites on the tube not occupied
by the antigen.

This creates the possibility for false posi-
tive reactions. In order to decrease a
possible „background staining" due to
this phenomenon conjugate was diluted
1 :500 in various concentrations (0;
0.5%; 1% and 4%) of BSA. Two fold
serial dilutions (1 :8 tot 1 : 512) of a
positive SPF pig serum were prepared
and compared with 15 negative conven-
tional pig sera, diluted 1 : 10 (Fig. 5).
Extinction values of conjugate controls
decreased progessively with increasing
concentrations of BSA (1.57 for
0%;
0.08 for 0.5%; 0.06 for 1% and 0.02 for
4%).

Also the range of extinction values of
the negative sera decreased progressively
with increasing BSA concentrations (1.63
to 2.58 for 0%; 0.65 to 1.46 for 0.5%;

0.47 to 1.28 for 1% and 0.56 to 1.09
for 4%). Since no marked differences
between extinction values of the dilutions
of the positive and the negative sera
were found using either 0.5%, 1% or
4%, a BSA concentration of 4% was
selected for further use.

Determination of optimal substrate incubation
time for ELISA

In order to examine the effect of the
incubation time on the sensitivity of
ELISA two fold serial dilutions of a
positive SPF pig serum (1 : 16 to 1 :
2048) were compared with 5 negative
conventional pig sera, diluted 1 : 10. All
tubes were tested at 7, 15, 30, 60 and
120 minutes after addition of substrate
and incubation at room temperature. In
this case reactions were not stopped with
NaOH. The kinetics of the enzymatic
reaction could be evaluated from the
fast increase of extinction values of the
various samples tested during the first
60 minutes (Fig. 6).
Between 60 and 120 minutes of incuba-
tion the increase in extinction values of
the various samples was less pronounced.
On the basis of these data an incubation
time of 60 minutes was selected for
further use.

-ocr page 95-

Fig. 4. Determination of optimal conjugate dilution for ELISAjPO (T. spiralis-pig system).
E449 nm/60min RT°
3-

{

-5 -6-7 -8-9
2 2 2 2 2 2

1;1000

1 100
♦ Positive serum

••Mean and range of extinction values of 8 negative control sera diluted 1;10
••♦Conjugate control
Effect of adding Tween 20 and/or BSA to
washing fluid on the sensitivity of ELISA

In the original procedure described by
Engvall and Perlmann (4) PBS
and 0.05% Tween 20 was used as wash-

OU

2\'2^2^2\'2\'2\' dilution

1:1500 conjugate dilution

1:500

1;750

ing fluid. For practical purposes the use
of tap water had been introduced with-
out decreasing the sensitivity of the assay
(7). In order to test the efficacy of
adding Tween 20 (for effective washing)

-ocr page 96-

Fig. 5. Effect of adding BSA to conjugate on sensitivity of ELISAjPO (T. spiralis-pig system).
E 449nm/60min RT®

3 0
9
8

7
.6

5

4

3
2
.1

2.0
9
.8
,7

6

5

4

.3 ■
.2-
.1

ro

9

8
7

6

2 2 2 2 Z 2 2 dilution
4\'/.BSA

-3 -t-S-6 -7-8-9
2 2 2 2 2 2 2
0.5V. BSA

-3 .(. -S -6 -7 -8-9
2 2 2 2 222
no BSA

r/.BSA

♦ Positive s«fum

••Mean and range of extinction values of 15 negative control sera diluted
«»«Conjugate control

and/or BSA (for a possible decrease in
background staining, see above) to the
washing fluid various e.xperiments were
carried out. Two fold serial dilutions
(1 : 8 to 1 :512) of a positive SPF pig
serum were tested and compared with
20 negative conventional pig sera, diluted
1 : 10.

All washing steps (including a. washing
of antigen-coated tubes prior to assay,
b. washing after serum incubation and

c. washing after conjugate incubation)
were performed with 1. tap water alone,
2. tap water -h 0.05% Tween 20, 3. tap
water 0.5% BS.A or 4. tap water -f-
0.05% Tween 20 -f- 0.5% BSA.

In Fig. 7 the results of these experiments
are presented. In order to facilitate in-
terpretation extinction values in the
figure represent the differences between
the extinction values of the individual

-ocr page 97-

s

5

il

9(

"e

\'(M

frj

0
a,

1

i*^ I
S

. S

tw K

"I

"?<M

-Tcm

a
S

s,

o

•cm S:

•<M E

Tim £
"Tcm

o
K
•2
O

E

«a

Q

on
E

_l_I_L

i c!. ci.

-J PI <NI

to Ol ^ «-n CM

dilutions of the positive serum and the
highest extinction values of a 1:10
dilution of the number of 20 negative
sera.

Washing with tap water yielded the
lowest extinction values particularly in
the dilution range of 1:16 to 1 : 256.
Washing with tap water and BSA yielded
higher extinction values, comparable
with the results obtained with tap water
and Tween 20 and BSA.
Highest extinction values (particularly
for the dilution range of 1 : 8 to 1 : 64)
were obtained with tap water to which
Tween 20 was added. In further experi-
ments Tween 20 was always added to the
washing fluid. .Adding of Tween 20 to
the washing fluid created no subsequent
problems for handling the washing fluid
by a mechanized washing equipment.

-ocr page 98-

Sensitivity of ELISA in experimentally in-
fected conventionally raised pigs

In previous experiments the sensitivity
of ELISA was examined in SPF pigs
orally infected with
T. spiralis larvae.
Since the major field of application of
the test would be large scale screening
of conventionally raised slaughter pigs
(weighing approximately 100 kg) it was
judged important to test the reliability
(i.e. sensitivity and specificity) of the
test in animals which had been raised
under conventional conditions. Two ex-
periments were carried out which will
be described together. Blood was collect-
ed from conventionally raised pigs
(weighing approximately 100 kg). The
pigs originated from one farm. The sera
of these animals were tested for the
absence of
T. spiralis antibodies both
with ELISA and IF. The animals used
for further experimentation, were trans-
ported to an experimental station, where
they were housed individually.

After an acclimatization period of 1 week
blood samples were taken.
The animals were divided in groups and
infected with various numbers of
T.
spiralis
larvae (0; 50; 150; 500; 1,500;
2,500; 5,500; 12,500; 25,000).
Blood collection was repeated at day
28. Serum samples were tested in a 1 : 10
dilution. Extinction values of sera ob-
tained at day 0 were subtracted from
extinction values of sera obtained at day
28.

The differences between these two ex-
tinction values of each pig are presented
in Fig. 8. These data indicate a good
positive correlation between the initial
infection dose and difference in extinct-
ion values between day 28 and day 0.
This means a good correlation between
number of larvae administered and
amount of antibodies dectectable with
ELISA.

For practical purposes another approach
should be used. The extinction values
at day 28 were compared with the high-
est extinction value of a number of 74
negative conventionally raised pigs in-
tended for slaughter (practical ELISA
results).

Only if the difference between the ex-
tinction value at day 28 was higher than
the highest extinction value of this group
of negative pigs, the result was considered
positive. For compari.son both theoretical
ELIS.A. results (difference in extinction
values between day 28 and day 0) and
IF titers at dav 28 are shown (Tables
1 and 2).

IF yielded positive results in 11 out of
34 infected animals, whereas negative
residts were obtained in all 10 non-
infected control animals. Theoretical
ELISA results were positive in 27 out
of 34 infected animals, whereas negative
results were obtained in all 10 non-in-
fected control animals.
In 19 out of 34 infected animals prac-
tical ELIS,\\ results were positive corres-
ponding with positive theoretical ELISA
results. In 1 out of 34 infected animals
the practical ELISA result was positive,
whereas the theoretical ELISA result
was negative. Practical ELISA results

-ocr page 99-

Table 1. Comparison of the sensitivity of IF and ELISA. Groups of pigs, infected orally with
various numbers of T. spiralis larvae and examined at 28 days p.i.

Number of

Pig

ELISA

Group

larvae

number

IF

Theoretical

Practical

result^)

resuit3)

1

25.000

1

1

: 8

(1.84)

(1.26)

25.000

2

> 1

: 8

(1.75)

(1.18)

25.000

3

1

: 8

(1.94)

(0.97)

25.000

4

1

: 4

(1.02)

(0.50)

25.000

5

1)

(0.59)

-

2

12.500

6

1

; 8

(1.78)

(1.14)

12.500

7

1

: 8

(1.31)

(0.91)

12.500

8

1

: 4

(1.64)

(0.62)

12.500

9

1

: 2

(1-19)

(0.59)

12.500

10

1

: 2

(0.97)

(0.08)

3

5.000

11

-

(1.55)

(0.50)

5.000

12

1

: 2

(0.48)

(0.42)

5.000

13

-

(0.23)

-

2.500

14

1

: 4

(1.67)

(0.70)

2.500

15

-

(0.67)

(0.03)

2.500

16

-

(0.66)

(0.01)

2.500

17

-

(0.67)

-

2.500

18

-

(0.35)

-

5

0

35

-

-

-

0

36

-

-

-

0

37

-

-

-

0

38

-

-

-

0

39

-

-

-

-=<1:2
Theoretical result;

1)
2)

3)

Practical result:

= extinction value at day 28 higher than at day 0
Difference between brackets

- = extinction value at day 28 equal Dr lower than

at day 0

= extinction value at day 28 higher than highest

extinction value of number of 74 negative control
sera. Difference between brackets

- = extinction value at day 28 equal or lower than

highest extinction value of number of 7h negative
control sera

-ocr page 100-

- = < 1 : 2
Theoretical result:

1)
2)

3)

Table 2. Comparison of the sensitivity of IF and ELISA. Groups of pigs, infected orally wi.th
various numbers of T. spiralis larvae and examined at 28 days p.i.

Group

Number of

Pig

IF

ELISA

larvae

number

Theoretical

Practical

result^)

result3)

6

1.500

19

. 1)

(0.97)

(0.99)

1.500

20

-

(0.42)

(0.27)

1.500

21

-

(0.74)

(0.10)

1.500

22

-

(022)

-

7

500

23

-

(0.36)

-

500

24

-

-

-

500

25

-

(0.19)

(0.22)

500

26

-

(0.35)

-

8

150

27

-

(0.22)

-

150

28

-

(0.41)

(0.29)

150

29

-

-

-

150

30

-

-

-

150

31

-

-

-

9

50

32

-

-

(0.21)

50

33

-

-

-

50

34

-

-

-

10

0

40

-

-

(0.06)

0

41

-

-

-

0

42

-

-

-

0

43

-

-

-

0

44

-

-

-

Practical result

= extinction value at day 28 higer than at day 0
Difference between brackets

- = extinction value at day 28 equal or lower than

at day 0

= extinction value at day 28 higher than highest

extinction value of number of 7\' negative control
sera. Difference between brackets

- = extinction value at day 28 equal or lower than

highest extinction value of number of T\'^ negative
control sera

-ocr page 101-

Fig. 8. Relation between initial infection dose and increase in extinction values from day 0
to day 28 post infection (T. spiralis-pig system; ELISAfPO).

E4^9nm/60min.RT°

2.0

* mean

1.0

.5

-I-

.5

-L.

o o o

o o o

m o

psi m

number of larvae

o

S

tM

o
o
m

o
m

m

CM

o

LO

were negative in 9 out of 10 non-infected
control animals, whereas in one case the
practical ELISA result was positive in
the non-infected control animals.

Discussion

Enzyme immunoassays seem to be an
interesting addition to the range of im-
munodiagnostic tests available. Com-
pared with tests routinely used for sero-
diagnosis ELISA seems to be more sensi-
tive. Detection of specific antibodies to
T. spiralis was possible in the very onset
of the infection, whereas IF yielded posi-
tive results from 14 days post infection
onwards (7).

The sensitivity of ELISA proved to be
very high also in experimentally infected
conventionally raised pigs (the present
study).

For a time sequence study on the anti-
body production in
T. spiralis infected
pigs ELISA seems applicable. Applica-
tion of ELISA for slaughterhouse con-
trol presents, however, some problems.
In this situation only one serum sample
is available on which an on the spot
diagnosis should be made. Evaluation
of the results is only possible on a rela-
tive basis, i.e. in comparison with a
group of known negative reference sera.
For this purpose sera from conventional-
ly raised pigs should be used, since they
give rise to a higher „background stain-
ing" than sera from SPF pigs. In a large
group of negative reference sera from
pigs not only free from Trichinella, but
also from other pathogenic agents some
may yield high extinction values.
The reason for this is not known. Other
parasites, especially
Ascaris suum occur-
ing in at least
50% of all pigs intended
for slaughter, do not seem to be respon-
sible for this phenomenon (10). Due to
those negative sera with relatively high
background staining the number of posi-

-ocr page 102-

tive practical ELISA results in the in- improving on the quality of the con-

fected conventional pigs decreased from jugate. So far no requirements for con-

27 to 19 out of 34 animals. jugates in terms of enzyme/protein

More serious, hovk\'ever, was the fact that ratio, absence of unlabeled immunoglo-

in 1 out of 10 non-infected animals a bulins and free enzyme have been speci-

false positive practical ELIS.A. result was fied.

obtained. In general the potentials of enzyme im-

Two ways seem to be possible to increase munoassays seem to justify further

the reliability of ELISA. The first is research. \'

the use of a more specific antigen. In

the present study a crude saline extract

of muscle larvae was employed as anti- ^\'^knowledgement

gen. Recently, good results were descri- The experiments with the orally infeeted con-

bed (2) in human patients with trichi- ^entionally raised pigs were carried out at the

nosis using „P" antigens, i.e. particle- I"^tituut voor Landbouwkund.g Onderzoek

. ] . ^ ,, r van Biochemische Produkten (ILOB), Wage-

associated antigens derived from cell-free Netherlands (Director Dr\' P. v a n

homogenates of muscle larvae of T. spi- der Wal). The authors gratefully acknow-
rahs m the technique of counterelectro- ledge the assistance of Dr. K. K. v a n H e 1-
phoresis. Another possibility would be lemond with this part of the experiments.

REFERENCES

1. C a r 1 s s o n, H. E., L i n d h e r g, A. A. and Hammarström, S.: Titration of anti-
bodies to Salmonella O antigens by Enzyme-Linked Immunosorbent Assay.
Infection and
Immunity,
6, 703, (1972).

2. D e s p o m m i e r, D., Müller, M., J e n k s, B. and F r u i t s t o n e, M.: Imrnuno-
diagnosis of human trichinosis using counterelectrophoresis and agar gel diffusion tech-
niques.
Am. J. Trop. Med. and Hyg., 23, 41, (1974).

3. Engvall, E. and P e r 1 m a n n, P.: Enzyme-Linked Immunosorbent Assay (EL1S.\\).
Quantitative assay of immunoglobulin G.
Immunochemistry, 8, 871, (1971).

4. Engvall, E. and P e r 1 m a n n. P.: Enzyme-Linked Immunosorbent Assay, ELISA:
III Quantitation of specific antibodies by enzyme-labeled anti-immunoglobulin in antigen
coated tubes.
]. Immunol., 109, 129, (1972).

5. Lj ungström, L, Engvall, E. and R u i t e n b e r g, E. J.: ELISA (Enzyme-
Linked Immunosorbent Assay) : a new technique for the serodiagnosis of
Trichinella spi-
ralis
infections. Parasitology, 69 Proc. Br. Soc. for Parasitology, XXIV, (1974).

6. Ruitenberg, E. J., Kampelmacher, E. H. and B e r k v e n s, .J. M.: The in-
direct fluorescent antibody technique in the serodiagnosis of pigs infected with
Trichi-
nella spiralis
infections. Ann. N.Y. Acad, of Sciences, 254, 296, (1975).

7. Ruitenberg, E. J., L j u n g s t r ö m, L, Steerenberg, P. A., Buys, J.: Appli-
cation of immunofluorescence and immuno-enzyme methods in the serodiagnosis of
Trichi-
nella spiralis
infections. Ann. N.Y. Acad, of Sciences, 254, 296, (1975).

8. Ruitenberg, E. .f., Steerenberg, P. A. and B r o s i, B. J. M.: Micro-system for
the application of ELISA (Enzyme-Linked Immunosorbent Assay) in the serodiagnosis of
Trichinella spiralis infections. Medikon Nederland, 4, 30, (1975).

9. Ruitenberg, E. .f., Steerenberg, P. A., Brosi, B. .J. M. and Buys, J.: Sero-
diagnosis of
Trichinella spiralis infections in pigs by enzyme-linked immunosorbent assays.
Bull. Wld. Hlth. Org; 51, 108, (1974).

10. R u i te n b e rg, E. J., S tee re n b e r g, P. A., B ro s i, B. ,1. M. and B u y s, J.: ELISA
(enzyme-linked immunosorbent assay) as preventive and repressive control method for the
detection of
Trichinella spiralis infections in slaughter pigs. Wiadomosci Parazytologiczne

21, 747, (1975).

11. Ruitenberg, E. J., Steerenberg, P. A., Brosi, B. J. M., Buys, J., L j u n g-
ström, I. and Engvall, E.: Application of ELISA for the serodiagnosis of
T. spiralis
infections in pigs under slaughterhouse conditions. Proc. Illrd Int. Congress of Parasito-
logy, München,
1203, (1974).

12. V e 1 d k a m p, J. and V i s s e r, .4. M.: .Application of the Enzyme-Linked Iminunosorb;nt
Assay (ELISA) in the serodiagnosis of syphilis.
Brit. J. vener. Dis., 51, 227, (1975).

13. V o 1 1 e r, A., H u 1 d t, G., T h o r s, C. and Engvall, E.: A new serological test for
the detection and measurement of malarial antibodies.
B. .Med. ]., 1, 659, (1975).

-ocr page 103-

CHEILOGNATHOSCHISIS IN TEXEL SHEEP

p. HOEKSTRA*) and P. WENSVOORT1)
Summary

In view of the birth of abnormal Texel lambs sired by a single ram, experimental matings
were carried out to determine the extent to which the malformations shown by the lambs
were clear-cut inherited defects and, if so, which was the mode of hereditary transmission.
From investigations on six abnormal lambs and a study of the literature it was concluded
that these were inherited defects not previously described and marked by cheilognathoschis
which was almost invariably associated with an unduly light birth weight, brachycephaly and
cardiac septal defects. The placenta of one of the abnormal lambs, which was studied, showed
marked changes.

The proportional numbers showed that, when the more complicated inheritance patterns are
not taken into account, the defect is transmitted by a recessive autosomal gene.

Samenvatting

Naar aanleiding van de geboorte van abnormale Texelse lammeren, afstammende van één
vaderdier, werd door middel van proèfparingen nagegaan in hoeverre hier sprake was van
een omschreven erfelijk gebrek en zo ja, wat de wijze van overerving was.
Aan de hand van 6 abnormale ramlammeren en literatuuronderzoek werd tot een nog niet
eerder beschreven erfelijk gebrek geconcludeerd, gekenmerkt door cheilognathoschisis, bijna
altijd in combinatie met een te licht geboortgewicht, brachycephalie en defecten aan het
septum van het hart. De onderzochte nageboorte van één der afwijkende lammeren vertoonde
opvallende veranderingen.

Uit de getalsverhoudingen kon vastgesteld worden dat, wanneer men meer ingewikkelde over-
ervingspatronen buiten beschouwing laat, het gebrek berust op een recessief autosomaal gen.

Introduction four other ewes gave birth to twins, one
In 1966, the attention was directed to of which was abnormal in each case as
the progeny of a Texel ram, which it showed the above malformations of
showed various congenital malformations the head and scrotum; all were ram
and impaired viability. The owner re- lambs. Of the nine abnormal lambs,
ported that this ram had serviced two also showed unduly short tails. The
twenty-five ewes during the 1965-1966 purchase of the ram and the ewes re-
breeding season. Nine of these ewes, ferred to made it possible to form a
which were half sibs, dropped lambs breeding group with which lambs were
showing this type of malformation. Of bred for a number of seasons. The pre-
the nine ewes, six lambed for the second sent study was designed to examine
time in 1966; in 1965, having mated which combination of malformations
with another ram, they had dropped six was present in the lambs bred, whether
normal lambs. the congenital character of these malfor-
The three other ewes lambed for the mations was due to genetic causes and,
first time in 1966. Five of these nine if so, which was the pattern of here-
ewes dropped single lambs in 1966. Of ditary transmission underlying these
these, three ram lambs and one ewe defects,
lamb were reported to have had abnor-
mally short lower jaws or abnormal up-
 Material and method
per lips; the males having shown a cleft The ram (N.H.) and five of the ewes said
scrotum in addition. In a fifth lamb, to have given birth to abnormal lambs were
the lower jaw was virtually absent. The purchased. Three unrelated, older ewes were

1  Prof. Dr. P. Wensvoort; Department of Veterinary Pathology, University of Utrecht, 172
Biltstraat, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 104-

3 3 I 03

s.

3

to

0)

in
§

3 i i

(Q = 5

fD O C

3 <t) o

c cl

2 ST

"D 3 3

111

0) O C7

i a

3 »

cr 3

I 3

O O"

CD O
Q. :::
0)
3

ST

i-.!?
o \'

? !S

3 a

^ s
g!

ft)

S"

m 3)
^ >

•o

(D

5

s

CO
¥

I

8

z
§

ro
ro

E

1

cB

Q)

I

OO
-.J

CO
CO

ro

OJ

cn

T:
o

IQ

_

00

ro

OO

^

a>
o

OJ

■Cw
Cx>

0

1
(D
Q.

■o

00_o

Q-
(D
Q.

^0
OA

cn

to

H

o-

o.

«o
ou

■o

o
O.

to
Ldo

added to this breeding group. Lambs were
bred with this group during four consecutive
seasons. The normal ewe lambs born were
added to the group during this period. The
normal ram lambs were disposed of. \'I\'he ab-
normal lambs were examined for the pre-
sence of malformations. As the abnormal
lambs were found not to be viable, all ani-
mals were subjected to post-mortem exami-
nation.

Results

Breeding

The relevant findings on breeding during
four breeding seasons are shown in
Table 1. The following particulars were
listed: the numbers of the genetically
suspected animals, the unrelated normal
ewes and the normal female progeny
born of these ewes, the number and sex

-ocr page 105-

of the lambs born and which of these
lambs showed malformations.
During the 1966-1967 breeding season,
four abnormal lambs were born of ewes
80 (cf), 82 id), 20 (?) and 24
{d). In 1968, two abnormal lambs were
bred: 82 (9) and 86 ( 9 ); in 1969,
none, and in 1970 there was one abnor-
mal lamb ( 9 ). A total number of seven
abnormal lambs were born. One, a ewe
lamb of sheep 20, did not show the mal-
formations present in the others and
will not be discussed here. A third front
leg (polymelia) was observed in this
lamb. The other abnormal lambs, three
rams and three ewes, showed markedly
similar defects. Of these six lambs, one
placenta was examined. It was found to
be abnormal, whereas the placentas of
the normal lambs did not show any

Table 2. The various

changes. The majority of abnormal
lambs were born at term. Of the six
animals showing malformations, two
were born prematurely. As the only one
of the lot, one of these showed genera-
lized anasarca. The animals born at
term were stillborn or died within a few
hours after lambing. The birth-weights
of all lambs showing malformations were
abnormally low. When the weights of
the lambs born prematurely are not
taken into account, the mean birth-
weight was 2,180 grams (2,100-2,350
grams).

Post-mortem findings
Various changes were observed in the
lambs. These are listed in Table 2. This
table also shows the incidence of these
changes in the animals with malf\'^r-
malformations found.

I

II

III

IV

T

VI

premature
h. terme

anasarca

cheilognathoschisis
left
right

both sides

short lower jaw

braohycephaly

microlphthalmy

undulated spine

foramenovale patens
defected septiim

hyperplasia cotylodones

1

-ocr page 106-

mations. The most common changes
were: cheilognathoschisis (6 out of 6).
brachycephaly (4 out of 6) and a par-
tially closed septum (4 out of 6). Al-
though only a single placenta of the six
abnormal lambs was examined it showed
typical changes which are worth men-
tioning.

The placenta was abnormally small and
contained a normal number of cotyledons,
each of which were smaller than those
of normal placentas. In addition, they
were marked by the presence of one or
several round, white, hard bodies 3-4
mm. in diameter. Microscopy showed
that these bodies consisted of compact
stromal portions of normal cotyledons;
they may be regarded as hyperplasias.

Mode of Inheritance

The previous history suggests that the
condition was an inherited defect trans-
mitted by an autosomal recessive gene.
If this theory is correct, ram N.H. as
well as the five ewes purchased would
have to be heterozygous for this defect.

In that case, expectations and facts are

as follows:

Cyroup A (heterozygous: 80, 81, 82, 83
and 84). The likelihood that
abnormal lambs will be born
of this mating is 25 per cent.
Of eighteen lambs born, three
were abnormal. C 1 o p p e r
and Pearson\'s method
(1) shows that a 95 per cent
confidence interval for three
out of eighteen gives 0.05 <
P < 0.38 and therefore in-
cludes the value 0.25 which
is almost in the middle of the
interval. This rules out single
dominant inheritance (0.75).

Group B (daughters to animals of
group A: 85, 86, 87, 88, 89,
30, 14, 2, 3, 13). Of these
phenotypically normal ewes,
one-third will consist of homo-
zygous normal animals and
two-third will be heterozygous,
phenotypically normal ani-
mals. Mating with the hetero-
zygous ram N.H. leads to the
expectation that one-sixth
(17 per cent) of the animals
born might be abnormal. Of
fifteen lambs born, two were
abnormal. When C 1 o p p e r
and Pearson\'s method is
applied once more, a 95 per
cent confidence interval for
two out of fifteen gives 0.02 <
P < 0.36 and therefore in-
cludes the value 0.17 which
also is in the middle of the
interval.

This again rules out single
dominant inheritance (0.83).

Group C (unrelated: 20, 22, 24). Ef-
forts were made to trace the
origin of sheep 24 which was
one of the group of ewes
which gave birth to abnormal
lambs. As there was no known
recording of this animal, any
relationship with the group of
heterozygous, genetically sus-
pected animals appears to be

-ocr page 107-

unlikely. When this relation-
ship is non-existent, this in-
herited defect must be assu-
med to be constitutionally pre-
sent in several members of
the sheep population in the
Netherlands.
Group D (daughters to animals of
group C: 90, 5). Assuming
that sheep 20 and 22 are free
from this inherited defect
(.^.A), 50 per cent of their
progeny will be heterozygous
.A-a). When they are mated
again with the heterozygous
ram N.H., there is a likelihood
that 12.5 per cent of their
progeny might show this de-
fect. Of the total number of
six lambs which were born,
none showed this defect. This
does not conflict with the
theory.

Group E (daughters to animals of
group B: 43, 12, 8). Ewe 8
which is a member of this
group was born of sheep 89
and sired by the heterozygous
ram N.H. When this animal
is mated with its sire, there
will be a 15 per cent likeli-
hood that the offspring born
will be abnormal. Although
the lamb born of this ewe is
normal, this does not conflict
with the theory.

Comment

When more complicated patterns of
hereditary transmission are not taken
into account, the above warrants the
assumption that the theory is correct
and that this defect is due to a recessive
autosomal gene. The malformation con-
sisted of a combination of a number of
changes diagnosed as inherited lesions
when they occurred in an isolated form
or were associated with other changes
in sheep or other animals. Thus, W i e s-
n e r and Wilier (13) refer to a case
in which absence of the ears was asso-
ciated with palatoschisis and an abnor-
mal lower jaw. This case was studied
by W r i e d t and M o h r (14) in Nor-
way. This holds good for brachycephaly
which was not previously described as
occurring in sheep (3), for cheilogna-
thoschisis which appears in lambs (3),
for the septal defects observed by D e n-
n i s (4) in the hearts of lambs, and for
the hypospadias referred to in the pre-
vious history of the animals, although
the only evidence of this hypospadias in
the present experiment consisted in an
unusually marked raphe of the scrotum.
Hypospadias appears in Texel sheep as
an isolated inherited defect and was also
described by Van Drimmelen and
Thiel (6) as occurring in Merino
sheep.

As a recessive factor is involved in this
case, i.e. that the number of offspring
showing malformations will be very
small in a random population, being six
out of forty-nine lambs or 14.3 per cent
in this controlled experiment, it is not
possible to form an opinion on pene-
trance. However, there were annual
variations in the number of lambs show-
ing defects which were born, and ex-
pressivity also varied from one lamb to
another. It was very high were cheilog-
nathoschisis was concerned, though in
a lessening degree as regards brachy-
cephaly and septal defects, and very
low where hypospadias was concerned,
assuming the histories taken to have
been reliable. This can also be said of
the brachy- and agnathia (8) shown to
be part of this complex by the previous
histories; in the animals studied, it only
occurred once in the form of an abnor-
mally short lower jaw. Little can be
said regarding the altered placenta. The
changes were not observed in the pla-
centas of normal lambs. On the other
hand, only a single after-birth of the
abnormal animals was studied. How-
ever, in view of the constantly recurring
low birth weights of the offspring show-

-ocr page 108-

ing malformations, it may be assumed believed to be transmitted by an auto-

tbat the placentas also were too light somal dominant gene marked by very

asNaaktgeboren (11) states that weak penetrance. Labik (9) concurs

there is a relationship between the in this view as a result of personal

weight of the placenta and that of the studies.

newborn animal. On identifying the Several investigators (9) state that

malformations of the cephalic bones, a various forms of facial clefts in swine

diagnosis of brachycephaly was also pre- are recessively inherited. Labik him-

ferred in view of the fact that the defects self, however, like Ohlrogge (12),

were not confined to the craniofacial believes that a dominant gene marked

portion of the cranium (7). by incomplete penetrance is involved.
V a n D i e t e n (5) reports that cheilo- ^ , , . .

schisis occurs in cattle in which it is cheiloschisis and palatoschisis oc-

occasionally associated with other chan- "^og® (2). Weber and B 1 e i-

ges such as palatoschisis, stillbirth and cher (9) believe that these are domi-
incomplete development of the genital inherited defects. Koch (8)
tract. Van Bieten states that the ^hat the defects are commonly

mode of inheritance was not studied associated with an abnormally short
exhaustively, although it obviously is

not based on a single recessive gene. The above comparative literature does

Lauvergne (10) reports that cases not supply any data rendering the

of harelip were observed among Short- theory of recessive inheritance of the

horns in North America, which were syndrome under discussion unlikely.

REFERENCES

1. C lop per, C. J., Pearson, E. S.: Biometrica, 26, 404, (1934).

2. Cooperative Hereditary Abnormalities Research Team: Catalogue and Bibliography of
Canine Genetic Animals. Roy Robinson, 1968.

3. Dennis, S. M.: Congenital abnormalities in sheep. ]rn. Dept. Agric. W. Austr., 6, 235,
(1965).

4. D e n n i s, S. M., Leopold, H, W.: Congenital cardial defects in lambs. Amer. Jrn.
Vet. Res.,
29, 2337, (1968).

5. D i e t e n, S. W. J. V a n: Is de schade tengevolge van erfelijke gebreken bekend? Vee-
teelt en Zuivelberichten,
7, 190, (1964).

6. D r i m m e 1 e n, G. C. V a n, T h i e 1, A. R. : Anatomical studies no. 28. Hypospadias in a
Merino ram. The Onderstepoort Jrn., 18th Rep., II 1063, 1932.

7. E V a n s, H. E., I n g a 11 s, Th. H., Bin n s, W.: Teratogenesis of craniofacial malforma-
tions in animals.
Arch. Environ Health, 13 , 706, (1966).

8. K o c h. P., F i s c h e r, H., Schumann, H. : Erbpathologie der Landwirtschaftlichen
Haustiere. 1957.

9. Labik, K.: Hereditarily conditioned anomalies of the facial part of the animal head.
Acta. Vet. Brno, 41, 167, (1972).

10. L a u V e r g n e, J. J.: Catalogue des anomalies héréditaires des Bovins. Bulletin Tech-
nique du département de génétique animale. No. 1. Inst. national de la recherche agrono-
mique. 1968.

11. Naaktgeboren, G.: Untersuchungen über den Einfluss des Uterus und der Placenta
auf das fetale Wachstum und das Geburtgewicht, mit besonderer Berüchsichtigimg des
Schafes.
Zeitschr. f. Tierzücht. und Züchtungsbiologie, 85, 245, (1968).

12. Ohlrogge, J.: Missbildungen beim Schwein. Hannover, Dissertation, 1965.

13. W i e s n e r, E., W i 11 e r, S.: Veterinär-medizinische Pathogenetik, 1974.

14. Wriedt, C., Mohr, O. L.: /. of Genetics, XX, 187, (1928).

-ocr page 109-

OBSERVATIONS ON THE EFFECT OF SHORTENING THE
DRY PERIOD ON MILK YIELD, BODY WEIGHT, AND CIR-
CULATING GLUCOSE AND FFA1) LEVELS IN DAIRY COWS

E. LOTAN and J. H. ADLER2)
Summary

The effect of shortening the dry period from 60 to 30 days in dairy cows was studied. For
this purpose 18 pairs of dairy cows were matched, one member of each pair serving as a 60-
day dry-period control. Significant post-parturient differences between the two groups were
observed: in the experimental group body weight and blood glucose levels did not decrease
significantly, while significant decrements were observed in the control group, unlike FCM
production trends during that period. In the experimental group monthly FCM production
varied less than in the control group. It appeared that ante-parturient conditions programmed
post-parturient energy partition.
Samenvatting

De invloed van een verkorte droogstand bij melkkoeien werd bestudeerd. (De droogstand werd
verkort van 60 tot 30 dagen.)

In deze studie werden 18 paren melkkoeien vergeleken. Eén dier van elk paar diende als de
60-dagen controle.

Na het kalven werden significante verschillen tussen de twee groepen waargenomen.

In de proefgroep daalden het lichaamsgewicht en de glucosegehalten in het bloed niet wezenlijk.

Daartegenover werden in de controlegroep significante dalingen vastgesteld.

Aangaande de gestandaardiseerde droge stof produktie werd in de proefgroep een geringere

variatie van de maandelijkse produktie gezien dan in de controlegroep.

Het bleek, dat omstandigheden vóór de partus een invloed bezitten op de benutting van de
energie er na.

Introduction

High yielding dairy cows usually lose
weight during the first three postpar-
turient months (3). These losses appear
to be incompatible with the ration\' sup-
plied, which in theory is adequate for
body maintenance and lactation. The
reasons for this catabolic metabolic pat-
tern are not entirely clear. Approximate-
ly three months after birth, when milk
•yield has not yet changed markedly and
rations are still supplied according to the
post-parturient criteria, dairy cows usual-
ly begin to gain weight again. The
authors considered possible reasons for
this phenomena to be related to the
quantitative and qualitative changes in
rations before and after parturition.
Accordingly an experiment was devised
to diminish the time during which the
standard ante-parturient ration was fed.
This was achieved by drying of the cows
thirty days before the expected partu-
rition instead of the "standard" sixty
days. Thus it was possible to feed larger
quantities of. concentrates prior to par-
turition, without excessive fattening of
the animals or ration wastage. The tem-
poral factor of added lactation time and
associated endocrine activity was an ad-
ditional variable that should not be dis-
regarded.

Method

18 pairs of cows from 3 different commercial
dairy farms belonging to communal settle-
ments (average 2.50 milking cows each) were
chosen for the experiment.
Criteria for a pair were:

1. Similar predicted calving dates.

2. Same age and same number of previous
calvings.

3. Similar body weight.

4. Same milk yield during previous lactations.
Two groups were formed, a control group -
comprising one of each of the 18 pairs which
were dried off 60 days before the expccted
calving date — and the experimental group,
which was milked up to 30 days before the

1  FFA - Free Fatty Acids

2  E. Lotan DVM and J. H. Adler VMD, Ph.D.; Hahaklait Moshava Kinnereth, Hebrew
University, Jerusalem.

-ocr page 110-

expected calving date. Cows of both groups
remained in their original sheds under stan-
dard conditions. Cows of the experimental
group received the same basic ration as the
control group — with the addition of con-
centrates according to milk yield during the
additional month of lactation. For each 2.5 kg
milk produced, 1 kg concentrate was added.
Since the experimental cows produced about
12 kg milk daily (fat exceeding 3.5%) during
the last month of lactation, they received five
additional kg of concentrates daily. Rations
fed after calving were the same in both
groups. From 10 cows in each group jugular
blood samples were taken, once a week, in
the last 2 months before and the first 2
months after parturition. Blood glucose was
determined with glucose oxidase (4). Free
fatty acids were determined in accordance
with the method of Dole (2). 14 cows of each
group were weighed 11 days after parturition,
once during the second and once during the
3rd post partum month. On each occasion the
experimental cow and her control mate were
weighed on the same date. The average loss
or gain in weight of each group during the
second and third month after parturition was
calculated relative to the weight of the cows
at 11 days after parturition, which was re-
garded as initial weight. Insemination and
conception dates were obtained from insemi-
nation cards. Milk and fat yields were re-
corded according to the official monthly milk
control of the Israeli herd book.

Results

All the cows reached the calving date in
good condition, and calvings were nor-
mal. One calf of the experimental group
died during partus for unknown reasons.
The same cow retained her placenta. No
other post-partum complications occur-
red in either group. Initial difference of
average body weight between the 2
groups was 12 kg. Even though the same
rations were fed after calving to both
groups, the control group animals lost
52 kg. body weight — (about 8%) com-
pared to a loss of 10 kg per cow in the
experimental group.

Fertility

According to the practice in this coun-
try, the cows were artificially inseminated
beginning 45 days after parturition. One
cow in the control group suffered from
mild endometritis, 6 control and 8 expe-
rimental cows were examined once be-
cause of anestrus claimed by the herds-
men — no treatment was given. Fertility
data recorded in Table 2 shows that
apparently no harm was caused in res-
pect of fertility bij reduction of the
dry period in the experimental group.
The numbers are too small for statistical

Table 1. Body weight of cows during first 3 months after calving.

Experimental group

Control group

N

Average
Weight kg

Weight kg
Deficit

N

Average
Weight kg

Weight kg
Deficit

Initial
Weight

14

583 ± 45

14

595 ± 53

Second
Month

14

577 ± 47

—6

14

568 ± 55

—27

Third
Month

10

573 ± 46

4

10

543 ± 38

—25

Total

10 kg

52 kg

t test for comparison of weight
initial to third month,
not significant.

t test for comparison of weight
initial to third month,
highly significant. P g 0.01

N = number of cows weighed
± = standard deviation

-ocr page 111-

Table 2. Fertility indices - 150 days after calving*).
Pregnant

Fertility
Index

Number of
Insemi-
nations

Group

Not
Pregnant

Average No.
of Open
Days

Experiment
Gontrol

15
14

82
91

1.6
1.9

25
27

Cows not pregnant after 150 days were not included.

analysis; nevertheless the data are in
accord with the assumption that loss of
body weight is one of the main reasons
for delayed conception in intensive dairy
herds (5).

Milk yield

.Annual milk yield corrected for 305
milking days was on average:
Experimental group - 6444 ± 707 kg1)
FCM*).

Control group - 6567 ± 829 kg FCM.
The difference of 123 kg FCM per cow
between the two groups is not statistically
significant. The experimental animals
yielded in the additional previous milk-
ing month 360 kg FCM on overage: if it
is assumed that in the additional months
of milking 360 kg FCM would again be
added to the groups\' annual average
yield this would then rise to 6804 kg;
the difference of 237 kg FCM is still
not statistically significant.. Lactation
data of the two groups of cows for the
first five post-parturient months are
presented in Table 3. The difference
between the groups during the first 5
months of lactation was 1.7 kg FCM
daily in favour of the control group
animals. During 305 days this difference
would add up to 518.5 kg FCM and
since the actual annual difference was
only 123 kg FCM we may conclude that
the decline in milk yield during the
second half of lactation was less in the
experimental group. Variations in milk
fat percentage of the experimental group
was limited, by contrast, to variations in
the control group and followed the cha-
racteristic decline in the percentage of
during the second and third month of
lactation as seen in all herds in this
country: 1.3 kg FCM in the first 3
months, compared to 5.5 kg FCM in
the control group during the same
period (Table 3).

Table 3. Monthly average milk, percentage of fat, and FCM yield during first five months

of lactation.

•Month

Daily Milk Yield kg

Fat %

Daily FCM Yield kg

Exp.

Contr.

Exp.

Contr.

Exp.

Contr.

First

31.2

33.6

2.7

3.0

26.8

30.5

Second

31.0

33.5

2.8

2.5

26.2

28.2

Third

29.0

29.9

2.7

2.6

25.5

25.0

F\'ourth

26.1

28.8

2.7

2.8

23.2

25.2

Fifth

23.5

24.8

2.8

2.6

20.7

21.8

Average

28.1 ± 3.3

30.1 ± 3.7

2.74

2.70

24.4 ± 2.5

26.1 ± 3.3

test of the groups for FCM during the first and second months gave P g 0.05.
No other significant differences were found.

The control group yielded 2.0 kg milk more, or 1.7 kg FCM (3.5% fat corrected milk)
more daily, on average for the first 5 months of lactation,
standard deviation.

1  Standard Deviation

-ocr page 112-

Table 4. Average blood glucose and FFA in experimental and control groups.

Period

(Weeks)

N

Glucose mg%

N

FFA(Meq,\'L)

Before Calving

13-9

Exp.

10

33.6 ± 3.3

9

0.01

Contr.

12

32.9 ± 5.8

6

0.09

8-7

Exp.

17

32.1 ± 3.9

13

0.02

Contr.

18

33.3 ± 3.0

7

0.06

6-5

Exp.

17

31.8 ± 2.5

11

0.04

Contr.

13

32.9 ± 3.1

11

0.03

4-3

Exp.

12

34.2 ± 2.4

4

0.11

Contr.

16

33.7 ± 5.0

14

0.07

2-1

Exp.

11

37.2 ± 3.3

10

0.09

Contr.

12

35.8 ± 4.7

5

0.19

Calving

After Calving

1-2

Exp.

16

34.4 ± 7.0

14

0.13

Contr.

14

31.1 ± 3.4

12

0.23

3-4

Exp.

11

37.6 ± 3.7

14

0.07

Contr.

10

31.9 ± 3.8

10

0.15

5-6

Exp.

10

37.5 ± 3.2

10

0.03

Contr.

8

32.6 ± 5.2

7

0.07

7-10

Exp.

4

33.4 ± 3.6

4

0.08

Contr.

7

33.6 ± 2.5

7

0.06

N — Number of cows sam.pled.
± — standard deviation.

Drop in blood glucose 1-2 and 2-4 weeks after calving in the control group was very signifi-
cantly greater, P ^ 0.01, when compared to values 1-2 weeks ante-partum. For the experimen-
tal group the same comparison was not siginificant. Blood glucose values were significantly
higher in the experimental group from the first to the 6th weeks after calving, compared to
the control group (P < 0.05).

Blood glucose and FFA

No significant differences occurred be-
tween the groups before calving — in
these conditions, additional milk yield
had no influence on blood glucose and
FFA levels. After calving, glucose and
FFA levels between the groups differed
(Figure 1, Table 4).

In the control group blood glucose levels
declined from 35.8 mg% to 31.1 mg%;
the difference was statistically highly
significant, P = 0.01. In the experimen-
tal group there were no significant
changes in the blood glucose levels after
calving. Differences in the glucose levels
between groups were statistically signifi-
cant from the 3rd to the 6th week
post partum (Table 4, Figure 1) and
were higher in the experimental group
(Table 4, Figure 1). FFA blood levels
followed the typical pattern by compen-
sating low blood glucose levels with a
rise (Table 4, Figure 1).

Discussion

The experiment showed that the differ-
ent management regimes prior to calving
resulted in different physiologic pheno-
mena after calving. In the experimental
group, Body weight, percentage of milk
fat and glucose and FFA blood levels
tended in the experimental group, to-
wards increased stability. FCM product-
ion was less than in the control group
to begin with. The latter lost body weight
and the percentage of milk fat fluctuated
and was highest during the first month.
It was shown (1) that, as free fatty
acids increased in undernourished ewes,
the percentage of milk fat increased also.

-ocr page 113-

0 301- o-----o CONTROL

EXPERIMENT

Table 5. Concentrates and roughage energy dry matter and % protein fed before and after

calving*).

Group

Roughage daily

Concentrates

Ration 60 days before calving

Total

Gontrol

40 kg fresh Rhodes grass -1- 2.8

kg Vetch oat hay

150-200 kg

Experimental

40 kg fresh Rhodes grass -1- 2.8

kg Vetch oat hay

350-400 kg

Daily Ration after calving

Gontrol

and

15 kg fresh Rhodes grass -1- 5 kg Lucern hay

17 kg/day

Experimental

*) Based on average values for the herds in which the cows were kept.

Feed values of

raw materials used.

Ingredients

FU1/kg

Dig. Prot. %

Dry Matter %

Fresh Rhodes

grass 0.133

1.9

20

Vetch oat hay

0.357

5.3

90

Lucern hay

0.50

10.5

85

Goncentrate before calving 0.926

8.5

90

Goncentrate after calving 0.93

11.2

90

1  1 FU = 1 Fodder Unit = 0.7 Starch Equivalent (700 g SE)

1 SE = 2356 kcal net energy produced as bodyfat.
Per day, before calving, the control animals obtained ± 9 FU = 6300 g SE with 1056 g dig.
protein.

The experimental cows ± 12 FU = 8470 g SE with 1340 dig. protein calculated on an ave-
rage basis.

After calving the daily intake comprised ± 20,3 FU = 14210 g SE with 2714 g dig. protein.
Dry matter intake was per head per day before colving 13.2 kg and 16.4 kg on average, after
calving 22.5kg.

-ocr page 114-

Circulating glucose levels declined and
FCM production was higher. FFA in-
creased slightly. The difference in rations
between the groups during the 60 days
before parturition was due to the amount
of concentrates supplied. This affected
the amount of metabolic energy per unit
dry matter, as seen in Table 5.
In theory the additional concentrates fed
to the experimental group compensated
the extra milk produced. Nutrients sup-
plied for maintenance, fattening, and
foetus development were the same for
both groups and should maintain the
energy balance.

The FCM production after calving could
be expected to be the same in both
groups.

In practice the experimental group pro-
duced 171 kg FCM less during the first
three months, compared to the control
group which lost 42 kg body weight
more during this period. The difference
in loss of weight for the first three
months between groups was statistically
significant (Table 1). Reduced FCM
production in the experimental group,
which lost less weight, was statistically
significant for the first two months of
lactation (Table 3). The mechanism
regulating partition of energy between
milk production and body fat depletion
or storage is involved somehow, and this
programming of energy distribution is
apparently determined prior to parturi-
tion. The steeper decline of FCM pro-
duction in the control group could reflect
a response to stimuli preventing addi-
tional loss of body weight with time.
Relative stability in weight, FCM pro-
duction, and percentage of fat, together
with a relatively constant post-calving
blood glucose level in the experimental
group indicates a different pattern of
ante-partum determined energy partition
programming.

Another factor to be considered is that
the rumen epithelium of the experimen-
tal group, used as it was to more con-
centrates, could be better adapted to
absorb propionate. In sheep (7) and
young calves this influence of rations on
structure and activity of rumen epithe-
lium is well documented (6). When
comparing the caloric or economic value
of 42 kg body weight fat loss with 171
kg FCM from a physiological point of
view, it appears that the control group
used their rations less efficienty than the
experimental group. If we also consider
the stable blood glucose values which
make high-production dairy cows less
prone to acetonemia, the experimental
group appears to have definite economic
advantages.

REFERENCES

1. A d 1 e r, J. H., E y a 1, E. and Stern, D.: Equation describing a relation of milk fat to
milk volume as a function of the blood glucose concentration in ruminants.
Israel J. Med.
Sci.,
8, (1972).

2. Dole, V. P.: A relation between non-esterified fatty acids in plasma and the metabolism
of glucose. /.
Clinic. Invest., 35, 150, (1965).

3. F 1 a 11, W. P., M o e, P. W., M u n s o n, A. W. and Cooper, T.: Energy utilization by
high producing dairy cows. Energy metabolism of farm animals.
235 (1967). Newcastle,
Oriel Press.

4. H e s t r i n-L e r n e r, S. and B e n-Y o n a h, Sh.: Routine determinaUon of blood ghico.se
with glucose oxidase.
Bull. Res. Counc. Israel, lOE, (1963).

5. M c C 1 u r e, T. G.: An experimental study of the causes of a nutritional and a lactational
stress in fertility of pasture fed cows associated with loss of body weight at about the time
of mating.
Res. Vet. Sci., 2, 247, (1970).

6. W a r n e r, R. G. and F 1 a 11, W. P.: Anatomical development of the ruminant stomach.
24 Physiology of Digestion in the Ruminant (1965). Washington, Butterworths.

7. W e e k e s, T. E. C.: Role of the rumen mucosa in sheep. Relative changes in weight and
in ability to metabolize propionate, during pregnancy and lactation.
Res. Vet. Sci., 12,
373, (1971).

-ocr page 115-

HORMONAL PATTERN IN THE BLOOD OF EIGHT MARES
DURING THE FIRST WEEKS OF PREGNANCY

D. NITSCHELM and C. J. G. VAN DER HORST1)
Summary

The hormonal pattern in the blood of eight mares was studied during the first 5 to 6 weelcs
of pregnancy; in two of the eight animals early embryonic death was established on D-28 and
on D-40, respectively.

Progesterone peaks were found in the blood around D-5, D-10 to D-12, and D-17 to D-18. It
is suggested that the decrease of the progesterone concentrations in the blood during the inter-
mediate periods is due to the action of oestrogens.

During the period from D-18 to about D-34 the concentrations both of progesterone and of
pregnenolone were low in the pregnant mares. Thereafter a small increase of the progesterone
content was observed.

Sometimes rather large amounts of the compound "5.4", an isomer of pregnenolone, were
found, indicating the presence of follicles containing oestradiol-17/3 or possibly a stimulated
uterus. It is suggested that early embryonic death may be expected.

a. if the progesterone concentration in the blood is low on D-17 to D-18;

b. if there is no increase of the progesterone or the "5.4" concentrations during the period
from D-34 to D-37.

A relatively high pregnenolone level on these days indicates reduced conversion of pregneno-
lone into progesterone.

Samenvatting

Het hormonale bloedpatroon is bij 8 merries gedurende de eerste 5 tot 6 weken van de dracht
onderzocht. Twee van deze dieren vertoonden op resp. D28 en op D40 vroeg embryonale
sterfte.

Bij een normale graviditeit werden in het bloed hoge progesteronwaarden aangetroffen om-
streeks D5, DIO tot D12 en D17 tot D18.

De daling van het progesterongehalte in de tussenliggende perioden wordt hoogst waarschijn-
lijk veroorzaakt door de aanwezigheid van oestrogenen.

Gedurende de periode D18 tot D34 waren de concentraties zowel van progesteron als van
pregnenolon erg laag; na D34 steeg die van progesteron weer.

Soms werden grote hoeveelheden van de stof, aangeduid als "5.4", een isomeer van pregneno-
lon, gevonden, hetgeen zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van follikels, die oestrogenen
bevatten of op prikkeling van de uterus.

Tenslotte menen wij dat vroeg embryonale sterfte verwacht kan worden wanneer:
a) het progesterongehalte in het bloed op D17 en op D18 erg laag is;

\'b) er geen stijging van het progesteron en/of het „5.4" gehalte optreedt gedurende de periode
van D34 tot D37.

Wanneer het pregnenolongehalte op de hierboven genoemde dagen hoog is, wijst dit op een
verminderde omzetting van pregnenolon in progesteron.

Introduction With the aid of gas chromotography we

Many investigators have examined the investigated the steroid pattern in hepa-
progesterone content of peripheral rinized blood of eight mares during the
blood in pregnant and cycling mares. fii\'st weeks of pregnancy and in a few
In most cases a competitive protein cases during the previous oestrous
binding method or a radio-immuno- period.

assay has been used. Well separated peaks were obtained of

1  D. Nitschelm and Dr. C. J. G. van der Horst; Laboratory of Biochemistry of Reproduction,
Clinic of Veterinary Obstetrics, Gynaecology and A.L, State University Utrecht, „de Uit-
hof\', Yalelaan 7, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 116-

progesterone (retention time 6.4 mi-
nutes), of pregnenolone (retention time
^ 4.8 minutes), and of two other com-
pounds with retention times of respect-
ively 4.2 and 5.4 minutes. The latter
compound, further indicated as "5.4",
was first detected in sow corpora lutea
in a few cases, where fertilization had
failed to occur (6).

A simultaneous investigation of the pre-
sence of progesterone, pregnenolone,
and the compound "5.4" is able to pro-
vide a great deal of information about
the hormonal state of the mare and thus
also about the course of pregnancy. The
results will be presented here.

Material and methods

Eight trotting mares from one stud farm were
used for these investigations. Their ages varied
from 3 to 17 years and their breeding histo-
ries were quite different.

The mares Esmaraut and Lady were served
during the foal heat, the mares Anja and Bea
during the oestrus which spontaneously ap-
peared after an early embryonic death
(e.e.d.) ; Madam, Dunvor and Ipie were
barren mares, and the eighth mare, Zora,
was a maiden mare.

The barren and maiden mares were sent out
to pasure the whole day, but the mares with
a foal at foot only for a part of the day.
The mares were teased daily with a stallion,
and during the oestrous period the mares
were examined rectally, and if necessary
vaginoscopically, three times a week.
The oestrous period varied from 4 to 8 days.
Ovulation occurred on average about 24
hours before the end of oestrus. Sen\'ice took
place when there was a soft, ripe follicle.
Pregnancy and early embryonic death were
diagno.sed per rectum, as described by Van
Niekerk (9, 10) and Van Leeuwen
(7).

Blood was taken three times a week via the
jugular vein; 5 ml heparinized plasma were
powdered with sodium sulphate in a mortar
and then extracted with ether. After evapo-
ration of the ether, the residue was treated
with 70% methanol and kept at about
—5° C for 30 minutes, in order to remove
the greater part of fats and other insoluble
compounds present. After centrifugation, the
liquid was extracted with ether. The treat-
ment with 70% methanol was repeated until
no more material was left. After evaporation
of the ether, the residue was finally taken up
in a known amount of acetone and an ade-
quate amount, corresponding to 1 ml of blood,
was injected into the gas chromatograph
(Becker, glass column, SE-30, F.I.D., 230°
C.).

We used the same factor for calculatmg the
concentration of progesterone and of the
compound "5.4".

Results

Blood samples of only five of the eight
mares were examined on the day of
ovulation (D-0) and/or earlier.
The concentration of progesterone as
well as that of pregnenolone was very
low on the day of ovulation and the
day before < 1 ng/ml).
Two days after ovulation the progeste-
rone level in the blood had increased
in all animals except in Ipie (see Table
!)•

Physiological variances were already
perceptible. After D-2 the progesterone
content increased further until a maxi-
mum value was reached at about D-5.
The actual level differed widely in the
eight animals (Table 1). The progeste-
rone content decreased steeply after
D-5, except in the case of Bea, but this
mare had received 4500 I.U. HCG one
day prior to ovulation; possibly this in-
fluenced both the progesterone content
after D-5 and the pregnenolone con-
tent on D-2.

In a number of mares the progesterone
content rose again in the period from
D-10 to D-12 (Table 1). The very high
progesterone level found in Ipie on
D-11 is worth noting. On D-13, how-
ever it had fallen to less than 1 ng/ml.
Curiously enough, this mare showed all
external signs of oestrus from D-13 to
D-16 and a large follicle had developed
in one ovary. In spite of this, the uterus
maintained a high tone, so that the
mare was not served again during these
days. On D-16 the follicle became atre-
tic, while the tone of the uterus had not
changed. That day the progesterone
content was still 1 ng/ml, but the fol-
lowing day it had increased to 10 ng/
ml.

-ocr page 117-

It is evident from Table 1 that the
second progesterone pealc was not ob-
served in three mares. This may be due
to the fact that the high progesterone
level is present only for a few days and
that by taking blood samples three times
a week the high level has been missed.
We did, however, find a third progeste-
rone peak in all mares except Zora on
D-17 or D-18. The maximum values
were lower than on D-5 and on D-10 to
D-12.

After D-19, only seven mares were left
in the investigation; Bea left the study-
farm on D-19. They all showed a low
progesterone content (less than 2 ng/
ml) during quite a long period (see
Table 2). Then from D-34 up to D-37
the progesterone content increased
slightly to 4 to 6 ng/ml in five mares.

Table 1. Progesterone and pregnenolone concentrations (nglml) on certain days in early

pregnancy.

DI, 2

D5

DIO,

11, 12

D17,

18

prog.

pregn.

prog.

pregn.

prog.

pregn.

prog.

pregn.

Dunvor

3

1

160

5

18

6

26

2

Madam

4

2

10

4

3

10

8

8

Bea

2

25

180

20

15

2

12

10

Lady

6

1

12

5

41

3

12

10

Ipie

1

2

18

8

600

40

10

22

Anja

8

8

18

8

4

4

13

7

Esmaraut

82

15

3

5

56

36

Zora

240

30

110

32

1

1

Table 2. Days of pregnancy during which progesterone concentration is lower than 2 ng/ml
and the days during which the concentrations of pregnenolone and of the compounds "4.2"

and of "5.4" also are decreased.

conc. of

days of

conc. of

days of

prog.

pregnancy

pregn. "4.2"

pregnancy

and "5.4".

Dunvor

<2

19-33

< 1.5

24-29

Madam

<2

20-31

< 2

24-31

Lady

<2

24-31

< 1.5

27-31

Ipie

<2

19-36

< 1-5

25-35

.\\nja

<2

24-31

< 4

26-31

Esmaraut

<2

21-31

< 2

28

Zora

gl

11-34

>15

11-34

In the mare Zora early embryonic death was diagnosed on D28 and in Esmaraut on D40.

Table 3. Some progesterone and pregnenolone concentrations in the mare Lady during

pregnancy.

prog.

pregn.

"5.4"

"4.2"

D40

3.5

1

55

10

D42

3

7.5

1

1

D48

300

100

<1

1

D55-D84

1.5-20

-15

15

3

D84-D104

—4,5

-15

50

2

Dill

-4,5

-35

5

1

D118

-4,5

55

5

2

-ocr page 118-

This increase did not occur in Zora,
where the progesterone content was
hardly measurable and in Esmaraut,
where it remained low (between 1 and
2 ng/ml). In these mares early embryo-
nic death was diagnosed on D-28 and
on D-40, respectively.

Sometimes on the gas chromatograms
peaks were observed with retention
times of "5.4" and of "4.2" minutes. The
compound "5.4" is an isomer of preg-
nenolone and it is often produced under

110-600

1^5

50
AO
30
20

Table 4. "4.2" and "5.4" concentrations (ng/ml) on certain days in early pregnancy.

Dl,

2

D5

DIO,

11, 12

D17,

18

"4.2"

"5.4"

"4.2" ^

"5.4"

"4.2"

"5.4"

"4.2"

"5.4"

Dunvor

<1

7

<1

85

1

153

1

24

Madam

1

49

6

88

1

53

1

15

Bea

<1

23

2

88

1

88

1

12

Lady

1

21

18

31

1

10

85

700

Ipie

<1

<1

1

1

1

188

2

12

Anja

■i

j

1

3

1

9

2

48

Esmaraut

2

18

1

160

1

50

Zora

2

29

1

70

35

220

82-2A0

A

A

n

n

80

X

X

the influence of oestrogens (Van der
Horst, in preparation). Often the
content of "5.4" ran parallel to that of
progesterone (see Fig. 1). From D-34 to
D-37 the "5.4" content increased, in
those five mares which showed a small
increase of progesterone, up to 5 ng/ml.
That did not happen in those mares in
which e.e.d. occurred.
Tn Lady a high "5.4" content was ob-
served on D-40, while the progesterone
content was high on D-48. These obser-
vations will be discussed later.

10

0 2 5 7 9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 days

Fig. 1. The variations of the concentration of progesterone (------) and of pregnenolone

(---) expressed in ng/ml in blood of eight mares during the first thirty-seven days after

ovulation. The concentration of "5.4" is indicated as X.
The extreme values of progesterone and of "5.4" have not been used for the calculation of the
average values but are indicated separately.

-ocr page 119-

In Figure 1 the variations are plotted of
the concentration of progesterone, of
"5.4", and of pregnenolone during the
first 37 days after ovulation. The ex-
treme values of progesterone and of
"5.4" have not been used for the calcu-
lation of the average values but are in-
dicated separately. As far as pregneno-
lone is concerned the average has been
calculated from all the test values, ex-
cept the value found for Bea on D-2
(after previous administration of HCG).

Discussion

Let us discuss first the course of the
progesterone concentration in the blood,
as seen in Figure 1, and disregard the
extreme cases initially.
Because after ovulation the corpus lu-
teum in developing, it is conceivable that
the concentration of progesterone in the
blood increases. Yet the progesterone
concentration in the blood decreases
aftei D-5, in spite of the high progeste-
rone production in the corpus luteum.
This was found also by Allen and
Had ley (2) and in cycling mares by
Smith ei
al. (13) and P 1 o t k a ei a/.
(11).

The most plausible explanation for the
fall in the progesterone level in the
blood is the presence of oestradiol-17y8
in new follicles. The findings of
Vogel (16) in dogs support this
theory. His observations can only be
explained on the assumption that as a
result of the administration of oestrogen
the release of progesterone by the ova-
ries is decreased.

This might explain why, when in the
mares the follicular activity decreased,
accompanied by diminishing amounts of
oestradiol-17y8, the progesterone con-
centration in the blood rose again; in
some mares we found a second proges-
terone maximum at around D-11. As in
other species (sheep, pig and cow) one
may except a second wave of follicles
during the oestrous cycle in the mare, in
which oestradiol-17/3 is formed. This
may be the reason why the progesterone
concentration in the blood decreased
again after D-11. S q u i re s ei a/. (14)
never found follicles larger than 20 mm
in post mortem examinations of pregnant
pony mares on D-10, but in some cases
on D-6. The diameter of the largest
follicle on D-10 was always less than on
D-14 or D-18.

Van Rensburg and Van N i e-
k e r k (12) report that in pregnant
mares the highest oestradiol-17/? con-
centration was found in the follicles on
D-16, just before the time the mare
should have returned to oestrus. In ac-
cordance with this is the fact that about
this time we also found a low progeste-
rone concentration in the blood, even
though large amounts of progesterone
must be present in the corpus luteum of
these pregnant mares. After this, the
release of progesterone by the ovaries
resumed again and the progesterone
concentration in blood increased, as was
to be expected (see Figure 1).
Various authors found an increased
follicular activity from D-17 until about
D-30 in pregnant mares (4, 5, 12). It
was during this period that again we
found a low progesterone level in the
blood, less than 2 ng/rnl in all our
mares, up to D-34. Then in all the preg-
nant mares the concentration rose again
to about 5 ng/ml. This is in accordance
with the findings of Squires
et al.
(15).

After D-37 the examination was con-
tinued with only two pregnant mares,
and then only once a week. In this way
many details will have been missed, but
in the mare Lady we did notice a very
high progesterone concentration on D-
48, preceeded by a high "5.4" concen-
tration on D-40.

This clearly indicates the formation of
one or more follicles (under the in-
fluence of the oestradiol-17;8 the con-
centration of "5.4" increased, as will be
explained shortly) after which ovulation
or luteinization took place, with the for-
mation of progesterone. This could be
released into the blood, along with the
progesterone still present in the precee-
ding corpora lutea, as soon as the oestro-
gen became ineffective.
Little or no follicular development was
to be found in pregnant mares after a

-ocr page 120-

second ovuladon (12), but Allen (1)
noticed in various pregnant mares that
ovulation occurred twice during the
first four months of pregnancy, and
even a third time in one mare. We also
found repeated ovulation in one mare.
From D-56 up to D-78 the progesterone
concentration increased to 20 ng/ml
(Table 3), but from D-84 to D-118 the
progesterone concentration remained
constant at about 4.5 ng/ml. It is inte-
resting to note that the pregnonolone
concentration did increase during this
period, i.e. from 15 to 55 ng/ml. This
suggests that less pregnenolone is con-
verted into progesterone, an idea which
is supported by our findings is a mare,
5 months pregnant; the progesterone
concentration was 7 ng/ml and the
pregnenolone concentration 24 ng/ml.
The compound "5.4", often mentioned
above, has the same molecular weight
as pregnenolone but no free -OH group,
though it does have a C = 0 group,
most probably at position 20. We as-
sume (Van der Horst, in preparat-
ion) that pregnenolone can form the
compound "5.4" as well as progestero-
ne. As probably only progesterone is
physiologically effective, the presence
of large amounts of "5.4" may point to
disturbed hormone formation.
Several times we noticed, on taking a
biopsy in horses, that the uterus was
strongly stimulated and that, among
other things, large amounts of "5.4"
and sometimes even of progesterone
were formed. Some time later both
compounds would be found in the peri-
pheral blood, even when these experi-
ments were performed with ovariecto-
mized mares. It is understandable that
pregnancy should stimulate the fallop-
ian tube and uterus to form the com-
pound "5.4" and it is likely that the
results of this stimulus are greater in
one mare than in the other. This would
explain the extreme values found in
some mares with respect to the com-
pound "5.4".

In 1908 already Loeb (8) stated that
there was much similarity between the
artificially induced uterine response to
trauma and that arising naturally as a
result of a stimulus by the embryo.
Possibly this explains our finding that
from D-34 up to D-3 7, about the time of
formation of the endometrial cups (3)
the "5.4" content increased in the 5
pregnant mares, but not in the mares
with e.e.d.

Furthermore the compound "5.4" is
often formed under the influence of
oestrogens. This explains the presence
of large amounts of this compound in
the blood of the mare Lady on D-17
and on D-40 (Table 4). On D-17 a
large follicle was present; on D-48 the
progesterone concentration had increas-
ed, suggesting that ovulation or possibly
luteinization had taken place. A similar
observation was made in the mare Ipie
on D-11.

From this it may be assumed that simul-
taneously high "5.4" and progesterone
concentrations indicate stimulation of
the uterus, whereas an increase in the
progesterone concentration after a high
"5.4" concentration indicates ovulation
or luteinization.

In two of the eight mares e.e.d. was
diagnosed, in the mare Zora on D-28
and in the mare Esmaraut on D-40. The
progesterone concentration in the blood
of Zora did not reach values higher
than 1.5 ng/ml from D-11 to D-34.
On D-17 the mare was found, by rectal
examination, to te be pregnant, on D-21
the tone of the uterus was not as good
as desired, and on D-28 the definite
diagnosis was e.e.d.

Nevertheless a high progesterone con-
centration on D-18 does not exclude
later e.e.d. This was proved by the mare
Esmaraut, in which the progesterone
concentration on D-18 was as high as
56 ng/ml.

After the period from D-21 to D-34
with low progesterone and pregnenolo-
ne levels, the progesterone concentrat-
ion increased in the five pregnant mares
but not in the mare Esmaraut. By con-
trast, the pregnenolone concentration
rose to 22 ng/ml by D-40. This might
indicate that pregnenolone was not suffi-
ciently converted into progesterone.

-ocr page 121-

These i:ivestigations with eight mares

lead to the following conclusions:

1. a very low progesterone content in
the blood on D-17 to D-18 indicates
a possible e.e.d.,

2. a low progesterone content together
with a low "5.4" content on days
,34-,37 indicates also a possible e.e.d.,

3. a high "5.4" content in the blood,
followed by a rise of the progeste-
rone content after some days, indi-
cates ovulation or luteinization.

4. simultaneously high "5.4" and pro-
gesterone contents can indicate sti-
mulation of the uterus,

5. a simultaneous rise of the pregneno-
lone content and decrease of the
progesterone content can indicate
that production of progesterone
from pregnenolone is diminishing.

Acknowledgement

The authors wish to record their gratitude
for the valuable assistence of Mr. A. V. P.
van d e Poll.

REFERENCES

11 e n, W. E.: The occurrence of ovulation during pregnancy in the mare. Vet. Rec.,
88, 508, (1971).

.Allen, W. E. and H a d 1 e y, J. C.: Blood progesterone concentrations in pregnant and
non-pregnant mares. £(/.
Vet. Journ., 6, 87, (1974).

1 1 e n, W. R., Hamilton, D. W. and Moor, R. M.: The origin of Equine Endo-
metrial Cups. 11. Invasion of the endometrium by trophoblast.
Anat. Rec., 177, 485,

(1973).

■Arthur, G. H.: The ovary of the mare in health and disease. Eq. Vet. Journ., 1, 153,
(1969).

Bain, .A. M.: The ovaries of the mare during early pregnancy. Vet. Rec., 80, 229,
(1967).

Horst, C. .1. G. van der: Preliminary investi.gation into the occurrence of steroids in
ovaries of pigs at three stages of pregnancy.
Neth. J. Vet. Sci., 2, 145, (1969).
Leeuwen, W. van: Het drachtigheidsonderzoek bij de merrie. Tijdschr, Diergeneesk.,
98, 483, (1973),

Loeb, L.: The production of deciduomata and the relation between the ovaries and the
formation of the deeidua.
J, Am, Med, Ass,, 50, 1897, (1908),

Niekerk, C. H. van: Eearly clinical diagnosis of pregnancy in mares. J, S, Afr. Vet,
Med, Ass,,
36, 53, (1965a).

Niekerk, C. H. van: Early embryonic resorption in mares. J. S. Afr. Vet. Med. Ass..
36, 61, (1965b).

P 1 o t k a, E, D., VV i t h e r s p o o n, D. M. and Foley, C. W.: Luteal function in the
mare as reflected by progesterone concentrations in peripheral blood plasma.
Atn. J. Vet.
Res.,
33, 917, (1972).

R e n s b u r g, S. J. V a n and Niekerk, C. H. van: Ovarian function, follicular oestra-
diol-17/8, and luteal progesterone and 20 ahydro.xypre,gn-4-en-3-one in cycling and preg-
nant Equines.
Onderstepoort J. Vet. Res., 35, 301, (1968).

Smith, I. D,, Basset, J. M. and Williams, T.: Pro.gesterone concentrations in the
peripheral plasma of the mare during the estrous cycle.
J. Endocr., 47, 523, (1970).
Squires, E. L., Douglas, R. H., S t e f f e n h a g e n, W, P. and G i n t h e r, O. .J.:
Ovarian changes durin.g the estrous cycle and pregnancy in mares.
J. Anim. Sci., 38, 33G,

(1974).

Squires, E. L., W e n t w o r t h, B. C. and G i n t h e r, O. .J.: Progesterone concen-
tration in blood of mares during the estrous cycle, pregnancy, and after hysterectomy.
J. Anim. Sci., 39, 759, (1974).

Vogel, F.: Some biochemical and clinical aspects of the oestrous cycle and the action
of oestrogen injections in the bitch. Thesis, Utrecht, 1973.

12.

13.

14.

\\5.
16.

-ocr page 122-

VETERINAIR JOURNAAL

Botulisme

April j.l. werd de „Stichting Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Gelderland"
door de ter plaatse praktizerende collega
geconsulteerd op het bedrijf van melk-
veehouder R. te C.

De voorafgaande weken waren bij deze
veehouder een vijftal runderen ziek ge-
worden met verschijnselen van moeilijk-
heden bij de voedselopname en de loco-
motie.

De oorzaak van deze symptomen was
niet duidelijk. Gedacht werd o.a. aan
botulisme.

Bij het bedrijfsbezoek werd een patiënt
onderzocht met analoge klachten zoals
de vorige zieke en intussen afgevoerde
runderen vertoond hadden.
Het meest opvallend was het frequente
drinken met kleine teugjes, het lichte
kwijlen en de geringe pensvulling. Het
dier vertoonde overigens een wat stijve
gang als bij klauwbevangenheid. Zoeken
naar een mogelijke oorzaak van botulis-
mus bracht ons bij een voordrooggras-
kuil, waarvan sinds begin februari ge-
voerd werd. In dit ruwvoer werden res-
tanten van kippekadavers aangetroffen.
Bij navraag bleek dat deze kuil gewon-
nen was van een weideperceel, dat voor-
afgaand aan de grasgroei bemest was
met kippedrijfmest, waarin kadavers
aanwezig waren. Deze vondst versterkte
het vermoeden dat botulisme oorzaak
van de ziekte-symptomen kon zijn.
Materiaal uit de voordroogkuil werd
voor onderzoek gezonden aan het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut te Rot-
terdam.

Op 9 mei deelde collega Haagsma
ons als resultaat van zijn onderzoek
mede, dat zowel in restanten van een
kippekadaver als in de omringende voor-
droogkuil botulinumtoxine type C was
aangetoond.

Bij verder onderzoek werd in ophopings-
culturen van dit materiaal eveneens
Cl.
hotulinum
type C aangetoond. In kuil-
gras, verder verwijderd van het kippe-
kadaver, verliep het onderzoek negatief.
Deze bevinding in samenhang met anam-
nese en klinische waarneming rechtvaar-
digde de diagnose botulisme.

(Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren in Gelderland)

Verwerpen bij zeugen en gelten

Een veel voorkomende klacht op grote
vermeerderings- en fokbedrijven is het
verwerpen van :t 50% van de gelten
en zeugen vóór de 40e en na de 90e
dag.

Vorige jaren werd dit verschijnsel vrij-
wel alleen in de maand augustus waar-
genomen. Dit jaar kwam het tevens ge-
durende september en oktober in dezelf-
de mate voor.

De oorzaak van deze ziekte-uitbraken
is nog onbekend.

(Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afd. Rotterdam)

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN

De bijeenkomst zal op dinsdagmiddag 27
januari 1976 worden gehouden (aanvang
14.00 uur) in vergaderzaal T van het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Antonie
van Leeuwenhoeklaan 9, Bilthoven.
Programma:

A. M. M. Abdellatif: Efiect of early
feeding and body weight on the morpho-
metric characteristics of adipose tissue and
pancreas in rats and rabbits;

J. P. Koeman: Een vergelijkende studie
over kolfjes en eosinofiele neerslag (Splen-
dor e Hoeppli fenomeen rond bacteriën,
hechtmateriaal, een haar en Coccidioides
immitis) ;

W. Seinen: De invloed van di-n-octyltin
dichloride en andere organometaal verbin-
dingen op het lymfoide systeem;

M. Bethlehem: Status dysraphicus bij
kalf, lam en big.

-ocr page 123-

REFERATEN

Immunologie

ORAI.E IMMUNISATIE TEGEN DARMINFEGTIES BIJ VARKENS

I 11 é s, J.: Orale Schutzimpfung gegen Colienterotoxämie bei Schweinen. Zbl. Bakt. Hyg. I
Abt. Orig. A.,
232, 477-481, (1975).

De auteur van bovengenoemd artikel heeft
een aantal experimenten verricht ter bevesti-
ging van reeds eerder, door anderen, uitge-
voerde onderzoekingen, n.l. dat orale immu-
nisatie tegen darminfecties verre te verkiezen
valt boven parenterale immunisatie.
Twintig 6 tot 7 weken oude biggen werden
in verschillende groepen verdeeld: een con-
trole-groep, een intraveneus-, een intraperi-
toneaal- en een oraal met resp.
E. coli O 141
B 85 en
E. coli O 139 B 82 gevaccineerde
groep.

Na 14 en 15 dagen werd oraal besmet met
15 ml van een 7 uur gegroeide bouilloncul-
tuur van de genoemde
E. co/i-stammen.
In de controle-groep werden drie van de vijf
besmette dieren ziek, waarvan er twee stierven
ana coli-enterotoxaemie; de vijf oraal geïmmu-
niseerde dieren bleven alle in leven, terwijl
in deze groep slechts één dier licht ziek is ge-
worden. In de beide andere groepen van elk
vijf dieren stierven negen dieren.
Ook uit dit experiment blijkt dus weer, dat
de locale immuniteit (IgA) in de darmwand
een uiterst belangrijke rol speelt bij de
weerstand tegen enteropathogene bacteriën.

ƒ. Goudswaard.

Paarden

SAMENTREKKING VAN DE PALMAIRE OF PLANTAIRE RINGBAND VAN DE
KOGEL BIJ HET PAARD

Adams, O. R.: Gonstricdon of the Palmar (Volar) or plantar annular I.igament of the Fet-
lock in the Horse.
VM/SAC, 69, (3), (1974).

De ringband aan de achterzijde (palmair of
plantair) van de kogel is een straffe fibreuze
verdikking in de fascie, welke bekleed is met
synovialis en die dient om de pezen op hun
plaats te houden.

De^e ringband kan makkelijk betrokken ra-
ken bij een ontstekingsproces, uitgaande van
een tendinitis van de oppervlakkige buiger,
èf door verwonding van de ringband zèlf
(spijker, snede etc.). In het eerste geval
wordt er gedurende de genezingsfase van de
peesontsteking fibreus weefsel gevormd dat
de ringband mede inkapselt.
Als dan later littekenweefselretractie plaats-
vindt zal de ringband die niet elastisch is,
druk op de opp. buiger uitoefenen, daardoor
zal weer locale ischaemie in de pees ontstaan
- -- peesnecrose etc.

Tn het tweede geval wordt er littekenweefsel
in de band zèlf gevormd dat later gaat re-
traheren, waardoor weer druk op de pees
komt etc.

De diagnose van deze samentrekking van de
ringband als kreupelheidsoorzaak wordt op de
klinische symptomen gesteld: deze zijn:
1. blijvende kreupelheid, die verergert gedu-
rende werk:
uitpuilen boven de ringband van de pees-
schede, soms gepaard met een verdikking
van de opp. buiger;

verdikking en fibrosis op de overgang van
ringband en opp. buiger (nauwkeurige
palpatie).

Differentieel diagnostisch moet gedacht wor-
den aan een kreupelheid t.g.v. tendinitis van
de opp. buiger, maar deze kreupelheid zal
verdwijnen na rust van een paar maanden,
i.t.t. kreupelheid t.g.v. samentrekking van de
ringband.

In een dergelijk geval is een chirurgische in-
greep de enige doeltreffende therapie.
Deze ingreep bestaat uit het klieven van dit
ligament over z\'n hele breedte lat. naast de
opp. buiger en caudaal van bloedvaten en
zenuwen.

Na hechten van subcutis en huid wordt een
steimverband aangelegd en het dier wordt
reeds na 3 dagen aan de hand afgestapt om
vergroeien van de ringband in de oude posi-
tie te voorkomen.

De prognose van de therapie is gunstig, mits
er geen uitgebreide veranderingen in de
buigpees aanwezig zijn.

ƒ. Bakker.

2.

3.

-ocr page 124-

Omdat de groei van de aap meer overeen-
komst met de mens heeft dan de meer ge-
bruikte laboratoriumdieren, is het van belang
om voor onderzoek in relatie tot hypothesen
over de foetale en postnatale groei bij de
mens over soortgelijke gegevens bij apen te
beschikken.

De gegevens zijn vermeld over 6 foetale leef-
tijden (van 40-150 dagen) en 6 postnatale
leeftijden (vanaf de geboorte tot 5 jaar).
De meeste organen groeien geleidelijk mee
met het ouder worden met uitzondering van
de hersenen die bijna niet meer groeien na de
leeftijd van 1 jaar.

Rond deze tijd hebben de meeste andere or-
ganen nog niet de helft van het volwassen
gewicht bereikt.

De maximale kwantitatieve groei (g/dag)
vindt plaats tussen de 125e en 150e dag van
de zwangerschap (die bij de Rhesus aap 168
± 4 dagen bedraagt) ; bij de hersenen en de
nieren is de maximale groei ongeveer 25 da-
gen vroeger. Een extra toename van de groei
rond de tijd dat de dieren volwassen worden,
is niet waargenomen. Alleen de testes nemen
sterker in omvang toe op ongeveer 3-jarige
leeftijd. Bij de ovaria was deze groei veel
minder opvallend.

De maximale kwalitatieve groei (de ge-
wichtstoename van een orgaan gerelateerd
aan zijn begingewicht) bleek te liggen bij
het vroegste tijdstip van onderzoek (40e dag
van de zwangerschap).

Vooral bij de hersenen valt dit op: geduren-
de de 50e dag van de zwangerschap vormen
deze meer dan 12% van het lichaamsgewicht
terwijl bij volwassen dieren dit 1-2% is.

M. ]. Dobbelaar.

Proefdierkunde

GROEI BIJ DE RHESUS AAP

Kerr, G. R., Allen, J. R., S c h e f f 1 e r, G. and Couture, J.: Fetal and postnatal
growth of Rhesus monkeys
(M. mulatta). J. med. Prim., 3, 221-235, (1974).

Verloskunde

OESTROGEEN- DRACHTIGSHEIDSDIAGNOSTIEK BIJ HET VARKEN SCHADELIJK
OF NIET?

Schilling, E. vmd Gerne, F.: Nachteilige Wirkung von Oestradiol bei dessen Verwen-
dung zur honnonalen Trächtigkeitsfeststellung beim Schwein.
Berl. und Münch. Tierärtzl.
Wschr.,
88, 15-10, (1975).

Voorwaarden bij de toepassing van hormo-
nen voor drachtigheidsdiagnostiek bij het
varken zijn:

a. toepasbaar in een vroeg stadiimi van de
dracht;

b. geen verstoring van de embryonale ont-
wikkeling;

c. een goed waarneembare bronst bij gust
gebleven zeugen, die kort na de behande-
ling moet optreden en mogelijk fertiel is.

De behandelingen werden uitgevoerd met 1
mg oestradiolvalerianaat alleen, en in combi-
natie met 2,5 en 4 mg testosteronpropionaat.
Tevens werd een combinatiepreparaat van
gonadotrophinen uitgetest. Dit laatste bevat-
te 400 IE PMS en 200 IE HCG. De injecties
werden subcutaan uitgevoerd tussen de 13e
en de 17e cyclusdag.

De behandeling met oestrogenen evtl. in
combinatie met testosteron gaf zeer onregel-
matig terugkomen van de gust gebleven die-
ren en gedeeltelijk zelfs een onderdrukking
van de bronst. Dit bezwaar geldt niet voor
de gonadotrophin-preparaten. De embryona-
lesterfte na 2 mg oestradiol en de combinatie
met testosteron bedroeg 10-33%. Bij de go-
nadotrophinbehandeling bedroeg dit slechts
4,5%.

De auteurs vonden verder dat het „embryo-
pathologisch effect" van oestrogenen door
testosteron mogelijk gedeeltelijk wordt be-
perkt.

De conclusie luidt dan ook, dat oestrogeen-
preparaten ook in combinatie met testosteron
geen aanbeveling verdienen.

W. van der Holst-

-ocr page 125-

Varkens

RESISTENTIE TEGEN E. COLI-ENTERITIS ERFELIJK BEPAALD
R u 11 e r, J. M., B u r r
O w s, M. R., S e 1 1 w O O d, R. and G i b b O n s, R. A.: A genetic basis
for resistance to enteric disease caused by
E. coli. Nature, 257, 135-136, (1975).

Bij de vele onderzoekingen over de pathoge-
nese van de
E. co/z-enteritis bij jonge biggen
is gebleken dat het kapsel-antigeen K88 in

worpen, die 2 dagen p.p. van de zeugen wer-
den afgenomen en verder met koemelk wer-
den gevoed. Na nog eens 2 dagen werden ze
via een maagsonde met 10 miljard coli-bacte-
riën van de stam 0149: K91, K88ae, HIO te-
gelijkertijd besmet. Als resultaat bleek dat
23 van de 47 biggen behoorden tot het z.g.
adhaesieve fenotype en 24 als niet-adhaesief.
Van de eerste groep stierven er 21 en waren
2 niet dodelijk ziek maar wel sterke uitschei-
der van de bewuste
E. coli-stam. Van de 2de
groep bleven 23 gezond en geen uitscheider
terwijl slechts één big diarree vertoonde en
slechts in geringe mate uitscheider was. Bij
de aangetaste groep bleek het
E. coli-getal in
de dunne darm erg hoog te zijn. Het va-
rieerde nl. uitgedrukt in logio van 8,2 tot
9,7.

Bij verder onderzoek bleek dat bescherming
van biggen, die de weerstandsfactor van na-
ture niet bezaten, kon worden verkregen door
ze biest te verstrekken van een zeug die spe-
cifieke antistoffen bezat.

Het bewuste onderzoek is het eerste waarbij
experimenteel werd aangetoond dat erfelijke
resistentie tegen darminfecties bestaat.

A. van der Schaaf.

dit opzicht een belangrijke rol lijkt te spelen.
De onderzoekers aan het bekende Institute
for Research on Animal Diseases te Comp-
lon, Berkshire RG160NN, UK hebben aan-
getoond dat dit oppervlakkige antigeen van
het bewuste micro-organisme er voor verant-
woordelijk is dat de betreffende coli-bacte-
riën vastkleven aan de epitheelcellen van het
darmslijmvlies en zo aanleiding geven tot
plaque-vorming ter plaatse en vervolgens tot
de vorming van een geweldige hoeveelheid
van deze enteroto:cine-vormende colibacte-
riën.

Het merkwaardige fenomeen doet zich nu
voor dat het kleven aan de „brush-border"
van de opper\\lakkige epitheelcellen niet
alleen afhankelijk blijkt te zijn van het K88-
antigeen van de bacteriën maar dat er ook
een factor, die erfelijk bepaald wordt, bij de
biggen aanwezig moet zijn om het fatale
vastkleven te doen ontstaan. De genetische
eigenschap wordt bepaald door 2 allèles op
een enkelvoudige locus.

Het experimentele onderzoek vond primair
plaats met 47 biggen van 5 gelijktijdige

Voedingsmiddelenhygiëne

REMMING SCHIMMELGROEI OP RAUWE VERDUURZAAMDE VLEESWAREN

Leistner, L., M a i n g, I. Y. and Bergmann, E.: Verhinderung von unerwünschtem
Schimmelpilzwachtsum auf Rohwurst durch Kaliumsorbat.
Fleischwirtschaft, 55, 559-561,
(1975).

Schimmelgroei op rauwe verduurzaamde
worsten is enerzijds gewenst (bij voorkeur
door toepassing van starter cultures), ander-
zijds ongewenst. Deze ongewenste schimmel-
groei vindt vaak plaats tijdens bewaring van
de worsten, waardoor de kleur, smaak en
geur nadelig worden beïnvloed. Voorts kun-
nen gevormde mycotoxinen in de worsten
binnendringen. Afwassen of afborstelen van
beschimmelde worsten is dan ook geen op-
lossing. Schimmelgroei wordt tegengegaan
door sterk roken, vacuumverpakken of door
toevoegingen van azijnzuur, propionzuur, di-
fenyl of pimaricine. In de praktijk vormen
deze mogelijkheden geen voldoende oplos-
sing, terwijl de laatste 2 genoemde toevoe-
gingen op toxicologische gronden ontraden
moeten worden. Goede resultaten werden
verkregen door de worsten voor de bewaring
(na de fermentatie) kort onder te dompelen
in een 10-20% kaliumsorbaat-oplossing.
Schrijvers adviseren deze toepassingsmoge-
lijkheid in de Duitse wet op te nemen, te-
meer daar het in de worst achterblijvende
sorbinezuur, toxicologisch bezien geen be-
zwaar vonnt.

Voor de fermentatie is een behandeling met
sorbinezuur ook mogelijk.

Het gevaar bestaat echter dat, door nog een
behandeling erna, een te hoog gehalte aan
sorbinezuur in de worsten voorkomt.
Ook voor andere verduurzaamde produkten
is een behandeling met een kaliumsorbaat-
oplossing mogelijk. (In Nederland is deze
toevoeging toegestaan voor leverworsten;
Ref.).

B. Bruins Jzn.

-ocr page 126-

Om onderscheid te kunnen maken tussen
vers vlees en ontdooid vlees is een routine-
methode ontwikkeld die berust op het elec-
troforetisch aantonen van verschillende frac-
ties van het enzym GOT (Glutamine-Oxaal-
azijnzuur-Transaminase). In vers vlees wordt
alleen de sarcoplasmatische fractie aangetrof-
fen. In ontdooid vlees wordt naast de sarco-
plasmatische fractie (GOTs) een mitochon-
driale fractie (GOTm) gevonden, die bij het
ontdooien vrijkomt uit de mitochondriën als
gevolg van beschadiging door het invriezen.
Deze twee fracties zijn na electroforese van
het spierperssap als twee aparte „banden"
zichtbaar te maken.

Schrijvers onderzochten of het bovengestelde
ook toepasbaar was voor de lever. Zij onder-
zochten daartoe extract en perssap van run-
der- en varkenslevers onder verschillende om-
standigheden (slachtvers, na gekoelde bewa-
ring en na bevriezing). Uit hun onderzoek
blijkt dat in
het perssap van ontdooide lever
een duidelijke toename van de GOT activi-
teit is waar te nemen, maar dat bovendien
de verhouding tussen GOTm en GOTs dui-
delijk veranderd is ten opzichte van verse
lever. In verse lever bestaat de GOT voor
90-95% uit GOTs. Na ontdooien is 41-86%
van de GOT GOTm.

In een geval werd bij gekoeld bewaarde
lever eenzelfde beeld aangetroffen als bij ont-
dooide lever: deze lever was bedorven.
Schrijvers concluderen dat door bevriezing
(en bederf) de mitochondriën beschadigd
worden en dientengevolge aantoonbaar is in
het perssap.

Een onderzoek van GPT (Glutamine-Pyro-
druivenzuur-Transaminase) levert voor nm-
derlever hetzelfde beeld op. Bij varkenslever
wordt echter na bevriezing geen stijging van
de GPT activiteit gevonden. De auteurs ver-
onderstellen een vastere binding van GPT in
de mitochondriën van varkens in vergelijking
met runderen.

]. M. de Kruijf.

ONDERSCHEID VERSE EN ONTDOOIDE LEVER

Hamm, R. und M a s i c, D.: Routinemethode zur Unterscheidung zwischen frischer Leber
und aufgetauter Gefrierleber.
Die Fleischwirtschaft, 55, 242-247, (1975).

Ziekten van het Kleine Huisdier

EEN MODIFICATIE VAN DE SCHIRMER TEAR TEST

K i r k, N., P e i f f e r, R. L., E r i c h s a, G. L. and Glenwood, G.: Evaluation of Tear
Formation in the Dog, Using a Modification of the Schimmer Tear Use. /.
Am. Vet. Med.
Assoc.,
166, 368, (1975).

De traanproduktie bij de bond werd gemeten
op twee manieren:

1. Schirmer teartest (S.T.T.) 1. Stripjes in-
gebracht op de normale wijze gedurende
1 minuut.

2. Schirmer teartest 2. Na lokaal-anesthesie
werd de conjunctivaalzak uitgedroogd,
waarna de S.T.T. 1 herhaald werd. Dit
resulteerde in een gemiddelde voor de
S.T.T. 1 van 21,0 ± 4,2 mm vocht op-
zuiging/min.

Voor de S.T.T. 2 was dit 11,2 ± 6,1
mm/min.

Nadat atropine was toegediend met een do-
sering van 0,02 mg per kg s.c., zakten de
waarden voor de S.T.T. 1 naar 9,36 mm en
voor de S.T.T. 2 naar 4,32 mm/min.
Bij enkele honden werden de gl. lacrimalis,
de gl. membr. niet. sup. of beide klieren weg-
genomen.

Veranderingen in de traanproduktie werden

volgens de voorgaande methoden gemeten.
Hieruit werden schattingen gemaakt voor de
percentages waarin de klieren bijdragen in
de totale traanproduktie. De gl. lacrimalis,
de klier van het derde ooglid en de acces-
soire traanklieren plus bekercellen zouden
respectievelijk circa 61,35 en 3% van de
traanproduktie voor hun rekening nemen.
Bij de mens zou de traanfilm normaal ge-
produceerd worden door de accessoire traan-
klieren, en de reflectoire secretie (huilen)
meer door de gl. lacrimalis. Bij de hond lijkt
deze scheiding niet zo duidelijk te kunnen
worden gemaakt. Alhoewel een kerato-con-
junctivitis sicca, na extirpatie van de gl.
membr. niet. sup., niet direct zal optreden
gaat wel een belangrijke traanproducent ver-
loren. (Reden te meer het derde ooglid
steeds zoveel mogelijk intakt te laten;
Ref.).

F. C. Stades.

-ocr page 127-

BOEKBESPREKING

ABC VAN DE HONDEZIEKTEN

Dr. P. Teichmann; voor Nederland bewerkt door Dr. M. T. Frankenhuis, Dieren-
arts

(Uitgeverij: La Rivière en Voorhoeve, Zwolle)

De vertaler spreekt in zijn voorwoord over
„de ontginning van een braakliggend ter-
rein". Dat zou dan gebeurd zijn door het
schrijven van dit boek. Voorts spreekt de
vertaler over een „onuitputtelijke bron van
informatie" over ,,talloze parasieten" en over
tientallen hoofdstukken. Hetgeen hier waar-
schijnlijk met hoofdstukken wordt aangeduid,
is slechts te herkennen aan z.g. kopjes. Voor-
in het boek staat geen overzicht van de
„hoofdstukken".

Er is een beknopte literatuurlijst en eveneens
is er een trefwoorden register.
Of de
vertaler en de bewerker twee verschil-
lende personen zijn, wordt niet meegedeeld.
Het voor ons liggende boek bespreekt in al-
fabetische volgorde „aandoeningen" en ziek-
ten van de hond. Het vangt aan met: „aan-
doeningen van de oogleden" en eindigt met
„wratten".

Inmiddels zijn we dan op pag. 311 aange-
land. Daarna volgen nog een coupeerlijst van
honderassen, een geneesmiddelenlijst, een
drachtigheidstabel en enige wettelijke bepa-
lingen zoals die in Nederland gelden.
Dit boek over ziekten van de hond, valt
tussen twee categoriën in. Voor de leek staat
er veel te veel in. Er worden (vrij) veel
therapiën en reeksen geneesmiddelen met
name genoemd. Voor de dierenarts staat er
te weinig in en er staan een aantal aanvecht-
bare zaken in. Veel staat er in voor de leek,
maar dan ook veel te veel.
Als één boek het zelf dokteren zou kunnen
bevorderen dan is het dit wel.
Welsiwaar verwijst de auteur, de eigenaar
van de zieke hond naar de dierenarts, maar
en passant lepelt hij toch heel wat aanwijzi-
gingen op die de leek er toe kunnen brengen,
zelf (alvast) maar een therapie in te stellen.
Aanvechtbare en achterhaalde theorieën komt
men ook tegen. Dat is bijvoorbeeld op pag.
46 het geval waar de auteur, zich begevend
op het terrein van de ethologie, een ver-
ouderde opvatting debiteert over het rond-
draaien van de hond vóór het gaan liggen,
over het omkrabben van de grond na de
defaecatie en over het braken.
Waar het in het bovenstaande nog over
op-
vattingen
gaat, is de schade nog te overzien.
Erger wordt het, als er min of meer een plei-
dooi wordt gehouden voor het couperen van
oren. De auteur vindt een gecoupeerde
dobermann een „oplettender en waakzamer
gezichtsuitdrukking" hebben, terwijl volgens
hem ongecoupeerde boxers of doggen met
„slappe oren" aanleiding zouden kunnen
geven tot „leedvermaak". Hij beveelt na het
couperen dringend oormassage aan; dat dit
voor het dier pijnlijk is, wordt toegegeven;
maar dat is dan schijnbaar niet zo erg.
Referent tekent hierbij aan dat voor vijf van
de coupeer-rassen (of rasgroepen) de stan-
daard door Duitsland wordt aangegeven.
Voor een Duitse auteur is dit mogelijk een
verzachtende omstandigheid. De Nederlandse
bewerker zou op dit punt zeker zijn bezwaren
hebben moeten deponeren.
Wat therapiën en medicamenten betreft,
mogen eveneens enige voorbeelden dienen.
Op pag. 61 geeft auteur het advies aard-
appelpuree en pap te voeren als een hond
ervan verdacht wordt een naald te hebben
ingeslikt.

Op bladz. 63 zegt auteur, sprekend over
darmontsteking dat de dierenarts een medi-
camenteuze behandeling zal instellen. Daarna
geeft hij dan uitgebreide diëtetische voor-
schriften (alsof het dieet geen taak van de
dierenarts is!) en noemt en passant als huis-
middelen geraspte appel, rabarber-sap, eiken-
schors(!) (met voorschrift om dit te berei-
den) en tannalbumine tabletten!
■Sprekend over epilepsie op pag. 77-78 noemt
Teichmann weer een reeks huismiddelen,
verwijst voor vitamine-preparaten naar de
dieren-winkels en voor tabletten tegen epilep-
sie naar het geneesmiddelen-hoofdstuk ach-
terin. Als we daar dan ons licht gaan op-
steken, staat er bij de meeste geneesmiddelen
wel U.D. maar inmiddels worden een reeks
middelen met name genoemd.
In de paragraaf over haakwormen op pag.
94 worden middelen genoemd als ol. cheno-
podiï, tetrachloorkoolstof en piperazine.
Op pag. 20.5 laat hij een zandkorrel van de
corna verwijderen door met een in slaolie
gedoopte wijsvinger over de cornea te strij-
ken! Slechts als dat niet lukt, laat hij krach-
tig spoelen!

De ruimte laat niet toe dat alle verdere be-
zwaren met voorbeelden worden gedocumen-

-ocr page 128-

teerd. De genoemde mogen voldoende zijn.
En dat is dan vifat betreft de tekst.
Wat de afbeeldingen aangaat: No 82 is een
foutieve schematische doorsnede van een
oogbol. Afbeelding No 86 geeft een schema-
tische schets van een wervelkolom met een
hernia nuclei pulposi ter hoogte van lumb.
5-6. Dit is zeker niet de typische localisatie
bij z.g. teckellahme waarover het hier gaat.
Stylistische bezwaren ten opzichte van het
gehanteerde woordgebruik, vallen tenslotte in
het niet vergeleken bij het vorenstaande.

IMMUNOI.OGIE DER VERSUCHSTIERE

Alles bijeen genomen zal dit A.B.C. in de
handen van een leek, aanleiding kunnen zijn
tot zelf dokteren en te laat inschakelen van
de dierenarts waarna deze dan ook nog kans
loopt gecontroleerd te worden! Voor collegae
en studenten in de diergeneeskunde zijn er
betere bronnen. Het boek is veel dikker ge-
worden dan de oorspronkelijke Duitse uit-
gave van 1966. Ook met deze omvang kan ik
het niemand aanbevelen.

M. A. J. Verwer,

F. G r u b e r

(108 pag, Schriftreihe Versuchstierkunde). Uitg. Paul Parey, Berlin und Hamburg, 1975)

De „Schriftenreihe Versuchstierkunde" be-
handelt c.q. zal behandelen achtereenvolgens:
„Versuchstierernährung", „Infektionen und
Infektionskrankheiten bei Laboratoriumstie-
ren", „Immunologie der Versuchstiere" (alle
reeds versehenen), „Neuzeitliche Versuch-
stieranlagen", „Die Haut von Ratte und
Maus", „Versuchstiergenetik", „Quarantaine,
Haltung und Zucht von Primaten als Ver-
suchstier", „Die parasitären Erkrankungen
der Versuchstieren", Versuchstiere/Tier-
schutz" und „Pathologie der Versuchstiere".
Dr. G r u b e r, de schrijver van het derde
deeltje, is er, naar de mening van onderge-
tekende, in geslaagd, in een betrekkelijk ge-
ring aantal pagina\'s (84; de rest is een over-
zicht van de geraadpleegde artikelen) de
lezer/proefdierkundige een deskundig over-
zicht te verstrekken van het raakvlak tussen
proefdierkunde enerzijds en immtmologie an-
derzijds. De geringe omvang van het werkje
wreekt zich in zoverre, dat van de lezer wel
een fundamentele kennis van de immunolo-
gie wordt verlangd: voor iemand, die dit
(nog) niet bezit, is het algemene overzicht
(hoofdstukken 2 en 3) te beknopt: hij zal
„verdrinken" in de grote hoeveelheid immu-
nologische gegevens, waarmee de auteur hem
confronteert.

Zeer veel nuttige gegevens vindt de lezer in
hoofdstuk 4: „de Humorale immuniteit"; het
overzicht van de tot nu toe bekende immu-
noglobulinen bij (proef) dieren is uitgebreid
en uitermate volledig.

In de hoofdstukken 5 en 6 worden respectie-
velijk de fylogenie en de ontogenie van het
immuunapparaat besproken. De (passieve)
overdracht van immunoglobulinen bij de
huisdieren komt hierbij uitvoerig ter sprake.
Terecht wordt door de auteur meermalen
naar het uitstekende standaardwerk van
B r a m b e 1 1 verwezen voor hen, die uitge-
breider hierover geïnformeerd willen worden.
In de laatste hoofdstukken komen achtereen-
volgens aan de orde: immunologisch onder-
zoek van kiemvrije dieren, immuundeficiën-
ties en auto-immuunziekten. Eerstgenoemd
hoofdstuk geeft bijzonder veel nuttige infor-
matie aan hen, die met kiemvrije of S.P.F.
dieren werken; een en ander wordt duidelijk
toegelicht met een groot aantal grafieken
(ook uit eigen onderzoek van de schrijver)
en foto\'s van immuun-electroforeses. Dat de
schrijver de enorme hoeveelheid literatuur,
welke over erfelijke immuundeficiënties bij
proefdieren en over proefdiermodellen voor
auto-immuunziekten is verschenen niet in
z\'n geheel heeft kunnen refereren, valt hem
nauwelijks kwalijk te nemen. Hij volstaat
hier voornamelijk met het constateren van
het feit, dat er een aantal modellen zijn en
dat het ook mogelijk is, om — met betrek-
king tot auto-immuunziekten — bepaalde
modellen kunstmatig op te wekken.

Samengevat kan worden gezegd, dat „Immu-
nologie der Versuchstiere" in vrijwel alle op-
zichten een uitstekende aanvulling is op de
literatuur, welke tot nu toe is verschenen
over proefdierkuiide en alles, wat daarmee
samenhangt.

J. Goudswaard.

-ocr page 129-

Vcrplichte aanvullende nood-
entingen tegen pseudovogelpest in
deel van Ede

Op 19 december 1975 is in een koppel
in opfok zijnde leghennen te Ede een
acute uitbraak van pseudo-vogelpest
vastgesteld. De pluimveestapel op het
besmette bedrijf is van overheidswege
vernietigd.

Om verspreiding van het virus te voor-
komen, heeft de minister van Landbouw
en Visserij een beschikking uitgevaar-
digd, waarbij in een gebied in de ge-
meente Ede van 29 december 1975 tot
8 februari 1976 noodentingen van pluim-
vee tegen pseudo-vogelpest verplicht
werden gesteld.

Zij vormen een aanvulling op de be-
staande voorgeschreven entingen vol-
gens het landelijke entschema.
Doel van deze aanvullende entingen is,
de onvatbaarheid van het pluimvee in
een gebied rond het besmette bedrijf op
een hoog niveau te brengen en zodoende
de mogelijke verspreiding van het virus
te voorkomen.

De verplicht gestelde entingen betreffen
de volgende dieren;

- slachtkuikens, van 21 dagen en ouder,
voor zover ze niet binnen 1 week
worden geslacht;

— in produktie zijnde hennen van leg-
rassen, voorzover deze dieren niet op
grond van bloed-, resp. ei-onderzoek
voldoende onvatbaar zijn bevonden;

— slachtkalkoenen van 5 weken en
ouder, tenzij zij binnen 1 weck wor-
den geslacht, of op grond van het
landelijke schema reeds op 12 a 13
weken zijn geënt.

Onderzoek atrofische rhinitis

Begin december is een bespreking ge-
houden over atrofische rhinitis tussen de
directie V.D., de directie van het C.D.I.

en het secretariaat van de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren met de kern-
onderzoekgroep atrofische rhinitis.
Hierbij is het concept-onderzoekpro-
gramma met de bijbehorende begroting
aan de orde gekomen.
Eveneens zijn taakopdrachten en samen-
stelling van zowel de onderzoekgroep,
bestaande uit daadwerkelijk bij het on-
derzoek betrokkenen, als de adviesgroep
ter begeleiding van het onderzoek, be-
sproken.

Leden zijn aangezocht in één der beide
groepen zitting te nemen.
Op een later tijdstip zal tot installatie
van beide groepen kunnen worden over-
gegaan.

Inmiddels is voor de bestrijding van de
ziekte een aangepaste concept-instructie
opgesteld, welke zal worden gehanteerd
gedurende de interim-periode waarin het
onderzoek naar atrofische rhinitis zal
worden uitgevoerd.

Dit onderzoek zal naar verwachting en-
kele jaren vergen.

Geen explosieve uitbreiding van
de vossenstand

Op desbetreffende vragen van leden van
de Tweede Kamer heeft de minister van
Landbouw en Visserij, mede namens de
staats.secretaris van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne, geantwoord dat geen ex-
plosieve toeneming van de vossenstand
is gebleken. Er is hoogstens sprake van
enige toeneming. Dc ontwikkeling van
de vo.ssenstand wordt zo nauwkeurig mo-
gelijk gevolgd om, wanneer zich een gro-
te toeneming zou voordoen, in te kun-
nen grijpen.

Aangenomen mag worden dat rabies on-
der de vossenpopulatie in het oostelijk
grensgebied van Overijssel vaste voet
heeft gekregen.

Dit op grond van 16 ontdekte positieve
rabiesgevallen onder vossen sinds fe-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 130-

bruari 1975, 2 in Groningen, 1 in Dren-
the en 13 in Overijssel.
De jacht op vossen is uitgesloten voor
een aantal terreinen, als natuurreservaat
voor het ministerie van Cultuur, Recre-
atie en Maatschappelijk Werk onder be-
heer van het Staatsbosbeheer. Dit op ad-
vies van de consulent Natuurbehoud.
Besloten is deze uitzonderingssituatie op
te heffen, zolang er sprake is van een
ling als geldt voor het slachten volgens
de Israëlitische ritus. Met het samenstel-
len van een dergelijke regeling zal tijd
zijn gemoeid. Daarom is een aanvulling
op het besluit voorbereid, waarbij de Mi-
nister van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne de bevoegdheid krijgt, in bijzon-
dere gevallen ten aanzien van slachtdie-
ren, waarvan het vlees is bestemd voor
consumptie door Mohammedanen, ont-

Indiening wetsontwerp herziening Vleeskeuringswet

Uit een in december 1975 verschenen verslag van een mondeling overleg,
dat de Minister van Landbouw en Visserij en Staatssecretaris Hendriks
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne onlangs hebben gevoerd met de
bijzondere Kamercommissie voor de uitvoering van de Vleeskeuringswet,
blijkt dat zeer binnenkort het wetsontwerp tot wijziging van deze Wet de
Tweede Kamer der Staten-Generaal zal bereiken.

Voorgesteld wordt de artikelen 8 en 50 van de Vleeskeuringswet af te
schaffen. De eerste betreft de nadere keuring bij invoer in een andere Keu-
ringskring, de andere de nadere keuring bij afzet in het binnenland van
voor uitvoer goedgekeurd vlees.

Voorts wordt voorgesteld de kosten van de vleeskeuringsdiensten voor re-
kening van het Rijk te nemen.

De bevindingen van de commissie Dobbelaar, tarieven keuring vlees
en Franke, herstructurering Openbare Slachthuizen, die inmiddels in-
terimrapporten hebben uitgebracht, zullen niet alle in het voorstel van
Wet worden verwerkt. Verdere inventarisatie en studie op basis van de
interimrapporten zullen nodig zijn om tot verantwoorde eindrapporten te
kunnen komen.

Het streven is er op gericht, deze eindrapporten tijdens de parlementaire
behandeling van het Wetsontwerp het licht tc doen zien.

reëel gevaar van hondsdolheid. Een ver-
hoging van dc premie op het inleveren
van dode vossen zal, naar verwachting
van de Minister, slechts een beperkte in-
vloed hebben op het aantal dieren dat
wordt buitgemaakt. Hij verklaarde zich
echter bereid, een dergelijke verhoging
in ovenveging te nemen, zodra blijkt dat
verder gaande beperking van dc vossen-
stand gewenst zou zijn.

Slachten volgens Mohammedaan-
se ritus

De regering is van plan voor het slach-
ten volgens de Mohammedaanse ritus te
zijner tijd het Vleeskeuringsbesluit aan
te vullen met een overeenkomstige rege-
heffing te verlenen van een of meer voor-
schriften in het Vleeskeuringsbesluit. Dit
onder ten aanzien van de wijze van
slachten te stellen voorwaarden.
Evenals bij het slachten volgens de Is-
raëlitische ritus zal slachten in principe
alleen worden toegestaan in openbare
slachthuizen in die delen van het land
waar, naar kan worden aangetoond, be-
hoefte bestaat aan vlees afkomstig van
ritueel geslachte slachtdieren.
Ook dient de slachting te worden ver-
richt door officieel van Mohammedaan-
se zijde aangewezen personen, onder toe-
zicht van de verantwoordelijke keurings-
dierenarts.

Deze vooi-waarden zullen worden beke-

-ocr page 131-

ken in een commissie onder voorzitter-
schap van de heer W. J. C. Re i n i n g h,
inspecteur in algemene dienst van de Ve-
terinaire Dienst, welke commissie zich
voorts zal bezighouden met de verdere
uitwerking van de regelingen in wette-
lijke voorschriften.

De eerste ontheffingen zijn inmiddels
verleend ter gelegenheid van het Mo-
hammedaanse Schapen- of Offerfeest op
13 december 1975.

AFRIKA.\'VNSE VARKENSPEST
Over de maand oktober 1975 maakt Portugal
melding van 70 bedrijven die werden aange-
tast door Afrikaanse varkenspest. Op deze
bedrijven waren 2375 varkens aanwezig waar-
van er 549 aan de ziekte stier\\en en 1826
werden opgeruimd.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
In het district Osnabrück II, het vroegere
Bersenbrück in Neder Saksen, West-Duits-
land, heeft zich begin december 1975 een
geval van vesiculaire varkensziekte voorge-
daan. In september 1975 werd hetzelfde be-
drijf eveneens door de ziekte aangetast en na-
dat alle varkens waren geruimd, herbevolkt.
Er waren 481 varkens aanwezig, waarvan 10
jonge dieren bleken te zijn aangetast. Alle
varkens zijn afgeslacht.

ENZOÖTISCHE ENCEPHALOMYELITIS
BIJ VARKENS IN OOSTENRIJK
Op 10 december 1975 is op een bedrijf in de
gemeente Kirchbichl, district Kufstein in
Tirol, enzoötische varkensencephalomyelitis
geconstateerd. Van de 42 op het bedrijf aan-
wezige varkens bleken er twee te zijn aange-
tast.

■Mie varkens zijn opgeruimd en er is een uit-
gebreide ringenting uitgevoerd.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 22 van de Veeartsenij-
kundige Dienst over het tijdvak van 17 tot
en met 30 november 1975, vermeldt de vol-
gende gevallen van besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis:

totaal 5 gevallen in 5 gemeenten, 1 in Over-
ijssel, 2 in Gelderland en 2 in Limburg.

Schurft:

totaal 3 gevallen in 3 gemeenten, 1 in Gro-
ningen, 1 in Friesland en 1 in Noord-Hol-
land.

Rotkreupel:

totaal 33 gevallen in 27 gemeenten, 1 in
Groningen, 13 gevallen in 8 gemeenten in
Friesland, 8 in Drentee 2 in Gelderland, 2 ge-
vallen in 1 gemeente in Utrecht, 4 in Noord-
Holland en 3 in Zuid-Holland.

Vogelcholera:

1 geval in Noord-Brabant.

Hondsdolheid:

1 geval bij een vos in Overijssel.

Bulletin nr. 23, over het tijdvak van 1 tot en
met 15 december 1975, vermeldt de volgen-
de aangegeven gevallen.

Atrofische rhinitis:

totaal 13 gevallen in 12 gemeenten, Over-
ijssel 2, Gelderland 3 gevallen in 2 gemeen-
ten, Utrecht 3, Zuid-Holland 1, Noord-Bra-
bant 3 en Limburg 1.

Schurft:

totaal 16 gevallen in 12 gemeenten, Gronin-
gen 1, Friesland 4 gevallen in 2 .gemeenten
en Noord-Holland 11 gevallen in 9 gemeen-
ten.

Rotkreupel:

totaal 19 gevallen in 14 gemeenten, 6 geval-
len in 2 gemeenten in Friesland, 7 gevallen
in 6 gemeenten in Drenthe, 1 in Overijssel,

2 in Gelderland en 3 in Noord-Holland.

Vogelcholera:

1 geval in Limburg.

-ocr page 132-

DOORLOPENDE AGENDA

1976
Januari,

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Jaarvergadering, Motel Eindhoven, Aalstervveg
te Eindhoven, 20.00 uur.

18—23, American European Symposium on Veterinary Medicine; Lugano, (pag. 1010)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).

29, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23—24, Ned. Welsh Pony Stamboek, Hengstenkeuring. (pag. 1289)
27, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, Bilthoven.

31, W.P.N., Hengstenkeuring. (pag. 1289)

Februari,

4, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering Pluimvee, 20.00 uur. Gezond-
heidsdienst te Boxtel.
6— 7, W.P.N.,Hengstenkeuring. (pag. 1289)

10, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering in hotel
Hoog-Brabant te Utrecht, aanvang 20.00 uur.
11—12, G.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

17, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren, 20.00 uur. Ge-
zondheidsdienst te Boxtel.
24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

M aart,

9, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadeirng rundvee, 20.00 uur. Gezond-
heidsdienst te Boxtel.
18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.
15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).

April,

9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress. (pag. 1175)
14—15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

27—1 mei, Protides of the Biological Fluids / Brugge - XXIV Annual Colloquium, (pag.
49)

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118)

Mei,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321)
7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist.

12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medicine, (pag. 1011
(1975) en 49)
19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176 en pag. 1175)

-ocr page 133-

Augustus,

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan. (pag. 50)
September,

6—11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731 en pag. 1119. In-
schrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

13—16, 3rd International Conference on Production Disease, Wageningen.
14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

Oktober,

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
30—3 oktober, Ile Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975) en 50)

November,

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diagnostiek tumoren

Gezien de toenemende hoeveelheid tumoren welke ons vanuit vele plaatsen
in het land worden toegezonden heeft ons Instituut zich gedwongen gezien
hiervoor, ingaande 1 februari 1976, een prijs van ƒ 35,— per onderzochte
tumor te berekenen.

Dit bedrag dient door de inzendende dierenarts, na ontvangst van de uit-
slag, te worden overgemaakt op postgiro-rekening 67417, t.n.v. Antoni van
Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat 108, Amsterdam.

fV. Misdorp*)
K. Weijer*)

*

) Dr. W. Misdorp en Drs. K. Weijer; Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, Plesmanlaan 121,
Amsterdam, tel. (020) 5 12 23 61.

-ocr page 134-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1976

Behoudens goedkeuring van de betrokken instanties zijn de volgende paritaire
tarieven van kracht.

N.C.D.
Visitetarief:

aanvraag voor 9 uur ƒ 18,—

aanvraag na 9 uur ƒ 22,—

eendagskuikens ƒ 22,—

\'s avonds en \'s nachts ƒ 35,—

Winstmarge:

aankoop tot
aankoop van
aankoop boven

f 50,-
f 50-100
f 100,—

50%
40%
30%

Entloon sprayen per 1000 dieren:

0-10.000

■■.f

3,25

(minimum)

10-20.000

3,25

eerste 10.000

ƒ

2,75

overige

20-30.000

3,25

eerste 10.000

ƒ

2,75

10.001-20.000

.f

2,25

overige

30-40.000

3,25

eerste 10.000

ƒ

2,75

10.001-20.000

2,25

20.001-30.000

.f

1,50

overige

> 40.000

3,25

eerste 10.000

2,75

10.001-20.000

ƒ

2,25

20.001-30.000

ƒ

1,50

30.001-40.000

ƒ

1,—

overige

Intramusculaire entingen:

ƒ 82,50 per uur

Sprayen op broederijen:

< 40.000 : 0,6 cent
> 40.000 : 0,5 cent

MAREK

uurloon
bruto werktijd
winstderving

f 82,50
ƒ 18,-
.f 24,50

.f 125,—

-ocr page 135-

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veteri-
naire Volksgezondheid

Laboratoriumonderzoek in het R.LV. Bij voldoende deelname zullen er twee na-

scholingsdagen georganiseerd worden, t.w.
Voor de cursus 1976 is nog opgave mogehjk. 13 jgyg ^^ jj^^j^g 27 april

Indien u hiervoor belangstellmg hebt, dient u jgyg

zich voor 31 januari 1976 op te geven. Deelnemersaantal; minimaal 5 deelnemers.

Het programma omvat de volgende onder- bosten: ƒ 27,50 per persoon (inclusief lunch).
werpen:

B.O antibiotica en kiemtelling, kennisname Levensmiddelenmicrobiologie in het
werkwijze laboratoria K.l.V. T * \\/ r»

Kosten: ƒ 385,- per persoon (inclusief lunch). -Instituut V.v.U.U.

Wegens onvoldoende deelname gaat de cur-
sus die in januari 1976 gepland was, niet
door. Deze cursus is verschoven naar de pe-

Histologie

Wegens onvoldoende deelname kon de na- riode 10-21 mei 1976 (2 weken gedurende

scholingsdag voor oud-cursisten op 9 decem- halve dagen).

her 1975 niet doorgaan. De Commissie stelt u Deelnemersaantal: minimaal 15 deelnemers,

echter nogmaals in de gelegenheid zich voor maximaal 20 deelnemers.

deze nascholingsdag op te geven. Kosten: ƒ 385,-per persoon (inclusief lunch).

Cursus „Hygiëne en Milieu" voor dierenartsen

Tijdstip: februari/maart 1976

Plaats: R.I.V. te Bilthoven

Duur: 6 hele dagen, verdeeld over 6 weken

Kosten: ƒ 165,- (inclusief lunches)

Deelnemersaantal: ca. 30 personen

Programma:

le dag: 24 februari 1976

10.30 uur Voordracht Prof. Dr. P. Leeuwangh: Inleiding Ecologie
12.30 uur Lunchpauze

14.00 uur Voordracht Prof. Dr. h.c. H. van Genderen: Inleiding Milieutoxicologie.
2e dag: 2 maart 1976

10.30 uur Voordracht Prof. Dr. E. H. Kampelmacher: Microbiële kringlopen in het

Milieu.
12.30 uur Lunchpauze

14.00 uur Voordracht Ir. P. J. W. t e n H a v e: Zuivering afvalwater Slachterijen.
3e dag: 9 maart 1976

10.30 uur Voordracht Dr. J. J. T. W. A. S t r i k: öe betekenis van de wilde fauna als indi-
cator voor de toxicologische gesteldheid van het milieu.
12.30 uur Lunchpauze

14.00 uur Voordracht Drs. F. W. van der Kreek: Pesticiden.
4e dag: 16 maart 1976

10.30 uur Voordracht Dr. J. G. Wessels Boer: Belasting van het Milieu.
12.30 uur Lunchpauze

14.00 uur Voordracht Drs. A. G. de Moor: Residutolerantie en toxicologie.
5e dag: 23 maart 1976

10.30 uur Voordracht Drs. F. van Knapen: Onderzoek naar het voorkomen van parasi-
taire kringlopen in Nederland (speciaal voor Trichinella spiralis).
Voordracht Drs. G. J. Vermeulen: Zoönosen.
12.30 uur Lunchpauze

14.00 uur Voordracht Drs. L. Zegers: Bewakingsprogramma\'s en Vleeskeuirng.
6e dag: 30 maart 1976

10.30 uur Excursie naar rioolwaterzuiveringsinstallatie te Amersfoort.
Na de voordrachten is gelegenheid tot het uitwisselen van gedachten.

-ocr page 136-

Algemeen

Voor alle cursussen geldt: opgave vóór 31 januari 1976 bij het secretariaat van ce Maat-
schappij: Petra Rieineijer (tel.: 030-51 01 11).

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melddei zich de
collegae:

Broer, B. H.; 1975; Gouda, Hoge Gouwe 21.
Stoel, J.; -975; Utrecht, Ferd. Bolstraat 42.
Strooker, P.; 1975; Utrecht, Rümkelaan 66.
Versluys, Mej. S. D. W.; 1975; Den Haag, Breitnerlaan 267.
Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Dodewaard, Mauritslaan 15.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bosman, M.; 1975; Bolivia, La Paz, c/o Nacioles Unidas, Cassilla 686.

Domhof, A. B. F.; 1975; Driebruggen (post Oudewater), Hekendorperbuu:tweg 28.

Noome, J. P.; 1975; Utrecht, Schoolstraat 3.

Verkleij, Mej. E. G. M.; 1975; Rotterdam, Mathenesserlaan 447 B.
Adreswijzigingen, enz.:

Bartels, A. P. G.; 1955; Roosendaal (N.-Br.); p., geass. met B. J. A. M. Boschker en J. P. M.

Meesters. (184)

Boschker, P. J. A. M.; 1973; De Schijf (post Roosendaal); p., geass. met A. P. C. lartels en
J. P. M. Meesters. (191)

Bosman, M.; 1975; Bolivia, La Paz, c/o Nacioles Unidas, Cassilla 686; ass. desk. F.A.O. (toev.

als lid). (296)

Brink, G. van den; 1973; Dordrecht, Berckepad 5. (193)

*Broer, B. H.; 1975; Gouda; tel. (01820) 2 48 47 (privé), 1 68 76 (prakt.) ; p., ass. bij P. J.

C. M. v. d. Kar. (193)

Bruggink, J. W. H.; 1974; Geesteren (Ov.); p., geass. met M. H. Pol. ((194)

Bijleveld, F.; 1967; Schagen, Rembrandtlaan 19: tel. (02240) 32 00; p., geass. met E. Hakke-
steegt, J. W. Hakkesteegt en A. R. de Vries. (196)

Domhof, A. B. F.; 1975; Driebruggen (post Oudewater), Hekendorperbuurtweg 28; tel.

(03486) 16 07 (privé), 16 02 (prakt.); p., ass. bij L. A. Vink. (toevoegen als lid) (200)
Dijkstra, H. J.; 1975; Helmond; tel. (04920) 3 98 19 (bur.); k.d. (203)

»Feenstra, T.; 1975; Berkel/Rodenrijs (Z.-H.), Rodenrijseweg 65; tel. (01891) 44 53; p., ass.

bij J. Leezer. (206)

Hakkesteegt, E.; 1936; Schagen; p., geass. met F. Bijleveld, J. W. Hakkesteegt en R. de
Vries. (214)

Hakkesteegt, J. W.; 1970; Schagen; p. geass. met F. Bijleveld, E. Hakkesteegt en A. R. de
Vries. ■ \' (215)

Holzhauer, G.; 19.54; Rozendaal (post Velp/Gld.); tel. (085) 13 71 78 (privé), 62 93 04 t. 24
(bur.). (221)

Huijg, J. C. M.; 1963: Ouderkerk a/d Amstel; p., geass. met C. J. J. Jonker en H. Nagel.

(224)

Jonker, C. J. J.; 1971; Ouderkerk a/d Amstel; p., geass. met J. C. M. Huijg en H. Nagel.

(228)

Keet, C. M. J. F.; 1974; Soest, Haverweerd 36; tel. (02155) 1 22 31. (301)

*Koert, Mej. A. H. M.; 1975; Utrecht, wnd. d. (232)

*Langeraar, Mej. C. L.; 1975; Utrecht; wnd. d. (239)

Lycklama a Nyeholt-Roelofsen, Mevr. W. G.; 1966; Kings Lynn, Norfolk (England). 26, Nel-
son Street; tel. (553) 58 56; wet. medew. the Animal Health Small Animals Centre, comp,
ophth. unit. (247/298)

Meesters, J. P. M.; 1952; Roosendaal (N.-Br.); tel. (01650) 3 31 50 (privé), 4 27 50 (prakt.),
p., geass. met A. P. C. Bartels en B. J. A. M. Boschker. (248)

»Nagel, H.; 1975; Vinkeveen (post Mijdrecht); p., geass. met J. C. M. Huijg en C. J. J.
Jonker. (253)

-ocr page 137-

Nes, J. J. van; 1973; Philadelphia, 19104, (U.S.A.), University of Pennsylvania, The School
of Veterinary Medicine, Veterinary Hospital, Section of Neurology, 39th and Pine Street.

(25.3/298)

Noome, J. P.; 1975; Utrecht, Schoolstraat 3; tel. (030) 31 97 38; wnd. d. (toevoegen als lid)

(254)

Pol, M. H.; 1967; Geesteren (Ov.), Huyerenseweg 46; tel. (05492) 601 (privé), 260 (prakt.);

p., geass. met J. W. H. Bruggink. (260)

Pol-van Dongeren, Mevr. W.; 1964; Geesteren (Ov.), Huyerenseweg 46; tel. (05492) 601
(privé), 260 (prakt.). (260)

»Reitsma, J. F. W.; 1974; \'t Zand (N.-H.), Korte Belkmerweg 24; tel. (02249) 312; d. (262)
»Reitsma-Hioolen, Mevr. J. M.; 1975; \'t Zand (N.-H.) Korte Belkmerweg 24; tel. (02249)
3\'.2;d. (262)

Scheele, E. J.; 1974; Enschede; tel. (053) 35 10 06 (privé), 32 32 52 (prakt.). (267)

Stevense, J.; 1965; Enschede; tel. (053) 76 16 69 (privé), 32 32 52 (prakt.). (275)

»Stoel, J.; 1975; Utrecht; d. in m. dnst. (275)

Verkleij. Mej. E. G. M.; 1975; Rotterdam, Mathenesserlaan 447 B; tel. (010) 25 56 37; p.,
ass. bij J. G. Peters, (toevoegen als lid) (282)

»Versluys, Mej. S. D. W.; 1975; Den Haag; tel. (070) 24 35 21. (283)

Vries, A. R. de; 1947; Schagen; p., geass. met F. Bijleveld, E. Hakkesteegt en J. W. Hakke-
steegt. (285)

»Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Dodewaard, Mauritslaan 15; tel. (08885) 19 66 (privé),
(08880) 12 13 (prakt). (288)

Zaaijer, D.; 1974; belden; tel. (05407) 25 14 (privé), 13 02 (prakt.); p., ass. bij J. Smit.

(293)

Zuylen, Dr. A. L. van; 1963; M-1965; Enschede; tel. (053) 31 84 63 (privé), 32 32 52
(prakt.). (294)

Jubilea:

J. A. van der Grift te Rockanje

(aanwezig)

40

jaar

op

17

januari

1976

G. J. G. M. Janssen te Heerlen

(afwezig)

40

jaar

op

17

januari

1976

H M. J. Spoorenberg te Eindhoven

(afwezig)

40

jaar

op

17

januari

1976

G. J. Hoek te Kortgene

(aanwezig)

30

jaar

op

18

januari

1976

G. J. Stegehuis te Neede

(afwezig)

25

jaar

op

20

januari

1976

I.. C. Baas te Dinxperlo

(afwezig)

35

jaar

op

21

januari

1976

Prof. Dr. E. H. Kampelmacher te Bilthoven

(afwezig)

25

jaar

op

21

januari

1976

A. Hoogendoorn te Ouderkerk a/d IJssel

(afwezig)

45

jaar

op

22

januari

1976

Dr. Dr. h.c. J. I. Terpstra te Rotterdam

(afwezig)

45

jaar

op

28

januari

1976

A. Abrahamse te Amersfoort

(afwezig)

35

jaar

op

31

januari

1976

W. de Boer te Bergum

(afwezig)

60

jaar

op

2

februari

1976

Prof. D., J. G. van Bekkum te Lelystad

(afwezig)

25

jaar

op

13

februari

1976

M, Lourens te Apeldoorn

(aanwezig)

25

jaar

op

13

februari

1976

-ocr page 138-

DELCIN

Hondeziekte vaccins
Produkti everbeteringen,
grotere betrouwbaarheid en
superieure kwaliteit

Produkten van Dellen Laboratories Incorpora-
tion - U.SA

Delcin : Hondeziekte vaccin, Rookbom
hondeziekte vimsstam verzwakt
door seriepassage in weefsel-
kweken van hondeniercellen.
Hierdoor een nnaximale groei en
een maximale hoeveelheid virus
In iedere dosering.

Delcin-H : Hondeziekte hepatitis vaccin.

Beide virussen worden vla honde-
nierweefselkweek verkregen. Geen
cornea troebelingen.

Delcln-HL : Hondeziekte hepatitis leptospira
icterohaemorrhagiae en canicola;
een quadrivalent vaccin in een
volledige dosering, gestabili-
seerd, gevriesdroogd en In vacuo
verpakt.

Alle entstoffen staan onder strenge kontrole
van de U.S.D.A., worden geleverd in originele
verpakking in styropor dozen met 10 spuiten.

APHARMO B.V.

Alleenverkoop voor Nederland:
Apharmo B.V. - Driepoortenweg 10 - Arnhem
rel. 085 - 62 90 22.

-ocr page 139-

JAARCONGRES 7975, TEVENS 122e ALGEMENE VERGADERING

SECTIEVERGADERINGEN"!

sectie a.1. „Landbouwhuisdieren"

DIERGENEESKUNDE EN DIERENBESCHERMING;
EEN PARADOX?1)

Veterinary Medieine and Prevention of Cruelty to Animals: a Paradox?

M. G. WAGENAAR HUMMELINCK2)

Samenvatting

Het samengaan van diergeneeslcunde met de beseherming van het welzijn der dieren in de
intensieve veehouderij wordt steeds minder als een tegenstrijdigheid gezien. De dierenarts
heeft daarbij verschillende verantwoordelijkheden zoals die tegenover de samenleving, die
steeds meer waarde hecht aan een goede welzijnsverzorging, tegenover de veehouder die aan
zijn dieren moet verdienen maar wiens goodwill bij de samenleving mede door het welzijn
van de dieren wordt bepaald; alsmede tegenover zijn vakgenoten en zichzelf.
Bij veranderingen in de huisvesting der dieren zal enige steun aan de veehouders nodig zijn.
Kostenverhoging en een mogelijke teruggang in de concurrentiepositie mogen echter nood-
zakelijke verbeteringen niet in de weg staan.

Stunmary

The fact that veterinary medieine is associated with the protection of the welfare of animals
in intensive live-stock farming is increasingly coming to be regarded as not being an inconsis-
tency. The veterinarian has various responsibilities in this regard, such as that to society
which is setting more and more store on adequate welfare procedures, to the stock farmer
who has to make money oat of his animals but whose goodwill in society will also depend
on the welfare of the animals, and, finally, to the other members of his profession and him-
self.

When the housing of the animals is altered, stock farmers will require some support. How-
ever, an increase in costs and a possible decline in eompetetive position should not be allow-
ed to stand in the way of essential improvements.

1  Voordracht op 30 oktober 1975 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1975,
tevens 122e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Maastricht, in sectie a.1.: Landbouwhuisdieren. (Congresthema: „De relatie
dierenarts/dier en hun rechten en plichten")

2  Ir. M. G. Wagenaar Hummelinck; Voorzitter van de studiecommissie Intensieve Vee-
houderij, ingesteld door de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren.

°) Vervolg op verslag plenaire zitting. Tijdschr. Diergeneesk., 100, afl. 1, (1976).

-ocr page 140-

Er zullen in Nederland veel mensen zijn,
en buiten onze grenzen nog veel meer,
die het een paradoxale toestand vinden
dat dierenartsen op hun congres spreken
over de wederzijdse rechten en plichten
van dierenarts en landbouwhuisdier.
,\\ls wij menen dat het welzijn der dieren
onze aandacht moet hebben moet dat
welzijn worden beschermd. Maar die be-
scherming zou betekenen dat dikwijls
niet het onderste uit de kan mag worden
gehaald bij de exploitatie van de dieren.
IDe dierenarts treedt op als adviseur van
de boer. En het lijkt daarom op het
eerste gezicht paradoxaal dat hij tege-
lijkertijd ook als beschermer van de die-
ren optreedt.

Nu weet ik wel dat degenen die hier
aanwezig zijn dit waarschijnlijk een on-
juist standpunt vinden. Maar we moeten
niet vergeten dat het feit dat U hier
aanwezig bent — en voor mensen uit
het vrije beroep geldt dat op een door-
deweekse dag dubbel — betekent dat U
veel belangstelling hebt voor dit onder-
werp. Uw komst naar Maastricht be-
tekent dus een zekere selectie.
Er zullen ongetwijfeld ook dierenartsen
zijn die over dit soort zaken nog niet
veel hebben nagedacht; die een zekere
bedrijfsblindheid vertonen zoals iedereen
dat kan oplopen, die dag in dag uit met
hetzelfde bezig is. Ook is haast ieder
mens wel vatbaar voor een zekere ge-
wenning of afstomping. Het is immers
onvoorstelbaar hoezeer een mens, uit een
soort zelfbehoud, in staat is om — temid-
den van zijn drukke werkzaamheden —
waarnemingen die het plezier in dat
werk zouden bederven weg te stoppen
in een donker hokje van zijn bewustzijn.
Maar laat ik, voordat u geïrriteerd raakt
door dit gemoraliseer, proberen aan te
tonen dat u lang niet de enige bent die
met dit soort problemen zit. Wat zou
daarvan de oorzaak zijn?
Het zou wel eens kunnen zijn dat de
belangrijkste oorzaak ligt in de manier
waarop de wetenschap zich heeft ont-
wikkeld.

Al vier eeuwen geleden zei F r a n c i s
Bacon dat de wetenschap zich moest
richten op „het verbeteren van het lot
der mensen". Dat is uitstekend gelukt.
De mens heeft zich de hulpmiddelen ver-
schaft om de zo vaak vijandige natuur
behoorlijk naar zijn hand te zetten. Kou,
honger, armoe, onwetendheid en ziekte
zijn in ons gedeelte van de wereld goed-
deels teruggedrongen, dank zij het feit
dat wetenschap en techniek tot bloei ge-
komen zijn.

Maar wat is dit voor een soort weten-
schap? Het zijn de natuurwetenschap-
pen geweest waar wij onze welvaart aan
te danken hebben. De natuurweten-
schappen die doordat zij dc natuurver-
schijnselen in wetten en formules kon-
den uitdrukken de mogelijkheid hebben
geschapen tot onvoorstelbare overwin-
ningen.

Niet voor niets was de lijfspreuk van
Kamerlingh Onnes, één van de
mensen die de grondslag hebben gelegd
voor het veroveren van het heelal: „Door
meten tot weten". Cijfers waren zalig-
makend. Zelfs de biologie heeft lange
tijd niet veel anders gedaan dan meten,
rangschikken en registreren. Pas de laat-
ste tijd zijn vakken zoals ecologie — die
de organismen bestudeert in hun relatie
tot hun omgeving — en de ethologie —
die zich niet meer beperkt tot dieren op
de snijtafel of onder de microscoop, maar
ook hun gedragingen bestudeert — tot
meer aanzien gekomen.
De natuurwetenschappen berusten op
het feit dat men herhaalbare experimen-
ten in de vorm van wetten heeft ge-
goten. Maar die wetten gaan alleen op
voor de dode materie. De mensen die
geprobeerd hebben ook zulke wetten
voor de levensverrichtingen te ontdek-
ken hebben het nooit erg gemakkelijk
gehad. Er was met geesteswetenschappen
niet veel te verdienen, ze brachten geen
verbetering van \'s mensen welvaart mee
en bovendien waren de kerkelijke macht-
hebbers er bepaald geen liefhebber van.
Mensen als R u d o 1 f S t e i n e r, die in
het voetspoor van G o e t h e geprobeerd
heeft ook het leven en de geest in wetten
te vangen hebben nooit veel sympathie
ontmoet. Toch is waarschijnlijk de ga-
ping tussen de natuurwetenschappen en
de levenswetenschappen, als ik ze zo

-ocr page 141-

noemen mag, de oorzaak van al onze
moeilijkheden. Het is dan ook geen toe-
val dat volgende week uw collega\'s uit
de humane geneeskunde in Zwolle op
hun congres het moede hoofd gaan bui-
gen over zulke vreemde dingen als de
natuurgeneeswijze, de antroposofie en
de homeopathie.

Dat er iets mis is in de wijze waarop wij
met de natuur omgaan, hebben wij in
een dichtbevolkt land als Nederland al
aan de lijve ondervonden. Dat is de oor-
zaak van veel, min of meer oprechte,
belangstelling voor dit soort zaken.
Ook de economen beginnen te ontdek-
ken dat ze een verkeerd spoor hebben
gevolgd. Men komt bijv. tot het inzicht
dat het „bruto nationaal produkt" dat
altijd de graadmeter is geweest voor onze
welvaart een misleidend cijfer is. Men
was gewend eenvoudig alle produkties
bij elkaar op te tellen, maar dat loopt
wel eens fout. Wanneer bijvoorbeeld een
fabriek afvalwater produceert dat het
natuurlijke water in de omgeving ver-
vuilt moeten wij de produktwaarde die
deze fabriek in de vorm van eindpro-
dukten levert, verminderen met het be-
drag dat er nodig zou zijn om het water,
dat de fabriek met zijn afvalstoffen be-
dorven heeft, weer zuiver te maken. De
„externe effecten", zoals men dat noemt,
moeten dus in aanmerking worden ge-
nomen. Vroeger deden we dat niet, want
sloot en plas waren vrije natuur die als
een waardeloos goed werden beschouwd,
en die dus iedereen naar hartelust mocht
misbruiken. Nu wij tot de ontdekking
gekomen zijn dat ook de natuur en haar
hulpbronnen niet onuitputtelijk zijn, en
daarom ook een zekere waarde hebben,
ligt de zaak een beetje anders.
Ook de veredelingsindustrie mag zich
hierdoor verheugen in een nieuwe be-
langstelling. Ook zij veroorzaakt immers
nogal wat externe effecten ten aanzien
van lucht, water, landschap en zelfs ook
de ethische gemoedsrust van veel land-
genoten.

Het is allemaal heeft plotseling gekomen.
Onze geachte discussieleider de heer
Rozemond heeft vijf jaar geleden
een voordracht gehouden over de vete-
rinaire begeleiding van grote bedrijven.
Dat ging toen ook over een veranderde
mentale instelling, maar die had betrek-
king op het feit dat de dierenarts over
moest gaan van genezing naar preventie.
Het welzijn der dieren was toen nog geen
punt van discussie. Dat is geen wonder,
want behalve dat we dus in een alge-
mene maatschappelijke stroming zitten
waardoor alles wat leeft meer eerbied
geniet dan vroeger, heeft zich bij de ver-
edelingsindustrie de laatste jaren nog een
kleine stroomversnelling voorgedaan
Ook alweer ten gevolge van de natuur
wetenschappelijke vooruitgang is het ino
gelijk geworden door een betere fokkerij
voeding, diergeneeskundige begeleiding
huisvesting en integratie zowel per dier
als per m^ een veel hogere produktie te
verkrijgen, zo sterk zelfs dat ondanks alle
stijging van lonen en grondstoffenprijzen,
de prijs van bijvoorbeeld eieren de laat-
ste tien jaar nauwelijks veranderd is.
Wat wèl is veranderd zijn de omstandig-
heden waaronder de dieren verblijven.
Het zijn omstandigheden die strijdig zijn
met wat de gemiddelde burger denkt dat
redelijk is. Dit alles bleef aanvankelijk
onopgemerkt. Deels omdat de ontwik-
keling zo snel ging dat men nauwelijks
de tijd had het zich te realiseren. Deels
omdat zo\'n bedrijfstak zich nu eenmaal
in een eigen wereldje voltrekt.
Zoals ik al zei is onze samenleving ge-
neigd meer aandacht te geven aan de
waarde van natuur en leven in het alge-
meen dan vroeger. Dat wordt versterkt
door het feit dat de jongere generatie
zich weinig verbonden voelt met de ver-
worvenheden van de technologie der
ouderen. Ze hebben bovendien meer tijd
om over andere dingen na te denken
dan alleen het dagelijks brood. Dit alles
verklaart dat er een ietwat explosieve
toestand is ontstaan.

De ironie van het noodlot wil dat de
landbouw zelf de zaak aan het rollen
heeft gebracht door het aanbrengen van
een legbatterij in Flevohof. Deze demon-
stratie was bedoeld om te laten zien hoe
lofwaardig de veehouderij haar produk-
tiviteit heeft weten op te voeren. Ze had
een negatief effect omdat het publiek

-ocr page 142-

weinig begrip kon opbrengen voor de
manier waarop daarbij met de dieren
wordt omgegaan. Ook een bijeenkomst
van de Vereniging tot Bescherming van
Dieren en een televisieuitzending brach-
ten het probleem in de publiciteit en de
Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek heeft daarop gereageerd met
de instelling van de belangrijke commis-
sie „Veehouderij - Welzijn Dieren". Het
werk der actiegroepen zoals „Lekker
Dier", „Eerbied voor al wat leeft", „Dier
in nood", deed de rest. Regeren is voor-
uitzien. Willen we voorkomen dat er zich
een polarisatie voordoet waar uiteinde-
lijk de veehouders de meeste nadelen
van zullen ondervinden dan moet een
inhaalmanoeuvre worden uitgevoerd.

Een zelfde inhaalmanoeuvre als wij ook
moeten uitvoeren op andere gebieden
zoals de ruimtelijke ordening, de natuur-
bescherming, de zorg voor het menselijk
milieu en wat al niet meer.
De dierenarts zit daarbij in een moei-
lijke hoek. Hij heeft te maken met een
driehoeksverhouding, zo ongeveer als de
kinderarts datzelfde heeft met zijn pa-
tiënt en de ouders.

De dierenarts heeft verschillende ver-
antwoordelijkheden. Ten eerste de maat-
schappelijke verantwoordelijkheid. Ik heb
al gezegd dat onze samenleving een
trend vertoont in de richting van meer
eerbied voor het leven waardoor de con-
sument het vaak een ver\\\'elende gedach-
te vindt dat het dier waarvan hij de
eieren of het vlees moet eten voor hem
heeft moeten lijden.

De tweede verantwoordelijkheid van de
dierenarts is die jegens de veehouder;
zijn klant. Ik heb geprobeerd aan te
tonen dat de goodwill van de intensieve
veehouderij in Nederland en daarmee
uiteindelijk ook de bestaansmogelijkhe-
den van deze tak van bedrijf mede door
het welzijn van de dieren worden be-
paald.

Tenslotte heeft de dierenarts zijn ver-
antwoordelijkheid tegenover zijn vak en
zijn geweten. Ik acht mij niet bevoegd
om hier verder op in te gaan.
Ik heb nu nog niets verteld over het
werk van de commissie Intensieve Vee-
houderij waarvan ik de eer heb voor-
zitter te zijn. Het is een groepje dat be-
doeld is om aan de Nederlandse Vereni-
ging tot Bescherming van Dieren te ad-
viseren welke doelstellingen met betrek-
king tot de intensieve veehouderij waard
zijn om nagestreefd te worden. We tellen
in deze groep een dierenarts, een ethicus,
een econoom, een jurist, een zoöloog en
twee ethologen, waarvan de een het
pluimvee en de andere het grootvee voor
zijn rekening neemt. Een paar algemene
conclusies uit onze rapporten wil ik hier
noemen. Op de veterinaire aspecten zal
ik niet ingaan omdat ik weet dat de
heer Van Lirnborgh hierover, on-
getwijfeld meer deskundige, dingen zal
gaan zeggen.

De bevordering van het welzijn van de
landbouwhuisdieren zal uiteraard in de
eerste plaats moeten gebeuren door een
goede voorlichting. Niet alleen aan alle
deelnemers aan deze geïntegreerde in-
dustrie, maar ook bij het publiek. Maar
dit is niet genoeg. Wettelijke bepalingen
met duidelijk omschreven minimum eisen
zijn onmisbaar. Onmisbaar om de goed-
willenden tegen de kwaden te bescher-
men, onmisbaar ook om te voorkomen
dat er willekeur en onzekerheid ontstaat
en onmisbaar om nieuwe ongewilde ont-
wikkelingen binnen het spanningsveld
van ethiek en techniek tijdig te voor-
komen.

De wet zal echter zodanig moeten wor-
den gehanteerd dat zij zeer gemakkelijk
op onderdelen kan worden gewijzigd.
Eventuele veranderingen in de huisves-
ting moeten zodanig gebeuren dat de
veehouders zo min mogelijk schade lij-
den. In geen geval mag er van worden
uitgegaan dat zij een bevolkingsgroep
zijn die iets verkeerds doen en daar\\\'00r
moeten boeten. Dat neemt niet weg dat
er in onze maatschappij niet altijd kan
worden voorkomen dat ondernemers
schade lijden omdat de wetgeving aan
een wijziging in opvattingen en omstan-
digheden wordt aangepast. De sprongen
mogen echter niet te groot zijn en in ons
geval zal het ongetwijfeld nodig zijn dat
in bepaalde gevallen de overheid een

-ocr page 143-

schadeloosstelling geeft. Persoonlijk ge-
loof ik dat veel kan worden bereikt door
dit soort maatregelen lang van te voren
aan te kondigen. Maar dan moet het
na afloop van de overgangsperiode ook
beslist gebeuren. Een dergelijke gang van
zaken heeft het voordeel dat de overgang
minder geld kost omdat men de tijd
heeft bestaande hokken en inventaris
nog enige tijd af te schrijven en zich
voor te bereiden op de nieuwe toestand.
Bovendien ontstaat dan een situatie
waarin het onderzoek zowel bij de over-
heid als bij het bedrijfsleven op de nieu-
we eisen wordt gericht. Er zal dan onge-
twijfeld blijken dat tegen de tijd dat de
veranderingen worden ingevoerd veel
van de gevreesde nadelen door het ver-
nuft van de mens reeds zijn ondervan-
gen.

Een verbetering van het welzijn der
dieren hoeft niet altijd gepaard te gaan
met verhoging van produktiekosten. Het
is ons bijv. gebleken dat het afmaken
van eendagskuikens met behulp van kool-
zuur voor de consument niet duurder
uitkomt. Toch is het de vraag of het
zonder een wetgeving op dit gebied ooit
algemeen ingang zal vinden.
Voor zover dierenbescherming wèl kos-
tenverhoging veroorzaakt die afbreuk
zou doen aan de concurrentiepositie
tegenover andere landen is het gewenst
dat de regelingen internationaal worden
gecoördineerd. Maar wanneer dat niet
lukt hoeft dat geen reden te zijn om
e\'en verbetering in eigen land na te laten.
Er zijn nu eenmaal dingen in de samen-
leving waar we veel geld mee kunnen
verdienen maar die we nalaten omdat
we ze niet passend vinden. Overigens zou
het wel eens kunnen zijn dat deze na-
delen soms worden overdreven. De ver-
koopmogelijkheden van een artikel wor-
den niet alleen door de prijs bepaald.
Ook factoren als kwaliteit, verpakking,
dienstbetoon en een goede naam spelen
een rol. Ik kan u overigens vertellen dat
iemand die probeert verbetering te bren-
gen in het lot van landbouwhuisdieren
merkt dat zijn tegenstanders de beschik-
king hebben over twee zeer machtige
wapens; de eerste is, „dat je nooit iets
moet doen voordat een ander het ook
gedaan heeft", de tweede is „eerst alles
nog eens nader onderzoeken". Maar
wanneer weten we dan eindelijk genoeg?

Mijnheer de discussieleider, ik hoop dat
ik er in geslaagd ben aan te tonen dat
het in het geheel niet paradoxaal is
wanneer wij spreken over een samen-
gaan van dierenbescherming en dierge-
neeskunde op de intensieve veehouderij-
bedrijven. Ik ben er zelfs van overtuigd
dat het niet lang zal duren of dit is een
vanzelfsprekende zaak. Het zou dan net
zo gaan als in het rijmpje dat ik onlangs
ergens tegenkwam en dat afkomstig is
van een zekere Jeroen de Rederijker:

Een pasgeboren paradox
zat zoet te spelen in de box
met argusoog bewaakt door Oma:
een muf en oeroud Axioma.

Maar met een zeker aantal jaren
zal deze paradox ervaren
dat in een nieuwe wereldorde
zij zèlf Axioma is geworden.

-ocr page 144-

HET WEL- OF ONWELZIJN BIJ LANDBOUWHUISDIEREN
EEN MEDAILLE MET TWEE KANTEN1)

Welfare or Absence of Welfare in Farm Animals

G. L. VAN LIMBORGH2)

Samenvatting

In een korte toelichting op de vvelzijnsproblematiek van intensief gehouden landbouwhuisdieren
wordt, naar aanleiding van de Nota Intensieve Veehouderij en het rapport Commissie Vee-
houderij-Welzijn Dieren, gepleit voor een bepaalde aanpassing van de veewet. Aanstelling van
veterinaire inspecteurs onder de vlag van de Veterinaire Dienst kan in voorlopige oplossingen,
zowel als in een definitieve controle voorzien. Met inschakeling van de noodzakelijke kennis
en praktische flexibiliteit en met een mogelijkheid tot arbitrage.

Internationale coördinatie en vereffening van financiële consequenties zijn vóór alles vereist.
Aanvullend onderzoek naar veterinaire welzijncriteria is noodzakelijk.

Summary

A particular adjustment of the Live-Stock Act in the Netherlands is advocated in a brief
comment on problems of welfare in intensive live-stock farming. The appointment of vete-
rinary inspectors under the Veterinary Service may provide both temporary solutions and
permanent supervision. The necessary knowledge and flexibility as well as a committee of
arbitration will be essential in this scheme. This would also appear to be in accordance with
suggestions by the Minister of Agriculture.

International co-ordination and settlement of financial consequences are a prerequisite. Fur-
ther studies on the veterinary criteria of animal welfare will be required in addition to an
ethological approach.

Inleiding Hun wensen en verlangens ten aan-

Zoals reeds in het programma van het zien van deze grenzen zouden zij

jaarcongres is aangeduid, zou een con- graag door de wet bekrachtigd zien.

troversiële benadering nuttig kunnen De motieven, die daarbij een rol

zijn om meningen of zelfs conclusies te spelen, lopen uiteen van wereldbe-

helpen vormen. Mogelijk is dit zo, zeker schouwelijke lot zuiver persoonlijke,
is dat er tijdelijk wat polarisatie is op- Om echter overtuigende argumenten

getreden in het oordeel over activiteiten te kunnen aanwenden tegenover an-

of methoden in de intensieve of indus- dersdenkenden worden tegenwoor-

triële dierhouderij. Of er alleen een con- dig, naast subjectief ethische bena-

troverse bestaat tussen ethologische en deringen, gelukkig ook motieven aan

economische benaderingswijzen is zeer het vooralsnog schaarse weten-

de vraag. Het lijkt mijns inziens meer schappelijk onderzoek ontleend. Dit
een, overbrugbare, kloof tussen de vol- kan voor een depolarisatie gunstig

gende standpunten: worden geacht.

1. Enerzijds achten een aantal consu- 2. -Anderzijds menen vertegenwoordi-
menten en vertegenwoordigers van gcrs uit de dierveredelingssector dat

organisaties die geen directe belan- benutting, exploitatie, het eventueel

gen bij de veredelingslandbouw heb- slachten en consumeren van land-

ben de benutting, exploitatie, het bouwhuisdieren binnen de wettelijk

eventueel slachten en consumeren bestaande grenzen zo rendabel en

van landbouwhuisdieren soms niet efficiënt mogelijk moet geschieden,

of slechts binnen nauwe grenzen toe- zowel ten aanzien van het binnen-

laatbaar. landse gebruik als voor de export.

1  Voordracht op 3 oktober 1975 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1975, tevens
122e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Maastricht, in Sectie a.1.: Landbouwhuisdieren. (Congresthema: „De relatie dierenarts/
dier en hun rechten en plichten").

2  Drs. C. L. van Limborgh; Dierenarts en wetenschappelijk adviseur, Trouw & Co. N.V.

-ocr page 145-

Nieuwe geschreven of ongeschreven
grenzen, die beperkingen in houden
ten opzichte van de oude, zullen on-
herroepelijk economische consequen-
ties met zich brengen. In hoeverre de
gemeenschap, en speciaal de groepe-
ringen die deze beperkingen wensen,
dit zullen honoreren met financiële
vergoedingen zal niet mogen wor-
den afgewacht, maar tevoren moe-
ten worden vastgelegd.

Hoe het standpunt ook luidt, zeker is
dat grote bestaande belangen van de
dierhouderij en grote bedragen van de
nationale handelsbalans nopen tot een
goed vooroverleg tussen alle betrokke-
nen.

Situatie september 1975

Zoals uit de „Nota Intensieve Veehou-
derij" van de Tweede Kamerzitting in
december 1974 blijkt (13), staat de Mi-
nister van Landbouw positief tegenover
een internationale regeling in E.E.G.-
verband om discriminatie tijdens de
produktie en distributie uit te sluiten.
Dit betreft de behandeling van alle
nutshuisdieren, waarbij mettertijd de
bekrachtiging voor Nederland in zijn
bedoeling ligt.

Bovendien zal daarbij het onderzoek
naar wetenschappelijk bepaalde meet-
bare criteria worden bevorderd en waar
nodig een
tijdelijke oplossing aangege-
ven.

•Problemen te over, om er maar één te
noemen:

„.^re hen batteries cruel?" vroeg collega
Blount zich al in 1951 af, in een boek
uitsluitend aan deze kooihouding ge-
wijd (1).

Hoewel op uitnodiging van hem, op het
proefbedrijf van de British Oil and
Cake Mills te Stoke Mandeville, een
hoge commissie van de Royal Society
for the Prevention of Cruelty to Ani-
mals reeds in 1947 een bezoek bracht
ter beoordeling van het toen nieuwe
batterij systeem, werd geen publieke
verklaring afgelegd. De indruk bestond
dat de hoge delegatie geen bevestiging
van een inbreuk op het welzijn had ge-
kregen bij een goed geleid batterijbe-
drijf.

Desalniettemin bleef de houding van de
„COUNCIL" vijandig tegen het sys-
teem, omdat, en het klinkt ook nu etho-
logisch bekend in de oren, de hen opge-
sloten zit wat tegennatuurlijk is. En
voorts voor de onmogelijkheid om in
een nest eieren te leggen, in de grond te
krabben, een stofbad te nemen, sexuele
handelingen te verrichten, te vliegen en
van de zonneschijn te genieten.
Daartegenover zet de schrijver weer
een reeks van voordelen, zoals vrij van
ecto- en endoparasieten, steeds voldoen-
de voedsel en water, geen aanvallen
van ratten en roofvogels, goede
lichaamsconditie, vrolijk gekakel of
„gepraat", in goede leg enz.
Dezelfde polemiek hoort men nu bijna
30 jaar later nog. Een bespreking in
The New Sdentist (10) naast discussies
in symposia en rapporten (5, 6, 11, 14,
15, 17) getuigen ervan. Vooral het uit-
gebreide rapport Commissie Veehoude-
rij-Welzijn Dieren TNO kan men daar-
op naslaan (14).

Eén aspect is in de polemiek van de
laatste tijd aangaande houdingssyste-
men wat op de achtergrond geraakt, nl.
het veterinaire.

Zoals reeds door B 1 o u n t is aange-
stipt (1, 2), ziet men als dierenarts ook
wel gevallen dat de grenzen van het in-
casseringsvermogen of de stofwisseling
kunnen worden overschreden.
In sommige legbedrijven treedt massa-
hysterie op, zelfs met economisch na
delige gevolgen. Andere bedrijven ver-
tonen chronische darmaandoeningen, die
niet reageren op allerlei behandelingen.
Enkele batterijbedrijven lijden duidelijk
aan „Fatty Liver Syndrome" ondanks
een matige concentratie van het legmeel
aan omzetbare energie en voldoende
vitaminering (3, 14). Vaak ziet men
daarbij batterijen die oud zijn, dun
scherp gaas hebben, tamelijk kleine kooi-
en voor 5 dieren bezitten, zonder dicht
schot tussen de kooien. Vaak zijn het de-
zelfde soort bedrijven met dezelfde
klachten.

Een groot aantal bedrijven vertoont, al-

-ocr page 146-

thans op het veterinaire vlak, geen of
weinig afwijkingen. In hoeverre daar
dan nog onwelzijn heerst kan nader
worden bestudeerd.

Fysiopathologisch of zuiver patholo-
gisch zijn in ieder geval onderzoekingen
nodig om minimale eisen aan de fokke-
rij, de wijze van voeding, verzorging en
huisvesting te kunnen stellen (3, 10, 11,
15).

Verdere studies zullen uitsluitsel moeten
geven of hetgeen in het derde rapport
van de studiecommissie van de Neder-
landse Vereniging ter Bescherming van
Dieren is gesteld (6), haalbaar of zelfs
relevant is. Wel zij met nadruk gezegd
dat bepaalde pathologische afwijkingen
kunnen optreden, die als bewijs kunnen
gelden voor voortdurende of niet com-
penseerbare stressoren (5, 7, 16).
Dit is slechts een korte schets om in dit
bestek te pleiten voor een betere dierge-
neeskundige aanvulling op de voorstel-
len, die in hoofdstuk 5 van het TNO
rapport zijn gedaan (14).

Toekomstige taak voor dierenartsen

De te summiere diergeneeskundige be-
nadering in het TNO rapport, vooral op
klinisch en pathologisch-anatomisch ge-
bied, zal door veterinair onderzoek moe-
ten worden aangevuld. Dit toekomstig
onderzoek ten behoeve van een verbe-
terd oordeelsvermogen zal daarbij voor-
al gericht moeten zijn op veterinaire
criteria.

Door het aantonen van statistisch be-
trouwbare relaties van pathologische af-
wijkingen, hetzij functioneel hetzij ana-
tomisch, met de veroorzakende stresso-
ren verschaft men wetenschappelijk
verantwoorde en vaak duidelijk aan-
toonbare maatstaven. Dat een deel van
het verloop reeds bekend is als het alge-
mene adaptatiesyndroom volgens S e-
1 ij e neemt niet weg, dat men met be-
hulp van speciale onderzoekingen nauw-
keurige criteria per diersoort en situatie
dient vast te stellen.

Voor de mens zijn reeds een aantal psy-
cho-somatische relaties vastgesteld (16).
Voor de betreffende landbouwhuisdie-
ren zijn echter ook somo-somatische en
chemosomatische relaties van belang.
Een individu of een groep individuen
zal ten gevolge van de „struggle for
life" na enige tijd functionele en anato-
mische „lidtekens" vertonen. Het is aan
de pathologische fysiologie, de patholo-
gische anatomie en de pathologische
chemie te zeggen wanneer er afwijkin-
gen zijn, die wijzen op een ontsporing
van het reactiemechanisme door abnor-
male stress.

Een grote moeilijkheid is het vaststellen
van de juiste oorzaak van de abnormale
stress. Nogal eens zullen met de onder-
havige diersoorten modelonderzoekin-
gen nodig zijn om de juiste oorzaak-ge-
volg relaties te bepalen. Stressoren van
de eerste, tweede of zelfs derde orde
kunnen verwarring geven.
.\'Ms voorbeeld kunnen de oorzaken van
hyperthermie worden genoemd. Bezet-
tingsdichtheid, ruimtebeperking inter-
fereren met temperatuur, relatieve
vochtigheid, luchtcirculatie, straling,
wateropname en zelfs voedering.
Intensivering betekent toename van
complexiteit in interacties tussen de
dieren en hun directe omgeving. Onder-
kenning van oorzakelijke factoren door
uitbreiding van bedrijfsdiergeneeskun-
dige parameters lijkt daarom zeer ge-
wenst.

Het nieuwe voorstel voor de Code voor
de Dierenarts (4) stelt in de artikelen 1,
7, 87 en 92 regels voor de benadering
van de welzijnsproblematiek. Daarbij
wordt speciaal geattendeerd op grote
intensieve bedrijven (art. 87). In de eer-
ste plaats, zo heet het, zal de dierenarts
zich bij de beoordeling moeten laten lei-
den door diergeneeskundige normen.
Welnu, een aantal is aanwezig, maar
nog een groter aantal niet! Het wense-
lijke onderzoek komt dus aan de richt-
lijn van de code tegemoet.
Daarbij kan men soms met een aantal
ideeën en voorstellen van de Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft mee-
gaan, hoewel de wijze van „Tierschutz-
relevante" benadering nog wel verschil
van mening zal geven (5). Overigens
legt Lindgren (11) de nadruk op de
noodzakelijkheid van internationale

-ocr page 147-

uniformiteit. Daaruit kan men de vol-
gende taak voor dierenartsen afleiden:
De coördinatie van de inzichten omtrent
veterinaire beoordelingscriteria in inter-
nationaal en wel vooral E.E.G.-verband.
De gedragsmatige reacties van dieren
op hun omgeving kunnen, voor zover er
geen veterinair houvast bestaat, als cri-
terium voor een welzijnsoordeel worden
gebezigd, zodra een algemeen aanvaar-
de en bewijsbare scheidslijn tussen
adaptief en maladaptief gedrag is aan
te geven (7, 17). Het niet functionele,
maladaptieve, gedrag dient bovendien
duidelijk indicatief voor een overschrij-
ding van een aanvaarde minimumgrens
te zijn.

Hooff (7, 17) wijst daarbij op het ge-
vaar van anthropomorfe analogie-ge-
voelens voor hogere diersoorten die tot
valse besluiten kunnen leiden.

Dat ethologische kennis ook in het bij-
zonder voor dierenartsen van belang is
spreekt vanzelf (9), maar dat het de
enige basis zou zijn ter beoordeling van
het dierlijk welzijn moet worden ont-
kend (2, 15).

Wanneer van ethologische wijze wordt
gepleit voor nadere regelingen op die-
renbeschermingsgebied, vooral tijdens
de produktie van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong op intensieve schaal,
bedenke men dat de resultaten staan of
vallen met de wijze van preventieve en
repressieve controle. Vooral als er span-
ning heerst tussen ethische en economi-
sche motivatie.

Ook na internationale coördinatie en
maatregelen tot vereffening van alle
neveneffecten blijven juiste interpretatie
van gegevens en bedrijfsomstandighe-
den noodzakelijk.

Indien actie nodig is, lijkt het voorals-
nog het nuttigst naar een aanvulling op
de Veewet (18) te streven, waarbij die-
renartsen-inspecteurs worden aangewe-
zen met bepaalde opdrachten. Dergelijke
inspecteurs zouden naar bevind van
zaken voorlichting en aanwijzingen voor
verbetering kunnen geven.

Beter dan voorbarige gedetailleerde
regelingen, die moeilijk zijn te herzien,
maakt deze wijze flexibel handelen mo-
gelijk. Om de nodige eenheid te krijgen
en om geschillen te beslechten zou een
permanente arbitragecommissie kunnen
worden aangesteld. Daarin kunnen de
diverse richtingen zijn vertegenwoor-
digd.

Een dergelijke overgangsregeling heeft
het voordeel, dat de regering de tijd
heeft zich te bezinnen over de conse-
quenties van het rapport van de Com-
missie Veehouderij-Welzijn Diéren
TNO (14), over de zich ontwikkelende
activiteit in de E.E.G. op dit gebied en
intussen het nodige onderzoek kan sti-
muleren om de grootste witte plekken op
te vullen. Witte plekken betreffende een
algemeen te aanvaarden kennis over de
invloed van intensieve of industriële
methoden van dierhouderij op het wel-
of onwelzijn van dieren.

Daarbij hoort ook de bezinning over de
implicaties verbonden aan het eventueel
stellen van andere normen en voor-
schriften dan de huidige, met name wat
financiering en sociaal welzijn betreft.
Vooral ook omdat nieuwe ontwikkelin-
gen en het exploiteren van andere dan
de gangbare diersoorten in de toekomst
flexibiliteit vereisen in de praktische
uitvoering (8, 12).

LITERATUUR

Blount, W. P.: Hen batteries - Ballière, Tindall & Cox, Henrietta Street, London
WC2 (1951).

Blount, W. P.: Intensive Livestock Farming, William Heinemann Medical Books, Ltd.,
London (1968).

Blum, J. C., L e c 1 e r q, B. and C a 1 e t, C.: The function of the vitamins in the deve-
lopment of "Fatty Liver Syndrome" in poultry - Roche Information Service (1973).
Code voor de Dierenartsen (nieuw voorstel tot de), K.N.M.v.D., Julianalaan 10, Utrecht
(1975).

3.

-ocr page 148-

5. Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft E.V. Samenvattingen XI Congres Bad Nau-
heim (1975).

6. Eerste, tweede en derde rapport van de Studiekommissie Intensieve Veehouderij, ingesteld
door de N.V.t.B.v.D., \'s-Gravenhage (1973-1975).

7. Ethologie, de biologie van gedrag. Biologische Raad reeks. Pudoc, Wageningen (1973).

8. F é V r i e r, R. : I/industrialisation de l\'élévage. Réunion de la commission des techniques
futures de la Société des Ingénieurs Civils de France (25/1/1965).

9. G o o s s e n s, J. M. M.: Enkele ethologische aspecten bij landbouwhuisdieren. Tijdschr.
Diergeneesk.,
100, 641, (1975).

10. Is pain the price of farm efficiency? New Scientist (18/10/1973).

11. L i n d g r e n, N. O.: Tension between technical ability and ethics in animal production.
International Animal Production Conference, Utrecht (1974).

12. Meeting of the Nutrition Society University, Glasgow (1974).

13. Nota Intensieve Veehouderij, Brief van de Minister van Landbouw en Visserij (A. P. J.
M. M. van der Stee) aan de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal
(19/12/1974).

14. Rapport van de Commissie Veehouderij Welzijn Dieren, Nationale Raad voor Landbouw-
kundig Onderzoek T.N.O., Den Haag (1975).

15. Symposium Ethiek in de Diergeneeskunde. Tijdschr. Diergeneesk., 100, 691, (1975).

16. Van emotie naar laesie. - F. Hoffman - La Roche & Co. AG, Bazel (1969).

17. Veterinaire Studenten Symposium: diergeneeskunde, ethiek, ethologie. Faculteit der Dier-
geneeskunde (1974).

18. Wijziging Veewet. Voorontwerp 12/8/1975.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 1327 L e m a h i e u, P. en Devriese, L.: Effect

van dit tijdschrift (Tijdschr. Diergeneesk., van verschillende immunizatiemethodes op

100, 1327, (1975)) over de inhoud van af- een e.xperimentele Salmonella typhimurium

levering 11 staat vermeld, volgt onderstaand infectie bij duiven,

de inhoud van de volgende aflevering: Overzicht:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 44, Devriese, L. en Devos, A.: De klassifi-

(12), (1975). catie van bacteriën: nieuwe namen en nieu-
we inzichten.

Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

Oorspronkelijke bijdrage:
D e r y c k e, J., D o b r e s c u, L. en H o o-

r en s, J.: Preventie van de neonatale coli- 1 Abonnement 1976: 500 Bfr. op post-

bacillose bij biggen: praktijkproeven met rekening 000-0135379-64 t.n.v. Dierg.

een thermolabiel enterotoxinehoudend vac- Tijdschr. Gent België

ein. _]_\' _

-ocr page 149-

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordrachten van Ir. M. G. WagenaarHummelinck
en Drs. G. L. van Limborgh tijdens sectie a.1. „Landbouwhuisdieren" van het Jaar-
congres 1975 te Maastricht.
Discussieleider: Drs. H. Rozemond.

Discussieleider: „Ik dank de beide
inleiders voor him bijdrage.
Het is misschien goed — collega V a n L i m-
b
O r g h heeft gesproken over wijziging van
de Veewet — daar iets over te zeggen. Er is
een voorontwerp Veewet in circulatie. Be-
langrijk is voor ons artikel 6.d. Volgens dit
artikel kan de Minister van Landbouw ten
behoeve van de zorg voor de algemene ge-
zondheidstoestand en het welzijn van land-
bouwhuisdieren bepaalde maatregelen nemen.
Die maatregelen kunnen betreffen: de in-
richting van bedrijven; de hygiënische eisen
waaraan bedrijven moeten voldoen: de wijze
waarop de dieren op de bedrijven worden
gehouden en het toezicht op de bedrijven.
Ik wil nu graag een ieder die een bijdrage
in de discussie wil leveren, daartoe de ge-
legenheid geven, althans voor zover de tijd
dit toelaat."

Drs. W. J. Roepke (Directeur Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee, tevens lector aan
de Faculteit der Diergeneeskunde): „Mijnheer
de discussielieider, ik geloof, dat we mogen
stellen, dat de dierenarts bij uitstek geschikt
is om zich bezig te houden met het welzijn
van dieren, en wel vanwege zijn opleiding,
vanwege zijn kennis, vanwege zijn ervaring,
vanwege zijn instelling, kortom vanwege de
taak die hij heeft. In zijn taak bij de bestrij-
ding van ziekten en het genezen van dieren
is hij gewend het dier te beoordelen, ook in
zijn gedrag en zijn doen en laten. Ik geloof,
dat dat een zeer belangrijk voordeel is van de
dierenarts.

In dit verband moet ik u zeggen, dat ik nogal
verontrust bent geweest door de uitlatingen
van bepaalde zijden over het houden van kip-
pen op legbatterijen, uitlatingen waarbij grote
nadelen werden genoemd en allerlei afschrik-
wekkende toestanden werden afgeschilderd.
Dat is aanleiding geweest, mede in verband
met de gezondheidszorg voor pluimvee op de
bedrijven, hier eens aandacht aan te beste-
den.Ik heb het afgelopen jaar een kleine 20
bedrijven bezocht en daar gegevens van ver-
zameld over ruim 200.000 legkippen op bat-
terijen.

Ik moet u zeggen, dat die verhalen uit de
pers bij mijn waarnemingen niet bevestigd
zijn, integendeel. De ervaringen die ik op
deze bedrijven heb opgedaan, bewijzen het
tegenovergestelde, namelijk dat er helemaal
niet zoveel moeilijkheden zijn en dat de die-
ren in kooien helemaal niet de afwijkingen
vertonen die gesuggereerd werden, zoals grote
uitval, verwondingen, frustratieverschijnselen
etc. Deze onderzoekingen zullen worden uit-
gebreid en ik hoop de gelegenheid te hebben,
die ook nog wat uit te diepen, omdat ik
meen, dat dit op objectieve wijze moet wor-
den bekeken en op wetenschappelijke basis
moet worden onderzocht.

Dat is de beste weg om van veterinaire zijde
te komen tot een uitspraak over deze zaken
tegenover uitlatingen van mensen die hele-
maal niet deskundig zijn en van — helaas
ook — enkele ethologen die zich baseren op
ervaringen en waarnemingen aan een tiental
dieren op een batterij onder omstandigheden
die verkeerd gekozen zijn geweest en die in
ieder geval niet overeenkomen met die in de
praktijk. Ik geloof niet, dat we gediend zijn
met dit soort stemmingmakerij.
Bovenalen is het niet eenvoudig uit te maken,
wat het welzijn van het dier is, omdat het
dier zich niet kan uiten. Het is evenmin een-
voudig, onze menselijke gevoelens hierbij uit
te schakelen. Toch zullen we dat moeten
doen, want wanneer we de zaak uit menselijk
oogpunt gaan bekijken, maken we waarschijn-
lijk zeer grote fouten. Ik geloof, dat we het
er allemaal over eens zijn, dat er nog veel
onderzoek gedaan moet worden, maar dan
dient dit wel op wetenschappelijk verant-
woorde basis te geschieden."
Ir. M. G. W a g e n a a r Hummelinck:
,,Ik zou met een variant op wat Ghurchill ge-
zegd heeft willen opmerken: „Ik heb zelden
zoveel open deuren in zo weinig minuten
zien intrappen". Want wat u zegt is niet
anders dan het uitgang.spunt van iedereen
die op dit moment serieus met deze ■ pro-
blemen bezig is. We weten zeer goed, dat we
moeten oppassen, dat we de dieren niet van-
uit een menselijk oogpunt bekijken. We we-
ten zeer goed, dat de pers vaak eenzijdige,
rare verhalen geeft. We weten ook, dat het
afschrikwekkende verhalen zijn.
Dat is natuurlijk fout. We weten ook, dat
het wetenschappelijk moet worden uitge-
zocht; dat dit niet zo eenvoudig is, is echt
langzamerhand wel duidelijk.

-ocr page 150-

Als er ethologen zijn die op een tiental dieren
conclusies trekken, dan zijn dat foute etho-
logen en moeten we de goede nemen. Wat
dat betreft ben ik het wel met u eens."

Drs. C. L. van Limborgh: „Er zijn be-
drijven, waar je als dierenarts komt en waar
je kunt vaststellen, dat er 5 kippen zitten in
een kooi waar er eigenlijk maar 4J4 of 4/2
kunnen zitten, bij wijze van spreken. (Zou
de man er vier kippen in stoppen, dan legt
hij het af tegen zijn buurman, zuiver op eco-
nomische gronden.) Diergeneeskundig moet
je vaststellen, dat er sprake is van bijv. een
fatty liver syndroom, hoewel de concentratie
van het voer niet te hoog is, er voldoende ge-
vitamineerd is en er lecithine is toegevoegd.
Maar je constateert ook, dat de dieren in
slechte oude batterijen zitten en dat als je
een aantal dieren op de grond plaatst, de
ziekte verdwijnt en je weet, dat deze aan-
doening op goede batterijen niet voorkomt.
Op sommige andere batterijbedrijven zie je
chronische darmaandoeningen, die je met
geen mogelijkheid kunt opknappen. Zijn dat
kwesties — zoals bij de mens gezegd wordt —
emotional lesions? Zo nee, wat zijn het
dan wel; zo ja, ligt er dan niet een taak voor
de dierenarts om na te gaan, of er sprake is
van patholoog-anatomische kenmerken die op
een niet gecompenseerde stress of op een
voortdurende abnormale stress wijzen. In be-
paalde gevallen zijn er veterinair zichtbare
symptomen aan te wijzen. Zo zijn er wellicht
ook veterinaire symptomen die we nog niet
kennen en veterinaire symptomen die we nog
niet kunnen interpreteren."

Drs. W. J. Roepke: „Meneer de discussie-
leider, ik was niet van plan er nog op in te
gaan, maar ben nu eigenlijk wel uit mijn
tent gelokt door hetgeen de heer Wagenaar
Hummelinck heeft gezegd. Ik ben blij, dat
hij het helemaal eens was met wat ik gesteld
heb. Ik hoop, dat hij er zich ook op wil in-
stellen en zich daaraan zal houden. Dank u."

Discussieleider: „De indruk bestaat,
dat er tussen de beide heren nog wel enige
discussie zou moeten plaatsvinden."

Prof. Dr. J. Hoekstra (Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, afdeling Pluimvee):
„Het heeft mij verbaasd, dat mensen die
eigenlijk hetzelfde bedoelen, het zó verschil-
lend kunnen brengen, dat er toch iets anders
uit de bus komt.

Als ik boer was met een flinke legbatterij die
aan vervanging toe was en ik zou de heer
Wagenaar Hummelinck horen, dan
zou ik zeggen: ik moet er toch maar even over
denken of ik dat wel doe, want het gaat mis-
schien de kant op van een huisvesting op de
koude grond. Wanneer ik echter naar de heer
Van Limborgh zou luisteren, dan zou ik
de zaak misschien overschatten en denken: ik
wacht nog maar een poosje, want dat diuirt
nog wel een jaar of tien. Ik denk dat we
moeten trachten, hiertussen een synthese te
vinden."

Ir. M. G. W a g e n a a r Hummelinck:
„Men heeft vaak de gewoonte, de batterijen
van nu te vergelijken met de huisvesting zo-
als die vroeger was. Welnu, de dieren hadden
het vroeger ook zo lekker niet. Hetzelfde geldt
voor mestkalveren. Wanneer we de huidige
huisvestingsvormen vergelijken met de oude
methoden, moeten we wel bedenken, dat als
we bijv. de kippen op de grond waren blijven
houden, we ondertussen wel geleerd zouden
hebben een heleboel dingen beter te doen.
Onze commissie heeft wel geconcludeerd, dat
de batterijen strijdig zijn met wat redelijker-
wijze als toelaatbaar kan worden aangeno-
men. We zijn echter niet helemaal gelukkig
met het alternatief dat we kunnen bieden.
Daar moet misschien nog wel wat meer studie
van gemaakt worden. We moeten ons echter
niet verschuilen achter de gedachte, dat het
dier onder aan de piklijst vroeger ook een
smartelijke dood kreeg en dat de kalveren het
ook zo leuk niet hadden. We moeten besef-
fen, dat we op het ogenblik de wetenschap,
de kennis hebben, maar dat er nooit gericht
naar bepaalde verbeteringen gezocht is om-
dat de wet het niet vroeg."

Drs. H. A. van den Berg (adjunct-direc-
teur Veeartsenijkundige Dienst en o.a. voor-
zitter van een kleine werkgroep, die het ont-
werp Veewetwijziging heeft voorbereid):
„Meneer de discussieleider, Ir. Wagenaar
Hummelinck heeft naar voren gebracht,
dat regeren vooruitzien is en ik onderschrijf dit
volkomen. Aleen moeten we constateren, dat,
zoals zo vaak gebeurt, de overheid in zijn wet-
geving niet altijd voorop loopt. Toch was het
minister Lardinois die in 1970 al voor-
stelde. spelregels op te stellen ten aanzien van
de grote bedrijven, zij het dat zijn voorstellen
ingegeven waren door wat andere motive-
ringen .....- vooral financiële — dan die op het

ogenblik gelden. Inmiddels is er een jaar of
vier, vijf voorbij gegaan en nu zijn deze ont-
werp-Veewetwijzigingen naar voren geko-
men. De huidige Veewet, die dateert van
1920, biedt geen enkele mogelijkheid, dit
soort maatregelen te nemen. De ontwerp-
Veewetwijzigingen zijn zodanig geredigeerd,
dat in ieder geval voor de minister van Land-

-ocr page 151-

bouw juridisch de mogehjlcheid geschapen is,
maatregelen te nemen. Hoe die maatregelen
zvdlen zijn, is op het ogenblilc nog niet vol-
liomen duidelijl;. Zij zullen worden neerge-
legd in ministeriële beschikkingen en dat
betreft dus de nadere uitwerking. Ingaande
op de woorden van collega Van Lim-
borgh geloof ik dus, dat daar dc gelegen-
heid ligt, bepaalde opvattingen concreet uit te
werken.

De Veewetwijzigingen zijn kapstokken, waar-
aan de zaak kan worden opgehangen.
Het ontwerp wordt op het ogenblik voorge-
legd aan het bedrijfsleven en wel als dis-
cusiestuk in de Raad voor Veterinaire Aan-
gelegenheden. We stellen ons voor, dat in de
Raad voor Veterinaire Aangelegenheden toe-
lichting en achtergronden gegeven worden,
waardoor de mogelijkheid bestaat, gedurende
een bepaalde periode inbreng uit alle moge-
lijke invalshoeken te geven. Daarna wordt
alles nogmaals bekeken en dan kan de zaak
aan de Kamers worden voorgelegd."

Drs. C. L. van Limborgh: „Ik denk,
dat het aantal controleurs en mensen die re-
pressief en preventief toezicht moet houden
ongeveer gelijke tred zal houden met het
aantal wetsbepalingen dat kan worden uitge-
dacht. Daarom zou ik graag willen, dat er
vóór er zoveel bepalingen komen, mensen
met een bepaalde opdracht en een bepaalde
opleiding worden aangewezen die, rekening
houdend met de grote verschillen in de prak-
tijk, regulerend en adviserend optreden.
Want het is niet zo, dat aan ieder batterij-
bedrijf hetzelfde foutje kleeft en het is niet
zo, dat ieder varkensbedrijf op dezelfde ma-
nier scheef gaat. Bovendien kunnen er tel-
kens weer nieuwe ideeëen worden geboren,
nieuwe soorten stallen worden uitgedacht,
nituwe diersoorten zelfs in exploitatie worden
genomen. Dan is het ondoenlijk voor alle
kleine verschilletjes wetten en wetswijzigin-
gen te maken. Ik zou er met klem op aan
willen dringen, dat er een aantal inspecteurs
wordt benoemd met signalerende en advise-
rende bevoegdheden. Dat is beter dan het
maken van te veel kleine wetjes."

Ir. M. G. Wagenaar Hummelinck:
„Meneer de discussieleider, de Commissie van
Dierenbescherming, waar\\an ik voorzitter
ben, is zelf in één van haar rapporten al tot
de conclusie gekomen, dat het een gelukkige
oplossing zou zijn, als in de Veewet de moge-
lijkheden voor een wetgeving op dit gebied
zouden worden geopend. Toegegeven, men
zou kunnen stellen: is de Dierenbescherming
dan niet bij de duivel te biecht. Ik geloof
niet, dat wij dat zo moeten zien. De minister
van Landbouw is immers een minister voor
de landbouw en niet alleen voor de vee-
houders. Het is een aanspreekbare minister
en je hebt juist door de Veewet de mogelijk-
heid om aan de controle de deskundigheid toe
te voegen, waar de heer Van Limborgh
terecht naar streeft. Ik geloof overigens, dat
er een nuance-verschil tussen ons beiden
is. De heer Van Limborgh heeft aange-
drongen op arbitragecommissies, op een rege-
lingenstelsel, waardoor zou moeten worden
vastgesteld, wat er ten aanzien van een bepaal-
de overtreding moet worden gedaan. Ik denk
dat men bij overheidsvoorschriften arbitrage
niet zo makkelijk kan invoeren. Bovendien is
dat kosten- en tijdrovend. Ik geloof, dat het
juist een heel gelukkige oplossing is, dat in
dit ontwerp, als ik het goed heb begrepen,
bij beschikking van de minister regelingen
kunnen worden gesteld en opgeheven. Dat is
de kortste en meest directe wijze waarop het
in onze wetgeving mogelijk is, iets te doen en
op deze wijze zal voor een groot deel aan de
wens van V a n L i m b o r g h, nl. de zaak
aanpassen en flexibel te houden, kunnen wor-
den tegemoet gekomen."

Drs. H. van Swaay (industrie): „Op het
gevaar af, ook nog een open deur in te trap-
pen, wil ik toch nog iets formuleren, wat mis-
schien wel nuttig is. Wij zouden graag iets
radicaals doen, iets principieels en iets heel
ethisch. Dat is mooi; dat is een typisch Ne-
derlandse eigenschap. Wat ik signaleren wil,
is dat in dit gebied geen grens te trekken is.
Wij werken arbitrair met quantitatieve waar-
den, zodat het een oeverloze discussie wordt,
wanneer we bijvoorbeeld willen vaststellen,
wat de maximum snelheid moet zijn. Iets der-
gelijks is hier ook aan de orde. We kunnen
niet zeggen, waar de ethiek ophoudt en het
grove eigenbelang begint. We liggen over-
hoop met onze beschaving. Denk even aan
onze voorouders die hun brood verdienden
met slaven halen. Zij plachtten ook al 20%
extra slaven te laden, omdat ze dan een be-
tere produktie van hun schip hadden, hoewel
de mortaliteit daardoor verhoogd werd. Dit
stadium zijn we enigszins te boven. Het doet
zich nu voor met dieren. Wij mogen nog
vlees eten; we mogen ook nog zelfs op dieren
jagen onder bepaalde omstandigheden. Toch
kan het doden van een dier om het op te eten
niet ethisch genoemd worden, maar ook niet
bepaald onethisch; het hoort namelijk bij het
patroon van de mens als alles-eter. Wanneer
we iets doen, dat nóch ethisch nóch on-
ethisch is, is het een stap verder om dieren
te kweken teneinde ze naderhand op te eten.

-ocr page 152-

Als dan de vraag komt, hoe we da.t moeten
doen, raken we in de moeilijkheden.
Ik vind een commissie die zich daarmee bezig-
houdt niet benijdenswaardig.
Wat ze moet doen, is een bepaalde grens vast-
stellen, die uiteraard flexibel zal zijn en met
de tijd weer verschoven zal moeten worden.
Niemand zal beweren, dat de grens die zij
vastgesteld heeft, de enig juiste is. De aldus
bepaalde norm moet echter op een radicale
goed-gecontroleerde wijze overal op dezelfde
wijze ten uitvoer gebracht worden. En dan
ben ik het bij voorbaat met elke grens eens,
zelfs met een tamelijk absurde, uiteraard wan-
neer die te trekken is. Om het duidelijk te
zeggen: het gaat mijn capaciteit te boven, als
men stelt: wij veterinairen vinden dit aan-
vaardbaar en dat niet.

Dr. A. J. H. T h i a d e n s: ,Meneer de dis-
cussieleider, ik zou graag willen weten, of de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde meent, dat de aanbevelingen
van het TNO-rapport „Welzijn Dieren" be-
kend gemaakt moet worden, of dat zij meent,
dat de diergeneeskunde deze aanbevelingen in
eigen kring moeten houden."

Drs. C. L. van Limborgh: „Iedere Ne-
derlander kan het rapport van de Commissie
„Welzijn Dieren" bestellen en dus van de
aanbevelingen kennis nemen. Alles wat van-
daag gezegd en besproken is, wordt gepubli-
ceerd in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
maar mogelijk is dit niet het antwoord op uw
vraag."

Discussieleider: „Ik kan daar nog aan
toevoegen, dat er binnenkort een artikel in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde te ver-
wachten is, dat het rapport ,,Welzijn Dieren"
refereert, zodat, als u dat tenminste bedoelt,
ook van deze zijde voldoende pogingen ge-
daan worden, om hetgeen in het rapport
staat, bekend te maken."

Dr. A. J. H. r h i a d e n s: ,,Mijn ervaringen
vanuit de voorlichting bij de humane genees-
kunde met al dit soort dingen zijn, dat, zo-
lang men een patiënt niet mondig maakt en
hem informatie uit zijn eigen taal onthoudt,
hij niets weet en dat de situatie niet ver-
andert. Als u dus spreekt over een wetgeving
die tot stand moet komen, dan moet de bur-
ger ook op de hoogte gesteld worden. Het
komt mij voor, dat deze problematiek niet al-
leen leeft onder diergeneeskundigen, maar
langzamerhand ook begint te leven onder de
burgers. Is het dan niet een taak van de
K.N.M.v.D. om dit niet in zekere mate vrij-
blijvend te publiceren, maar discussie hier-
over op gang te brengen.

Discussieleider: „De bedoeling van
dit congres en van deze sectie is, de discussie
op gang te brengen en ook in bredere kaders
te doen plaatsvinden. In eerste instantie
wordt natuurlijk het verslag van dit congres
gepubliceerd. In hoeverre dat van de zijde
van het Hoofdbestuur aanleiding zal geven
tot het benaderen van de publieke opinie, is
niet besproken, maar dat zou zeker een onder-
werp van overleg kunnen uitmaken.
In het algemeen is het zo, dat de zaken die
hier besproken zijn, voorzover ze tot hard-
maakbare conclusies te transformeren zijn,
een onderdeel gaan uitmaken van het beleid
van het Hoofdbestuur. Te overwegen zou
echter zijn of ook van de zijde van de Maat-
schappij de publieke opinie zou moeten wor-
den bewerkt. Het is in ieder geval een sug-
gestie die ik in dank van u aanneem.

Dames en heren, de discussie is zodanig ver-
lopen, dat het moeilijk is, daaraan conclusies
te verbinden. Het is niet alleen een weten-
schappelijke discussie geweest; dat blijkt o.a.
uit het feit, dat af en toe een applaus op-
klaterde, dat een uitzending van Brandpunt
niet zou hebben mi.sstaan. Dat is een teken
van het feit, dat we niet alleen wetenschap-
pelijk, maar blijkbaar ook emotioneel bij deze
zaak betrokken zijn. Ik geloof echter, dat
voor het inpassen van bepaalde zaken hetzij
in het onderzoek, hetzij in de uitoefening die
emotionaliteit nodig is om versnellingen te
geven, daar waar wij vinden, dat ze nodig
zijn. Ik hoop, dat deze sectie daartoe bijge-
dragen heeft en ik dank u zeer."

-ocr page 153-

sectie a.2. „diervervoer en slachtproces"

HET DIERVERVOER VOORAFGAANDE AAN HET SLACHT-
PROCES1)

Transport of Animals Prior to Slaughter

L. ZEGERS2)

Samenvatting

Het diervervoer voorafgaande aan het slachtproces wordt in algemene trekken besproken.
Hierbij wordt aandacht besteed aan de noodzaak tot aanpassing en harmonisatie van de wet-
geving op dit gebied.

Geconstateerd wordt, dat het aan veterinaire begeleiding en interesse rondom het diervervoer
heeft ontbroken. In enkele grote lijnen worden wegen ter verbetering en een efficiëntere
aanpak van de problematiek gegeven.

Smiunary

The transport of animals prior to slaughter is discussed in broad outline. Attention is paid to
the need for adjustment and harmonisation of legislation in this field.

It is pointed out that veterinary advice on and interest in the transport of animals has been
wanting. Methods designed to improve matters and to ensure a more efficient approach to
the problem are reviewed.

Eén schakel is in de aanhef wellicht
niet vermeld: de stalling voor het vee.
Immers tussen diervervoer en slacht-
proces bestaat veelal de gewoonte de aan-
gebrachte dieren kort of langer te huis-
vesten. Aan het eind van mijn causerie
wil ik hier nog enige aandacht aan be-
steden.

Een belangrijk instrument ten gunste
van het vervoer van dieren is de Wet.
Op 13 december 1968 heeft de Raad
van Europa te Straatsburg de Europese
Overeenkomst omtrent de bescherming
van dieren tijdens internationaal ver-
voer bekrachtigd. Hierdoor ontstonden
de noodzaak en de wenselijkheid de
Nederlandse wetgeving aan te passen
en te harmonisereti, daar op zeer uitéén-
liggende plaatsen het welzijn van de
dieren tijdens hun vervoer in de ver-
schillende Wetten is geregeld.
Hierbij kan gedacht worden aan:
— De artikelen 254 en 455 van het
Wetboek van Strafrecht, waarin
onder meer het kwellen van dieren
en het onthouden aan dieren van de
nodige verzorging strafbaar zijn ge-
steld. Daarnaast bestaan specifieke
voorschriften voor het vervoer van
dieren.

Het Schepenbesluit van 1965 schrijft
een ,,dierenvervoercertificaat" voor.
Voorts eisen ten aanzien van ver-
zorging, stalling, luchtverversing,
verlichting, afvoer, drinkwater, lig-
materiaal, reiniging en ontsmetting
en de be.scherming van de dieren.
Het Honden- en Kattenbesluit,
waarbij aan de ,,verpakking" de no-
dige aandacht besteed moet worden.
Het Wegenverkeersreglement; hier-
in worden bijzondere eisen aan een
motorvoertuig of aanhangwagen,
waarin zich herkauwers, éénhoevi-
gen of varkens bevinden, gesteld,
alvorens een keuringsbewijs wordt
uitgereikt.

Ook de Spoorwegwet en de Locaal-
en Tramwegwet kenden regels voor
het diervervoer in verband met de
belading, inrichting van de wagons
en de kooien van de dieren.

1  Voordracht op 3 oktober 1975 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1975,
tevens 122e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
te Maastricht. In sectie a.2.: diervervoer en slachtproces (Gongresthema: „De relatie
dierenarts/dier en hun rechten en plichten").

2  Drs. L. Zegers; plv. Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Bezuiden-
houtseweg 73, \'s-Gravenhage.

-ocr page 154-

— De Luchtvaartwet kent eveneens de
nodige preventie bij het diervervoer
in verband met ziekte of met gevaar-
hjke dieren.

— Het Produktschap voor Vee en Mees
kent ook een verordening internatio-
naal diervervoer.

— Het Bedrijfschap Pluimveehandel en
-industrie stelt eisen ten aanzien van
de emballage, waarin pluimvee
wordt vervoerd.

— De Wet Goederenvervoer Binnen-
scheepvaart geeft in samenwerking
met de Rijksinspecteur van het Ver-
keer vergunningen voor veevervoer
uit.

Door samenbundeling van de op het ge-
bied van vervoer van dieren bestaande
en nieuw te creëren regels in een afzon-
derlijke wet, welke zowel het interna-
tionale als het nationale vervoer dient
te omvatten, kan de wetgever de nodige
duidelijkheid verschaffen, hetwelk de
uniformiteit ten goede komt. Aldus is
een Raamwet voor dit doel ontworpen,
waarin de soms zeer gespecificeerde
voorschriften snel kunnen worden opge-
nomen. Zo kunnen voorschriften gege-
ven worden ten aanzien van de te ver-
voeren diersoort, de lichamelijke toe-
stand van de dieren, de aard en de duur
van het vervoer, de aard van de ver-
voermiddelen en de verpakkingen. In
het algemeen is de Raamwet erop ge-
richt dierenkwelling bij bedrijfsmatig
vervoer tegen te gaan.
Ook wordt aan de artikelen van de
Europese overeenkomst tegemoet geko-
men door de afgifte van een verklaring
door een bevoegde dierenarts verplicht
te stellen, waaruit blijkt dat de dieren
vóór de inlading geschikt bevonden zijn
om te worden vervoerd. Zonodig kan de
aangewezen dierenarts een rustpauze
voor de dieren voorschrijven.
De diersoorten worden met name ge-
noemd, zoals de éénhoevigen, herkau-
wers, varkens, vogels, konijnen, honden,
katten, wilde zoogdieren en koudbloedi-
ge dieren.

Naar verwacht mag worden zal deze
wet begin 1976 in de Tweede Kamer
aangenomen worden. Veterinair Neder-
land is dan in het bezit gekomen van
een goed instrument om wettelijk en in-
terveniërend op te treden bij het vervoer
van dieren.

Problematieken die de veterinair in de
tussenliggende periode en in de toe-
komst — in samenwerking met de
Nederlandse Vereniging tot Bescher-
ming van Dieren — nog op dient te los-
sen zijn er vele. Ik denk aan:

— De zieke en wrakke dieren, die vaak
nog een noodlanding moeten maken
op de veemarkten, alvorens ze op
een slachtplaats belanden. Het ver-
voer van deze dieren zou direct en
zo snel mogelijk moeten plaatsvin-
den, evenals het daaraanvolgend
slachtproces.

— De behandeling van de dieren bij
het in- en uitladen. Hoe staan wij
tegenover het slaan met stokken, het
hanteren van de electrische prikke-
laars, enz. enz.

De stalling op de slachterijen en de
slachthuizen is een facet dat uit dieren-
beschermingsoogpunt en ethologisch as-
pect niet vergeten mag worden.
Een zorgvuldige behandeling van de
dieren heeft een gunstig effect op hun
kwaliteit. Tegelijk dient men hiermede
de ethische aspecten, die het welzijn van
het dier betreffen, evenwel in het besef
verkerende dat deze zaak primair moet
staan. De veterinaire hygiënist zal zich
over de welzijnsproblematiek bij de
landbouwhuisdieren moeten oriënteren
en zich multidisciplinair moeten verge-
wissen van de nodige kennis dienaan-
gaande.

Ook hier heeft de Raad van Europa
veel aandacht aan besteed en tenslotte
is op 25 januari 1974 een eindrapport
van het comité van deskundigen uitge-
geven, waaruit de intentie naar voren
komt om geleidelijk, gehoorgevend aan
de adviezen vanuit de Raad van Euro-
pa, voorschriften in de nationale wetge-
ving te bouwen betreffende dierenbe-
schermingsaspecten voor alle nutsdie-
ren.

In de concept-wijziging Veewet wordt
dan ook de mogelijkheid geschapen

-ocr page 155-

regels te stellen voor huisvesting, voe-
ding en algemene verzorging, bewe-
gingsvrijheid, bedrijfsoutillage en toe-
zicht op de dieren.

De dierenarts-hygiënist heeft derhalve
als taak voor een adequate huisvestings-
mogelijkheid voor alle slachtdieren zorg
te dragen.

Mede zal hij erop toe moeten zien dat
vanuit de stallingsruimten, gebruikt
vlak vóór het moment van slachten, het
dier op een dierwaardige wijze naar de
bedwelmingsruimte vervoerd wordt.

Discussie

Geconstateerd kan worden dat het aan
\\\'eterinaire begeleiding en interesse
rondom het dierenvervoer, de dierenbe-
schermingsaspecten, de huisvesting, ont-
broken heeft.

De veterinair, zowel de hygiënist als de
prakticus, zal zijn attitude ten opzichte
van het welzijn van het dier dienen aan
te passen, te wijzigen of bij te scholen.
Een dierenarts is immers geneigd een
therapie aan te dragen, in welke sector
of discipline hij ook werkzaam is. Ook
ik wil trachten een therapie, of beter ge-
zegd, een leidraad te geven, om tot een
betere en efficiëntere aanpak van deze
problematiek te komen.
Laat ik met onze eigen inspectie begin-
nen: voor ons is de taak weggelegd via
\\oorlichting, gesprekken en wetgeving
een ruggesteun te geven aan die dieren-
arts, die direct met dierenbeschermings-
aangelegenheden te maken heeft. In de
directie van de Veterinaire Dienst heeft
deze gedachte reeds gestalte gekregen
j door het creëren van een formatieplaats
voor een inspecteur belast met het
pakket van de dierenbeschermingsaspec-
ten en de dierproeven. Vanzelfsprekend
zullen de regionale inspecties van de
Dienst medewerken om dit facet van de
diergeneeskunde te ontwikkelen.
Onderzoek zal bitter noodzakelijk zijn.
In de diergeneeskunde zal dit verder
uitgebreid en uitgediept moeten worden.
Hierbij denk ik aan het waardevolle
onderzoek dat thans reeds verricht
wordt op het Instituut voor Veeteelt-
kundig Onderzoek en de Faculteit voor
Diergeneeskunde.

Ik denk aan het proefschrift van Dr. L.

H. H. M. L e n d f e r s, waarin hij be-
schrijft dat in 1973 nog een sterfte bij
het transport van varkens optrad van 4
per 1000. Deze dissertatie heeft er toe
bijgedragen dat deze sterfte, waaraan
zovele factoren debet zijn, kleiner ge-
worden is, maar toch altijd nog een
10.000 varkens per jaar bedraagt. Dui-
delijk is dat in deze problematiek volks-
gezondheidsaspecten (keuring en des-
tructie), kwaliteitsaspecten, ethologische
en dierenbeschermingsfactoren in het
geding zijn.

Daarom zal het nodig zijn dat gerichte
projecten voor onderzoek naar deze
materie ontworpen moeten worden.
Wellicht zou de Nationale Raad Land-
bouwkundig Onderzoek met zijn sub-
groepen deze studie efficiënt ter hand
kunnen nemen, waarin de Veterinaire
Hoofdinspectie, de Veeartsenijkundige
Dienst, het R.I.V., het C.D.I., het

I.V.O., de Faculteit voor Diergenees-
kunde, het T.N.O. hun specifieke in-
breng kunnen leveren.

Gesprekken tussen de Veterinaire
Dienst, de Faculteit van Diergeneeskun-
de, de K.N.M.v.D. met zijn afdelin-
gen en groepen zullen nodig zijn om tot
een juiste voorlichting, coördinatie en
uitwerking te komen. Tevens zullen
contacten onderhouden moeten worden
met de Nederlandse Vereniging tot Be-
scherming van Dieren en met het be-
drijfsleven, dat zich ook van deze zaken
bewust dient te zijn.

Welke hiaten in de veterinaire begelei-
ding zijn er momenteel te constateren?
In zijn algemeenheid wil ik er enkele
aanstippen:

a. Is het nodig om zieke en wrakke
dieren te transporteren over een zo
grote afstand opdat ze maar zo goed
mogelijk „gevaloriseerd" zullen
worden. Ik ben mij er ter dege van
bewust dat een geheel andere pro-
blematiek hiermede debet aan is.

b. Is het verantwoord om zieke en
wrakke dieren te lang op de zgn.

-ocr page 156-

keuring vóór het slachten te laten
wachten?

c. Is het verantwoord op de veemark-
ten, waar uiteraard gezond vee ver-
wacht wordt, zieke en wrakke dieren
uit te laden, te verhandelen en ver-
der te vervoeren?

d. Is het verantwoord de veewagens op
een zodanige wijze vol te stouwen

zodat dat laatste dier er nog nauwe-
lijks bij in gepropt kan worden?

Enkele grote lijnen heb ik willen aange-
ven zonder aanspraak te willen maken
op volledigheid. Wel geloof ik, al zal
dit vandaag een gemeenplaats zijn, dat
er een echte, waardevolle taak voor de
dierenarts weggelegd is
Animalium ho-
minumque saluti.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

PROEFSTATION VOOR DE RUNDVEEHOUDERIJ
Jaarverslag PR 1975

Dit geeft in beknopte vorm veel nieuws op
het gebied van de rundvee- en schapen-
houderij. Het met veel foto\'s geïllustreerde
boek bevat zeventien hoofdstukken over
onderzoekresultaten en ervaringen van het
PR, aktiviteiten van vijf regionale onder-
zoekcentra, verslagen van een aantal buiten-
landse reizen en voorts komplete lijsten van
onderzoekprojekten van het PR, van kom-
missies en werkgroepen en van PR-publika-
ties.

Het verslag krijgt men thuisbezorgd wanneer
men ƒ 10,- stort op gironummer 2307421 ten
name van het Proefstation voor de Rundvee-
houderij, Runderweg 6 te Lelystad, met ver-
melding van: PR 1975.

-ocr page 157-

DIERVERVOER EN SLACHTPROCES1)

Transport of Live-Stock and Process of Slaughter

W. SYBESMA2)

Samenvatting

De inleiding over diervervoer en slachtproces beperkt zich in hoofdzaak tot het transport en
de bedwelming als onderdeel van het slachtproces van varkens, omdat dit een goed beeld
schetst betreffende problemen die ook bij de andere diersoorten voor kunnen komen.
Welzijnsaspecten zowel bij de dieren als bij de betrokken mensen vormen naast de noodzaak
tot moderniseringen de aansporingen voor het onderzoek.

De problematiek is vooral ontstaan doordat schaalvergroting zijn intrede deed in de slachthuis-
wereld, terwijl de wet zich daarbij niet voldoende snel heeft aangepast.

Met name door een juiste verstandhouding en wisselwerking tussen de wetenschappelijke in-
stituten en o.m. de verschillende veterinaire uitvoerende diensten worden de problemen het
effectiefst opgelost.

Summary

The introduction on the transport of live-stock and the process of slaughter is mainly con-
fined to transport and stunning as part of the processing of pigs as this presents a fair picture
of the problems which also arise in the case of other animals.

The study was prompted by problems of welfare both in the animals and in the people involved
as well as by the need for modernization.

I\'he problems are due particidarly to the advent of scale economies in slaughter-houses, the
law failing to adjust itself with sufficient rapidity.

These poblems will be solved most effectively by a good understanding between and inter-
play of research institutes and, for instance, the various e.xecutive veterinary services.

De titel diervervoer en slachtproces wekt
de verwachting dat bij de inleiding ook
alle dieren zullen worden besproken. In
hoofdzaak beperk ik me tot de situatie
bij varkens en dan nog alleen het tran-
sport en de bedwelming als onderdeel
van het slachtproces.
Het is de bedoeling om vooral een beeld
te geven van de problematiek.

Transport

In 1968 wist Professor Van Gils één
van de afgestudeerde dierenartsen te in-
teresseren voor het transportschadeonder-
zoek bij varkens. De heer L e n d f e r s
(2) heeft inmiddels een proefschrift ge-
schreven over deze materie.
Het probleem transportschade was groot.
Diverse bedrijven zaten ermee omhoog.
Het was een vicieuze cirkel, ontstaan
verantwoordelijkheid gevoeld werd voor
de hoge sterfte. De verzekering betaalde,
de verliezen werden groter waardoor de
premie weer steeg, enz. In dit verband
is het vermeldenswaard dat thans door
middel van invoering van het eigen
risico men bij de N.C.B. te Boxtel dui-
delijk successen boekt.
Er is toen een intensief onderzoek ver-
richt waarbij naar voren kwam dat:

De vergroting van de intensiteit van
het transport voortvloeiend uit de
schaalvergroting zwaar drukte op uit-
voering van de taak van de
vracht-
rijder/transporteur,
terwijl de con-
structie van de wagens niet daarop
aangepast was.

De genetische constitutie van de var-
kens maakte de varkens ook steeds
minder geschikt.

doordat in feite nergens een duidelijke In deze richting is het onderzoek verder

1  Voordracht op 3 oktober 1975 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1975, tevens
122e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Maastricht, in sectie a.2.: diervervoer en slachtproces (Congresthema: „De relatie dieren-
arts/dier en hun rechten en plichten").

2  Dr. W. Sybesma; Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord", Driebergseweg
10 D, Zeist.

-ocr page 158-

voortgezet, waarbij Eikelenboom
(1) een zgn. halothaantest toepast om
stressgevoelige varkens vroegtijdig van
de fokkerij uit te sluiten.
Een alternatieve manier van transport
door middel van containers is onder-
zocht door Van Putten en De
Koning (3). Alhoewel deze vorm van
transport gunstig is voor het varken zijn
de technische voorzieningen onder de
huidige omstandigheden te kostbaar.
Samengevat zijn de problemen van het
transport gerangschikt rondom:

de geschiktheid van de vervoerder;
de geschiktheid van het transport-
middel;

de geschiktheid van het dier.
Bedwelming

Het bedwelmingsonderzoek heeft een
dergelijke voorgeschiedenis. Contact met
Professor Van Logtestijn leidde
ertoe dat vorig jaar collega Hoender-
ken bereid werd gevonden via het
onderzoek aandacht te besteden aan de
problemen van de bedwelming. Hieraan
was reeds enkele jaren in het instituut
gewerkt door de onderzoeker Van der
Wal (5), die zich richtte op de bio-
chemische en kwaliteits-consequenties.
De bedwelming beslaat in feite diverse
onderdelen van het gehele slachtproces.
De wijze van aanvoer, de wijze van ver-
bloeden, heeft er tevens mee te maken.
Uiteraard staat de kardinale vraag cen-
traal: is er ook werkelijk sprake van be-
dwelming. In de dertiger jaren is er uit-
gebreid onderzoek gedaan door Roos
en Koopmans (4) doch met de
stand van de wetenschap destijds was
de voorgaande vraag niet volledig te
beantwoorden.

De bedwelming is tevens actueel gewor-
den door de schaalvergrotingen op de
slachterijen met de daarbij behorende
vernieuwingen.

Daarbij ging het ook om de vraag: welke
bedwelmingsmethode is nu de beste.
De vragen spitsen zich toe op:
de snelheid/efficiëntie;
het kwahteit.saspect van het slacht-
dier;

de bedwelmer.

Het hoofdaccent is echter m.i. de ge-
schiktheid van de methode.
In het rap-
port no. 7 van de World Federation for
the Protection of Animals "Welfare of
animals slaughtered for meat" staat het
aldus: Beter vlees - Minder verspilling -
Minder dierenleed.

Wat de efficiëntie betreft heeft de elec-
trische bedwelming voordelen boven de
COo bedwelming, zowel wat
snelheid
als investering betreft.
De mechanische bedwelming komt bij
het merendeel van de slachterijen niet
meer in het spel voor. Uit het oogpunt
van het welzijn van het dier is de elec-
trische bedwelming tevens superieur aan
de CO2 bedwelming, aangezien de laat-
ste meer een soort verstikking is.
Dit geldt natuurlijk alleen als electrische
bedwelming ook werkelijk bedwelmen is.
Het is mogelijk gebleken dit vast te stel-
len door middel van E.E.G. registratie.
Het is een objectief criterium voor de
aard van de hersenactiviteit c.q. bewust-
zijn. Gezien de ervaring bij de mens
wordt aangenomen dat het opwekken
van een epileptiforme aanval het juiste
uitgangspunt is om te kunnen spreken
van werkelijke bedwelming.
Voorts kan worden vastgesteld op welk
moment klinisch gesproken, door uitval
van de hersenactiviteit, de dood is in-
getreden.

Op deze manier kunnen nu de verschil-
lende methoden worden gecontroleerd
op hun bedwelmend vermogen. Aldus
kan ervoor gezorgd worden dat voor-
schriften worden opgesteld die garan-
deren dat het dier ook werkelijk be-
dwelmd is.

Tegelijkertijd is het natuurlijk van be-
lang dat aandacht besteed wordt aan de
arbeidssituatie van de
bedwelmer.
Nog een stap verder is het ontwikkelen
van cle mogelijkheid om volledig te auto-
matiseren. De aanvoer via een V-vormig
apparaat (restrainer) dat de varkens ge-
fixeerd aanvoert maakt dit in principe
mogelijk.

Discussie

Ik dacht dat het goed was om in dit
gezelschap erop te wijzen dat zowel bij

-ocr page 159-

het transport als bij het bewelmen van
varkens ook de diergeneeskundige be-
geleiding achtergebleven is.
Bij het transport ging het om dieren die
veterinair gesproken in het niemands-
land terecht kwamen. De prakticus had
er geen bemoeienis meer mee, terwijl de
vleeskeuringsdierenarts in de meeste ge-
vallen slechts de schade statistisch kon
verwerken.

Het bedwelmen als proces ontsnapt vrij
gemakkelijk aan de interesse.
Dit geldt voor zowel de slachthuiseige-
naar als de vleeskeuringsdierenarts. Er
zijn voorbeelden dat niet wettelijk toe-
gestane apparatuur in sommige gevallen
kon worden geïnstalleerd. Het bleek dat
de wet niet tijdig aangepast was.
Het onderzoek zal er voor moeten zor-
gen dat de onvolkomenheden bijgesteld
worden. Dit kan echter alleen als de
resultaten van hét onderzoek in de prak-
tijk in voldoende mate op hun waarde
kunnen worden getoetst.

De vooruitgang die is geboekt is dan ook
dankzij de geïnteresseerde welwillendheid
en daadwerkelijke medewerking van de
diverse collegae tot stand gekomen.
Graag wil ik hier mijn erkentelijkheid
voor betuigen.

De wetenschappelijke experimenten zijn
gericht op de verbetering van het tran-
sport van slachtdieren en het slachtproces
heeft belangrijke welzijnsaspecten, zo-
wel voor het betreffende slachtdier als
de daarbij betrokken mensen. Het on-
derzoek zal zich moeten concentreren
op beide. Gebleken is dat dit ook heel
wel mogelijk is.

LITERATUUR

1. Eikelenboom, G. and M i n k e m a, D.: Prediction of pale, soft, exudative muscle with
a non-lethal test for the halothane-induced porcine malignant hyperthermia syndrome.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 8, (1974).

2. L e n d f e r s, L. H. H. M.: Gevoeligheid van het Nederlandse slachtvarken voor transport-
invloeden. Dissertatie Utrecht (juni 1974).

3. Putten, G. van: Eine strukturelle Aenderung beim Transport der Schlachtschweine.
Hülsenberger Gespräche 10,5-107, (1973).

4. Roos, J. en Koopmans, S.: Onderzoekingen naar de werking van electrische door-
stroming op dieren 5. Invloed van de doorstroming op de spinale centra; tevens een ver-
gelijking met chemische narcose.
Tijdschr. Diergeneesk., 67, 486, (1940).

5. Wal, P. G. van der, Z vi i d a m, L. en Sybesma, W.: De invloed van verschillende
bedwelmingsvormen op de vleeskwaliteit.
Vleesdistributie en Vleestechnologie, 7, 19,
(1972).

-ocr page 160-

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordrachten van Dr. W. Sybesma en Drs. L. Zegers
tijdens de sectie a.2. „Diervervoer en slachtproces", van het Jaarcongres 1975 te Maastricht.
Discussieleider; Prof. Dr. J. G. van L o g t e s t ij n.

Inleiding door de discussieleider

De congresleiding heeft de Groep Volks-
gezondheid voor een moeilijke opgave ge-
plaatst door haar te vragen het centrale
thema „De relatie dierenarts/dier en hun
rechten en plichten", ook op häär werkterrein
te betrekken.

Het lijkt immers wel alsof het slachtdier in
zijn laatste levensfase alle rechten heeft ver-
loren. Er is geen sprake van welzijn der die-
ren als „het leven in een redelijke harmonie
met de omgeving, zowel uit fysiologisch als
uit ethologisch standpunt" (Definitie vermeld
in Rapport Veehouderij - Welzijn Dieren
N.R.L.O., Den Haag, 1975). Het welzijn van
de mens wordt wel ten zeerste gediend door
het ter beschikking komen van voedingsmid-
delen van dierlijke oorsprong. De dierenarts-
hygiënist heeft in in deze sfeer als belangrijk-
ste taak ervoor te zorgen dat dit voedings-
middel naar de mens toekomt, alleen als het
deugdelijk is en niet schadelijk voor zijn ge-
zondheid. Toch heeft het dier in zijn laatste
levensfase zeker bepaalde rechten en heeft de
dierenarts tegenover dit dier bepaalde plich-
ten. Het dier heeft recht op een optimale,
„dierwaardige" behandeling. En de dieren-
arts-hygiënist moet erop toezien dat het dier
deze behandeling inderdaad krijgt. Moeten
wij niet toegeven dat wij in dit opzicht tekort
geschoten zijn? Over de volgende fasen dient
onze zorg zich uit te strekken;

het transport van de slachtdieren

de behandeling in de stallen

de bedwelming alvorens de dieren worden

geslacht.

Al deze fasen zijn in de laatste 10 jaren in
Nederland intensief bestudeerd en beter ge-
regeld.

Betreffende het transport kan worden ge-
wezen op het werk van o.a. collega Lend-
fers. De behandeling in de stallen werd
o.a. door V e r d ij k onderzocht en het be-
dwelmingsproces wordt de laatste paar jaren
bestudeerd door VanderWal en Hoen-
de r k e n. In het I.V.O.-„Schoonoord" krij-
gen deze onderwerpen veel aandacht.
Vanmiddag wordt aandacht besteed aan twee
van de hier genoemde onderwerpen; ver\\oer
en bedwelming.

Bij het vervoer hebben wij te maken met drie
verschillende comparanten;

het dier - conditie, aanpassingsvermogen,
stress-gevoeligheid e.d.;
de mens - mentaliteit t.o.v. het dier, be-
schavingspeil e.d.;
het transportmiddel.

De eigenschappen en de „kwaliteit" van deze
drie medespelers bepalen het eindresultaat.
Het spreekt vanzelf dat de wetgever hierbij
door het creëren van goede regelingen het
resultaat sterk kan bevorderen. Daarover zal
collega Zegers spreken.
Bedwelming van slachtdieren heeft tot doel
het lijden van de dieren tot een minimum te
beperken en tevens ook de mens te bescher-
men tegen verruwende en kwetsende prak-
tijken.

Al tientallen jaren is in Nederland bedwel-
ming van slachtdieren wettelijk voorgeschre-
ven. Maar de bedwelmingstechniek is nog
steeds voor verbetering vatbaar. Men kan
zich zelfs afvragen of de bedwelming inder-
daad wel altijd tot het besparen van node-
loze pijn lijdt.

Daarover zal collega Sybesma spreken.
Discussie

Discussieleider; „Ik dank de beide
inleiders voor hun bijdrage.
Zij hebben duidelijk gemaakt, dat dieren-
artsen in vleeskeuringsdiensten zich niet al-
leen bezighouden met toegepaste vleeshygiëne,
in het bijzonder keuring van slachtdieren
voor en na het slachten en zorg voor het wel-
zijn van de mens, maar zich in toenemende
mate ook bezighouden met het welzijn van
het dier ,hoe vreemd dit misschien mag klin-
ken. Ze hebben ook naar voren gebracht, dat
we in het verleden wat dat laatste betreft
wel eens een steekje hebben laten vallen.
Ik zou u nu graag in de gelegenheid willen
stellen, in te haken op hetgeen gezegd is."

Drs. R. G. Detmers (Directeur Vleeskeu-
ringsdienst Zuidelijk Drenthe): „Er is uit de
voordracht van de heer Sybesma een zeker
verwijt naar voren gekomen, dat er zo weinig
interesse getoond wordt van de zijde van de
keuringsdierenartsen voor het welzijn van het
dier op het slachthuis en speciaal voor wat
betreft de bedwelming.

-ocr page 161-

Hetzelfde zou men overigens de Dieren-
bescherming kunnen vervi\'ijten: inspecteurs
van de Dierenbescherming worden weinig op
slachtplaatsen gezien. Bij de keuringsdieren-
artsen komt dit mogelijk tekort aan interesse,
dacht ik, voornamelijk voort uit het feit, dat
er geen goede criteria zijn om na te gaan of
verdoving inderdaad heeft plaatsgevonden.
Tot nu toe hebben we ons moeten behelpen
met het criterium van de corneareflex. Nu is
kortelings gebleken, dat dit geen juist crite-
rium is. Ik ben daarom blij, dat thans met
een exacte methode, namelijk de electro-
encephalografie nagegaan kan worden, of in-
derdaad bewusteloosheid is ingetreden na de
verschillende methoden van bedwelming. Ik
zou de heer Sybesma willen vragen, hoe
ver dit onderzoek gevorderd is en of we
binnenkort richtlijnen kunnen verwachten,
die in de praktijk hanteerbaar zijn."
Dr. W. Sybesma: „Het is uiteraard niet
aan mij, bepaalde verwijten te maken. Ik heb
alleen een bestaande situatie willen schetsen,
waar iedereen maar zijn eigen conclusies uit
moet trekken. Het is, dacht ik, wel een dui-
delijke zaak, dat het bedwelmen niet bepaald
de meeste interesse heeft van de vlees-
keuringsdierenartsen. Dat ligt natuurlijk voor
een deel ook aan het feit, dat er inderdaad
geen goed criterium voor bestaat. Hiertegen-
over staat echter, dat er wel duidelijke richt-
lijnen zijn, hoe de bedwelming dient te ge-
schieden, onafhankelijk van het feit, of er al
of niet bedwelming optreedt.
Indien deze richtlijnen worden nageleefd,
bestaat een grote kans op bedwelming. Ik ge-
loof ook, dat de moeilijke arbeid.ssituatie er-
toe heeft geleid, dat het haast onmogelijk is
een sluitende controle uit te oefenen op be-
dwelming volgens de richtlijnen.
Voorts heeft de heer Detmers opgemerkt,
dat de Dierenbescherming weinig op het
slachthuis gezien wordt. In het laatste tijd-
schrift van de Dierenbescherming staat toe-
vallig een relaas van een inspecteur die een
slachthuis heeft bezocht. Hij merkt hierin
onder meer op, dat er goede regels voor be-
dwelming bestaan, doch dat voortdurend
controle uitgeoefend zou moeten worden op
de uitvoering daarvan. Dit zou eigenlijk de
directeur van een vleeskeuringsdienst dienen
te doen, aangezien deze regels gebaseerd zijn
op de Vleeskeuringswet.

Ten aanzien van de laatste vraag betreffende
het onderzoek naar een exacte methode ter
vaststelling of verdoving heeft plaatsgevon-
den, kan ik u mededelen dat inderdaad in
ons Instituut (I.V.O. Schoonoord) door colle-
ga Hoenderken electro-encephalografisch
onderzoek wordt verricht, waardoor verschil-
lende hedwelmingsmethoden, die in binnen-
en buitenland in gebruik zijn, kunnen worden
getest.

Ik wil nog opmerken, dat het onderzoek
mede plaatsvindt onder auspiciën van een
door de Staatssecretaris voor de Volksgezond-
heid onlangs ingestelde „Commissie Bedwel-
ming Slachtdieren".

Zodra er resultaten geboekt worden, zullen
deze ongetwijfeld in de diverse wettelijke
richtlijnen verdisconteerd worden."
Discussieleider: „Het doel van het
onderzoek is trouwens niet alleen het verbete-
ren van de techniek, en dus van de bedwel-
ming, maar ook heel duidelijk het vermin-
deren van de bezwaren voor degene die be-
dwelmen moet. De bedwelming heeft natuur-
lijk ook op de mens die moet werken in een
dergelijk bedrijf geen gunstige invloed. Daar-
om wordt er naar gestreefd zoveel mogelijk
te mechaniseren en e.e.a. soepeler te laten
verlopen.

Dr. L. H. H. M. Lendfers (adjunct-
directeur vleeskeuringsdienst Cuyk): ,,Ik heb
met belangstelling de lezing van collega
Zegers gehoord.

Hij heeft een aantal punten genoemd die mij
ter harte gaan, vooral het vervoer van zieke
en wrakke dieren. De vleeskeuringsdienst kan
daar weinig of niets aan doen. Waarom ge-
beurt dat? Er wordt gesuggereerd, dat de
dieren elders meer zouden opbrengen. In
andere landen komen, dacht ik, zieke en
wrakke dieren in een andere valorisatie te-
recht. Ook gestorven dieren brengen in ver-
houding meer op als in Nederland via de
destructor. Ik waardeer het zeer, dat door de
Veterinaire Volksgezondheid hieraan aan-
dacht wordt besteed. Voorts zouden er door
de Veterinaire Hoofdinspectie bepaalde richt-
lijnen afgegeven moeten worden betreffende
het maximale aantal varkens per m\'^ vloer-
oppervlak in auto\'s."

Drs. L. Zegers: „U onderstreept eigenlijk
mijn voordracht. Ik wil hierop nog zeggen,
dat wij door gesprekken met het bedrijfs-
leven, de Vereniging van Slachthuisdirec-
teuren, de Groep Volksgezondheid en de Ver-
eniging tot Bescherming van Dieren trachten
een mogelijkheid te vinden om de afstand die
zieke of wrakke dieren moeten afleggen zo
kort mogelijk te maken. Als tweede punt
noemt u het valorisatieproces. Ook hiermee
houdt de Veterinaire Hoofdinspectie zich
bezig. Indertijd heeft een commissie bestaan
(voorzitter collega D. van den Akker) die
een voorstel moest uitwerken voor een ge-
moderniseerd keuringsregulatief.

-ocr page 162-

In die commissie werd het voorwaardelijk
goedkeuren, d.w.z. via vrijbank of sterili-
satie, aangesneden. Deze commissie is recent
weer in het leven geroepen en wij hopen het
vraagstuk van de beoordeling van gestorven
dieren en ook het V.G. en het V.G.T.-
probleem, ook in gesprekken met het bedrijfs-
leven, tot een goed einde te brengen."

Dr. L. H. H. M. L e n d f e r s: „Van de Ve-
terinäre Hoofdinspectie is de richtlijn ge-
komen, dat aan vermoeide dieren 24 uur
rust moet worden gegeven, alvorens ze mogen
worden geslacht. Deze richtlijn moet herzien
worden, want dieren die vermoeid zijn, zul-
len zeker binnen die 24 uur sterven."

Drs. L. Zegers: „We zullen dit, ook in de
Veterinaire Hoofdinspectie, met gezond ver-
stand moeten bekijken."

Drs. I. A. T. Rigter (Vleeskeuringsdienst
Groenlo): „Ik zou gaarne willen ingaan op
het transport van zieke dieren en dan spe-
ciaal dieren met hevige pijnen tengevolge
van een ongeval. Men zou dit transport kun-
nen verlichten met tranquilizers, maar hier-
door ontstaat wel het probleem van de resi-
duen. Ik weet niet, of de wetenschap er op
dit moment al iets over kan zeggen."

Drs. L. Zegers: „In het R.I.V. heeft re-
sidu-onderzoek plaats van dergelijke stoffen.
Die residuen kan men tot nu toe niet aan-
tonen met eenvoudige methoden. Ik acht het
volslagen onjuist als men door toediening van
tranquillizer, een dier een grotere afstand zou
laten afleggen.

Bovendien is het mogelijk, dat men op een
gegeven moment door middel van fijnere me-
thoden de residuen ontdekt. Om beide rede-
nen acht
ik het ongewenst, een voor nood-
slachting bestemd dier een
Sedativum toe te
dienen."

Drs. G. VV. J. Wouters (Directeur Vlees-
keuringsdienst Alkmaar): „Ik heb met be-
langstelling naar het betoog van collega S y-
b e s m a geluisterd, en met name met betrek-
king tot het feit dat er een objectievere me-
thode verwacht kan worden, ter vaststelling
of het dier na electrische bedwelming inder-
daad bewusteloos is. Meerderen van u is be-
kend, dat wij jaren geleden in Alkmaar proe-
ven hebben genomen in verband met bedwel-
ming met variabele voltages. Wij hebben als
criterium het niet-kwispelen van de staart
gehanteerd: de eerste 15 seconden nadat het
dier bedwelmd was, was er inderdaad geen
beweging in de staart, dit kwam na 15 se-
conden weer terug en na ongeveer 30 secon-
den was het dier weer tot bewustzijn geko-
men. Daarnaast wil ik nog het een en ander
opmerken over dat onderzoek. Het is ons ge-
bleken, dat de beste manier om bij bedwel-
ming tot een behoorlijk resultaat te komen is:
ten eerste te zorgen dat de polen schoon
zijn, ten tweede dat de punten van de polen
van de tang dagelijks gescherpt worden, ten
derde dat de juiste tijdsduur voor de bedwel-
ming wordt aangegeven en ten vierde dat
het dier droog is, wanneer het bedwelmd
wordt."

Discussieleider: „We moeten de dis-
cussie sluiten. Ook deze discussie illustreert,
dat de dierenartsen zich met de problematiek
rond transport en behandeling van slacht-
dieren bezig houden. Het is noodzakelijk met
onderzoek en bezinning over de behandeling
van het nog levende slachtdier door te gaan.
Bovendien kunnen we u al veel doen. Er is al
veel bekend en er bestaan goede wettelijke
voorschriften. De dierenartsen dienen de ver-
voerders en degenen die werkzaam zijn op de
bedrijven zo goed mogelijk te begeleiden en
voor te lichten."

-ocr page 163-

sectie b.1.: „proefdieren"

DIERENARTSEN EN PROEFDIEREN —
PLICHTEN EN RECHTEN1)

Veterinarians and Experimental Animals — Duties and Rights
W. J. I. VAN DER GULDEN2) en B. C. KRUIJT***)
Samenvatting

In Nederland worden jaarlijks ruim 1 miljoen warmbloedige proefdieren gebruikt. De gemeen-
schap heeft een maatschappelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de onderzoekdoelen.
De verantwoordelijkheid bij het onderzoekteam behelst de wetenschappelijke en technische
merites van he dierexperiment en berust op de deskundigheid van de betrokkenen.
De komende Wet op de Dierproeven zal „de rechten van het dier" niet door een strak regle-
ment kunnen bevorderen. De kracht van de Wet ligt hierin, dat zij:

a. garanties stelt, dat bij dierexperimenten deskundigen betrokken worden (waaronder
dierenartsen-proefdierkundigen, dierenartsen-inspecteurs, biotechnici) en

b. de gegevens omtrent aantallen proefdieren en soorten experimenten ter beschikking laat
komen, die voor een functioneren van de maatschappelijke verantwoordelijkheid nodig
zijn.

De (dierenarts) proefdierkundige dient te bevorderen, dat bij dierproeven de belasting van
de gebruikte dieren het belang van het experiment niet overtreft; hij richt zich daarom op
de gezondheid en uniformiteit van de proefdieren, de wijze van uitvoeren van exprimentele
technieken, opleiding van biotechnici en medisch-biologische studenten en instructie van aan-
staande onderzoekers, het verstrekken van literatuur over proefdieren en normaalwaarden, het
adviseren bij proefopzet en keuze van diermodel.

Summary

Well over one million warm-blooded experimental animals are used in the Netherlands every
year. \'I\'he community is socially responsible for the purposes of research. \'I\'he team of inves-
tigators is responsible for the scientific and technical merits of the experimental study, and
this responsibility is based on the special knowledge and skill of those concerned.
The future Laboratory Animal Act will not be able to ensure "the rights of animals" by rigid
rules. The Act is effective in that it:

(a) affords guarantees that experts (including veterinarians having expert knowledge of the
care and management of laboratory animals, veterinary inspectors and animal techni-
cians) will assist at experiments on animals, and

(b) will make available that data on numbers of laboratory animals and types of experiment,
which is essential to the proper functioning of social responsibility.

The veterinarian having expert knowledge of the care and management of laboratory animals
should take steps to ensure that the stress to which animals are exposed in experimental
studies is not in excess of the value of the experiment. His attention should therefore be
directed to the health and uniformity of the experimental animals, the methods adopted in
experimental procedures, the training of animal technicians and medical or biological students,
instruction of intending research workers, providing literature on experimental animals and
normal values, advice on experimental designs and the choice of an animal model.

I. Algemene inleiding Er bestaan tegengestelde meningen over

De vraag naar de rechten van het dier de toelaatbaarheid van dierproeven bij

sprak bij het dierexperiment eerder aan tegenstanders van de „vivisectie" en de-

dan bij andere vormen van diergebruik. genen, die als medisch biologisch onder-

1  Voordracht op 3 oktober 1975 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1975,
tevens 122e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Maastricht, in Sectie b.1.: Proefdieren (Congresthema: „De relatie dierenarts/
dier en hun rechten en plichten").

2  Dr. W. J. 1. van der Gulden; Directeur van het Centraal Dierenlaboratorium, Katho-
lieke Universiteit, Nijmegen.

-ocr page 164-

zoeker of als proefdierkundige bij dier-
experimenten betrokken zijn. Discussies
tussen deze groepen geven buitenstaan-
ders echter weinig opheldering, omdat
de tegenstanders meestal noch ten aan-
zien van het doel noch ten aanzien van
de feitelijke uitvoering van het dier-
experimenteel onderzoek geïnformeerd
zijn. De vraag naar de rechten van het
dier in het experiment wordt door de
diverse proefdierkundigen niet uiteen-
lopend beantwoord — al zijn er wel
nuanceverschillen. Deze laatste hangen
ten dele samen met de wijzen, waarop
de diverse werksituaties het de dieren-
arts mogelijk maken zijn taak te realise-
ren.

II. Aantallen proefdieren en gebruiks-
doelen

Nauwkeurige recente gegevens ontbre-
ken. In 1962 en 1963 is een onderzoek
ingesteld door een Commissie van de
Directie Volksgezondheid. Uit deze en-
quête bleek, dat toen jaarlijks ruim 1
miljoen warmbloedige proefdieren wer-
den gebruikt en 1,5 miljoen koudbloe-
dige en meercellige niet gewervelde die-
ren. 76% van de warmbloedige dieren
betrof kleine laboratoriumdieren. 0,7%
waren honden, katten en apen. De aan-
tallen kunnen sindsdien zijn toegenomen.

III. Verantwoordelijkheid

Voor alle vormen van diergebruik geldt
in onze maatschappij het ethisch begin-
sel, dat in de Wet op de Dierenbescher-
ming is vastgelegd: dat het niet geoor-
loofd is een dier pijn of ongemak aan
te doen tenzij (1) daarmee een zinnig
doel wordt nagestreefd en (2) de pijn
onvermijdelijk is.

Wat bij dierexperimenteel onderzoek een
zinnig doel is, wordt bepaald door maat-
schappelijke wensen. Hierbij zijn in het
geding: de economische ontwikkeling en
het niveau van de welvaart (proefdieren
bij de controle op de schadelijkheid van
produkten van de chemische industrie);
de behoefte aan medicamenteuze behan-
deling van de gevolgen van een bepaald
leefpatroon, zoals hart- en vaatziekten
bij onjuiste rook- en eetgewoonten en te
weinig lichamelijke activiteiten; de ver-
wachtingen ten aanzien van de levens-
duur; het verlangen naar inzicht in de
wetmatigheden van de natuur.

-ocr page 165-

Er is dan ook ten aanzien van de onder-
zoekdoelen en de omvang van het proef-
diergebruik een maatschappelijke ver-
antwoordelijkheid, die alleen bij een juis-
te informatie gestalte kan krijgen.
Daarnaast is er een wetenschappelijke
en technische verantwoordelijkheid voor
diegenen, die het dierexperimenteel on-
derzoek verrichten. De proefdierkundige
laat zich informeren over de vraagstel-
ling en overtuigt zich, dat binnen de staf
van de onderzoekers voldoende voorover-
leg heeft plaats gevonden.
Bij de opzet en uitvoering van de dier-
experimenten weegt de onderzoeker in
overleg met zijn teamgenoten telkens de
betekenis van een experiment af tegen de
belasting, die dit meebrengt voor de te
gebruiken dieren, maar ook aan mense-
lijke inspanningen en kosten. De proef-
dierkundige zal in dit stadium het onder-
zoekteam informeren over pijn en onge-
rief voor de proefdieren, terwijl tijdens
het uitvoeren van onderzoek pijn en on-
gerief zoveel mogelijk voorkomen en be-
perkt moeten worden. Derhalve is de
samenleving er verantwoordelijk voor,
dat alleen deskundigen toestemming
krijgen dierexperimenten uit te voeren.

IV. Wet op de dierproeven

In de Tweede Kamer ligt het wetsont-
werp op de dierproeven gereed. De be-
langrijkste winstpunten zullen zijn:

1. Verplichte aanwezigheid van deskun-
digen in de instellingen.
2-. Efficiënter gebruik van proefdieren.
3. Nauwkeurige informatie over aantal-
len en de herkomst en gebruik der
dieren, waardoor discussies met anti-
vivisectionisten op concrete zakelijke
wijze kunnen worden gevoerd.

V. Taak van de dierenarts
a. Proefdierkwaliteit

De betrokkenheid van dierenartsen
(proefdierkundigen) ligt voor een be-
langrijk deel bij de optimali.sering van
de kwaliteit van het proefdier alsmede
van de omstandigheden, waaronder dier-
proeven plaats vinden.
„Dierkwaliteit" betekent standaardisering
van het phenotype (genotype milieu-
factoren, waaronder de dieren werden
gekweekt), maar ook van de omstandig-
heden, waaronder de dieren worden ge-
bruikt tijdens de proef.
Door kwaliteitsverbetering kan een ver-
mindering van het aantal benodigde
proefdieren worden bereikt en bovendien
een winst wat betreft betrouwbaarheid
en reproduceerbaarheid der proefuitsla-
gen.

b. Technieken

Van grote betekenis is de technische
vaardigheid, waarmee experimentele in-
grepen worden uitgevoerd.
Van de proefdierkundige wordt ver-
langd, dat hij een groot aantal technie-
ken routinematig beheerst. Hij fungeert
echter ook als coördinator tussen ener-
zijds de wensen van onderzoekers en
anderzijds de mogelijkheden en de be-
perkingen, die diermodellen bieden. De
onderzoeker concentreert zich veelal op
een maximale opbrengst aan informatie,
terwijl de taak van de proefdierkundige
meer wordt geaccentueerd door het stre-
ven de gewenste informatie te verkrijgen
met een minimaal ongerief.

c. Opleidingen

Proefdierkundige inzichten, die leiden tot
beperking van het aantal te gebruiken
dieren en tot een vermindering van pijn
en ongerief, worden alleen gerealiseerd,
als er vakbekwame middelbare krachten
zijn. Hoewel opleiding van deze krach-
ten van de proefdierkundigen veel tijd
vergt, wordt hieraan in Nederland grote
aandacht besteed. Hierdoor wordt de
mogelijkheid tot het verrichten van eigen
proefdierkundig onderzoek echter be-
perkt. Er worden op vijf plaatsen cur-
sussen op middelbaar beroepsniveau ver-
zorgd. Er zijn sinds 1960 circa 580 dier-
verzorgers en 350 biotechnische laboran-
ten opgeleid. Het voor deze opleidingen
geschreven boek „Proefdierkunde" is ook
in een Duitse vertaling uitgegeven. In
Engeland verlenen dierlievende vereni-
gingen steun aan soortgelijke opleidin-
gen; de Nederlandse verenigingen hou-
den zich afzijdig.

Aan universiteiten verbonden proefdier-
kundigen dienen aandacht te schenken

-ocr page 166-

aan de opleiding van aanstaande bio-
logische onderzoekers. Het gaat daarbij
om een korte inleiding in de proefdier-
kunde, die wijst op ethische aspecten en
de mogelijkheid schept te overzien op
welke wijze samenwerking met een proef-
dierkundige tot voordeel van het proef-
dier en van het experiment kan zijn.
In Utrecht wordt voor diergeneeskun-
dige studenten in het derde studiejaar
een drietal middagen aan proefdierkunde
besteed.

In Nijmegen wordt voor studenten in
de tandheelkunde en in de geneeskunde
één of twee verplichte praktikunimid-
dagen aan een inleiding op de proef-
dierkunde gerealiseerd. Tot nu toe heb-
ben proefdierkundigen zich zelf gevormd.
Het is wenselijk, dat aan de Faculteit
der Diergeneeskunde in het zesde stu-
diejaar proefdierkunde gedurende een
half jaar als differentiatierichting ge-
kozen kan worden. Ook dient binnen de
vrije studierichting een program proef-
dierkunde te worden opengesteld voor
kandidaten in de diergeneeskunde, maar
ook voor biologie-studenten. De oplei-
ding tot proefdierkundige zal alleen ge-
stalte kunnen krijgen, als de Diergenees-
kundige Faculteit besluit tot de oprich-
ting van een Instituut voor Proefdier-
kunde.

VI. Organisatie

Of een proefdierkundige inbreng kan
hebben, wordt grotendeels bepaald door
de formele status, die hij bij zijn be-
noeming krijgt, en de materiële facili-
teiten, waarover hij kan beschikken.
De Wet op de Dierproeven zal het de
proefdierkundige gemakkelijker maken
met de onderzoeker in contact te komen.
De beste mogelijkheden heeft een proef-
dierkundige, als de proefdiervoorziening
en de uitvoering van dierexperimenten
plaats vinden in een centrale voorziening.
Hij zal moeten zorgen, dat het proefdier-
instituut alle gewenste dieren kan leve-
ren en in staat is tot alle gewenste hulp
bij de verzorging van dieren en de uit-
voering van technieken. Vervolgens zal
hij onderzoekers normaalwaarden en lite-
ratuur over diermodellen en experimen-
tele technieken moeten kunnen aanbie-
den. Door zijn geregelde contact met

-ocr page 167-

onderzoekprojecten zal hij ervaring op-
doen in „onderzoekkunde", zodat hij in
staat zal zijn waardevolle adviezen bij de
proefopzet te geven.

Het verzamelen en verstrekken van ge-
gevens over de kosten, die uit aanschaf
en huisvesting van proefdieren voort-
komen, draagt bij aan de besparing van
proefdieren.

Een open informatie rond het dierexpe-
riment, zoals die in een centraal dieren-
laboratorium plaats vindt, is een belang-
rijke bijdrage om ondoordacht en onjuist
■proefdiergebruik te voorkomen.

Discussie

Discussie naar aanleiding van de inleidingen van de sprekers Dr. W. J. I. v a n d e r G u ld e n
en Drs. B. G. Kruyt, tijdens de sectievergadering van het Jaarcongres 1975 te Maastricht.
Sectie b.1.: Proefdieren.
Discussieleider: Drs. W. van D ij k.

Dr. S. Koopmans was getroffen door de
bondige en zakelijke wijze van presenteren
van deze voordracht. In het verleden werden
nogal eens emotionele argumenten gebruikt.
Collega Koopmans was vooral blij met de
verstrekte cijfers omdat op vergaderingen in
antivivisectie kringen nogal eens met niet
controleerbare aantallen wordt geschermd.
Zolang men praat over geneesmiddelen tegen
ernstige ziekten is de weerstand niet zo groot,
maar men komt dan altijd aandragen met de
cosmetische industrie als grote boosdoener.
Zijn hier ook cijfers over?
De tweede vraag van collega Koopmans
betrof de te benoemen inspecteur, is de VD
daarbij betrokken of komt dit vanuit de dier-
bescherming?

Drs. B. C. Kruyt: wat betreft het aantal
dieren gebruikt in de cosmetische industrie
kan ik U het volgende overzicht van het aan-
tal gebruikte dieren geven.
In totaal werden 1,1 miljoen warmbloedige
dieren gebruikt, 57% hiervan gingen naar
niet-industriële instellingen. Dus 4.3% ging
naar de industrie, het grootste deel hiervan
waarschijnlijk naar de farmaceutische indus-
trie.

Volgens een onderzoek van Neprofarm onder
alle instellingen die cosmetica produceren is
naar voren gekomen dat door deze groep
geen dierexperimenten worden gedaan t.a.v.
ef fectivi tei tsproeven.

Wel worden natuurlijk onderzoeken gedaan
naar onschadelijkheid, waarbij U zich moet
realiseren dat onder cosmetica ook tandpasta
en zepen worden gerangschikt.

Als antwoord op de tweede vraag geeft col-
lega Kruyt te kennen dat het toezicht op
de naleving van de wet op de dierproeven
wordt toevertrouwd aan de Vet. Hoofd-
inspectie. Hierover zijn nog geen nadere ge-
gevens bekend.

Wel zal deze Inspecteur naast een contro-
lerende, ook een adviserende taak behoren te
hebben. Collega Misdorp voert aan dat de
door collega VanderGulden aangevoer-
de maatschappij als verantwoordelijk voor de
dierproeven hem te anoniem is.
Dierproeven worden uitgevoerd zowel voor
bestrijding van een ernstige ziekte als voor
het schrijven van een meer of minder belang-
rijk proefschrift.

De proefdierkundige draagt volgens M i s-
d o r p een morele verplichting ten opzichte
van de verantwoordelijkheid voor verrichte
dierproeven.

Hij vraagt zich af of de proefdierkimdige de
mogelijkheid bezit te weigeren, mede te wer-
ken aan bepaalde dierexperimenten, als hij de
vraagstelling onjuist vindt. Of als hij vindt
dat het experiment onvoldoende is voorbe-
reid.

Dr. W. J. I. van der Gulden: De
vraagstelling van een onderzoek valt onder
de verantwoording van de onderzoeker en de
staf van diens afdeling of instituut. Er moet
een samenspraak zijn tussen de betreffende
onderzoeker en de staf van de afdeling en het
onderzoekteam moet accoord gaan met de
vraagstelling.

De uitwerking van het onderzoek wordt wel
getoetst aan de aanwezige mogelijkheden

-ocr page 168-

waarbij alternatieven zeker besproken zullen
worden.

Dr. W. Misdorp: Hoe vaak komt het
voor dat een onderzoek wordt geweigerd?

Dr. W. J. I. van der Gulden: Omdat
het mogelijk is te zorgen dat de voorbereidin-
gen voldoende zijn, komt weigering in de
praktijk niet voor.

Dr. W. Misdorp zegt blij te zijn dat de
proefdierkundige wordt betrokken bij de voor-
bereidingen van een experimenteel onderzoek.

Dr. M. J. Dobbelaar: Voor landbouw-
huisdieren zijn er concrete maatregelen voor
wat betreft te stellen regels inzake huisvesting
e.d.

Bij proefdieren is het niet mogelijk zo con-
creet te werken en bij gezelschapdieren is het
volledig onmogelijk. Dr. Thiadens heeft
een boeiend betoog gehouden maar is alleen
ingegaan op de bovengenoemde concrete za-
ken.

Proefdierkundigen zijn het echter over deze
zaken ook niet eens, zodat het stellen van
regels zeer moeilijk, zo niet onmogelijk wordt.

Drs. B. C. K r u y t antwoordt dat algemene
richtlijnen inderdaad moeilijk te geven zijn,
maar dat men in het algemeen moet hande-
len volgens de drie R\'s van Russell, nl. Re-
placement Reduction and Refinement.

Drs. P. H. A. Poll: De proefdierkundige
kan geen oordeel geven over de zinnigheid
van een bepaald onderzoek omdat hiervoor
teveel specialistische kennis nodig is.
De inbreng van de proefdierkundige is vol-
gens zijn ervaring onvoldoende en de onder-
zoeker bepaalt in feite of een onderzoek wel
of niet doorgaat.

De moed van de proefdierkundige om onder
die omstandigheden nee te zeggen ontbreekt
meestal.

Drs. B. C. K r u y t antwoordt dat dit inci-
denteel toch wel voorkomt.

Door perfusie van nieren met trypsine wordt een grote opbrengst aan cellen verkregen ten
behoeve van poliovaccinproductie op weefselkweek. Hierdoor kan het aantal benodigde apen
sterk worden beperkt, (op foto: canulatie nierarterie aap).

-ocr page 169-

sectie b 2.;

GEZELSCHAPSDIEREN
Discussie

Discussie naar aanleiding van de sectievergadering van het Jaarcongres 1975 te Maastricht,
sectie b.2.: Gezelschapsdieren.

Panel-leden: Drs. P. H. A. P o 1 1 en Drs. J. E. Smit.
Discussieleider: Drs. G. M. Smits.

Discussieleider: „Ik heet u allen
hartelijk welkom op deze sectievergade-
ring over gezelschapsdieren en de proble-
men die in de relatie tussen hen en de
dierenartsen — mensen in het algemeen
eventueel — en hun rechten en plichten,
bestaan. Ik wil beginnen u de beide
inleiders voor te stellen: collega Poll
en collega Smit, beiden praktizerend
dierenarts resp. te Hilversum en te Bos-
schenhoofd.

Dames en heren, het verloop van de
sectievergadering hebben we ons als volgt
voorgesteld: Na een kort woord mijner-
zijds zullen wij een aantal problemen
zoals euthanasie, grenzen aan therapie
en verminkende operaties de revue laten
passeren, daarbij eerst de beide inleiders
om hun mening vragen en hopen dat
hierop uwerzijds per onderwerp reactie
komt.

De reden dat deze problematiek hier aan
de orde gesteld wordt, is, dat wij enigs-
zins lijden aan frustraties ten aanzien
van onze relatie tot het dier: wij zijn
van mening, dat in deze relatie wat
fouten geslopen zijn.
Kousbroek heeft gesteld, dat onze
houding ten opzichte van dieren eigen-
lijk doorgaans een projectie is van men-
selijke relaties op dieren. Uitgaande hier-
van poneert hij ook, dat onze vriend-
schap voor dieren soms zelfs als alibi
voor misanthropie kan dienen. We we-
ten allemaal, dat hierachter grote waar-
heid schuilt: wie van ons heeft nooit eens
iemand ontmoet die beweerde, dat hij
van dieren is gaan houden sinds hij de
mens heeft leren kennen. Hiermee is ge-
lijk een duidelijke grens gesteld. We die-
nen er echter voor te waken, dat wij het
dier niet verabsoluteren.
Onze vraag is dus: wat doen wij de die-
ren aan, maar ook: wat doen de dieren
ons aan. We zullen ons thans echter
beperken tot de eerste vraag.

Collega Anneke van Beelen heeft vorig
jaar een referaat gemaakt over het kleine
huisdier in zijn sociale functie. Ze vermeldt
daarin o.a., dat in de U.S.A. de hond-mens
verhouding 1 op 6,2 is en die van kat tot
mens ook 1 op 6,2 is. In Nederland zijn deze
verhoudingen resp. 1 op 12,6 en 1 op 15,1.
Het wonderlijke is, dat in West-Duitsland
deze verhoudingen heel anders liggen, nl. de
verhouding hond-mens 1 op 25,2 — dus de
helft minder dan in Nederland — en bij de
kat 1 op 26,5.

Schattingen van het aantal honden in Neder-
land lopen uiteen van % miljoen tot 1 ^ mil-
joen en in Amerika wordt dit aantal zelfs op
700 miljoen pets geschat. Een ander feit is,
dat de omzet van fabrieksvoer voor huisdieren
in Nederland in 10 jaar vertienvoudigd is.
Het afgelopen jaar bedroeg deze 100 miljoen
gulden; in Amerika was die 1,6 miljard
dollar. Het aantal Dibevo-winkels is momen-
teel 5 maal zo groot als 20 jaar geleden.
Met het aantal dierenartsen bent u, neem ik
aan, bekend.

Zoals gezegd hebben we van oudsher geleerd
vrijelijk te kunnen beschikken over dieren.
Van hypocrisie zijn wij in dit verband natuur-
lijk niet vrij te pleiten. Enerzijds hebben wij
er helemaal geen moeite mee een aantal die-
ren, vaak in grote getale, ten onze nutte te
doden, anderzijds staan wij te huilen bij een
ziek katje.

Zo komen we op euthanasie, een begrip dat
wij dierenartsen ook nog ruim kunnen inter-
preteren. Zuivere euthanasie passen wij toe
op een ernstig ziek dier. Het doden van een
nest jonge katjes noemen wij ook euthanasie.
De vraag mag gesteld worden, of dit laatste
minder erg is dan het en masse doden van
10.000 eendagskuikens. Ik wil thans de vraag
aan u voorleggen, wat uw mening is over de
interpretatie van het woord euthanasie."
Drs. P. H. A. Poll: In het verleden is er
veel menselijke interpretatie in dit woord ge-
slopen. Er zijn situaties te bedenken, waarin
het dier lijdende is aan een ongeneeslijke
ziekte, die ernstig ongemak veroorzaakt,
waardoor het verlossen uit het lijden inder-
daad een humane daad kan zijn.
Maar er zijn andere vormen van euthanasie,
waarover verschillend gedacht wordt en dit

-ocr page 170-

probleem zal zich bij ons allen met grote
regelmaat in de spreekkamer voordoen. Bijv.
iemand komt met een hond of kat met het
verzoek deze af te maken. Wanneer naar de
reden hiervoor gevraagd wordt, zijn er ver-
schillende antwoorden mogelijk. Soms gaat
iemand naar een verzorgingsflat, een bejaar-
dentehuis, en mag zijn huisdier niet mee-
nemen, zodat hij er zeer node afscheid van
moet nemen.

Ook komt vaak een element in dit gesprek
naar voren, wat in mijn ogen onwaarachtig
is: stelt men voor te zullen trachten een on-
derkomen voor het dier te zoeken, dan wordt
dit afgewezen: „Bij een ander kan hij het
niet zo goed hebben als bij mij, dus kan hij
beter dood zijn". Dat is interpreteren van
onze eigen gevoelens in dat dier; het is ónze
angst voor de dood; het is mijns inziens niet,
omdat het voor het dier onaangenaam is dood
te zijn.

Ditzelfde doet zich in veel extremere mate
voor als iemand bijv. als reden opgeeft, dat
„het zo\'n vervelende hond is" of dat „de poes
steeds ruzie veroorzaakt met de buurman die
volièrevogels houdt". Dat wij in dergelijke
gevallen euthanasie met weerzin toepassen is
begrijpelijk, maar ik geloof niet dat wij dat
kunnen verdedigen uit het belang van het
dier. Ik vraag me af, of het in leven houden
van het dier op zichzelf een doel kan zijn. Dit
is ook vaak een probleem bij het behartigen
van belangen van dieren in asyls, dieren die
geen directe mens-dier relatie hebben, dieren
die alleen als individu, als dier-zelf functio-
neren. In hoeverre het zinvol is het leven
van het dier als zodanig te verlengen als er
geen mensenbelang achter staat, is voor mij
een vrijwel beantwoorde vraag. Ik ben van
mening — ik heb dat reeds in Den Bosch
geponeerd — dat de mens primair staat en
dat het huisdier bij de gratie en ook om der
wille van die mens bestaat."
Drs. J. E. S m i t: ..Ik ben het in grote lijnen
wel met collega Poll eens, maar wij komen
toch regelmaitg voor het feit te staan, dat van
ons gevraagd zal worden de euthanasie uit te
voeren, bijv. op dieren uit een asyl. Nu ligt dat
plaatselijk — ik heb dat opgemerkt in mijn
functie van hoofdbestuurslid van de Neder-
landsche Vereeniging tot Bescherming van
Dieren — erg verschillend.
De ene groep zegt: „we hebben in Nederland
te kampen met een enorm overschot aan huis-
dieren" — en tot deze groep behoor ik —
terwijl de andere groep zegt: „wij hebben
geen overschot aan dieren; het is heel wel
mogelijk al deze huisdieren een plaats te
geven". Hierbij spelen echter lokale proble-
men een rol. Wanneer men toch voor het feit
geplaatst wordt euthanasie toe te passen, acht
ik het een goede zaak te trachten de eutha-
nasie zo mogelijk te beperken, d.w.z. een
selectie toe te passen op die betreffende die-
ren. Het afmaken in grote getale op zich kan
naar mijn mening moeilijk meer gedaan wor-
den door middel van de pentobarbital-metho-
de; zelfs
lege artis uitgevoerd is het een vrij
frustrerende bezigheid voor degene die ermee
belast is.

Daarom lijkt het mij verstandig, dat er ge-
zocht wordt naar een andere methode om de
euthanasie uit te voeren c.q. uit te laten
voeren.

Het zal doorgaans wel de dierenarts zijn die
opdracht tot euthanasie zal geven, maar zijn
betrokkenheid zal aanmerkelijk verminderen,
indien hij de uitvoering kan delegeren.
Of de euthanasie door middel van electro-
cutie of door gas geschiedt, een feit is, dat
voor de betrokkenen van oordeel is zo wei-
nig mogelijk persoonlijke handelingen behoe-
ven te verrichten. Hierbij wil ik nog atten-
deren op de proefneming, die door collega
H. W. de Vries werd gedaan."
Drs. J. C. L. Logger poneert dat hij het
gevaarlijk vindt, euthanasie te laten plegen
door anderen dan dierenartsen.

Discussieleider: „Het is niet de be-
doeling geweest van collega Smit de eutha-
nasie van de dierenarts af te schuiven. Hij
opteert alleen voor een zodanige eenvoudige
wijze van euthanasie, dat deze ook door een
niet-dierenarts uitgevoerd kan worden, zonder
dat deze persoon mentaal belast wordt.
Helemaal mentaal ontlast kunnen we echter
nooit worden, niemand!

Dr. S. Koopmans: „Met betrekking hier-
toe zou ik gaarne wat van mijn eigen erva-
ringen vertellen. Ik heb meegemaakt, dat een
asylhouder voor het afmaken van zijn hond
hier\\oor op het spreekuur kwam; niet zozeer
vanwege de technische kant, maar vooral van-
wege de psychologische aspecten bij de uit-
voering van de euthanasie in een asyl.
Ik ben er dan ook vóór, dat gezocht wordt
naar een zo goed mogelijke methode, waarbij,
wanneer dat nodig is, dit buiten de dierenarts
om kan geschieden, waarbij ik niet de ver-
antwoordelijkheid van mij af wil schuiven.
Ik ben van mening, dat, indien een dier afge-
maakt moet worden, dit op een zo goed moge-
lijke wijze dient te geschieden; dat zijn wij
verplicht aan de eigenaar van de patiënt."
Discussieleider: „Ik wil er hierbij wel
op attenderen, dat collega Smit gesproken
heeft over euthanasie in het groot en niet

-ocr page 171-

over bijv, de hond van mevrouw Jansen. Zo-
dra er een emotionele band bestaat tussen een
eigenaar en zijn hond is voornoemde methode
uiteraard niet geschikt. Dat zou met mijn
hond ook niet gebeuren."

Drs. P, H. A. Poll: Wanneer men er over
nadenkt is het natuurlijk enigszins hypocriet
om te zeggen: „Dat zou mijn hond niet ge-
beuren". Men moet stellen: öf een methode is
goed, óf hij deugt niet. Collega H. W. d e
r i e s heeft via onderzoek met bloeddruk-
metingen, electrocardiogram en encephalo-
gram overtuigend aangetoond, dat op het
moment dat de krampen optreden bij eutha-
nasie met behulp van koolmonoxyde, het be-
wustzijn van het dier afwezig is. Dat het een
onaangenaam gezicht is, zal iedereen met mij
eens zijn.

Indien een methode goed is kan hij bij ieder
dier toegepast worden, deugt hij niet, dan
kan hij op geen enkel dier toegepast worden.

Discussieleider: „In feite zijn wij het
die de problemen maken en niet het dier,
dat is wel duidelijk."

Dr. R. E. de Maar: „Na de voortreffelijke
inleidingen van de heer Thiadens en de heer
Wagenaar Hummelinck doet het mij enigszins
vreemd aan, dat we zo in details treden.
Zo even is gesproken over het afmaken van
honden, katten en kanariepieten van mensen
die plotseling naar een bejaardentehuis moe-
ten. Wanneer aan de houders van deze dieren
naar de reden gevraagd wordt, krijgt men —
behoudens exceptionele gevallen — als ant-
woord, dat de vloerbedekking eronder lijdt,
dat men tekort aan personeel heeft enz.
In de nieuwe Code voor de Dierenarts komt
verschillende malen de eer en de waardigheid
van de diergeneeskundige stand ter sprake.
Hiermee kan ik het eens zijn, maar dan vind
ik o.a. ook, dat het afmaken van deze katten,
honden enz. in strijd is met de eer en de
waardigheid.

Ik ben van mening, dat men moet uitgaan
van het dier. Ik heb eens het volgende aan
het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. ge-
schreven: „Het verschil tussen de humane
geneeskunde en de diergeneeskunde ligt in
het verkeerd kiezen van ons ethisch motief,
nl. welke fouten de humane geneeskunde door
de eeuwen heen ook maakt en gemaakt heeft,
de zorg om en voor de mens zal altijd staande
blijven". Het is mogelijk, dat, naar aanleiding
van een symposium dat studenten gehouden
hebben, er intussen een kentering is gekomen,
maar ik ben nooit een andere benadering te-
gengekomen, dan het dier in zijn economisch
nut, terwijl ik gesteld heb dat het dier cen-
traal moet staan. Dan komt men natuurlijk
tot een geheel andere benadering.
Ik zou nu gaarne willen, dat wij als
K.N.M.v.D. het standpunt bepalen, dat het
psychologisch-humaan onjuist is, om dieren
die aan redelijke eisen voldoen af te maken,
en niet dat we op een technisch detail ingaan,
hoe de euthanasie uitgevoerd moet worden.
Zo zullen wij op velerlei ander gebied als
dierenarts ons standpunt moeten bepalen van-
uit het dier en niet vanuit het economisch
nut van het dier.

Ik hoop, dat de inleidingen van de heer
Thiadens en de heer Wagenaar
Hummelinck een kentering in de uit-
oefening van de diergeneeskunde kunnen be-
tekenen."

Discussieleider: „De bedoeling van
dit congres is, dat in onze gelederen nagedacht
wordt over deze problematiek. Dat kan via
algemene inleidingen, maar ook via specifieke
onderwerpen; u heeft er zelf trouwens al één
genoemd. In verband met de tijd zou ik thans
een ander onderwerp willen aanroeren, nl. de
vraag of er een grens gesteld kan worden
aan onze behandeling: wanneer gaat de thera-
pie over in e.xperiment en in hoeverre is dat
aanvaardbaar. Ik denk hierbij met name aan
wat collega Misdorp op een avond van de
Groep te berde heeft gebracht over de be-
handeling van osteosarcomen, die in dit
stadium nog volledig experimenteel is.
Persoonlijk heb ik er enige moeite mee dieren
hetzelfde te laten ondergaan waar wij zelfs bij
mensen al enige bezwaren beginnen te voelen.
Aan de ene kant vraag ik mij af, of het zin-
vol is het leven van een dier te rekken. Aan
de andere kant heeft collega Misdor p
mijns inziens volledig gelijk, wanneer hij stelt
dat indien niet getracht wordt met de huidige
stand van de wetenschap bepaalde therapieën
toe te passen om te kijken welk resultaat
daarmee behaald kan worden, men nooit met
de therapieën vooruit kan komen."
Drs. J. E. Smit: „Met deze problematiek
worden we dagelijks in de praktijk geconfron-
teerd. Vanuit jezelf redenerend kun je een
eind in de richting van een therapeutische
behandeling denken. Ik ben echter van me-
ning, dat, wanneer je merkt dat een dier een
lijden gaat doormaken, toch het moment voor
mij daar zou zijn om de eigenaar voor te
stellen een eind aan de behandeling te ma-
ken. Hoewel je natuurlijk kunt stellen dat
men met onderzoeken naar therapeutische
mogelijkheden niet verder komt, zou ik het
niet zo ver willen laten komen om bewust het
dier om derwille van het experiment te laten
lijden."

-ocr page 172-

Drs. P. H. A. Poll: „Meneer de voorzitter,
ik geloof dat de vraagstelling enigszins anders
ligt. U hebt gevraagd of er een grens is aan
onze therapie, waarbij u het voorbeeld heeft
genoemd van de osteosarcomen. Wanneer wij
te maken hebben met een osteosarcoom pra-
ten we over een voorgestelde therapie, die be-
staat uit amputatie van het aangetaste li-
chaamsdeel. Die amputatie wordt uitsluitend
voorgesteld indien er geen metastasen in —
wat het meest waarschijnlijk is — de longen
aanwezig zijn, hetgeen nooit met zekerheid
gezegd kan worden, daar metastasen röntgen-
ologisch pas aantoonbaar zijn wanneer ze
groter zijn dan 1 mm diameter. Wanneer er
röntgenologisch geen metastasen zijn, kan men
amputatie overwegen. Sommigen zijn hier
echter op tegen.

Ik vraag me af, of dat de wens van de meeste
eigenaren is en ik vraag me tevens af of we
op deze wijze niet onze eigen mogelijkheden
zodanig beknotten, dat wij hiermee nooit
vooruit zullen komen. Elke therapie is — het
lijkt of ik speel met woorden, maar dat is niet
mijn bedoeling — altijd weer een experiment.
Er is geen therapie te bedenken voor welke
eenvoudige ziekte ook, waarvan u in dit be-
roep voor 100% kunt garanderen, dat het
zal leiden tot het resultaat dat u en de eige-
naar ervan verwachten. De vraag is dus alleen,
hoe ver we die grens verschuiven. Als men
over dit specifieke voorbeeld wil praten ---
ik heb geamputeerde dieren op film gezien —
en dat afweegt tegen het belang dat wij ooit
eens tot een andere, minder verminkende
therapie zullen komen, geloof ik dat wij de
plicht hebben hieraan mee te werken en te
zorgen dat de huidige beperkte mogelijkheden
uitputtend benut worden en intussen te wer-
ken aan mogelijkheden die een ander soort
oplossing zullen geven.

Het is waar, dat je als dierenarts gehouden
bent het lijden te voorkomen of te verzach-
ten. Of je dat in alle gevallen kan, is zeer de
vraag. Onlangs hebben we in de praktijk een
patiënt aangeboden gekregen met een be-
wezen carcinoom van de mond, waarschijnlijk
uitgaande van de tonsil. De eigenares is
medegedeeld, dat hier\\\'oor geen therapie be-
staat en dat het dier zou moeten inslapen,
hetgeen zij geweigerd heeft. Indien wij als
dierenartsen \\an mening zijn, dat dergelijke
gevallen van maligne tumoren niet behandeld
behoren te worden, zou men er ook op dienen
te staan, dat het dier afgemaakt wordt. In-
dien de eigenares hier echter geen toestem-
ming voor geeft, zullen wij zeer contre coeur
na uitgebreid overleg toch de wens van de
eigenares moeten respecteren."

Discussieleider: „Het is duidelijk, dat
hier sprake is van tweespraak."

Dr. W. Misdorp: „Ik verkeer in een posi-
tie waarin ik
voor sommige praktici wat ver-
dacht ben, want extremen onder u zouden
kunnen zeggen, dat ik het dier gebruik voor
mijn eigen interessen. Nu moet ik er bij zeg-
gen, dat ik probeer, waar mogelijk te bevor-
deren het leven van toekomstige dierlijke
patiënten maar ook van menselijke patiënten
iets — een kleine bijdrage is al genoeg — te
verbeteren op het gebied van het gevreesde
complex van ziekten dat kanker heet. Waar
ik eigenlijk tegen vecht en tegen vechten móet,
is het fatalisme dat bij vele dierenartsen
en ook bij mensenartsen bestaat: kanker is
ongeneesbaar. Dit betwijfel ik nl. heel sterk.
Ik meen zelfs, dat die gevreesde vorm van
kanker die leukemie heet bij kinderen door
veel researchwerk op het ogenblik door com-
binatietherapie soms zelfs geneesbaar is.
Ik wil hiermee zeggen: a. ik vecht tegen
fatalisme en b. dat ik vecht tegen het pro-
jecteren van onze gevoelens op het dier.
Wanneer lijdt een dier? Ik heb een film ge-
kregen van collega L. N. O w e n uit Gam-
bridge over dieren met osteosarcoom waarbij
amputatie had plaatsgevonden. Deze dieren
maakten op de film — waarvan ik zeker weet
dat het geen trucopnamen waren — een be-
hoorlijk opgewekte indruk, hoewel zij een
ledemaat missen.

Ik wil hiermee niet zeggen, dat elk dier met
oesteosarcomen geamputeerd moet worden.
Het is mogelijk, dat men bij zeer zware rassen
met bepaalde lokalisatie hier beter niet toe
over kan gaan, waarbij ik ervoor wil waar-
schuwen, dat men niet bij voorbaat behande-
ling onmogelijk moet achten. Waarom zou bij
dieren met spontane tumoren die vaak ma-
ligne zijn en die qua model overeenkomen
met bepaalde tumoren bij de mens, onder
bepaalde voorbehouden geen experimentele
therapie toegepast kunnen worden, waarbij
dan twee vliegen in één klap gevangen wor-
den?

Maar ik wil wel heel sterk waarschuwen tegen
de houding van sommige dierenartsen die zeg-
gen: „Het is een maligne tumor, dus wordt
het niks". In dat geval zou ik zeggen, dat de
dierenarts met zijn therapie, de radicaliteit
van zijn operatie, waar in de praktijk nog
zeer veel aan ontbreekt, de medaille maar
even om moet draaien naar zijn eigen kant en
moet denken: ,,Wat kan ik bijdragen op het
ogenblik aan het nut van de patiënt".

Drs. J. K. Sc hol te Albers: „Ik zou
graag nog even aansluiten bij het vorige

-ocr page 173-

onderwerp, met name bij wat collega D e
Maar gezegd heeft over bijv. de hond die
afgemaakt wordt als de eigenaar naar het
bejaardentehuis moet. Vaak wordt gezegd dat
men zich dan op het standpunt van het dier
moet stellen.

Ik dacht zeer goed in de woorden van collega
Poll beluisterd te hebben, dat de mens cen-
traal staat. Ik ben van mening, dat als
iemand naar een bejaardentehuis moet om
n\'importe welke reden, wij deze persoon niet
extra moeten belasten door te weigeren het
dier af te maken. Ik zou wel aan de dieren-
bescherming willen vragen deze dieren, als
ze niet afgemaakt worden, niet in asyls op te
sluiten. Waarom kan Staatsbosbeheer geen ter-
rein beschikbaar stellen, waar deze honden
losgelaten kunnen worden? Aan de grens ge-
beurt het regelmatig dat honden die niet in-
geënt zijn losgelaten worden en verdwijnen
in de bossen.

Mijns inziens krijgen dieren die het slacht-
offer zijn geworden van menselijke omstandig-
heden op een gegeven moment een plaats in
de natuur, waar de wet van de „survival of
the fittest" geldt, maar waar hij wel een
reële kans krijgt.

Voorts wil ik aansluiten op hetgeen gezegd is
over het probleem van de oesteosarcoomthera-
pie. Het is niet zo dat ik hiermee dagelijks
geconfronteerd wordt en natuurlijk zal het
afhangen van overleg en persoonlijke instelling
wat uiteindelijk je beslissing zal zijn. Meer in
het algemeen zou ik de vraag willen voor-
leggen: „Wat doen wij met al die operaties,
het zogenaamd „op maat snijden van dieren",
van voren een stuk er af, van achteren een
stuk eraf, van binnen een stuk eruit en van
boven nog een stuk eraf?" Dit wordt allemaal
getolereerd. Het is ook de publieke opinie die
dit vraagt. Dagelijks wordt het gevraagd door
mensen die lid zijn van de dierenbescherming,
die een muis doodslaan en een konijn onder
de arm dragen. Ik vraag me dan af, of wij
echt hypocriet zijn en of wij daaraan moeten
meewerken. Ik ben er persoonlijk bij betrokken
.geweest - u misschien wel bekend — en dan
komen al deze argumenten weer terug in de
vorm van: dit mag niet en dit mag wel.
Wij maken ons druk over legbatterijen, maar
hoe staan wij er tegenover als wij in de toe-
komst vissen in grote bakken met water vier
hoog of tien hoog opgestapeld in grote zalen
gaan kweken om zoveel mogelijk dierlijk eiwit
te kweken, wat in Oosteuropese landen reeds
gebeurt?

Is dat ook geen dierenmishandeling?"

Discussieleider: Dit sluit precies aan
op het volgende onderwerp.

Hoe staan wij tegenover verminkende opera-
ties? Waarom vinden wij dat staarten wel ge-
coupeerd mogen worden en waarom oren
niet? Hoe staan wij tegenover het ontnagelen
van katten, devocaliseren van honden, sterili-
seren van honden en katten: hoe staan wij
überhaupt tegenover operatief ingrijpen?"
Poll: „Onze algemene inleider heeft, als ik
het goed heb begrepen, gezegd, dat wij het
steriliseren en castreren — wat overigens in
ons vakgebied een verkeerd taalgebruik is,
want als we praten over het castreren, gaat
het in wezen om het zowel bij vrouwelijke
als bij mannelijke dieren verwijderen van de
geslachtsklieren — niet klakkeloos moeten ver-
richten. Ik kan dit wel begrijpen, maar men
vergeet dan wel, dat de kans groot is dat
wij binnen vijf jaar in Nederland „tot onze
knieën in de katten waden". Ik hoef u er
slechts op te wijzen, dat er in Nederland een
aantal asyls is en vooral in de overbevolkte
streken in het westen des lands waar grote
aantallen katten opgenomen worden, die tot in
lengte van dagen gehouden worden, of, zoals
in Rotterdam naar ik meen, in grote getale
afgemaakt worden.

Er zijn twee redenen waarom wij op het ver-
zoek van de eigenaar ingaan om een dier van
zijn geslachtsklieren te ontdoen en de eerste
is ongewenst gedrag in huis. Ik geloof dat
het slechts voor een zeer klein percentage
van de Nederlandse bevolking mogelijk is om
ongecastreerde katers te houden, vanwege de
vrij onaangename geur die zij soms versprei-
den en de geurvlaggen die zij overal planten.
Wanneer de poezen niet gesteriliseerd zouden
worden, worden er veel kittens geboren die,
als ze een dag oud zijn, op het spreekuur
ingeleverd worden om afgemaakt te worden.
Ik voel wel een beetje met collega S c h o 1 t e
A 1 b e r s mee met de hang naar romantiek
die hij zoëven uitdroeg, door de dieren gewoon
vrij buiten te laten lopen, de survival of the
fittest, maar dat is niet te verwezenlijken.
Nederland bestaat uit woonconglomeraties van
in totaal meer dan 10 miljoen inwoners, die
kennelijk behoefte hebben aan het houden
van huisdieren. De getallen zijn u zoëven ge-
noemd. De behoefte bestaat en wij zouden
tegen de windmolens vechten, wanneer wij
dit tegen zouden houden. Wij kunnen slechts
een beetje bijsturen door bijv. af te raden
een Deense dog zeshoog op een flat te houden.
Het volgende punt is het ontnagelen, wat in
Den Bosch al aan de orde is geweest. Ik ge-
loof, dat wanneer een dier een verwoestend
gedrag demonstreert, er maar twee mogelijk-
heden zijn; a. het dier wordt afgemaakt, wat
ik niet erg vind, daar ik geloof dat de dood

-ocr page 174-

niet erg is of b. wij brengen het dier in een
zodanige toestand dat het houdbaar is voor
de eigenaar. Ik geloof, dat het ons niet alleen
toegestaan is, dit te doen, nee, ik geloof, dat
het onze plicht is, op een dergelijk verzoek in
te gaan."

Dr. A. J. H. Thiadens: „Ik ben van
mening, dat er nog een derde alternatief is,
nl. overleg te plegen met de eigenaar, die
het directe omgevingsmilieu is van dat dier.
Ik heb gesteld, dat ook gevallen van castratie,
steriliseren en devocaliseren
mutatis mutandis
vergeleken kunnen worden met ontnagelen
van een kat die zo\'n vreemd gedrag vertoont
omdat de eigenaar niet thuis is.
Wij moeten ons echter niet op het ene uiterste
stellen door het aanbod wat ons geleverd
wordt onmiddellijk te castreren of te sterili-
seren omdat de eigenaar het vraagt en even-
zeer moeten wij het andere uiterste niet kiezen
door het helemaal niet meer te doen.
Ik geloof dat er duidelijk door de diergenees-
kunde ingespeeld moet worden op de eigenaar
zelf en de verantwoordelijkheid van de eige-
naar. Als u aan de ene kant durft te zeggen:
„Een jachthond hoog op een flat raden wij
ten sterkste af", dan begrijp ik niet dat u
aan de andere kant zegt wanneer een kat een
vreemd gedrag vertoont omdat er niemand
thuis is en dus wild wordt: „Nu hoeven we
niets tegen de eigenaar te zeggen, maar kiezen
we óf voor doden óf voor ontklauwen". Dat
vind ik een inconsequentie."

Poll: „De kat die dat destructieve gedrag
vertoont of die krols wordt en de kater die
stinkt zijn er al. Het feit dat zij er zijn be-
tekent dat er een probleemsituatie geschapen
is waar wij een antwoord op moeten geven.
Als iemand een jachthond wil gaan aanschaf-
fen en hij woont in de Bijlmer, raden wij hem
dit af. Maar als hij het toch doet, wat dan?
Ik begrijp uw idealisme. Ik heb een collega
die jarenlang tegen de mensen heeft gezegd:
,,Moet ik rui elke keer die hond een prik
geven opdat hij niet loops wordt: het is toch
een natuurlijke affaire? U moet gewoon de
deur drie weken dicht houden". Hij is er mee
opgehouden, omdat deze redenering niet over
komt bij de mensen.

Er is een vraag gecreëerd waaraan wij niet
meer kunnen ontkomen, of wij dit een goede
zaak vinden of niet. De vraag is daar en
wij zullen er aan moeten beantwoorden."

Thiadens: „Ik geloof dat u twee dingen
in ieder geval onder ogen kunt zien.
Op de eerste plaats of de publieke opinie ge-
sensibiliseerd kan worden omtrent deze pro-
blemen en of er strengere maatregelen voor-
gesteld kunnen worden ten aanzien van het
überhaupt houden van dieren thuis.
Op de tweede plaats, als de diergeneeskundige
op een bepaald moment moedeloos wordt om-
dat hij alsmaar die vraag over moet brengen
op die eigenaar die dat niet begrijpt, zou het
ook wel eens ktmnen betekenen, dat de voor-
lichtende taak en de opvoedkundige taak van
de diergeneeskunde tesamen met andere dis-
ciplines die verantwoordelijkheid op dit ge-
bied dragen ook meer overgebracht moet wor-
den naar de publieke opinie."

Discussieleider; „Daar hebt u, dacht
ik, dan ook volledig gelijk aan."
K ö n i g: „Ik wilde nog graag een opmerking
maken over de vraag: Waar eindigt ons be-
handelen. Er is hier eigenlijk geen antwoord
op gekomen en ik wilde toch een algemeen
geldend antwoord proberen te vinden.
Voor mijzelf is altijd een criterium geweest,
dat mijn behandeling eindigt als ik niet een
redelijke overtuiging heb dat ik het dier weer
in een staat breng waarin het geacht kan
worden weer te functioneren in het maat-
schappelijk bestel waarin het geplaatst is. Dat
geldt ook voor het ontnagelen, alsmede voor
het steriliseren van een poes en van een teef.
Mijn uitgangspunt is dus, of het dier in het
gezin waarin het geplaatst is weer normaal
kan functioneren. Dat kan hij met drie poten
uiteraard bijna altijd wel, maar in een be-
paalde situatie misschien ook weer niet. Het
gaat er dus om dat je steeds probeert de
huiselijke situatie waarin het dier verkeert
als uitgangspunt te nemen en dat ook als
maatstaf hanteert."

Discussieleider: „Wij moeten kort-
om, zoals collega Verwer eens gezegd heeft,
altijd bedenken dat er achter ieder dier een
mens staat.

Tenslotte zou ik de vraag willen voorleggen
die in deze tijd toch erg actueel is: Wat doen
wij nu allemaal met die dieren, wat doen
wij daar allemaal voor kostbaars mee? Kun-
nen wij dit in dit tijdsgewricht verantwoorden
tegenover onze minder bedeelde medebewoners
van deze planeet, waar jaarlijks nog zovelen
de hongerdood sterken?"

De Maar: „Ik zal trachten hierop een
antwoord te geven, want het is geen dier-
geneeskundig, maar een politiek vraagstuk.
Het komt er op neer, of wij bereid zijn een
stuk welvaart te laten schieten — want de
welvaart is een complex van factoren — voor
de zgn. minderbedeelden op deze wereld.
Toen ik jaren geleden in Londen was op het
congres van het Wereld Natuurfonds had ik

-ocr page 175-

een gesprek met de vrouw van een maharad-
ja, o.a. over de heilige koeien. Zij erkende
als westers opgevoede vrouw, maar in India
geboren en gebleven zijnde, volledig het
eigenlijk absurde van de situatie, dat daar
mensen en koeien allebei honger lijden en
tegelijk doodgaan, waartegen niemand van
plan is iets te doen.

Vanuit Westers standpunt kan men zich dan
afvragen of wij een stuk welvaart prijs moe-
ten geven om te trachten èn die mensen èn
die koeien in leven te houden. Als wij nog
een voorbeeld nemen en wij kijken naar
Afrika. Hier is een bepaald aantal koeien
een vrouw waard en derhalve houdt men
zoveel mogelijk koeien aan, of deze dieren
beroerd zijn of niet.

Zo kan men ook zeggen: Waarom moeten
walvissen uitgeroeid worden; alleen om de
werkgelegenheid op peil te houden of ook
omdat walvissenvlees zich zo goed in blikjes
honde- en kattevoer laat verwerken? Men
heeft mij verteld, dat sommige soorten kan-
geroes in Australië met uitsterven bedreigd
worden omdat hun vlees gebruikt wordt voor
blikjes honde- en kattevoer. Zo kunnen wij
natuurlijk nog wel doorgaan. Het punt is, als
wij iets aan deze situaties willen doen, dat
wij dan een alternatief moeten hebben.
Wij zouden onze eigen koeien voor de blikjes
kunnen gebruiken, waardoor het vlees duur-
der wordt. Maar, wordt er dan gezegd, dan
wordt een stuk werkgelegenheid uit deze ge-
bieden weggenomen. Het is een eindeloos
vraagstuk, meneer de discussieleider.
Nu wil ik nog terugkomen op hetgeen ik
straks gezegd heb, dat het dier centraal moet
staan. Hiermee bedoel ik niet, of wij katers
wel of niet moeten castreren, want wij zijn
het er heus wel over eens, dat dit dient te
gebeuren. Dit is echter zo\'n extreem voor-
bêeld, dat de goede voorbeelden uit het oog
verloren zouden worden. Wij moeten een al-
ternatief stellen en dat alternatief is, dat wij
onze welvaart op peil moeten houden om
anderen te helpen. Het heeft geen enkele zin

— maar dat is een politieke uitspraak die ik
helemaal voor me zelf neem — onze eigen
welvaart te verminderen met de gedachte dan
de toestand van de anderen te verbeteren.
Men kan van alle rijken het geld afnemen,
waardoor iedereen binnen korte tijd een paar
tientjes meer in zijn loonzakje heeft, maar
daarna is het op."

C. L. van Limborgh: „Over dit onder-
werp is een boek gepubliceerd, waarin veel
cijfermateriaal wordt aangedragen. In dit
boek komt een hele benarde zinsnede voor.
Voor het Zuid-Oost Aziatisch deelgebied —
ik praat niet over Zuid-Amerika, maar daar
geldt ongeveer hetzelfde voor — wordt in
schema\'s gewerkt en wel zo, dat de bevolkings-
regulatie telkens 10 jaar uitgesteld Wordt voor
men eraan begint. Men begint dus niet met
wat er nu gebeurt, maar in 1985, vervolgens
in 1995 en dit wordt uitgewerkt over de
komende vijftig jaar.

Wanneer het 20 jaar wordt uitgesteld, is be-
rekend dat in het Zuid-Oost Aziatisch gebied

— het gaat hierbij over miljarden mensen —
voor ieder kind dat ni^i geboren wordt, er on-
herroepelijk binnen 50 jaar 3 moeten sterven.
Het heeft dus geen enkele zin te bespreken
of wij een aantal huisdieren wat langer of wat
korter aanhouden; dit valt nl. helemaal weg
tegen wat daar toeneemt door de bevolkings-
explosie."

Discussieleider: „Ik wilde deze mid-
dag besluiten met een citaatje.
Er is in India destijds een schenking gedaan
aan het World Life Fund.
Iemand van de Volkskrant heeft zich hierover
opgewonden. Hierop werd door de heer Land-
man in de Volkskrant gereageerd. Dit stukje
is overgenomen in het Pandanieuws van juni
1975. De heer Landman heeft o.a. geschre-
ven: „Er is geen reden om ons op te winden
over de prioriteit van dierenleven boven men-
senleven. Eenzelfde prioriteiteit genieten rol-
len drop, sexbladen en gevulde koeken."
Ik dank u allen wel."

Naschrift en oproep

Na afloop van de sectievergadering kwam een van de aanwezigen naar de discussie-
leider toe en deelde hem mede een morele kater te hebben overgehouden aan de
discussie.

De toegesprokene kon hem vertellen dat hem dat geenszins verbaasde. Hij immers
had dat namelijk van te voren in het geheel niet anders verwacht. De bezoeker en
met hem ongetwijfeld een groot aantal anderen was wellicht gekomen met de illusie
deze middag nu eens precies het standpunt van de kleine huisdierenmensen te
horen over het gestelde probleem.

-ocr page 176-

Het komt ons voor dat deze houding toch niet geheel vrij is van naïviteit — wij
hebben deze houding somwijlen ook bij de discussie geproefd — omdat het een
onmogelijke opgave is een dergelijk probleem, beladen met conflicten en persoonlijk
gekleurde meningen, in een enkel uurtje even op te lossen.

Wij geloven ook niet dat dit de bedoeling van dit jaarcongres geweest kan zijn. De
vooropgezette bedoeling is geweest de leden van de K.N.M.v.D. opnieuw bij het
onderwerp te betrekken en ze te laten meedenken. Meer dan een aanzet voor verdere
discussie en standpuntenvergelijken kon deze middag nooit zijn.
Daarom menen wij dat het noodzakelijk is, wil deze middag inderdaad niet voor
niets geweest zijn, dat er een follow-up komt. Anders zit binnen afzienbare tijd
iedereen — en dan terecht — met een morele kater.

Wij willen daarom bij ieder individueel en bij alle geledingen van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde er op aandringen op de kortst
mogelijke termijn verder te gaan met de discussie over de mens-dier relatie.
Het wordt trouwens ook hoog tijd dat wij dat doen want er wordt binnen afzien-
bare tijd door de buitenwereld van ons een standpunt verwacht. Wanneer we dat
niet zelf op korte termijn kunnen produceren, wordt het wellicht door anderen aan
ons opgedrongen. En dat zou een beschamende situatie zijn.

G. M. Smits1)
P. H. A. Poll2)
}. E. Smit3)

CONGRESSEN

SYMPOSIUM RESEARCHGROEP VOOR VLEES EN VLEESWAREN TNO

1 april 1976 in Het Slot te Zeist

Opening door de Voorzitter van de
Researchgroep, Ir. H. de Boer.
Dr. W. Sybesma (IVO „Schoon-
oord," Zeist) :
Electrische bedwelming
van slachtvarkens.

Ir. K. de Koning (IMAG, Wage-
ningen) ;
Welke mogelijkheden heeft
containertrans port van varkens.
Pauze

Drs. J. M. A. Snijders (VVDO,
Utrecht) :
Hygiëne bij het broeien en
ontharen van slachtvarkens.
Ir. S. J. M u 1 d e r (CIVO TNO, afd.
NCV):
Bederjjlora bij de opslag en
het transport van vlees.

9.00

9.15

10.00

10.45
11.00

11.45

Lunchpauze

Ir. P. J. W. ten Have (RAAD,
Arnhem):
Vermindering van de
watervervuiling door slachterijen.
Ir. A. Steg (IVVO „Hoorn"):
Onderzoek naar de voedingswaarde
van pensinhoud en flotatieslib.
Sluiting.

15.00

16.00

Belangstellenden kunnen zich vóór 15 maart
1976 opgeven bij het secretariaat van de
Researchgroep.

De kosten bedragen ƒ 12,50 per persoon per
dag, gaarne kontant te voldoen vóór de
aanvang van het symposium.

12..30
14.00

1  Drs. G. M. Smits; praktizerend dierenarts, Raphaëlstraat 8, Amsterdam.

2  Drs. P. H. A. Poll; praktizerend dierenarts. Dierenkliniek Hilversum, Gijsbrecht van
Amstelstraat 355, Hilversum.

3 Drs. J. E. Smit; praktizerend dierenarts, Molenbaan 5, Bosschenhoofd (N.-Br.).

-ocr page 177-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

LOW-LEVEL INFECTIES VAN TRICHINELLA SPIRALIS

Low-level Infections of T. spiralis

Summary

Statements on the presence of low-level infections of T. spiralis should be based on results
obtained with sensitive detection methods.

Geachte redactie,

Bij het verslag van de studiereis naar De-
nemarken van collega B ij k e r in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 110,
(23), 1285, (1975), willen ondergeteken-
den graag de volgende kanttekeningen
maken.

Door collega B ij k e r wordt gesteld dat
in Denemarken geen zogenaamde low-
level infecties van trichinosis aanwezig
zijn. Aangenomen wordt dat hiermee in-
fecties bij varkens bedoeld worden.
Uitspraken over zogenaamde low-level
infecties dienen te berusten op onderzoek
met methoden, die gevoelig genoeg zijn
om inderdaad een lage infectiegraad aan
te tonen. In het geval van trichinenon-
derzoek bij varkens denkt men dan aan
de toepassing van de zogenaamde pooled
sample digestie methode, waarbij hoe-
veelheden van 5-20 gram diafragma per
varken worden onderzocht. Deze techniek
wordt wel in Denemarken toegepast, ech-
ter op basis van 100 monsters van 1 gram
tegelijk van varkens die voor export be-
stemd zijn en van fokzeugen. De gevoe-
ligheid van deze Deense methode is te
vergelijken met die van het trichinosco-
pisch onderzoek.

Op basis van trichinoscopisch onderzoek
werd ook in Nederland gemeend dat geen
low-level infecties voorkwamen.
Pas bij de invoering van meer gevoelige
methoden, bleek dat er in Nederland wel
degelijk infecties bij varkens voorkomen,
zij het bij een gering aantal varkens
(0,05%), terwijl bovendien het aantal
gevonden larven bij deze geïnfecteerde
dieren zeer laag is (tot 5 larven per 20
gram diafragma). Ter vergelijking moge
de door ons gevonden detectiegrens van
trichinoscopisch onderzoek dienen, te we-
ten 3 larven per gram.
Op grond van deze overwegingen kan
gesteld worden dat indien niet voldoende
gevoelige detectie methoden worden toe-
gepast, geen uitspraken over het al of
niet aanwezig zijn van low level infecties
kunnen worden gedaan.

E. J. Ruitenberg*)
F. van Knapen*)

Naschrift

Ondergetekende is het volledig eens met
de katittekeningen van Ruitenberg
en K n a p e n. In mijn verslag heb ik
alleen weergegeven wat ik van de Denen
bij monde van Prof. Skovgard om-
trent deze problematiek heb vernomen.

P. G. H. Bijker**)

Dr. E. J. Ruitenberg en Drs. F. van Knapen; wetenschappelijke medewerkers aan het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.
**) Drs. P. G. H. Bijker; destijds keurings-dierenarts te Weert, momenteel werkzaam bij de
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, R.U., Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 178-

Toen de Flevohof op een vroege morgen
door onze Kroonprinses met een open-
baar ontbijt, waarvoor 2000 mensen wa-
ren genodigd, werd geopend, was het —
zo werd daar door verschillende spre-
kers om strijd gezegd — de bedoeling
het Nederlandse volk in brede lagen
voor te lichten over de huidige vormen
van agrarische produktie. Niemand heeft
toen kunnen bevroeden dat juist die
Flevohof de kritiek op de bio-industrie
zou verbreden en verhevigen.
Dat is al begonnen op die eerste morgen
bij de rondgang. Het waren vooral de
legkippen, die veel volk trokken. Volk
dat ontdaan stond te kijken. De bestuur-
deren van allerlei verenigingen in ons
land die voor de gelegenheid waren uit-
genodigd, stelden bekommerd vast dat
wat in technische termen met ,,batterij-
kippen" wordt aangeduid in werkelijk-
heid neerkomt op 5 kippen in een kooi,
die ,,levenslang" hebben gekregen. Een
kooi die wat kwaliteit van huisvesting
betreft, onderdoet voor een slechte ge-
vangenis.

Ik heb op die ttiorgen met aandacht die
brave huisvaders en huismoeders bestu-
deerd. die voor het eerst in hun leven
geconfronteerd werden met de wijze
waarop het aan het ontbijt genuttigd ei
tot stand komt. Dat was een studie
waard. Een produktieproces waaraan
dierenartsen, landbouwingenieurs en vee-
houders in 25 jaar geleidelijk gewend
zijn en dat vermoedelijk vooral daarom
geen enkele reactie, bedenking of kritiek
meer oproept, werd daar rauw geser-
veerd aan mensen die geen flauw ver-
moeden hadden hoe ver we in de dier-
lijke produktie hebben durven gaan.
„Zielig" stelden de meeste omstanders
vast.

Men kan natuurlijk zeggen dat dat een
primitieve en naieve voor-wetenschappe-
lijke reactie is. Maar ook kan een dier-
geneeskundig geweten, dat al 25 jaar
gelooid is en afgestompt, op zo\'n moment
ontwaken en vaststellen dat de primaire
reactie van die mensen juist is. Het is
inderdaad een zielig gezicht.
.Sinds die opening hebben veel mensen
met bus of auto voor een „dagje uit" de
Flevohof bezocht en dezelfde naieve
schrikreacte beleefd; de krant en de tele-
visie zijn zich met het probleem gaan
bemoeien, de — onvermijdelijke — actie-
groep „Lekker Dier" is ontstaan, inven-
tieve mensen komen op voor „scharrel-
kippen"; kortom het is — gelijk de mi-
lieuhygiëne — doorgedrongen tot het
geweten van het Nederlandse volk en
daarmee tot politiek niveau en regerings-
beleid.

De enkele „roependen in de woestijn"
die al jarenlang — vergeefs — voor dit
probleem aandacht gevraagd hebben
zullen daantiee blij zijn; de gezamenlijke
diergeneeskunde — Maatschappij, Fa-
culteit en Instituten — mag het zich in-
tussen wel aantrekken, dat zij in deze
zaak niet voorop gelopen heeft. Als men
dat een onheuse opmerking vondt, moet
men bedenken dat ook schrijver dezes
tot die groep behoort en daardoor onder
hetzelfde oordeel valt.
Het is niet te ontkennen, dat het draai-
boek van de huidige dierlijke produktie
voornamelijk door Wageningen is opge-
steld op grond van overwegingen die
vrijwel uitsluitend uit de bibliotheek der
economie kwamen. Arbeidsbesparing,
mechanisatie, schaalvergroting en inte-
gratie. Al die sacrosante moderne woor-
den waarmee reeds in de vorige eeuw
de ambachtsman onder de wals van de
industrie en daarmee aan de lopende
band terecht gekomen is en waarmee in
deze eeuw de veehouder en zijn vee het-
zelfde lot ondergaan.

INGEZONDEN

ENKELE OVERWEGINGEN NAAR AANLEIDING VAN HET
„RAPPORT VAN DE COMMISSIE VEEHOUDERIJ - WELZIJN
DIEREN"*)

\') Uitgave Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O.

-ocr page 179-

Men kan dat de landbouw-wetenschap-
pcn die het bedacht hebben en de vee-
houder, die het uitvoert nauwelijks ver-
wijten, want ook zij zijn een produkt van
een proces, dat onomkeerbaar lijkt. Het
proces is op gang gekomen door een via
de stembus tot stand gekomen politiek
beleid; een goedkoop voedselpakket was
de eerste voorwaarde en is inmiddels tot
geloofsartikel verheven in de E.E.G. Wat
kan boer Jansen daartegen doen? Hij
gaat in plaats van 300 kippen 10.000
kippen houden om aan de kost te ko-
men. En als hij tot die schaalvergroting
gedwongen is plaatst hij die kippen ver-
volgens in de kooi.

Daarmee krijgt de verontwaardiging van
de televisiekijker dat boer Jansen het
landschap beschadigt met zijn onsierlijke
monotone stallen, dat hij de horizon
vervuilt met zijn silo\'s, dat hij het milieu
vervuilt met zijn mest en urine, dat hij
zijn dieren mishandelt — daarmee krijgt
die verontwaardiging van televisiekijkend
Nederland een dubbele bodem. Vooral
als dat geschiedt aan het ontbijt achter
een zachtgekookt ei, dat voor een civiele
prijs verkrijgbaar is en — ondanks de
verontwaardiging — moet blijven.
Laten we vaststellen dat niet Wage-
ningen, niet de veehouder, niet de con-
tract-veelhouderij, niet de veevoeder-
industrie, maar producent en consument
beide verantwoordelijk zijn voor de si-
tuatie waarin onze gebruiksdieren terecht
gekomen zijn en dat de diergeneeskunde,
eerder dan gebeurd is, tegenwind had
moeten geven.

liet is ontroerend hoe Absyrtus bij dat
paard knielt, we hebben nog al eens een
traan bij dat beeld laten vallen, maar
we zijn niet in staat geweest die ge-
knielde man modern te vertalen als het
gaat over mestkalveren, varkens en kip-
pen. In ieder geval is die moderne ver-
taling niet zo tijdig en duidelijk tot uit-
drukking gekomen dat we daarmee an-
deren zelfs maar tot aarzeling hebben
gebracht.

En als wij dat niet doen — wie in de
wereld zou dan voor dieren moeten op-
komen?

Ik meen dat — alvorens iets over het
rapport te zeggen — deze overwegingen
voorop moeten gaan. Ongeveer iedereen
heeft schuld aan de situatie waarin we
de gebruiksdieren gebracht hebben. En
de diergeneeskunde heeft voor die gang
van zaken een niet te ontlopen specifieke
verantwoordelijkheid.
Het rapport van de commissie veehoude-
rij - welzijn dieren, is tot stand gekomen
doordat er nog altijd zoiets is als een
„nationaal geweten". De toenemende
verontrusting en verontwaardiging dringt
tot de overheid door. De overheid stelt
een commissie in, die — zo luidt de
opdracht — de in landbouwkundig en
veterinair onderzoek aanwezige kennis
moet verzamelen, ten einde op korte
termijn een verantwoorde bijdrage te
kunnen leveren tot de verduidelijking en
oplossing van de gesignaleerde proble-
matiek.

De commissie bezint zich over die taak
en stelt vast dat die slechts
beleidsvoor-
bereidend,
niet beleidsbepalend kan zijn.
Met andere woorden de commissie zal
de gegevens aandragen hoe wel of onwel
de gebruiksdieren zich in de huidige om-
standigheden bevinden en laat aan de
overheid de taak op grond daarvan het
beleid te bepalen.

Ik moet vaststellen dat de commissie zich
niet aan dit uitgangspunt heeft gehou-
den.

Regelmatig komen in het rapport naast
ethologische, ook economische en inter-
nationaal politieke overwegingen om de
hoek kijken. Niemand zal ontkennen dat
de economie en de mogelijkheid van in-
ternationale afspraken — op z\'n minst
E.E.G.-afspraken — voorwaarden zijn
voor ccn „haalbaar" regeringsbeleid ter-
zake. Maar nu de commissie reeds in
haar rapport over het welzijn der dieren
deze beleidsbepalende factoren mee laat
spreken, komt de bazuin hier en daar
niet al te helder door. En het gevaar
bestaat, dat — waar de commissie reeds
verdunt met andere dan ethologische
motieven — de instanties die straks met
dit rapport moeten werken nog meer
gaan verdunnen. Reacties uit de agrari-
sche pers duiden daar al op: „Het valt
gelukkig mee". Evenwichtigheid heeft

-ocr page 180-

vele voordelen, maar een belangrijk na-
deel: niemand schrikt ervan. En daarom
meen ik dat het sterker geweest was, als
de commissie zich strikt aan de opdracht
had gehouden: „Wilt u ons eens vertellen
wat er wetenschappelijk bekend is over
het gedrag en het welzijn van onze ge-
bruiksdieren in de situatie waarin we ze
hebben gebracht?"

Ondanks deze — niet tot de taak van
de commissie behorende — motieven en
ondanks de smaaksluier die daardoor on-
herroepelijk optreedt, is de commissie in
staat geweest ons toch wel een aantal
moeilijk door de keel te krijgen en te
verteren zaken op tafel te zetten, waar
we nu — eindelijk eens — tegenaan
moeten kijken.

— Wij bezorgen mestkalveren kunstma-
tig een anaemie en dwangverschijn-
selen door verveling,

— Het onthouden van stro aan varkens
betekent een verarming van hun om-
geving die leidt tot staartbijten. kan-
nibalisme en ernstige beengebreken.

— Castratie van mannelijke \\arkens is
niet nodig en is — voeg ik daar per-
soonlijk aan toe — voor wie weet
hoe dat gebeurt een voor het dier
onaangename ingreep.

— Het couperen van staarten bij mest-
varkens elimineert niet de oorzaken
van gestoord welzijn.

— Euthanasie voor gebruiksdieren met
een infauste progno.se zou verplicht
gesteld moeten worden; ook de eu-
thanasie van eendagskuikens dient
wettelijk geregeld te worden.

— Er bestaat zoveel twijfel over de bat-
terijkooien voor pluimvee dat een
verdere uitbreiding daarvan moet
worden afgewezen.

— Geforceerde rui dient te worden ge-
kwalificeerd als dierenmishandeling.

Dat zijn zo de meest opvallende pieken
van zekerheid die boven de zee van we-
tenschappelijke twijfels uitsteken. En
daar kunnen we de commissie dankbaar
voor zijn. Het is bij elkaar niet gering.
Opmerkelijk is ook, dat de commissie
aanbeveelt bij het overwegen van nieu-
we huisvestingssystemen bewust aan-
dacht te geven aan de welzijnsaspecten
voor de dieren. Dat is nieuw en op die
manier nog nooit zo gezegd. Arbeids-
kundige en economische aspecten heb-
ben tot nog toe vrijwel alles bepaald, in
ieder geval het laatste woord gehad.
Nieuw is ook dat eindelijk erkend wordt
dat als het over stalbouw, milieu, voe-
ding en welzijn van de gebruiksdieren
gaat, diergeneeskundige motieven wel
eens zwaarder kunnen gaan wegen dan
al de andere bij elkaar.
.\\ls conclusie moet ik zeggen dat de
connnissie
dankzij haar brede samen-
stelling in staat geweest is een voortref-
felijk overzicht te geven van de stand
van zaken en
ondanks haar brede sa-
menstelling erin geslaagd is daaraan een
aantal harde uitspraken te verbinden; al
met al een rapport dat met het daaraan
verbonden literatuuroverzicht op de boe-
kenlijst zou moeten staan van iedere
diergeneeskundige student die zich in
„bedrijfsdiergeneeskunde" bekwaamt of
verdiept en voor iedere dierenarts die
dat soort diergeneeskunde bedrijft.

Tenslotte nog het volgende: de commis-
sie — dat was de opdracht — heeft zich
beperkt tot het aandragen van veterinair,
biologisch of ethologisch meetbare ge-
gevens. Dat is een beperking, want er is
meer.

Prof. Jeuken1) zegt dat medelijden
met dieren een niet bruikbaar uitgangs-
punt is. Het gaat om het gedrag van de
nien.sen. om hun sadistische neigingen,
om hun slordigheid, om hun verwaarlo-
zing vanwege het grote aantal, om hun
ontwaarding van dieren, om hun bescha-
diging van het milieu. Dat zijn zaken die
buiten de opdracht van de commissie
vallen, maar niet buiten het onderwerp
waarover het hier gaat. Op gevaar af
door iedereen die alleen maar door we-
tenschappelijk meetbare gegevens over-
tuigd wil zijn te worden weggelachen,
meen ik dat er ook nog zoiets is als wat
die mensen overkomt die voor de leg-

1  Prof. Dr. M, Jeuken: Het dier in het menselijk milieu. Tijdschr. Diergeneesk., 100, (13),
692, (1975).

-ocr page 181-

kooien staan op de Flevohof. Die naief
en nochtans niet ten onrechte vaststellen
dat het een afstotelijk gezicht is en een
schande.

Dat is voor een pragmaticus misschien
moeilijk te aanvaarden. Maar met de
gedachte dat alles eerst volledig weten-
schappelijk bewezen zal moeten zijn voor
we maatregelen nemen, komen we er
niet. We doen dat al niet bij de opvoe-
ding van onze kinderen, en ook niet bij
de omgang met onze medemensen. Met
gezond verstand, gevoel, inleven kom je
een heel eind.

Het wordt soms vragen naar de
bekende weg.
A\\s op blz. 128 en 129
het leggedrag van kippen op de batterij
beschreven wordt is daarmee een bewijs
aangedragen, maar een kind kan vast-
stellen dat een kip die losloopt en schar-
relt op het boerenerf wat het welbevin-
den aangaat beter af is dan haar 5
zusters bij elkaar in de kooi.
Er is in de omgang met dieren een
voor-wetenschappelijk vast te stellen
schade en schande, die we ons zelf aan-
doen.

Naast de meetbare gegevens, spreken
ook „ethische", zo men wil „humane"
motieven mee. Er zijn grenzen gesteld
aan wat je met dieren mag doen.
,, . . . Er wordt vaak verspild en verwoest
op een wijze waarvan mensen die nog
eerbied kennen zich verre moeten hou-
den en waarvan zij anders toch uiteinde-
lijk de dupe zijn..." (K. Barth).
Met schroom, met zorg, met respect met
ze omgaan. Juist die overwegingen heb-
ben ertoe geleid dat namens de Facul-
teit en de Maatschappij een advies tot
stand kwam om koeien de staart niet te
couperen. Wetenschappelijk stond daar
niet zo veel over vast, maar de gedachte
dat er eindelijk grenzen gesteld moeten
worden aan onze ingrepen, dat het aan-
stootgevend is en een schande wat we
met ze doen, heeft tot dat advies geleid.
In hoeverre we dieren schade doen,
daarover heeft de commissie veel ver-
zameld en het kan ons een eind op weg
helpen inzake de bepaling van het beleid.
Maar we zouden daarbuiten ook wel
eens dingen kunnen laten die onszelf
schade doen.

Als ik Prof. Jeuken goed begrepen
heb, gaat het vooral daarom: dieren-
mishandeling en dierenmisbruik is in
eerste instantie mensonterend.

H. A. van Riessen1)

1  Drs. H. A. van Riessen; oud-voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Kastanjelaan 27 Oost, Lunteren.

-ocr page 182-

VETERINAIR JOURNAAL

Gcïmporterde runderen 1975

Een overzicht van tot en met september 1975
ontvangen opgaven inzake geïmporteerde
runderen en de uitslagen van daarbij verricht
onderzoek.

cn
BJ

I

(1) x:
O) XI u

c O

CON

O m co tN
00 m fN

^ (N co

3
ë

n

c

10

rH

in

C

jj

M

Dl

C)

■H

M

-a

M

3

•H

3

d

u

Q

:a

^

to

td

1

.H

^

E

c

Dl

tu

0)

(1>

01

to

■-H

X

Dl

c

0)

(1)

3

C

0)

S

m

H

Q

Epidemie Diarrhoea

Sedert enige tijd worden gevallen van
stalenzoötische diarree bij varkens ge-
constateerd, waarbij het onderzoek op
T.G.E., dysenterie (Doyle), salmonellose,
varkenspest en parasitaire infecties nega-
tief verloopt.

In de hier bedoelde gevallen lijkt een
onjuiste samenstelling van het voer even-
min waarschijnlijk.

Met name varkens, ouder dan 10 weken
worden na een incubatietijd van 2-4
dagen aangetast, maar op sommige be-
drijven worden ook jongere biggen ziek.
De verschijnselen gelijken veel op T.G.E.
maar het ziekteverloop is minder alar-
merend, vooral als jonge biggen niet
worden aangetast. De verschijnselen zijn:
verminderde eetlust, braken en milde tot
waterdunne diarree. Na 1-3 dagen zijn
de faeces weer normaal. De ziekte ver-
spreidt zich meestal minder snel over het
bedrijf dan bij T.G.E. Bij sectie vindt
men geen typische laesies.
In het buitenland heeft men met bacte-
rievrij materiaal, verzameld uit soortge-
lijke gevallen, de ziekteverschijnselen
kunnen overbrengen.

(Centraal Diergeneeskundig Instituut,
afd. Rotterdam)

o
£1
to

I

JJ
0) J=

(1) -O u

C O
CON

10

a
u
u
0)
XI
3
4J

I

kJ 4-1
1} £
O) Tl O
C O
CON

O

■D
C
10

u e

Q) O

M

^ 01

ro s:
1

4J C

O 10

H >

-ocr page 183-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskund, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030)
71 S,\') 44, (toestel 219).

Proefdierkunde

DIAGNOSTIEK VAN LONGTUMOREN BIJ GOUDHAMSTERS

H i I f r i c h, J., Bauer, J., A t a y, Z. und Mohr, U.: Methodisch einfache Cytodiagnostik
carcinogen-induzierter Lungen-Tumoren am syrischen Goldhamster. Z.
Krebsforsch., 79, 71-74,
(1973).

Tn dit artikel wordt ingegaan op een techniek
om longtumoren aan te tonen in een vroeg
stadium bij gondhamsters. De techniek be-
rust op het aantonen van karakteristieke cel-
len, die uit de longen worden verkregen.
Eerst worden longtumoren opgewekt door
intratraeheaal carcinogene stoffen toe te die-
nen. 6-12 Maanden na deze behandeling
iwerd getracht celmateriaal uit de longen te
verkrijgen. Hiertoe werd de hamster in verti-
|cale toestand gefixeerd. Dit gebeurde onder
ethernarcose. Daarna werd een canule in de
trachea gebracht en werd spoelvloeistof toe-
gediend. Meteen hierna werd door dezelfde
[canule materiaal afgezogen. Spoelvloeistof
ivermengd met bronchiaalsecreet werd verza-
meld in een buisje. De cellen werden ge-
kleurd en beoordeeld. Na het afzuigen wer-
den de dieren gedood en geseceerd, waarna
histologisch onderzoek gedaan werd. Het
bleek dat bij dieren met longveranderingen
gemakkelijk afwijkende cellen in het bron-
chiaalsecreet, verzameld op bovenvermelde
wijze, aan te tonen waren.
De overeenstemming tussen de cytologische
en de histologische bevindingen waren groot.
Het bleek dat herhaald spoelen en afzuigen
bij hetzelfde dier goed verdragen werd. Op
deze manier is het dus mogelijk om ook bij
kleinere proefdieren diagnostisch longonder-
zoek te doen.

J. P. Koopman.

Schaap

ENZOÖTISGHE PNEUMONIE BIJ LAMMEREN

A 1 1 e y, M. R., Q u i n 1 a n, J a n e t, R. and Clarke, J. K.: The prevalence of Mycoplasma
ovipneurnoniae
and Mycoplasma arginini in the respiratory tract of sheep. A\'. Zealand vet. J.,
23, 137-141, (1975).

Sedert S u 1 1 i v a n e.m. in Australië in het
begin der zeventiger jaren aantoonden dat er
verband was tussen de soms enzoötisch op-
tredende pneumonie bij oudere lammeren en
Mycoplasma ovipneumonine hebben verschil-
lende onderzoekers in Nieuw Zeeland ook ge-
tracht het aetiologisch verband te leggen
tussen mycoplasmata en de regelmatig in
slachthuizen vastgestelde chronische longont-
steking bij slachtlammeren.
Ten behoeve van dit onderzoek kregen de bo-
vengenoemde auteurs, verbonden aan de
Massey universiteit te Palmerston North, be-
schikking over de koppen en bijbehorende
longen van lammeren met pneumonie en
tevens ter controle de koppen en normale
longen van gezonde dieren van ongeveer de-
zelfde leeftijd. Achteraf bleek, dat de toege-
paste techniek bij het keuren van de desbe-
treffende materialen tengevolge had, dat be-
zoedeling met mycoplasmata onderling plaats
vond; speciaal trad de contaminatie op bij
de aftasting van de longen.
Behalve cultureel werd het longmateriaal ook
histologisch onderzocht. De isolatie van my-
coplasmata van schapen bleek niet eenvoudig
te zijn. Het nogal gecompliceerde vloeibare
medium FM4 van Frey e.m. (1968) bleek
geschikt voor primaire isolatie en na toevoe-
ging van 1 % agar kon het ook gebruikt
worden als vaste voedingsbodem voor kolo-
nie-vorming.
.\\1. arginini had, zoals bekend,
het vrije aminozuur arginine nodig om kool-
hydraten te kunnen afbreken tot zuren en op
de vaste bodem koloniën te vormen. Het ge-
noemde vrije aminozuur werd daarom tot de
concentratie van 1 % aan het substraat toe-
gevoegd indien de groei van
.\\f. arginini ge-
wenst werd. Uit zorgvuldig .geopende meati
tussen de neusschelpen werd met behulp van
tampons slijm verzameld dat ook door kweek
in het vloeibaar stadium werd onderzocht.
Het resultaat van deze primaire entproeven
bleek teleurstellend. Weliswaar werd bij
pneumonische schapen in 70%
M. ovipneu-
rnoniae
aangetoond maar in 48% van de ge-
zonde schapen was dit ook het geval.
Wat betreft
.M. arginini werden overeenkom-
stige percenta.ges van de 2 mycoplasmata uit
het neusslijm geïsoleerd en getypeerd nl. 52
en 33%. De identificatie van isolaten vond
plaats met behulp van de directe flurocerend

-ocr page 184-

antigeen-methode. Het hier\\oor nodige ge-
labelde immuun-globuline werd verkregen uit
serum van konijnen, die met bekende stam-
cultures waren ingespoten.
Oorspronkelijk werd voor de identificatie de
meer bewerkelijke gelpraecipitatie-methode
toegepast. Naderhand bleek het erg eenvou-
dig te zijn om de 2 mycoplasmata van elkaar
te onderscheiden.
M. arginini gaf koloniën
met de typische spiegelei-vorm terwijl die
van de als pathogeen beschouwde
M. ovi-
pneumoniae
geen verdicht centrum bezaten.
Alleen in twijfel-gevallen werd de fluores-
centie-test toegepast. Deze kwamen nog wel
eens voor doordat bij een lichte daling van
de agar-concentratie ook
M. ovipneumoniae
de neiging vertoonde om een verdicht cen-
trum te krijgen.

Bij het onderzoek van de longen bleek 79%
van de aangetaste delen
M. ovipneumoniae
te bevatten doch ook bij de niet aangetaste
longen werd in 63% hetzelfde micro-organis-
me geïsoleerd. Door controle-onderzoekingen
van longen, die zo steriel mogelijk uit de
borstholte waren genomen, bleek bij de
longen van gezonde schapen het percentage
positieve sterk te dalen. Nog een duidelijker
onderscheid werd verkregen toen men de
concentratie van de mycoplasma\'s ging bepa-
len; hiertoe werden de suspensies van pneu-
monisch weefsel uitverdund tot 10"® en
eveneens werd dit gedaan met dezelfde ge-
wichtsdelen (1 g) weefsel van normale
longen. Slechts 10% van de laatste bleken
nu een positief resultaat te geven terwijl dit
bij het pneumonisch weefsel 100% was.
Veelvuldig was in de verdunningsreeks een
pro-zone-fenomeen aanwezig d.w.z. dat de
kweek een negatief resultaat gaf in de lagere
verdunningen en pas positief werd in de ho-
gere. Blijkbaar konden de in het bloed aan-
wezige antistoffen in de lagere verdunningen
de vermeerdering van de mycoplasma\'s vol-
ledig remmen.

De conclusie, die luidde dat M. ovipneumo-
niae
een belangrijke rol speelt bij het tot
stand komen van de enzoötische pneumonie
bij lammeren, lijkt gerechtvaardigd.
M. argi-
nini
lijkt pathogenetisch niet van betekenis
te zijn. Evenals bij de enzoötische biggen-
pneumonie schijnt de infectie reeds in de
eerste levensdagen op te treden maar pas na
enige weken ziekelijke afwijkingen zelfstan-
dig of als secundaire kiem te veroorzaken.
Door verder onderzoek hoopten de auteurs
hierover inzicht te krijgen.

A. van der Schaaft

Voedingsmiddelenhygiëne

CADMIUM IN VLEES EN ORGANEN VAN SLACHTVEE
Kreuzer, W., Sanson i, B., Kracke, W., W i s z m a t h, P.: Cadmium im Fleisch und
Organen von Schlachttieren.
Die Fleischwirtschaft, 55, 387-395, (1975).

Cadmium geldt als een voor de gezondheid
meest bedenkelijke organische stoffen. De
biologische halfwaardetijd in het menselijke
lichaam wordt geschat op 16 ä 33 jaar. Op
vijftig jarige leeftijd heeft de mens 20-30
mgr Cd. in het lichaam. Hiervan is de helft
tot drievierde opgeslagen in de nieren en de
lever.

Door een FAO/WHO commissie wordt voor-
gesteld de maximaal toelaatbare hoeveelheid
op 1 microgram te stellen.
Cadmium wordt voornamelijk met het voed-
sel opgenomen, slechts een klein gedeelte via
de ademhaling.

Normaal komt in de bodem minder dan 1
ppm Cd. voor. In gecontamineerde toestand
kan dit oplopen tot 100 ppm.
Planten bevatten tussen 0,01 en 1 ppm Cd.
Gecontamineerde planten kunnen 400 ppm
en meer bevatten.

Door cumulatie neemt de hoeveelheid Cd. in
de mens in de loop der jaren toe. Op 55-60
jaar kan het meeste Cd. in het menselijk
lichaam worden aangetoond, daarna neemt
het gehalte weer af.

Het in dit artikel beschreven onderzoek werd
verricht in een gebied met weinig verkeer en
industrie. Doel was de normale Cd. waarden
voor vlees en verschillende organen vast te
stellen.

Het blijkt dat de nier twee keer zoveel Cd.
ppm bevat dan de lever en tien keer zoveel
dan de milt. Het gehalte in de nieren ligt
voor het grootste deel in het bereik van 0,1
tot 0,2 ppm, doch bedroeg soms meer dan
1,2 ppm.

Bij oudere dieren nam het gehalte in de nie-
ren en de lever toe.

Invloeden van geslacht, ras, voeding en jaar-
getijde bij slachting konden niet worden
vastgesteld.

De gevonden variaties moeten aan toevallige
omstandigheden worden toegeschreven.
Uit het onderzoek is gebleken dat het in
Duitsland geldend hoogst toelaatbaar geach-
te Gd. gehalte van 0,05 ppm voor organen
speciaal voor wat betreft de nieren te laag
is, 1,0 ppm zou juister zijn.

A. F. R. ter Schure.

-ocr page 185-

De auteurs vergeleken voor het intreden van
de rigor mortis, al dan niet gezouten, met na
het intreden van de rigor mortis, ingevroren
rundvlees, eveneens al dan niet gezouten, wat
betreft zijn emulgerende werking in emulsies
van verschillende samenstellingen vlees, wa-
ter en spek en mengsels van deze emulsies
met blokjes vlees en spek (deze blokjes vlees
waren van de zelfde herkomst als het vlees
gebruikt voor de samenstelling van de be-
treffende emulsies).

De invloed van het wel dan niet toevoegen
van polyfosfaten aan deze emulsies werd
eveneens onderzocht.

De hoeveelheid oplosbaar eiwit bleek het
grootst in de pré rigorstadium ingevroren
spieren.

Tijdens het cutteren treedt bij de emulsie
bereid met het in pré rigorstadium ingevro-
ren vlees een snelle pH daling op (dooi-
rigor?;
Ref.).

Bij emulsies van voor het invriezen niet ge-
zouten vlees werden tijdens de bereiding zout
en polyfosfaten toegevoegd. Na verhitting
(pasteurisatie of sterilisatie) bleek, bij kleine
hoeveelheden toegevoegd water en vet, het in
post rigorstadium ingevroren vlees de meest
stabiele emulsies en mengsels te geven. Bij
grotere hoeveelheden toegevoegd water en
vet was dit bij het in pré rigorstadium inge-
vroren vlees het geval.

Bij een soortgelijk experiment met voor het
invriezen gezouten vlees, bleek toevoeging
van polyfo.sfaten de stabiliteit van emulsies,
bereid met in post rigorstadium ingevroren
vlees, aanzienlijk te doen toenemen, deze
zelfs veel groter maakte dan die van emul-
sies bereid met in pré rigorstadium ingevro-
ren vlees (hoewel dit vlees meer oplosbare
eiwitten bevat).

Bij de kwaliteitsbeoordeling van de verhitte
emidsies en mengsels bleek de kleur van de
sneevlakte bij die emulsies, bereid met in
pré rigorstadium ingevroren vlees, het meest
intensief te zijn (lagere pH).
Deze mengsels waren echter aanzienlijk taai-
er dan de mengsels bereid met in post rigor-
stadium ingevroren vlees (dooirigor;
Ref.).
Deze verschillen waren nog duidelijker wan-
neer het vlees voor het invriezen niet inge-
zouten was.

C. ]. A. de Wilde.

TECHNOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN VAN PRÉ- EN POSTRIGOR BEVROREN
VLEES

Skenderovic, B. and R a n k o v, M.: Studies on technological properties of pork and beef
frozen prior to and after the onset of rigor mortis. Meat Packing Plant "29 November", Sub-
otica, Yugoslavia. XXth Meeting Eur. Meat Res. W. Dublin 1974,
170-172.

Ziekten van het Kleine Huisdier

SPONTANE CATARACT RESORBTIE GEPAARD GAANDE MET UVEITIS BIJ DE
HOND

Gelutt, K. N.: Spontaneous Cataract Resorption and I.ens-induced uveitis in the dog.
M.V.D., 56, 331-3.35, (1975).

Spontane cataract resorbtie vaak gepaard
gaande met uveitis komt voor bij jonge hon-
den. Speciaal bij de afghaan, de Amerikaanse
cocker spaniel, de Bostonterrier, de dwerg-
poedel en de dwergschnauzer werd dit waar-
genomen (64 gevallen, leeftijd J/a tot 14
jaar).

De vaak rnet het resorbtie proces gepaard
gaande uveitis dient echter wel onder con-
trole gehouden te worden door middel van
mydriatica en corticosteroiden. Bij complica-
ties (ernstige uveitis, glaucoom) dient on-
middellijk overgegaan te worden tot lensex-
tractie.

Het cataract dat mogelijk zal gaan resorbe-
ren lijkt eerst op het hypermature type.
Het voorste lensoppenlak wordt onregelmatig,
de cortex wordt blauwig, vloeistofachtig.

Bij spiegelen (indirect) kan een lichte tape-
tum reflectie optreden.

Vaak gaat het beginnende resorbtie proces
gepaard met een lichte uveitis.
Hierna neemt het lensvolume af tot ongeveer
de helft, het voorste deel van de lens wordt
sterk onregelmatig en plat af, de voorste
oogkamer wordt dan ook dieper dan nor-
maal.

Ook de reactie van de uvea wordt sterker.
Mogelijk beginnen enkele gaatjes in het
cataracteuze len.smateriaal te ontstaan, waar-
door beoordeling van de retina mogelijk
wordt.

Hierdoor kan tenslotte een visusverbetering
optreden zonder dat tot lensextractie over
behoeft te worden gegaan.

F. C. Stades.

-ocr page 186-

Mond- en klauwzeer in Italië

Op 24 december 1975 maakte Italië
bekend, dat van 24 november tot 1
december 1975 in de provincie Alessan-
dria (Piemont) zes uitbraken van mond-
en klauwzeer van het type A zijn voor-
gekomen. Vier hiervan werden gemeld
uit één gemeente.

Op de zes besmette bedrijven bevonden
zich 340 varkens en 154 runderen, waar-
van er resp. 80 en 8 werden aangetast.
Er wordt een onderzoek ingesteld naar
de herkomst van de besmetting.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
In november 1975 werden in 14 districten in
Portugal 144 bedrijven aangetast door Afri-
kaanse varkenspest. Van de 3227 op deze be-
drijven aanwezige varkens stierven er 682 aan
de ziekte en de 2545 overige werden opge-
ruimd.

MOND- EN KLAUWZEER
Op 30 december 1975 werd uit Ankara aan
het O.I.E. gemeld, dat in Turkije in novem-
ber 1975 36 bedrijven werden aangetast door
mond- en klauwzeer. Van 1 tot 15 december
1975 kwamen daar nog eens 5 besmette be-
drijven bij.

De ziekte trad op in Anatolië en was van het
type
Ol. Op uitgebreide schaal zijn ring-
entingen verricht en de bedrijven zijn ont-
ruimd en ontsmet.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

MKZ in België

Blijkens een telegram aan het O.I.E. is eind 1975 te Lookeren in de Bel-
gische provincie Oost-Vlaanderen mond- en klauwzeer van het type O^
uitgebroken. Er werden 3 jonge nog niet of slechts één maal geënte runde-
ren aangetast. Op het bedrijf waren 16 runderen en geen varkens aanwe-
zig. Uitgebreide maatregelen zijn genomen om de uitbraak tot staan te
brengen.

Vaccinatie tegen ziekte van Aujeszky

fn verschillende delen van Nederland,
met name in Noord-Brabant, Gelder-
land, Limburg en Lftrecht is het aantal
gevallen van de ziekte van Aujeszky
de laatste tijd sterk toegenomen.
Dit heeft ertoe geleid, dat de aanwezige
voorraad serum is uitgeput. Ook is
slechts een beperkte hoeveelheid vaccin
in ons land aanwezig.
Op advies van de Werkgroep Bestrijding
Ziekte van Aujeszky is deze beperkte hoe-
veelheid zo doeltreffend mogelijk ver-
deeld. Dit houdt in, dat het vaccin uit-
sluitend op besmette varkensfok- en ver-
meerderingsbedrijven voor therapeutische
doeleinden bij biggen mag worden aan-
gewend.

in een op 13 januari 1976 gehouden be-
spreking tussen de K.N.M.v.D., de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren en de
Directie van de V.D. is daartoe een clis-
tributieregeling ontworpen, die per cir-
culaire aan alle praktizerende dierenart-
sen is toegezonden.

-ocr page 187-

DOORLOPENDE AGENDA

Februari,

4, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering Pluimvee, 20.00 uur. Gezond-
heidsdienst te Boxtel.
6— 7, W.P.N.,Hengstenkeuring. (pag. 1289)

10, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering in hotel
Hoog-Brabant te Utreeht, aanvang 20.00 uur.
11—12, G.L.O.-Studiedagen: Jaarbeurs congrescentrum. Utrecht.

17, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren, 20.00 uur. Ge-
zondheidsdienst te Boxtel,
17, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Maart,

9, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadeirng rundvee, 20.00 uur. Gezond-
heidsdienst te Boxtel.
18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

25, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie; Symposium: „Op weg

naar een voedsel- en voedingsbeleid in Nederland".
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.LV.).

April,

1, Symposium Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren, Zeist. (pag. 144)
9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress, (pag. 1175)

14—15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)

27—1 mei, Protides of the Biological Fluids / Brugge - XXIV Annual Colloquium, (pag.
49)

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118)

Mei,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321)

6, Symposium: „Prakticus: vrij beroep of dienstverband?" — Afd. Overijssel
K.N.M.v.D.

7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist.

12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medieine. (pag. 1011
(1975) en 49)

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

\'22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176 en pag. 1175)

Augustus,

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan. (pag. 50)
September,

6—11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731 en pag. 1119. In-
schrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, G.D.L, Lely-
stad.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
30—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)
Oktober,

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vhssingen.
30—3 oktober, He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975) en 50)

I

-ocr page 188-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Dr. P. J. van Endt

op dinsdag 19 augustus 1975 overleed plotseling Pieter
Jacob van Endt in zijn woonplaats Breskens.
Van Endt werd op 16 april 1904 in Utrecht geboren, waar
hij ook zijn middelbare schoolopleiding volgde aan de Chris-
telijke H.B.S.

Na zijn eindexamen in 1922 ging hij, geïnspireerd door de
toenmalige conservator, collega Vermeulen, die een huisvriend
van de familie was, studeren voor veearts. In 1927 behaalde
hij zijn diploma en werd achtereenvolgens assistent bij Prof.
Hartog en Prof. Van Oyen.

Daarna kreeg hij een werkkring op uurbasis aan het slacht-
huis in Amsterdam, waarnaast hij ook wel waarnam in de
kleine huisdierenpraktijk van collega Volmer. In 1934 kwam
hij in vaste dienst van het slachthuis Rotterdam, waar hij,
later chef van het laboratorium werd. In 1938 werd hiji
benoemd tot directeur van de vleeskeuringsdienst Schiedam,-
welke junctie hij in 1957 verwisselde voor die van directeurl
van het openbaar slachthuis in Utrecht, waarbij hij tevens^
werd benoemd tot lector in de praktische vleeskeuring.
In zijn jeugd en in zijn aanvangsperiode als dierenarts kreeg Van Endt zware tegenslagen tei
verwerken. Als jongen van 16 jaar verloor hij zijn vader en in 1932 overleed zijn vrouw,\\
Maaike Pilaar, met wie hij twee jaar getrouwd was. Hij bleef, zonder dat er voor hem in die
tijd van een zekere toekomst sprake was, achter met een zoon van een half jaar oud. Het is-
vooral zijn grote doorzettingsvermogen geweest, dat hem daar over heen heeft geholpen. Hiji
maakte onder deze moeilijke omstandigheden een dissertatie over de miliair tuberculose van
de nier als criterium bij de vleeskeuring, waarop hij op 25 januari 1935 promoveerde. In-
1939 trouwde hij met Christina W. Verwey uit welk huwelijk nog twee zonen werden ge-
boren. Wat sprak Van Endt met veel trots over zijn drie zoons, waarvan de oudste reeds]
jarenlang in Zuid Afrika woont. Zijn reis naar dit land na zijn pensionering schonk hem
dan ook zeer veel vreugde.

Met een onvermoeid streven bracht hij in Schiedam gedurende de oorlogsjaren de bouw van
een slachthuis tot stand. Uit zijn gesprekken bleek duidelijk hoe nauw hij zich met dit bedrijf
verbonden voelde.

In 1957, toen hij reeds 30 jaar dierenarts was, trok het onderwijs hem nog in zo\'n hoge mate
aan, dat hij zijn geliefde slachthuis verliet en naar Utrecht ging om hier Dr. C. de Graaf
op te volgen.

Voor het 60 jaar oude slachthuis Utrecht ontwierp hij een moderniseringsplan waarvan de
eerste fasen tijdens zijn directoraat werden verwezenlijkt. Dat hij naast zijn functie als bedrijfs-
directeur zich als lector geheel kon geven om de aanstaande dierenartsen de praktische vlees-
keuring te leren, schonk hem veel voldoening. Zijn grote didactische en organisatorische kwa-
liteiten werden niet alleen door de studenten maar ook door zijn naaste medewerkers Van
Rees en Bruin hoog gewaardeerd. De naam Van Endt zal dan ook bij velen en vooral bij zijn
leerlingen lang blijven voortleven. Buiten vele andere functies heeft hij ook de vereniging van
slachthuisdirecteuren van 1952 tot 1959 als bestuurslid gediend, waarvan 5 jaar als secretaris.
Voorts heeft hij zich vooral ingezet voor vervolgcursussen voor keurmeesters.
De onderscheiding tot Officier in de Orde van Oranje Nassau bij zijn pensionering betekende
zeer veel voor hem. Het was een ieder die hem goed kende te begrijpen dat het hem aan-
vankelijk moeite kostte om zich van zijn ambtelijk werk los te maken. Zijn wetenschappelijke
belangstelling heeft hij echter tot aan zijn dood toe behouden.

Jammer dat hij maar zo kort van zijn rust in Breskens heeft mogen genieten, want vooral deze
laatste jaren zijn wel heel gelukkig voor hem geweest. Het zal voor mevrouw Van Endt
moeilijk zijn deze actieve en werklustige echtgenoot zo plotseling te hebben moeten verliezen.

G. M. VOGELY

-ocr page 189-

VAN HET HOOFDBESTUUR

Vcrplichtstelling van de enting van honden tegen rabiës

Op grond van het in toenemende mate voorkomen van rabiës onder vossen in het
Oosten van het land, heeft de Minister van Landbouw en Visserij besloten de
enting van honden tegen rabiës met ingang van
1 mei 1976 verplicht te stellen.
De overwegingen die uiteindelijk tot deze beslissing hebben geleid, zijn de volgende:

Overwegingen zien gedurende een groot gedeelte van
Rabiës is thans in het Oosten van het het jaar o.a. door recreatie met honden
land (tegen de Duitse grens) in 19 ge- van West naar Oost en omgekeerd wordt
vallen bij vossen geconstateerd. Aange- getrokken, is het verslepen van de ziekte
nomen moet dus worden, dat de rabiës uit gebieden waar zij endemisch voor-
vaste voet heeft gekregen in ons land komt, niet ondenkbaar,
en het is te verwachten, dat er in 1976 Het is gebleken, dat in gebieden waar
uitbreiding van het besmette gebied zal rabiës voorkomt en de enting verplicht
plaatsvinden. gesteld is, de kans op besmetting van de
De barrière voor de mens is dan eerst mens door een rabide hond 10 tot 20
aanwezig wanneer het percentage ge- maal kleiner is dan in gebieden waar de
ente honden boven de 70% is gestegen entplicht niet geldt.

en dat wordt op vrijwillige basis, getuige De tekst van de beschikking luidt als

de feiten, lang niet verkregen. Aange- volgt:

Entbeschikking honden
DE MLNISTER VAN I.ANDBOUW EN VISSERIJ
Gelet op artikel 64ter, tweede lid, van de Veewet;
BESLUIT:

Artikel 1.

Voor de toepassing van deze beschikking wordt verstaan onder:
„eigenaar": de eigenaar, of, indien de hond door een ander wordt ver-
zorgd, de verzorger.
Artikel 2.

1. Met ingang van 1 mei 1976 is de eigenaar van een hond, die ouder is
dan 5 maanden, verplicht ervoor zorg te dragen dat deze hond zich
niet buiten een bij een woning behorend erf of een niet-openbaar voer-
of vaartuig bevindt tenzij:

a. hij in het bezit is van een bewijs van inenting van de hond tegen
hondsdolheid, dat voldoet aan het bepaalde in de volgende leden
en

b. de hond voorzien is van een aan de halsband bevestigde, ter zake
van die inenting uitgereikte penning.

2. Het in het eerste lid bedoelde bewijs moet zijn een van rijkswege
goedgekeurd formulier, genaamd „Entbewijs rabiës", bevattende een
verklaring i\'an de dierenarts dat hij de desbetreffende hond met een
der bij het derde lid voor gebruik toegelaten vaccins heeft ingeënt
tegen hondsdolheid.

In het bewijs moet voorts zijn vermeld:

a. de datum van inenting, het type van het gebruikte vaccin, de naam
van de fabrikant en het fabricagenummer;

b. het signalement van het betrokken dier, bevattende het geslacht,
de leeftijd, het ras, de kleur, de soort beharing en de aftekeningen,
alsmede de roepnaam van het dier;

-ocr page 190-

c. de naam en het adres van de eigenaar van het betrokken dier;

d. het nummer, dat in de in het eerste hd bedoelde penning is ge-
slagen.

Als vaccins tegen hondsdolheid mogen voor de toepassing van dit arti-
kel worden gebruikt de in artikel 1, vijfde lid, van de Beschikking in-
en doorvoer honden en katten (Stcrt. 1962, 82)*) genoemde vaccins,
die in het land van bereiding van staatswege zijn gecontroleerd en
goedgekeurd.

Uit het bewijs moet blijken dat de inenting ten hoogste twee jaren
vóór de datum, waarop de hond zich buiten de in het eerste lid be-
doelde plaatsen bevindt, heeft plaatsgehad.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar van de
hond in het bezit is van een op die hond betrekking hebbend certificaat,
als bedoeld in de Beschikking in- en doorvoer honden en katten
(Stcrt. 1962, 82)*), dat ten tijde, dat de hond zich buiten de in het
eerste lid bedoelde plaatsen bevindt, voor invoer geldig zou zijn.

Artikel 3.

1. Deze beschikking kan worden aangehaald als: Entbeschikking honden
1976.

2. Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 februari 1976.

DE MINISTER VAN LANDBOUW EN VISSERIJ.

4.

5.

Laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 21 januari 1974, Stcrt. 17.

Entbewijzen

Het in de beschikking genoemde speciale
entbewijs is verkrijgbaar bij de compta-
bele van de Veeartsenijkundige Dienst
te \'s-Gravenhage.

Uitvoering van de entingen

Van overheidswege wordt géén subsidie
verleend voor de entingen, terwijl ook
formeel van overheidswege géén orga-
nisatie van de entingen zal plaatsvinden,
zoals in 1962 wèl het geval was.
Orn die reden is de inspecteurs van de
Veeartsenijkundige Dienst en de bestu-
ren van de afdelingen van de Maat-
schappij verzocht bemiddelend op te tre-
den om de entingen zo goed mogelijk te
laten verlopen en zo mogelijk te berei-
ken, dat de entingen verspreid over de
beschikbare tijd plaatsvinden, opdat een
opeenhoping van de entingen vlak voor
de ingangsdatum wordt voorkomen.
Voor deze entingen gelden zowel wat de
entstoffen als wat de duur van de en-
tingen betreft de gebruikelijke bepalin-
gen.

Tarief

Bij besluit van de Tarievencommissie is
het tarief voor de entingen tegen rabiës
in het kader van deze beschikking vast-
gesteld op ƒ 20,—.
Dit is besloten op grond van de over-
wegingen dat enerzijds het internatio-
nale entcertificaat met leges ad ƒ 3,—-
en de gezondheidsverklaring vervallen
en anderzijds voor het tijdig uitvoeren
van deze entingen en het ongestoord
doen voortgaan van de normale praktijk-
werkzaamheden extra voorzieningen zul-
len moeten worden getroffen. Voorts zul-j
len deze entingen veelal in de avond-1
uren moeten worden uitgevoerd en zalj
extra hulppersoneel aanwezig moeten
zijn.

Katten

De kat is wat de besmetting van rabiës
betreft géén ongevaarlijk dier, maar uit
informatie is gebleken, dat in gebieden
waar de rabiës voorkomt, de mens voor
95% door de hond, voor 3% door de
kat en voor 2% door andere dieren
wordt besmet.

Om die reden wordt het enten van kat-
ten wel aanbevolen, maar niet verplicht
gesteld.

-ocr page 191-

Er is een duidelijke vooruitgang in de
rabiëspreventie voor de mens te consta-
teren.

In de eerste plaats door de ontwikkeling
van vaccins, bereid in de hersenen van
ééndagkonijnen of ééndagsmuizen. In
Nederland wordt reeds sedert een tiental
jaren gevaccineerd met een in het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid in de
hersenen van ééndagskonijnen bereid ge-
ïnactiveerd vaccin (Gispen c.s.:
Arch.
ges. Virus f. Heft,
.3, 366-376, (1965)).
Dit vaccin is vrij van myeline en bevat
derhalve geen encephalitogene factor.
Het wordt duidelijk beter verdragen dan
de vaccins die gemaakt worden in de
hersenen van volwassen dieren of in
eieren.

Steeds opnieuw wordt de vraag gesteld
of prophylactische vaccinatie niet de
voorkeur zou verdienen. Deze is zonder
meer aanbevelenswaardig voor de wei-
nige laboratoriumwerkers die regelmatig
met straatvirus omgaan. In andere ge-
vallen kan deze methode niet worden
aanbevolen (Gispen:
Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
119, 800-802, (1975)).
Het zal in de niet al te verre toekomst
mogelijk zijn een geïnactiveerd rabiës-
vacicn tc bereiden in celkweken afkom-
stig van niet-neurale cellen. Hierbij
wordt een verdere zuivering en concen-
tratie van het antigeen toegepast, waar-
door prophylactische vaccinatie binnen
de grenzen van de mogelijkheden komt.
In het R.I.V. wordt ook aan de ontwik-
keling ban een dergelijk vaccin ge-
werkt.

In het buitenland zijn de weefselkweek
rabiësvaccins ook nog in ontwikkeling en
derhalve nog niet voor toepassing op
enige schaal beschikbaar. Wanneer een
dergelijk vaccin in Nederland beschik-
baar komt, zullen in samenwerking met
het R.LV. en de G.H.I. adviezen uitgaan
voor al diegenen die met rabiësvirus in
contact kunnen komen en bij wie in ver-
band met de hoogte van de infectiedruk
prophylactische vaccinatie gewenst lijkt.
Ten aanzien van een mogelijk incident
met het ERA-vaccin, waardoor een per-
soon vaccin heeft toegediend gekregen,
kan worden meegedeeld, dat uit de Ve-
terinaiy Public Health Notes van C.D.C.
(Center for Disease Control) te Atlanta
U.S.A. van mei 1974 en mei 1975, als-
mede uit onderzoek door Veterinaria
A.G. te Zürich is komen \\ast te staan,
dat van geen enkel nadelig gevolg van
een dergelijk incident is gebleken.
Bovendien hebben zich bij massale in-
entingen die in Zuid-Amerika hebben
plaatsgevonden, nooit incidenten met
min of meer nadelige gevolgen voorge-
daan; althans in de literatuiu\' is hier-
over nooit iets beschreven.

PROPHYLACTISCHE RABIËSVACCINATIE VAN DE DIERENARTS JA OF NEE?

Naar aanleiding van vragen van collegae over het wel of niet toepassen van de
prophylactische vaccinatie tegen rabiës van dierenartsen kan het volgende worden
meegedeeld.

mededelingen

Tarieven Georganiseerde Pluim-
veeziektenbestrij\'ding

De in het paritair overleg tussen het
Landbouwschap en het Hoofdbestuur
overeengekomen tarieven dienen nog
door het Ministerie van Economische
Zaken te worden goedgekeurd.

Lidmaatschap C.H.A./N.C.H.P.

De aanvraag tot lidmaatschap van de
Maatschappij bij de C.H.A. is per 1 ja-
nuari 1976 van kracht geworden.
Aan het lidmaatschap van de Maat-
schappij bij de N.C.H.P. zijn nogal wat
moeilijkheden verbonden. Het Hoofd-

-ocr page 192-

bestuur is van mening, dat de Maat-
schappij hd van de N.C.H.P. moet
kunnen worden ten behoeve van alle
dierenartsen in dienstverband, ook voor
die dierenartsen die bij een bedrijf
werkzaam zijn waar reeds een Vereni-
ging van Hoger Personeel bestaat. Er
zal dus een zodanige regeling moeten
worden getroffen dat alle dierenartsen in
dienstverband die lid zijn van de
K.N.M.v.D. bij de N.C.H.P. aangesloten
kunnen worden en allen
gelijke rechten
krijgen, zonder dat dit dubbele contri-
butiebetaling tot gevolg heeft.

Poolse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde

Aan de Poolse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde is een uitnodiging verzon-
den om in mei 1976 een tegenbezoek
aan Nederland te brengen.

Orde van dierenartsen

Het Hoofdbestuur beraadt zich over de
wenselijkheid c.q. de noodzakelijkheid
van een orde van dierenartsen. Eerst
zullen de voor- en nadelen van een orde
en de eventuele alternatieven tegen el-
kaar moeten worden afgewogen.

Contacten Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren/Hoofdbestuur

Binnenkort zal er tussen de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren en het
Hoofdbestiuir overleg plaatsvinden.

Brief van de Maatschappij en de
Vereniging van Directeuren van
Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland, inzake „conceptont-
werp van Wet Reorganisatie Bin-
nenlands Bestuur"

In deze brief wordt door de Maat-
schappij en de Vereniging van Directeu-
ren van Gemeentelijke Slachthuizen in
Nederland er bij de Overheid op aan-
gedrongen de Vleeskeuringswet en de
Destructiewet ook in het concept-ont-
werp op te nemen.

Teleac

Teleac heeft inmiddels screentesten af-
genomen van degenen die naar de functie
van eindredakteur-presentator hebben
gesolliciteerd. De te benoemen eind-
redakteur-presentator zal, ondersteund
door de commissie, de cursus samen-
stellen. Teleac heeft nog geen beslissing
genomen of voor de redaktie en presen-
tatie één of meer personen zullen worden
benoemd.

Nieuwe leden

Tijdens de vergadering d.d. 7 januari
1976 is het lidmaatschap van 11 nieuwe
leden door het Hoofdbestuur bekrach-
tigd, terwijl zich 5 nieuwe leden hebben
aangemeld.

T. W. te Giffel,
Adj. secretaris.

vergaderingen

In december 1975 zijn de volgende besprekingen en vergaderingen gehouden:

1 dec.: Bespreking inzake N.C.D.-bestrij-

ding.

2 dec.: Vergadering Redaktie Diergenees-

kundig Jaarboek.

2 dec.: Bespreking inzake eventuele samen-

werking met het Vlaams Diergenees-
kundig Tijdschrift.

3 dec.: Bespreking inzake Diergeneeskundige

Opleiding.

9 dec.: Vergadering Begeleidingscommissie
Mestkalverenbedrijven.

10 dec.: Overleg met het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

10 dec.: Bespreking inzake Post Academisch

Onderwijs van de Groep Praktici
Grote Huisdieren.

11 dec.: Vergadering Stichting Gezondheids-

zorg voor Dieren.

11 dec.: Examen „dierenartsassistente"

K.N.M.v.D.

12 dec.: Ledenvergadering C.H.A.

16 dec.: Tariefsoverleg paritaire pluimvee-
ziektenbestrijding.

-ocr page 193-

17 dec.: Vergadering Hoofdbestuur. 19 dec.: Vergadering Raad van Veterinaire

17 dec.: Vergadering Stichting Pensioen- Aangelegenheden.

fonds voor praktizerende dieren- 19 dec.: Bespreking inzake Teleaccursus ge-

artsen. zelschapsdieren.

18 dec.: Bespreking van de Nationale Gom- 23 dec.: Bespreking inzake diergeneeskun-

missie van de F.V.E. (Federation of dige opleiding.
Veterinarians of the E.E.G.).

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Berends, B.; 1975; Utrecht, Van Asch van Wijckskade 21 bis.
Dankert, P. D.; 1975; Oosterend (gem. Hennaarderadeel), Eeskwert 15.
Heslinga, S. R.; 1975: Ruurlo, Domineesteeg 18.
Heijkants, A. F.; 1975; Bentelo (Ov.), Gorsveldweg 23.

Huisman, E. O.; 1975; 43040 Särö (Zweden), Postlade 3116, Walbergsbacke.

I-ichtenbelt, B. B. A.; 1975; Utrecht, K. Doormanlaan 140.

Ramakers, Th. B. J. A.; 1975; Kerkrade, Toupsbergstraat 138.

Remmelink, H.; 1975; Den Helder, Heiligharn 104.

Veer, J. J. de; 1975; Oostwoud, Veldhuis 1.

Westgeest, G. G.; 1975; Voorschoten, Leidseweg 560.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bakker, M. J.; 1975; Utrecht, Wolter Heukelslaan 62.
Daas, H. den; 1975; Druten (Gld.), Kattenburg 57.
Dwarshuis, A. G.; 1970; Nieuwegein (Jutphaas), Nedereindseweg 193.
Dijkstra, M.; 1971; Wezep, Pr. Margrietlaan 1.
Gutteling, J.; 1975; IJsselstein, Topaashof 17.
Havenaar, R.; 1975; IJsselstein, Toermalijnpad 8.
Helder, Th.; 1975; Amsterdam-Bijlmermeer, Dennenrode 108.
Konings, J. C. M.; 1975; Roosendaal, Burg. Schoonheytstraat 12.
Kuijpers, Mej. H. H. M.; 1975; Gadier en Keer, Julianastraat 36.
Ouwerkerk, W. F.; 1975; Harkstede, Lage Landsterweg 13.
Wessels, H.; 1975; Valkenswaard, Kard. de Jongstraat 11.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. J. W. H. Götte, I.B.B.-laan 89 I, kamer 433, Utrecht.
R. J. M. van der Waarden, I.B.B.-laan 177, kamer 1615, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Bakker, M. J.; 1975; Utrecht, Wolter Heukelslaan 62; tel. (030) 52 03 11 ; wnd. d. (toe-
voegen als lid) (183)
Bartels, A. P. G.; 1955; Roosendaal (N.Br.); tel. (1650) 3 54 56 (privé), 4 27 50 (prakt).

(184)

Beekman, G.; 1973; Almelo; p., geass. met J. Smeenk. (184)

♦Berends, B.; 1975; Utrecht, Van Asch van Wijckskade 21 bis; tel. (030) 31 81 08; wnd d.

(185)

*Bil, A. P. J.; 1975; Utrecht, Donkerstraat 23; tel. (030) 31 36 67; wnd. d. (188)

*Boer, S. de; 1975; Roordahuizem, D. S. Bangmastrjitte 11; tel. (05660) 19 58; p., ass. bij
K. G. Terpstra en J. M. Wiersma. (189)

Boschker, B. J. A. M.; 1973; De Schijf (post Roosendaal); tel. (01656) 373 (privé), (01650)
4 27 50 (prakt.). (191)

Bottelier, J. G.; 1974; Nieuwe Pekela, Dorpshuisstraat 6; p., ass. bij J. Jansingh. (192)

Branover, L; 1965; Omer (bij Beer Sheva, Israël), Izdarechet 20; tel. (057) 7 70 47; p. (296)
Daas, H. den; 1975; Druten (Gld.), Kattenburg 57; tel. (08870) 23 26; p., geass. met J. den
Daas. (toevoegen als lid) (198)

-ocr page 194-

•Dankert, P. D.; 1975; Oosterend (gem. Hennaarderadeel), Eeskwert 15. (198)

Dwarshuis, A. C.; 1970; Nieuwegein (Jutphaas), Nedereindseweg 193; tel. (03402) 98 31
(privé), (30) 53 10 40 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.).
(toevoegen als lid) (201)

Dijkstra, H. J.; 1975; Helmond; tel. (04920) 2 72 00 (privé), 3 98 19 (bur.). (203)

Dijkstra, M.; 1971; Wezep, Pr. Margrietlaan 1; tel. (05207) 16 66; p., geass. met D. H.

Bronsink en J. Kuipers, (toevoegen als lid) i 203)

♦Erp, J. A. A. M. van; 1975; Maarssen, Zogweteringlaan 3A; tel. (077) 1 24 00; d. (205)
Flier, R. J. van der; 1974; Zoetermeer, Wildenberg 23; tel. (079) 21 26 27; p., ass. bij
A. A. P. Groenewegen en J. J. de Groot. (206)

Foreest, hjr. A. W. van; 1967; Oosterbeek, Van Lennepweg 7; tel. (085) 33 37 30; p. (207)
Gutteling, J.; 1975; IJsselstein, Topaashof 17; tel. (03408) 50 26 (privé), (030) 53 16 80
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. geneesk. v.h. kl. huisd.). (toevoegen als lid) (213)
Havenaar, R.; 1975; IJsselstein, Toermalijnpad 8; tel. (03408) 44 09 (privé), (030) 53 34 69
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d. Tandheelk.). (toevoegen als lid) (216)

•Heide, J. van der; 1975; Bunnik, Vletweide 126; d. (216)

Helder, Th.; 1975; Amsterdam-Bijlmermeer, Dennenrode 108; tel. (020) 98 16 43; p., ass.

bij H. Lempke. (toevoegen als lid) (217)

*Heslinga, S. R.; 1975; Ruurlo, Domineesteeg 18; tel. (05735) 13 32 (privé), 12 00 (prakt.) ;

p., ass. bij H. S. v. d. Meulen en A. Snijders. (219)

*Heijkants, A. F.; 1975; Bentelo (Ov.), Gorsveldweg 23; p., ass. bij H. P. Hoebe en
G. B.
V. d. Sluijs. (219)

Heuthorst, H. J. A. J.; 1961; Rotterdam, \'s-Gravendijkwal 15. (219)

Hoeve, K. van; 1961; Winterswijk, Mr. A. Th. ten Houtenlaan 8; tel. (05430) 40 24
(privé). (220)

♦Hoogendijk, J. L.; 1975; De Bilt, Akker 135; tel. (030) 76 38 61; d. (222)

«Huisman, E. O.; 1975; 43040, Särö (Zweden), Postlade 3116, Walbergsbacke; tel. (031)
70 55 10 (privé), 22 21 35 (bur.); d. bij Bla Stjärnans Djursjukhus. (297)

Huitema, Dr. H.; 1934; U-1962; Oosterbeek, Overzicht 60; tel. (085) 33 57 27; r.d.; oud-
wet. medew. G.D.I. (223)

*Jenniskens, G. P. C. M.; 1975; Utrecht, Kovelaarstraat 10; tel. (030) 51 37 49; wnd. d.

(227)

♦Kalis-Steenbergen, Mevr. A. A. L.; 1975; Utrecht, Zonstraat 69; tel. (030) 51 75 47;

d. (229)

♦Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 53, kamer 1019; tel. (030) 51 08 30;

d. (231)

Kok, H. J. L.; 1974; IJmuiden; p., geass. met Th. G. Winkel. (233)

Konings, J. G. M.; 1975; Roosendaal (N.Br.), Burg. Schoonheytstraat 12; tel. (01650)
3 33 42 (privé), (04923) 14 02 (prakt.); p., ass. bij H. M. Th. van Bommel, J. L. Eikelen-
boom, P. J. M. M. van Gulick, F. L. M. Konings en M. J. A. Nuijens (toevoegen als
lid) (233)

Krüger, J. G.; 1971; Bangkok (Thailand), Phya Thai Gourt, Room U, 65/2 Phya Thai
Street; tel. 82 44 32 (privé), 81 83 27 (bur.; dir. Thai-Netherlands A.L centre at Pashum
Thani. (237/298)

Kuijpers, Mej. M. H. M.; 1975; Cadier en Keer, Julianastraat 36; tel. (04407) 13 65; wnd.

d. (toevoegen als lid) (238)

♦Lagerweij, Dr. E.; 1959; U-1973; Bunnik; tel. (03405) 23 66 (privé), (030) 53 13 50
(bur.); let. R.U. (F.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde). (238)

Lendfers, Dr. L. H. H. M.; 1966; U-1974; Haps, Wildsestraat 36; tel. (08850) 49 68
(privé). (240)

♦Lichtenbelt, B. B. A.; 1975; Utrecht; tel. (030) 71 42 73 (privé), 53 1 1 30 (bur.); wet.

medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergeneesk. en Bintenprakt.). (245)

Meer, N. B. van der; 1969; Schijndel, Kapeleind 1 ; tel. (04104) 45 36 (privé). (248)

♦Meerendonk, Mej. J. M. van de; 1975; Harderwijk, Emdenmeen 34; tel. (03410) I 64 16;

wnd. d. (248)

♦Nagel, H.; 1975; Ouderkerk a/d Amstel, HogerlusUaan 61; tel. (02963) 30 26 (privé).

(253)

♦Nicolaije, J. H. M.; 1975; Utrecht, Maliesingel 52; tel. (030) 31 99 05; d. (253)

-ocr page 195-

Omloo, P. A. A.; 1960; Den Haag, Van Alkemadelaan 137; tel. (070) 24 09 27 (privé).

(256)

•Opmeer, R. J.; 1975; Utrecht, Hengeveldstraat 8; tel. (030) 71 22 36; wnd. d. (257)

•Or-Ad, A.; 1975; Utrecht, l.B.B.-laan 23; tel. (030) 51 00 66; wnd. d. (257)

*Otten, F. T. M.; 1975; Utrecht, Fr. Halsstraat 32 bis; d. (257)

Ouwerkerk, W. F.; 1975; Harkstede, Lage Landsterweg 13; p., ass. bij P. W. Pastoor (toe-
voegen als lid) (257)
•Peters, Mej. M. L. T.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 22; tel. (030) 71 34 75; d. (259)
Pieper, B. J.; 1973; Mijdrecht, Gouden Reaal 2; tel. (02979) 54 54; p., ass bij A. E.

Burggraaf f. (259)

•Pool, L.; 1975; Zuidlaren, lepenlaan 25; d. (260)

•Ramakers, Th. B. J. A.; 1975; Kerkrade; wnd. d. (262)

•Remmelink, H.; 1975; Den Helder; p., ass. bij P. J. de Dreu en A. H. T. Finkensieper. (262)
Rienks, H. G.; 1970; Sulzano (B.S.) (Italië), Via Dante Alighieri 32. (299)

Schofaerts, L. J. J.; 1970; Koudekerke, Thointonlaan 15: tel. (01185) 20 64 (privé),
(01184) 1 46 99, (01180) 1 31 18 (prakt). (268)

Schölte Albers, J. K.; 1958; Valkenswaard, Garolusdreef 3; tel. (04902) 24 75; p. (268)
•Sehoonheim, B. G.; 1975; Utrecht, F. Goerslaan 34; tel. (030) 31 00 20; d. (268)

Schurink, J.; 1951; Dwingeloo; tel. (05219) 22 21 (privé), 12 10 (prakt.). (269)

Smeenk, J.; 1969; Almelo; p., geass. met G. Beekman. (271)

•Steenbergen, Mej. A. A. L.; 1975; zie: Kalis-Steenbergen, Mevr. A. A. L. (273)

Twerda, Th.; 1972; Putten, Bosrand 18; tel. (03418) 30 90 (privé), 12 35, 34 51 (prakt).

(279)

•Veer, J. J. de; 1975; Oostwoud, Veldhuis 1; tel. (02291) 816; p., ass. bij P. J. de Dreu
en A. H. T. Finkensieper. (280)

Viguurs, F. M.; 1943; Guyk, Kouwenberg 20. (283)

Vink, L. A.; 1955; Oudewater, Hendorperbuurtweg 28. (283)

Vosmer, A. A. M.; 1974; Streefkerk, Fransestraat 1; tel. (01848) 24 48; p., ass. bij Dr.

R. P. Hendrikse en K. Steijn. (285)

•Vreugdenhil, Mej. E. L.; 1975; Utrecht, Bataviastraat 50; tel. (030) 51 21 21; d. (285)
Wessels, H.; 1975; Valkenswaard, Kard. de Jongstraat 11; tel. (04902) 81 81 (privé), 24 75
(prakt.); p., ass. bij J. K. Schölte Albers en A. P. Snoek, (toevoegen als lid) (289)

Westerhuis, Dr. J. H.; 1968; U-1974; Beusichem, Sportveldstraat 69; tel. (03453) 391
(privé). (289)

•Westgeest, C. G.; 1975; Voorschoten, Leidseweg 560; tel. (071) 76 86 16; p. (289)

Wiertz, J. G. F. M.; 1974; Geleen; p. (290)

Winkel, Th. G.; 1965; IJmuiden-Velsen; p., geass. met H. J. L. Kok. (291)

Wouters, J. L. H. A.; 1973; Haaksbergen, Beethovenstraat 22; p., ass. bij J. G. J. ter Haar
en W. R. M. Stolwijk. (292)

Wijgergangs, A. P.; 1955; Den Haag; tel. (070) 46 65 92 (privé). (292)

Ypenburg, N.; 1971; Eindhoven, Luxemburglaan 1 17. (293)

Overleden:

H. W. G. Veldhuis te Someren op 22 december 1975.
Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan: J. J. Fransen te
Eindhoven per 1 september 1975.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D. werd verleend aan: P. van Rijn
te Bilthoven per 1 december 1975.

Jubilea:

W. de Boer te Bergum (afwezig) 60 jaar op 2 februari 1976

Prof. Dr. J. G. van Bekkum te Lelystad (afwezig) 25 jaar op 13 februari 1976

M. Lourens te Apeldoorn (aanwezig) 25 jaar op 13 februari 1976

F. Oosterhof te Appingedam (afwezig) 30 jaar op 21 februari 1976

-ocr page 196-

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

op 19-12-1975:

Geslaagd „cum lande":
J. van der Helde
Geslaagd „met genoegen":
A. P. J. Bil

Geslaagd:
S. de Boer
Mej. Y. M. Klaare
J. H. M. Nicolaije
R. J. Opmeer

A. Or-Ad

F. T. M. Otten
Mej. M. L.
T. Peters
L. Pool

B. G. Schoonheim
Mej. E. L. Vreugdenhil

G. P. G. M. Jenniskens
B. Berends

J. L. Hoogendijk

Mevr. A. A. L. Kalis-Steenbergen

RECTIFICATIE

In de aflevering van 1 januari (Tijdschr. Diergeneesk., 101, 34-, (1976)), staat op pagina 34
in de literatuurlijst behorende bij de rede van Dr. A. J. H. Thiadens onder lit. verwijzing 7
de naam van Dr. Verwer met drie onjuiste initialen vermeld.
Dit moet zijn:
Verwer, M. A. J.

„GRONINGEN"

ALGEMENE ONDERLINGE MAATSCHAPPIJ TOT
VERZEKERING VAN PAARDEN EN RUNDVEE

Met ingang van 15 december 1975 is ons adres gewijzigd in:

Energiev/eg 15
Barneveld - tel. 03420 - 5847*

Correspondentieadres is :
Mij „Groningen" — Postbus 17 — Barneveld

-ocr page 197-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

TRANSMISSIBLE GASTROENTERITIS BIJ VARKENS

Transmissible Gastroenteritis in Swine
M. B. PENSAERT1)

Samenvatting

\'I\'ransmissible gastroenteritis of TGE is een virale diarree die voorkomt bij varkens van elke
leeftijd en gepaard gaat met hoge sterfte bij jonge biggen. Virusvermeerdering in het cylin-
drisch epitheel van de dunne darm veroorzaakt atrofie van de darmvlokken, malabsorptie,
waterige diarree en deshydratatie. Virusuitscheiding langs de feces duurt in de regel tot 14
dagen na de besmetting maar langdurige virusdragers werden reeds aangetoond. TGE is op
de meeste fokbedrijven zelflimiterend maar het virus kan onder bepaalde omstandigheden per-
sisteren en de ziekte komt dan onder enzoötische vorm voor.

Bij typische uitbraken kan de diagnose meestal gesteld worden op klinische gronden. Bij en-
zoötisch verloop is een klinische diagnose onmogelijk. Een differentiële diagnose moet gesteld
worden met colibacillose en met een andere virale diarree waarvan de etiologie nog onvol-
doende gekend is. Een snelle en zekere diagnose kan verkregen worden door direkte immuno-
fluorescentie op vriessneden van de dunne darm bij besmette biggen.

Na natuurlijke infektie van de zeugen zullen deze hun nakomelingen beschermen door lakto-
gene immuniteit. TGE antistoffen van de IgA klasse in de melk zijn vereist om een volledige
en wekenlange bescherming bij de biggen te verkrijgen. Intramusculaire vaccinatie van zeugen
met een commercieel beschikbare entstof stimuleert enkel de vorming van antistoffen van de
IgG klasse in de melk. Deze antistoffen geven slechts een kortdurende bescherming.
De entstof is niet in staat ziektesymptomen bij biggen te voorkomen na infektie met virulent
TGE virus maar verlaagt wel de mortaliteit.

Summary

Transmissible gastroenteritis or TGE is a virus diarrhoea which occurs in pigs of all ages and
is associated with high mortality rates in the young piglets. Growth of virus in the columnar
epithelium of the small intestine causes atrophy of the intestinal villi, malabsorption, watery
diarrhoea and dehydration.

Faecal excretion of virus usually continues up to fourteen days after infection but chronic
cafriers have been found to occur.

TGE is self-limiting on the majority of pig-breeding farms but the virus may persist in par-
ticular conditions and an enzootic form of the disease will appear in this case. In typical out-
breaks, the diagnosis can usually be based on clinical symptoms. When the disease runs an
enzootic course, a clinical diagnosis will be out of the question.

TGE shotdd be differentiated from colibacillosis and from another virus diarrhoea, the aetio-
logy of which is not precisely known. A rapid and correct diagnosis may be established by
direct fluorescent antibody studies of frozen sections of the small intestine in infected piglets.
When sows have been spontaneously infected, their offspring will be protected by lactogenic
immunity. The presence of TGE antibodies of IgA class in the milk is required to ensure
complete immunity of the piglets lasting for weeks on end. Intramuscular inoculation of a
commercially available vaccine in sows will only stimulate tlie production of antibodies of the
IgG class in the milk. These antibodies will merely afford short-lived immunity.
The vaccine cannot prevent symptoms of disease from appearing in piglets following infection
with virulent TGE virus but it does reduce mortality.

1  Prof. Dr. M. B. Pensaert; Laboratorium voor Virologie, Fakulteit van de Diergeneeskunde,
Casinoplein 24, B-9000 Gent, België.

-ocr page 198-

Transmissible gastroenteritis, beter be-
kend onder de afkorting TGE, is een
virale diarree die voorkomt bij varkens
van elke leeftijd en de oorzaak is van
hoge sterfte bij neonatale biggen. De
ziekte werd voor het eerst als een aparte
entiteit beschreven in de U.S.A. door
DoyleenHutchingsin 1946 (13).
Daaropvolgende rapporten kwamen uit
Japan (37) en Engeland in 1959 (15).
In de loop der jaren 1960 tot 1970 is
TGE in de meeste Europese landen en
ook in Rusland voorgekomen (48). Over
de aanwezigheid van deze ziekte in
Afrika en Australië bestaat nog onzeker-
heid. In Nederland zou TGE zich reeds
voorgedaan hebben in 1957 (1) maar
kwam de eerste beschrijving van T e r p-
stra et al. in 1962 (39). K a e c k e n-
beekenDeWaele (23) beschreven
de eerste epizoötie van TGE in België
in 1966. De meest recente epizoötieën
van deze ziekte zijn in België en Neder-
land voorgekomen gedurende de winter
1969-1970 en in het voorjaar van 1975.
Tussendoor werden sporadische uitbra-
ken gesignaleerd. In België bleek de epi-
zoötie van 1975 niet zeer uitgebreid
maar werden, met een korte onderbre-
king gedurende de maanden juli en
augustus, onafgebroken verspreide uit-
braken gediagnostiseerd tot het einde
van het jaar.

Het verschijnen van TGE in de meeste
Westeuropese landen volgde in de regel
op de industrialisatie van de varkens-
houderijen. In sommige landen werden
de eerste uitbraken duidelijk geassocieerd
met invoer van dieren uit e.xportlanden
waar de ziekte voorkwam.

Pathogenese

TGE virus is alleen pathogeen voor var-
kens. Bij verschillende andere diersoorten
waaraan het virus is toegediend, werden
geen ziektetekens opgemerkt (22).
Bij de studies over de pathogenese van
TGE werden vooral pasgeboren biggen
gebruikt en werd de meeste aandacht
besteed aan het maagdarmstelsel aan-
gezien klinisch alleen maagdarmstoornis-
sen optreden.

Door het gebruik van geïsoleerde seg-
menten van het maagdarmstelsel bij
biggen konden Haelterman en
H o
O p e r (19) aantonen dat TGE virus
snel vermeerdert in het duodenum, je-
junum en ileum maar niet in de maag
en in de dikke darm. Bij besmette biggen
werd het virus later eveneens afgezon-
derd uit het neusslijmvlies, de amande-
len, trachea, longen, nieren, pancreas en
uit het bloed (10, 18).
Ook bij oudere varkens werd TGE virus
teruggevonden niet alleen in het spijs-
verteringskanaal en in de feces (24, 26)
maar in neussekreet, longen en melk
(24, 43, 44). Het lijdt geen twijfel dat
de primaire pathologische letsels in de
dunne darm voorkomen. Het pathogeen
belang van TGE virus in de andere
organen is niet duidelijk: de aanwezig-
heid kan te wijten zijn aan passieve ver-
spreiding vanuit de darm langs het bloed
of kan het gevolg zijn van aktieve virus-
vermeerdering zoals aangetoond werd
voor de longen door de immunofluores-
centietest (43).

Na orale opname bereikt het virus in
normale omstandigheden de dunne darm
langs de maag en niet langs het bloed.
De korte inkubatieperiode van de ziekte
(18 uren) en het feit dat cirkulerende
antistoffen de darminfektie niet verhin-
deren zijn hiervoor een aanduiding.
TGE virus is immers zuurstabiel en on-
gevoelig aan trypsine. Aangezien virus-
verspreiding langs de lucht in een afge-
sloten ruimte kan voorkomen (36) en
virusvermeerdering in het ademhalings-
stelsel beschreven werd, is het niet uit-
gesloten dat het eveneens kan ingeslikt
worden na primaire vermeerdering in de
luchtwegen.

Na aankomst in de dunne darm gebeurt
bij jonge biggen snelle virusvermeerde-
ring in de cylindrische epitheelcellen op
de darmvlokken. De ongedifferentieerde
cellen in de krypten van Lieberkühn
blijven onaangetast. Intracellulaire virus-
vermeerdering in het cylindrisch epitheel
veroorzaakt massale celdegeneratie en
-desquamatie (32). Dit leidt tot uitge-
sproken verkorting of atrofie van de
darmvlokken (16, 21). Door het verlies
van dit epitheel en van de cellulaire

-ocr page 199-

darmenzymen ontstaan een akuut mal-
absorptie syndroom en een erge diarree
(17, 20, 25). De diarree, die vooral een
osmotisch karakter heeft, geeft aanlei-
ding tot uitgesproken deshydratatie met
veranderingen in het elektrolieteneven-
wicht (9, 11). Sterfte bij pasgeboren
biggen is uitsluitend hiervan het gevolg.
Bij biggen die herstellen begint de rege-
neratie van het epitheel op de darm-
vlokken vanaf de 3e tot 4e dag na de
infektie. De darmvlokken hebben hun
normale lengte bereikt op 8 tot 10
dagen na de infektie en dit gaat ge-
paard met het ophouden van de diarree.
Gedurende de regeneratiephase kunnen
alleen individuele fluorescerende epi-
theelcellen op de darmvlokken terugge-
vonden worden tot 7 dagen na de be-
smetting. Niettegenstaande het virus nog
aanwezig is in het darmlumen, zijn de
meeste nieuwe epitheelcellen dus resis-
tent geworden tegenover verdere infektie
(32).

De rol van sekundaire bakteriële besmet-
tingen in de pathogenese van TGE werd
nog weinig onderzocht. Bij kiemvrije
biggen zijn de virale darmletsels echter
niet verschillend van deze bij conven-
tionele biggen (42). Toch meent H a e 1-
terman (17) dat een bijkomende in-
fektie met pathogene
E. coli het herstel-
proces kan vertragen en het overlevings-
procent kan verlagen. Dit komt vooral
tot uiting bij biggen die rond de leeftijd
van 2 tot 3 weken besmet worden en
van een virale infektie zonder compli-
caties in de regel herstellen.
De graad van atrofie van de darmvlok-
ken en vooral de uitgestrektheid van de
aantasting in de darm vermindert met
verhogende graad van afzwakking van
het TGE virus door passages in cel-
kulturen (10, 31, 45). Na inokulatie
van gedeeltelijk verzwakte virusstammen
is het voorste derde deel van de dunne
darm dikwijls niet aangetast, ontstaat de
diarree na een langere inkubatieperiode
(2 tot 3 dagen), zijn de feces minder
waterig en is de mortaliteit verlaagd.
Dezelfde verschijnselen treden op bij
biggen die afkomstig zijn van zeugen met
lage immuniteit of van zeugen waar de

TGE antistoffen in het colostrum enkel
behoren tot de IgG klasse en niet tot de
IgA klasse.

De graad en uitgestrektheid van de let-
sels verminderen eveneens naar gelang
de besmetting gebeurt op hogere leeftijd
(26, 28). Oudere biggen herstellen ge-
woonlijk, bij mestvarkens is de diarree
van kortere duur en bij volwassen dieren
verloopt de infektie dikwijls subklinisch.

Kliniek

Bij een uitbraak van TGE op een be-
drijf met een gevoelige dierpopulatie is
het plots verschijnen van diarree bij var-
kens van een bepaalde leeftijdsgroep op-
vallend. Naargelang de plaats van virus-
intrede op het bedrijf kan de diarree
beginnen bij de biggen, de mestvarkens
of de zeugen. Groepen die aanvankelijk
niet besmet werden, worden vlug aan-
getast omdat het virus zich binnen enkele
dagen tot een week over het ganse be-
drijf verspreidt. Deze verspreiding kan
iets trager verlopen op grote bedrijven
vooral wanneer de dieren ondergebracht
zijn in verschillende gebouwen.
Het ziektebeeld is praktisch uitsluitend
gekenmerkt door een diarree waarvan
de ergheid varieert en vermindert met
verhogende leeftijd.

Bij volwassen dieren varieert de morbi-
diteit tussen 30 en 100 procent. Onder
de zeugenstapel vertonen de hoogdrach-
tige en zogende dieren niet zelden de
ergste ziektetekens. Bij de andere zeugen
komen subklinische Ijesmettingen voor.
De ziektetekens bij volwassen dieren zijn
gekenmerkt door anorexie en/of braken
en/of diarree.

De inkubatieperiode duurt gemiddeld
3 tot 4 dagen. De feces zijn stinkend en
waterig, niet bloederig. Meestal hebben
de dieren geen koorts. Bij zogende zeu-
gen treedt dikwijls agalactie op. De diar-
ree duurt 2 tot 5 dagen. Hierna volgt
vlot en volledig herstel. Sterfte van en-
kele zeugen treedt zeer uitzonderlijk op.
De infektie met TGE virus op het fok-
bedrijf verloopt zonder nadelige gevol-
gen voor de vruchtbaarheid of voor de
ontwikkelende vruchten bij drachtige
zeugen.

-ocr page 200-

Bij gespeende biggen en mestvarkens is
de morbiditeit 100 procent. Bij deze leef-
tijdsgroepen duurt de inkubatieperiode

1 tot 2 dagen en zijn de ziektetekens ge-
kenmerkt door anorexie, eventueel bra-
ken en een waterige diarree die bij mest-
varkens 4 a 5 dagen en bij gespeende
biggen een week duurt. Vooral op een
mestbedrijf is de ziekte gekenmerkt door
haar explosief karakter. Bij deze dieren
treedt in de regel geen sterfte op en
brengt de ziekte meestal een gewichts-
verlies mede dat na herstel vlug inge-
wonnen wordt. Een abnormaal verloop
van een uitbraak van TGE waarbij 25
tot 29% sterfte optrad bij mestvarkens
werd beschreven door B a c h m a n n
et
al
(3). Bij gespeende biggen kan de
diarree soms te lang aanslepen en aan-
leiding geven tot een verhoogd procent
achterblijvers.

Zuigende biggen boven de leeftijd van

2 weken kunnen eerst braken, krijgen
kort nadien een waterige diarree, hebben
weinig eetlust en veel dorst. Ze vertonen
matige deshydratatie en een groeistil-
stand die 2 tot 3 weken kan duren. Toch
is de mortahteit bij deze leeftijdsgroep
in de regel zeer laag (O tot 5%). Ver-
hoogde sterftecijfers kunnen optreden
vooral onder invloed van sekundaire in-
fekties met pathogene
E. coli.

De zwaarste verliezen worden geleden
bij biggen die besmet worden gedurende
de eerste twee levensweken. Biggen
die geboren worden op een besmet be-
drijf vertonen de eerste ziektetekens 18
tot 24 uren na de geboorte en niet
vroeger. Braken treedt dikwijls op als
eerste ziekteteken, is van voorbijgaande
aard en wordt niet altijd opgemerkt
vooral wanneer het braaksel opgegeten
wordt door de zeug.

Diarree volgt steeds enkele uren na het
braken. De feces zijn aanvankelijk geel-
achtig en pasteus maar worden snel
groenachtig en zeer waterig. In de feces
kan men dikwijls kleine klontertjes melk
terug\\\'inden. De biggen zijn dorstig en
nemen verder melk op bij de zeug die
echter een verlaagde melkgifte heeft
wanneer ze zelf ziek is. Ze kruipen op
elkaar en hebben een vuil plakkerig uit-
zicht. De diertjes lopen dikwijls rond op
zoek naar vocht of urine. Uitgesproken
deshydratatie treedt op na 1 tot 2 dagen.
De feces worden nu minder waterig. Bij
het opnemen van de biggen maken ze
een piepend geluid. Enkele uren voor
het sterven vallen de biggen in coma.
Sterfte volgt 2 tot 4 dagen na het begin
van de diarree. Hoe jonger de dieren,
hoe hoger de mortaliteit. Het sterfte-
percentage bij biggen besmet voor de
leeftijd van 8 tot 10 dagen is 100%. Dit
daalt tot ongeveer 5% bij besmetting ge-
durende de 2e levensweek.
TGE is op de meeste bedrijven een zelf-
limiterende ziekte. Na 2 tot 3 weken
zijn alle dieren op het bedrijf besmet
geweest en hersteld of gestorven. De
drachtige zeugen hebben ondertussen een
voldoende immuniteit opgebouwd om
hun nakomelingen te beschermen langs
het colostrum en de melk. Dit ziekte-
verloop kan echter langer uitvallen op
fokbedrijven waar verschillende leeftijds-
groepen in afzonderlijke gebouwen on-
dergebracht zijn en het virus slechts
laattijdig verspreid is vooral naar de
drachtige zeugen. Ook op mestbedrijven
waar regelmatig nieuwe gevoelige dieren
aangebracht worden is het ziekteverloop
verlengd. Een gewijzigd ziektebeeld kan
zich voordoen op bedrijven waar TGE
enzoötisch voorkomt (zie epizoötiologie).
Op fokbedrijven waar, onder de zeugen-
stapel, nog dieren aanwezig zijn die een
vroegere uitbraak meegemaakt hebben,
worden bij herinfektie de tomen van de
oudste zeugen niet ziek of vertonen pas
ziektesymptomen na een verlengde in-
kubatieperiode.

Pathologie

.\\lhoewel allerlei makroskopische en mi-
kroskopische letsels beschreven werden, is
de pathologie van TGE praktisch uit-
sluitend tot het maagdarmstelsel terug
te brengen. De resultaten van verschil-
lende vroegere pathologische studies uit-
gevoerd op TGE besmette dieren, zijn
weinig uniform en het is ondertussen
gebleken dat in het verleden soms post-
mortale veranderingen beschreven wer-
den. Bij biggen die afgeslacht worden

-ocr page 201-

op het hoogtepunt van de diarree is de
maag gevuld met gestolde melk en is er
soms een submucosale bloeding in de
wand ter hoogte van het
diverticulum
ventriculi
(21). De dunne darm is op-
gezet door vloeistof en men kan kleine
melkklontertjes zien door de verdunde
darmwand heen. De dunne lymfevaten,
die bij normale biggen gevuld zijn met
lymfe en vet en met het blote oog als
witte lijntjes kunnen gezien worden langs
de buitenkant van de darm en in het
mesenterium, zijn nu ledig en niet zicht-
baar.

Bij biggen die een natuurlijke dood ge-
storven zijn is de erge deshydratatie op-
vallend. De maag is nog gevuld met ge-
stolde melk maar het darmlumen is
praktisch leeg. De mesenteriale bloed-
vaten zijn sterk gestuwd. Bij deze dieren
zijn dikwijls uraatkristallen in het nier-
merg aanwezig. Specifieke makroskopi-
sche letsels worden niet teruggevonden
bij oudere biggen en mestvarkens. Don-
kerrode ingezonken vlekken worden op-
gemerkt op de voorste longkwabben bij
56% van de biggen waarbij het virus ge-
ïsoleerd werd uit het ademhalingsstelsel
(44).

Het meest opvallend submakroskopisch
letsel dat bij TGE teruggevonden wordt
is de atrofie van de darmvlokken (21,
25, 28, 32, 42). Deze atrofie is duide-
lijkst zichtbaar bij biggen die besmet
werden gedurende de eerste levensweek.
Ze kan nagegaan worden door een stuk-
je jejunum te openen en langs de kant
van de mucosa te bekijken, na onder-
dompelen in water, aan een vergroting
van 5 tot 10 maal door middel van een
vergrootglas of stereoskopisch mikroskoop
(4, 20). Deze atrofie is sterk uitgespro-
ken over gans de dunne darm behalve
in het voorste deel van het duodenum
(5 tot 10 cm). Een darmsegment ver-
zameld op deze plaats kan dus als nor-
male controle gebruikt worden. De ver-
korting van de darmvlokken is eveneens
duidelijk bij histopathologisch onderzoek.
Na infektie met TGE virus hebben de
darmvlokken een lengte van ongeveer
180 jti (i.p.v. de normale 795). De kryp-
ten van Lieberkühn zijn ietwat verlengd
(157 jx i.p.v. de normale 110) en bevat-
ten een verhoogd aantal cellen met mito-
tische aktiviteit. Men spreekt zodoende
van een darmvlok/krypte verhouding
van 1/1 in plaats van de normale 7/1
(21). De verkorte darmvlokken zijn nu
bedekt met een laag plat tot kubisch
epitheel.

Bij biggen waarvan de dunne darm his-
tologisch onderzocht wordt bij het begin
van de diarree is de degeneratie en des-
quamatie van de cylindrische epitheel-
cellen op de vlokken zichtbaar. Bij big-
gen die herstellend zijn kan men veel
darmvlokken terugvinden die vergroeid
zijn aan de top (32). Na herstel is er
een uitgesproken infiltratie van lymfo-
cyten in de
lamina propria.
Degeneratieve letsels zijn niet aanwezig
in het maagslijmvlies. De maagwand is
ietwat verdund en dit is waarschijnlijk
te wijten aan de uitzetting van de maag
door de retentie en opstapeling van ge-
stolde melk.

Immuniteit

Na herstel van TGE zijn varkens immuun ge-
worden. De aktieve immuniteit uit zich door
vorming van lokale sekretorische (IgA) anti-
stoffen in de darm (10, 18) endoor vorming
van cirkulerende (IgG) antistoffen in het
bloed. De lokale antistoffen beschermen tegen
herinfektie. Hoelang deze bescherming duurt
is niet juist gekend.

Gebaseerd op praktijkervaringen kan men
aannemen dat varkens die besmet worden op
de leeftijd van 5 maanden en ouder minstens
tot 1 jaar nadien en waarschijnlijk langer
klinisch beschermd zijn bij herinfektie. Deze
bescherming duurt niet zo lang na besmetting
op de leeftijd van enkele weken (6). De
seroneutralizatietiter bij herstelde dieren va-
rieert tussen kleiner dan 5 en 1280. In een
groep dieren zijn er steeds enkele die geen
seroconversie doen (12). De antistoffen kun-
nen reeds na enkele maanden verdwijnen of
aantoonbaar blijven tot 18 maanden na de
infektie. Cirkulerende antistoffen, hetzij ak-
tief opgebouwd hetzij passief verkregen, geven
geen bescherming tegen infektie van de darm
(20). Dieren die intramusculair geïnokuleerd
werden met verzwakt TGE virus hebben wel
neutralizerende antistoffen in het bloed maar
worden nog ziek na orale opname van viru-
lent virus (6). Aktieve beschermende immu-

-ocr page 202-

niteit ontstaat dus enkel naar aanleiding van
een darminfektie.

De meeste aandacht met betrekking tot de
immuniteit van TGE is gericht op bescher-
ming van de jonge biggen, vermits hier de
grootste verliezen worden geleden. Zeugen
die een natuurlijke infektie met het TGE
virus doorgemaakt hebben beschermen hun
biggen door maternale inununiteit. Deze is
gebaseerd op de aanwezigheid van neutrali-
zerende antistoffen niet alleen in het colos-
trum maar ook in de melk gedurende verdere
laktatie. Door het zuigen verkrijgen de big-
gen deze antistoffen in het maagdarmlumen.
Wanneer het virulent TGE virus vervolgens
oraal opgenomen wordt, zal dit geneutrali-
zeerd worden vooraleer de gevoelige epitheel-
cellen in de darm te bereiken. De bescher-
ming van de biggen door dit soort immuni-
teit, ook laktogene immuniteit genoemd, is
dus gebonden aan een regelmatige en vol-
doende opname van antistoffen-bevattende
melk (20). In het colostrum van zeugen die
een darminfektie met virulent virus doorge-
maakt hebben, zijn hoge concentraties anti-
stoffen van de IgG en IgA klasse aanwezig
(6, 7). Deze zeugen beschermen hun biggen
op een effektieve manier. Antistoffen die be-
horen tot de IgA klasse blijven ongeveer 4
tot 5 weken na het werpen in de melk aan-
wezig (zij het dan in geleidelijk verminderde
concentratie) en zijn noodzakelijk om een
wekenlange bescherming bij de biggen te ver-
krijgen. Deze antistoffen worden niet afge-
broken door proteolytische enzymen in de
darm en zijn dus werkzaam over het ganse
maagdarmkanaal (6). In tegenstelling met
de IgA antistoffen dalen de IgG antistoffen
in de melk tot lage waarden ongeveer 3 tot
4 dagen na het werpen.

Vermits deze IgG antistoffen gevoelig zijn
aan de werking van proteolytische darm-
enzymen, zijn ze dus niet geschikt om een
volledige en langdurige beschenning aan de
biggen te geven. Bij zeugen die intramuscu-
lair of intramammair geïnokuleerd worden
met geïnaktiveerd of verzwakt TGE virus
worden enkel IgG en geen IGA antistoffen in
het colostrum teruggevonden (5, 7). Volgens
Bohl et al (7) is een afdoende darminfektie
met TGE virus bij de zeug nodig om een sti-
mulans van de Ig.\\ immunocyten in de
la-
mina propria
te verkrijgen. Deze cellen zou-
den vervolgens migreren naar de melkklier
om IgA antistoffen te sekreteren en een lang-
durige bescherming voor biggen te bewer-
ken. Girkulerende antistoffen verkregen door
pasgeboren biggen hetzij langs het colos-
trum gedurende de eerste 24 tot 48 uur na
de geboorte hetzij na parenterale inoculatie
van antiserum geven dus geen bescherming.
Het stopzetten van de melkopname bij big-
gen van immune zeugen (zelfs na vooraf-
gaande opname van colostrum) bv. bij spenen
of bij agalactie, maakt hen enkele uren later
gevoelig aan TGE virus.

Hoelang zeugen, na het doormaken van een
natuurlijke infektie, hun daaropvolgende
worpen beschermen is nog niet zeker. Biggen
die geboren worden 2 jaar na infektie van de
zeug worden dikwijls onvolledig beschermd
en vertonen een mildere diarree na een ver-
lengde inkubatieperiode. Bij eerstelingszeugen
die als big besmet werden is de laktogene im-
muniteit onvoldoende voor de bescherming
van de eerste worp.

Epizoötiologie

De verspreiding van het TGE virus bin-
nen het bedrijf gebeurt vooral recht-
streeks van dier tot dier en door tussen-
komst van vimshoudende feces aanwezig
op inerte of levende vektoren. De ver-
spreiding langs de lucht gebeurt slechts
op korte afstand en speelt een sekundaire
rol. Het virus wordt op een bedrijf voor-
al binnengebracht naar aanleiding van
aankoop van zieke of pas herstelde die-
ren, door tussenkomst van personen die
besmette bedrijven bezocht hebben en
langs transportwagens die voeder en die-
ren verhandelen. Niettemin zijn er af en
toe uitbraken waarvan de virusbron niet
kan teruggevonden worden. Het is ge-
kend dat vogels, na orale opname van
TGE virus, dit in infektieuze toestand
tot 32 uren later langs de feces kunnen
uitscheiden (35). Toch wordt algemeen
aangenomen dat andere diersoorten bui-
ten het varken geen belangrijke rol zou-
den spelen in de epizoötiologie van
TGE. Van al de diersoorten die getest
werden zijn enkel honden en vossen ge-
voelig voor het virus. Honden maken
een subklinische infektie door en schei-
den het virus uit langs de feces geduren-
de 14 dagen (22). Alhoewel hun rol in
de vimsverspreiding waarschijnlijk niet
belangrijk is, kunnen ze het virus toch
gedurende langere termijn en op lange
afstand verspreiden na het opeten van
delen van biggen die gestorven zijn van
TGE. Alle gegevens tot nog toe wijzen

-ocr page 203-

er echter op dat het varken het belang-
rijke reservoir van het TGE virus is.
Gedurende de akute stadia van de ziekte
worden 10^ tot 106 infektieuze doses van
het TGE virus per ml feces uitgeschei-
den. Dit materiaal kleeft gemakkelijk
aan allerlei voorwerpen en zorgt voor
een vlugge verspreiding vooral onder
omstandigheden die de overleving van
het virus bevorderen. De winterperiode
is gunstig voor de overleving van het
thermolabiele en lichtgevoelige TGE
virus. Men vindt hierin een verklaring
voor de vaststelling dat TGE epizoötieën
vooral gedurende de winter en het voor-
jaar optreden. Toch zijn er in bepaalde
landen (2) en ook in België gedurende
het jaar 1975 uitbraken van TGE voor-
gekomen van maart tot juni en van sep-
tember tot het einde van het jaar. In
algemene regel duurt de virusuitschei-
ding langs de feces tot ongeveer 14 dagen
na de infektie (22, 32).

Op fokbedrijven met onderbroken werp-
systeem en op bedrijven van gemiddelde
grootte (100 tot 200 zeugen) met continu
werpsysteem is de infektie met TGE
virus zelflimiterend en persisteert het
virus gewoonlijk niet onder de immune
varkenspopulatie.

D e r b y s h i r e ef ö/ (12) brachten ge-
voelige zeugen en tomen binnen op een
bedrijf 3, 4 en 5 maanden nadat een
uitbraak van TGE voorgekomen was.
Alle dieren bleven serologisch negatief.
Ook W i 11 e ef aZ (47) vonden dat het
virus verdwenen was van een bedrijf
met 180 zeugen op 77 dagen na een
uitbraak van TGE. Deze en andere on-
derzoekingen wijzen erop dat bij de
meeste herstelde dieren geen langdurige
virusuitscheiding langs de feces plaats
grijpt. Niettemin is het voorkomen van
sporadische, langdurige dragers niet uit-
gesloten en zijn er recente aanwijzingen
in die richting. Alhoewel de feces nega-
tief voor TGE virus waren bij 8 en 10
biggen op 35 en 65 dagen na de inocu-
latie, werd het TGE virus toch nog
teruggevonden in een afkrabsel van het
dunne darmslijmvlies bij respektievelijk
1 en 4 dieren in deze 2 groepen (22,
27).

U n d e r d a h 1 et al (43) konden TGE
virus isoleren uit long- en darmweefsel
tot 104 dagen na de inokulatie. Deze
recente bevindingen wijzen erop dat, bij
een laag procent dieren na herstel, het
virus gedurende lange tijd in kleine hoe-
veelheden kan geproduceerd worden in
de dunne darm. Dit wordt dan eventueel
geïnaktiveerd door warmte en/of ge-
neutraliseerd door antistoffen gedurende
de overgang naar het rectum. Virusuit-
scheiding zou dan kunnen voorkomen
langs de feces bij het ontstaan van een
diarree door andere oorzaken. Deze „car-
rier" toestand, die zeker niet in algemene
regel voorkomt, kan wel een verklaring
vormen voor de overleving van het virus
tussen epizoötieën. De juiste natuur van
deze „carrier" toestand in de darm, de
voorwaarden waaronder de uitscheiding
langs de feces kan gebeuren en het be-
lang van de recente bevinding dat het
virus kan persisteren in de longen die-
nen nog verder onderzocht te worden.
Een tweede manier waarop een langdu-
rige overleving van het TGE virus kan
verklaard worden ligt in het enzoötisch
verloop dat zich op sommige grote fok-
bedrijven met continu werpsysteem voor-
doet. Op deze bedrijven (meestal 500
zeugen en meer) worden dikwijls, na
een uitbraak van TGE, biggen van im-
mune zeugen gespeend vooraleer het
virus van het bedrijf verdwenen is.

Door het spenen worden de biggen ge-
voelig en zullen een infektie doormaken.
Deze biggen verspreiden het virus naar
de volgende tomen die (meestal weke-
lijks) gespeend worden. Op deze bedrij-
ven vindt het TGE virus steeds gevoe-
lige gastheren en kan het zich continu
onderhouden (33). Enzoötische TGE op
een fokbedrijf is gekenmerkt door het
systematisch optreden van diarree, zon-
der sterfte, bij pasgespeende biggen. Op-
flakkeringen van diarree komen nadien
voor in het kraamhok en hierbij zijn
vooral (niet uitsluitend) biggen van
eerstelingszeugen betrokken. Het ziekte-
verloop geeft de indruk veroorzaakt te
zijn door een minder virulente vims-
stam. Dit is echter niet het geval. Dit
enzoötisch verloop komt eveneens voor

-ocr page 204-

op mestbedrijven waarop, gedurende en
na een uitbraak van TGE, de varkens-
stapel wekelijks aangevuld wordt met
gevoelige dieren.

Bedrijven waar TGE onder enzoötische
\\ orm voorkomt vormen geen uitzonde-
ring onder de varkensstapel in België
en zijn een voortdurende bron van in-
fektie. Een klinische diagnose is hier zeer
moeilijk.

Diagnose

Wanneer TGE zich in een streek voor-
doet onder vorm van een epizoötie kan
de diagnose dikwijls gesteld worden op
klinische en epizoötiologische gronden.
Het plots verschijnen van diarree bij
dieren van elke leeftijd, de hoge morbi-
diteit, de korte inkubatieperiode, de
vlugge verspreiding op het bedrijf en de
hoge mortaliteit bij neonatale biggen
wijzen sterk in de richting van TGE.
Bij colibacillose zijn alleen biggen aan-
getast, worden dikwijls niet alle tomen
ziek, is de mortaliteit variërend, kan de
inkubatieperiode bij pasgeboren biggen
slechts 6 tot 15 uren duren en is er dik-
wijls een septicaemisch verloop.
Een differentiële klinische diagnose
wordt echter heel wat moeilijker, zo niet
onmogelijk, wanneer TGE onder enzoö-
tische vorm op een bedrijf aanwezig is
of wanneer herinfektie optreedt onder
een zeugenstapel waarbij enkele immune
dieren aanwezig zijn. Op deze bedrijven
is een wisselend aantal tomen aangetast
en vertonen de biggen dikwijls diarree
na een inkubatieperiode van meerdere
dagen.

Sinds enkele jaren komt op onze varkens-
bedrijven een virale diarree voor \\vaar\\\'an de
etiologie nog niet nader gekend is en waarvan
het ziekteverloop dikwijls goed gelijkt op
TGE. Er bestaat echter geen verwantschap
tussen deze 2 virussen. De aandoening op een
fokbedrijf is gekenmerkt door waterige diar-
ree bij alle gespeende biggen cn jonge var-
kens. Bij zeugen varieert de morbiditeit tus-
sen 30 en
80% en bestaan de ziektetekens
uit anorexie en/of braken en/of diarree.
Sterfte komt regelmatig voor bij zeugen
(0-10%). Bij individuele huisvesting ver-
spreidt de ziekte zich onder de zeugenstapel
over een verloop van 2 tot 3 weken. Dit is
dus langzamer dan TGE. Biggen tot de leef-
tijd van 4 a 5 weken blijven in de regel on-
aangetast zelfs wanneer het zogende moeder-
dier een erge diarree vertoont. Op sommige
bedrijven kan na 1 a 2 weken toch diarree
ontstaan bij zuigende biggen. Mogelijk wer-
ken de slechte hygiënische omstandigheden
het optreden van sekundaire bakteriële in-
fekties dan in de hand. Op mestbedrijven
is het onderscheid met TGE heel wat moei-
lijker te maken. De inkubatieperiode van de
ziekte duurt 3 tot 4 dagen, de verspreiding
op het bedrijf verloopt trager dan bij TGE
(2 tot 3 weken) en sterfte kan voorkomen
(O tot 10%). Deze dieren sterven akuut en
bij sektie merkt men een uitgebreide spier-
ontaarding. De mortaliteit is hoogst op be-
drijven met varkens die aan deze spier-
ontaarding gevoelig zijn.

De diarree kan experimenteel gereproduceerd
worden met bakterievrij fecesmateriaal. Een
zekere laboratoriumdiagnose kan nog niet ge-
steld worden. Deze diarree gelijkt goed op de
ziekte die enkele jaren terug in Engeland ge-
signaleerd werd onder de benaming „Epide-
mie viral diarrhoea" en in dit land tegen-
woordig onder de beschreven vorm niet meer
gezien wordt (50). Het is niet bekend of er
enig etiologisch verband bestaat tussen deze
virale diarree en het onlangs aangetoonde
rotavirus bij varkens dat de oorzaak is van
diarree vooral bij gespeende biggen (49).

. Wanneer dit rotavirus aan experimentele big-
gen in isolatie geïnokuleerd wordt veroor-
zaakt het een uitgesproken diarree met ver-
korting van de darmvlokken.
Het vermoeden van TGE op een fokbedrijf
kan versterkt worden wanneer bij sub-
makroskopisch of histologisch onderzoek van
de dunne darmmueosa bij biggen een uitge-
sproken atrofie van de darmvlokken voor-
komt (zie pathologie). De ganse dunne darm
behalve de eerste centimeters van het duo-
denum is aangetast. Het onderzoek gebeurt
best bij biggen die ziek werden gedurende
de eerste levensweek en sinds 24 tot 48 uur
diarree vertonen. Verschillende plaatsen van
de dunne darm worden bij voorkeur onder-
zocht. Bij biggen die de ziekte doormaken
op een bedrijf waar ze enzoötisch voorkomt
is het immers niet uitzonderlijk dat atrofie
afwezig blijft in het voorste derde van de
dunne darm. Bij natuurlijk gestorven biggen
treedt een vlugge autolyse op van het epi-
theel op de darmvlokken. De atrofie van de
darmvlokken is echter niet pathognomonisch
voor TGE. Verkorting van de darmvlokken
kan immers ontstaan onder invloed van be-
paalde stoffen (42), kan plaatselijk of uit-
gebreid in de dunne darm voorkomen bij coli-

-ocr page 205-

bacLlIose nadat biggen verschillende dagen
diarree hebben en is eveneens aanwezig na
inokulatie van het hogergenoemd rotavirus.
Voo.ral de bevindingen met dit laatste virus
zoucien een verklaring kunnen geven voor de
uitbraken van diarree bij biggen waarvan tot
nog toe de oorzaak onzeker was.
Voor een zekere diagnose van TGE is de
hulp van het laboratorium dikwijls nodig. De
methode die hier bij voorkeur gebruikt wordt
is de direkte immunofluorescentietest op de
darm bij aangetaste biggen (.30). Deze me-
thode geeft in enkele uren een praktisch
volledige zekerheid vooral wanneer men de
test doet op vriessneden van de dunne darm
bij biggen die nog een waterige diarree ver-
tonen of in stervensnood verkeren. Omwille
van de snelle autolyse die na de dood op-
treedt in de epitheelcellen op de darmvlokken
kan deze test niet gebeuren bij natuurlijk ge-
storven biggen. De toepassing van de im-
munofluorescentietest op uitstrijkjes van de
darm geeft geen betrouwbare resultaten.
Virusisolatie met behulp van celkulturen is
mogelijk maar lukt dikwijls niet. Men ge-
bruikt bij voorkeur sekimdaire varkensschild-
kliercellen (46) die geïnokuleerd worden met
een suspensie van feces, darminhoud, dunne
darm en darmlymfklieren. Indien het isolaat
aanslaat in de cellen ontstaat aanvankelijk
een weinig uitgesproken of voorbijgaand
cytopathisch effekt maar kan de virusvermeer-
dering aangetoond worden door immuno-
fluorescentie. Deze methode is echter onbe-
trouwbaar vermits met meerdere isolaten
geen vlotte adaptatie aan celkulturen ver-
kregen wordt.

Een zekere diagnose kan ook gesteld worden
door Serologie. Hierbij wordt de seroneutra-
lizatietest uitgevoerd in celkulturen om de op-
bouw van antistoffen bij herstelde dieren na
té gaan. Deze methode is specifiek en be-
trouwbaar maar geldt meestal slechts als be-
vestiging van een klinische diagnose vermits
14 dagen nodig zijn vooraleer cirkulerende
antistoffen bij besmette dieren aantoonbaar
zijn en de test zelf ongeveer een week in be-
slag neemt. Voor de serologische diagnose,
die dikwijls nuttig is bij oudere biggen en
mestvarkens, dient men gepaarde sera te ge-
bruiken. Van de serologie wordt ook regel-
matig gebruik gemaakt om na te gaan of het
virus al of niet persisteert na een uitbraak op
een bedrijf. Hiertoe onderzoekt men biggen
van het bedrijf enkele weken na het spenen
of eventueel gevoelige dieren die op het be-
drijf gebracht werden vanaf 5 weken na het
einde van de uitbraak (o.a. verklikker-
biggen).

Het stellen van een snelle etiologische dia-
gnose door direkt aantonen van het virus
vormt vooral een probleem bij oudere biggen,
mestvarkens en volwassen dieren op bedrijven
waar geen pasgeboren biggen aanwezig zijn.
Virusisolatie in celkulturen uitgaande van
feces is immers onvoldoende betrouwbaar en
immunofluorescentie op de darm is niet prak-
tisch uitvoerbaar aangezien de dieren her-
stellen. Een diagnose is nochtans dikwijls nut-
tig vanuit epizoötiologisch oogpunt. Indien
hier een zekere en relatief snelle diagnose
door virusisolatie wordt vereist kan men met
een bakterievrij gemaakte fecessuspensie een
gevoelige big (van 2-3 dagen oud) inoku-
leren. De klinische reaktie van de big wordt
nagegaan en bij diarree wordt het dier af-
geslacht en onderzocht door immunofluores-
centie. Deze methode, die duur is, kan niet
routinematig uitgevoerd worden en is enkel
toepasbaar wanneer experimentele biggen in
isolatie kunnen gehouden worden.

Behandeling en bestrijding

Alle pogingen die onder praktijkomstan-
digheden reeds aangewend werden om
de diarree door het TGE virus curatief
te behandelen zijn steeds zonder resul-
taat gebleven. Curatieve parenterale of
perorale toedieningen van serum of
elektrolietenoplossingen zijn in praktijk-
omstandigheden van geen nut bij pasge-
boren biggen. Preventieve, perorale toe-
diening van serum is enkel effektief
onder e.xperimentele omstandigheden
wanneer dit continu met de melk toe-
gediend wordt.

Bij biggen die besmet worden vanaf de
leeftijd van 4 tot 5 dagen kan onmiddel-
lijk spenen en tijdelijk toedienen van
water of sterk verdunde kunstmelk het
sterftecijfer ietwat verminderen. Bij be-
smetting op de leeftijd van 1 tot 3
weken is een vrije toegang tot water
essentieel en kan perorale behandeling
met antibiotica nuttig zijn om sterfte
door sekundaire bakteriële infekties te
beperken en een sneller herstel te be-
komen. Vrije toegang tot water verkort
de ziekteduur ook bij oudere dieren.
Bij een uitbraak van TGE moet alles
erop gericht zijn maatregelen te nemen
om enerzijds het verlies van pasgeboren
biggen zoveel mogelijk te beperken door
het ziekteverloop in te korten en ander-

-ocr page 206-

zijds te beletten dat het virus op het
bedrijf persisteert. Om het ziekteverloop
zo kort mogelijk te houden is het nood-
zakelijk bij de drachtige zeugen een vlug-
ge populatie-immuniteit te doen ontwik-
kelen. Hiertoe worden ze langs het voe-
der zo snel mogelijk besmet met darm en
darminhoud van biggen met waterige
diarree. Dit is vooral aangewezen indien
de infektie niet onder de zeugenstapel ge-
start is. Bij natuurlijke verspreiding van
het virus kan immers, vooral op de uit-
gestrekte bedrijven, tot een week ver-
lopen vooraleer de drachtige zeugen be-
smet worden. Bij zeugen die in indivi-
duele boxen gehouden worden moet
iedere zeug haar portie krijgen. Bij zeu-
gen die in groep gehuisvest zijn kan de
toediening gezamelijk gebeuren. Vooraf-
gaande isolatie van hoogdrachtige zeugen
kan overwogen worden op het ogenblik
dat de infektie nog niet onder de zeugen
aanwezig is en op voorwaarde dat een
snelle diagnose gesteld werd. Dit valt
echter praktisch altijd ontgoochelend
uit vooral wanneer de isolatie op het
bedrijf zelf gebeurt.

Het verlies van pasgeboren biggen, dat
in de regel tot 3 weken aansleept, kan
ingekort worden door de zeugen vanaf
12 dagen na de infektie te laten werpen
in een ontsmet, leegstaand kraamhok.
Dit verlaagt de infektiedruk voor de
biggen in zulke mate dat een beginnen-
de laktogene immuniteit reeds effektief
wordt. Dit vroegtijdig effekt bekomt men
niet bij het werpen in een kraamhok
waar nog zieke biggen aanwezig zijn en
dus massa\'s virus uitgescheiden worden.
Alhoewel een strikte isolatie van dit
kraamhok op het besmette bedrijf onder
praktische omstandigheden niet moge-
lijk is, is het aangeraden maatregelen te
nemen om de virusinbreng in het hok
tijdelijk te beperken.

Om de kans op viruspersistentie op grote
bedrijven te verminderen is het aange-
wezen alle zieke of herstelde biggen te
.spenen op het ogenblik dat de uitbraak
ten einde loopt en de pasgeboren biggen
beschermd worden door maternale im-
muniteit. Vervolgens worden gedurende
de eerste 5 tot 6 weken geen biggen ge-
speend en geen nieuwe dieren op het
bedrijf gebracht. Bij het hervatten van
het spenen worden de eerste groepen
ondergebracht in aparte en bij voorkeur
afgezonderde lokalen. De kans is groot
dat ondertussen het virus reeds geëlimi-
neerd werd onder de immune varkens-
populatie vooral indien vroegtijdige arti-
ficiële virusverspreiding werd toegepast.
Deze gespeende biggen zullen dan niet
meer besmet worden en het virus niet
onderhouden. Om na te gaan of het
virus al of niet persisteert op het bedrijf
kunnen de biggen op het ogenblik van
het spenen en 2-3 weken later serolo-
gisch onderzocht worden en kan even-
eens gebruik gemaakt worden van ver-
klikkerbiggen.

De preventieve bestrijding van TGE
moet erop gericht zijn het binnenbrengen
van het virus op het bedrijf in de mate
van het mogelijke te voorkomen.
Orale toediening van verzwakt TGE
virus aan biggen bij de geboorte met het
oog op het verkrijgen van een snelle
niet-immunologische bescherming is niet
effektief gebleken (34).
Vaccinatie van zeugen met de bedoeling
de biggen te bescherinen langs de lakto-
gene immuniteit werd vroeger reeds be-
proefd met een geïnaktiveerde entstof
(14). De praktijkresultaten hiervan wa-
ren echter onvoldoende.
Proeven zijn beschreven waarbij TGE
virus, geïnaktiveerd of verzwakt door
passages in celkulturen, geïnokuleerd
werd in de melkklieren van zeugen om
een verhoogde antistoffenconcentratie in
de melk te verkrijgen (40, 41). Alhoewel
relatief goede resultaten in verband met
de bescherming van de biggen beschre-
ven werden, waren deze toch onvoldoen-
de om het gebruik van een dergelijke
entstof op basis van geïnaktiveerd virus
toe te laten (38).

Sinds 1968 is een entstof bestaande uit
een celkultuur-verzwakt TGE virus in
gebruik in de USA. Deze entstof wordt
onder vorm van 2 injekties toegediend
aan drachtige zeugen op respektievelijk
6 en 2 weken voor het werpen. T a -
moglia (38) onderzocht de werk-
zaamheid van deze entstof. Wanneer

-ocr page 207-

biggen van gevaccineerde zeugen een
„challenge" met virulent virus toege-
diend kregen op 3 dagen na de geboorte,
was de morbiditeit nog 100% en was de
mortaliteit 38% in vergelijking met 70%
bij biggen van niet gevaccineerde zeugen
en 0% bij biggen van zeugen die een
natuurlijke besmetting doorgemaakt had-
den. Het effekt van de vaccinatie komt
hierop neer dat biggen van gevaccineer-
de zeugen ziek worden na een langere
inkubatieperiode en diarree hebben die
minder erg is zodat de mortaliteit ge-
daald is. De resultaten van T a m o g 1 i a
schijnen een goede weergave te zijn van
de praktijkresultaten die met de entstof
bekomen worden in de USA en Canada.
De entstof werd bestempeld als zijnde
van beperkte waarde om de TGE virus-
infektie en klinische ziekte te voorkomen
maar heeft wel het nut de biggensterfte
te verminderen.

Bohl et al (8) bekwamen onder expe-
rimentele omstandigheden 55% mortali-
teit bij biggen en zeugen die gevacci-
neerd waren met de commerciële ent-
stof. Hierbij werd opgemerkt dat de
TGE antistoffen in het colostrum van
de zeugen enkel tot de IgG klasse en
niet tot de IgA klasse behoren. Het ge-
brek aan IgA antistoffen is volgens hen
te wijten aan het uitblijven van een
darminfektie met het vaccinvirus. Ge-
vaccineerde zeugen worden immers nog
ziek na kontakt met virulent virus.
Toch beweren Parks en Wilson
(29) dat de mortaliteit bij de biggen
praktisch volledig kan voorkomen wor-
den door de entstof aan de zeugen een
eerste maal intramuskulair en een twee-
de maal intranasaal toe te dienen. Met
dit vaccinatieschema werden wel TGE
antistoffen van de IgA klasse in de melk
teruggevonden.

Met een andere verzwakte virusstam
konden Bohl
et al (7) eveneens de
mortaliteit bij biggen reduceren tot 25%
na vaccinatie van de zeugen langs ge-
combineerde orale en intranasale weg.
De capaciteit van het TGE virus om te
vermeerderen in het ademhalingsstelsel
schijnt dus wel enig praktisch nut op te
leveren. Of deze intranasale toedienings-
wijze onder praktijkomstandigheden
doenbaar is en afdoende resultaten kan
geven, valt nog te bezien. Wanneer de
vermelde vei-zwakte virusstammen enkel
oraal toegediend worden bij zeugen zijn
de bekomen resultaten niet goed.

Het probleem van de vaccinatie tegen
TGE ligt schijnbaar hierin dat een
virusstam moet gevonden worden die
voldoende verzwakt is zodat hij geen
gevaar vormt voor de neonatale biggen
op het bedrijf waar de vaccinatie ge-
beurt maar die terzelfdertijd nog in staat
is om, na toediening bij de zeugen, een
afdoende infektie in de darm te bewer-
ken zodat een hoge concentratie van
TGE antistoffen van de IgA klasse in
de melk verkregen worden.
Vaccinatie van drachtige zeugen met
virulent virus werd regelmatig en met
succes toegepast in de USA op bedrij-
ven met onderbroken werpsysteem. Der-
gelijke vaccinatie is echter af te raden
op bedrijven met continu werpsysteem
omdat TGE dan gemakkelijk onder en-
zoötische vorm voorkomt en deze bedrij-
ven een voortdurende bron van besmet-
ting vormen.

LITERATUUR

1. A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Darmaandoeningen bij varkens. Dierg. Memorandum, 4,
335, (1971).

2. Anoniem: A review of transmissible gastroenteritis in England and a study of outbreaks
in 1970-71.
The Vet. Ree., 90, 700, (1972).

3. B a c h m a n n, P. A., Hänichen, T., D a n n e r, K. und B i b r a c k, B.: Zur Epide-
miologie der Ubertragbaren Gastroenteritis (TGE) beim Schwein.
Zbl. Vet. Med. B, 19,
166, (1972).

4. Bohl, E. H.: Transmissible gastroenteritis in "Diseases of swine". 3rd ed. Edit, by H. W.
Dunne. Iowa State University press, Ames 1970, 158-176.

5. B O h 1, E. H., G u p t a, R. K. P., O 1 q u i n, M. V. F. and S a i f, L i n d a J.: Antibody
responses in serum, colostrum and milk of swine after infection or vaccination with trans-
missible gastroenteritis.
Inject, and Immunity, 6, 289, (1972).

-ocr page 208-

6. Bohl, E. H., Gupta, R. K. P., McCloskey, L. W. and Sa if, Linda J.: Immu-
nology of transmissible gastroenteritis. /.
Am. vet. med. Assoc., 160, 543, (1972).

7. B o h 1, E. H. and S a i f, Linda J.: Passive immunity in transmissible gastroenteritis
of swine; immunoglobulin characteristies of antibodies in milk after inoculating virus by
different routes.
Inject, and Immunity, 11, 23, (1975).

8. B o h 1, E. H., F r e d e r i c k, G. T. and S a i f, Linda J.; Passive immunity in trans-
missible gastroenteritis of swine; intramuscular injection of pregnant swine with a modi-
fied live virus vaccine.
Am. J. Vet. Res., 36, 267, (1975).

9. B u 11 e r, D. G., G a 11, D. G., K e 1 1 y, M. H. and H a m i 1 t o n, J. R.; Transmissible
gastroenteritis; mechanisms responsible for diarrhoea in an acute viral enteritis in piglets.
/. Clin. Invest., 53, 1335, (1974).

10. G a r t w r i g h t, S h e i 1 a F.; Recovery of virus and coproantibody from piglets infected
experimentally with transmissible gastroenteritis. Proc. 18th World Vet. Congr., 565-568.

11. C o r n e 1 i u s, L. M., Hooper, B. E. and H a e 1 te r m a n, E. O.; Changes in fluid
and electrolyte balance in baby pigs with transmissible gastroenteritis.
Vet. Clin. Path., 2,
105, (1968).

12. D e r b y s h i r e, J. B., J e s s e t, D. M. and Newman, G.; An experimental epidemio-
logical study of porcine transmissible gastroenteritis.
J. Comp. Path. & Therap-, 79, 445,
(1969).

13. D o y 1 e, L. P. and H u t c h i n g s, L. M.; A transmissible gastroenteritis in pigs. J. Am.
vet. med. Assoc.,
108, 257, (1946).

14. Fuller, D. A. and Welter, C. J.; TGE of swine. II. Clinical field trials with an in-
activated tissue culture vaccine.
Vet. Med. Sm. An. Clin., 61, 257, (1966).

15. Goodwin, R. F. W. and Jennings, A. R.; A highly infectious disease of pigs in
East Anglia.
The Vet. Rec., 70, 111, (1958).

16. H a e 1 t e r m a n, E. O. and Hooper, B. E.; Transmissible gastroenteritis of swine as a
model for the study of enteric disease.
Gastroenterology, 53, 109, (1967).

17. H a e 1 t e r m a n, E. O.; On the pathogenesis of transmissible gastroenteritis of swine.
J. Am. vet. med. Assoc., 160, 534, (1972).

18. H a r a d a, K., F u r u u c h i, S., K u m a g a i, T. and Sasahara, J.; Pathogenicity,
immunogenicity and distribution of transmissible gastroenteritis virus in pigs.
Nat. Inst.
Anim. Hlth Quart., 9, 185, (1969).

19. H o o p e r, B. E. and H a e 1 t e r m a n, E. O.; Growth of transmissible gastroenteritis in
young pigs.
Am. J. Vet. Res., 27, 286, (1966).

20. Hooper, B. E. and H a e 1 t e r m a n, E. O.; Concepts of pathogenesis and passive im-
munity in transmissible gastroenteritis of swine, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 149, 1580,
(1966).

21. H o o p e r, B. E. and H a e 1 t e r m a n, E. O.; Lesions of the gastrointestinal tract of pigs
infected with transmissible gastroenteritis.
Canad. ]. Comp. Med., 33, 29, (1969).

22. Hooper, B. E.; Comments on the pathogenesis of transmissible gastroenteritis of swine.
J. Am. vet. med. Assoc., 60, 540, (1972).

23. K a e e k e n b e e c k, A. et D e w a e 1 e. A.; Apparition en Belgique d\'une virose meur-
trière chez le porcelet, la gastro-entéritis infectieuze.
Ann. Méd. Vét., Ill, 197, (1967).

24. K e m e n y, L. J., W i 1 t s e y, V. L. and Riley, J. L.; Upper respiratory infection of
lactating sows with transmissible gastroenteritis virus following contact exposure to in-
fected piglets.
Cornell Vet., 65, 352, (1975).

25. M a r o n p o t, R. R. and W h i t e h a i r, C. K.; Experimental sprue-like small intestinal
lesions in pigs.
Canad. J. Comp. Med., 31, 309, (1967).

26. Morin, M., Morehouse, L. G., S a 1 o r z a n o, R. F. and Olson, L. D.; Trans-
missible gastroenteritis in feeder swine; clinical, immunofluorescence and histopathological
observations.
Canad. J. Comp. Med., 37, 239, (1973).

27. Morin, M., Morehouse, L. G., S a 1 o r z a n o, R. F. and Olson, L. D.; Trans-
missible gastroenteritis in feeder swine; role of feeder swine in epizootiologic features.
Am. J. Vet. Res., 35, 251, (1974).

28. Morin, M. and Morehouse, L. G.; Transmissible gastroenteritis in feeder pigs;
observaitons on the jejimal epithelium of normal feeder pigs and feeder pigs infected with
TGE virus.
Cand. J. Comp. Med., 38, 227, (1974).

29. Parks, J. B. and Wilson, R. A.: Intranasal vaccination of pregnant sows with an
attenuated strain of transmissible gastroenteritis virus. Paper presented at the U.S.A.H.A.
meeting.

-ocr page 209-

30. P e n s a e r t, M. B., Haelterman, E. O. and B ii r n s t e i n:, T.: Diagnosis of trans-
missible gastroenteritis in pigs by means of immunofluorescence.
Can. J. Comp. Med., 32,
555, (1968).

31. P e n s a e r t, M. B., B u r n s t e i n, T. and Haelterman, E. O.: Cell culture —
adapted SH strain of transmissible gastroenteritis virus of pigs:
In vivo and in vitro stu-
dies. Am. J. Vet. Res., 31, 771, (1970).

32. P e n s a e r t, M., Haelterman, E. O. and B u r n s t e i n, T.: Transmissible gastro-
enteritis of swine: virus - intestinal cell interactions. I. Immunofluorescence, histopatho-
logy and virus production in the small intestine through the course of infection.
Arch,
ges. Virusforschung,
31, 321, (1970).

33. Pensaert, M.: Concepts and experiments on prevention and control of transmissible
gastroenteritis of swine in the light of its pathogenesis.
Bull. Off. Int. Epiz., 76, 105,
(1971).

34. P e n s a e r t, M. and V a n D a m m e, E.: Studies on the pathogenesis and immunnity
to TGE in swine. 3rd Internat. Congress for Virology, 10-17 sept. 1975. Abstracts WIO,
p. 70.

35. Pilchard, E. I.: Experimental transmission of transmissible gastroenteritis virus bij
starlings.
Am. J. Vet. Res., 26, 1177, (1965).

36. R e b e r. F.: Airborne transmissible gastroenteritis. Am. J. Vet. Res., 17, 194, (1955).

37. S a s a h a r a, J., H a r a d a, K., H a y a s h i, S. and Watanabe, M.: Studies on trans-
missible gastroenteritis in pigs in Japan.
Jap. J. Vet. Sci., 20, 1, (1958).

38. T a m o g 1 i a, T. W.: Present status of products available for use against transmissible
gastroenteritis.
J. Am. vet. med. Assoc., 160, 554, (1972).

39. T e r p s t r a, J. I., A k k e r m a n s, J. P. W. M. en O u w e k e r k, H.: Aantekeningen
bij ingezonden sectiemateriaal in 1961 (Transmissible gastroenteritis, tetanus en anemie
bij varkens; pasteurellose en de ziekte van Aujeszky bij nertsen).
Tijdschr. Diergeneesk.,
87, 1246, (1962).

40. T h o r s e n, J. and D j u r i c k o v i c, S.: Experimental immunization of sows with cell -
cultured TGE virus.
Canad. J. Comp. Med., 34, 177, (1970).

41. T h O r s e n, J. and D j u r i c k o v i c, S.: Experimental immunization of sows with in-
activated transmissible gastroenteritis (TGE) virus.
Can. J. Comp. Med., 35, 99, (1971).

42. Trapp, M. L. and Sanger, V. L.: Lesions of the small intestinal mucosa in trans-
missible gastroenteritis - infected germfree pigs.
Am. J. Vet. Res., 27, 1695, (1966).

43. U n d e r d a h 1, N. R., M e b u s, G. A., S t a i r, E. L., Rhodes, M. B., M c G i 11,
I.. D. and T i e h a u s, M. J.: Isolation of transmissible gastroenteritis virus from lungs
of market weight swine.
Am. J. Vet. Res., 35, 1209, (1974).

44. U n d e r d a h 1, N. R., M e b u s, C. A. and Torre s-M e d i n a, A.: Recovery of trans-
missible gastroenteritis virus from chronically infected experimental pigs.
Am. J. Vet. Res.,
36, 1473, (1975).

45. Witte, K. H. and E a s t e r d a y, B. C.: Isolation and propagation of the virus of
transmissible gastroenteritis of pigs in various pig cell cultures.
Arch. ges. Virusforsch.,
20, 327, (1967).

46. Witte, K. H.: Isolation of the virus of transmissible gastroenteritis (TGE) from na-
turally infected piglets in cell culture.
Zbl. Vet. Med. B, 18, 770, (1971).

47. Witte, K. H., H a z e m, A. S. und Bahr, K. H.: Tilgung eines Ausbruchs von Trans-
missibler Gastroenterids (TGE) in einem Schweinezuchtbetrieb durch Sperrmassnahmen.
Zbl. Vet. Med. B, 21, 501, (1974).

48. Woo de, G. N.: Transmissible gastroenteritis of swine. The Vet. Bull., 39, 239, (1969).

49. Woo de, G. N., Bridger, J. C. and Hall, G. A.: Rotavirus infection of pigs. 3rd
Int. Congress for Virology, 10-17 sept. 1975. .Abstracts WIO, p. 69.

50. Woode, G. N.: Persoonlijke mededeling, 1975.

-ocr page 210-

EEN NIEUW THERAPEUTICUM OP BASIS VAN NATA-
MYCINE VOOR DE BEHANDELING VAN TRICHOPHYTIE
BIJ RUNDEREN

A New Therapeutic Agent in a Natamycin Base in Mass Treatment of Ringworm
in Cattle

E. P. OLDENKAMP1) en R. KOMMERIJ2)

Samenvatting

Uit 65 proeven bij 1689 runderen op 30 bedrijven is gebleken, dat het mogelijk is door een
behandeling met natamycine in een speciale formulering met behulp van een rugspuit, onder
de verschillende omstandigheden van de praktijk zelfs in ernstige gevallen een snelle genezing
van trichophytie van het rund tot stand te brengen.

Simimary

Sixty-five trials in 1689 animals affected with ringworm on thirty farms showed that spraying
a special formula of natamycin was effective. Under various field conditions, this method of
treatment was rapidly successful, even in cases of severe infection.

Inleiding

Huidziekten lijken de laatste jaren bij
het rundvee van grotere betekenis te
worden. Oorzaken hiervoor kunnen zijn;
De schaalvergroting van de bedrijven
waardoor de individuele verzorging min-
der consequent wordt uitgevoerd.
De veranderde wijze van veehouden die
de dieren een grotere bewegingsvrijheid
geeft, waardoor de onderlinge contact-
mogelijkheden vergroot zijn.
De specialisatie, zoals jongvee-opfok en
mesterij, waardoor grote groepen vee
van dezelfde leeftijd worden gehouden
vaak onder gelijke omstandigheden. Deze
uniformering van milieu werkt uitbrei-
ding van infectie in de hand.
Dermatomycosen vormen een belangrijk
deel van de huidziekten bij runderen. De
belangrijkste van deze door schimmels
veroorzaakte ziekten is trichophytie.
Trichophytie van het rund wordt vrijwel
altijd veroorzaakt door
Trichophyton
verrucosum
(1). Sporen van deze schim-
mel dringen de haarschacht binnen,
waarna enige tijd later de huid wordt
aangetast. Hierbij ontstaan ronde plek-
ken, die aanvankelijk kaal worden (ring-
vuur, ringworm). Het oppervlak van
deze laesies wordt vervolgens schilferig.
Daarna ontwikkelen zich geleidelijk dikke
korsten met een asbestachtig aspect, die
na 3 tot 4 maanden meestal loslaten.
Dit spontane herstel zet zich voort tot
ca. een maand later volledige genezing
is opgetreden (2).

Herinfecties van dieren, die eenmaal de
ziekte hebben doorgemaakt, komen zeer
zelden voor (3).

De predilectie-plaatsen van trichophytie
zijn: het voorhoofd (speciaal om de ogen
en de snoet), het achterhoofd, dc oor-
schelp (speciaal aan de oorranden), de
hals, de lendenen, de staartinplanting en
de achterkant van de dijen.

1  Drs. E. P. Oldenkamp; wetensch. medewerker R & D Gist-Brocades N.V. te Delft.

2  Drs. R. Kommerij; wetensch. medewerker Proefstation van de Rundveehouderij te Lely-
stad.

-ocr page 211-

De ziekte komt vooral voor in de herfst
en in de winter wanneer de dieren op
stal staan, doordat de ontwikkeling van
de schimmels wordt bevorderd door
warmte, tekort aan licht en hoge voch-
tigheidsgraad (4).

Hoewel de klimatologische omstandig-
heden in moderne stallen redelijk tot
goed zijn, komt ook daar trichophytie
voor. Blijkbaar is een concentratie van
vee voldoende voor uitbreiding van de
infectie ook al zijn de overige omstandig-
heden bevredigend. Bij de verspreiding
van de ziekte spelen besmette borstels,
houtwerk e.d. een rol, terwijl ook para-
sieten, als vliegen, luizen en mijten de
schimmels kunnen overbrengen (5).
Hoewel de laesies gewoonlijk snel ver-
dwijnen als het vee in het voorjaar de
wei ingaat, ziet men soms ook dan nog
een uitbreiding van de ziekte.
De bestrijding van de ziekte is, afgezien
van het risico dat die als zoönose met
zich meebrengt, uit economische over-
wegingen belangrijk, daar naast een be-
lemmering van de handel (export!) ook
algemeen ziekzijn en zelfs sterfte van de
aangetaste dieren kan optreden.
Voor de bestrijding van de ziekte wor-
den van oudsher talloze middelen ge-
bruikt, die echter alle een aantal na-
delen hebben. De meeste preparaten
moeten locaal worden toegepast. In het
algemeen treedt hierbij pas na een her-
haalde en arbeidsintensieve behandeling
herstel op. Vaak is het daarbij nood-
zakelijk eerst de korsten te verwijderen,
waardoor de smetstof wordt verspreid
en de veeverzorger het risico loopt zelf
geïnfecteerd te raken. Bovendien worden
alleen de klinisch manifeste plekken be-
handeld, zodat men de dieren langere
tijd moet blijven controleren op nieuwe
zich nog ontwikkelende haarden, wil men
de ziekte geheel onder controle krijgen.
Dc laatste tijd komen orale behandelin-
gen met systemisch werkende preparaten
meer in zwang. Deze middelen moeten
geruime tijd worden toegediend. Door
de aard van de toediening bestaat de
kans op residuen (6). Evenals de locaal
toegepaste middelen, kunnen deze syste-
misch werkende middelen de herbesmet-
ting vanuit de omgeving niet tegengaan.
Een betere applicatiemethode lijkt het
behandelen van de dieren door middel
van sprayen met behulp van een rug-
spuit. Hierbij kan men in korte tijd veel
dieren behandelen, terwijl ook de nog
niet klinisch waarneembare infecties met
het preparaat in aanraking komen.
De omgeving kan dan eveneens op een
eenvoudige wijze min of meer ontsmet
worden.

Deze methode lijkt bijzonder geschikt
voor de moderne veehouderij, doch de
meeste preparaten komen er niet voor in
aanmerking, daar ze onvoldoende effec-
tief zijn, toxische bijwerkingen vertonen,
prikkelend werken op de slijmvliezen van
mens en dier of onaangenaam ruiken.
Natamycine1) heeft het breedste spec-
trum van activiteit van alle tot nu toe
bekende antimycotische antibiotica (7).
Daarnaast is natamycine reukloos, niet
irriterend, niet sensibiliserend, niet
toxisch en veroorzaakt het geen groei-
stilstand. Gezien de behoefte in de prak-
tijk aan een goed therapeuticum voor
trichophytie, leek het zinvol om dit fun-
gicide antibioticum onder praktijkom-
standigheden als zodanig te testen.
In de winter 1973-1974 werd op de
„Waiboerhoeve" te Lelystad een eerste
oriënterend onderzoek verricht met een
suspensie van natamycine. De wijze van
appliceren met een rugspuit bleek bijzon-
der goed bruikbaar. De resultaten van de
behandeling varieerden echter van zeer
goed tot soms matig. Als mogelijke ver-
klaring van deze matige resultaten werd
gedacht aan een te geringe oplosbaarheid
van de natamycine en/of een te gering
doordringingsvermogen van de suspensie.
Op grond hiervan werd een speciale for-
mulering van natamycine (natamycine-
S2) ontwikkeld.

In deze publikatie worden de ervaringen
met natamycine en natamycine-S met
elkaar vergeleken.

1  Geïsoleerd in 1955 en ontwikkeld door eigen research van Gist-Brocades N.V. te Delft.

2  Natamycine-S wordt onder de handelsnaam Mycophyt® geïntroduceerd door Gist-Bro-
cades N.V. te Delft.

-ocr page 212-

Proefopzet

Dankzij medewerking van diverse Pro-
vinciale Gezondheidsdiensten voor Die-
ren konden dertig met trichophytie be-
smette bedrijven in de proef worden be-
trokken.

Bij de proeven werden de resultaten na
behandeling met natamycine en natamy-
cine-S met elkaar vergeleken. Tevens
werd aandacht geschonken aan de even-
tuele invloed van de hardheid van het
leidingwater ter plaatse en aan andere
factoren, die van invloed zouden kunnen
zijn op de resultaten van de behandeling.
Zoveel mogelijk werd getracht elk bedrijf
in proefgroepen in te delen, om de ver-
schillende formuleringen en doseringen
te kunnen vergelijken. Dit bleek echter
maar bij een deel van de bedrijven mo-
gelijk, omdat hiervoor het aantal pa-
tiënten, het klinische beeld en de ver-
deling van de patiënten over onafhanke-
lijke ruimten naast de nauwgezetheid van
de eigenaar (die o.a. de tweede behan-
deling zelf moest uitvoeren) een rol
speelden.

Het resultaat is, dat de effecten van ver-
schillende formuleringen en doseringen
slechts in een aantal gevallen rechtstreeks
kunnen worden vergeleken. Daarnaast
is een indruk van deze verschillende for-
muleringen en doseringen verkregen uit
het resultaat op bedrijven die in hun
geheel behandeld zijn, zij het onder niet
volledig vergelijkbare omstandigheden.

Materiaal en methode

Bij de onderzoekingen zijn suspensies gebruikt
van natamycine en natamycine-S, Ijeide in
doseringen van 100 en 200 ppm. Deze sus-
pensies werden verkregen door de benodigde
hoeveelheid natamycine poeder of nata-
mycine-S poeder voor te mengen met 50-60
ml water en daarna met leidingwater te ver-
dunnen tot het gewenste volume.
De gebruiksklare suspensie werd na om-
roeren, op de dieren (en op hun omgeving)
gebracht door middel van verneveling met
een rugspuit. Er werd nauwlettend op toege-
zien, dat de suspensie zowel op de kop als op
de romp goed tot de huid doordrong.
Op grond van eerdere ervaringen met sprayen
van vee, werden met 10 liter gebruiksklare
suspensie 15 kalveren van 6 tot 9 maanden
of 10 volwassen dieren behandeld.

Zoveel mogelijk is getracht bij de behandelde
bedrijven de diagnose te bevestigen door «en
microscopisch en mycologisch onderzoek van
haren en korsten van aangetaste plekken. Bij
gelukte isolaties werd
in vitro de gevoeligheid
van de stam voor natamycine bepaald.
Hoewel de natamycine in opgeloste vorm
weinig stabiel is, blijft door het in oplossing
gaan van het aanvankelijk niet opgeloste
deel, de activiteit ,3 tot 4 dagen bestaan. Om-
dat deze periode voor een therapeutisch effect
als te kort werd beschouwd, werd de behan-
deling na 3 tot 4 dagen eenmaal herhaald.

■O
OJ
O

cn

•O
(U
O

u

_ (U
D) 0)

■a
0)
O
D>

Cl
CJ

•O
<u

O

u

co M)

00 a\\

CM t-

VO

TD
O
C

.ïï
\'c

■ts
c

ITv

VD CJ
CvJ t-

bO

c

u

In
dJ

c
<u
01
u

C 4)

M Ö
ho

e I

2 a

c

5» 5

§1

V O
^^^

3 rt

3 S
pj

c %

M)

II

\'3 O

■O >

rH C

A3 (U

tl ^
S

Tï .H

.< -a

C \'43 T!

OJ rt u

ti s g,

co

ft;

«g

a

CO ^

8

O
O

O

O

CJ

O

O

1

1

O

CM

w

u

c

(0

w

rH

5

«s

cn

a

-ocr page 213-

Oh
D
O

■o

CJ

o
cn

(-.

Cl
O

• S

S c
l-S

K -c

H) a

C

s °
■S\' 2

S

o °
o

Co Ji

■O
Cl

o

Dl
U

eu
<u

IM

■H

c
a

"C3

c

<2

H
ï «
T3

£ S
P §

C

-S

•o

<u
&

■o

CJ

o

Cn

U
CJ
0)

ao 1-1

; 5
■ "a

, K
J o

s
£

"o

c

o

a

N

4-1

U

u

O

CJ

CH

CH

u

CH

CH

u

C\\!

CJ

O

c

h-1

O

C

C

1-1

u

CJ

OJ

CJ

CJ

tH

Dl

cn

O

o

O

CU,

O

■a

■O

co

OJ

CJ

1

■O

O

O

co

01

Dl

cn

t—

O

cn

4->

CJ

CJ

IB

Cl

O

c

M

M

4-1

4-1

u

u

11

(U

CH

CH

(H

Ch

Ch

4-1

KO

CJ

O

c

CO

O

C

fl

u

CJ

CJ

CJ

O

Ij-l

Cn

Dl

•a
<u

0
Cn

1

en

■O

fc. CJ -d
CJ o CJ

d) cn o
M cn

c

<u

e

§
<

Bij de eerste behandeling is steeds gebruik ge-
maakt van een rugspuit met gasdruk. De
tweede behandeling werd doorgaans door de
veehouder uitgevoerd, meestal met een rug-
spuit met handpomp.

Daar natamycine gevoelig is voor een aantal
chemische stoffen, waaronder verbindingen
van zware metalen, is er steeds gewerkt met
een zorgvuldig gereinigde rugsput met een
reservoir van kunststof of gegalvaniseerd ijzer.

Resultaat

Een samenvatting van de resultaten van
alle 1689 in de proef betrokken runde-
ren, behandeld met natamycine of nata-
mycine-S, beide in een dosering van 100
of 200 ppm, is weergegeven in tabel I.
Op bedrijven, waar het mogelijk was de
dieren in proefgroepen in te delen, wer-
den de resultaten van behandelingen met
natamycine-S 100 ppm en natamycine-S
200 ppm vergeleken met niet behandelde
controles en werden de twee doseringen
van natamycine-S rechtstreeks met elkaar
vergeleken. De resultaten van deze proe-
ven zijn weergegeven in tabel II.
Omdat bekend was, dat de hardheid van
het water van invloed is op de oplos-
baarheid van de natamycine, werden de
resultaten met natamycine-S 100 ppm
en 200 ppm op een aantal bedrijven met
verschillende hardheid van het leiding-
water onderverdeeld.
Deze resultaten zijn weergegeven in tabel
III.

Om na te gaan of het uitzakken van de
natamycine suspensie tijdens het leeg-
spuiten van de rugspuit van invloed was
op de concentratie, is de natamycine
concentratie bepaald in monsters geno-
men op verschillende momenten van het

Tabel IJl. Invloed van de hardheid van water op de resultaten.

joede zeer goede resultaten

De (totale) hardheid
van het
water

Nat. S-100 ppm
n %

Hat. S-200 ppm
n %

Zeer zacht

0-1

meq/l

17

43

17

100

Zacht

> 1-3

meq/l

90

100

90

82

Hard

> 3-5

meq/l

98

100

146

99

Zeer hard

> 5

meq/l

127

76

19

91

-ocr page 214-

Het klinisch verloop van een met trichophytie besmet kalf tijdens een behandeling

met natamycine-S.

- i

-ocr page 215-

(Foto\'s: Ad Beekman, Doorn)

-ocr page 216-

Tabel IV. Concentratie natamycine op ver-
schillende momenten tijdens het leegspuiten
van een rugspuit, uitgaande van een suspensie
van nat. S 100 ppm.

Gehalte van nat.
in ppm

Begin

Halverwege

Eind

leegspuiten. De concentraties in ppm zijn
weergegeven in tabel IV.

Afwijkende resultaten

Bij sommige van de behandelde bedrij-
ven viel het resultaat tegen. In een
aantal gevallen kon de oorzaak van dit
slechtere resultaat worden aangewezen:

■— Op een bedrijf, waar de dieren drie
dagen vóór de behandeling met nata-
mycine, waren ingesmeerd met ge-
bruikte motorolie, was het resultaat
matig.

— Op een ander bedrijf waren de die-
ren in een zonovergoten wei behan-
deld. De resultaten waren matig.

— Op twee bedrijven, waar de dieren
juist een infectie hadden doorge-
maakt met para-influenza, vielen de
resultaten tegen.

— Op een bedrijf, waar de meststieren
in een deplorabele toestand verkeer-
den en volledig waren aangetast door
trichophytie, moesten 3 van de 20
aangetaste stieren wegens trichophytie
worden opgeruimd. Bij de 17 overige
verliep het genezingsproces traag.
Uiteindelijk trad wel een volledig
herstel op.

Om de invloed na te gaan van de hier-
\\ oor genoemde negatieve factoren op het

Moment van
leegspuiten

96

97
101

totaal van de resultaten zijn in tabel V
de resultaten van natamycine-S 100
en natamycine-S 200 weergegeven op
bedrijven, waar geen aanwijsbare nega-
tieve factoren een rol hebben gespeeld.

Discussie

De resultaten van de behandeling met
natamycine-S waren duidelijk beter dan
die met natamycine, zoals blijkt uit tabel
I.

Hierbij dient nog te worden vermeld,
dat het percentage „zeer goed" herstelde
dieren na behandeling met natamycine
in een dosering van 100 ppm geflatteerd
is, omdat een van de grootste hiermee
behandelde bedrijven zeer goed reageer-
de. Zonder de 90 runderen van dit be-
drijf zou het percentage „zeer goed" in
plaats van 21 slechts 10,8 zijn geweest.
Uit de laatste kolom van tabel I en uit
die van tabel V blijkt, dat de totale per-
centages goed -)- zeer goed herstel na
behandeling met natamycine-S in de
doseringen van 100 ppm resp. 200 ppm
niet ver uiteen liggen. Blijkbaar verhoogt
de hogere dosering vooral de snelheid
van het herstelproces. Het lijkt echter
twijfelachtig of dit voordeel opweegt
tegen het economische nadeel van een
hogere dosering. In hoeverre de snelheid
van het herstel tevens afhangt van de
gevoeligheid van de betreffende tricho-
phyton stam voor natamycine is tot op
dit moment nog onvoldoende zeker. Een
onderzoek naar een betrouwbare metho-
de voor het bepalen van de MIC (Mi-
nimum Inhibitory Concentration) van
natamycine voor Trichophyton verruco-
sum stammen is nog gaande. Gebleken
is, dat de klinische resultaten door ver-
schillende factoren kunnen worden be-
ïnvloed, waarvan een aantal nader kon
worden verklaard.

Tabel V. Resultaten van natamycine-S 100 en natamycine-S 200 op bedrijven zonder
aanwijsbare negatieve factoren.

Geen effect
n %

Aantal
dieren

Matig
n %

Goed

Zeer goed
n %
goed
zeer goei

Nat. S-100
Kat. S-200

354
249

O
O

261 74
82 33

-ocr page 217-

Hoewel bekend is, dat de oplosbaarheid
van natamycine in zacht water groter is
dan in hard water, kwam de invloed
hiervan niet naar voren (Tabel Hl).
Het aantal resultaten, dat aldus kan wor-
den beoordeeld is echter gering, maar
de conclusie lijkt gerechtvaardigd, dat
deze invloed in de praktijk in ieder ge-
val niet groot is.

Het uitzakken van de suspensie tijdens
het leegspuiten van de rugspuit kan geen
rol hebben gespeeld bij de resultaten,
zoals blijkt uit tabel IV.
In een aantal gevallen was er wel sprake
van andere aanwijsbare negatieve in-
vloeden.

Bij de dieren, die tevoren met gebruikte
motorolie waren behandeld, mag worden
aangenomen, dat de laesies zodanig wa-
ren bedekt met een waterafstotende laag
dat de waterige natamycine suspensie
onvoldoende kon doordringen tot de in-
fectiehaard.

Aangezien bekend is dat natamycine —
vooral in opgeloste vorm — door ultra-
violet licht snel wordt geïnactiveerd, is
het verklaarbaar, dat de resultaten van
dieren behandeld in de volle zon, tegen-
vielen. Sinds dit teleurstellende resultaat,
zijn dan ook alle dieren in de stal of
— indien buiten — in de avonduren
behandeld.

Dat de algemene weerstand van ge-
infecteerde dieren een rol speelt bij het
herstel, lijkt verklaarbaar. De twee met
para-influenza geïnfecteerde bedrijven
vormen hiervoor een aanwijzing.
Opmerkelijk was dat op het bedrijf, waar
de dieren in de reeds genoemde deplo-
rabele toestand verkeerden, uiteindelijk
zelfs drie dieren ten gevolge van een vol-
ledige aantasting door trichophytie moes-
ten worden opgeruimd. Zoals verwacht
mocht worden verliep het genezingspro-
ces bij de overige 17 dieren vertraagd.
Hoewel nog meer onbekende factoren
een negatieve rol kunnen hebben ge-
speeld, blijkt uit tabel V, dat de resul-
taten bij meer dan 90% van de dieren
goed tot zeer goed waren, wanneer reke-
ning wordt gehouden met de hiervoor
genoemde bekende negatieve invloeden.
Van groot belang is gebleken dat alle
—• ook de (nog) niet aangetaste — die-
ren van een koppel behandeld worden.
In alle gevallen kwam hierdoor de uit-
breiding van de ziekte onmiddellijk tot
stilstand.

In dit verband kan worden opgemerkt
dat op één zeer groot bedrijf — waarvan
de resultaten overigens niet in dit over-
zicht zijn opgenomen — waar alleen de
aangetaste dieren werden behandeld, de
infectie zich nog gestadig bleef uitbrei-
den over de niet behandelde dieren.
Dat het meebehandelen van de omge-
ving (houtwerk e.d.) van de dieren een
zekere ontsmetting bewerkstelligt, mag
blijken uit een kalveropfokbedrijf, waar
bij iedere nieuwe aanvoer de jonge kal-
veren vrij snel na aankomst besmet raak-
ten met trichophytie, maar waar deze
infectie sinds de behandeling van het
opvanghok niet meer voorkwam.
Door de snelle genezing, de gemakke-
lijke toepassing en de afwezigheid van
schadelijke invloeden lijkt natamycine in
aangepaste formulering een vooruitgang
bij de bestrijding van dermatomycosen
als trichophytie.

Natamycine-S is inmiddels ook zeer ef-
fectief gebleken bij dermatomycosen bij
paarden en kleine huisdieren. Hierover
volgt te zijner tijd een nadere publikatie.

Dankbetuiging

De auteurs zijn veel dank verschuldigd aan
de Gezondheidsdiensten voor Dieren in
Noord-Brabant, Gelderland, Utrecht, Noord-
Holland en Zuid-Holland. In het bijzonder is
veel medewerking verkregen van Drs. T.
J O r n a, destijds medewerker bij de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant,
zowel bij het selecteren van de bedrijven als
bij het begeleiden van de proeven.

LITERATUUR

1. K r a U S s, S. and W o 1 o s z y n, S.: The investigations on the dermatomycoses occurrence
in cattle.
Med. Wet., 24, 712, (1968).

2. Hämmerling, G.: Behandlungsversuche mit einer äusserlich anwendbaren Thiaben-
dazolzubereitung bei der Rindertrichophytie. Diss. Hannover, 7, (1969).

-ocr page 218-

3. K i e 1 s t e i n, P.: Immunologische Untersuchungen während der spontanen und experimen-
tellen Rindertrichophytie.
Monatsh. Veterinärmed., 23, 236, (1968).

4. Gründer, H. D.: Neuzeitliche Behandlung der Trichophytie des Rindes. Forts ehr-
Veterinärmed.,
17, 106, (1972).

5. Buchvald, J. und Klobusicky, M.: Die Rolle der Insekten bei der Verbreitung
der Trichophytie.
Mykosen, 17, 325, (1974).

6. Sarkisow, A.: Moderne Verfahren zur Sanierung der Rinder bestände von Tricho-
phytie.
Int. Z. Landwirt., 4, 449, (1974).

7. Raab, W. P.: Natamycin (Pimaricin), Its properties and possibilities in Medicine. Georg
Thieme Publishers, Stuttgart, (1972).

BOEKBESPREKING

RADIOGRAPHS OF THE DOG, I. NORMAL ADULT ANATOMY.
A. van Gastel-Jansen

(Rotrap B.V. - Delft - The Netherlands 1975. Prijs f300,—)

De samenstelster van dit album heeft voor
ogen gestaan de prakticus en de diergenees-
kundig student een röntgenologisch referentie
album te bieden. Zij is hier zeer wel in ge-
slaagd.

Het keurig verzorgde album bestaat uit 27
röntgenfotobeelden van het hondenskelet, de
thorax en van het abdomen, op ware grootte.
Ieder beeld wordt door een lijnschema juist
voldoende gedetailleerd verklaard om over-
zichtelijk te blijven. Deze schema\'s, voorzien
van de anatomische namen, dragen in be-
langrijke mate bij aan de waarde van dit
röntgenalbum.

De originele röntgenfoto\'s en de bijbehoren-
de schema\'s werden in 22 gevallen op de
zelfde röntgenfoto-copieervlakfilm gereprodu-
ceerd, hetgeen bijzonder handzaam blijkt te
zijn. In 5 gevallen was dit in verband met de
grootte van het object niet mogelijk en werd
het verklarende schema afzonderlijk opgeno-
men. Door de reproductie op vlakfilm is het
mogelijk de beelden als röntgenfoto\'s op een
lichtkast te bekijken en als „normaal"-beelden
met eigen röntgenfoto\'s van patiënten te ver-
gelijken.

De röntgenfoto-copieën voldoen aan een
hoge kwaliteitsnorm en zijn zeer zorgvuldig
met de hand ontwikkeld. Het valt daarom te
betreuren dat de beelden zeer contrastrijk en
nogal donker zijn. In het algemeen wordt de
voorkeur gegeven aan zachtere en minder
zwaar belichte röntgenfoto\'s, waardoor een
beter overzicht van het totale object wordt
verkregen zonder dat de detailwaarneembaar-
heid hier onder lijdt.

Referent wil hier het gevaar signaleren dat
met deze beelden als referentie in de hand,
de veterinair een zelfde contrast en totale be-
lichting na gaat streven voor zijn eigen op-
namen terwijl beide niet ideaal genoemd mo-
gen worden.

De suggestie van de samenstelster de röntgen-
copieën naast de eigen opnamen op de licht-
kast bij de interpretatie te betrekken is te-
recht doch betekent wel dat een grote zorg-
vuldigheid in acht dient te worden genomen.
De prakticus zal immers veelal zijn foto\'s

direct na het ontwikkelen — dus nog nat ......

interpreteren en de vlakfilms uit het album
zijn uiterst kwetsbaar.

Het album vormt een zeer bnükbare steun bij
de röntgendiagnostiek.

De hoop wordt uitgesproken dat bij het ver-
schijnen van de volgende delen van dit album
voor de röntgenbeeiden wat zachtere en min-
der zwaar belichte opnamen als uitgangs-
materiaal worden gekozen.

C. C. van de Watering.

-ocr page 219-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

DETECTIE VAN K99 ANTIGEEN BIJ E. COLI STAMMEN
ENTEROPATHOGEEN VOOR HET KALF

Detection of K99 Antigen in Strains of E. coli Enteropathogenic for Calves
P. A. M. GUINÉE, W. H. JANSEN en C. M. AGTERBERG1)

Samenvatting

E. coli stammen die bij het kalf enterotoxicose veroorzaken zijn in principe te herkennen aan
een gemeenschappelijk antigeen, het zogenaamde K99 antigeen. Dit antigeen is echter alleen
aantoonbaar indien de betrokken stammen op een semisynthetisch medium worden gekweekt.
Dit medium wordt beschreven en een procedure voor de isolatie van (enterotoxische) K99
E. coli uit de darminhoud wordt aangegeven.

Summary

Strains of E. coli causing enterotoxaemia in calves have a common antigen termed K99. This
antigen can only be detected when the strains have been cultured on a semi-synthetic medium.
I\'he medium is described and procedures for the isolation of (enterotoxic) K99
E. coli from
the intestinal contents are presented.

In 1971 werd door Smith en Ling-
good (2) vastgesteld, dat bepaalde bij
het kalf geïsoleerde
E. coli stammen in
staat zijn in de zogenaamde „ligated gut
test" exsudaatvorming in de afgebonden
darmsegmenten van het kalf te veroor-
zaken. Dit wijst op het vermogen tot
enterotoxinevorming van dergelijke
E.
£oli
stammen. Hoewel deze enterotoxi-
sche
E. coli stammen tot verschillende
OK groepen kunnen behoren, werden
door Soyka (geciteerd door Smith
en Linggood) aanwijzingen gevon-
den, dat dergelijke stammen een gemeen-
schappelijk antigeen bezitten, dat aan-
vankelijk als „Kco" werd aangeduid,
doch onlangs door het W.H.O. Esche-
richia Reference Center als K antigeen
werd geaccepteerd en thans als K99
wordt aangeduid (1).
Het K99 antigeen is enige tijd onder-
werp van studie geweest in ons labora-
torium. Op de praktische implicaties van
de resultaten van deze studie voor de
onderkenning van enterotoxische
E. coli
stammen bij het kalf wordt hier kort in-
gegaan.

Het K99 antigeen is, in tegenstelling tot
de O- en de meeste overige K-antigenen,
thermolabiel. Het ontwikkelt zich, even-
als het K88 antigeen bij varkenspatho-
gene stammen, niet bij 18°C, wel bij
37°C. De resultaten van serologische
studies (onder meer agglutinatie en im-
muno-electrophorese) maken het waar-
schijnlijk dat K99 evenals K88 de func-
tie bezit om de
E. coli bacteriën in staat
te stellen zich aan de darmwand te
hechten zodat deze zich, ondanks de
darmperistaltiek, in het voorste deel van
de dunne darm kunnen vermenigvuldi-
gen.

Er werd een positieve correlatie gevon-
den tussen de aanwezigheid van het K99

1  Dr. P. A. M. Guinée, de heer W. H. Jansen en de heer G. M. Agterberg; Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 220-

antigeen en de enterotoxiciteit van de
stammen, welke door middel van de
LGT onder andere door I. B ij 1 s m a
(publicatie in voorbereiding) werd vast-
gesteld. De detectie van het K99 anti-
geen door middel van voorwerp-glas-
agglutinatie in specifiek antiserum kan
dus worden beschouwd als een vrij be-
trouwbare methode om de aanwezigheid
van enterotoxische
E. coli stammen vast
te stellen.

Daartoe dienen dergelijke stammen ech-
ter op een speciale wijze te worden ge-
ïsoleerd respectievelijk te worden ge-
kweekt. Kalf-enterotoxische
E. coli stam-
men bezitten veelal K-antigenen (lipo-
polysacchariden) van de A variëteit
f zoals K28, K30, K32, K35 etc.), waar-
door zij op normale media sterk mucoid
groeien. Het K99 antigeen kan hierdoor
als het ware worden gemaskeerd zodat
het door middel van agglutinatie niet of
nauwelijks aantoonbaar is.
Bovendien wordt K99 gecodeerd door
een plasmid, dat vooral bij stammen met
het K30 antigeen de neiging heeft te
segregeren. Bij (herhaalde) kweek op
normale media kan het K99 antigecn dus
verdwijnen.

Deze moeilijkheden worden goeddeels
ondervangen, indien gekweekt wordt op
een door ons ontwikkeld semisynthetisch
medium met pH 7.5, Minca medium
genaamd.

De samenstelling is als volgt:

KH.>P04 (Merck) 1.36 gr.

Na2HPO.,.2HoO (Merck) 10.1 gr.
glucose (B.D.H.) 1 gr.

sporen-elementenoplossing 1 ml
casamino acids (Difco) 1 gr.

agar (Difco) 12 gr.

aqua dest 1000 ml

pH = 7.5

sporenelementenoplossing bevat per
liter:

1. MgS04.7H<,0 (Merck) 10 gr.
MnCla-fflab (Merck) 1 gr.
FeCl3.6HoO (Merck) 0.135 gr.
CaCl2.2HoO (Merck) 0.4 gr.
Een praktische procedure voor de
bereiding van 1000 ml medium is
de volgende:

2. KH0PO4 2.72 gr.
Na2HP04.2H20 20.2 gr.

oplossen in 1000 ml aqua dest.

3. Casamino-acids 5 gram in 100 ml
aqua dest.

4. Glucose 5 gram in 100 ml aqua
dest.

5. Agar 26 gram in 1000 ml.

1 t/m 5 apart oplossen c.q. sterili-
seren bij 100°C.

Bij elkaar voegen:

van 1. 1 ml

van 2. 500 ml (50°Cl

van 3. 20 ml

van 4. 20 ml

van 5. 460 ml (50°C).

Mengen en gieten in platen en/of

buizen met watteprop.

Door de relatief lage concentratie glu-
cose en de relatief hoge concentratie aan
fosfaat buffer, verzuurt Minca medium
bij bacteriële groei nauwelijks (0.1-0.2
pH eenheden), hetgeen essentieel is ge-
bleken voor een optimale ontwikkeling
van K99. Doordat het medium relatief
zeer weinig nutriënten bezit, blijft mu-
coide groei achterwege, zodat de kans
op maskering van het K99 antigeen door
K
Polysacchariden gering is.
Door muizen oraal te infecteren met kalf
enterotoxische
E. coli (K99 ) en Minca
medium naast MacConkey agar (Difco)
te gebruiken voor de re-isolatie van deze
kiemen uit cle faeces, kon worden vast-
gesteld dat Minca medium goed te ge-
bruiken is voor de primaire isolatie van
K99
E. coli uit faeces en in bepaalde
opzichten te verkiezen is boven Mac-
Conkey en soortgelijke, relatief rijke,
media.

Indien werd geïsoleerd op MacConkey,
kon weliswaar direct na bebroeden wor-
den vastgesteld of er lactosefermenteren-
de Enterobacteriaceae
(E. coli?) waren
gegroeid.

Echter, de agglutinatie in K99 antiserum
was altijd negatief en eerst via overenting
op Minca medium positief, doch niet in
alle gevallen. Zoals hierboven reeds als
mogelijkheid wordt aangegeven, was het
K99 antigeen in deze gevallen kennelijk
verloren gegaan. Indien direct op Minca

-ocr page 221-

medium werd geïsoleerd was de aggluti-
natie steeds positief.

Het verdient daarom aanbeveling de
darminhoud van kalveren verdacht
E.
coli
enterotoxicose, rechtstreeks op Min-
ca medium te kweken, na 18 h 37°C
direct te agglutineren in K99 antiserum,
en, indien positief, één of meer kolonies
over te enten op een bonte rij ter deter-
minatie alsook op een buis met Minca
medium ter bevestiging van de aan-
wezigheid van het K99 antigeen. Indien
dubieuze agglutinaties optreden, dient de
cultuur bij 18°C te worden gekweekt.
Indien de agglutinatie dan negatief is,
was de bij 37°C verkregen agglutinatie
een aanwijzing voor de aanwezigheid van
K99. Indien de 18°C cultuur ook rea-
geert in K99 antiserum, is de reactie als
aspecifiek te beschouwen.

LITERATUUR

Smith, H. Williams and L i n g g o o d, M. A.: Further obser%\'ations on Escherichia
coli
enterotoxins with particular regard to those produced by atypical piglet strains and
by calf and lamb strains: The transmissible nature of these enterotoxins and of a K anti-
gen possessed by calf and lamb strains.
]. Med. Microbial., 5, 731, (1967).
0 r s k o V, I., 0 r s k o V, F., Smith, H. Williams and S o j k a, W. J.: The establish-
ment of K99, a thermolabile, transmissible
Escherichia coli K antigen, previously called
"Kco", possessed by calf and lamb enteropathogenic strains.
Acta path, microbial, scand.
Sect. B,
83, 31, (1975).

2.

BOEKBESPREKING

KRANKHEITEN DER CHINCHILLAS
Helmut Kraft

(Roland Verlag München, 3e druk 1974, 131 bladzijden, 79 foto\'s en tekeningen)

Prof. Kraft is verbonden aan de dierge-
neeskundige faculteit van de Universiteit te
München. Deze derde druk is een voortzet-
ting van de serie, die onder de titel „Kranke
Chinchillas" verscheen.

Schrijver heeft de materie zeer uitvoerig be-
handeld en zo komen achtereenvolgens aan
de orde de herkomst van de chinchilla, de
huisvesting, de voeding, de hygiëne, de ana-
tomie, de voortplanting en de fertiliteits-
stoornissen, de K.L, de onderzoekmethodie-
ken in de praktijk en in het laboratorium, de
voorkomende ziekten en de toe te passen ge-
neesmiddelen en vaccinades.
Als belangrijkste infectieziekten worden ge-
noemd listeriosis, pseudotuberculosis en pseu-
domoniasis; virusziekten zijn niet bekend.
Aandoeningen van het maagdarmkanaal zijn
de meest voorkomende orgaanziekten.
Prof. Kraft heeft bij de samenstelling van
dit boekje vooral de omstandigheden van de
chinchillafokkerij in Duitsland voor ogen ge-
had.

In de beperkte literatuurlijst komen dan ook
nauwelijks Amerikaanse publikaties voor, ter-
wijl de chinchillafokkerij juist in de V.S. is
begonnen. Een ander bezwaar is dat slechts
de literatuur tot 1970 is verwerkt. Schrijver
had verder dienen te weten dat reeds enkele
jaren wordt gesproken van
Yersinia pseudo-
tuberculosis
inplaats van Pasteurella pseudo-
tuberculosis.
Het belangwekkende feit dat
pseudotuberculosis ook kan worden veroor-
zaakt door
Y. enterocolitica, wordt verder
niet vermeld. Voor klinici en pathologen in
het laboratorium zou het nuttig zijn geweest
te wijzen op het soms voorkomen van de
merkwaardige chorio-allantoiscellen in de
longen bij chinchilla\'s, die drachtig zijn ge-
weest.

Resumerend kan worden gezegd dat dit hand-
zame boekwerk vooral voor de praktizerende
dierenarts en voor de geïnteresseerde chin-
chillafokker veel waardevolle gegevens bevat.

J. Haagsma.

-ocr page 222-

EFEECT VAN REINIGING EN DESINFECTIE IN PLUIMVEE-
SLACHTERIJEN

Effect of Cleaning and Disinfection in Poultry Processing Plants
R. J. TERBIJHE1)

Samenvatting

In diverse pluimveeslachterijen werden op verschillende dagen steeds dezelfde oppervlakten
met behulp van agarcontactplaatjes onderzoeht op het effect van voorafgaande reiniging en
desinfectie. Daarbij bleek dat met deze agarafdrukmethodiek een redelijke indruk kan worden
verkregen van de mate van microbiële verontreiniging en ook van het effect van diverse sys-
temen van reiniging en desinfectie op deze verontreiniging. Hoewel bij het reinigen met uit-
sluitend water een visueel goed effect werd verkregen, bleek dat desondanks vrijwel geen re-
ductie van het aantal micro-organismen plaats vond.

Bij toepassing van uitsluitend reinigingsmiddelen werd een geringe microbiële reductie ver-
kregen.

Na toepassing van bepaalde desinfectiemiddelen, na voorafgaande reiniging met reinigings-
m.iddelen, konden echter vrijwel geen micro-organismen op de diverse oppervlakten meer wor-
den aangetoond.

Summary

The use of agar print plates was found to be suitable for checking the results of several clean-
ing and disinfection systems. Some poultry processing plants were tested several times with
agar prints, as a control of the results of the cleaning and disinfection program. It seems that
cleaning exclusively with water leads to no reduction of micro-organisms, in spite of a reason-
able visual effect. Cleaning with cleansers produces a small micro-biological reduction.
Really sterile surfaces however were only observed when, after cleaning with cleansers, dis-
infection was employed.

Inleiding kruiscontaminatie tijdens het slachtpro-

ces is uit de literatiuir bekend (o.a. 1, 5,
Hygiënemaatregelen rond het slacht- 5)
proces van pluimvee zijn uiteraard van

groot belang. Dat geldt duidelijk wan- Om kruiscontaminatie tussen koppels
neer het produkt in diepgevroren vorm pluimvee te voorkomen, zou idealiter
aan de consument wordt aangeboden, steeds na het slachten van een koppel
maar nog belangrijker wordt deze pluimvee, de gehele slachtlijn gereinigd
slachthygiëne bij de toenemende tendens en gedesinfecteerd moeten worden (7,
om „vers" te slachten, omdat het pro- 9). Grondige tussentijdse reiniging en
dukt bij gekoelde bewaring een optimale desinfectie is in ieder geval noodzakelijk,
houdbaarheid dient te hebben. Dat ver- als in de slachterij gedurende enkele
hoging van de initiële besmetting ver- uren (nacht, etmaal) niet geslacht
oorzaakt wordt door contaminatie en wordt.

1  Drs. R. J. Terbijhe; wet. medewerker Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

-ocr page 223-

Blijft deze reiniging en desinfectie ach-
terwege, dan kan in het vochtige en
eiwitrijke miheu op wanden, gereed-
schappen, etc. een aanzienhjke vermeer-
dering van micro-organismen plaatsvin-
den en zal een ernstige contaminatie
van het laatst geslachte koppel naar het
eerstvolgende te slachten koppel pluim-
vee plaatsvinden.

Terecht stelt dan ook de EEG-richtlijn
voor het handelsverkeer in vers vlees
van pluimvee (febr. 1971) dat indien
nodig, en in ieder geval bij het einde
van de dagelijkse werkzaamheden,
ruimten, gereedschappen en werktuigen
gereinigd en ontsmet moeten worden.
Door middel van de z.g. agarafdruk-
methodiek kan op een eenvoudige en
snelle wijze een indruk verkregen wor-
den van kleinere aantallen micro-orga-
nismen op oppervlakten (2, 6). Zoals
bekend kan met deze methodiek geen
uitsluitsel worden verkregen over grote-
re aantallen kiemen omdat de plaatjes
bij een bepaalde besmettingsgraad over-
groeid geraken. Deze methodiek leek
echter wel geschikt om het effect na te
gaan van diverse systemen van reini-
ging en desinfectie, zoals deze in pluim-
veeslachterijen worden toegepast, omdat
verwacht mag worden dat na vooraf-
gaande reiniging en desinfectie slechts
lage aantallen micro-organismen per
oppervlakte aanwezig zijn. Resultaten
worden in dit artikel besproken.

.Materiaal en methode

Een beoordeling van het effect van reiniging
en desinfectie, zoals deze na afloop van de
werkzaamheden wordt toegepast, werd ver-
richt door de volgende ochtend vóór de aan-
vang van de slachtwerkzaamheden van diverse
oppervlakten per slachterij (gereedschap, in-
strumenten, wanden, etc.) contactagarafdruk-
ken te nemen. Op deze wijze werden in en-
kele pluimveeslachterijen meer keren series af-
drukken genomen.

De contactagarafdrukken werden verkregen
met behulp van contactagarplaatjes met een
doorsnede van 3,2 cm, voorzien van 3,.ï-4 cc
Plate Count Agar, waarbij een juist iets
boven de rand van de plaatjes uitstekend
oppervlak ontstond. Gebruikt werd Plate
Count Agar (Oxoid CM 183), met extra 5
gram agar (Difco 0140-01) per 1 Hter. Na
het nemen van de afdrukken werden de
plaatjes gedurende 2 dagen bij 30° C be-
broed en verbolgens de kolonies geteld. De
resultaten werden volgens de in tabel 1 ver-
melde codering verwerkt (6).

Resultaten en discussie

Het onderzoek werd uitgevoerd in de
maanden augustus t/m oktober 1974.
Resultaten zijn in tabel 1 weergegeven.
Bij bedrijf A was het gebruikelijk om na
het poetsen (-f het wegspoelen van gro-
ve delen) alle ruimten en instrumenten
met water onder hoge druk te reinigen
(A 1). Zelfs bij een zeer nauwgezette
reiniging onder toezicht, met op het oog
goede resultaten (A 2) bleek, dat op alle
oppervlakten nog zeer veel micro-orga-
nismen aanwezig waren (A 2). Op som-
mige dagen werd bovendien een desin-
fectiemiddel in poedervorm aange-
bracht met matig resultaat (A 3).
Bij bedrijf B werd normaliter de pan-
klaarafdeling dagelijks en de andere
afdelingen 1 keer per week na het poet-
sen met een koud reinigingsmiddel in
schuimvorm gereinigd (B 1, B 2). Toen
een suggestie werd opgevolgd om na de
gebruikelijke reiniging het reinigings-
middel weg te spuiten en met dezelfde
apparatuur een desinfectiemiddel over
diverse onderdelen van de panklaarlijn
te spuiten, werd in dat gedeelte een aan-
merkelijke verbetering bereikt (onder
toezicht B 3 en zonder toezicht B 4).
Bij bedrijf C werd gewoonlijk na het
poetsen een reinigingsmiddel in schuim-
vorm toegepast (C 1, C 2) met matige
resultaten. Werd echter na de gebruike-
lijke reiniging bovendien een desinfec-
tiemiddel rondgesproeid, dan werden
wel goede resultaten verkregen (C 3,
C 4).

Op bedrijf D gebruikte men gewoonlijk
na het poetsen een warm reinigingsmid-
del en direct daarna een zuur desinfec-
tiemiddel (steeds via hoge druk appara-
tuur) met matig resultaat (Dl), waar-
schijnlijk ten gevolge van neutralisatie
van het desinfectiemiddel door het rei-
niging-smiddel. Werd in hetzelfde reini-
gings- en desinfectiesysteem het alkali-

-ocr page 224-

Tabel 1. Resultaten met agarafdrukken van diverse oppervlakten in 5 pluimveeslachterijen.

Code: O = 0-2 bact.kol./agarprint. (agarafdnik)

1 = 3-9 bact.kol./agarprint. (agarafdnik)

2 = 10-29 bact.kol./agarprint. (agarafdnik)

3 = 30-90 bact.kol./agarprint. (agarafdruk)

4 = > 90 bact.kol./agarprint. (agarafdruk)

Plant - slachterij

A

B

C

D

E

Place -plaats

1

2

3

1

2

3

4

1

2

3

4

1

2

3

1

2

3

eviscerating
ponkloargoot

U

4

4

4

4,

0

0

4

4

0

2

4

4

1

3

1

4

evisceration
eviscerator

4

4

3

3

4

0

3

4

4

0

4

inspectors-
table

keurmeester-
tafel

4

2

4

4

0

1

3

4

0

2

4

4

0

3

0

1

gizzard pipe
magengoot

4

4

2

4

4

3

3

4

3

0

3

3

4

0

3

0

4

liver pipe
levergoot

4

4

4

4

4

1

4

3

4

0

0

4

2

3

2

2

4

organs cont.
organenkrat

4

4

4

2

3

1

0

2

chiller supply
chi 11 er aan -
voergoot

4

4

4

4

4

4

4

4

4

0

0

4

4

4

chiller transp.
chiller

t ransporteur

4

4

4

4

4

4

4

4

3

0

0

3

0

2

weighing engine
bakje weeg -
machi ne

4

4

4

4

4

4

4

2

3

0

2

3

3

0

0

4

4

wall eviscera-
tion room
wond panklaar
ruimte

3

4

1

4

4

4

4

0

2

0

0

3

2

0

0

4

2

Table 1. Results of agar prints, taken on several days from several surfaces in 5 poultry

processing plants.

sche reinigingsmiddel vervangen door
een zuur reinigingsmiddel, dan werden
wat betere resultaten bereikt (D 2).
Werd bij het gebruikelijke systeem toe-
zicht gehouden op dosering der midde-
len en op de juiste werkvolgorde, dan
werd een aanzienlijk beter resultaat ver-
kregen (D 3). Ook hier bleek, dat voort-
durende toezicht op reiniging en desin-
fectie noodzakelijk is.

Bij bedrijf E werd dagelijks een reini-
gings- en desinfectiesysteem toegepast,
dat als gunstig kan worden beschouwd
(3, 4). Na het poetsen werd een warm
reinigingsmiddel onder hoge druk toe-
gepast. Dit middel werd vervolgens
weggespoten en tot slot werd onder
hoge druk een desinfectans verneveld.
Dit leidde steeds tot bevredigende resul-
taten (E 1, E 2). Toen bij uitzondering
een keer het desinfecteren achterwege
werd gelaten, was het resultaat aanzien-
lijk minder (E 3).

Conclusies

Met de agarafdrukmethodiek is op snel-
le en eenvoudige wijze een redelijke to-
taalindruk van het effect van toegepaste

-ocr page 225-

reiniging en desinfectie op hygiënische
gesteldheid van pluimveeslachterijen te
verkrijgen. De grofheid van de metho-
diek en de vele factoren die de resulta-
ten van deze methodiek beïnvloeden
(o.a. vochtigheid, temperatuur, aard
oppervlakte, tijd tussen reiniging en
desinfectie en bemonstering) maken het
echter onmogelijk om daarmee exact de
hygiënische gesteldheid van elk instru-
ment, ruimte, etc. afzonderlijk vast te
stellen. Vooral bij kiemgetallen van
> lO\'i cm- is deze methodiek ontoerei-
kend.

De invloed, die restanten van reini-
gings- of desinfectiemiddelen kunnen
hebben op groei van micro-organismen
op de gebruikte Plate Count Agar is met
behulp van bepaalde neutraliserende
stoffen als natriumthiosulfaat, lecitina-
se, in de agar tegen te gaan. Gezien de
tijd die verloopt tussen de toepassing
van de reinigings- en desinfectiemidde-
len en de bemonstering, is deze invloed
echter minimaal te achten en zou het
toevoegen van neutraliserende stoffen
de bereiding der contactagarplaatjes
nodeloos compliceren.
Gezien de resultaten van en de bevin-
dingen tijdens bemonsteringen van di-
verse oppervlakten in een aantal pluim-
veeslachterijen kan geconcludeerd wor-
den, dat:

—■ op vele pluimveeslachterijen nog on-
bekendheid heerst over verantwoor-
de effectieve reiniging en desinfec-
tie;

— reiniging uitsluitend met water, wel-
iswaar tot visueel goede resultaten
kan leiden, maar ten opzichte van
het aantal micro-organismen per op-
pervlakte vrijwel geen effect heeft;

—• toepassing van reinigingsmiddelen
slechts een matige afname van het
aantal micro-organismen per opper-
vlakte veroorzaakt;

— pas bij toepassing van desinfectie-
middelen, na voorafgaande reini-
ging, vrijwel geen micro-organismen
op de diverse oppervlakten worden
aangetroffen;

— toezicht tijdens reiniging en desin-
fectie op dosering en juiste werkwij-
ze een sterk positieve invloed op de
resultaten ervan heeft;

— met behulp van agarcontactafdruk-
ken een optimale reiniging en desin-
fectie bevorderd kan worden.

LITERATUUR

L B a r t e 1 s, H. und W ö h n e r, P. H.: Hygienische bedeutsame Schwerpunkte bei der Ge-
flügelschlachtung.
Fleischwirtschaft, 52, 1583, (1972).

2. Gate, L. ten: Eenvoudige en snelle bacteriologische bedrijfscontrole op vleesverwerkende
bedrijven met agarworsten in Rilsan kunstdarm.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 883, (1968).

3. Galesloot, W. G. en Graaf, G. H. N. de: Leergang voedingsmiddelenhygiëne 18
(4.3. reinigingsmiddelen, 4.4. methoden van reiniging).
Voedingsm.technoL, 4, 22, (1973).

4. Klingeren, B. van en M a n t e n, A.: Leergang voedingsmiddelenhygiëne 20 (4.5.
desinfectie).
Voedingsm.technoL, 4, 73, (1973).

5. K O t u 1 a, A. W. and K i n n e r, J. A.: Airborne microorganisms in broiler processing
plants.
Appl. Microbiol., 12, 179, (1964).

6. Schothorst, M. van. Mossel, D. A. A. en Kampelmacher, E. H.: Ervaringen
met agarworsten volgens Te n Gate als hulpmiddel bij het hygiënische slachtlijnonder-
zoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 178, (1972).

7. Schuier, A.: Desinfekderen im Sehlachthof und dessen Fleischkühlräume, womit?
Fleischwirtschaft, 52, 1268, (1972).

8. Terbijhe, R. .f.: Gontaminatie van het z.g. organenpakket van pluimvee bij diverse
slachtsystemen. (In voorbereiding.)

9. Walters, A. H.: Hard surface disinfection and its evaluation, ƒ. Appl. Bact., 30, 56,
(1967).

-ocr page 226-

KLINISCH KLEIN

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

ENKELE EERSTE PRAKTIJKERVARINGEN MET KOOL-
MONOXYDE EUTHANASIE

Initial Field Experience of Fluthanasia by Carbon Monoxide

H. W. DE VRIES1), G. H. B. TEUNISSEN*), A. N. E. ZIMMERMAN2) en P. VAN
EYK3)

Samenvatting

Bouw en inrichting van de koolmonoxyde euthanasie installatie, zoals die in het Utrechts
Asiel voor Dieren is gerealiseerd volgens de eisen van de arbeidsinspectie en gebaseerd op
recent onderzoek, worden beschreven. Vervolgens worden enkele eerste praktijkervaringen met
honden en katen gerapporeerd.

Stmimary

The construction and equipment of the carbon monoxide plant for euthanasia in the Animals\'
Home, Utrecht, which satisfied the requirements of the Factories Act, are described. The
first field experience with dogs and cats is reported.

Inleiding Utrechts Asiel voor dieren besloten tot

Euthanasie werd vroeger in de asiels ^^ inrichting van een koolmonoxyde
voor dieren uitgevoerd met stadsgas, \'"fallatie voor euthanasie,
dat uit steenkool werd bereid. ^^ belangrijkste aspecten bij de

Toen het stadsgas werd vervangen door ^^ ^^ veiligheid,

aardgas gaf dit problemen; waarschijn- Koolmonoxyde is een kleur-, smaak- en
lijk omdat het aardgas geen koolmo- «ukloos giftig gas en daardoor bijzon-
noxyde bevat. Er is toen een oplossing gevaarlijk voor degenen die de in-

gevonden door aan het aardgas chloro- stallatie bedienen. De bouw moet zoda-
form toe te voegen. Enkele jaren gele- ^at er geen koolmonoxyde bui-

den is tegen deze laatste methode ver- komen, en dat de

zet gerezen, omdat ernstige excitatie koolmonoxyde volledig uit de kooien is
werd gezien verwijderd, voordat deze weer worden

geopend.

Mede naar aanleiding hiervan werd Bij de bediening moet het maken van
een ondei-zoek ingesteld naar de moge- fouten vrijwel zijn uitgesloten,
lijkheden van koolmonoxyde euthanasie In Nederland hebben we wat veiligheid
(2). Toen dit onderzoek aantoonde, dat betreft te maken met de .^rbeidsinspec-
koolmonoxyde vergiftiging verant- tie. .^an de eisen van deze inspectie zal
woorde euthanasie gaf, werd in het moeten worden voldaan.

1  Drs. H. W. de Vries en Prof. Dr. G. H. B. Tennissen; Kliniek voor Kleine Huisdieren,
Yalelaan 4, De Uithof, Utrecht.

2  Dr. A. N. E. Zimmerman; Laboratorium voor Experimentele Cardiologie en Klinische
Fysiologie van de Circulatie, Academisch Ziekenhuis, Utrecht.

3  P. van Eyk; Dienst van Openbare Werken, Utrecht.

-ocr page 227-

Bouw en inrichting koolmonoxyde in-
stallatie (zie fig. 1)

In het Utrechts Asiel voor Dieren is de
bestaande aardgaschloroform installatie
gemodificeerd, waardoor deze geschikt
werd voor koolmonoxyde euthanasie.
Aan de eisen van de Arbeidsinspectie
kon worden voldaan.

Twee gasdichte kooien van respectieve-
lijk 210 en 1300 liter waren reeds aan-
wezig, evenals een installatie om de
kooien schoon te spoelen met buiten-
lucht (spoelcapaciteit van 350 m^/uur).
De gebruikte gassen worden afgevoerd
via ca. 7 meter hoge afvoerkanalen.
De benodigde koolmonoxyde wordt
verkregen uit een commercieel verkrijg-
bare 40 liter voorraad cylinder met
100% koolmonoxyde onder een druk
van 150 atmosfeer, overeenkomend met
6000 liter koolmonoxyde bij atmosferi-
sche druk. Via een reduceertoestel kan
de druk gereduceerd worden tot bij-
voorbeeld 5 atmosfeer en stroomt dan
in een doseercylinder, die tussen voor-
raadcylinder en kooi is geschakeld.
Voor de kleine kooi is dit een doseer-
cylinder van 2 liter en voor de grote
kooi is dit een doseercylinder van 10
liter. De uitvoering is dusdanig, dat er
nooit koolmonoxyde direct uit de voor-
raadcylinder in de kooi kan stromen.
Voor elke kooi is er dus een afgemeten

-ocr page 228-

hoeveelheid koolmonoxyde beschikbaar
(hetgeen met drukmeters gecontroleerd
kan vk\'orden). Door de drieweg kraan
om te draaien kan dit volume in de
kooi stromen. Met behulp van een fijn-
regelventiel is de instroomtijd te rege-
len. Bij een ingestelde druk van 5 at-
mosfeer wordt in de kooi een koolmo-
noxyde concentratie bereikt van circa 4
volumeprocent.

Door middel van de vuldruk in de do-
seercylinder in te stellen, kan de con-
centratie in de kooi worden geregeld.
Deze vuldruk is instelbaar met het redu-
ceertoestel.

Na het instromen van het gas wordt de
kooi minstens een half uur gesloten ge-
houden, in welke periode de ingesloten
dieren succumberen. Voordat de kooi
weer wordt geopend, wordt deze eerst
gespoeld met buitenlucht gedurende
minstens 5 minuten.

Alvorens de installatie in gebruik te
nemen werd deze eerst uitvoerig getest.
Hierbij kon in de ruimte waarin de
kooien stonden opgesteld geen koolmo-
noxyde worden aangetoond (meting met
behulp van Drager koolmonoxyde buis-
jes). Gasmonsters, gezogen uit de kooi-
en, bleken de berekende concentratie
koolmonoxyde te hebben. Na het spoe-
len met buitenlucht kon bij het openen
van de kooi geen koolmonoxyde meer
worden gemeten, ook niet in de zoge-
naamde kattekistjes die in de kooi wa-
ren geplaatst.

Hoewel koolmonoxyde met behulp van
een verbrandings motor geproduceerd
kan worden en dit mogelijk op langere
termijn goedkoper zal zijn (1), lijkt de
uitvoering door middel van koolmono-
xyde uit een cylinder veiliger.

Enkele praktijkervaringen

Tot op heden werden enkele tientallen
honden en katten in de nieuwe installa-
tie geëuthanaseerd. De installatie liet
nog de mogelijkheid open de koolmo-
noxyde concentratie te variëren, even-
als de instroomtijd.

In het begin werden verschillende kool-
monoxyde concentraties beproefd. Con-
centraties van 2 tot 5 volumeprocent
werden gebruikt. Bij hogere concentra-
ties succumbeerden de dieren sneller.
Het gehele beeld was steeds hetzelfde,
alleen de verschijnselen volgden elkaar
sneller op. Als compromis tussen snel-
heid en veiligheid werd gekozen voor
een concentratie van 3 volumeprocent.
Variatie van de instroomtijd van het
koolmono.xyde had geen duidelijke in-
vloed op de verschijnselen tijdens de
euthanasie. Wel bestond de indruk, dat
bij zeer snel instromen de dieren onrus-
tiger waren. Tenslotte werd de in-
stroomtijd afgeregeld op 7 minuten.
Bij de hond werd tijdens de euthanasie
het volgende beeld gezien: Bij het in-
stromen van het koolmonoxydegas kon-
den aan de honden geen bijzonderheden
worden opgemerkt.

Ongeveer 7 tot 9 minuten na het begin
van het gas-instromen begonnen de die-
ren te wankelen en door de benen te
zakken.

Ze hadden duidelijk moeite hun even-
wicht te bewaren. Enkele ogenblikken
later vielen de honden om, voorzover ze
niet waren gaan liggen. Direct na het
omvallen werd gedurende 15 tot 45 se-
conden sterke motorische activiteit ge-
zien, zoals fietsbewegingen. Een aantal
honden liet gedurende deze motorische
activiteit een kort gehuil horen. Dit
duurde nooit langer dan 10 seconden,
doch meestal waren het slechts enkele
tellen.

De mate van motorische activiteit en het
wel of niet optreden van het korte ge-
huil bleek afhankelijk te zijn van de
mate van opwinding bij de hond, wan-
neer deze de kooi inging. Bij rustige
honden werd vrijwel geen motorische
activiteit eft nooit gehuil waargenomen.
Vervolgens werd nog gedurende circa
10 minuten een pathologische ademha-
ling gezien, die langzaam verdween. In
deze laatste periode werd vaak urineren
en sotns defaecatie gezien.
De katten vertoonden tijdens de eutha-
nasie hetzelfde beeld als de rustige
honden. ,\'\\lleen de eendags kittens
bleken aan de halfuur periode
X)ms
niet genoeg te hebben. Ze waren dan
wel versufd, doch ademden nog wel.
Daarom werd de kooi bij deze eendags
katjes enkele uren gesloten houden.

-ocr page 229-

Conclusie

De motorische activiteit die tijdens de
euthanasie met koolmonoxyde wordt
gezien, is belangrijk minder dan de ex-
citatie tijdens de inductie van chloro-
form/aardgas.

Geringe excitatie treedt alleen op bij
honden, die te voren opgewonden wa-
ren. Bovendien is uit vorig onderzoek
(2) bekend, dat gedurende de motori-
sche activiteit reeds een diep coma be-
staat. In de laatste periode met de pa-
thologische ademhaling is er zelfs ge-
heel geen hersenactiviteit meer.
Koolmonoxyde vergiftiging kan daar-
om beschouwd worden als een goede en
verantwoorde methode van gaseuthana-

Dankbetuiging

De heer G. van \'t Hof, beheerder van het
Utrechts Asiel voor Dieren, zijn wij erkentelijk
voor alle hulp die hij verleende.
De Gemeente Utrecht zijn wij erkentelijk voor
de verleende medewerking.

LITERATUUR

1M O r e 1 a n d, A. F.: Carbon monoxide euthanasia of dogs: Chamber concentrations and
"omnarativp effects of automobile engine exhaust and carbon monoxide from a cylinder.
/. Am. vet. med. Ass., 165, 853, (1974).

2. Vries, H. W. d e, Zimmerman, A. N. E., Storm van Leeuwen, W., Maas,
A. H. J., D o u z e, J. M. C. and L e e u w, R. J. M. d e: An Experimental Study of Acute
Carbon monoxide Intoxication and its Use for Mass Euthanasia of Dogs. Elders ter publi-
katie aangeboden.

VETERINAIR JOURNAAL

Atrofische Rhinitis

De indruk bestaat, dat bij de versprei-
ding van de atrofische rhinitis naar de
jonge big, de andere biggen de voor-
naamste bron van infectie betekenen.
Dit inzicht staat in tegenstelling tot de
vroegere opvatting, waarbij de zeug als
de voornaamste infecticbron werd ge-
zien.

Van de bedrijven, die voor atrofische
rhinitis werden aangemeld, was geen
enkele waarbij het leeftijdsverschil tussen
de biggen in de kraamopfokstal kleiner
was dan 14 dagen.

Er waren 7 bedrijven waar dit leeftijds-
verschil 3-5 weken bedroeg, terwijl op
73 bedrijven het leeftijd.sverschil meer
dan 6 weken was.

Als preventieve maatregel op besmette
bedrijven wordt geadviseerd biggen op
de 3e en 6e dag na de geboorte te inji-
ceren met 1 cc oxytetracycline intramus-
culair van een 10% oplossing en 2 cc op
de 12e dag.

f C.D.I. - Rotterdam)

Leverbot

Voorlopige gegevens van onderzoek
wijzen erop, dat een infectie met lever-
bot bij rund en schaap binnen afzien-
bare tijd door middel van een serolo-
gische reactie, zelfs bij zeer lage infectie-
graad, beduidend eerder kan worden
aangetoond, dan tot nu toe door faeces-
onderzoek kan worden gesteld.
Een overeenkomstig onderzoek ten op-
zichte van longwormen bij kalveren
biedt dezelfde perspectieven.

(C.D.I. - Rotterdam)

-ocr page 230-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskund, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

EEN GENETISCHE OORSPRONG TEN AANZIEN VAN DE WEERSTAND TEGEN
DOOR E. COLI VEROORZAAKTE AANDOENINGEN VAN DE DARM

Rutter, J. M., Burrows, M. R., S e 1 1 w o o d, R., Gibbons, R. A.: A genetic basis
for resistance to enteric disease caused by
£. coli. Institute for Research on Animal Disease te
Compton (U.K.).
Nature, 257, 135, sept. 11, (1975).

Uit de vele recente publicaties is de betekenis
van het K88-antigeen gebleken als een be-
langrijk virulentie-kenmerk van
E. coli-stam-
men met betrekking tot neonatale diarree bij
biggen. K88-positieve stammen kunnen zich
n.1. in de dunne darm handhaven en ver-
menigi-uldigen tengevolge waarvan geprodu-
ceerde enterotoxinen hun fatale invloed kun-
nen uitoefenen.

Het is gebleken dat K88-positieve E. coli-
stammen niet bij alle biggen „adhesive" zijn
in de dimne darm ten opzichte van de mu-
cosa. Uit genetische experimenten is gebleken
dat de „adhesive" allelen dominant zijn voor
de „non-adhesive" allelen.
Uitgaande van 5 tomen met in totaal 47 big-
gen werden 23 fenotypisch als „adhesive"
beschreven en 24 als „non-adhesive". Door
middel van een orale experimentele infectie
met lO"^" kiemen van een K88-positieve
E. coli-stam werden alle biggen „gechalleng-
ed".

In de eerste groep stierven 21 dieren, waarbij
na sectie bleek dat de toegediende stam in
grote aantallen in de dunne darm voorkwam.
In de andere groep stierf slechts één dier,
waarbij na sectie in geringe mate de chal-
lenge-stam werd geïsoleerd uit de dunne
darm. Op grond van deze resultaten kan wor-
den verondersteld dat het adhesive/non-adhe-
sive fenotype bepaalt of het K88-positieve
enteropathogene
E. coli-type zich in de dunne
darm kan nestelen en vermenigvuldigen.
Schrijvers menen dat het vaststellen van
„adhesive" allelen het eerste voorbeeld is van
een genetische oorsprong ten aanzien van
weerstand tegen darmziekten. Hierdoor zou
het mogelijk zijn selectie in de varkens-
houderij toe te passen.

In algemene zin heeft bovenstaande beteke-
nis voor bacteriële infecties bij mens en dier;
het ontstaan van dergelijke infecties is dan
niet alleen afhankelijk van de virulentie der
bacteriën en de immunologische respons van
de gastheer, doch ook van het fenotype van
de gastheer.

ƒ. F. Frik.

Eenden

VITAMINE E-SELENIUM GEBREK BIJ EENDEN

Yarrington, J. T. and W h i t e h a i r, C. K.: Ultrastructure of gastrointestinal smooth
muscle in ducks with a vitamin E-Selenium deficiency, ƒ.
Nutrit., 105, 782-790, (1975).

Bij eerder onderzoek was gebleken dat een
vitamine E-Selenium deficiënt dieet bij witte
Pekin eenden resulteerde in necrose van
dwarsgestreepte en gladde spieren.
Klinisch vertoonden de eenden: groeivertra-
ging, spierslapte en tenslotte anorexie.
Bij sectie vielen de volgende, voor dit onder-
zoek relevante, bevindingen op: wittige
strepen in de spiermaag en vlekkerige witte
plekken in de tunica muscularis van het duo-
denum.

Histologisch bestonden de spierveranderingen
uit coagulatie necrose met infiltratie van
heterophiele leucocyten.

Electronenmicroscopisch traden degeneratie-
ve veranderingen van mitochondriën op de
voorgrond. Dit zou verband kunnen houden
met hun hoge gehalte aan meervoudig on-
verzadigde vetzuren, waardoor bij peroxyda-
tie de membranen instabiel worden, dan wel
het zuurstofverbruik in weefsels afwijkend
wordt.

De auteurs zijn van mening, dat de in de
literatuur, bij vitamine E deficiëntie, ver-
melde toename van hydrolytische enzymen
in beschadigde weefsels niet zozeer een ge-
volg is van ten gronde gaan van lysosomen
in de spier\\-ezelen als wel, dat zij afkomstig
zijn uit lysosomen van geïnfiltreerde, dege-
nererende leucocyten.

Evenals bij konijn met spierdystrophie bij
vitamine E gebrek waren de veranderingen
in de spiervezelen primair en traden pas
later degeneraties van zenuwvezelen op.

F. Zwart.

-ocr page 231-

Van 6 pas geïmporteerde olifanten toonden
er 3 diarrhee; daarvan stierven er 2 respec-
tievelijk 5 en 8 dagen na aankomst.
Bij sectie werd een sepsis van
S. dublin vast-
gesteld en bovendien zware infecties met
maag-darm strongyliden.

De vier overlevenden scheidden in de faeces
.9.
dublin uit, die gevoelig was voor chloor-
amphenicol en Ampicilline.
De dieren hadden een temperatuur van
36.6-37° G (normaal), waren uitgedroogd
en vertoonden stuwingsoedeem van onder-
buik en poten.

Therapie: Ghlooramphenicol 15-20 mg./kg.
gedurende 5 dagen intra musculair. Tel-
min® per os en ondersteunende middelen.
Daar de dieren na 5 dagen nog allen
S. du-
blin
uitscheidden, werd Ampicilline 40-50
mg./kg. gedurende 10 dagen per os ver-
strekt. In deze periode stierven nog 2 olifan-
ten aan salmonellose. De resterende 2 waren
aan het eind van de kuur en na respectieve-
lijk 4 en 8 weken negatief.
In de discussie wordt er op gewezen, dat de
op zichzelf reeds ernstige
Strongyliden en
Salmonella besmetting catastrofaal werd door
tegelijkertijd optredende stress van transport,
voederverandering en klimaatwisseling.

P. Zwart.

Exotische dieren

SALMONELLOSE BIJ OLIFANTEN

Gass, H.: Verlustreiche Salmonellose bei indischen Jungelefanten. Kleintier Praxis, 20, 172-
173, (1975).

Oncologie

OSTEOSARCOOM IN VERBAND MET FIXATIE NA FRACTUUR BIJ TWEE HON-
DEN

Banks, W. G., Morris, E a r 1, H e r r o n, M. R. and Green, R. W.: Osteogenic Sar-
coma Associated with Internal Fracture Fixation in Two Dogs.
J. Am. vet. med. Assoc., 167,
166-167, (1975).

Osteosarcoom-ontwikkeling werd waargeno-
men bij 2 honden welke vroeger behandeld
waren wegens een fractuur.
Dit is het eerste rapport over een dergelijke
coïncidentie.

Een Golden Retriever had op 1-jarige leef-
tijd een fractuur in de distale radius welke
behandeld werd met een plaat. Drie en een
half jaar later openbaarde zich in de diaphyse
van de radius een zwelling welke röntgeno-
logisch en histologisch een osteosarcoom
bleek.

De andere patiënt was een Duitse herder

welke op 2-jarige leeftijd een fractuur had in
de rechter tibia, die met een mergpen be-
handeld werd. Na 6 jaar ontwikkelde zich in
de proximale tibia een osteosarcoom.
Deze bevindingen zouden een mogelijke
steun kunnen betekenen voor de traumatische
(evt. dynamische) genese van het osteosar-
coom. Bij de mens echter, waarbij interne
fixatie wegens fractuur vaak toegepast wordt,
is nog geen verband met osteosarcoom-ont-
wikkeling beschreven.

W. Misdorp.

Pluimvee

ONDERZOEK NAAR DE ANTIGENE VERSCHILLEN TUSSEN NCD-VIRUS STAM-
MEN

S c h 1 O e r, G., S p a 1 a t i n, J., Hanson, R. P.: Newcastle disease virus antigens and strain
variations.
Am. J. Vet. Res., 36, (4), 505-508, (1975).

Schrijvers geven een beknopt overzicht van
hun onderzoek naar de antigene verschillen
tussen N.e.d.-virus stammen. De tot nu toe —
ook door andere onderzoekers — ge\\onden
verschillen zijn echter niet van zodanige aard,
dat van meer dan één serotype kan worden
gesproken.

Alle. velogene stammen blijken uit variabele
mengsels te bestaan met uiteenlopende plaque-
vorming in weefselculturen en moeten dus uit-
gekloond worden. Een zekere variabiliteit
blijft echter steeds bestaan waardoor het
onderzoek wordt bemoeilijkt.
Verdere technische bijzonderheden worden
besproken.

W. J. Roepke.

-ocr page 232-

Sinds H.C.B. 4 jaar geleden, toen het ge-
bruik van organische kwik preparaten werd
verboden, voor gebruik als fungicide werd
vrijgegeven wordt het wijdverspreid aange-
troffen. Merkwaardig is dat in Nederland
reeds 5 jaar daarvoor H.C.B. in eieren en
dierlijk weefsel werd gevonden.
H.C.B. wordt gebruikt als fungicide voor het
behandelen van graan- en van graszaden.
Het is een bijprodukt in de chemische in-
dustrie. Als oorzaak van besmetting van die-
ren is het agrarisch gebruik waarschijnlijk
van minder belang dan de industriële pro-
duktie.

Bij de mens zijn na het eten van met H.C.B.
behandeld graan huidafwijkingen vastge-
steld. Experimenteel is gebleken dat bij ver-
schillende proefdiersoorten ernstige ziekte-
verschijnselen zijn op te wekken.
Langduriger toedienen van H.C.B. schijnt
gevaarlijker te zijn dan een eenmalige dosis.
Slechts een klein deel wordt van uit de
darmtractus in het bloed opgenomen.
H.C.B. kan in het dierlijk vet zeer hoge
concentraties bereiken.

Als hoogst belastbare concentratie in dierlijk
weefsel wordt 0,5 ppm aangehouden.
Vleesprodukten met hogere concentraties zijn
gevaarlijk en niet geschikt voor menselijke
consumptie.

A. F. R. ter Schure.

Voedingsmiddelenhygiëne

HEXACHI.OORBENZEEM (H.C.B.) IN DIERLIJKE VOEDINGSMIDDELEN

Booth, N., McDowell, J.: Toxicity of Hexachlorabenzene and Associated Residues in
Edible Animal Tissues.
Journ. Am. Vet. Med., 166, 591-595, (1975).

AFLATOXINEN IN SMEERKAAS

K i e r m e i e r, F. und Rumpf, S.: Uber das Schicksal des Aflatoxinpn bei der Schmelzkäse-
herstellung. Z.
Lebensm. Unters-Forsch., 153, 211-216, (1975).

Terwijl in de gewone kaassoorten regelmatig
aflatoxinen worden aangetoond bleek een
onderzoek van 115 monsters smeerkaas
slechts twee aflatoxine-positieve monsters op
te leveren. Deze discrepantie is des te op-
merkelijker, omdat als grondstof voor de
smeerkaasbereiding ook de kaasranden wor-
den gebruikt. Het beschreven onderzoek was
er daarom op gericht na te gaan, of tijdens
het bereidingsproces bepaalde factoren ver-
antwoordelijk konden worden gesteld voor
het verdwijnen van aflatoxinen in smeerkaas.
Alvorens het onderzoek te bespreken, be-
schrijven K i e r m e i e r cn R u m p f een be-
handelingsmethode van de smeerkaasemulsie
(destructie m.b.v. 6 Molair ureum), welke
het mogelijk maakt aflatoxinen in zeer kleine
hoeveelheden (0.05 p.p.b.) in dit produkt
aan te tonen.

Het eigenlijke onderzoek bestond uit de vol-
gende onderdelen:

1. Er werd nagegaan of licht, temperatuurs-
verhoging, pH en/of .smeltzouten (fosfa-
ten) van invloed zijn op de concentratie
van aflatoxinen-oplossingen.

2. Omdat vooral, wat betreft de invloed van
de temperatuur tijdens het bereidingspro-
ces van smeerkaas op de eventueel aan-
wezige aflatoxinen, tegenstrijdige resulta-
ten zijn beschreven, werd met behulp van
laboratoriummodellen en met semitechni-
sche methoden de invloed van verschillen-
de temperaturen op aan kaas toegevoegde
aflatoxinen nagegaan.

3. Bij een derde raeks proeven werden drie
kaassoorten kunstmatig besmet met
As-
pargillus parasiticum
403. Na 9 dagen
bebroeden bij 25°C en 90% R.V. konden
de aflatoxinen Bl, B2, Gl, G2 en Ml
worden aangetoond. Deze kaassoorten
werden gebruikt bij verschillende smeer-
kaasbereidingsprocessen.

4. Tenslotte werd de invloed van zuren, ba-
sen en waterstofperoxide op aflatoxinen
nagegaan. Hiermee werd een aflatoxinen-
decontaminatie nagebootst, zoals deze in
de „praktijk" wordt aanbevolen.

Al deze proeven wezen uit, dat geen enkele
van de gebruikelijke smeerkaasbereidingspro-
cedures van wezenlijke invloed was op de
concentratie van de aanwezige aflatoxinen.
De vraag blijft tenslotte, welke de oorzaken
van het geringe voorkomen van aflatoxinen
in smeerkaas zijn. De auteurs proberen een
verklaring te vinden in de voorbehandeling,
welke de verschillende fabrikanten de voor
de smeerkaasbereiding bestemde kaas geven:
de buitenzijden van de kazen worden grondig
gewassen, geborsteld en gekrabd. Bovendien
gebruikt de smeerkaasindustrie kaas van ver-
schillende soort, ouderdom en rijping en
„verdunt" als het ware op deze manier ook
nog de aanwezige aflatoxinen.

M. J. G. Schoenmakers.

-ocr page 233-

Het slachthuis te München heeft een semi-
automatische bedwelmingsinstallatie voor
runderen laten ontwikkelen, „compaktor" ge-
naamd, welke via een drijfgang rechtstreeks
is verbonden met een los-wachtruimte.

Besproken worden:

B.

A.

Doelstelling.

Een ongevaarlijke, rationele runderbe-
dwelming.

Inrichting en werking.
Een los-wachtplaats, om loslopende run-
deren te lossen, te sorteren en de drijf-
gang in te drijven, waarbij van dwang-
hekken kan worden gebruik gemaakt. De
eigenlijke „compaktor" is een pneuma-
tisch afsluitbare en kantelbare box, be-
diend door de schutter die zich buiten
de box op een bordes bevindt.

C. De voordelen:

1. Zonder ruimteverlies is inbouw in

iedere slachtlijn mogelijk.

2. De montage tijd is kort, zonder noe-
menswaardige bedrijfsstagnatie.

3. Het slachten kan regelmatiger en
sneller geschieden.

4. Een zeer korte ,,bedwelmingstijd"
(40-50 sec.).

5. Zowel arbeidsbesparend als arbeids-
verlichtend.

6. Minder kans op ongevallen en die-
renmishandeling.

7. Door minder stress-factoren een bete-
re vleeskwaliteit.

8. Minder vervuiling door begrenzing
van de ruimte tussen lossen en be-
dwelmen.

G. Th. W. van der Ai eer.

BEDWELMING MET DE COMPAKTOR"

Merz, K.: Betärbungsautomat „Compaktor". S.V.Z., 75, 17-19, (1975).

Ziekten van liet Kleine Huisdier

PRIMAIR GLAUCOOM BIJ VERSCHEIDENE RASSEN IN GROOT-BRITANNIË
Bedford, P. G. C.: The aetiology of primary glaucoma in the dog.
J. Smal Anim. Pract.,
16, 217-240, (1975).

Primair glaucoom bij verscheidene rassen in
Groot-Brittannië wordt gerapporteerd.
Eerst wordt een overzicht gege\\en van de
anatomie en fysiologie van de voorste oog-
kamer (v.o.k.) en de oogboldruk.
Het voorste oogkamer\\\'ocht wordt door mid-
del van ultrafiltrage en secretie vanuit het
dubbele epitheel van het processus ciliare ge-
))roduceerd. Via de hoek tussen iris en de
cornea verlaat het de v.o.k. weer. In deze
kamerhoek bevinden zich de ligamenten pec-
tiniae. Deze ligamenten vormen het trabecu-
laire netwerk, bij de mens fontanase ruimten
genoemd. Van hier gaat het transport door
een mazige structuur, de plexus venosus sclera
(bij de mens: kanalen van Schlemm). Deze
kanaaltjes zijn bekleed met enkelvoudig en-
dotheel met bol of boonvormige kernen en
reusachtige introcytoplasmaire vacuoles van
0,2 tot 12 /lm groot. Deze vacuoles bevatten
v.o.k.-vocht en zij zouden het v.o.k.-vocht
actief transporteren.

Uiteindelijk barsten zij in het lumen van de
plexis kanaaltjes, waarna de afvoer via capil-
lairtjes plaats heeft. Een gedeelte wordt dan
afgevoerd via de episclerale en conjimctivale
vaten. Het andere deel wordt afgevoerd naar
caudaal via de venae vorticae naar de venae
langs de NII gelegen.

Voor het klinisch onderzoek is volgens de
auteur de gonioscopie onontbeerlijk (het be-
kijken van de kamerhoek met een speciale
lens). De barkanlens (medical workshop,
Groningen) zou de beste zijn. De intraocu-
laire druk (i.o.d.) werd gemeten met behulp
van de MacKay Marg aplanatie-tonometer.
35 Honden met primair glaucoom en een ge-
sloten kamerhoek werden bestudeerd.
De ziekte komt in Engeland speciaal voor bij
de Engelse Cocker Spaniel, de Basset en de
Springer Spaniel. Dit in tegenstelling tot de
U.S.A. waar Magrane en Lovekin dit
type glaucoom speciaal vonden bij de Ameri-
kaanse Cocker Spaniel (dit geldt ook voor
Nederland;
Ref.).

De leeftijd, waarop de eerste verschijnselen
optraden lag tussen de 5 en 13 jaar met een
gemiddelde van circa 7 jaar.
De klinische verschijn.selen waren: plotse-
linge stijging van de i.o.d., pijn, ontstekings-
verschijnselen van de conjunctiva sclera en
cornea (lijkt dus op conjunctivitis en/of
keratitis;
Ref.).

De kamerhoek is afgesloten en er is meestal
een verlies aan ligamenten pectiniae en vor-
ming van synechiae anteriores perifeer.
Ook het tweede oog van dezelfde hond had
steeds dezelfde afwijkende kamerhoek en
kreeg dan ook na kortere of langere tijd de-
zelfde klachten (meestal binnen 1 jaar, M a-
g r a n e;
Ref.).

-ocr page 234-

Volgens de auteur is het gesloten kamerhoek-
glaueoom bij de Engelse Cocker Spaniel net
als bij de Amerikaan en de Basset van gene-
tische oorsprong. Naast deze 35 honden wer-
den at random 300 honden gonioscopisch
onderzocht. Deze groep bestond uit Engelse
Cocker Spaniels, Bassets, Dwergpoedels en
Amerikaanse Cocker Spaniels.
Bij de Bassets werden regelmatig afwijkende
kamerhoeken gevonden met duidelijke afwij-
kende ligamenten pectiniae. Bij de Engelse
Cocker Spaniels bleken de ligamenten pecti-
niae niet afwijkend, de kamerhoek echter
wel (cijfers worden niet gegeven;
Ref-).
Bij Dwergpoedels en ook bij de Amerikaanse
Cocker Spaniel werden geen afwijkende ka-
merhoeken gevonden. Bij deze laatste groep
gaf dit andere resultaten te zien, dan in de
U.S.A. van Magrane en Love kin. In
verband met het regelmatig voorkomen van
afwijkende kamerhoeken is het dan ook ver-
wonderlijk dat het glaucoom vaak pas op zo\'n
late leeftijd optreedt en dan nog wel zo plot-
seling.

F. C. Stades.

OSTEOCHONDROSIS DISSECANS BIJ DE HOND

Prim rod, O.: Klinik und Chirurgische Behandlung der Osteochondrosis Dissecans des Hu-
meruskopfes beim Hund.
Wien, tierärztl. Mschr., 61, 75-83, (1974).

In het artikel geeft de auteur eerst een lite-
ratuur overzicht over de (histo)pathologie,
kliniek, röntgendiagnostiek en therapie bij
osteochondrosis dissecans van de hond. Bij
de beschrijving van de klinische bevindingen
legt de auteur veel nadruk op de betekenis
van pijnuitingen door de patiënt bij extreem
buigen en strekken van het aangetaste schou-
dergewricht. De röntgendiagnostiek wordt
door de auteur zeer nuttig geacht en hij
wijst op de noodzaak om in geval van osteo-
chondrosis dissecans van één caput humeri,
ook het andere schoudergewricht röntgenolo-
gisch te onderzoeken. Dit omdat de afwijking
veelal beiderzijds voorkomt. Wat betreft de
therapie wordt een conservatieve behandeling
afgewogen tegen een operatieve behandeling.
Over de conservatieve behandeling (langdu-
rige rust) merkt de schrijver op dat de pa-
tiënten gewoonlijk jonge honden zijn die
moeilijk rustig te houden zijn en die zich
bovendien in een belangrijke ontwikkelings-
fase bevinden.

Behandeling met analgetica wordt door de
auteur veroordeeld. De bespreking van de
literatuur wordt afgesloten met een overzicht
van de operatie technieken, waarin de auteur
abusievelijk opmerkt, dat Piermattei
(1) ook de M. teresminor klieft voor de be-
nadering van het schoudergewricht
(Ref.).
De schrijver geeft \\ervoIgens een overzicht
van zijn ervaringen met de operatieve behan-
deling van 33 schoudergewrichten met osteo-
chondrosis dissecans. Het schoudergewricht
werd van cranio lateraal benaderd, waarbij
alle spieren intact bleven. Na een gebogen
huidsnede craniaal van het schoudergewricht
werd het pars acromialis van de M. deltoi-
deus naar caudaal getrokken. Tussen de M.
infraspinatus en M. supraspinatus werd het
gewrichtskapsel opgezocht en geopend. Na
sterk buigen van het gewricht kon het cau-
dale derde .gedeelte van het caput humeri
zichtbaar gemaakt worden. Het losliggende
kraakbeen werd verwijderd, maar de auteur
betwijfelt het nut van curetteren van het
defect. Bij 12 operaties curetteerde hij wel
en bij de overige gevallen niet. Hij zag geen
verschil in het eindresultaat. De wond werd
gesloten door subcutis en huid te hechten.
Bij de beschrijving van het postoperatieve
verloop wordt echter een altijd voorkomende
vochtophoping gemeld, die bij punctie sterie-
le synovia bleek te bevatten. Dit is dan mo-
gelijk toch een reden om het gewrichtskapsel
wel te sluiten
(Ref.). Bij 11 honden werden
beide schoudergewrichten gelijktijdig geope-
reerd.

Dit gaf geen complicaties bij de postopera-
tieve mobilisatie.

De kreupelheid was binnen 1 tot 3 maanden
verdwenen.

In de discussie noemt de schrijver als voor-
delen van de door hem gevol.gde operatie
techniek:

a. de korte operatieduur en

b. het geringe trauma.
.Als nadelen:

a. het geringe overzicht en

b. de onbereikbaarheid van losliggend
kraakbeen in de caudale recessus. De discus-
sie wordt afgesloten met een opmerking over
de mogelijke erfelijkheid van de osteochon-
drosis dissecans.

A. Venter-van Haagen.
LITERATUUR
1. P i e r m a 11 e i, D. L. and Greeley, R.
G.: An atlas of surgical approaches to the
bones of dog en cat. W. B. Saunders, Phi-
ladelphia, 1966.

-ocr page 235-

West-Duitsland weer vrij van
mond- en klauwzeer verklaard

Op 7 januari 1976 heeft de directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst te
Bonn bekend gemaakt dat zich sedert 11
november 1975 in het gebied van de
Bondsrepubliek geen mond- en klauw-
zeer meer heeft voorgedaan. Op grond
hiervan is West-Duitsland weer vrij ver-
klaard van deze ziekte.

Nederland vrij van vesiculaire
varkensziekte

Op 16 januari 1976 is bekend gemaakt,
dat de uitbraak van vesiculaire varkens-
ziekte, die zich op 18 november voor-
deed op een varkensmestbedrijf te Uden
in Noord-Brabant, tot dit bedrijf beperkt
is gebleven.

Aangetoond is dat de besmetting is ver-
oorzaakt door het vervoederen van keu-
kenafval van internationale herkomst,
dat clandestien op het bedrijf terecht was
gekomen.

Daar zich sedertdien geen nieuwe geval-
len van de ziekte hebben voorgedaan, is
Nederland weer vrij verklaard van vesi-
culaire varkensziekte.

Beschikking in- en doorvoer vee,
veeprodukten e.d. aangepast

Er worden onderzoekingen verricht
onder andere in de Verenigde Staten
van Noord-Amerika, naar de mogelijk-
heden van transplantatie van bevmchte
eicellen van runderen. Het valt te ver-
wachten dat er een internationaal ver-
keer in deze eicellen zal ontstaan.
Aangezien de eicellen besmettelijke dier-
ziekten kunnen overbrengen is het nood-
zakelijk de eventuele invoer van deze
eicellen onder controle te houden. Daar-
toe is in de Nederlandse Staatscourant
een wijziging van de Beschikking in- en
doorvoer vee, veeprodukten e.d. van
1974 (Stcrt. 134) verschenen.
Hiermee is met ingang van 27 januari
1976 behalve de invoer van zaad van vee
en sera en entstoffen, bestemd voor aan-
wending bij vee, tevens de invoer van
bevruchte eicellen uit andere landen dan
België en Luxemburg verboden.
De beschikking is bovendien aangepast
aan de in het kader van de Benelux ge-
nomen besluiten ten aanzien van het vrije
handelsverkeer tussen de Beneluxlanden.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 24 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 17 t/m
31 december 1975 vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Atrofische Rhinitis

Totaal 8 gevallen in 7 gemeenten, 1 in Gel-
derland, 5 gevallen in 4 gemeenten in Noord-
Brabant en 2 in Limburg.
Schurft

Totaal 22 gevallen in 20 gemeenten, 3 in Gro-
ningen, 4 in Friesland, 1 in Drenthe, 1 in
Overijssel, 12 gevallen in 10 gemeenten in
Noord-Holland en 1 in Zeeland.
Rotkreupel

Totaal 15 gevallen in 13 gemeenten, 1 in Gro-
ningen, 6 gevallen in 5 gemeenten in Dren-
the, 3 in Overijssel, 3 in Noord-Holland en 2
gevallen in 1 gemeente in Zeeland.
Miltvuur:

1 geval in Noord-Brabant.
Pseudo-vogelpest:
1 geval in Gelderland.

Dierziektenbulletin nr. 1 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
januari 1976, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige dierziekten in Neder-
land.

Atrofische Rhinitis

Totaal 9 gevallen in 9 gemeenten.

Overijssel 1

Gelderland 2

Noord-Brabant 3

Limburg 3

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 236-

Schurft

Totaal 14 gevallen in 13 gemeenten.

Groningen 5 gevallen in 4 gemeenten

Overijssel 1

Gelderland 2

Noord-Holland 4

Zuid-Holland 2

Groningen 4 gevallen in 3 gemeenten
Friesland 1

Drenthe 5 gevallen in 4 gemeenten

Overijssel 1

Utrecht 1

Noord-Holland 2

Zuid-Holland 1

Rotkreupel

Totaal 15 gevallen in 13 gemeenten.

Hondsdolheid

1 geval bij een vos in Overijssel.

Drs. S. de Vries, adjunct-Inspecteur in algemene dienst

Half januari 1976 is als adjunct-Inspec-
teur in algemene dienst van de Vee-
artsenijkundige Dienst, tevens veterinaire
adjunct-Inspecteur van de Volksgezond-
heid in dienst getreden Drs. S. de
Vries. De nieuwe adjunct-Inspecteur
zal werkzaam zijn in de sector dierge-
neeskundig onderzoek en veterinair tech-
nische hulp.

Siebe de Vries werd in 1936 te Voorburg
geboren.

Na het gyinnasium te Delft te hebben
doorlopen, studeerde hij van 1955 tot
1958 aan de Landbouwhogc-scliool te

Wageningen. Van 1958 tot 1961 was hij,
ter ver\\ulling van zijn militaire dienst-
plicht, officier bij de Koninklijke Ma-
rine.

Vervolgens studeerde hij aan de Facul-
teit der Diergeneeskunde te Utrecht,
waar hij in 1966 zijn diploma als dieren-
arts behaalde. Na in de praktijk werk-
zaam te zijn geweest, trad hij in 1967
als deskundige in dienst bij de Directie
Internationale Technische Hidp van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Tot 1969 was hij werkzaam in Tunesië
en van 1969 tot 1975 in Kenya, waar
hij zich ondermeer bezig hield met voor-
lichting over en onderzoek op het ter-
rein van de vruchtbaarheid van het
vrouwelijk melkvee en de bedrijfsvoe-
ring.

Sedert zijn terugkeer in Nederland in
april 1975 was de heer de Vries, in ver-
band met wetenschappelijke publikaties
\\ an de resultaten \\ an zijn onderzoek, ge-
detacheerd bij cle Landbouwhogeschool
te Wageningen.

Van zijn hand verschenen enkele wctcn-
scha])pelijke publikaties over de bronst
en dc ovulatie bij melkvee in Kenya.

DOORLOPENDE AGENDA

Februari,

17, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering mestkalveren, 20.00 uur. Ge-
zondheidsdienst te Boxtel.
17, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

17, Bond Konijnenhouders Brabant - Studiebijeenkomst, Gemeenschapshuis Mia Domo,

St. Agathaplein 2, Boekei. Niet-leden zijn eveneens welkom.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 237-

Ma,art,

9, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadeirng rundvee, 20.00 uur. Gezond-
heidsdienst te Boxtel.
18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

25, Ned. Ver. voor Proefdierkunde - Voorjaarssymposium, te Bitlhoven. (pag. 213)
25, Orthopedische Avond (Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D./

Kliniek voor Kleine Huisdieren), te Utrecht, (pag. 206)
25, Ned. Ver. voor Voedingsleer en I,evensmiddelentechnologie; Symposium: „Op weg

naar een voedsel- en voedingsbeleid in Nederland".
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).

April,

1, Symposium Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren, Zeist. (pag. 144)
9—11, B.S.A.V.A. Annual Gongress. (pag. 1175)

14—15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)

24—25, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskimde, Wiskunde en Natuurweten-
schappen - Voorjaarsvergadering, (pag. 206)
27—1 mei, Protides of the Biological Fluids / Brugge - XXIV Annual Golloquium. (pag.
49)

30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, (pag.
1118 (1975), 214)

Mii,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321)

6, Symposium: „Prakticus: vrij beroep of dienstverband?" — Afd. Overijssel
K.N.M.v.D.

7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist.

12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medicine, (pag. 1011
(1975) en 49)

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Gongress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176 en pag. 1175)

Augustus,

26—28, Fourth International Gonference on Trichinellosis / Poznan. (pag. 50)
September,

6 —11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs. (pag. 731 en pag. 1119. In-
schrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry).

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
30—3 oktober, He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975) en 50)

-ocr page 238-

GENOOTSCHAP VOOR GESCHIEDENIS
NATUURWETENSCHAPPEN

Voorjaarsvergadering van het Genootschap
voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Wis-
kunde, Natuurwetenschappen en Techniek.
Deze zal gehouden worden op zaterdag 24
en zondag 25 april 1976 te Enkhuizen. Be-

Diverse berichten

DER GENEESKUNDE, WISKUNDE EN

Ingstellenden kunnen zich voor nadere infor-
matie en toezending van het programma wen-
den tot de secretaris Mevr. M. H o u b e n-
F
O u r n i e r. Helmhof 36, Alphen a.d. Rijn.

Van de Faculteit

Prof. Dr. D. A. DE JONG-STICHTING

Oe beheerders van de Prof. Dr. D. A. de
Jong-Stichting delen mede, dat uit het fonds
subsidies beschikbaar gesteld kunnen worden
aan een arts, dierenarts, bioloog of farmaco-
loog, als ondersteuning bij een onderzoek, dat
dient te liggen op het gebied van de verge-
lijkende ziektekunde in de meest uitgebreide
zin.

Zij, die hiervoor in aanmerking wensen te
komen, worden uitgenodigd zich vóór 31
maart 1976 schriftelijk aan te melden bij de
secretaris.

ORTHOPEDISCHE AVOND

De Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier organiseert in samenwerking met de
Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Fa-
culteit voor Diergeneeskunde een orthope-
dische avond op donderdag 25 maart 1976
in de collegezaal van de Kliniek voor Kleine
Huisdieren. Aanvang 20.00 uur precies.
Spreker: Dr. R. B r u c e II o h n. Professor
of Orthopedie Surgery, Dept. of Veterinary
Clinical Sciences, Ohio State University,
USA, gasthoogleraar aan de Kliniek voor
Kleine Huisdieren.

Hierbij dient opgave te worden gedaan van
het te verrichten onderzoek en tevens een
beknopt werkschema en een globale begroting
der kosten te worden overgelegd.

Namens de Beheerders,
de Voorzitter,
Prof. Dr. P.
Wensvoort;
de Secretaris-Penningmeester,
Dr.
P. Zwart,

Burg. V. d. Weyerstraat 16,
Bunnik.

Programma:

1. The vascular supply of long bones and
the revascularisation after fracture treat-
ment, regarding the principles of fracture
treatment, including the use of wire cer-
clages.

2. Pelvic fractures, indications for operative
treatment and some surgical approaches.

Alle belangstellende dierenartsen zijn welkom.

INZENDEN VAN VOGELS VOOR PATHOLOGISCH ONDERZOEK

De Afdeling Ziektekunde Bijzondere Dieren
van de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht
verzoekt alle dierenartsen voortaan alleen nog
levende zieke volière- en siervogels ter sectie
in te zenden, eventueel vergezeld van ge-
storven exemplaren.

U wordt verzocht in deze gevallen er een zo
compleet mogelijke anamnese schriftelijk bij
te voegen.

Deze beleidsmaatregel wordt getroffen om
een zo optimaal mogelijke aandacht te kun-
nen besteden aan de voorkomende problemen.

-ocr page 239-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET HOOFDBESTUUR

TUSSENTIJDS VERSLAG VAN DE STAND VAN ZAKEN IN-
ZAKE DE VOORBEREIDING VAN DE ERKENNING EN
REGISTRATIE VAN VETERINAIRE SPECIALISTEN

De Commissie Voorbereiding Erkenning en Registratie van Veterinaire Specialisten,
hierna te noemen de Commissie, heeft in een aantal vergadermgen de problematiek
nader geanalyseerd.

Daarbij is voortgebouwd op de conclusies uit het Interimrapport inzake Speciali-
satie in de Diergeneeskunde, dat in 1969 door de Grote Commissie voor Specialisatie
werd uitgebracht.

Als werkmethode is gekozen voor het bij
wijze van voorbeeld ontwerpen van de
]jrofielen voor vier specialismen, te
weten microbiologie, geneeskunde van
het kleine huisdier, geneeskunde van het
pluimvee en proefdierkunde1). Deze
specialismen hebben nl. een eigen ge-
aardheid, zowel wat opleiding als wat
eventuele uitoefening betreft. Voor het
opstellen van deze profielen is de Com-
missie voor elk van de genoemde specia-
lismen bijgestaan door een profielcom-
missie.

Getracht is, deze profielen zodanig op
te stellen en te formuleren, dat zij een
gemeenschappelijk grondpatroon verto-
nen. Uit dit grondpatroon, de meningen
van de profielcommissie en de gevoerde
bespreking in de Commissie is het vol-
gende naar voren gekomen:

De problematiek van de specialisatie in
de diergeneeskunde kan in drie hoofd-
aspecten worden onderscheiden:

A. De opleiding;

B. De erkenning en registratie;

C. De maatschappelijke en juridische as-
pecten.

A. DE OPLEIDING

1. opleidingsmogelijkheden

De Commissie is van mening, dat de
diergeneeskundige structuur in Neder-
land de komende tijd, zij het op beperkte
schaal, ruimte biedt voor specialisatie,
zowel wat de kandidaten als wat de op-
leidingsinstituten betreft.
De voor opleiding in aanmerking ko-
mende instituten zullen niet in staat zijn
belangrijk meer faciliteiten en plaatsen
ter beschikking te stellen voor specialis-
ten in opleiding dan nu het geval is. De
voor opleiding in aanmerking komende
dierenartsen zullen dus veelal een nor-
male daktaak vcivullen op een plaats
die, of een instituut dat als zodanig voor
opleiding is aangewezen c.q. daarbij kan
worden betrokken.

Door het opstellen van goede opleidings-
programma\'s en, voor zover nodig het
voorschrijven van stages, met name voor
hen die niet op voor opleiding aange-
wezen instituten werkzaam zijn, lijkt het
realiseren van een adequate opleiding
toch mogelijk. Door deze beperkende
omstandigheid is een daadwerkelijke be-

1  De hier genoemde vier profielen zijn voor geïnteresseerden op aanvraag verkrijgbaar bij
het Bureau van de Maatschappij.

-ocr page 240-

geleiding van de kandidaat van beslis-
sende betekenis. Daarnaast is de super-
visie van de specialisatiecommissie (zie
C.1.) een voorwaarde voor het doelma-
tig functioneren van het systeem.

2. opleidingsduur

De opleidingsduur van de diverse spe-
cialismen zal 3-4 jaar moeten zijn. Dit
kan afhankelijk zijn van zowel de aard
van het specialisme als van de oplei-
dingsmogelijkheden waarover de diverse
instituten beschikken. Bij het definitief
vaststellen van de tijdsduur van de op-
leiding zal met deze omstandigheden re-
kening moeten worden gehouden, waar-
bij een zekere uniformiteit tussen de spe-
cialismen onderling van betekenis wordt
geacht.

3. opleidings- en beoordelingsnormen

a. opleidingsnormen

De opleidingsnormen zullen per specia-
lisme moeten worden vastgesteld aan de
hand van een profiel dat vooraf moet
zijn bepaald. De Commissie heeft deze
profielen voor bovengenoemde vier spe-
cialismen bij wijze van voorbeeld uitge-
werkt. Op overeenkomstige wijze zal dit
voor andere in te stellen specialismen
kunnen plaatsvinden. Voor het vaststel-
len van deze profielen en de begeleiding
van de opleiding zullen zgn. specialisa-
tiecommissies per specialisme (zie C.1)
moeten worden ingesteld.
Uitgaande van het profiel van het spe-
cialisme zullen de normen worden opge-
steld waaraan de opleidingsinrichting en
de opleider moeten voldoen.
De erkenning van opleidingsinrichtingen
en opleiders zal op advies van de specia-
lisatiecommissie moeten geschieden door
de registratiecommissie (zie C.1).

b. beoordelings normen

De beoordelingsnormen worden vastge-
legd in het profiel.

De beoordeling van de reflectant-specia-
list zal plaats moeten vinden aan de hand
van de rapportage van de opleider en
de reflectant-specialist aan de speciali-
satiecommissie. Deze rapportages zullen
regelmatig moeten plaatsvinden om
laatstgenoemde commissie in staat te
stellen, de voortgang van de opleiding te
volgen.

In het belang van zowel de reflectant-
specialist als de opleider is het nood-
zakelijk, dat uiterlijk aan het eind van
het eerste jaar van de opleiding in de
rapportage aandacht wordt besteed aan
de vraag of de opleiding al dan niet
kan worden voortgezet. De Commissie
acht een uitspraak hierover na één jaar
opleiding van es.sentieel belang om moei-
lijkheden en teleurstellingen aan het eind
van de opleiding te voorkomen.
Aan het eind van de opleiding zal, op
grond van de beoordelingsnormen, aan
de hand van door de opleider en de
reflectant-specialist verstrekte informatie,
door de specialisatiecommissie advies
over het al dan niet registreren van de
betreffende specialist aan de registratie-
commissie worden uitgebracht.
De aanvankelijke gedachte van de Com-
missie, de eindbeoordeling van de reflec-
tant-specialist te doen plaatsvinden aan
de hand van een persoonlijke toetsing, is
verlaten, mede in verband met het feit,
dat de totale groep die het betreft be-
perkt is en in verband met de vele per-
soonlijke relaties die onderling bestaan.
De Commissie prefereert vooralsnog be-
oordeling van de reflectant-specialist op
grond van rapportage, publikaties, voor-
drachten enz., zoals in de profielen is
uitgewerkt.

c. specialistische

deskundigheden
De Commissie is van mening, dat het
rangschikken van aanverwante specialis-
tische deskundigheden onder één alge-
meen specialisme de voorkeur verdient
boven het afzonderlijk per specialisme
benoemen van deze onderscheiden des-
kundigheden. Zo zullen bijvoorbeeld de
deskundigheden virologie, immunologie,
bacteriologie en parasitologie gerang-
schikt kunnen worden onder het specia-
lisme microbiologie, met de nadere aan-
duiding van de specialistische deskun-
digheid.

De Commissie acht dit zowel uit een
oogpunt van eenvoud van de structuur

-ocr page 241-

van de specialistenregistratie als vanwege
de herkenbaarheid van de diverse specia-
listen gewenst. Uiteraard zullen om de-
zelfde redenen de nadere aanduidingen
slechts in die gevallen plaatsvinden waar-
in dat doelmatig c.q. noodzakelijk is.

B. DE ERKENNING EN REGISTRATIE

1. registers

Voor het inschrijven van specialisten zal
een register moeten worden aangelegd.
Het openen van het register voor een
bepaald specialisme geschiedt door het
centraal college (zie C.1) op voorstel
van de registratiecommissie (zie C.1).
Als voorwaarde voor het openstellen van
het register voor een bepaald specialisme
geldt dat een voldoende aantal gegadig-
den mag worden verwacht of dat het
specialisme van zodanige importantie is
dat openstelling voor een zeer klein aan-
tal verantwoord \\vordt geacht.
Het op gang brengen van de procedure
tot openstelling van het register kan zo-
wel geschieden op verzoek van de kan-
didaat als ook op eigen initiatief van de
registratiecommissie. Als aantal te regi-
streren specialisten dat openstelling zon-
der meer gewenst maakt, is een getal van
10-20 genoemd.

2. open en gesloten registers

Voor wat betreft de klinische specialis-
men zal slechts sprake kunnen zijn van
een gesloten register, d.w.z. dat uitslui-
tend dierenartsen hierin kunnen worden
ingeschreven. Voor niet-klinische specia-
lismen bestaat geen bezwaar tegen zgn.
open registers. De aan deze laatste mo-
gelijkheid verbonden bijzondere proble-
matiek betreffende opleiding en beoor-
deling heeft de Commissie tot nu toe
niet in de besprekingen betrokken. Zij
heeft zich voorshands uitshiitend met de
opleiding en registratie van dierenartsen
beziggehouden. De Commissie stelt zich
voor, hetzij na het gereedkomen van de
organisatiestructuur, hetzij in een later
stadium van deze voorbereidingen, het
inschrijven van niet-dierenartsen in de
daarvoor in aanmerking komende regis-
ters mede te betrekken.

3. registratievoorwaarden

De registratievoorwaarden zullen moeten
worden vastgelegd door de registratie-
commissie (zie C.1), waarbij o.a. de
rechten en plichten die aan de registra-
tie verbonden zijn, moeten worden vast-
gesteld en garanties zulen moeten wor-
den verkregen o.a. inzake de naleving
van de in de code vermelde gedrags-
regels voor specialisten, de bijzondere
aspecten betreffende niet-leden van de
Maatschappij enz.

4. registratie van bestaande specialisten

Bij het openstellen van het register acht
de Commissie het registreren van be-
staande specialisten die dit door zelf-
standige studie hebben bereikt noodza-
kelijk.

Deze registratie van „de facto"-specialis-
ten zal moeten plaatsvinden op beoorde-
lingsnormen die zoveel mogelijk gelijk
zullen moeten zijn aan die van nieuw op
te leiden specialisten. Deze registratie
van „de facto"-specialisten zal eenmalig
moeten zijn en er zal daartoe een be-
perkte tijd gelegenheid moeten worden
geboden. Voor personen die dan ten dele
hun studie hebben voltooid, zal in over-
leg met de specialisatiecommissie (zie
C.1) een overgangsregeling kunnen wor-
den getroffen.

C. DE MAATSGHAPPELIJKE EN
JURIDISCHE ASPECTEN

1. organisatiestructuur

Naar de mening van de Commissie be-
hoort de verantwoordelijkheid voor de
specialisatie in de diergeneeskunde
in zijn totaliteit gemeenschappelijk ge-
dragen te worden door de Maatschappij,
de Faculteit en de Overheid, terwijl de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
als één van de direct belanghebbende
organisaties wordt gezien.
Op grond van deze overwegingen stelt
de Commissie voor, een centraal college
in te stellen waarin bovengenoemde vier
partijen participeren en dat als overkoe-
pelend orgaan verantwoordelijk is voor
de totale organisatie van de specialisatie.

-ocr page 242-

Onder dit centraal college ressorteert de
registratiecommissie, opgebouwd uit le-
den namens de onderwijsgevende insti-
tuten en inrichtingen en de diverse spe-
cialistenvertegenwoordigers.
De specialistencommissies worden per
specialisme ingesteld en vervullen de ta-
ken zoals boven omschreven.
Voorts kan hieromtrent nog het volgen-
de worden opgemerkt: De diverse com-
missies die bij de opleiding en registratie
een taak vervullen zullen niet groter
moeten zijn dan voor het goed functio-
neren noodzakelijk is.

2. uitoefening van het specialisme

Om het specialisme van voldoende ge-
halte te doen zijn en blijven, en inschrij-
ving van de betreffende specialist in het
register te kunnen handhaven, is daad-
werkelijke uitoefening van het specialis-
me een voorwaarde, waarbij aan full-
time uitoefening van het specialisme de
voorkeur wordt gegeven. Voor de niet-
klinische specialismen zal dit vermoede-
lijk geen problemen opleveren. Voor de
klinische specialismen moet worden aan-
genomen, dat uitoefening van de dier-
geneeskunde in dat op specialistisch ni-
veau als volle dagtaak in een aantal ge-
vallen niet mogelijk zal zijn. De beoefe-
ning van het specialisme in tweede lijn,
in samenwerking met de lokale praktici
zou de klinische specialist optimaal kun-
nen doen functioneren. Aangezien deze
positie maatschappelijk en structureel
niet altijd realiseerbaar zal blijken, zal
een combinatie met uitoefening van de
diergeneeskunde in eerste lijn en/of in
algemene praktijk dan \\\'aak onvermijde-
lijk zijn.

De Commissie heeft zich beraden over
de vraag, of deze situatie wellicht in een
verhoudingspercentage zou kunnen wor-
den vastgelegd, waarbij o.a. een percen-
tage van 25% niet-specialistische ver-
richtingen is genoemd. Zij is echter tot
de conclusie gekomen, dat dit aspect in
een later stadium, wanneer de verant-
woordelijkheid dragende organen func-
tioneren, opnieuw moet worden bestu-
deerd.

3. maatschappelijk consequenties

De Commissie is van mening, dat erken-
ning en registratie van specialisten in de
diergeneeskunde bij de wet zal moeten
worden geregeld. Dit zal niet alleen de
beste waarborg voor de noodzakelijke
objectiviteit in de gehele structuur op-
leveren, maar bovendien het functione-
ren van de specialisten in de praktijk een
plaats kunnen geven in de Uitoefenings-
wet en andere relevante wetten (Dierge-
neesmiddelenwet, Wet op de Dierproe-
ven enz.). Ook het probleem van de be-
scherming van de titel specialist zou het
beste kunnen worden opgelost via de
wetgeving.

Het is daarom naar de mening van de
Commissie essentieel, dat de op het ge-
bied van de diergeneeskunde bestaande
overheidsinstanties, te weten de Veteri-
naire Inspectie voor de Volksgezondheid
en de Veeartsenijkundige Dienst officieel
bij de specialisatie in de diergeneeskunde
worden betrokken.

De aanpassing van de verschillende wet-
ten en de totstandkoming van de officiële
participatie van de Overheid in de spe-
cialisatie in de diergeneeskunde zal vrij-
wel zeker zoveel tijd vergen, dat uitstel
van de registratie tot het tijdstip waarop
deze wettelijke regelingen tot stand zijn
gekomen, niet verantwoord geacht
wordt. Zolang de specialisatie nog niet
bij de wet is geregeld, zou het bovenge-
noemd centraal college kunnen functio-
neren mede vanuit de organisatiestruc-
tuur van de Maatschappij.
Het probleem dat registreren niet aan
het lidmaatschap van de Maatschappij
mag worden gekoppeld, kan daarbij wor-
den opgelost door middel van het sluiten
van een overeenkomst tussen de Maat-
schappij en de betreffende specialist.
In verband met de niet te vermijden
periode waarin wettelijke voorzieningen
nog ontbreken, draagt de Maatschappij
vooral wat de maatschappelijke conse-
quenties van de registratie betreft een
overwegende verantwoordelijkheid. Niet
alleen wat de uitoefening van het specia-
lisme betreft, maar ook wat de relatie
met en de verhouding tot de niet-specia-
listen betreft, zal op grond van de statu-

-ocr page 243-

ten en reglementen van de Maatschap-
pij, zonodig ondersteund door Bindende
Besluiten en bepalingen in de Code, het
beroep in zijn totaliteit de kaders en de
voorwaarden moeten scheppen voor het
goed functioneren van het geheel.
Een aspect waaraan niet voorbij kan
worden gegaan, zijn de financiële conse-
quenties. De organisatiestructuur, de di-
verse commissies en andere activiteiten
zullen niet uit de algemene middelen van
de Maatschappij kunnen worden bestre-
den. Naast financiële deelname door de
verantwoordelijkheid dragende instellin-
gen zal ook een bijdrage door de specia-
listen zelf moeten worden overwogen.
Onderzocht zal moeten worden, op wel-
ke wijze de financiële zaken kunnen
worden geregeld.

Organisatiestructuur van de specialisatie in de diergeneeskunde

CENTRAAL COLLEGE
beleidsvormend en verantwoordelijk orgaan, waarin participeren Maatschappij, Faculteit,
Overheid (V.H.L, V.D. en Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) en Stichting

Gezondheidszorg voor Dieren

taak:

(op voorstel van de Registratiecommissie)

a. vaststelling specialismen en opleiding

b. vaststelling eisen voor opleiders

c. vaststelling eisen voor opleidingsinstituten

REGISTRATIECOMMISSIE
samengesteld uit leden namens onderwijsgevende instituten
inrichtingen en specialistenvertegenwoordigers

taak:

(op voorstel van de Specialisatiecommissie)

a. vaststelling van de opleidingen (profielen)

b. erkenning van de opleiders

c. erkenning van de opleidingsinstituten

d. erkenning en registratie van de specialisten

a.

b.

c.

d.

SPECIALISATIECOMMISSIE (per specialisme)
taak:

ontwerpen van het profiel van het specialisme
beoordeling opleiding

begeleiding opleiding reflectant-specialist
uitbrengen advies aan de registratiecommissie inzake

1. al of niet registreren van de reflectant-specialist

2. erkenning opleidingsinstituut
.3. erkenning van de opleiders.

-ocr page 244-

mededelingen

Lidmaatschap N.C.H.P.

De Maatschappij heeft overeenkomstig
het besluit van de Algemene Vergade-
ring voor alle dierenartsen, werkzaam
in het bedrijfsleven, het lidmaatschap
van de N.C.H.P. aangevraagd. De
N.C.H.P. wil via de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde echter alleen die leden accepteren
die werkzaam zijn bij een bedrijf, waar
geen Vereniging van Hoger Personeel/
N.C.H.P. bestaat.

Het Hoofdbestuur is echter \\ an mening,
dat alle dierenartsen werkzaam in het
bedrijfsleven en lid van de Maatschappij
gelijke rechten dienen te krijgen en de
Maatschappij dus lid dient te kunnen
worden voor
alle dierenartsen werkzaam
in het bedrijfsleven.

Het Hoofdbestuur heeft aan de Com-
missie Dierenartsen in Dienstverband \\ er-
zocht het lidmaatschap van de N.C.H.P.
opnieuw te bestuderen.

Lidmaatschap C.H.A.

De aansluiting bij de C.H..\\. voor dieren-
artsen werkzaam in overheidsdienst heeft
geen problemen opgeleverd. Dit bete-
kent dat de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde van-
af 1 januari 1976 lid is van de C.H.A.
Het blijkt, dat er bij de betrokken dieren-
artsen in een aantal gevallen misver-
standen bestaan over het betalen van de
contributie voor de C.H.A.
De Maatschappij heeft hierover de \\ol-
gende afspraken gemaakt.

Er zijn 3 mogelijkheden:

1. een dierenarts, werkzaam in over-
heidsdienst is nog
geen lid van de
C.H.A.

2. een dierenarts, werkzaam in over-
heidsdienst is
individueel lid van de
C.H.A.

3. een dierenarts, werkzaam in over-
heidsdienst is
lid van een vereniging
die aangesloten is bij de C.H.A., bijv.
de Vereniging van Acadcniici bij het
Wetenschappelijk Onderwijs (V.A.
W.O.).

In het eerste geval betaalt hij, zoals op
de contributienota vermeld, de helft, dat
is ƒ 35,—, van de C.H.A.-contributie
aan dc Maatschapjjij en de Maatschap-
pij betaalt de totale contributie aan de
C.H.A.

In het tweede geval behoeft hij zijn nota,
die hij van de C.H..\\ .ontvangt omdat
hij individueel lid is, niet te betalen. Hij
kan aan de C.H.A. mededelen, dat hij
vanaf 1 januari 1976 lid is via de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Hij moet, net als in
het eerste geval, ƒ 35,— betalen aan de
Maatschappij (zoals ook vermeld op de
contributienota van de Maatschappij).

In het derde geval betalen zowel de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
\\ oor Diergeneeskunde als de vereniging,
waarvan hij lid is, ieder de helft van de
C.H.A.-contributie. Deze leden behoe\\en
dan de f 35,—, die vermeld staan oj) de
contributienota van de Maatschappij
7iiet te betalen.

Hoeveel contributie men moet betalen
aan de andere verenigingen, die aange-
sloten zijn bij de C.H.A., moet men inet
de betrokken verenigingen overleggen.

Samengevat zijn cr dus 3 mogelijkheden
\\oor de dierenartsen werkzaam in ()\\er-
heidsdienst:

— Geen lid van de C.H..^.; betaalt dc
helft van de contributie van de
C.H.A. (ƒ 35,—) aan de Maatschap-
pij ;

— - Individueel lid; betaalt ook f 35,- -

aan de Maatschappij;

— Lid van een vereniging, aangesloten
bij de C.H.A.; betaalt niets aan de
Maatschappij. (De Maatschappij be-
taalt voor hen wel ƒ 35,— aan de
C.H.A.)

-ocr page 245-

Het veterinair repertorium verpakte
diergeneesmiddelen, dat uitgegeven zal
worden door Uitgeverij De Toorts te
Haarlem, zal waarschijnlijk tegen 1977
lutkomen.

Het Repertorium, dat in overleg met de
Veterinaire Inspectie van de Volksge-
zondheid, de Veeartsenijkimdige Dienst,
de Fidin, het Instituut voor Veterinaire
Farmacologie en Toxicologie en de
K.N.M.v.D. tot stand komt, zal voor-
lopig 1 x per jaar verschijnen en zal
worden toegezonden aan de in Neder-
land gevestigde dierenartsen en aan de
studenten in de diergeneeskunde die het
doctoraal examen hebben afgelegd.
Het doel van de uitgave is de dieren-
arts, ter snelle en afdoende oriëntatie,
bondige en overzichtelijke informatie te
verschaffen over de op de Nederlandse
markt verkrijgbare verpakte diergenees-
middelen.

De opzet voorziet in het kosteloos op-
nemen van de gegevens over de dier-
geneesmiddelen die de fabrikant c.q. im-
porteur — onder zijn verantwoordelijk-
heid — met inachtneming van bepaalde
richtlijnen inzendt.

De Uitgeverij De Toorts, Nijverheids-
weg 1, postbus 576 te Haarlem (tel. 023-
31 93 60), heeft de industrie inmiddels
meegedeeld, dat tot 30 april 1976 de
mogelijkheid bestaat tot het inzenden
van informatie voor opname in het Re-
pertorium.

van het bureau

VETERINAIR REPERTORIUM VERPAKTE DIERGENEESMIDDELEN

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veteri-
naire Volksgezondheid

Hygiëne en Milieu voor dierenartsen

Voor deze cursus die op 24 februari
1976, 2, 9, 16, 23 en 30 maart 1976
wordt gehouden, is nog een aantal plaat-
sen beschikbaar.

Deze cursus is bestemd voor alie dieien-
artscn die in hygiëne en milieu geïnteres-
seerd zijn.

Kosten ƒ 165,— per persoon inclusief
lunch.

U dient zich vóór 20 februari a.s. op te
geven bij het secretariaat van de Maat-
schappij: Petra Riemeijer( tel. 030-
510111).

CONGRESSEN

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PROEFDIERKUNDE

Voorjaarssymposium

Programma

van het voorjaarssymposium van de Neder-
landse Vereniging voor Proefdierkimde, te
houden op 25 maart 1976 in zaal \'1\' van het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te
Bilthoven, aanvang 14.00 uur.
Het thema zal zijn:
„Opslag, afvoer en ver-
werking van dierlijk laboratoriumafval".

14.00 A. F. d e B o e r, ROTEB Rotterdam:
Verbranding van dierlijk laborato-
riumafval.

14.20 F. A. P. van B e e r e n d o n k, Ghe-
mische Bedrijven van de N.C.B, te
Son:
Verwerking van destructiemate-
riaal in Nederland.

14.40 P. de Greeve, Centraal Labora-
torium van de Bloedtransfusiedienst,
Amsterdam:
Eisen en mogelijkheden
voor de verwerking van dierlijk labo-
ratoriumafval.

15.10 Huishoudelijke vergadering.

15.30 Pauze.

15.45 Paneldiscussie.

17.00 Sluitng.

Alle belangstellenden zijn van harte welkom.

-ocr page 246-

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Voorj aarsdagen 1976

Internationaal Congrescentrum RAI-Amsterdam
30 april, 1 en 2 mei

PROGRAMMA

Vrijdag 30 april

9.00—13.00 VRIJE MEDEDELINGEN (met siinultaam-ertaling)
J. H. G. Wilson, Weesp (NL):
De betekenis van het niazelenvaccin voor de pup.
M. Pittaway, Goventry (GB) : Otitis-behandeling met natamycine, neomycine en hydro-
cortizon.

P. Bieri, Bern (CH) : Para-amino-hippuurzuur-clearance bij de kat.

W. Th. C. Wolvekamp, Utrecht (NL): Amipaque-Metrizamide® voor myelografisch
onderzoek.

W. Vandaele, Brussel (B): Implantatietabletten met Delmadinone-acetaat bij katten.

H. Sachs, Leverkussen (D) : Droncit®, een nieuw lintwormmiddel voor honden en katten.
K. Weijer, Amsterdam (NL): Antilichamen, gericht tegen Focma.

G. Sara sin, Basel (CH) : Lopatal, een breedspectrum anthelminticum.

D. Mattheeuws, Gent (B): Vergelijkende concentraties van testosteron en oestradiol bij
de hond.

G. Fagot, Marseille (F): Leishmaniose bij de hond.

J. H. G. Wilson, Weesp (NL): Kattenniesziekte - Wat kunnen we van de vaccinatie ver-
wachten?

U. Ma tis, München (D) : Light-Cast®, toepassingen bij kleine huisdieren.

I. van der Gaag en R. P. H a p p é. Utrecht (NL): Perorate biopsieën van de proximale
dunne darm bij de hond.

A. D. W e a V e r, Glasgow (GB): FUS en droog kattenvoeder.
15.00—18.00

SYMPOSIUM (met simultaanvertaling)

K. C. Bovee, University of Pennsylvania, Philadelphia (USA): Chronic Renal Failure
in the Dog.

Zaterdag 1 mei

9.00—12.30 (met simultaanvertaling)

C. E. Harvey, University of Pennsylvania, Philadelphia (USA) : Surgical Diseases of the

Mouth and Salivary Glands.
A. J. Parker, University of Illinois, Urbana (USA): Cervical Vertebral Instability in
the Dog.

14.00—17.00 (met simultaanvertaling)

PANEL-DISCUSSIE Maagdraaiing - maagovervulling - complex

A. C a z i e u X, Toulouse (F)

B. F u n k q u i s t, Stockholm (S)
E. Henschel, Beriijn (D)

E. Rosin, Utrecht (NL)/Athens (USA)

Zondag 2 mei

SEMINARS (Engels, zonder simultaanvertaling)
9.00—12.00

B. E. B e 1 s h a w, Utrecht (NL) en A. R ij n b e r k, Utrecht (NL) : The Thyroid and the
Skin.

W. J. Biewenga, Utrecht (NL) en K. C. Bovee, Philadelhpia (USA): Urinary Re-
tention in the Dog.

-ocr page 247-

A. J. Parker, Urbana (USA): The Differential Diagnosis of Pain, Ataxia, Paresis and
Paralysis of Apparent Spinal Origin in Cats and Dogs.
13.00—16.00

C. E. Harvey, Philadelphia (USA): Rectal, Anal and Perineal Disease in the Dog.

E. Rosin, Utrecht (NL)/Athens (USA): Surgical Diseases of the Esophagus.

F. C. Stades, Utreeht (NL) : The Cornea.

Congresgeld, incl. proceedings ƒ 125,—

Leden van de Groep, mits vóór 15 april 1976 voor het con.gres aangemeld ƒ 90,—

Seminars, elk ƒ 30,—

Op vrijdag en zaterdag zal in de wandelgangen om de grote congreszaal wederom een uitge-
breide tentoonstelling van instrumenten, pharmaca en boeken gehouden worden.
Een uitvoerig programma, met aanmeldingsformulier, zal in één van de komende afleveringen
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde bijgesloten worden.

Inlichtingen: J. E. Gajentaan, Joh. Verhulststraat 115, Amsterdam-1007, Tel. (020)
76 66 74.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Boer, S. de; 1975; Roordahuizum, D. S. Bangmastrjitte 82.

Ebbens, D.; 1975; Utrecht, Oude Gracht 10 bis.

Feenstra, T.; 1975; Berkel/Rodenrijs, Rodenrijseweg 65.

Hoogendijk, J. L.; 1975; De Bilt, Akker 135.

Klopping, E. P. G.; 1974; Oss, Wagenaarstraat 48.

Koesveld, E. van; 1974; Made (N.-Br.), Voorstraat 19.

Krasselt, Dr. M.; Berlijn-1958; Berlijn-1959; De Bilt, Park Arenberg 59.

Noordhuizen, J. P. T. M.; 1975; Utrecht, Mgr. van de Weteringstraat 110 bis.

Pool, L.; 1975; Zuidlaren, lepenlaan 25.

Wouw, E. J. M. van der; 1975; Oss, Margrietlaan 22.

.Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Gommijs, J.; 1975; Rotterdam, Heemraadssingel 168.

Enzler, Mej. G.; 1975; Utrecht, Nassaustraat 34.

Genügten, F. G. M. van; 1975; Vianen, Langeweg 39.

Liberg, D. B.; 1975; Den Helder, Graaf Willem Il-straat 34.

Mostert, A.; 1975; Hellendoorn, G. Boschstraat 4.

Nagel, H.; 1975; Ouderkerk a/d Amstel, Hogerlustlaan 61.

Ruys, A. J. G. M.; 1975; Deventer, Hoge Hondstraat 115.

Takkenberg, R. J. S.; 1975; Roosendaal-Zuid (N.-Br.), Elisadonk 299.

Vendrig, A. A. A.; 1975; Nederhorst den Berg, Dammerweg 111.

Verwiel, Th. A. M.; 1975; Waalwijk, Grotestraat 264.

Wemer, H. J. M.; 1975; Utrecht, Lamérislaan 232.

Wirtz, R. J.; 1975; Laren, Teun en Mijns 12.

.Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

G. J. Gabriëlse, Ridderschapstraat 27 bis. Utrecht.
D. ter Horst, Utrechtseweg 371, De Bilt.

Mevr. H. H. Kleyn van Willigen-Admiraal, F. Coerslaan 32, Utrecht.

Mej. J. de Lange, Leistraat 4, Utrecht.

J. J. van der Louw, Waalseweg 48, Tuil en \'t Waal.

J. J. Meinen, Franciscushof 128, Vianen.

A. Wierda, Hessenweg 204, De Bilt.

Mej. B. Willemsen, De Vooyplantsoen 57, Utrecht.

J. W. Zantinge, Lorentzlaan 11, Utrecht.

-ocr page 248-

Adreswijzigingen, enz.:

*Bil, A. P. J.; 1975; Utrecht, wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.). ( 188)
*Blok, W. M; 1953; Voorthuizen; p, geass. met .-»i. E. E. Bunte en H. W. Hamster, (assoc.

met A. Fleddérus beëindigd). (189)

Boer, F. R. de; 1972; Haarlem; p., geass. met J. Egter van Wissekerke. (189)

•Boer, S. de; 1975; Roordahuizum, D. S. Bangmastrjitte 82. ( 189)

Boswerger, J. P. M.; 1973; Olst, Thorbeckestraat 14; tel. (05708) 20 81 (privé), 12 20
(prakt.); p., ass. bij T. E. Hoekstra, E. J. Jedema en J. W. Kloosterboer. (192)

Bunte, A. E. E.; 1972; Voorthuizen; p., geass. met W. M. Blok en H. W. Hamster, (assoc.

met A. Fleddérus beëindigd). (195)

Gommijs, J.; 1975; Rotterdam, Heemraadssingel 168; tel. (010) 77 26 89; wnd. d. (toevoegen
als lid).
 (197)

Cysouw, C. J.; 1961; Axel; p., geass. met M. P. Schaub. (198)

Daniëls, H. P.; 1956; Ameide; tel. (01836) 560 (privé), (01830) 3 12 73 (bur.); h. vl.k.dnst.

(assoc. met Dr. R. P. Hendrikse en K. Steijn beëindigd). ( 198)

Droppers, J. A.; 1964; Arnhem, Velperweg 110; tel. (085) 61 37 68; p. (200)

•Ebbens, D.; 1975; Utrecht; tel. (030) 31 52 69 (privé), (03403) 12 32, (03405) 1494
(prakt.); p., ass. bij J. van Dobbenburgh en M. E. W. C. Loth. (203)

Egter van Wissekerke, J.; 1968; Haarlem; p. geass. met F. R. de Boer. (204)

Enzler, Mej. C.; 1975; Utrecht, Nassaustraat 34; tel. (030) 52 00 06; p., ass. bij Mevr. A. C.

W. Ver\\-oorn-Malinosky Blom. (toevoegen als lid). (205)

•Erp, J. A. A. M. van; 1975; Maarssen; wnd. d. (205)

Fleddérus, A.; 1971; Voorthuizen; tel. (03429) 22 77 (privé), (05770) 15 45 (bur.); d. AI-
puro B.V. (assoc. met W. M. Blok, A. E. E. Bunte en H. W. Hamster beëindigd). (206)
•Geloven, Mej. M. A. C. E. van; 1975; Deventer, Boedekerstraat 5; tel. (05700) 1 30 73
(privé), 1 39 19 (prakt.); p., ass. bij H. J. Aa. (208)

Genügten, F. C. M. van; 1975; Vianen, Langeweg 39; tel. (03473) 10 51 (privé), 12 60
(prakt.); p., ass. bij D. Oskam en W. Pons. (toevoegen als lid). (208)

Goor, P. T. C. H. van de; 1970; Weert, Maaslandlaan 96. (211)

Goosen, Mej. M. E.; 1974; zie: Veer-Goosen, Mevr. M. E. de. (211)

Hamster, H. W.; 1971; Voorthuizen; p., geass. met W. M. Blok en A. E, E. Bunte, (assoc.

met A. Fleddérus beëindigd). (215)

•Hendrikse, Dr. R. P.; 1946; U-1962; Groot-Ammers; p., geass. met K. Steijn. (assoc. met H.

P. Daniëls beëindigd). (217)

Janssen, G. J. G. M.; 1936; Heerlen; tel. (045) 71 79 69. (227)

Kingma, R.; 1969; Bolsward; p., geass. met B. S. Postma en F. v. d. Veen. (231)

•Koesveld, E. van; 1974; Made (N.-Br.), Voorstraat 19; tel. (01626) 37 81 (privé), 36 50
(prakt.); p., ass. bij C. van Popta en L. J. Th. Tholhuysen. (233)

•Kuijper-Lenstra, Mevr. A. H.; 1974; Boxmeer, Bilderbeekstraat 31; tel. (08855) 38 08 .(vrije
studierichting). (30i)

Liberg, D. B.; 1975; Den Helder, Graaf Willem H-straat 34; tel. (02230) 1 77 15; d. in m.

dnst. (toevoegen als lid). (245)

Mostert, A.; 1975; Hellendoorn, G. Boschstraat 4; tel. (05486) 42 96; p., ass. bij G, A. van
Exel. (toevoegen als lid). (251)

Nagel, IL; 1975; Ouderkerk a/d Amstel, Hogerlusdaan 61; tel. (02963) 30 26 (privé), 31 31
(prakt.); p., geass. met J. C. M. Huijg en C. J. J. Jonker, (toevoegen als lid). (253)

•Noordhuizen, J. P. T. M.; 1975; Utrecht: tel. (0301 31 21 72 (privé), 53 10 40 t. 1213
(bur.). (254)

Offeringa, S. E.; 1947; .Assen; wnd. dir. slachth.; r.k.; k.d.; plv. i. (255)

Oo.sting, W. B. J.; 1973; Nieuw Amsterdam, Vaart Noordzijde 65; tel. (05915) 18 20. (257)
Ouwerkerk, S. H.; 1971; Helmond; tel. (04920) 2 36 83 (privé), 3 38 08 (prakt.); p., geass.

met J. L. M. Regouin en P. Wijnker. (257)

•Pool, L.; 1975; Zuidlaren; tel. (05905) 30 99; p., ass. bij A. J. v. d. Munnik. (260)

Postma, B. S.; 1949; Bolsward; tel. (05157) 29 92 (privé), 23 80 (prakt.); p., geass. met R.

Kingma en F. v. d. Veen. (260)

Regouin, J. L. M.; 1971; Helmond, Hortsedijk 15; tel. (04920) 3 37 28 (privé), 3 38 08
(prakt.); p., geass. met S. H. Ouwerkerk en P. Wijnker. (262)

•Rooij, R. de; 1975; Wassenaar; p., ass. bij W. van Erk en P. v. d. Eijk. (264)

-ocr page 249-

Ruys, A. J. G. M.; 1975; Deventer, Hoge Hondstraat 115; tel. (05700) 2 61 34 (privé),
2 34 33 (prakt.); p., ass. bij G. Diekerhof, K. A. M. Herder, L. H. Hotsma, H. Lieuwen
en P. J.
V. d. Werf. (toevoegen als lid). (265)

Schaub, M. P.; 1973; Terneuzen; tel. (01150) 50 17 (privé), 14 88 (prakt.); p., geass. met
C. J. Cysouw. (267)

Soethout, A. E. E.; 1974; Noordwolde (Fr.), Renbaanstraat 19. (272)

Steijn, K.; 1972: Streefkerk; p., geass. met Dr. R. P. Hendrikse. (a.ssoc. met H. P. Daniëls
beëindigd). (275)

Sijpveld, W. van; 1956; Kesteren; p., geass. met D. N. Tap en T. F. v .d. Zwan. (276)
•Takkenberg-van Douwen, Mevr. E. E. M.; 1975; Roosendaal-Zuid (N.-Br.), Elisadonk 299;

tel. (01650) 4 45 90; d. (277)

Takkenberg, R. J. S.; 1975; Roosendaal-Zuid (N.-Br.), Elisadonk 299; tel. (01650) 4 45 90;

p., ass. bij R. .A. J. M. van Meer. (toevoegen als lid). (277)

Tap, D. N.; 1974; Ochten; tel. (03444) 21 08 (privé), (08886) 13 55 (prakt.); p., geass. met
W. van Sijpveld en T. F. v. d. Zwan. (277)

Veen, F. van der; 1954; Bolsv/ard; p., geass. met R. Kingma en B. S. Postma. (280)

*Veer, J. J. de; 1975; Huisduinen (gem. Den Helder), Badhuisstraat 86 A; tel. (02230)
1 97 30. (280)

Veer-Goosen, Mevr. M. E. de; 1974; Huisduinen (gem. Den Helder), Badhuisstraat 86 A;

tel. (02230) 1 97 30; p., ass. bij P. J. de Dreu en A. H. T. Finkensieper. (280)

Vendrig, A. A. A.; 1975; Nederhorst den Berg, Dammerweg 111; tel. (02945) 35 19 (privé),
(020) 23 85 96 (bur.); d. Bond van Daadw. Dierenbesch. (toevoegen als lid). (281)

Vervoorn, C. G.; 1962; Gouda, Van Itersonlaan 15; tel. (01820) 1 17 83 (privé). (283)
Verwiel, Th. A. M.; 1975: Waalwijk, Grotestraat 264; tel. (04160) 3 21 23 (privé), (04165)
100 (prakt.); p., ass. bij J. G. J. Wulffraat. (toevoegen als lid). (283)

Werner, H. J. M.; 1975; Utrecht, Lamérislaan 232; tel. (030) 71 93 24; wnd. d. (toevoegen
als lid). (289)

Westerhuis, Dr. J. H.; 1968; U-1974; Beusichem; tel. (0.3453) 931 (privé), (03465) 55 55
(bur.); wet. medew. U.T. Déifia B.V. (289)

Wetzlar, Mej. Y. L E. A.; 1975; Winsum (Gr.), Violenstraat 8; tel. (05951) 23 22 (privé),
18 00 (prakt.); p., ass. bij J. Bruins, W. J. L. Lusink en M. Nicolay. (289)

Wirtz, R. J.; 1975; Laren, Teun en Mijns 12; tel. (02153) 1 09 51 (privé), 1 59 60 (prakt.);

p., ass. bij G. J. J. Snelder. (toevoegen als lid). (291)

*Wouw, E. J. M. van der; 1975; Oss, Margrietlaan 22; tel. (04120) 2 35 38; d. in m. dnst.

(292)

Wijnker, P.; 1959; Aarle-Rixtel: p., geass. met S. H. Ouwerkerk en J. L. M. Regouin; plv. i.

(293)

Zwan, T. F. van der; 1971; Ochten; p., geass. met W. van Sijpveld en D. N. Tap. (294)
Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
W. Groenwoud te Assen per 1 februari 1976.

Jubilea:

F. Oosterhof te Appingedam (afwezig) 30 jaar op 21 februari 1976

Veterinair Advies Centrum Ontwikkelingssamenwerking

De vraag naar dierenartsen vanuit de ontwik- (K.L; 1 post), Tunesië (veldwerk; 4 posten),

kelingslanden overtreft op dit moment het Zambia (K.L; 1 post).

aanbod in sterke mate. Daarom vestigen wij Bovendien worden er binnenkort wervings-
gaarne de aandacht op de volgende vaca- opdrachten verwacht voor:
tures: Sudan (vleeskeuring), Afghanistan (dierziek-
Gameroun (veldwerk; 5 posten), Gambia tenbestrijding), Egypte (K.I. en diagnostiek).
(pluimvee en animal production; 2 posten). Nadere inlichtingen over deze posten kunt U
Indonesië (runderslachthuis; 1 post), Mozam- zoals steeds verkrijgen bij het Instituut voor
bique (docenten universitair; 24 posten), Ni- Tropische en Protozoaire Ziekten en bij de
geria (district officers; 6 posten), Sudan secretaris VAGO, Drs. N. F. Werkman, Be-
(vleeskeuring; 1 post), Peru (K.L; 1 post), zuidenhoutseweg 73, s-Gravenhage, tel. (070)
Rwanda (klinisch werk; 1 post), Columbia 79 26 29/79 26 70.

-ocr page 250-

Stichting Centraal Bureau
Slachtveeverzekeringen

Beneluxlaan 1006 - Postbus 4029 - Utrecht
Tel. 030-89 08 10*

Het Dagelijks Bestuur van de Stichting zoekt contact met
candidaten voor de functie van

ADJUNCT-DIRECTEUR

die de huidige directeur bij zijn pensionering over ± 4 jaar
zal opvolgen.

Gedacht wordt aan iemand met een universitaire opleiding
(veterinair of landbouwkundig) dan wel met een gelijkwaar-
dig kennis- of ervaringsniveau, die beschikt over goede
contactuele eigenschappen.

Geboden wordt:

— een zelfstandige, leidinggevende positie

— een salaris, In overeenstemming met de belangrijkheid
van de functie

— opname in de (gunstige) pensioenregeling.

Candidaten moeten bereid zijn deel te nemen aan een
psychotechnisch onderzoek.

Sollicitaties te richten aan het Dagelijks Bestuur der Stich-
ting, Postbus 4029, Utrecht.

Gevraagd in een gemengde tv^eemanspraktijk In het Oosten van het land

EEN ASSISTENT

Na gebleken goede samenwerking is het de bedoeling tot associatie te
komen.

Sollicitaties met curriculum vitae onder nr. 11/76 te richten aan de
Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, postbus nr. 14031,
Utrecht.

-ocr page 251-

Van de redaktie

In de geschiedenis van de diergeneeskunde heeft het laboratorium met zijn
methoden van onderzoek een steeds grotere plaats ingenomen. Laborato-
riumonderzoek is meer en meer noodzakelijk geworden voor het stellen van
de diagnose van menige ziekte.

In het verloop van de georganiseerde ziektebestrijding van verschillende
infectieziekten is tevens duidelijk gebleken, dat uniformering van methoden
van onderzoek een eerste vereiste is voor het uiteindelijk succes.
Het heeft in het verleden echter veel inspanning en overleg op nationaal
niveau gekost, voordat aan bepaalde uitslagen van onderzoek een gelijke
waarde kon worden toegekend, onafhankelijk van het laboratorium waar
deze verkregen waren.

Nieuwe onderzoekmethoden, die langzamerhand gemeengoed zijn geworden
en aan de uitkomsten waarvan grote consequenties verbonden kunnen zijn,
eisen eveneens een dergelijke fundamentele aandacht.

Wij denken hier in het bijzonder aan het onderzoek over gevoeligheden
van micro-organismen ten opzichte van antibiotica en het aantonen van
residuen in produkten van dierlijke oorsprong.

Wij hebben de indruk, dat hierbij in principe wel gebruik wordt gemaakt
van dezelfde methoden. Deze worden echter niet altijd op exact dezelfde
wijze uitgevoerd, waardoor uitkomsten van onderzoek niet altijd een zelfde
betekenis kunnen hebben.

Een nadere bezinning op mogelijke standaardisatie van deze onderzoekin-
gen lijkt ons daarom noodzakelijk.

De belangen die hiermee gemoeid zijn, zijn groot genoeg om de aandacht
van instanties te rechtvaardigen, die in zaken als deze bevoegdheid bezitten
tot het nemen van beslissingen op nationaal niveau. Zodoende zal ook inter-
nationaal het vertrouwen in onze uitslagen van onderzoek worden versterkt.

Redaktie.

-ocr page 252-

EEN ONDERZOEK NAAR RUNDEREN WELKE VOOR DE 4c
MAAL TER INSEMINATIE WERDEN AANGEBODEN

An Investigation of Cows Offered for the Fourth Time for Insemination
A. DE KRUIF1)

Samenvatting

In enkele K.I.-verenigingen is een onderzoek verricht naar alle runderen welke werden aan-
geboden voor de 4e inseminatie. In totaal zijn 400 van deze dieren klinisch onderzocht. Al
naar gelang de gevonden afwijkingen zijn de dieren ingedeeld in een aantal diagnose-groepen.
Later is nagegaan welke dieren drachtig waren geworden en welke niet. Een gedeelte van de
niet drachtig geworden dieren is aangekocht voor nader onderzoek. Hierbij is vooral aandacht
geschonken aan het voorkomen van verlate ovulaties.

Summary

In a few A.L assocations an investigation covering all cows offered for insemiation for the
fourth time was performed. In all, four hunderd such animals were examined clinically.
Depending on the findings, the animals put into a number of diagnostic groups. Later on, a
survey was made of which animals had become pregnant and which had not. Some of the
animals which had remained barren were brought in for a more detailed study. Special atten-
tion was here given to late ovulation.

1. Inleiding fertiele dieren aan een nader onderzoek

Reeds gedurende een groot aantal jaren onderwerpen. Hiertoe is een groot

ligt het 60-90 dagen non-return percen- runderen, we ke voor de 4e maal

tage van vele K.I.-verenigingen rond de msemmat.e werden aangeboden, kh-

68. Veel onderzoek is verricht met het onderzocht.

doel dit percentage wezenlijk te verho- X«®\'" bespreking van de hteratuur
gen, doch dit is bijzonder moeilijk ge- verwezen woelen naar de dts.sertatie

bleken. Zelfs met behulp van een be- ^^

drijfsbegeleidingssysteem (3) bleek het

niet mogelijk een aanzienlijke verbetering 2. Materiaal en methode
van het drachtigheidspercentage na Ie Gedurende de periode 1 juni 1973 tot 1 maart
msemmatie te bewerkstelligen. Een zeker ,974 ^^ KJ.-vereniging „Combinatie

percentage van de aanwezige dieren Utrecht" in totaal 400 runderen, behorende
bleef herhaaldelijk opbreken. Het leek tot het F.H. veeslag, welke werden aange-
ons daarom van groot belang deze sub- boden voor de 4e inseminatie, onderzocht.

1  Dr. A. de Kruif; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.L der Rijks-
universiteit Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 253-

Dit onderzoek heeft over het algemeen de
dag na de inseminatie plaatsgevonden.
Het onderzoek zelf bestond uit het opnemen
van de anmanese en een klinisch onderzoek.
Bij het opnemen van de anamnese werd aan-
dacht geschonken aan de leeftijd van het
rund, het verloop van de partus en het puer-
perium, de inseminatiedata van zowel het lo-
pende jaar als van voorafgaande jaren, de
stierenkeuze, de cycluslengte, het inseminatie-
tijdstip en aan de duur en de intensiteit van
de oestrus.

Het klinisch onderzoek bestond uit een be-
oordeling van de algehele gezondheidstoestand
van het dier, gevolgd door rectaal en vagino-
scopisch onderzoek van het geslachtsapparaat.
Bleek bij vaginoscopisch onderzoek het cervix-
slijm afwijkend te zijn, dan werd bij een ge-
deelte van deze dieren een endometrimbiopsie
genomen voor zowel bacteriologisch als his-
tologisch onderzoek.

Aan de hand van de bij het onderzoek op-
gedane bevindingen werden de dieren inge-
deeld in een aantal „diagnose-groepen".
Enkele maanden later zijn alle dieren nog-
maals onderzocht om na te gaan welke dieren
drachtig waren geworden en welke niet. Een
gedeelte van de niet drachtig geworden die-
ren werd aangekocht voor nader onderzoek
op de kliniek.

3. Resultaten

Achtereenvolgens zal aandacht worden
besteed aan enkele gegevens, de gestelde
diagnoses en de verschillende gegevens
van de anamnese. Tot slot zal een be-
spreking volgen van de aangekochte
runderen.

3.1. Algemene gegevens
Van de in totaal 400 bij het onderzoek
betrokken runderen zijn er 335 onder-
zocht tijdens de weideperiode en 65 ge-
durende de stalperiode.

Tabel 1. Resultaten van het klinisch onderzoek bij 400 runderen die voor de 4e inseminatie

werden aangeboden.

Aantal

Percentage

1.

Fouten door de veehouder gemaakt

22

5

2.

Anatomische afwijkingen

76

19

3.

Abnormale uitvloeiing

63

16

4.

Ovulatiestoornissen

48

12

5.

Geen klinisch waaneembare afwijkingen

191

48

400

Het gemiddelde drachtigheidspercentage
na de 4e en 5e inseminatie bedroeg resp.
40 en 33. In totaal zijn 115 dieren niet
drachtig geworden zodat het uiteinde-
lijke percentage dieren dat wel drachtig
is geworden 71 bedraagt.

3.2. De gestelde diagnoses
Tabel 1 laat een overzicht zien van de
bij het onderzoek gestelde diagnoses.
Opvallend is dat bij bijna de helft
(48%) der onderzochte dieren geen en-
kele afwijking kon worden gediagnosti-
ceerd.

Hieronder zal nu een bespreking volgen
van elke hoofdgroep afzonderlijk.

3.2.1. Fouten gemaakt door
de veehouder

In tabel 2 wordt een overzicht van deze
groep dieren gegeven. .Achter het aantal
dieren dat niet drachtig is geworden
staat het rangnummer vermeld van de
inseminatie waarbij deze dieren zijn op-
geruimd.

De 5 dieren welke duidelijk te vroeg
waren geïnsemineerd (binnen 4 uur na
het begin van de oestrus) zijn 24 uur
na de 4e inseminatie nageïnsemineerd.
Twee van deze dieren zijn drachtig ge-
worden. Overzien we de gehele groep
dan kan worden gesteld dat het percen-
tage dieren waarbij door de veehouder
ernstige fouten werden gemaakt (drach-
tig en niet in oestrus) gering is (1%).

3.2.2. Anatomische afwijkin-
gen

De 76 dieren waarbij anatomische af-
wijkingen werden gediagnosticeerd zijn
nader onderverdeeld in tabel 3.

-ocr page 254-

Bij 4 dieren werd White Heifer Disease
geconstateerd.

Het betrof in drie gevallen primiparae
en in één geval een dier dat reeds 5 maal
had afgekalfd. Dit laatste dier had een
uterus unicornis (de rechter hoorn ont-
brak).

Een bijzonder belangrijke groep dieren
was die waarbij andere verkregen afwij-
kingen van de bursa, salpinx, uterus en/
of cervix bij het klinisch onderzoek wer-
den aangetroffen. Bij 9 dieren uit deze
groep werd een hydrosalpinx aangetrof-
fen, bij 21 dieren waren vergroeiingen
van de bursa en/of het oviduct aan-
wezig.

Bij 3 dieren was de cervix niet passabel,
bij 2 dieren werden cysten op de fim-
briae aangetroffen en bij 2 dieren wer-
den vergroeiingen van de uterus gevon-
den.

Zoals uit de tabel blijkt zijn slechts enkele
dieren uit deze groep drachtig geworden
(7 stuks).

Een urovagina werd bij 19 dieren ge-
diagnosticeerd.

Veelal betrof het een ernstige urovagina
waarbij de portio vaginalis van de cervix
onder of in de urine lag.

Tabel 2. Fouten door de veehouder gemaakt.

Aantal

drachtig

na

niet drachtig

4e ins.

Ä 5 ins.

a.

Drachtig

3

b.

Niet in oestrus

2

1

1

(4e)

c.

Te vroeg geinsemineerd

5

2

2

1

(4e)

d.

Te laat geinsemineerd

12

2

7

3

(lx4e; 2x5e)

22

4

10

5

Tabel 3. Anatomische afwijkingen.

Aantal

drachtig

na

niet drachtig

4e ins.

^ 5 ins.

a.

Dubbele cervi-x

6

5

1

b.

White Heifer Disease

4

4

(2x4e; 2x5e)

c.

Vergroeiingen na een

sectio caesarea

7

2

1

4

(2x4e; 2x5e)

d.

Afwijkingen van bursa.

oviduct.

uterus en/of cervix

37

4

3

30

e.

Urovagina

19

3

2

14

(10x4e; 2x5e;

2x7e)

f.

Andere

3

3

(lx5e; 2x6e)

76

14

7

55

3.2.3. Abnormale uitvloeiing
Bij 63 van de 400 onderzochte dieren
was de uitvloeiing niet helder en draden-
trekkend en kon geen indirecte oorzaak
(zoals cysteuze ovaria) voor deze afwij-
king worden gevonden. In tabel 4 is
deze groep nader onderverdeeld.

Bij 25 dieren uit deze groep is a-select
een endometriumbiopsie genomen, voor
zowel histologisch als bacteriologisch
onderzoek.

Slechts 4 biopsieën waren bacteriologisch
positief. In drie gevallen betrof het
C.
pyogenes en in één geval een mengsel
van stafylococcen en streptococcen.
Histologisch werden de biopsieën beoor-
deeld volgens het schema van De Bois
(2). Positief waren 8 biopsieën. Drie
biopsieën waren zwak positief en één
biopsie kreeg de beoordeling dubieus.

3.2.4. Ovulatiestoornissen
Zoals uit tabel 5 valt af te lezen bleken
41 van de 400 onderzochte dieren cysteu-
ze ovaria te bezitten (10%).

In verreweg de meeste gevallen was reeds
uit de anamnese naar voren gekomen
dat de cyclus van deze dieren niet nor-
maal was.

-ocr page 255-

Alle dieren met cysteuze ovaria zijn
direct bij het onderzoek behandeld met
1 dosis Nymfalon® i.v. In 22 gevallen
heeft deze behandeling tot succes geleid
en in 19 gevallen niet.
Van de 7 dieren welke verlaat ovuleer-
den, ovuleerden er 4 bij palpatie van het
ovarium tijdens het onderzoek.
Geen van deze 7 dieren is drachtig ge-
worden van de 4e inseminatie, ondanks
het feit dat ze op de dag van het onder-
zoek nogmaals waren geïnsemineerd.
Bij de 5e inseminatie zijn 4 dieren drach-
tig geworden en bij de 6e inseminatie
nogmaals 2. Geen van deze dieren is
behandeld.

3.2.5. Geen klinisch waar-
neembare a fw ij kingen

Bij 191 dieren (48%) konden geen af-
wijkingen bij het onderzoek worden ge-
vonden. In geen van deze gevallen is
therapeutisch ingegrepen. Zoals uit tabel
6 blijkt zijn van de 4e inseminatie 114
dieren drachtig geworden (60%).
Bij latere inseminaties hebben nogmaals
45 dieren geconcipieerd. Uiteindelijk zijn
32 dieren niet drachtig geworden
(15%).

Tabel 4. Abnormale uitvloeiing.

Aantal

drachtig

na

niet drachtig

4e ins.

iï 5 ins.

a. Opalescerend

12

6

4

2

(lx4e; lx5e)

b. Enkele pusvlokjes

22

8

5

9

(2x4e; 3x5e;

3x6e; lx7e)

c. Muco-purulent

10

5

2

3

(2x5e; lx9e)

d. Purulent

16

3

4

9

(3x4e; 5x5e;

lx7e)

e. Donkerbruin, waterig en

stinkend 2

2

(2x5e)

f Onbekend

1

1

63

22

16

25

Tabel 5. (

Ovulatiestoornissen.

Aantal

drachtig

na

niet drachtig

4e ins.

S 5 ins.

Cysteuze ovaria

41

6

16

19

(6x4e; 8x5e;

3x6e; 2x7e)

Verlate ovulaties

7

6

1

(9e)

48

6

22

20

Van de 32 dieren welke niet drachtig
zijn geworden, konden er 14 worden
aangekocht voor nader onderzoek op de
khniek (zie later). Drie andere dieren
zijn alleen na slachting onderzocht. Bij
2 van deze dieren konden geen afwij-
kingen worden vastgesteld en bij het
derde dier bleken er toch beiderzijds ad-
haesies te bestaan tussen het ovarium
en de bursa.

3.3. Gegevens verband houdende met de
anamnese

Uit de gegevens van de anamnese bleek
dat bij de onderzochte frequent opbre-
kende dieren het percentage oude dieren
verhoogd was, vergeleken met de dieren
aangeboden voor de Ie inseminatie.
Eveneens was in de onderzochte groep
dieren het percentage dieren waarbij de
partus en/of het puerperium niet nor-
maal was verlopen, hoog. Zo was de par-
tus bij 16% der dieren afwijkend ver-
lopen en was het puerperium bij 21%
der dieren abnormaal verlopen.
Wat het tijdstip van insemineren na de
partus betreft, bleken er geen verschillen
te bestaan tussen de onderzochte groep
dieren en dieren welke werden aangebo-
den voor de Ie inseminatie.

-ocr page 256-

Het gemiddelde interval partus - le in-
seminatie bedroeg bij de onderzochte
groep 86 dagen. Bij dieren aangeboden
voor de le inseminatie, lag dit interval
op gemiddeld 89,8 dagen (3).

3.4. De aangekochte nmderen

Zoals reeds vermeld, werden uit de
groep dieren met „geen afwijkingen" 14
dieren aangekocht voor nader onderzoek
op de khniek. Vanwege dit geringe aan-
tal dieren is getracht deze groep groter
te maken. Hiertoe zijn nog eens 18 ande-
re dieren aangekocht, welke eveneens 5
tot 7 maal waren geinsemineerd en
waarbij na klinisch onderzoek ook geen
afwijkingen konden worden gediagnosti-
seerd. In totaal bestond deze groep dus
uit 32 runderen. De resultaten van het
nader onderzoek van deze dieren staan
hieronder vermeld.

3.4.1. Het bacteriologisch en
histologisch onderzoek

De tijdens de eerste oestrus na aankomst
op de kliniek genomen biopsieën bleken
in geen enkel geval bacteriologisch posi-
tief te zijn. Het histologisch onderzoek
verliep 25 x negatief, 5 x dubieus en
2 x zwak positief.

3.4.2. De cyclus, dc oestrus en
het tijdstip van ovula-
tie

Bij de aangekochte dieren zijn in totaal
126 cycli gecontroleerd. De lengte van
de cyclus was bij 31 van de 32 aange-
kochte runderen normaal (17-24 dagen).
De oestrusduur en intensiteit waren in
verreweg de meeste gevallen normaal.
Bij 1 dier was de oestrusduur te lang
(30 uur) en bij 2 dieren te kort (6 uur).
Geen oestrus is gezien bij 10 (8%) van
de 126 gecontroleerde cycli.
Een verlate ovulatie werd slechts 2 maal
gevonden bij de in totaal 116 waarge-
nomen oestri. Het betrof 2 verschillende
runderen, die resp. 24 en 28 uur na het
einde van de oestrus ovuleerden. Beide
dieren ovuleerden, zonder behandeling
na de volgende oestri op het juiste mo-
ment ( resp. 8 en 12 uur na de oestrus).
Eén van deze dieren is drachtig gewor-
den. Het andere dier is geslacht en bij
sectie werd een cyste in de rechter
oviduct gevonden.

Tabel 6. Geen klinisch waarneembare afwijkingen.

Totaal

Drachtig
4e ins.

na de
5e ins.

Drachtig na de
6e en 7e ins.

Niet drachtig

191

114

30

15

32 (6x4e; 15x5e; 6x6e;

4x7e; lx8e)

60%

16%

8%

17%

3.4.3. De drachtigheidsresul-
taten

Alle aangekochte dieren zijn tijdens de
tweede oestrus op de kliniek geinsemi-
neerd. Dit leidde bij 7 dieren (22%) tot
graviditeit. Die dieren die van deze inse-
seminatie niet drachtig waren geworden
(25) zijn vervolgens natuurlijk gedekt.
Dit leidde bij 8 dieren (32%) tot gravi-
diteit. De resterende 17 dieren werden
nogmaals natuurlijk gedekt. Slechts 2
dieren werden hiervan drachtig. Die
dieren die ook na deze dekking nog niet
drachtig waren, zijn na 6 weken dekrust
gekregen te hebben, nogmaals gedekt.
Toen is alsnog 1 dier drachtig gewor-
den. Uiteindelijk zijn dus 14 dieren
(44%) niet drachtig geworden. Deze
runderen zijn allen geslacht, waarna sec-
tie is verricht.

3.4.4. De resultaten van het
post mortem onderzoek

Bij sectie konden bij 10 van de 14
onderzochte dieren anatomische afwij-
kingen worden gevonden. Bij 4 van deze
dieren bleken het beiderzijdse bursa en/
of oviductafwijkingen te zijn en bij 5
dieren waren de gevonden afvrijkingen
éénzijdig (4 x rechtszijdig en 1 x hnks-
zijdig).

Bij 1 dier (een pink) bleek de cervix
niet passabel te zijn.

-ocr page 257-

4. Discussie

Een van de belangrijkste doelstellingen
van het onderzoek was het maken van
een inventarisatie van de afwijkingen
welke konden worden aangetroffen bij
runderen die herhaald waren opgebro-
ken.

Uit de vermelde resultaten blijkt dat de
veehouder maar in een betrekkelijk ge-
ring aantal gevallen een fout maakt

(5%).

Een veel belangrijker groep dieren zijn
die waarbij
anatomische afwijkingen
werden aangetroffen (19%). De aange-
boren anatomische afwijkingen bleken
van geringe betekenis. Aangezien alle
dieren waarbij een dubbele cervix werd
geconstateerd, vlot drachtig bleken te
zijn geworden, heeft deze afwijking geen
grote invloed op de fertiliteit.
De prognose is echter veel ongunstiger
indien het een geval van White Heifer
Disease betreft. Vooral bij nulliparae
dient met deze abnormaliteiten rekening
te worden gehouden. Ook bleek bij en-
kele dieren de cervix niet passabel te
zijn.

Waarschijnlijk moet dit ook worden be-
schouwd als een vorm van White Heifer
Disease.

Veruit het grootste gedeelte van de ana-
tomische afwijkingen werd gevormd door
verkregen aandoeningen. De prognose is
in deze gevallen ongunstig aangezien
slechts enkele dieren gravide zijn gewor-
den.

Een abnormale uitvloeiing werd vastge-
steld bij 16% der dieren.
Bij een gedeelte van deze dieren was de
uitvloeiing slechts zeer gering afwijkend
(opalescerend). Vrijwel al deze dieren
zijn (zonder een behandeling) drachtig
geworden, zodat de prognose in dit ge-
val gunstig kan luiden. Bij 50 dieren
was de uitvloeiing sterker afwijkend. De
prognose bleek af te hangen van de ernst
van de uitvloeiing.

Van groot belang was na te gaan waar-
door de afwijkende uitvloeiing werd ver-
oorzaakt. Hiertoe is van 25 dieren een
endometriumbiopsie genomen. Opvallend
is dat slechts bij 4 van deze dieren het
bacteriologisch onderzoek positief was.
Deze bevindingen steunen de opvatting
van De Bois (2) dat bij opbrekende
dieren slechts zelden infecties in het spel
zijn.

Bovendien is gebleken dat bij de 32 aan-
gekochte runderen, waarbij geen klinisch
waarneembare afwijkingen konden wor-
den gediagnostiseerd, het bacteriologisch
onderzoek in geen enkel geval positief
verliep. Hieruit kan worden geconclu-
deerd dat bacteriologisch onderzoek van
endometriumbiopsieën van dieren welke
frequent opbreken maar van beperkte
waarde is; zelfs ook bij die dieren waar-
van de uitvloeiing afwijkend is.
Bij 12% van de onderzochte dieren wer-
den
ovulatiestoornissen geconstateerd. In
verreweg de meeste gevallen betrof dit
cysteuze ovaria. .Aangezien behandeling
van deze dieren lang niet altijd tot succes
leidde, moet de fertiliteitsprognose dan
ook dubieus worden gesteld. Slechts bij
7 dieren werd een verlate ovulatie aan-
getroffen. Hiervan ovuleerden er 4 bij
palpatie van het ovarium. Alle 7 dieren
werden in dezelfde oestrus nogmaals ge-
ïnsemineerd, doch dit gaf in geen enkel
geval resultaat. Zonder een therapie zijn
later 6 van de 7 dieren drachtig gewor-
den. De ovulatie vond toen wel op het
normale tijdstip plaats. Ook de aange-
kochte runderen zijn nauwkeurig op het
tijdstip van ovuleren gecontroleerd. Twee
keer werd op een totaal van 116 waar-
genomen oestri een verlate ovulatie
vastgesteld.

Beide runderen waarbij deze verlate ovu-
laties waren geconstateerd, ovuleerden
bij de volgende cycli steeds op het nor-
male moment. Deze resultaten geven
aanleiding tot de conclusie, dat verlate
ovulaties slechts zelden optreden, althans
bij het door ons onderzochte F.H. vee-
slag Tevens is gebleken dat verlate
ovulaties waarschijnlijk toe te schrijven
zijn aan toevallige factoren welke bij
een volgende oestrus geen rol meer be-
hoeven te spelen. Het toepassen van een
therapie is bij deze runderen dan ook
niet geïndiceerd.

Een zeer belangwekkende groep dieren
is die waarbij
geen klinisch waarneem-

-ocr page 258-

bare afwijkingen konden worden gevon-
den. Zoals uit de vermelde drachtigheids-
resultaten blijkt, is 60% van deze dieren
drachtig geworden van de 4e insemina-
tie, hetgeen even hoog is als het drach-
tigheidspercentage na de le inseminatie.
De vraag moet worden gesteld wat de
reden is dat deze dieren niet bij eerdere
inseminaties drachtig zijn geworden.
De belangrijkste reden is het optreden
van vroeg embryonale sterfte. Volgens
Bishop (1) dient iedere bevruchting
beschouwd te worden als een genetisch
experiment en is het onvermijdelijk dat
een gedeelte van deze experimenten mis-
lukt.

Gebeurt dit toevalligerwijze bij hetzelfde
dier enkele malen achtereen, dan is het
dier een frequente opbreker geworden.
Het betreffende rund heeft echter bij
een volgende inseminatie weer een grote
kans dat het genetisch experiment dan
wel gelukt en het drachtig wordt.
Naast bovengenoemde embryonale sterf-
te spelen ook andere factoren een rol.
LTit het onderzoek kwam naar voren dat
anatomische afwijkingen soms zeer moei-
lijk zijn te diagnostiseren en pas bij sectie
aan het licht komen. Bij dieren waarbij
geen afwijkingen zijn te vinden dient
men dus toch altijd met deze geringe
anatomische afwijkingen rekening te
houden.

Uit de anamnese bleek dat het percen-
tage oude dieren in de onderzochte
groep verhoogd was. Zoals eerder ver-
richt onderzoek heeft aangetoond (3)
zijn deze dieren minder fertiel. Ook de
partus en het puerperium waren bij de
onderzochte groep dieren in een hoog
percentage afwijkend verlopen. Dit geeft
eveneens een verlaging van de fertiliteit.
Of daarnaast nog andere factoren in het
spel zijn geweest, valt moeilijk te zeggen.
Talrijke andere onderzoekers hebben
kunnen aantonen dat zowel het percen-
tage onbevruchte eicellen als het per-
centage embryonale sterfte bij opbrekers
verhoogd is. Waarschijnlijk heeft dit ech-
ter bij de door ons onderzochte groep
dieren geen grote rol gespeeld.

LITERATUUR

L Bishop, M. W. H.: P.-itemal contribution to embryonic death. J. Reprod. Fertil., 7, 383,
(1964).

2. B o i s, C. H. W. de: Endometritis en vruchtbaarheid bij het rund. Diss. Utrecht, (1961).

3. Kruif, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Diss. Utrecht, (1975).
Een uitgebreide literatuurlijst is op aanvraag bij de auteur te verkrijgen.

BOEKBESPREKING

JAARVERSLAG C.L.O.-INSTITUUT VOOR DE VEEVOEDING „DE SGHOTHORST"

De actuele veevoedkundige kwesties krijgen
bij het onderzoek op De Schothorst veel aan-
dacht. Bij melkvee richtte het onderzoek zich
vooral op de benutbaarheid van niet-eiwitstik-
stof uit synthetische produkten, bijvoorbeeld
ureum. Ook de relatie diervoeding en milieu
was onderwerp van een aantal proeven, waar-
bij vooral de betekenis van fosfor en koper,
twee elementen die als milieu-onvriendelijk
worden beschouwd, in rantsoenen van mest-
varkens is nagegaan. Extra koper blijkt voor
varkens nog steeds een zeer betrouwbare
groeistimulans te zijn.

Een aantal grondstoffen die sterk kunnen
variëren in samenstelling, maken thans een
belangrijk deel uit van de mengvoeders (soja.

maisglutenvoer, tapioca, tarwegries). Een
regelmatige controle op deze grondstoffen is
onontbeerlijk om te voorkomen, dat de samen-
stelling van de mengvoeders te veel afwijkt
van de berekende gehaltecijfers. De C.L.O.-
controle heeft voor de coöperaties aangegeven
welke kwaliteitsgradaties er bij de diverse
grondstoffen bestaan.

Het verslag bevat verder een overzicht van
alle controle- en voorlichtingsactiviteiten.
Naast een groot aantal lezingen werden 47
publikaties, mededelingen, circulaires en ar-
tikelen geschreven ter informatie van coöpe-
raties, voorlichters, dierenartsen en landbouw-

pers.

(Persbericht)

-ocr page 259-

ONDERZOEK NAAR DE AANWEZIGHEID EN BETEKENIS
VAN SCHIMMELS EN GISTEN OP DIEPGEVROREN EET-
WAREN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

Testing for the Presence of Moulds and Yeasts, and Their Significance, in Deep
Frozen Foods of Animal Origin.

J. G. VERCRUYSSE1)

Samenvatting

Bij 45 monsters van in België ingevoerd bevroren rundvlees, paardevlees en varkenslevers werd
door een afdrukmethode de schimmel- en gistflora nagegaan. Bij vlees werden voornamelijk
Penicillium spp. geïsoleerd en bij levers overheersten Fusarium spp. Uit alle monsters werden
veel gistkolonies geïsoleerd; 14 gisten werden geïdentificeerd waarvan 5 met species. Het belang
van deze schimmels voor de verbruiker wordt besproken.

Summary

Forty-five samples of frozen beef, horsemeat, and pig-livers imported into Belgium were exa-
mined for the presence of fungal and yeast flora by means of the agar plate print method.
Mainly
Penicillium. spp. was isolated from meat, whereas Fusarium spp. predominated in livers.
From all samples a lot of yeast colonies were isolated; 14 yeasts were identified, of which 5
with their species. The importance of these fungi for the consumer is discussed.

1. Inleiding de produktie van toxinen vergiftiging

Het ubiquitair karakter van gisten en teweegbrengen bij de verbruiken Indien
schimmels kan hun aanwezigheid op be- bacter.ele contammat.e onderdrukt

,. , 1 of vernietigd wordt, o.a. door een be-

vroren voedingswaren doen vennoeden. , , o ., . • r i

Er zijn talrijke studies gepubliceerd handeling met antibiotica of een bestra-

j , , j- •• 1 „ hng, IS het mogeliik dat gisten zich sterk

over de problemen die zii vaak veroor- , , ° •! . , f!., ,

, I ■• 1 1 1 / c tl ontwikkelen en uiteindelijk gaan domi-

zaken bii gekoelde groenten en Iruit (7, .. , , , . \'

9, 14). Bij een onderzoek uitgevoerd neren tijdens de bewaring (15).

door S u 1 z b a c her (18) is gebleken, Voornamelijk bij gevogelte behandeld

dat bevroren vleeswaren over het alge- met oxytetracycline kan een psychrofie-

meen minder besmet zijn met gisten en Ie gistflora bederf verwekken,

schimmels dan gekoelde groenten en In deze studie werd nagegaan welke

fruit. Voornamelijk schimmels kunnen schimmels en gisten geïdentificeerd kun-

macroscopische letsels met waardever- nen worden bij in België ingevoerd be-

mindering van het vlees geven en door vroren vlees en lever uit Zuid-Amerika.

1  Dr. J. G. Vercruysse; I,aboratorium voor Dierlijke Tropische Pathologie, Direkteur: Prof.
Dr. J. Mortelmans, Tropisch Instituut, Antwerpen.

-ocr page 260-

Tabel 1. Onderzocht materiaal.

Aard

Aantal

Nummering

rundvlees

Ra

10

1

- 10

rundvlee s

Rb

10

1 1

- 20

varkenslever

Va

10

21

- 30

varkenslever

Vb

10

31

- 40

paardevlee s

P

5

41

- 45

Alle gisten en schimmels werden geïso-
leerd van de oppervlakte van de mons-
ters; hun aanwezigheid in de diepte
werd niet onderzocht.

2. Materiaal en methoden
2.1. Monstername

De swabmethode, die in de mykologie veel-
vuldig wordt toegepast, geeft eerder een kwa-
litatief dan een kwantitatief beeld. Daarom
moest een andere methode ontwikkeld wor-
den die snel, eenvoudig en representatief is,
en geen schade aan de eetwaren veroorzaakt.
Het diepgevroren, uitgebeende vlees en de
levers bestonden uit rechthoekige blokken
van ongeveer 100 kg met een dubbele onge-
schonden verpakking. Het werd bewaard bij
een temperatuur van ongeveer —20° C. De
buitenste verpakking bestond uit een karton-
nen doos of papieren zak, de binnenste uit
een plastieken omhulsel dat met het vlees in
kontakt kwam. Na verwijdering van de bui-
tenste verpakking werd het plastiek ingesne-
den. Het plastiek, dat licht aan het vlees
kleefde, werd ver\\\'olgens ongeveer 3 cm opge-
heven en een petriplaat met Sabouraud-chlor-
amphenicol-bodem (0 8 cm) werd er onder
geschoven. Vervolgens werd het plastiek voor-
zichtig op de bodem gedrukt. Per monster
werden drie verschillende afdrukken genomen
en respectievelijk aan 4° G, 25° G en 37° C
geïncubeerd. Tevens werd een afdruk van het
vlees of de lever genomen op plaatsen die
verhevenheden vertoonden om een kwantita-
tatieve vergelijking met de plastiekafdruk te
kunnen maken. Deze werd bij 25° C geïncu-
beerd.

In totaal werden 45 verschillende uit Zuid-
Amerika ingevoerde blokken diepgevroren
vlees of lever onderzocht (Tabel 1). In func-
tie van de tijd van de monstername op rund-
vlees of varkenslever werden de monsters ge-
karakteriseerd als Ra, Rb, Va en Vb. Voor
het paardevlees werd slechts één lot (P)
onderzocht. De datum van slachten en in-
vriezen in het land van herkomst waren on-
bekend. De duur van bewaring in België va-
rieerde van 6 tot 12 maanden.

2.2. Het kwantitatief onderzoek

De kolonies op de Sabouraud-chlorampheni-
colplaten, gekweekt bij 25° G en 37° C wer-
den na 3, 6, 9 en 12 dagen geteld. De platen
op 4° C werden minstens gedurende 28 dagen
geobserveerd.

2.3. De idenrificatiemethode

De schimmels groeiend op Sabouraud-chlor-
amphenicolplaten werden omiddellijk zonder
reïsolatie, geïdentificeerd. Van 100 gisten
werd een „rice cream-plaat" ingezet voor na-
zicht van de produktie van (pseudo) myce-
lium (methode van Taschdjian, techniek van
Dalmau) en chlamydosporen. Twintig gisten
uitgekozen op basis van hun micro- en macro-
scopisch aspect werden verder geïdentificeerd
volgens J. Lodder (10).
Van elke reincultimr werden de volgende
proeven uitgevoerd: bepaling van de groei-
curve op Sabouraud-agar bij 4° G, 18° G,
25° G en 37° G met een obsen\'atietijd van
44 dagen; auxanogram van stikstofbronnen:
KNOs en bactopeptone; auxanogram van 17
koolhydraten: glucose, galactose, maltose, lac-
tose, saccharose, raffinose, salicin, adonitol,
inositol, mannosc, arabinosc, rhamnose, dulci-
tol, inulin, trehalose, xylose cn sorbitol; urease
test, gevoeligheid aan actidione (cyclohexi-
mide); arbutine test; groei op triphenyl tetra-
zolium chloride (T.T.G.): rcduktie volgens Pa-
gano, Levin & Tresio; groei op Gorodkowa-
medium voor de studie van de ascosporen en
kleuring van Wirtz, modificatie volgens
Schaeffer-Fulton. Tevens werden vergelijken-
de kleuringen volgens Kufferath uitgevoerd.

3. Resultaten

3.1. Het kwantitatief onderzoek

Er was geen duidelijk verschil in groei
tussen de plastiekafdrukken en de vlees-

-ocr page 261-

Tabel 2. Gemiddeld aantal schimmelkolonies na 3 dagen per petriplaat.

Aard

Monster

ST-C

25°C

Ra

1 - 10

0

3. 3

Rb

11 - 20

0, 9

1 0, 0

Va

21 - 30

0, 1

1, 0

Vb

31 - 40

0, 3

1, 0

P

41 - 45

0

0, 8

Tabel 3. Gemiddeld aantal gist kolonies per petriplaat (50 cm"^).

Aard

Monster

Dag

37 °C

25°C

4°C

Ra

1 tot 10

3

0,2

4, 0

0

6

1 , 4

5, 4

0

12

1, 5

5, 5

2, 0

28

N. U.

N. U.

4, 3

Rb

11 tot 2 0

3

0

20. 0

0

6

0, 1

30, 0

0

12

0, 1

50, 0

0

28

N. U.

N. U.

1, 0

Va

21 tot 30

3

1,8

15, 0

0

6

7, 0

20, 0

0

12

7. 0

50, 0

0. 5

28

N. U.

N. U.

6, 5

Vb

31 tot 40

3

3 5, 0

50, 0

0

6

4 5. 0

50, 0

0

12

45, 0

50, 0

0

28

N. U.

N. U.

2, 0

P

41 tot 45

3

0

30, 0

0

6

0

40, 0

0

12

0

40, 0

0

48

N. U.

N. U.

0, 4

♦ N. U. : niet uitgevoerd

-ocr page 262-

Tabel 4. Oorsprong, isolatietemperatuur en groei van de gisten.

Oor sprong

Species

Isolatie
temp.

G roeicurve

18°

2 5°

37°

Rb

Kluyveromyces veronae

25°C

0

Ra

Leucosporidium gelida

4°C

N.U*

0

Ra

Niet geidentificeerde gist

25°C

0

Va

Candida tropicalis

37 °C

0

Vb

Endomycopsis vini

25°C

-1-

0

Va

Endomycopsis sp.

25°C

0

Vb

Endomycopsis sp.

37°C

0

Vb

Endomycopsis sp.

37°C

Vb

Endomycopsis sp.

25°C

Va

Pichia stipitis

25°C

0

♦»

Va

Picbia sp.

25\'\'C

0

Va

Torulopsis sp.

25°C

-I-

Vb

Torulopsis sp.

25°C

Va

Niet geidentificeerde gist

25\'\'C

0

Va

Niet geidentificeerde gist

25°C

0

Va

Niet geidentificeerde gist

37°C

0

Vb

Niet geidentificeerde gist

25°C

0

Vb

Niet geidentificeerde gist

25°C

0

P

Endomycopsis sp.

25°C

0

P

Endomycopsis sp.

25°C

♦N.U. : niet uitgevoerd
** kolonies bleven zeer klein

afdrukken. Men kon alleen vaststellen
dat bij de vleesafdrukken de gistkolonies
iets talrijker waren. Voor de mycelium-
vormende schimmels geeft enkel de eer-
ste aflezing op de derde dag een idee
over hun aanwezigheid, daar door uit-
zaaiing van sporen dochterkolonies ge-
vormd worden. Over het algemeen vond
men bij vlees meer schimmels, voorn ame-
: geen groei
: zwakke groei

volgroeid in meer dan 20 dagen
: middelmatige groei

volgroeid in minder dan 20 dagen
: sterke groei
volgroeid in minder dan 10 dagen

lijk Penicillium spp., dan bij lever waar
vooral
Fusarium spp. overheerste.
In Tabel 2 wordt het aantal schim-
mels weergegeven na drie dagen incu-
batie op Sabouraud-chloramphenicol-
agar plastiekafdrukken.
Bij 4°C werd na 3 dagen geen enkele
groei vastgesteld.

Het aantal gistkolonies gegroeid op Sa-

-ocr page 263-

bouraud-chloramphenicolagar met de
afdrukken van plastiek worden in Tabel
3 samengevat.

Op alle platen gekweekt bij 25 °C
groeiden gistkolonies. De aflezing van
de 9de dag is in Tabel 3 niet weergege-
ven, daar er geen belangrijke verschil-
len waren in het aantal kolonies.

3.2. Identificatie

De volgende schimmels werden in da-
lende orde van voorkomen geïsoleerd:
Fenicillium spp., Fusarium roseum, F.
solani
en F. oxysporum, Mucor spp.,
Aspergillus spp., Rhizopus oryzae, Tri-
choderma
spp. en enkele Sphaeropsida-
les zonder verdere identificatie van het
species.

Candida albicans werd geen enkele
maal geïsoleerd op de 100 onderzochte
kolonies.
Rhodotorula spp. werden
voornamelijk bij lever op 30% van de
platen gevonden.

4. Discussie

De aanwezigheid van schimmels in be-
vroren vlees geeft, samen met colifor-
men en streptococcen, een aanwijzing
betreffende de hygiëne tijdens de mani-
pulatie die het vlees ondergaan heeft
vanaf het slachten tot het invriezen en
gedurende de bewaring.
Volgens Schmidt - Lorenz (14)
zijn schimmels en gisten de rnicro-orga-
nismen die zich het best bij lage tempe-
raturen kunnen vermenigvuldigen. Hij
vat het aldus samen: het temperatuur-
minimum voor de vermeerdering van
psychrofiele bacteriën ligt tu-ssen --5°C
en —10°C, voor psychrofiele gisten tus-
sen —10°C en —•12°C en voor de psy-
chrofiele mycelium-vormende schim-
mels tussen —15°G en —18°C. Verschil-
lende schimmels, geïsoleerd uit bevroren
voedsel, bewaard tussen —5 en —10°C,
vertoonden een duidelijke groei van my-
celitun bij —10°C, zelfs bij —18°C. Er
moet dus een duidelijk onderscheid ge-
maakt worden tussen diepgevroren en
bevroren vlees. Bij diepgevroren vlees
schommelt de temperatuur tussen
—18°C en —20°C en is elke vermenig-
vuldiging van micro-organismen prak-
tisch uitgesloten. Het is voornamelijk bij
bevroren vlees, bewaard bij ongeveer
—10°C, dat zich problemen zullen voor-
doen.

Over de term psychrofiel bestaat veel
onenigheid (11). De omschrijving van
K u e h n en G u n d e r s
O n (9) lijkt de
meest logische te zijn. Deze auteurs
klasseren alle schimmels en gisten die
groeien bij 0°C als obligaat psychrofiel
en die zich kunnen vermeerderen bij
5°C, en niet bij 0°C, als facultatief
psychrofiel. De juiste minimumtempera-
turen voor de groei van schimmels en
gisten vaststellen is zeer moeilijk. Lang-
durige observaties, tot 1 jaar, in zeer
preciese en constante temperaturen zijn
noodzakelijk. Deze ontbreken op dit
ogenblik nog (15, 16).

Als etiologie van schimmels en gisten op
de oppervlakte van bevroren vlees mo-
gen we aanvaarden dat het voorname-
lijk om een contaminatieflora gaat. Deze
komt op het vlees terecht tijdens het
slachten en de verdere behandelingen.
De volgende schimmels, met macrosco-
pische afwijkingen op het vlees werden
bij diepvriesvlees geïsoleerd:

Cladosporium herbarum (black spots).
Deze schimmel komt zeer veelvuldig
voor. Brooks en Han ford (2) stel-
den nog groei vast bij —7,8°C.
Sporotrichum carnis (white spots) heeft
een minimale groeitemperatuur van
—10°C.

Hadlock (8) en Schmidt-Lo-
renz (16) geven een overzicht van de
verschillende schimmels op diepgevro-
ren vlees gevonden en vermelden
Mucor
mucedo, Alucor racemosus
(deze ver-
toonden na 3 tot 5 maanden observatie
een duidelijke groei bij —9°C).
Thamnidium elegans (vaak geïsoleerd
bij —6°C),
Phycomyces nitens, Chaeto-
stylum fresenii, Rhizopus
sp. (met een
minimum-temperatuur van —9°C),
Bo-
trytis rosea, Fenicillium crustaceum
en
Penicillium glaucum.
Penicillium
spp. en Fusarium spp., de
twee schimmels die we het meest iso-
leerden, worden dikwijls bij voedertoxi-
cosen vermeld (13).

-ocr page 264-

De metabolieten van deze schimmels
kunnen bij de verbruiker hemorragieën
(17), hepatose (19),nefrose (3) en ence-
falomalacie (20) verwekken.
Fusarium roseum produceert een krach-
tige oestrogene substantie, zearalenone
(12) en verschillende andere
Fusarium
spp. worden in verband gebracht met
oogmycosen (5) en ulcera.
Het is bekend dat deze schimmels hun
toxines produceren op voeders en voe-
dergranen. Over toxineproduktie van
deze fungi op vlees konden we geen ge-
gevens vinden in de literatuur.
De enkele resultaten die tot nu toe ge-
publiceerd zijn over de vermeerdering
van gisten in de vriestemperatuur ver-
wijzen naar gisten op bevroren voedsel
van —2°C tot —10°C. Als voornaamste
species kunnen we vernoemen (15)
Rho-
dotorula, Hansenula, Hanseniaspora,
Trichosporum
en Debaryomyces. Voor-
namelijk bij bevroren voedsel waarin de
bacteriële flora onderdrukt is, kunnen
deze gisten bederf veroorzaken (16).
Al onze geïsoleerde gisten kunnen als
saprofieten beschouwd worden.
Zij komen veelvuldig in de natuur, op
de planten en bij mens en dier voor.
Candida tropicalis wordt regelmatig in
de literatuur vermeld als opportunisti-
sche gist die onder bepaalde omstandig-
heden infecties verwekt. Bij de mens
wordt
Candida tropicalis en Torulopsis
glabrata
meerdere malen geassocieerd
met vulvo-vaginitis, endocarditis en en-
cefaHtis (22). Bij het dier wordt
Candi-
da tropicalis
regelmatig geïsoleerd bij
gevallen van rundermastitis (4) en abor-
tus (22).

Verschillende Torulopsis spp. komen
regelmatig voor als bewoners van het
maagdarmstelsel (6).
Torulopsis spp.
werden ook in verband gebracht met
mycotische mastitis (1).
Endomycopsis sp. werd eveneens geïso-
leerd bij runderabortus (21).
Bij eigen onderzoek hebben we geen
macroscopische afwijkingen van de be-
vroren blokken vlees of lever kunnen
vaststellen. Na groei op de petriplaten
waren de twee voornaamste schimmels
die we ontmoetten
Penicillium spp.,
voornamelijk op het vlees, en
Fusarium
spp., voornamelijk op de lever. Er werd
bij geen enkel monster bederf door gis-
ten opgemerkt.

Als we de groeicurven van de 20 onder-
zochte gisten nagaan zien we dat de op-
timale temperatuur steeds rond 25°C
ligt. De meeste gisten ontwikkelen zich
binnen de maand vrij goed bij 4°C. Bij
50% van de gisten kwam bij 37°C geen
groei meer voor. Het is dus niet uitge-
sloten dat diepgevroren vlees eens ont-
dooid bederf kan ondergaan door een
sterke vermenigvuldiging van de gist-
flora. Bij een kwantitatieve vergelijking
van de gisten voorkomend op rundvlees
en varkenslever kunnen we het volgen-
de besluiten. Bij 37°C vonden we in de
levers steeds een groot aantal kolonies
in vergelijking met het rundvlees. Ook
bij 25 °C zijn bij de levers meer gisten
te vinden. Bij paardevlees vonden we de
meeste gisten bij 25°C. Bij 37°C was
er geen groei.

De aanwezigheid van deze gisten en
schimmels in een beperkte hoeveelheid
heeft zeker geen pathologische beteke-
nis. Wanneer echter de omstandigheden
van bewaring van het vlees niet goed
zijn, zouden zij zich snel kunnen verme-
nigvuldigen en zo het bederf van het
vlees in de hand werken. Dit zou bij de
verbruiker toxische verschijnselen of, bij
immunologisch zwaar belaste patiënten,
infecties kunnen veroorzaken.

Dankbetuiging

Op de eerste plaats ben ik de heer J a n v a n
C u t s e m, Janssen Pharmaceutica te Beerse,
als ook al zijn medewerkers, veel dank ver-
schuldigd voor de enorme medewerking en de
verleende hulp.

Professor R. Vanbreuseghem dank ik
voor zijn wetenschappelijke steun en Dr. D.
Thienpont voor de opbouwende kritiek
bij het opstellen van deze studie.

-ocr page 265-

LITERATUUR

1. A i n s w O r t h, G. and A u s t w i c k, P.: Fungal diseases of animals. Review series No. 6
of the commonwealth bureau of animal health; p. 57 (1959).

2. Brooks and Hanford: Geciteerd door Schmidt-Lorenz. Bull. Inst. int. Froid,
47, 1313, (1967).

3. Garlton, W., T u i t e, J. and Caldwell, R.: Penicillium viridicatum toxins and
mold nephrosis.
J. Am. vet. med. Assoc., 163, 1295, (1973).

Farnsworth, R. and S o r e n s e n, D.: Prevalence and species distribution of yeast
in mammary glands of dairy cows in Minnesota.
Canad. Journ. of Comb. Med., 36, 329,

(1972).

5. Francois, J.: Les mycoses oculaires. Masson & Cie., Paris (1968).

6. Gedek, B.: Hefen als Krankheitserreger bei Tieren. Uit: Gustav Fischer Veriag, Jena,
(1968).

7. G u n d e r s o n, M.: Mold problem in frozen food. Proceedings Low temperature micro-
biology symposium. Camden. Rev. Jersey (1961).

8. Hadlok, R.: Vorkommen und Bedeutung von Schimmelpilzen und Hefen in Lebens-
mitteln.
Lebensmittelhygiene, 23, 285, (1972).

9. K u e h n, H. and Gunderson, M.: Psychrophilic and mesophilic fungi in frozen food
products.
Appl. Microbial., II, 352, (1963).

10. Lodder, J.: The Yeasts. North-Holland publishing company, Amsterdam, London
(1970).

11. Lott, G.: Taxonomie und Bedeutung psychrotropher Keime. Lebensmittelhygiene, 23
265, (1972).

12. N e 1 s O n, G., C h r i s t e n s e n, C. and M i r o c h a, C.: Fusarium and estrogenism in
Swine. ]. Am. vet. med. Assoc., 163, 1276, (1973).

13. Pier: An over\\\'iew of the mycotoxicoses of domestic animals. J. Am. vet. med. Assoc.,
163, 1259, (1973).

14. S c h m i d t-L o r e n z, W.: Psychrophile Microorganismen und tiefgefrorene Lebensmittel
Alimenta, 9, 32, (1970).

15. S c h m i d t-L o r e n z, W.: Behaviour of microorganisms at low temperature. III. Psychro-
philic microorganisms.
Bull. Inst. int. Froid, 47, 1313, (1967).

16. S c h m i d t-L o r e n z, W.: Behaviour of microorganisms at low temperature. IV. Growth
of psychrophile at freezing temperature.
Bull. Inst. int. Froid, 47, 1243, (1967).

17. Smalley, E.: T-2 Toxin. /. Am. vet. med. Assoc., 163, 1278, (1973).

18. S u 1 z b a c h e r, L.: Sur\\-ival of microorganisms in frozen meat. Food Technol., 4, 386,
(1950).

19. Wilson, B. and Harbison, R.: Rubratoxins. /. Am. vet. med. Assoc., 163, 1274,

(1973).

20. W i 1 s o n, B., M a r o n p o t, R. and H i 1 d e b r a n d t, P.: Equine Leukocephalomalacie.
J. Am. vet. med. Assoc., 163, 1293, (1973).

21. W i n n e r, H. and Hurley, R.: Symposium on Candida infections. E & S. Livingstone
L. T. D., Edinburgh and London, p. 94, (1966).

22. W o h 1 g e m u t h, K. and K n u d t s o n, W.: Bovine abortion associated with Candida
tropicalis. /.
Am. vet. med. Assoc., 162, 460, (1972).

4.

-ocr page 266-

KLINISCHE LES

RÖNTGENDIAGNOSTIEK VAN DE URINEBLAAS BIJ DE
HOND MET BEHULP VAN CONTRASTTECHNIEKEN

Diagnostic Radiology of the Urinary Bladder of the Dog by Means of Contrast
Techniques

K. J. DIK en G. VOORHOUT

Uit de vakgroep Radiologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht

Samenvatting

Besproken wordt de wijze waarop en de middelen waarmee, bij de hond op een eenvoudige
wijze een blaascontrast tot stand kan worden gebracht.

De indicaties voor de toepassing van de verschillende contrastmiddelen worden aangegeven,
terwijl ook wordt ingegaan op de interpretatie van de verkregen röntgenbeelden.

Summary

This paper gives a survey of the radiological contrast techniques for the examining of the
bladder of the dog. The indications for the choice of the contrast medium are described, and
the interpretation of the radiographs is discussed.

Inleiding

Hoewel de röntgendiagnostiek van de
urinewegen een groter gebied omvat dan
alleen de blaas, leent deze laatste zich
het gemakkelijkst voor het toepassen van
contrasttechnieken. Het onderzoek kan
worden uitgevoerd met eenvoudige rönt-
genapparatuur. Een apparaat met een
bereik van 40-90 Kv bij 20-40 mA is
reeds voldoende.

Doorlichting tijdens het onderzoek is
niet noodzakelijk. Voor een juiste inter-
pretatie van de röntgenopnamen moeten
deze technisch van goede kwaliteit zijn.
In dit verband is het gebruik van een
rooster bij alle. objecten die dikker zijn
dan een slanke kat dan ook absoluut
noodzakelijk, om de grotere invloed van
de strooistraling bij deze dikkere objec-
ten op het filmcontrast zoveel mogelijk
te beperken. Een contrastondcrzoek zal
noodzakelijk zijn indien het primaire
klinische- en röntgenologische onderzoek
niet die infomiatie oplevert, die voor
het stellen van de diagnose en de keuze
van de therapie noodzakelijk is. Dit kan
bijv. het geval zijn wanneer het klinisch
beeld wijst in de richting van blaas-
concrementen, ten\\\'ijl deze verdenking
door een eerste röntgenologische verken-
ning niet overtuigend kan worden be-
vestigd of ontkend, of wanneer sprake is
van een recidiverende haematurie, die
niet reageert op de ingestelde therapie.

-ocr page 267-

Voorbereiding

Alvorens met tot zo\'n onderzoek over-
gaat, zal de patiënt eerst 24 uur gevast
moeten hebben, eventueel gecombineerd
met de toediening van laxans. Het ver-
dient aanbeveling dit minimaal 2 uur
voor aanvang van het eigenlijke onder-
zoek aan te vullen met een clysma, om
te voorkomen dat door superpositie van
darminhoud de blaas onvoldoende zicht-
baar wordt. Onrustige honden kunnen
zonodig worden gesedeerd. De invloed
die sedativa op de urinelozing en pro-
ductie kunnen hebben, is bij dit onder-
zoek niet van belang, daar de verschil-
lende contrastmiddelen pas na lediging
van de blaas worden ingebracht. Voor
de aanvang van het eigenlijke contras-
tenonderzoek maakt men vervolgens zo-
genaamde uitgangsfoto\'s „de natieve op-
namen" welke zowel dienen om te con-
troleren of colon en rectum zich voldoen-
de geledigd hebben, alsook ter vergelij-
king met de opnamen te maken tijdens
het verdere onderzoek.
Bovendien dient de blaas voor de aan-
vang van het onderzoek te worden gele-
digd, om te vermijden dat bij het inbren-
gen van een contrastmiddel de blaas
overvuld raakt, of het contrastmiddel te
sterk wordt verdund. Ook in dit ver-
band zijn de uitgangsfoto\'s van belang,
hierop kan men inmmers de vullings-
graad van de blaas controleren.

Opnamerichtingen

. Gebruikelijk zijn voor een overzicht van
de blaas, een opname in zijligging, met
naar achtereen gestrekte achterjjoten: de
„laterale opname" en een opname in
rugligging, wederom met naar achteren
gestrekte achterpoten: de „ventrodorsale
opname".

Contrastmiddelen cn technieken

Hierbij onderscheidt men positieve con-
trastmiddelen, d.w.z. middelen welke
wordt allereerst ± 5-20 ml natrium-
röntgenstralen sterk absorberen, zodat
ze in het röntgenbeeld wit afsteken te-
gen hun omgeving en negatieve contrast-
middelen welke het omgekeerde effect
veroorzaken, d.w.z. juist donker afsteken
tegen hun omgeving. Als positief con-
trastmiddel gebruikt men natriumjodide
5% oplossing of urografin 30% oplos-
sing. Urografin 30% oplossing geeft in
vergelijking tot natriumjodide, een wat
duidelijker contrast, irriteert de blaas-
mucosa minder, maar is wel wat duur-
der.

Als negatief contrastmiddel gebruikt men
lucht. De benodigde hoeveelheid van
deze contrastmiddelen bedraagt, afhan-
kelijk van de grootte van het dier, 25-250
ml, hetgeen globaal overeenkomt met
een dosering van ± 5 ml per kg li-
chaamsgewicht. Ook een combinatie van
een positief en een negatief contrast-
middel is mogelijk. In dit geval spreekt
men van dubbelcontrasttechniek. Hierbij
wordt allereerst ± 5-20 ml natrium-
jodide 5% ingebracht en onmiddellijk
daarna ± 20-200 ml lucht. Het natrium-
jodide zal zich, ten gevolge van „Hoch-
kantwirkung"*) ten opzichte van het
donkere blaaslumen beter aftekenen.
Daarbij is het van belang, dat de ge-
hele blaasmucosa met het positieve con-
trastmiddel in aanraking komt, hetgeen
men kan bereiken door, na inbrengen
van het positieve contrastmiddel, de
hond rond zijn lengteas 360° te wente-
len, of door een veel grotere hoeveelheid
positief contrastmiddel in te brengen dan
noodzakelijk is, d.w.z. 25-250 ml i.p.v.
5-50 ml, waarna men het overtollige
deel hiervan vóór het inbrengen van de
lucht weer verwijdert. Het inbrengen
van contrastmiddelen vindt intra-vesi-
caal plaats met behulp van een flexibele
contrastcatheter, waarbij deze catheter
niet verder behoeft te worden opge-
schoven dan juist voorbij de blaashals.
Tijdens het inbrengen van het contrast-
middel moet de buik met de vlakke
hand worden gepalpeerd, om te con-
troleren dat de blaasspanning niet te
groot wordt. Bij vrouwelijke dieren van
klein formaat is voor het inbrengen van

„Hochkantwirkung": de sterke röntgenstralen absorptie, die optreedt in die delen van het
object, die orthograad door de stralenbundel worden getroffen.

-ocr page 268-

een catheter soms de hulp van een
spreidspeculum nodig. Bovendien kan
bij teven een deel van het contrast-
middel, behalve in de blaas, in de vagina
terecht komen.

Wanneer men uitsluitend werkt met een
negatief contrastmiddel dan kan bij on-
voldoende blaaslediging vooraf vooral
wanneer de lucht niet geleidelijk, maar
onder enige druk wordt ingebracht, een
schuimstructuur ontstaan. Deze schuim-
vorming in de urine laat zich op de
opname zien als een honingraatachtige
structuur. Bij toepassing van de dubbel-
contrasttechniek wordt deze schuimvor-
ming door ons niet waargenomen.
Na beëindiging van het onderzoek moet
het contrastmiddel in verband met zijn
toxiciteit weer uit de blaas verwijderd
worden. Vooral wanneer sprake is van
een cystitis, verdient het aanbeveling
daarna de blaas nog te spoelen met
fysiologische zoutoplossing. Men brengt
hiertoe een zelfde hoeveelheid lauw-
warme fysiologische zoutoplossing in de
blaas, als men er tevoren een contrast-
middel uit heeft verwijderd.
Daarna ledigt men de blaas weer en
herhaalt dit vervolgens nog enige malen.
Indien de blaascatherisatie niet lukt
(vooral bij teven is dit niet denkbeeldig),
of wanneer het inbrengen van een ca-
theter gecontra-indiceerd is, bijv. bij een
teef met purulente uitvloeiing, kan men
een positief blaascontrast langs intrave-
neuze weg tot stand brengen met behulp
van urografin1) 76% (dosering lyï ml
per kg/lichaamsgewicht), hetgeen lang-
zaaiTi in een tijdsverloop van 2 a 3 minu-
ten moet worden geïnjiceerd om shock-
reacties en vomeren te voorkomen.
Het contrastmiddel zal ± 30 minuten
na beëindiging van de injectie in vol-
doende mate in de blaas aanwezig zijn,
om een blaascontrast te kunnen waar-
nemen. De resultaten zijn echter wissel-
vallig, omdat voorafgaande blaaslediging
niet mogelijk was. Deze methode wordt
meestal meer speciaal gebruikt V\'oor con-
trole van nieren en ureteren.

Daar het onderzoek van nieren en ure-
teren buiten het kader van dit artikel
valt, zal hierop thans niet verder worden
ingegaan.

Indicatie en interpretatie

Een normale blaas heeft bij een manne-
lijk dier een peervorm en kan zich vrij
ver naar craniaal in het abdomen uit-
strekken. Bij een vrouwelijk dier strekt
de blaas zich minder ver naar craniaal
uit en is dorsaal wat afgeplat. Een lege
blaas kan vaag plooivorming vertonen.

A. Indicaties voor toepassing van een
negatief contrastmiddel:

1. Blaas identificatie

1.1. De positie van de blaas
Dit is van belang wanneer op de natieve
opname craniaal van de bekkeningang
een schaduw zichtbaar is, waarvan niet
duidelijk is of dit de blaas, de prostaat,
of een tumor is. Ook een afwijkende
ligging van de blaas als gevolg van een
hernia, tumor, prostaatvergroting, of ver-
grote uterus, kan met behulp van deze
techniek worden aangetoond.

1.2. Een blaasruptuur

Wanneer op grond van cle anamnese en
het klinisch onderzoek, de verdenking
op een blaasruptuur bestaat, bijv. wan-
neer er sprake is van een bekkenfractuur
of wanneer na trauma de urine bloederig
is, terwijl op de natieve opnamen geen,
of wat betreft de vorm geen normale,
blaasschaduw te herkennen valt. De in-
gebrachte lucht zal zich bij een blaas-
ruptuur in de buikholte verspreiden.
Hierdoor ontstaat een pneumo-perito-
neum, terwijl geen normale blaasvorm
zichtbaar wordt. Zo\'n pneumo-perito-
neum kenmerkt zich in vergelijking tot
een normaal abdominaal contrast door-
dat de verschillende buikorganen zich
tegen htm directe omgeving veel duide-
lijker aftekenen, terwijl het abdomen als
geheel donkerder is.

1  Urografin het methylglucaminezout van N.N. Diacetyl - 3,5 diamino 2,4 6 trijodbenzöe-
zuur. Firma Schering A.G. Berlin/Bergkamen.

-ocr page 269-

Het kan echter voorkomen, dat niet alle
ingebrachte hicht zich in het abdomen
\\erspreidt, maar voor een deel toch nog
in de blaas blijft hangen, afhankelijk \\ an
de localisatie van de ruptuur en de
iiouding van dc hond tijdens het in-
brengen van de lucht. In dit geval ziet
men toch een blaasschaduw. die echter
in verhouding tot de hoeveelheid inge-
brachte lucht vrij klein is.
Het zichtbare \\crschil in abdominaal
contrast tussen dc natieve opnamen en
de opnamen gei7iaakt na het inlirengen
van de lucht op grond van het via de
blaasruptuur ontstane pneumo-perito-
neum, kan dan voor het stellen van de
röntgenologische diagnose van groot be-
lang zijn.

Een artificiële blaasruptuur. als gevolg
van de uitvoering van een contrasttcch-
niek op zichzelf, behoeft bij gebruik van
flexibele cathctcrs en inaintele controle
\\ an de blaasspanning tijdens het inbren-
gen van de contrastvloeistof niet voor te
komen, indien men het contrastmiddel
althans gedoseerd inl)rcngt. dus niet met
behulp van een gummi ballon, maar met
behulp van een injectiespuit van vol-
doende groot formaat.
Wanneer het uitsluitend gaat om identi-
ficatie van de blaas, is de genoemde
voorbereiding van de patiënt voorafgaan-
de aan het inbrengen van het contrast-
middel, niet noodzakelijk.
.Superpositie van darminhoud .speelt dan
namelijk geen belangrijke rol. omdat het
niet gaat om kleine details maar om be-
\'oordeling van de lilaas in zijn geheel.

2. Weinig contrastgevcnde concrementeii
Dit betreft \\ooral uraten en cystine ste-
nen, welke op een natieve opname in het
algemeen niet zichtbaar zijn. In tegen-
stelling lot lucht biedt het gebruik van
een positief contrastmiddel hier geen op-
lossing.

Deze weinig contrastrijke concrementen
zouden daardoor namelijk volledig over-
.schaduwd worden.

3. Blaaswanddikte

Beoordeling van de dikte van de blaas-
wand. met behulp van alleen een nega-
tief contrastmiddel mag slechts geschie-
den, indien van te voren alle urine uit
de blaas is verwijderd en er daarna vol-
doende lucht is ingebracht. Indien aan
deze voorwaarden niet is \\-oldaan, zal
de lucht bij een dier in zijligging \\er
binnen de blaasbegrenzing op het hoogst
gelegen punt een Ijel \\ormen.
De Hochkantwirkung van dc urine om
de luchtbel heen is er dan de oorzaak
van dat men op een zijdelingse opname
de indruk krijgt een ..dikke" blaaswand
te zien. terwijl dit helemaal niet in over-
eensteinming is met de werkelijke dikte
van de blaaswand. Een dubbelcontrast
geeft ten aanzien van deze indicatie
minder snel aanleiding tot miswijzing.

B. Indicaties voor de toepassing van een
positief contrastmiddel

1. Vernauwing of verwijding van de blaas-
hals

De blaashals kan ten gevolge van een
vergrote prostaat zijn dichtgedrukt.
Een verwijde blaashals kan de oorzaak
zijn van incontinentia urinae.
De blaashals is op de röntgenfoto alleen
te onderscheiden, als de urineblaas zelf
zich voldoende \\er naar craniaal in het
abdomen uitstrekt. Is dit niet het geval
dan bevindt de blaashals zich bitmen de
bekkcnhohe en onttrekt zich door super-
positie daarvan volledig aan waarne-
ming. Vorm en breedie van de blaashals
zijn variabel. Soms lijkt het meer op een
caudaal smal toelopend afgeknot tuitje,
soms heeft het meer de \\orni van een
enkele millimeters breed buisje, dat in
de schaduw %\'an het bekken verdwijnt.
Is de blaashals vernauwd, dan ziet men
dit tuitje vrij abrupt eindigen in een
scherpe punt. Een buisvormige blaashals
zal in dit geval caudaal plotseling zijn
afgesnoerd. Een verwijde blaashals daar-
entegen zal naar caudaal niet vernau-
wen. maar is in vele gevallen dorso-
caudaal zelfs verbreed. De indruk die
men omtrent de wijdte van de blaashals
krijgt bij het röntgenonderzoek, moet
echter altijd worden gerelateerd aan dc
klinische verschijnselen. Een definitieve
uitspraak over vernauwing of verwijding
op grond van alleen een röntgenologisch
onderzoek is niet verantwoord.

-ocr page 270-

Foto 1. Laterale natieve opname van een 11-jarige bastaard reu, waarbij een dikte in het
hypogastrium was te palperen. Men ziet een dubbele schaduw (zie pijltjes), welke daarvan de

urineblaas is, is niet duidelijk.

-ocr page 271-

Foto 2. Laterale opname van dezelfde hond, na het tot stand brengen van een negatief blaas-
contrast. De meest craniaal gelegen schadmv blijkt de blaas te zijn (witte pijltje), de andere
schaduw geeft een sterk vergrote prostaat weer (zwarte pijltje). Binnen de blaas ziet men

tevens een schuimstructuur.

-ocr page 272-

Foto 3. Laterale opname van een I3-jarige bastaard reu, met chronische strangurie en hae-
maturie, na het inbrengen van een positief contrastmiddel. Het contrastmiddel heeft zich zeer
onregelmatig in de blaas verdeeld. Deze „vuldefecten" bleken bij operatie te worden veroor-
zaakt door een tumor van de blaaswand. Overigens is deze hond niet goed voorbereid, gezien
de grote hoeveelheid faeces in het colon en rectum.

-ocr page 273-

Foto 4. Laterale opname ;an een H-jarige bastaard teef, die chronisch druppelsgewijs bloed
verliest na het urineren, na het tot stand brengen van een dubbelcontrast. Zeer fraai is het
onregelmatig ronde proces te zien, uitgaande van de dorsale blaaswand. Bij operatie bleek dit
een kort gesteelde tumor te zijn ter hoogte van de uitmonding van de rechter ureter.

-ocr page 274-

2. De blaasmucosa

Een gave mucosa is glad, zodat deze een
strakke begrenzing toont in de vorm van
een vloeiende lijn. Een te ruwe verdikte
mucosa, bijvoorbeeld ten gevolge van een
cystitis, of van een ruimte innemend
proces zoals een neoplasma. zal zich af-
tekenen als een grillige onregelmatig ver-
lopende begrenzing.

3. Partieel persisterende uraehus
Klinisch kan dit aanleiding zijn tot een
chronische, recidiverende cystitis, daar
de blaas niet goed kan contraheren,
waardoor te veel urine achterblijft, het-
geen de kans op het optreden of het
persisteren van een cystitis vergroot.

Op de opname zal men zien dat de
blaas cranio-ventraal puntvormig is uit-
gestulpt. Ziet men slechts een zeer ge-
ringe uitstulping die de normale vloeiend
afgeronde blaasvorm niet onderbreekt,
dan is dit niet een gevolg van een per-
sisterende uraehus, maar van een meer
of minder abrupte verdunning van de
blaasmusculatuur, ter plaatse van het
urachuslitteken, hetgeen als normaal kan
worden beschouwd. Ook dient men er
op te letten dat de catheter niet zover
is ingebracht dat deze zelf de oorzaak
is van een plaatselijke uitpuiling van de
blaaswand.

4. Reflux

Een enkele maal kan men bij toepassing
van een intravesicaal ingebracht positief
contrastmiddel, ook contrast vloeistof
waarnemen in één of beide ureteren,
soms zelfs doorlopend tot in het pyelum.
Men noemt dit vesico-ureterale reflux.
Elke reflux verhoogt de kans op het ont-
staan van een pyclonefritis aanzienlijk.
Het is dan ook van groot belang, dat in
voorkomende gevallen reeds bij de ge-
ringste verschijnselen van een cystitis on-
middellijk een therapie hiertegen wordt
ingesteld.

C. Indicaties voor toepassing van dub-

bel-contrasttechniek
1. Blaasmucosa en dikte van de blaaswand

Deze methode komt in aanmerking bij
verdenking op de aanwezigheid van
cystitis, neoplasmata, of hypertrofie van
de blaasmusculatuiu- ten gevolge van een
belemmerde urineafvoer.
Bij toepassing van deze techniek zal de
met contrastmiddel beklede blaas-mucosa
duidelijk afsteken tegen het donkere
blaaslumen. Het grote contrast ttissen
blaaslumen en blaasmucosa bij toepas-
sing van de dubbel-contrasttechniek
vormt de reden, dat voor onderzoek van
deze laatste, deze techniek te verkiezen
valt boven toepassing van alleen een
positief contrastmiddel.
Bovendien zal ook de uitwendige begren-
zing van de blaaswand op een technisch
goede opname meestal wel te onderschei-
den zijn, hetgeen de beoordeling van de
blaaswanddikte gemakkelijker maakt,
dan wanneer men hiertoe uitsluitend ge-
bruik maakt van eeit negatief contrast-
middel.

2. Weinig contrastgevende concrementen

Deze zullen het positieve contrastmiddel
door htm ruwe oppervlak vrij sterk vast-
houden, zodat ze ten opzichte van hun
donkere omge\\\'ing goed zichtbaar zijn.
veel beter zelfs dan bij gebruik van
alleen een negatief contrastmiddel, zo-
dat ook ten aanzien van deze indicatie
de dubbel-contrasttechniek duidelijk de
voorkeur geniet.

Nabeschouwing

Het tot stand brengen van een blaas-
contrast is zowel wat betreft de benodig-
de apparatuur, als ook wat betreft de
benodigde hulpmiddelen, onder praktijk-
omstandigheden goed uitvoerbaar en kan
in belangrijke mate bijdragen aan de
diagnostiek bij patiënten met klachten
van cle urinewegen. Welk contrastmid-
del of welke combinatie van contrast-
middelen men in een bepaald geval kiest,
wordt voornamelijk bepaald door de be-
oogde indicatie. Wil men in een zo kort
mogelijk tijdsbestek en met zo weinig
mogelijk opnamen een coiUrastondcrzoek
doen wat \\oldoende informatie oplevert,
dan zal in de meeste gevallen vooral toe-
passing van de dubbel-contrasttechniek
in aanmerking komen, daar men met
behulp hienan de meest voorkomende
afwijkingen zoals chronische cystitis, neo-

-ocr page 275-

plasniata en concrenienten het beste kan
diagnostiseren.

Betreft het onderzoek meer de blaas-
identificatie zoals in geval van ccn mo-
gelijke blaasruptuur of het onderscheid
tussen blaas en andere schaduwen cra-
niaal van de bekkeningang, dan kan
men in het algemeen \\\'olstaan met het
inbrengen van lucht in de blaas, hetgeen
al zeer eenvoudig is uit te voeren en geen
speciale voorbereiding van de patiënt
vereist.

Tenslotte dient te worden opgemerkt dat
deze verhandeling slechts pretendeert de
basiskennis te verschaffen nodig voor het
tot stand brengen van een blaascontrast
en voor de interpretatie van de verkre-
gen opnamen.

Uiteraard kan men in de vakliteratuur
vooral ten aanzien van details ook an-
dere meningen aantreffen; om verwar-
ring te vermijden zijn deze hier echter
bewust buiten beschouwing gelaten.

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

NOG EEN KNIKKER

Another Marble

A. J. VE.\\KER-VAN HAAGEN*)

Summary

Report on a case of foreign body in the trachea.

Op 8 april 1975 werd een 8 maanden
oude boxer, teef, aan dc Universiteits
Kliniek voor Kleine Huisdieren aange-
boden met de volgende
anamnese: 14
dagen geleden was dc hond plotseling
gaan kokhalzen, hoesten en braken tij-
dens een spel waarbij kinderen knikkers
\\oor de hond opgooiden. Sindsdien was
de patiënt ook continue benauwd,

.Mgeniene indruk. De boxer verkeerde
in een matige vocdingstoestand. De
hond was rustig, maar stond met een
gestrekte hals en opgebogen rug gefor-
ceerd en rochelend te ademen.

Klinisch onderzoek. Het klinisch onder-
zoek bracht, behalve de reeds genoemde
gestoorde ademhaling, geen bijzonder-
heden aan het licht.

Bij onderzoek van het respiratie-appa-
raat werd een overheersend costale
ademhaling gezien, waarbij tijdens ex-
piratie regelmatig een vochtige hoest
geproduceerd werd. Ook bij inspiratie
werden vochtige geluiden gehoord. Bij
palpatie van de trachea was, in de
trachea, een corpus alienum te voelen,
dat met in- en expiratie heen en weer
rolde.

Röntgendiagnostiek. Op de röntgenfoto
(zie pag. 244) werd een ronde schaduw
in de trachea gezien. In de maagstreek
werd bovendien een schaduw, gehjkend
op een speelgoed traktorwiel, opgemerkt.

Laboratoriumdiagnostiek. Bloedonder-
zoek, waarbij o.a. de veneuze pH, pCOo
en base excess bepaald werden, leverde
geen afwijkende waarden op.

Therapie. Na premedicatie met atropine
en methadon-HCl (Symoron®) werd
de
hond door intraveneuze toediening van

Mevrouw Drs. A. J. Venker-van Haagen; Kliniek voor Kleine Huisdieren der Rijksuniver-
siteit Utrecht, Yalelaan 8, De Uithof, Utrecht.

-ocr page 276-

Na-pentothiobarbital (Pentotal®) on-
der narcose gebracht. Door de hond in
rughgging achter hoog en niet de kop
laag te leggen rolde de knikker tegen
de stembanden aan, maar de glottis
werd hierdoor niet afgesloten.
Vervolgens werd de bronchoscoop inge-
bracht. waardoor de knikker van de
stembanden werd weggeduwd en de
hond gemakkelijker kon ademen. Naast
de bronchoscoop werd een langstelige
curette door de larynx geschoven. De
bronchoscoop werd zover teruggetrok-
ken dat de opening direct caudaal van
de stembanden kwam te liggen.
Vervolgens werd de knikker met behulp
van de curette in de opening van de
bronchoscoop gefixeerd, waarna beide
instrumenten en het corpus alienum
voorzichtig door de larynx werden ge-
trokken.

Het „traktorwiel" werd per laparotomie
verwijderd.

Discussie. De aanleiding tot het schrij-
\\\'en van deze casuïstiek vonnde het
artikel van Van der Zee, Baar-
se h e r s, Hommes en Poll, ge-
titeld ,,Corpus alienum in de trachea"
(Tijdschr. Diergeneesk. 100. 229,
(1975)).

De bovenstaande ziektegeschiedenis geeft
aan dat ook met betrekkelijk eenvoudige
middelen (de bronchoscoop kan ver-
vangen worden door een tweede lang-
stelige curette! een knikker uit de tra-
chea verwijderd kan worden. Soms is
het zelfs nog eenvoudiger en kan vol-
staan worden met het in verticale positie
(kop naar beneden) brengen van de ge-
narcotiseerde patiënt en aan het einde
\\\'an een inspiratie krachtig i^imanueel
op de ribwanden te drukken, fn een
aantal gevallen schiet de knikker of
kraal dan door de larynx naar buiten.

Bovendien kan meer in algemene zin
nog opgemerkt worden dat een tracheo-
tomie in de halsstreek. behalve de mo-
gelijkheid tot vrije ventilatie tijdens ma-
nipuleren door de larynx, ook een ope-
ning kan opleveren waaruit een corpus
alienum verwijderd kan worden.

-ocr page 277-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

LIITDAGING VOOR DE PAARDEPRAKTIJK*)

A Challenge to Equine Practice**)

Samenvatting

Door het kiezen van antwoorden kimt u al of niet de benadering van een Amerikaanse
paardenprakticus volgen die op één van zijn routes met een nieuwe patiënt wordt geconfron-
teerd.

Summary

Bij choosing answers to questions, yoti may or may not be able to follow the approach of an
.American equine practitioner who is confronted by a new equine patient on his rounds.

Drs. P. ]. Wer k m a n vestigde
onze aandacht op het onder volgen-
de artikel, dat wij met toe.stemming
van de uitgeefster van ,,Modern Ve-
terinary Practice", American Vete-
rinary Publications, hierbij gaarne
publiceren.

Ds reden hiertoe is de bijzondere
vormgeving, die de geïnteresseerde
klinicus zal aanspreken.
De inhoud is volgens ons oordeel
echter niet in elk opzicht correct.
Bijv. zijn anamnese en vraagstelling
niet altijd logisch op elkaar inge-
steld.

Redaktie.

II hebt een gemengde praktijk in een
kleine gemeen.schap, waar talloze paar-
den voor het plezier worden gebonden
door mensen die weinig kennis van en
gevoel voor het houden van paarden
hebben.

Terwijl u terugkomt van een visite wordt
u op een middag aangehouden door een
eigenaar van een stal waar u nog niet
eerder geweest bent. die u vraagt even
te kijken naar een paard dat „het niet
zo goed doet". .Aangezien een kort be-
zoek u slechts iets later aan uw avond-
maaltijd zal brengen, besluit u even te
kijken.

Volgens de nieuwe cliënt, die nauwelijks
het verschil tussen voor- en achterhand
schijnt te kennen, werd het paard onge-
N-eer een maand geleden door een buur-
man aan zijn teenagerclochter gegeven.
Zij kocht voor haar met babysitten ver-
diende geld meteen een zadel, maar zij
vond al gauw dat dit een slechte investe-
ring was, omdat het paard snel moe was
in stap cn merkbaar kreupel als het naar
stal terugkeerde. Hier staat het dier nu.
Wanneer u binnenstapt in een schuurtje

The Neophyte\'s Nag (Equine Practitioner), door Drs. P. J. Werkman, praktizerend
dierenarts. Dierenartsenpraktijk Amersfoort, Ringweg Kruiskamp 68, Amersfoort, met
welwillende toestemming van de Redaktie van
Modern Veterinary Practice vertaald uit
Modern Veterinary Practice, ,56, 348, (1975).

\'=) The Neophyte\'s Nag (Equine Practitioner), translated from Modern Veterinary Practice,
56, 348, (1975), with kind permission of the Editor.

-ocr page 278-

reageert het niet te omschrijven paard
van het rijpaardtype nauwelijks. Hoofd
omlaag, lijkt het duidelijk lusteloos, het
is mager en kwijlt wat. Het baarkleed
is dor en de ogen liggen diep. Er ligt
een kleine hoeveelheid grof timothee
hooi in de ruif en in een hoek van de
stal ligt een omgevallen wateremmer.
Buiten ligt een open zak haver van slech-
te kwaliteit. Het karige strobed vertoont
tekenen dat het paard sinds enige tijd
diarree heeft gehad.

Aanwijzingen: Kies één juist (of pas-
send) antwoord. Kijk dan naar het
nummer tussen haakjes () dat achter
deze keuze staat om te zien of wij het
met u eens zijn. Zo niet, probeer het
opnieuw. Als we het wel met u eens zijn,
wordt u naar het volgende onderwerp
verwezen.

1. Uw éér.ste overweging zou zijn om:

a. de eigenaar te berispen over de
conditie van het paard (9)

b. betere voeding aan te raden en
een tonicum te geven (17)

c. het paard te onderzoeken en ver-
der te informeren (22)

d. het paard te laten lopen om de
gang te beoordelen (31)

2. Omdat het paard kwijlt, bekijkt u
de mond van het dier en u ziet wat
bloed op de tong. Inspectie laat hier een
wond zien halverwege de rechter dorso-
laterale zijde. Dit suggereert een scherpe
punt aan een kies die waarschijnlijk op
de volgende plaats zit:

a. buccale oppervlak van een boven-
kies (2)

b. labiale oppervlak van een onder-
kies (in

c. linguale oppervlak van een boven-
kies (39)

d. kauwoppervlak van een onderkies

(21)

3. Terwijl u de temperatuur van het
paard opneemt (38.8°C), merkt u dat
er verscheidene Gastrophiluslarven in de
verse mest zitten. De pols is 52. adem-
haling 20, dof staande ogen, oog- en
mondslijmvliezen matig donker. .Aange-
zien u niet al het noodzakelijke kunt
doen, zonder te laat te zijn voor de
avondvisites die u hebt afgesproken, doet
u het meest noodzakelijke, namelijk:

a. verwijder de storende kies (19)

b. dien koolstof-disulfide toe tegen
de larven (6)

c. geef een breed-spectrum anthel-
minticum (25)

d. maak een röntgen-foto van de
kreupele voet (uw mobiele rönt-
gentoestel heeft u in de auto) om
u op de volgende dag voor te be-
reiden (35)

4. Nu verschijnt de dochter en zij ver-
zekert u dat het paard iedere morgen
en avond een emmer water heeft gehad.
U vraagt haar een volle nieuwe emmer
water (± 7 liter) te halen en het paard
drinkt het gulzig op. U vertelt haar dat
de dagelijkse waterbehoefte van een
paard van dit formaat — ongeveer 450
kg — indien in goede conditie en matige
arbeid verrichtend bij warm weer, onge-
veer moet zijn:

a. 20 liter (36) c. 50 liter (23)

b. 35 liter (3) d. 100 liter (13)

5. Nu u naar de tanden heeft gekeken,
begint het paard aan het grove hooi te
knabbelen. U vraagt of timothee het
enige hooi is dat ter beschikking staat,
en de dochter toont u een baal bladrijke
groene luzerne die zij aan haar konijnen
voert. Zij zegt dat de vorige eigenaar
haar heeft gewaarschuwd alleen timo-
thee te voeren aan het paard.

l-\'w antwoord is:

a. goede luzerne is beter dan slechte
timothee (10)

b. luzerne kan worden gevoerd, maar
alleen als het half om half ge-
mengd is met grashooi (34)

c. luzerne kan met mate worden ge-
voerd als niets anders beschikbaar
is (14)

d. luzerne belast de nieren en mag
onder geen voorwaarde worden
gevoerd (20)

6. De dochter kent mensen die aan dc
tanden de leeftijd van een paard kunnen
schatten en zij vraagt u hoe dit wordt
gedaan.

U toont dit (fig. 1) en vertelt haar dat
de leeftijd van het paard ongeveer is:

-ocr page 279-

a. 2 jaar (7) c. 7 jaar (28)

b. 4 jaar (12) d. 14 jaar (37)

7. Zonder naar de achterkant te kijken
is het tevens duidelijk dat het geslacht
van het dier is:

a. hengst (4)

b. merrie (32)

c. niet vast te stellen (26)

d. ruin (16)

8. U hebt opgemerkt dat het weiland
naast de stal (en het aangrenzende land
waar het dier de afgelopen jaren heeft
geweid) erg kort was, met nogal wat
kiezelstenen. Vergeleken met de werke-
lijke leeftijd, als deze bekend zou zijn,
zouden de tanden het paard er uit laten
zien als ware het:

a. jonger (8)

b. ouder (24)

c. geen verschil (33)

Omdat u merkt dat uw aandacht op
prijs gesteld wordt, neemt u een bloed- en
een vers gevallen mestmonster, dat u thuis
laat onderzoeken door uw assistent. Deze
overhandigt u na het avondeten de uit-
slag van het bloedonderzoek (zie tabel):

erythrocyten (x 10")
hemoglobine (mg%)
packed cell volume (%)
ureum N (mg%)
bilirubine

54%
36%
2%
8%

Bloedonderzoek resultaat:

5,9
8,2
66
25
20

leucocyten totaal 12.500

neutrofiele
lymfocyten
monocyten
eo.sinofiele

9. Alleen het aantal erythrocyten en
het hemoglobine gehalte bekijkend, dan
zijn deze waarden te noemen:

a. hoog normaal (49)

b. laag normaal (78)

c. normaal (gemiddeld) (60)

d. abnormaal laag (70)

10. De leucocyten telling van dit paard
geeft weer:

a. niets bizonders (46)

b. lymfopenie (65)

c. neutrofilie (56)

d. lymfocytose (75)

11. Packed cell volume is:

a. abnormaal hoog (76)

b. normaal (gemiddeld) (57)

c. hoog normaal (67)

d. laag normaal (40)

12. Het totale bloedbeeld geeft een aan-
duiding van:

a. eigenlijk niets (47)
h. bacteriële infectie (68)

c. anemie (61)

d. dehydratie (54)

13. Welke verandering in het bloed-
beeld zoudt u verwachten als het paard
weer voldoende water drinkt?

a. in wezen geen (43)

b. reticulocytosis (79)

c. verhoogd aantal erythrocyten (53)

d. verlaagd packed cell volume (74)

14. Uw assistent heeft ook een verza-
melonderzoek op wormeieren in de mest
gedaan en hij wil zijn bevindingen na-
gezien hebben. U heeft weinig tijd. en
kijkt op het voorwerpglaasje met een
400x \\\'ergroting. U identificeert één
soort ei als die, behorend tot de (fig.
2a):

a. Ascariden (18)

b. Oxyuris (1)

c. Strongylus (30)

d. Strongyloides (27)

15. Genus waartoe deze eieren behoren
is (tek. 2a):

a. Ascaris (38 )

b. Par ascaris 05)

c. Ascaridia (29)

d. Toxascaris (5)

16. Het andere ei op het voorwerpglas
identificeert u als (fig. 2b):

a. Oxyuris (45)

b. Eimeria (73)

c. Metastrongylus (51)

d. Strongylus (66)

17. Deze eieren (fig. 2b) lijken dezelf-
de als welke u in veel andere wormbe-
smettingen in dezelfde streek heeft ge-
vonden. hetgeen veronderstelt dat deze
waarschijnlijk behoren tot:

a. S. westeri (55)

b. S. vulgaris (44)

c. S. dentatus (62)

d. S. edentatus (71)

-ocr page 280-

Fig. 2a.

-ocr page 281-

18. In dit geval is de relatieve ernst
van beide infecties waarschijnlijk:

a. gelijk; niet ernstig bij paarden
van deze leeftijd (41 i

b. gelijk; zeer pathogeen op iedere
leeftijd i63)

c. veel groter voor

vulgaris (52)

d. veel groter voor
P. equoruin (72)

19. Een effectief enkelvoudig middel
\\-oor de behandeling tegen wonnen bij
dit paard zou kunnen zijn:

a. phenothiazine (42)

b. thiabendazole (50)

c. piperazine (64)

d. dichloorvos (58)

20. Om een paard met deze 3 infecties
te behandelen, is de aanbevolen dosis
werkzame stof in het wormmiddel \\an
uw keus:

a. 80 mg/kg lev. gew. (77)

b. 8 mg/kg lev. gew. (59)

c. 8 g/lbo kg lev. gew. (69)

d. 4 g/lOO kg lev. gew. (48)

ANTWOORDEN EN AANWIJZINGEN

9.
10.

11.

12.

1.

Met de verzamelmethode toont u
deze niet aan.

Dan zou men eerder een wond aan
de binnenzijde \\-an de wang ver-
wachten.

Dit is beter, maar is het genoeg?
Niemand kan dit missen, of wel?
Ga door.

Deze worden bij honden gevonden,
niet bij paarden.

L\' zou dit ktmnen doen, maar heeft
het paard er \\ eel aan?
Het paard zou dan alleen melk-
tanden hebben.

Hoe \\ermijdt een paard het om
kiezelstenen op te nemen?
Wilt u geen nieuwe cliënt?
Zelfs goed stro zou beter zijn. Ga
door.

Kiezen die een paardelip raken?
Zouden de ondersnijtanden zo af-
gesleten zijn?

Zou meer dan genoeg voor 2 paar-
den zijn.

14. Nadat de \\oerruif opgegeten is
zeker.

15. Juist (P. equorum). Ga door.

16. Té precies zonder elders gekeken te
hebben.

17. Zouden er geen belangrijker pro-
blemen zijn?

18. Juist. Kunt u zich iets preciezer uit-
drukken? Ga door.

19. Hierdoor zou het paard kunnen
eten. Ga door.

20. De hoeveelheid lu\'ine kan toene-
men. maar is dat zo erg?

21. Deze zijde komt in aanraking met
een andere kies bij het kauwen.

22. Dat is wat wij zouden doen. Ga
door.

23. Dit zou genoeg moeten zijn. Ga
door.

24. Dit is praktisch zeker. Ga door.

25. Wat als de diarree niet door wor-
men wordt veroorzaakt?

26. Unisex komt om de hoek kijken.
Probeer het nog eens.

27. Eieren \\\'an dit genus zouden al gc-
embryoneerd zijn.

28. Juist.\' Ga door.

29. Deze worden bij veulens ge\\\'onden,
niet bij paarden.

30. Deze komen veel \\\'oor, maar zijn
ovaal van \\\'orm.

31. Zijn er geen meer urgente zaken?

32. Met haaktandcn \\\'an dit formaat?

33. Een slechte manier om iemands
jeugd te bewaren.

34. Paarden kunnen het goed doen met
alleen luzerne.

35. Helpt u het paard - of uzelf?

36. Dit is nauwelijks meer dan het nu
krijgt.

37. Het paard mag cr zo oud uitzien,
maar de kroonholtcn niet.

38. Deze worden bij varkens gevonden,
niet bij paarden.

39. Dit lijkt aannemelijk. Ga door.

40. De norinaalwaarden variëren van
24 tot 58% (in Nederland 33-43%;
Ref.).

41. Beide kunnen sterfte \\eroorzaken.
S. vulgaris ten alle tijde.

42. Geen werking tegen ascariden en
Gastro phylus-l-Axven.

43. Was de bloedtelling zo nutteloos?

-ocr page 282-

Juist. (Vulgaris betekent: algemeen
voorkomend). Ga door.
Zelden gevonden in een opgeraapt 63.
mestmonster.

Dit is in wezen normaal. Ga door. 64.
Wijst een packed cell voluine van
66% niet
ergens op? G5.

Uitstekend. Einde.
Normale erythrocytenwaarden 5,4
tot 13.5. Hemoglobine 7,7 tot 17,8. 66.
I In Nederland normale erythrocy- 67.
tenwaarden 6-9 .x lO\'\', hemoglobine
12-15 mg fie/.;. 60.

Dit werkt niet tegen Gastrophylus-
larven. 69.

Longwormeieren zijn meestal ge-
embryoneerd. 70.

Lijkt waarschijnlijk met betrekking
tot de leeftijd. Ga door. 71.

Water an sich is een slecht bloed-
aamullend middel. 72.

Juist (ook klinisch duidelijk). Ga
door. 73.

De S. in dit geval is van Strongy-
loides.
 74.
Normaalwaarden variëren van 35
tot 75% (gem. 55). (In Nederland;
neutrofielen 48-60%;
Ref.). 75.
Normaalwaarden tussen 24 en 58%
(In Nederland 33-43%;
Ref.).
Goed werkend tegen alle drie. Ga 76.
door. 77.
Dit is ongeveer 20% van de aan-
bevolen dosering. 78.
Normale erythrocytenwaarden: 5,4 79.
tot 13,5. Hemoglobine 7.7 tot 17,8
(^In Nederland: normale erythrocy-
tenwaarden 6-9 X lO*"\'. hemoglobine
12-15 mg %.:
Ref.).
Grensgeval misschien, maar klinisch
nauwelijks.

Dit zijn wormen die bij varkens in

44.
4,5.

46.

47.

48.

49.

,50.

51.

52.

53.

54.

55.

56.

57.

58.

59.

60.

61.

62.

de nieren voorkomen (Stephanu-
rus).

Parascaris zou waarschijnlijk alleen

enteritis veroorzaken.

Dit heeft weinig werking tegen

Strongyles.

Normaalwaarden binnen 15 tot 50%
igem. 35). (In Nederland: lymfo-
cyten 30-35%;
Ref.).
Juist. Welk species is het? Ga door.
Normaal waarden tussen 24 en 58%
(in Nederland 33-43%;
Ref.).
Wat zegt u \\an het normale witte
bloedbeeld?

De dosis van 8 gram is voor een
dier van 200 kg. \'
Dit is laag. maar niet abnormaal.
Zie 60.

Deze zien eruit als S. vulgaris, maar
komen vrij zelden voor.
Misschien — als het paard 6 maan-
den oud was.

Deze vindt men niet bij de flotatie-
methocle.

Juist, misschien wijzend op een
grensgeval \\an bloedarmoede. Ga
door.

Normaalwaarden tussen 15 en 50%
(gem. 35). (In Nederland: lymfo-
cyten 30-35%;
Ref.).
Ja, het is te hoog. Ga door.
Dit is ongeveer 2 maal de aanbe-
volen dosering.
Juist (zie 601. Ga door.
Erythrocyten zijn gewoonlijk rij]),
zelfs bij anaemie.

(Over het algemeen liggen de gren-
zen van de normaalwaarden wat
betreft het bloedbeeld bij het paard
in dc Verenigde Staten wat ruimer
dan die welke in Nederland wor-
den gehanteerd;
Ref.).

-ocr page 283-

BEPALING VAN HET AËROOB KIEMGETAL MET BEHULP
VAN EEN DRUPPEL-TECHNIEK

Counts of Aerobic Bacteria Using a Droplet Technique
M. J. G. SCH01:NMAKERS») en J. BES1)

Samenvatting

Een nieuwe druppelmetliode voor liet bepalen van het aëroob kiemgetal werd vergeleken met
de standaard-gietplaatmethode. De resultaten, verkregen met beide methoden, waren vrijwel
identiek (r tartaar = 0,95; r verhitte vleeswaren = 0.98).

Het voordeel van de druppelmethode is tijdbesparing (48 imr) en materiaalbesparing (pi-
petten en petrischalen).

Summary

A new droplet method used in counts of aerobic bacteria was compared with the standard
pour-plate method. The results obtained with the two methods were virtually identical
(\'■ finely chopped fillet steak = 0.95; r heated meats = 0.98).

The advantage of the droplet method consists in the fact that it saves time (48 hours) and
material (pipettes and Petri dishes).

Inleiding

In het kader van onderzoek naar ver-
betering van bacteriologische analyse-
methoden van vlees en vleeswaren, werd
de bepaling van aëroob kiemgetal door
middel van de gietplaatmethode verge-
leken met een bepaling door middel \\-an
de zogenaamde driippelmethode.

Materiaal en methoden

Voor de druppelmethode werd gebruik ge-
maakt van een door Laineris N.V. in de han-
del gebrachte Colworth Droplette,
liet apparaat bestaat uit een gecombineerde
tel- en verdunningscenhcid.
De verdunningseenheid bestaat uit twee zuig-
perspompen, welke onafhankelijk van elkaar
bediend kunnen worden via een handvat, dat
tevens als pipethouder dienst doet. Als pi-
petten worden disposable polypropyleen riet-
jes gebruikt. Door middel \\an genoemde
pompen met instelbare volumes van 0.5 tot
1.7 ml, respectievelijk 0.05 - 0.11 ml, kunnen
decimale en centimale verdunningen worden
gemaakt. De pomp met het kleinste volume
dient tevens tot het maken van de druppels.
Vloeibare Plate Count-Agar (oxoid CM 325)
dient zowel voor verdunningsvloeistof als
voor voedin.gsbodem.

De teleenheid bestaat uit een projector, welke
de te tellen agardruppels tot ongeveer 9 cm 0
vergroot en op een scherm projecteert. Een
handvat, waarin een viltstift geplaatst wordt,
is gekoppeld aan een electromechanische tel-
ler.

Twaalf monsters tartaar en twaalf monsters
verhitte vleeswaren (gehaktballen en ham-
burgers) werden gelijktijdig onderzocht met
de gietplaat-methodiek en de druppel-metho-
diek.

Voor de bepaling van het aëroob kiemgetal
door middel van de gietplaat-methode wer-
den de voorschriften van de Veterinaire
Hoofdinspectie gevolgd. Alleen de berekening
geschiedt volgens de formule:

(

) X 1/2 X lOx

A -t- B Al -1- BI
11 ^ 11
= aëroob kiemgetal per gram.

1  Drs. M. J. G. Schoenmakers en J. Bes; Laboratorium van het Abattoir van Amsterdam.

-ocr page 284-

waarbij A het hoogst telbare aantal kolonie:,
van een ingezette verdunningreeks betekent
(maximaal 300) en B het aantal kolonies op
de volgende, grotere, verdunning voorstelt;
A^ en B\' zijn de aantallen van de duplo-
bepaling en x is de verdunningsfactor van B.
Bij de druppel-methode (1) werd gebruik
gemaakt van dezelfde uitgangsverdunning,
als die, welke voor de gietplaatmethode werd
gebruikt. Van deze verdunning werden deci-
male verdunningen gemaakt in P.C.-Agar
(O.icoid CM 32.\')). Daarna werden van de
daarvoor in aanmerking komende verduiming
5 druppels van 0,1 ml agar in een petrischaal
gebracht en gedurende 24 imr bebroed bij
30° C. Van deze verdunningen werd die
reeks geteld, welke maximaal 100 kolonies be-
vatte.

\\\'oor de berekening van het ai^roob kiem-
getal bij deze methode werd gebruik gemaakt
van de formule:

A/.T X 10 x 10" = aëroob kiemgetal per gram.
Hierbij stelt A het totaal aantal kolonies in
5 druppels voor en x de verdunningsfactor
van de getelde reeks.

De gevonden waarden van de kiemgetallen
werden \\ergeleken met de tekentoets, terwijl
daarnaast de correaltie-coëfficiënt werd be-
paald (2).

Resultaten en discussie

De resultaten van het onderzoek zijn
samengevat in bijgaande tabel.
Uit de gevonden waarden bleek, dal
met de druppel-methodiek bij een een-
zijdige overschrijdingskans van "^V^\'/c
significant hogere kiemgetallen gevonden
waren. Dat deze verschillen echter ge-
ring zijn. blijkt uit de correlatie-coi-ffi-
ci(.-nt. Deze bedroeg \\oor de tartaar-
monsters 0.9.5 en \\-oor de verhitte vlees-
waren 0.98. De uitkomsten zijn derhalve
vergelijkbaar met de gietplaat-methode.
Het gebruik van de druppel-methodiek
bij kiemgetalbepaling heeft een aantal
belangrijke voordelen: tijdwinst van 48
uur, sterk verminderd gebruik van
petrischalen en pipetten.

Tartaar

Verhitte Vleeswaren

Druppelmethode

Gietplaat

Druppelmethode

Gietplaat

X

lo5

X

105

1,8

X

10^

1,3

10^

2,6

X

10^

2,0

X

10^

1,2

X

lo\'^

2,0

X

10^

1,0

X

105

3,8

X

105

1,9

X

lo\'^

2,7

X

lo\'^

3,3

X

10^

1,^

X

10^

6,0

X

103

6,0

X

103

X

10^

X

io6

3,2

X

105

2,6

X

105

X

10^

2,9

X

10^

2,^

X

10^

2,9

X

10^

k,k

X

10^

6,9

X

10^

1,7

X

103

1,3

X

105

1,2

X

lo5

1,0

X

105

2,8

X

10^

1,0

X

10^

1,2

X

io8

9,0

X

107

2,6

X

105

2,^

X

105

2,1

X

10^

1,7

X

106

5,5

X

105

6,6

X

io5

1,8

X

10^

1,6

X

106

X

10^

X

10^

2,3

X

io6

2,5

X

10^

1,6

X

10^

3,2

X

10^

I.ITERATUUR

1. S h a r p e, N., D y e 11, E. J., J a c k s o n, A. K. and K i 1 s b y, D. C.: Technique and
.\\pparates for rapid and inexpensive enumeration of bacteriae.
Applied Microbiology, 24,
47, (1972).

2. Wyvekate, M. L.: Verklarende Statistiek, Utrecht, 1960.

-ocr page 285-

Rapport van de Werkgroep I.B.R.

De ongerustheid bij de centrale overheid
en het bedrijfsleven over de steeds toe-
nemende verbreiding van de I.B.R. bij
runderen in Nederland heeft er toe geleid
dat begin 1975 een werkgroep is samen-
gesteld uit vertegenwoordigers van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut, de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
en de Veeartsenijkundige Dienst (zie
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 575, (1975))
om landelijke uniforme richtlijnen ten
aanzien van de bestrijding van deze ziek-
te aan te geven.

Thans is het eindrapport van deze werk-
groep verschenen.

Enquête

Teneinde zo gefundeerd mogelijk de op-
dracht te vervullen is de werkgroep be-
gonnen met een enquête onder de prak-
tici over het vóórkomen van I.B.R. in
het winterseizoen 1974-1975.
De resultaten van de enquête hebben in
de eerste plaats geleid tot een indruk
omtrent de omgang van het probleem.
Uiteraard geven de uitkomsten uit ge-
gevens die op vrijwillige basis zijn ver-
kregen beslist geen volledig beeld, waar-
bij de moeilijkheid voor het stellen van
een juiste diagnose als een extra handi-
cap moet worden gezien.
Uit de gegevens zijn de volgende con-
clusies getrokken.

1. I.B.R.-infecties bij mndvee komen
over het gehele land verspreid voor,
zij het streeksgewijs met wisselende
frequenties.

2. De aantallen laboratorium-bevesti-
gingen zijn ten aanzien van de aan-
tallen klinische waarnemingen (=
aantal I.B.R.-bedrijven) gering te
achten.

3. Ten opzichte van het aantal I.B.R.-
bedrijven is het aantal profylactische
entingen niet groot.

De mededelingen van de praktici over
het toegepaste aantal entingen is gepro-
jecteerd tegen de door fabrikanten/dis-
tributeurs verstrekte opgave over de ver-
kochte hoeveelheden vaccin.
Er is veel meer entstof verkocht dan
volgens de enquête „verspoten" is. Op
ongeveer 750 bedrijven is de entstof vol-
gens opgave gebruikt terwijl er in de-
zelfde periode (winterseizoen 1974-1975)
90.000 ä 100.000 doses entstof verkocht
zijn. De onvolledigheid van de enquête,
het gebruik op kalvermestbedrijven en
op andere bedrijven als preventieve rou-
tinemaatregelen zijn hier mogelijk de
oorzaak van het verschil.

Uitgangspunten

Bij het uiteindelijke advies is uitgegaan
van het gegeven dat I.B.R.-infecties over
het gehele land verspreid voorkomen
met streeksgewijs grotere frequentie. Er
is daarbij overwogen dat het van belang
blijft de stand van de landelijke verbrei-
ding zo veel mogelijk te blijven volgen
en dat, waar mogelijk, de ziekteversprei-
ding van bedrijf tot bedrijf dient te wor-
den ingeperkt.

Af te meten naar de ernst van te ver-
wachten schade kan dan het gebruik
van vaccinatie in sommige gevallen aan-
gewezen zijn.

Epidemiologie

De gezondheidsdiensten zullen zoveel
mogelijk bevorderen dat de klinische
diagnoses worden bevestigd. De praktici
kunnen daartoe materiaal voor virus-
isolatie (neustampons) en/of bloed-
monsters voor serologisch onderzoek
rechtstreeks naar het Gentraal Dierge-
neeskundig Instituut opzenden. Het is
wenselijk dat er een laboratoriumtech-
niek ontwikkeld wordt voor een snelle
diagnose. (Hiertoe wordt op enkele ge-
zondheidsdiensten momenteel op expe-
rimentele schaal gebruik gemaakt van
de indirecte I.F.T.-methode.)
De ziekte leent zich overigens niet voor
aangifteplicht in het kader van de Vee-
wet waarvoor in het rapport diverse ar-
gumenten worden aangevoerd.

VETERINAIR JOURNAAL

-ocr page 286-

Wel is de werkgroep van mening dat
een eventuele meldingsplicht uitgaande
van de Uitoefeningswet gewenst zou zijn
om een beter inzicht in de ziektesituatie
te krijgen maar dan dient dit systeem
te worden aangepast.
Periodieke publikatie van de verkregen
informaties aan insiders over de I.B.R.-
verspreiding is van groot belang.

Maatregelen

Op basis van art. 5 van de Veewet is
toezicht bij markten op klinische ver-
schijnselen mogelijk en ook zeer sterk
gewenst. Het is op dezelfde grond mo-
gelijk een toelatingsonderzoek vooraf-
gaande aan een keuring of tentoonstel-
ling te eisen alsmede een veterinaire ver-
klaring over het bedrijf van herkomst.
Vooral ook wordt in dit verband ge-
wezen op het risico voor K.I.-stations
van keuringen waarbij grote aantallen
van vooral wat oudere stieren worden
samengebracht. Deze keuringen moeten
daarom in het algemeen worden ont-
raden.

Vaccinaties

De werkgroep is van mening dat in het
algemeen gesproken op I.B.R. vrije be-
drijven niet moet worden geënt. Als uit-
zondering op deze regel worden ge-
noemd: stieremesterijen, afmelkbedrijven
en andere rundveemestbedrijven. Een
entadvies hiervoor kan afhankelijk wor-
den gesteld van de wijze en mate van
aankoop.

Voor kalvermestbcdrijven waarbij ook
vaak andere virussen dan I.B.R. een rol
kunnen spelen kan geen algemeen advies
worden gegeven en kan enting plaat.s-
vinden naar bevind van zaken.
Met I.B.R. besmette bedrijven komen
wel voor enting in aanmerking. Dit zijn
bedrijv^en waarop pas een acute infectie
is opgetreden, of die in de uitloopperiode
van een acute uitbraak zijnde hun jong-
vee willen beschermen of die het ziekte-
beeld I.B.R. uit eigen recente ervaringen
kennen en waar regelmatig aankoop
plaatsvindt.

Bijzondere gevallen

K.I.-stations moeten eveneens geen pre-
ventieve vaccinaties toepassen. De pre-
ventie zal hier vooral moeten liggen op
het treffen van hygiënische maatregelen
en op het scheppen van quarantaine-
maatregelen. Aan te kopen dieren dienen
serologisch negatief te zijn. Kalveropfok-
bedrijven moeten vooral eisen stellen aan
de aanvoerende bedrijven. Na een even-
tuele hier optredende infectie dienen ge-
durende een tijdsbestek van 2 ä 3 maan-
den alle aanwezige en daarna aan te
voeren dieren te worden geënt. Voor
inschaarweiden geldt in principe het-
zelfde als voor kalveropfokbedrijven.

Het vaccin

Uitgaande van de huidige stand van
zaken dient de te gebruiken entstof
monospecifiek tegen I.B.R. gericht en
verzwakt levend te zijn. Deze heeft de
mogelijkheid tot ontwikkeling van een
locale immuniteit van het slijmvlies van
de bovenste luchtwegen die voor wat be-
treft de I.B.R. belangrijker moet worden
geacht dan een humorale immuniteit.
Entstoffen zoals die op basis van T.S.
mutanten waarvan bekend is dat ze geen
abortus veroorzaken genieten de voor-
keur. Toevoeging van andere entvirussen
(para-influenza, adeno) wordt als vrij
zinloos gezien terwijl een combinatie met
verzwakt levend B.V.D.-virus als niet-
gewenst wordt beschouwd.

Toekomst

De werkgroep is overigens nog van me-
ning dat zo spoedig mogelijk, zowel aan
de toestemming voor een bedrijf tot het
mogen verrichten van vaccinaties, als-
mede aan de toelating van een bepaald
vaccin op de binnenlandse markt, de
hiervoor benodigde wettelijke basis dient
te worden verschaft.

f Stichting Gezondheidszorg

voor Dieren).

-ocr page 287-

Deze studiedagen waarvoor in principe per
land slechts een beperkt aantal deelnemers
wordt toegelaten, werden namens de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren bezocht
door de heren G. H. A. O v e r g o o r van
de Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelder-
land en G. de Vries van het secretariaat
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren.

Dr. F. H. J. Jaartsveld van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant
was door de I.D.F. uitgenodigd een voor-
dracht te houden.

De eerste zitting was gewijd aan de diagnose
van mastitis. Een reeds jarenlange discussie
over de definitie van wat eigenlijk onder
mastitis zou moeten worden verstaan, werd
voortgezet waarbij de oudste bestaande defi-
nities weer wat werden bijgeschaafd.
Door Duitse onderzoekers wordt nogal de na-
druk gelegd op het kunnen voorkomen van
streptococcen van de zgn. B-groep in melk.
Volgens hen zouden deze kiemen pathogeen
voor de mens kunnen zijn.
Kritische geluiden werden gehoord ten aan-
zien van een mastitisbestrijding die zich te
veel richt op het bacteriologisch onderzoek
van melk. Het vinden van pathogene kiemen
betekent lang niet altijd dat deze uit het uier
komen en omgekeerd zijn negatieve uitslagen
vaak het gevolg van onvoldoende onderzoek.
Voor massa-onderzoek zijn de indirecte me-
thoden (celtelling, BMR, etc.) beter geschikt.
Voor de vaststelling van subklinische mastitis
werd door een onderzoeker gepleit om het
lactosegehalte te bepalen. Afwijkingen in dit
\'gehalte zouden zeer goed met het voorkomen
van subklinische mastitis correleren.
In de tweede zitting werd vooral de waarde
en het gebruik van de electronische melkcel-
telling besproken. Een nieuwe ontwikkeling
hierbij is de celtelling met fluorescentiekleu-
ring. Doordat de kleuring alleen de kernen
van cellen betreft is deze methode meer spe-
cifiek in celtelling dan de Goulter Gounter
die alleen maar deeltjes telt.
In ons land wordt nog steeds het celgetal
vastgesteld uit een bedrijfsmonster en bij ver-
gelijking tussen bedrijven gehanteerd zonder
daarbij te letten op de hoeveelheid melk die
wordt geproduceerd. Als men dit laatste er
bij in calculeert, komt men tot een zgn. ge-
wogen gemiddelde dat meer waarde voor de
internationale vergelijking heeft en dat lager
zou uitkomen dan het nu gehanteerde reken-
kundige gemiddelde.

Vanuit het LD.F. wordt het sturen van
standaardmonsters gestimuleerd om inter-
nationaal tot een standaardisatie van de be-
paling van het celgetal te komen. In Neder-
land is de standaardisatie op nationaal niveau
zo doorgevoerd dat de verschillen vergeleken
met het buitenland uiterst gering zijn.
Voor tankmelk blijken in Engeland de cel-
getallen 10% hoger te liggen dan bij de
bussenmelk.

In een volgende zitting kwam de mastitis-
preventie aan de orde. Het dippen eventueel
sprayen van de tepels na het melken met een
goed middel wordt vrij algemeen als de
meest doelmatige hygiënische maatregel be-
schouwd ter voorkoming van nieuwe infecties.
Voor grote bedrijven bestaat behoefte aan
mechanisatie van de speendesinfectie.
Het gebruik van tepeldip tegen het einde van
de droogstand op bedrijven waar ondanks
een droogzetbehandeling met antibiotica rond
het afkalven mastitisproblemen optreden,
verdient overweging.

Beperking van de cyclische vacuümsehomme-
lingen in de melkmachine beperkt de kansen
op nieuwe infecties. Deze schommelingen
kunnen door geregeld onderhoud belangrijk
worden vermeden. Er wordt onderzoek ge-
daan met melkmachines zonder pulsators.
In het kade van de mastitispreventie werd
ook aandacht besteed aan de meest ideale
stal (tegen speenbetrapping) en aan de ge-
netische aspecten in verband met mastitis
(melkbaarheid, uiervorm, vatbaarheid). Mi-
lieu-omstandigheden, minder juiste voedering
en stalklimaat hebben volgens Deense onder-
zoekers een duidelijk verband met het op-
treden van mastitis.

In de laatste zitting werd vooral aandacht
besteed aan de landelijke bestrijdingssystemen
en een vergelijking daarvan met de econo-
mische resultaten.

De Denen hebben in de laatste 15 jaar zich
vooral met behulp van systematisch labora-
toriumonderzoek gericht op de bestrijding
van de streptococcen van de B-groep. Zij heb-
ben hiermede de mastitis met 12,5% terug-
gebracht maar nog steeds heeft ruim 30%
van de dieren mastitis. Verschuiving van
streptococceninfecties naar staphylococcen-
infecties is één van de redenen. Gezien de
jaarlijkse S taatsbij drage van ƒ 1,5 miljoen

Studiedagen van het International Dairy Federation (I.D.F.) over
Mastitisbestrijding te Reading (Br.-Br.) van 7-10 april 1975

-ocr page 288-

voor de mastitisbestrijding is het resultaat nu mastitis geïnfecteerde dieren teruggebracht

niet bepaald gunstig. 1% vermindering van tot 20%. De genomen maatregelen gaan al-

de mastitis levert ongeveer ƒ 1 miljoen meer leen gedurende de eerste twee jaar qua kos-

op aan melkproduktie. ten boven de baat uit maar daarna leveren

Geheel hier tegenover staat een nieuw Engels ze door de produktiestijging een duidelijke

systeem dat zuiver uitgaat van een pakket winst op.

van routinemaatregelen op het bedrijf zoals Van deze studiedagen zullen nog officiële

tepeldip en droogzettherapie. Het dure labo- verslagen verschijnen, die zeer nuttig kunnen

ratoriumonderzoek wordt hierbij beperkt en zijn als basis voor een nieuwe impuls voor de

na ongeveer 4 jaar heeft men op de proef- mastitisbestrijding in ons land.

bedrijven de infectiegraad van 56% voor (Stichting Gezondheidszorg voor Dieren)

HISTORIA MEDICINAE VETERINARIAE
New journal devoted to the veterinary history

Today there are about 100,000 veterinarians in the world. Many of them are edu-
cated at veterinary schools with a regard for the history of our profession. Gonse-
quently many of our colleagues have a feeling for the cultural history of veterinary
medicine, the veterinarians role in the past and the future of the profession.
A group of enthusiastic veterinarians with interest in the history of veterinary medi-
cine has undertaken the necessary steps for publication of an
international, multi-
lingual journal, devoted to the history of our profession (the physicians have at least
3 to 4 similar journals). The journal will appear bimonthly and wil carry papers
from all over the world on the history of veterinary medicine. It will regularly pu-
blish letters and other documents of international interest. Special pages will carry
reproductions of old photographs, diplomas etc.
This unique cultural task can succeed only with your collaboration.

Request of specimen copies:

Historia Medicinae Veterinariae / Ed.

Mimi Dreiler, Naestvedgade 35®, 2100 Gopenhagen 0.

Denmark.

Uit het Centraal Dierenlaboratorium, Faculteit der Geneeskunde, Katholieke
Universiteit te Nijmegen

Publikaties van Nederlandse auteurs in buitenlandse tijdschriften

Publikaties 1974

K O O p m a n, J. P. and Janssen, F. G. J.: The suitability of an intestinal flora with Golo-
nization Resistance Factor for SPF mice, rats and gerbils. Z.
Versuchstierk., 16, 164, (1974).
Koopman, J. P., Janssen, F. G. J., Kroes, A. en Bont, L. de: Redox-Potentiaal
metingen.
Tijdschrift van de Belgische Vereniging van Laboratorium-technologen, 1, 125,

(1974).

Publikaties 1975

Koopman, J. P. and Janssen, F. G. J.: The occurrence of salmonellas in laboratory
animals and a comparison of three enrichment methods used in their isolation. Z.
Versuchs-
tierk., 17, 155, (1975).

Koopman, J. P. and Janssen, F. G. J.: The suitability for rats of an intestinal micro-
flora of mice tested under practice circustances.
Z. Versuchstierk., 17, 208, (1975).
K o o p m a n, J. P., J a n s s e n, F. G. J. and Druten, J. A. M. van: Oxidation-Reduction
Potentials in the cecal contents of rats and mice.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 149, 995,

(1975).

-ocr page 289-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskund, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44, (toestel 219).

Exotische dieren

WORMTHERAPIE BIJ ROOFDIEREN

Boever, W. J.: Use of Levamisole as an anthelmintic in exotic Carnivora (Felidae and Ur-
sidae).
V MIS AC, 69, 183-185, (1974).

Verscheidene soorten beren en grote kat-
achtigen die volgens faecesonderzoek besmet
waren met Nematoden, werden behandeld
met levamisole (Tramisol®) in een dosering
van 10 mg/kg lichaamsgewicht. De thera-
pie werd 3 maal herhaald met tussenperioden
van 3 weken.

Aan de katachtigen kon levamisole in poe-
dervorm met het vlees of in kuiken-halzen
toegediend worden. De beren, die sceptisch
zijn, vereisten toediening in zware gelatine-
capsules of gemengd met honing.
Nevenverschijnselen bij 32 behandelde die-
ren bestonden slechts uit lichte speekselvloed
(één jachtluipaard), uitbraken van een deel
van het medicament (één jaguar) en lichte
vermindering van eetlust (enkele beren).

Een alternatief middel zou mebendazole
(Telmin®) zijn, dat uitstekend opgenomen
wordt
(Ref.).

P. Zwart.

Parasitologie

OXIBENDAZOLE, EEN NIEUW ANTHELMINTICUM

Kates, K. C., C o 1 g 1 a z i e r, M. L. and E n z i e, F. D.: O.xibendazole: Critical anthelmin-
tic trials in equids.
Vet. Rec., 97, 442-444, (1975).

In 1973 werd de benzimidazole-reeks uitge-
breid met een nieuw anthelminticum ge-
naamd oxibendazole. De effectiviteit van dit
wormmiddel werd onderzocht bij 31 pony\'s
variërend in leeftijd van 1 tot 6 jaar.
In de vorm van een 10% suspensie werd
oxibendazole per neussonde toegediend in
drie verschillende doseringen te weten 5, 10
en 15 mg/kg lichaamsgewicht. Aanvankelijk
werden de pony\'s 4-5 dagen na behandeling
geseceerd, maar dit bleek een onjuist beeld
te geven van de effectiviteit van dit anthel-
minticum ten aanzien van de grote strongy-
liden. Daarom werden de 16 nog resterende
pony\'s 7 dagen na behandeling geslacht.
Dit leverde de volgende werkzaamheidsper-
centages op:
Strongylus vulgaris respectieve-
lijk 98%, 80% en 96%;
Strongylus edenta-
tus
99%, 92% en 99%; Strongylus equinus
-, 100% en 97%; volwassen kleine strongyli-
den 99%, 99% en 100%; zowel volwassen als
onvolwassen stadia van
Oxyuris equi 100%,
100% en 100%. Ook kon enige effectiviteit
worden vastgesteld ten aanzien van de vierde
stadium larven van de kleine strongyliden
(66-70% werkzaamheid). Twee pony\'s die
dit anthelminticum in een dosering van 15
mg per kg toegediend hadden gekregen
bleken geïnfecteerd met
Probstmayria vivi-
para;
in beide gevallen benaderde de effec-
tiviteit de 100%. Omtrent de anthelminti-
sche werking ten aanzien van
Parascaris
equorum, Strongyloides westeri
en Habrone-
ma musca
geeft dit artikel onvoldoende in-
formatie. Waarschijnlijk is oxibendazole1)
niet werkzaam tegen
Dictyocaulus arnfieldi,
Anoplocephala magna, Anoplocephala perfo-
liata
en de lar\\en van de verschillende Gas-
terophilus
spp..

Hoewel de gegevens omtrent de eigenschap-
pen van oxibendazole op dit moment zeer
gering in aantal zijn, kan toch nu reeds
worden vastgesteld dat dit anthelminticum
een betrekkelijk breed werkingsspectrum be-
zit en naar wij vermoeden een ruime veilig-
heidsmarge. Voorlopig onderscheidt dit an-
thelminticum zich echter nog niet van de
overige reeds bekende benzimidazole-deriva-
ten.

M. H. Mirck.

1  In de eerder genoemde doseringen.

-ocr page 290-

In een kernachtig overzich wordt de best ver-
krijgbare informatie over de huidige immuni-
teitskennis van de belangrijkste besmettelijke
pluimveeziekten samengevat.
Uit de opgenomen nomenclaturlijst is speciaal
te vermelden:

„Vogelpest" is vervangen door „Avian in-
fluenza" ;

„pseudo-vogelpest" is vervangen door

„Newcastle disease";
„Gumboro disease" is vervangen door „In-
fectious bursal disease";
„virus-synovitis" is vervangen door „Vi-
ral arthritis";
„necrotiserende enteritis" wordt „Ulcera-
tive enteritis";
„blauwe kamziekte" (kalkoen) is vervan-
gen door „Coronaviral enterids of tur-
keys" ;

„trilziekte" is vervangen door „Avian en-
cephalomyelitis" ;
„chronische ademhalingsziekte" of C.R.D.

wordt „Mycoplasmosis";
„Arizona infekties" (kalkoen) wordt „Ari-
zonosis";

„psittacosis/omithosis" wordt „Chlamy-
diosis".

Betreffende aviaire influenza (voorheen: „vo-
gelpest") wordt o.a. opgemerkt, dat een zeer
virulent virus voor kippen en kalkoenen ieder
ogenblik voor kan komen en dat men hier dus
goed op bedacht moet zijn. Er zijn voldoende
onderzoek-gegevens bekend om op grond hier-
van te komen tot ontwikkeling van goed
werkzame vaccins.

Newcastle disease: vaccins geven goede be-
scherming, mits op de juiste wijze en leeftijd
toegediend. De haemaggiutinatie-remmings-
test is de beste praktische test ter bepaling
van de immuniteitstoestand van een hele kop-
pel. Het immuniteits-mechanisme moet verder
onderzocht worden, evenals de virus-overleving
en -uitscheiding in smetstofdragers.
Infectieuze bronchitis: sommige Massachusetts-
stammen geven tevens bescherming tegen an-
dere serotypen en bieden dus mogelijkheden
voor breedspectrum immunisering.
Verschillende adenovirussen zijn bij de kip ge-
vonden en kunnen aanleiding geven tot adem-
halingsmoeilijkheden, hepatitis en aplastische
anaemie. De resultaten van experimentele im-
munisatie zijn bemoedigend, maar meer onder-
zoek op dit gebied is gewenst.
Infectious bursal disease kan de immuun res-
ponse van jonge kuikens ten opzichte van
andere ziekten nadelig beïnvloeden. Vacci-
natie is dus alleen aan te bevelen op pro-
bleembedrijven, waar I.B.D. regelmatig voor
komt.

Van de mycoplasma\'s bij pluimvee zijn al
minstens 20 serotypen bekend, waarvan echter
alleen
M. gallisepticum, M. synoviae en M.
meleagridis
economisch van belang zijn.
Bacteriën van
Pasteurella multoeida, gekweekt
in levende vogels, geeft een breder spectrum
van antilichamen dan bacteriën van pasteu-
rella\'s die op agarvoedingsbodems zijn ge-
kweekt.

Salmonella-bestnjding is alleen met succes te
volvoeren, wanneer pluimveevoeders geheel
vrij gemaakt kunnen worden van salmonella\'s.
Schimmel-infecties zijn vooral bij de kalkoen
van belang, maar er is weinig bekend over de
eventuele immuniteitsontwikkeling. Op dit
gebied is meer research nodig.
Dit zijn slechts enkele grepen uit het zéér
lezenswaardige en belangwekkende verslag.

W. J. Roepke.

Pluimvee

IMMUNITEIT

Report of the Panel of the Colloquium on Immunity to Selected Infectious Avian Diseases.
Am. J. Vet. Res., 36, no. 4, deel 2, p. 476-480, (April 1975)

Proefdierkunde

STIMULERING VAN DE BOTGROEI BIJ HONDEN

I. evy, D. D.: A pulsed electrical stimulation technique for inducing bone growth. Annals of
the New York Academy of Sciences,
238, 478-490, (1974).

De schrijver behandelt de theoretische ach-
tergrond en de resultaten van de toepassing
van „micro-electronic osteostimulators"
(MEOS) op de botgroei van de lange been-
deren. De electroden zijn geplaatst in twee
gaatjes drie cm van elkaar gelegen. Het an-
dere been is steeds als controle gebruikt. De
resultaten zijn opvallend; er is een bottoena-
me van 45% gemeten aan het oppervlak van
de doorsnede. Bij kunstmatige botbreuken is
geconstateerd dat deze zonder verdere onder-
steuning aan elkaar groeien met behulp van
MEOS. In de controlegevallen bleek dat in
dezelfde tijd (3 maanden) niet het geval te
zijn.

M. J. Dobbelaar.

-ocr page 291-

B i t S e h, verbonden aan het zo bekende
staats veterinair instituut te Kopenhagen
heeft gedurende enkele jaren een uitgebreide
studie gemaakt van de ziekte van Aujeszky
en hierover een drietal artikelen gesehreven.
Het laatste behelst de bijzondere epidemiolo-
gie van 5 uitbraken bij runderen. De eerste
van deze 5 deed zich voor bij 6 koeien van
één bedrijf. Twee van de dieren werden na-
der onderzocht aan de afdeling pathologie
van de veterinaire universiteit in de hoofd-
stad. De koe, die nog levend werd aange-
voerd en waarbij euthanasie werd toegepast,
bleek behalve in het verlengde merg ook
virus in behoorlijke hoeveelheid te hebben in
verschillende delen van de longen.
Bij het gestorven dier werd via tampons het
virus aangetoond in het neus- en het bron-
chiaalslijm. De koeien waren blijkbaar van-
uit de besmette varkensschuur in hetzelfde
gebouw aerogeen besmet en op hun beurt
ook weer infectieus via de luchtwegen. Onder
de varkens had zich een jaar tevoren biggen-
sterfte door Aujeszky voorgedaan; bij varkens,
die in de schuur gemest werden, was alleen
enkele dagen tevoren voedselweigering op-
gemerkt.

Bij de andere 4 gevallen waren er 3 infecties
die alleen door de op de bedrijven practise-
rende dierenartsen konden zijn overgebracht.
Het eerste betrof één geval van Aujeszky bij
een vaars die zwaar had gekalfd en enkele
dagen later door de dierenarts vaginaal werd
geëxploreerd; zeven dagen later stierf het
dier nadat het gedurende 40 uur ziek was
geweest en sterke jeuk in de perineaal streel;
had vertoond. Het virus werd behalve in het
l\'endenmerg aangetoond in het orificium ex-
terne van de cervix, het midden van de vagi-
na en aan de anus. Op het desbetreffende
bedrijf werden geen varkens gehouden en er
deden zich ook geen andere gevallen van de
ziekte voor.

De twee andere gevallen van manuele virus-
overbrenging deden zich voor in één praktijk,
bijna tegelijkertijd. Het eerste betrof een
vaars, die in de particuliere kliniek van de
dierenarts sectio cesarea had ondergaan en 5
dagen nadien op de plaats van de huidsnede
hevige jeuk kreeg. Het dier stierf 55 uur
later en het virus werd door laboratorium-
onderzoek in het ruggemerg aangetoond.
Het volgende geval deed zich voor bij een
koe van een ander bedrijf. Het dier was \'s-
middags na de keizersnede bij de vorige koe
na behandelde melkziekte ante partum door
de dierenarts verlost en de dag daarop met
antibiotica intra-uterien behandeld. Beide in-
fecties waren terug te brengen op een sectio
cesarea bij een zeug vlak voor die bij de
eerste koe. Van de 14 goed levende biggen
van de zeug bleven er 10 bij de moeder, ter-
wijl 4 bij een andere zeug van het bedrijf
werden geplaatst. Na 5 dagen stierven alle
10 biggen, terwijl de 4 in leven bleven. De
zeug had geen antistoffen in het bloed, blijk-
baar was dit wel het geval met de pleegmoe-
der. Een kalf van hetzelfde bedrijf kreeg 8
dagen na de geboorte koliek en vervolgens
hevige jeuk aan een flank, het stierf 36 uur
na de eerste verschijnselen. Het Aujesky-
virus kon alleen in het verlengde merg van
het kalf worden aangetoond.
De varkens van het bedrijf werden geïsoleerd
gehouden gedurende twee jaar; de eigenaar
had het gewaagd om drie weken voor de
sectio twee welige zeugen naar een deksta-
tion te brengen. Vijf dagen na de sectio deed
zich bij een andere zeug ook sterfte onder de
biggen voor met verschijnselen van Aujeszky.
De ziekte is als een echte contagieuze ziekte
van varkens te beschouwen. Bij runderen is
dit in veel mindere mate het geval maar in
gemengde praktijken kunnen deze dieren ook
eventueel via de handen van de dierenarts
worden geïnfecteerd.

A. van der Schaaf.

Rund

EPIDEMIOLOGIE VAN AUJESZKY

B i t s c h, V.: A study of outbreaks of Aujeszky\'s disease in cattle. Ill: Selected outbreaks of
special interest regarding epidemiology.
Acta vet. scand., 16, 449-455, (1975).

Voedingsmiddelenhygiëne

KOOKVERLIEZEN

K 1 i n g b e 1, J. F. G., N a u d é, R. T. and Essen, R. van: Processing of PSE and normal
hams. XXth Meeting Eur. Meat Res. Workers Dublin, 1974, p. 162-164.
Na een vergelijkend onderzoek concluderen ook na het koken blijft bestaan.

de Zuidafrikaanse schrijvers van dit artikel
dat hammen met een PSE-kwaliteit meer
kookverlies hebben dan normale hammen
(resp. 19,9% en 15,9%). Bovendien stellen
zij vast dat de bleke kleur van het PSE-vlees
[Ref.: Dit onderzoek is overbodig, aangezien
de hierboven gevonden feiten al zeker 15 jaar
bekend zijn.)

ƒ. M. de Kruijf.

-ocr page 292-

In een colloquium werden de hygiënische
aspecten van „grootkeukens" (bedrijven met
meer dan 50 maaltijden per etensuitgifte)
besproken.
Gonclusies:

1. Goede gezondheidszorg voor keukenperso-
neel met regelmatig onderzoek naar sal-
monella- en staphylococcenuitscheiders, is
noodzakelijk voor keukenhygiëne.
Opleiding van de keukenchef dient meer
op hygiëne gericht (welke werkzaamhe-
den kunnen personen met purulente
hand- of armwonden verrichten?).

2. Verdeling bedrijfsruimten:

a. onrein gedeelte: ontvangst van waren,
transport naar voorraadruimte, ont-
vangst vuil bestek.

Afzonderlijke koelruimte voor groen-
ten, met directe verbinding naar
groenteschoonmaakruimte.
Aardebevattende groenten zouden ge-
weerd moeten worden (sporenvormen-
de bacteriën).

Gevogelte is „onrein" salmonella\'s
bij ± 30%) en vraagt aparte koel-
en vriesruimte.

b. rein gedeelte:

1. In de keukenruimte is gebruik van
roestvrij staal, kunststof en machi-
nes arbeidskosten besparend en het
bevordert de hygiëne.

2. Doelmatige indeling van koel- en
vriesruimte met een voorruimte
voor snel en apart afkoelen van
b.v. niet geheel doorgebraden gro-
te stukken vlees) is vereist.
3. Vervuiling en schimmelgroei is
tegen te gaan door goede isolering
en ontneveling en door regelmati-
ge reiniging, desinfectie en extra
isolatie met vervangbare platen.

3. Messen, schalen e.d. gebruikt bij het ver-
werken van gevogelte dienen na ieder ge-
bruik gereinigd en gedesinfecteerd te
worden.

Om initiaalbesmetting en de produktie
van menspathogene toxinen te bestrijden,
moeten voorgebraden en voorgekookte
producten snel door koeling) op ± 5°G
worden gebracht en dient de etensuitgif-
te-tijd beperkt te blijven.

4. De volgende hygiënische maatregelen zijn
gewenst:

— Reiniging met hoge druk, aansluitend
desinfectie.

— Handenwas- en desinfectie-appara-
tuur voor het personeel.

■—• Gontrole op aanwezigheid van onge-
dierte.

5. Wettelijke bepalingen zoals in de D.D.R.
met betrekking tot voorkookverbod, be-
perkte etensuitgiftetijd, etenstemperatuur
zijn noodzakelijk.

G. V. d. Meer.

HYGIËNE IN KANTINES

Niederohe, H.: Kolloquium über Hygienefragen in Grossküchen. Arch. Lehensmittelhyg.,
26, 67-68, (1975).

RESIDUEN VAN ANTIBACTERIËLE MIDDELEN BIJ MESTKALVEREN

M a t z k e, P. und G e d e k, W.: Ergebnisse des
lung mit antibakteriell wirksamen Arzneimitteln

Een 16-tal veterinaire farmaceutische prepa-
raten werd bij 99 gezonde mestkalveren oraal
of intramuscvdair toegediend. Afhankelijk van
het toegediende preparaat werden de kalveren
24, 48, 72, 96 of 108 uur nadien geslacht.
Het vlees en de nieren werden met officiële
Duitse
Bacillus subtilis BGA-test op residuen
onderzocht.

De B. subtilis BGA-test (vlees en nieren) was
24 uur na i.m. toediening van 20 mg/kg
Chloramphenicol, 5 mg/kg spectinomycine
(Spectam®), 8 mg/kg aminosidine, 7,5
mg/kg tylosine, 20 mg/kg sulfamethoxydiazine
(Bayrena®), 30 mg/kg sulfamethoxypyrada-
zine, negatief.

Intramusculaire injectie van Duoprim® en
Borgal® gaven 24-48 uur nadien een nega-
tieve
B. subtilis BGA-test van vlees en nieren.

Hemmstofftests bei Mastkalbem nach Behand-
. Der prakt. Tierarzt, 8, 478-481, (1975).

Een tot vier dagen na i.m. applicatie van 3,5
mg/kg OTC, 10 mg/kg kanamycine, proc.
pen./neomycine/streptomycine combinatie-
preparaat, verkregen onerzoekers positieve re-
sultaten bij het onderzoek van nieren met de
B. subtilis BGA-test.

Orale toediening van het trimethoprim/sulfo-
namid preparaat Vetoprim® en een Chlor-
amphenicol/furazolidone combinatiepreparaat
resulteerden 24 uur later in negatieve
B. sub-
tilis
BGA-testen. De auteurs hebben niet de
serumspiegels van de farmaca vervolgd; even-
min worden weefselconcentraties of verhou-
dingen tussen de weefselconcentraties vermeld.
(Overigens de
B. subtilis BGA-test is niet ge-
schikt om resiuden van sulfonamiden op te
sporen;
Ref.)

J. F. M. Nouzvs.

-ocr page 293-

De auteurs hebben een onderzoek gedaan naar
het voorkomen van vlooienallergie bij honden
in Dublin. De aandoening manifesteert zich
voornamelijk in de zomermaanden. Het me-
rendeel der honden is ouder dan 1 jaar. Er
bestaat geen geslachts- of raspraedispositie.
Na het beschrijven van de klinische symp-
tomen en de lokalisatie van de huidaandoe-
ning (dorsale zijde van de romp, liezen, axil-
laire gebied), wordt nader ingegaan op de
aard van de laesies.

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen
primaire en secundaire laesies, die respec-
tievelijk gekarakteriseerd worden door papil-
lae met erytheem en gebieden met een se-
reuze dermatitis, lokale alopecia en afgebroken
haren. Bij langdurig bestaande klachten ziet
men diffuse alopecia met acanthosis en hyper-
keratosis. Histo-pathologisch is er in alle stadia
een grote toename van de eosinophiele gra-
nulosieten opmerkelijk.

De diagnose kan gesteld worden op grond
van de verspreiding en de aard van de laesies
en de response op een intensieve vlooien-
bestrijding.

Een andere mogelijkheid is de intradermale
test met behulp van vlooienextract of een
vlooienspeekseloplossing. Daar de katten-,
honden- en mensenvlo een gemeenschappelijk
incompleet allergeen (hapteen) in het speek-
sel bevatten, zal een overgevoelig dier op alle
drie extracten reageren.

De ingespoten testvloeistof moet een kwaddel
van 1 mm diameter geven. Bij een positieve
reactie wordt de kwaddel minimaal 10 mm
binnen 15 minuten.

Het percentaeg positieve reacties, bij honden
met klinische verschijnselen van een vlooien-
allergie, schommelt tussen de 80 en 87%.
Om de intradermale test te kunnen uitvoeren,
mag geen invloed meer aanwezig zijn van te-
voren parenteraal toegediende corticoste-
roiden. Asl adequate behandeling wordt een
therapie aangegeven met een parasiticide
poeder, halsbandjes geïmpregneerd met een
organische fosforvrbinding en hyposensibili-
satie met behulp van vlooienextract door de
produktie van blokkerende antilichamen. Dit
laatste zou slechts een tijdelijk succes garan-
deren.

Door de auteurs is geen studie gedaan aan-
gaande het eventuele voorkomen van een
vlooienallergie bij verwante individuen.

A. Willemse.

Ziekten van het Kleine Huisdier

VLOOIENALLERGIE BIJ HONDEN

B a k e r, K. P. and O\'F 1 a n a g a n, J.: Hypersensitivity of dog skin to fleas - a clinical report.
ƒ.
small Anim. Pract., 16, 317-327, (1975).

HET SYNDROOM GRANUI.OCTOPATHIE BIJ DE HOND: DYSFUNGTIE VAN DE
NEUTROFIELE LEUCOCTEN MET HERHAALDE INFECTIES.

R e n s h a w, H. W., G h a t b u r n, C., Bryan, G. M., Bartsch, R. G. and Davis, W.
C.: Canine Granulocytopathy Syndrome: Neutrophil dysfunction in a dog with recurrent in-
fections.
]. Am. vet. med. Assoc., 166, 443-448, (1975).

Het ziekteverloop van een manlijke Ierse Set-
ter wordt beschreven vanaf een leeftijd van
8 weken tot een leeftijd van 6 maanden.
Bij het eerste onderzoek had de hond multi-
pele abcessen aan kop en staart, gingivitis en
een lymfeklierontsteking. De anamnese ver-
meldde dat zich reeds eerder ernstige, levens-
bedreigende ontstekingen hadden voorgedaan.
Op grond van de symptomen werd de dia-
gnose juveniele pyodermie gesteld, waarna-
een behandeling volgde met antibiotica en
corticosteroiden. De behandeling gaf echter
slechts een tijdelijk succes.
Een lymfklierbiopt, genomen op een leeftijd
van 10 weken, bracht een subacute diffuse
suppuratieve lymfadenitis aan het licht.
Bij herhaald onderzoek bleek dat er een zeer
sterke verhoging van het aantal leucocyten
met een linksverschuiving aanwezig was. Er
bestond een duidelijke hypersegmentatie van
de rijpe neutrofiele cellen. 97% Van de leuco-
cyten bleek vitaal te zijn.

Door de vitale leucocyten van de patiënt en
leucocyten van andere normale honden te in-
cuberen met bacteriesuspensies
(E. coli en S.
aureus)
bleek, dat de leucocyten van de Ierse
Setter een opmerkelijk onvermogen aan de
dag legden bacteriën te doden.
Een dergelijk syndroom, dat bij mens en en-
kele andere dieren reeds was beschreven,
werd bij de hond tot nu toe niet gediagnosti-
seerd.

Aangezien het beeld bij de andere diersoorten
erfelijk is, menen de auteurs dat het de moeite
waard zou zijn pogingen te doen een kolonie
van deze patiënt te fokken. De patiënt is in
goede conditie gebleven nadat een continue
behandeling met antibiotica was ingesteld.

C. H. Wentink.

-ocr page 294-

In Afrika werden in 1908 door Sir David
Bruce te Masaka in Oeganda ten westen
van het Victoriameer 50 patiënten gezien die
leden aan koorts, welke gepaard ging met
profuus zweten \'s nachts en pijn in verschil-
lende gewrichten. Het microscopisch onder-
zoek op malaria was steeds negatief maar,
de ziekte was langdurig, ging gepaard met
zwakte en uitputting en verschillende behan-
delingen hadden geen gunstig effect. Bij de
inheemse bevolking stond de ziekte bekend
als „muhinyo" en het was de ervaring dat de
ziekte speciaal uitbrak bij arme mensen die
hun hutten deelden met hun koeien en
geiten. Als laboratorium-expert verrichtte
Bruce agglutinatie-reacties en legde bloed-
cultures aan. Bij het merendeel van de pa-
tiënten verliepen beide onderzoekingsmetho-
denpositief t.o.v.
Micrococcus melitensis zo-
als de verwekker van de Maltakoorts toen
nog werd genoemd.

De ziekte werd beschouwd als een inheemse
zoönose want er was toen nog geen sprake
van vee-import. Bij bevolkingsvee werd in
1914 voor het eerst in Kenia brucellose on-
derkend en in 1923 werd door een bloed-
onderzoek vastgesteld dat bij runderen spra-
ke was van een wijd verspreide endemie.
Ook bij schapen en geiten werden positieve
serologische reacties vastgesteld maar het
heeft tot 1969 geduurd voordat
Br. meli-
tensis
als oorzaak van verwerpen bij geiten
werd geïsoleerd. Serologisch onderzoek van
koeien, door Wegener in 1968-\'69 ver-
richt, toonde aan dat gemiddeld bij 6,2%
van het rundvee brucellose voorkwam.
Streeksgewijs liepen de percentages van de
positieve reacties sterk uiteen nl. van O tot
21. Bij geiten waren volgens Wegener
slechts 4 van de 705 onderzochte serum-
monsters positief, 655 onderzochte monsters
van schapen gaven 6 positieve reacties maar
bij bavianen 7 van de 112 en bij andere in
het wild levende dieren 9 van 381 verzamel-
de bloedmonsters.

Het spreekt vanzelf, dat de auteur zich be-
perkt heeft tot het onderzoek van menselijke
patiënten en niet het percentage positieve
bloedmonsters bij de normale plattelandsbe-
volking heeft bepaald. Wel heeft hij, zoals
de uitgebreide literatuurlijst aantoont, met
de veterinair Wegener samengewerkt om
inzicht te krijgen over de ziekte als zoönose.
Hieruit is wel gebleken dat in de buurt van
Nairobi zowel bij de dieren als de mensen de
brucellose-frequentie het hoogst is en dat het
aantal slachtoffers tengevolge van de verbe-
terde diagnostiek en therapie niet kleiner is
geworden.

Het klinische deel van de dissertatie brengt
niet veel nieuws.

.\\an de hand van 39 uitvoerig beschreven
ziektegeschiedenissen komt Oomen tot de
conclusie dat, zoals Wallis in 1957 reeds
heeft geschreven, brucellose een ziekte is van
vergissingen; als de arts er niet aan denkt,
mist hij de diagnose en als hij het wel ver-
moedt, zijn de laboratorium-onderzoekingen
vaak negatief. De klinische verschijnselen
zijn vaak misleidend.

Wat de duur van de ziekte betreft; in 20 ge-
vallen was deze gemiddeld 3 weken, in 13
was dit 4 maanden en de overige 6 patiënten
hadden, toen ze in het ziekenhuis werden op-
genomen, zeker minstens een jaar klachten
gehad. De belangrijkste bij de subacute ge-
vallen waren buikpijn met verstopping of
diarree, neuralgische pijnen, koorts met grote
en kleine undulaties en nachtelijk zweten,
slapte met verminderde eetlust en al met al
ongeschikt zijn voor regelmatige arbeid. Voor
de differentaal-diagno.se werd bij 756 patiën-
ten het serologisch bloedonderzoek gedaan
d.m.v. de buisjes-agglutinatiereactie en de
complementbindingsreactie. Hij beschouwt
de Rose-Bengal test, een plaat-snel-reactie
met geconcentreerd iets aangezuurd antigeen,
als onmisbaar om paradoxale remmingen in
de lage .serumverdunningen niet als negatief
te laten passeren en niet-specifieke reacties
als zodanig te onderkennen. In ruim 5%
werd op grond hiervan de diagnose gesteld.
In 72 gevallen werden diverse lever- en milt-
aandoeningen w.o. 42 tengevolge van schisto-
somiasis
(S. rnansoni) vastgesteld bij 65 pa-
tiënten, waarbij ook aan brucellose werd ge-
dacht, werd de diagnose arthritis non specifica
gesteld en bij 25 neuralgie. In 44 gevallen
werden andere infecties vastgesteld; hieron-
der waren 15 gevallen van longtuberculose,
11 van typhoid, 8 van urineweginfecties en
slechts 4 malariagevallen.

Wat de therapie betreft, vermeldt de auteur
dat de vrij acute en sub-chronische brucello-

BOEKBESPREKING

HUMAN BRUCELLOSIS IN KENYA
Louis A. Oomen

(Gemeentelijke Universiteit, diss. 3 juli 1975, Amsterdam)

-ocr page 295-

se gunstig reageerde op A/s/s d.i. oraal per
dag 1,5 gr. Aehromycine, 4,5 gr. sulfadiazine
en intramusculair 1 gr. Streptomycine. Het
.Aehromycine kon vervangen worden door
100 mg p.d. Vibramycine en de sulfadiazine
was vermoedelijk niet nodig. Het Bactrim
(Trimethoprim-sulfamethoxazole) voldeed
niet aan de verwachtingen.
Het speet de schrijver zeer, dat de bloed-
cultures van slechts 15 der 39 patiënten
positief uitvielen; gebruik van geaspireerd
beenmerg (erg pijnlijk) gaf geen betere
resultaten. Er werden steeds 2 bouillons elk
met 5 ml steriel opgezogen bloed geënt. Om
de 3 dagen werd hieruit overgeënt op serum-
glucose-agar waaraan toegevoegd polymyxine
en actidione voor remming van eventuele
contaminanten.

De vloeibare media werden bij negatief
resultaat tot 32 dagen geïncubeerd bij 37°C.
Hoewel de anamnese vaak wees op een Bang-
infectie werd
Br. abortus slechts één maal ge-
ïsoleerd; van de in totaal 383 met bloed ge-
ente voedingsbodems gaven 38 een positief
resultaat. Er werd steeds voor gezorgd dat er
voor
Br. abortus voldoende koolzuur in de
voedingsbodems aanwezig was. De onderzoe-
ker wijt het veelvuldig waargenomen nega-
tieve resultaat van de kweek aan het onge-
motiveerde veelvuldig gebruik van antibioti-
ca door de „medical assistants" en tevens aan
de vaak intracellulaire groei van de brucellae
in het R.E.S. Referent is het niet eens met
de conclusie dat de auteur gerechtigd is te
stellen dat brucellose bij mensen in Kenia
hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door
Br.
melitensis.
Gezien de aanmerkelijk grotere
infectiedichtheid bij koeien dan bij de kleine
herkauwers ligt het voor de hand dat men
bij het vee in de eerste plaats te maken heeft
met
Br. abortus-infecties en tevens houdt
O
O m e n er niet voldoende rekening mee
dat
Br. melitensis zich veel beter in de bloed-
baan kan handhaven dan
Br. abortus. Het
is jammer dat hij van veterinaire zijde niet
voldoende steun heeft gehad om de anamne-
ses, die vaak wezen op nauw contact met
verwerpende koeien, niet geverifieerd konden
worden door onderzoek van de veestapels
van de patiënten. Al met al is het een waar-
devol proefschrift waarvan een ieder, die in
het kader van veterinair ontwikkelingswerk
in Afrika met het brucellose-vraagstuk ge-
confronteerd zou kunnen worden, kennis zou
moeten nemen.

A. van der Schaaf.

DESINFEKTION

W. Stellmacher, K. Scholz, K. Preissler
(VEB Gustav Fiscvher Verlag, Jena, 1974, 311 pag.)

Samenstellers van dit speciaal voor Oost-
Duitsland bestemde zakboekje zijn twee die-
renartsen, resp. afdelingshoofd in een „Staat-
liches Veterinär-medizinisches Prüfungsinsti-
tut" en werkzaam bij de spoorwegen, en
„Schädlingsbekämpfer-Lehrmeister und Lei-
ter des Desinfektionszuges beim Bezirksland-
wirtschaftsrat Berlin". Men zou ze kunnen
beschrijven als professionele ontsmetters en
ongedierte bestrijders.

Hun werkje is verdeeld in twee delen, een
algemeen dat voornamelijk de verschillende
desinfectiemiddelen bespreekt, en een spe-
ciaal, dat in ± 250 pag. verdeeld over meer
dan honderd hoofd- en onderhoofdstukjes,
alle facetten van reiniging, ontsmetting en
ongediertebestrijding, waar de veterinaire
wereld mee te maken kan hebben, behandelt.
De verdeling van de verschillende taken is in
Oost-Duitsland duidelijk een andere dan in
ons land.

De bruikbaarheid van één en ander wordt,
voor ons land, wat beperkt doordat veel van
de genoemde desinfectantia specialité\'s zijn,
die hier evenals de meeste genoemde appa-
ratuur niet of moeilijk te krijgen zullen zijn.
Ook de ambtelijke voorschriften, waarnaar
voortdurend vervvezen wordt, zijn de Oost-
duitse. Het zijn er niet minder dan 193!
Het boekje brengt veel informatie bijeen
uit verschillende gebieden, maar deze is
soms niet makkelijk te overzien, wat mis-
schien het best geïllustreerd wordt door te
vermelden dat de inhoudsopgave uitgebreider
is dan het trefwoordenregister.
Sommige gegevens zijn curieus, bijvoorbeeld
dat voor reiniging van één vierkante meter
betonmuur met borstel en koud water 8.3
minuten nodig is. Andere details zijn een
kostprijsvergelijking van verschillende desin-
fectantia en gegevens betreffende het ver-
bruik per oppervlakte-eenheid en per dier-
eenheid. Een aanhangsel geeft een overzicht
van opleidingseisen en geeft gedetailleerde
voorschriften ten aanzien van de bij vergif-
tigingen te nemen maatregelen.
Een boekje met beperkte doelstelling, dat
van nut kan zijn voor hen die beroepshalve
veel met ontsmetting te maken hebben.

/. G. van Bekkum.

-ocr page 296-

CONGRESSEN

BEDRIJFSVOERING BIJ SGHAALVERGROTING IN LAND- EN TUINBOUW;
MOGELIJKHEDEN EN PROBLEMEN

Nederlandse Ingenieursvereniging Niria - Symposium

10.00 uur en eindigt omstreeks 16.30 uur.
Veel tijd is ingeruimd voor het stellen van
vragen aan en discussie met de sprekers.
De kosten van deelname bedragen ƒ 35,—
voor niria-leden en studenten en ƒ 50,— voor
niet-leden (incl. koffietafel, consumpties en
een samenvatting van de teksten).

Men kan zich als deelnemer aanmelden door
de verschuldigde kosten over te maken op
girorekening 255 444 t.n.v. Nederlandse inge-
nieursvereniging, Nieuwe Parklaan 11, Den
Haag, tel. 070 - 55 68 00, onder vermelding
van „Symposium Landbouw" en bedrijf en
functie (voor deelnemerslijst). De aanmelding
dient vóór 15 maart a.s. te geschieden.

De vaksectie Landbouw van de Nederlandse
ingenieursvereniging organiseert op dinsdag
23 maart 1976 in het Jaarbeurscongrescen-
trum te Utrecht een symposium over
„Be-
drijfsvoering bij schaalvergroting in land- en
tuinbouw; mogelijkheden en problemen".
In een zevental korte inleidingen zullen diver-
se facetten van het onderwerp worden be-
sproken, zoals: het overheidsbeleid; het grond-
verbruik; de toelevering; de kredietverlening;
de plaats van het dier; de bedrijfsorganisato-
rische aspecten en de beleving van de schaal-
vergroting door de „agrarische manager" zelf.
Het symposium, onder leiding van Ir. G. A.
Meyer, voorzitter van het Produktschap
voor Vee en Vlees in Rijswijk, begint om

SYMPOSIUM RESEARCHGROEP VOOR VLEES EN VLEESWAREN TNO

1 april 1976 in het Slot te Zeist

9.00 Opening door de Voorzitter van de
Researchgroep, Ir. H. d e B o e r.

9.15 Dr. W. Sybesma (LV.O. „Schoon-
oord, Zeist):
Electrische bedwelming
van slachtvarkens.

10.00 Ir. K. de Koning (IMAG, Wage-
ningen):
Welke mogelijkheden heeft
containertransport van varkens.

10.45 Pauze.

11.00 Drs. J. M. A. Snijders (VVDO,
Utrecht):
Hygiëne bij het broeien en
ontharen van slachtvarkens.

11.45 Ir. S. J. Mulder (CIVO TNO,
afd. NCV) :
Bederfflora bij de opslag
en het transport van vlees.

12.30 Lunchpauze.

14.00 Ir. P. J. W. ten Have (RAAD,
Arnhem) :
Vermindering van de wa-
tervervuiling door slachterijen.
15.00 Ir. A. Steg (IVVO „Hoorn"):
Onderzoek naar de voedingswaarde
van pensinhoud en flotatieslib.
16.00 Sluiting.

Belangstellenden kunnen zich vóór 15 maart
1976 opgeven bij het secretariaat van de
Researchgroep, Utrechtseweg 48, Zeist, tel.
18411.

De kosten bedragen ƒ 12,50 per persoon per
dag, gaarne contant te voldoen vóór de aan-
vang van het symposium.

NOMENCLATUUR EN CLASSIFICATIE VAN KLAUWAFWIJKINGEN BIJ RUND EN
SCHAAP

Werkgroep Klauwonderzoek Herkauwers, Faculteit der Diergeneeskunde — Inter-
nationaal Symposium

(Secretariaat: Heidelberglaan 2, „De Uithof", Utrecht)

De werkgroep organiseert van 4-9 april 1976
een internationaal symposium over:
„Nomenclatuur en classificatie van klauw-
afwijkingen bij rund en schaap".
Een dertigtal deskundigen en onderzoekers uit
16 verschillende landen zal zich buigen over
de symptomatologie, de pathologie, de aetio-
logie en de microbiologie van klauwaandoe-
ningen bij rund en schaap zoals die zich als
bedrijfsprobleem manifesteren.
Op de laatste dag zal getracht worden tot
overeenstemming te komen over de naam-
geving en indeling van de door de deel-
nemers beschreven aandoeningen.

-ocr page 297-

Provisional program

June 22

Subjects:

Reproductive Physiology; Coli-bacillose; Im-
munobiology; Hog Cholera; Genetics; Para-
sitism; Feed Additives; Selected Topics; Nu-
trition.

June 23

Subjects:

Nutrition; Selected Topics; PSS; Encephalitic
Diseases; Chemotherapy; Coli-bacillosis; Re-
productive Physiology; Swine Dysentery;
Rhinitis, Pseudorabies; Surgery; Physiology;

Clinical Medicine; Reproductive Disease;
Pneumonia; Vesicular Diseases.

June 24

Subjects:

Production Programs; TGE; Pneumonia; To-
xicologic Disorders; Waste Management;
Salmonella; Reproductive Disease; Other En-
teric Disease; Buildings & Environment; Lo-
comotor Diseases; Abscesses; Mastitis-Agalac-
tia.

Inlichtingen op het redaktie-secretariaat ver-
krijgbaar.

INTERNATIONAL PIG VETERINARY SOCIETY
1976 Congress June 22-24, 1976 Ames, Iowa USA

THE 9th INTERNATIONAL CONGRESS ON CATTLE DISEASES
Paris, September 6-10, 1976

This ongress is organized by the French So-
ciety for Buiatrics which is affiliated to the
World Association for Buiatrics, and in colla-
boration with the National Section of Tech-
nical Veterinary Groups.
I\'he scientific sessions will be held in three
conference rooms of the International Confe-
rence Centre, Paris, France, from the 6th to
10th September 1976. These will comprise
more than 200 papers to be presented by
veterinary research workers and practitioners
on the following subjects.

Bovine Surgery:

modern surgical techniques applied to the
limbs, the genital system and the alimentary
tract of bovines.

Pathology of Young Cattle:

in new-born calves: congenital malformations
and the major infectious and nutritional di-
seases, with special emphasis on the causes,
the manifestation and the control of these dis-
orders;

in industrially reared calves: the digestive
and respiratory disorders encountered in
large production units, their interpretation,
treatment and prevention.

Clinical and Paraclinical Semiology:

individual: methods of observation and com-
plementary aids in establishing more precise
diagnoses;

collective: the numerous possibilities of blood
tests and the use of biochemical profiles in
dairy and beef husbandry.

Management of Large Production Units:^

for fattening cattle: various proposals relative
to both sanitary and medical prophylaxis in
terms of the origin of disease,, and the type
of rearing and its management;
for dairy cattle: the major aspects of herd
management and their application, specifi-
cally concerning fertility control and the
control af mastitis and metritis.

Free Topics:

new developments in the field of metabolic
disease (acidosis, ketosis, milk fever etc....),
atypical pneumopathies, and certain parasitic
diseases (Strongyloses, Fasciolosis).
A specialist of international repute will give
an inaugural lecture at the opening of each
major topic, and communications covering
the same subject will be grouped for presen-
tation and discussion.

Simultaneous translations in several languages
will be provided in each conference room.
All participants are invited by the Organizing
Committee to a cocktail reception on the
first day of the congress.

A "Ladies Programme", including tours of
Paris and its surroundings, has been orga-
nized in conjunction with the scientific pro-
gramme for any social members interested.
Following the congress (10th and 11th Sep-
tember) three alternative itineraries will give
participants the opportunity to visit specia-
lized production units or veterinary centres of
research on cattle in different breeding areas,
and places of historical and gastronomic inte-
rest.

-ocr page 298-

The subscription fee up to May 15, 1976,
will be 500 FF. Thereafter it will be higher.
This fee includes access to the conference
centre, the cocktail reception on the 6th Sep-
tember, and the publication of the introduc-
tory lectures and communications which will
be distributed\'at the opening of the congress.
For hotel reservations, registration, and fur-
ther details please contact the General Secre-
tary of the Congress: Dr. J. F e r r a n d, 9e
Congrès International sur les Maladies du
Bétail, 28, rue des Petits Hôtels, Paris 75010
(France).

(Meer inlichtingen desgewenst op het Re-
daktie-secretariaat verkrijgbaar. )

SECOND EUROPEAN VETERINARY CONGRESS 1976

Scientific Programme

The Second European Veterinary Congress
will be held in conjunction with the BVA
Annual Congress from 12th-17th September
1976.

Monday, 13th September

10.00—11.00:

Official Opening

11.45—12.45: 5

Metabolic profiles: A critical appraisal.
Profressor E. F. A n n i s o n. University of
Sydney, Australia.

Professor D. Lewis and Dr. H. Swan,
University of Nottingham, U.K.
Co-ordination of control of animal diseases
in EEC.

Dr. H. J. B e n d i X e n, Directorate-General
for Agriculture, Commission of the European
Communities, Belgium.

Eight years of pills, pups and population
control

J. M. E v a n s, Glaxo Laboratories Ltd., U.K.

14.15—15.15:
Human Brucellosis

Professor R. D. T h o r n e s. Royal College
of Surgeons in Ireland, Dublin, Eire.
State Veterinary Service versus State Veteri-
nary Service and private practice.
Speakers to be agreed.
Kennel Cough: Canine respiratory disease
Dr. H. Thompson and ProL N. G.
Wright, University of Glasgow Veterinary
School, U.K.

Second speaker to be agreed.
15.45—17.00:

Pregnancy detection: Newer Methods
Speakers to be agreed.
E.U.V.P. General Assembly
Feline Anaesthesia

Dr. E. La g e r w e ij and Dr. P. van D i e-
t e n, Rijksuniversiteit, Utrecht, Holland.

Tuesday, 14th September

09.30—11.00:

Current trends in calf disease and manage-
ment

Dr. P. L. Ingram, Royal Veterinary Col-
lege, London, U.K.

J. W. P a n k h u r s t, Lilly Research Centre,
U.K.

Evaluation of exotic cattle breeds in the
United Kingdom

Dr. D. Allen, Meat and Livestock Com-
mission, U.K.

Second speaker to be agreed.
The Road Accident Case

I. B. Hughes, U.K.
Anaesthetic Emergencies

Dr. J. N. L u c k e. University of Bristol,
Veterinary School, U.K.

II.30—12.30:

The Wooldridge Memorial
Lecture
14.15—15.15:

Reproductive failure in the pig

Dr. A. E. W r a t h a 11, Central Veterinary

Laboratory, U.K.

Continuing education

Dr. A. D. Weaver, University of Glasgow

Veterinary School, U.K.

Second speaker to be agreed.

Abdominal emergencies in the dog and cat

Dr. P. H. A. P o 11, Dierenkliniek Hilversum,

Holland.

15.45—17.00:

Neonatal mortality in the pig
Dr. R. F. W. G o o d w i n. University of
Cambridge Veterinary School, U.K.
Professor N. B j ö r k I u n d, Swedish Natio-
nal Veterinary Institute.
Specialization

Professor Dr. W. Schulze, Hannover, W.
Germany.

-ocr page 299-

Professor Dr. S. R. N u m a n s, Rijksuniversi-
teit, Utrecht, Holland.
Diagnostic aids in veterinary practice
Speaker to be agreed.
Wednesday, 15th September
09.30—10.45:
Poultry - Mycoplasmosis

Dr. G. A. Gullen, Central Veterinary

Laboratory, U.K.

Second speaker to be agreed.

International Disease Control

R. B. Griffiths, Food and Agriculture

Organization of the United Nations, Italy.

Patterns of liver disease in the horse

Dr. D. F. Kelly and P. J. N. P i n s e n t.

University of Bristol Veterinary School, U.K.

11.15—12.30:

Poultry vaccination techniques and advances
W. H. Allan, Central Veterinary Labora-
tory, U.K.

European certification requirements for ani-
mals

Dr. J. Jansen, Ministry of Agriculture and

Fisheries, Holland.

Alopecia in small animals

Dr. K. P. Baker, University of Dublin,

Eire.

14.15—15.15:

Fish farming trends

J. H i 1 d i n g s t a ra, Astra-Ewos AB, Sweden.
New sources of energy

Professor T. M. Sabine, N.S.W. Institute
of Technology, Australia.
The eye - indications for surgery
Professor D. D. 1. a w s o n. University of
Glasgow Veterinary School, U.K.

15.45—17.30:

Parasites: an economic appraisal

Dr. J. F. S. R e i d. University of Glasgow

Veterinary School, U.K.

Second speaker to be agreed.

Food Hygiene

Dr. K. G. L i n d e r h o 1 m. The County
Administration, Sweden.
Second speaker to be agreed.
Modern feeding in health and disease
Speaker to be agreed.

Thursday, 16th September

09.30—10.45:
Mastitis

Glaxo Laboratories Ltd., U.K.
Welfare-Unified Legislation
Speakers to be agreed.
Rabies

Captain V. S. James, Chief USAF Veteri-
nary Services, USA.

1 1.15—12.30:

Recent advances in respiratory conditions in
cattle

Dr. H. M. P i r i e, University of Glasgow
Veterinary School, U.K.
The lay assistant

Dr. B. Poulain, President, Syndicat Natio-
nal des Vétérinaires Français.
Second speaker to be agreed.
Clinical/pathological aspects of colic
Speakers to be agreed.

14.15—15.15:

Surgery of the bovine intestine

H. Pearson, University of Bristol Veteri-
nary School, U.K.

Profitable practice management

J. Gray, Aylesbury, U.K.

Second speaker to be agreed.

Common clinical conditions of respiratory

tract in the horse

W. R. C o o k, AHT Equine Research Station,
U.K.

15.45—17.30:

Advances in controle of ostertagiasis
ICI Pharmaceuticals Division, U.K.
Drugs - control and distribution
P. D. G. B o w e n, Cyanamid of Great Britain
Ltd., U.K.

J .Norman, ICI Pharmaceuticals Division,
U.K.

Horses - treatment of lameness and pharma-
cology of tranquillizers
Speakers to be agreed.

Friday, 17th September

09.30—10.30:

British Veterinary Association Annual General
Meeting.

10.00—11.30:

Plenary Session - Dr. P. D. S t o r i e P u g h,
U.K.

12.00—12.30:

Annual General Meeting and Closing Cere-
mony.

Notes:

I. Simultaneous translation facilities will be
provided throughout the week.

2. A. programme of films to complement the
scientific programme is being arranged
for approximately four hours each day.

3. Scientific visits, mainly to the various live-
stock units at the National Agriculture
Centre, Stoneleigh, are being arranged for
each day.

-ocr page 300-

Rabies ook doorgedrongen tot
Limburg

Tot half februari hebben zich in 1976
vier gevallen van rabies bij vossen in
ons land voorgedaan. Het eerste geval
werd geconstateerd bij een vos die op
9 januari in Bruchterveld, gemeente
Hardenberg in Overijssel dood werd
aangetroffen.

Daarna bleek dat ook het grensgebied
van Limburg niet langer als vrij van de
ziekte mocht worden beschouwd. Op
21 januari werd te Vaals, op circa 2 kilo-
meter van de Belgische grens door de
Rijkspolitie een vos geschoten, die opviel
door abnormaal gedrag. Een eerste on-
derzoek op het C.D.I. te Rotterdam
wees uit dat het dier rabies-positief was.
Op 31 januari werd in een open loop-
stal in de Limburgse gemeente Epen
een vos aangetroffen, die daar een nest
had gemaakt. Het dier, dat zich rustig
hield toen het werd benaderd, werd ge-
schoten. Het eerste onderzoek op het
C.D.I. wees uit dc dat vos rabies-positief
was.

Een in de nabijheid staande koe bloedde
aan de neus en toen bleek dat nog twee
runderen waren aangevallen en gewond.
Het eerste dier werd bij het C.D.I. in
quarantaine geplaatst voor nader onder-
zoek, de twee andere runderen werden
geslacht.

Op 4 februari werd te Gronsveld, ten
zuiden van Maastricht, een vos gedood
die bij een eerste onderzoek op rabies
positief bleek te zijn. In alle gevallen
werden waarschuwingsborden geplaatst.

W.H.O.-conferentie over rabies
in Europa

In april 1977 zal in West-Duitsland de
tweede Europese rabies-conferentie van
de W.H.O., de wereldgezondheidsorga-
nisatie, worden gehouden. Ter voorbe-
reiding is eind 1975 te Frankfort am
Main een bespreking belegd, die voor
Nederland werd bijgewoond door de In-
specteur in algemene dienst van de
V.D./V.H.I., o.m. belast met de zoöno-
sen.

De eerste W.H.O. conferentie over ra-
bies is gehouden in 1968. Sindsdien heb-
ben deskundigen uit acht landen zich in
een vijftiental werkgroepen intensief
beziggehouden met het onderzoek.
Zowel in het laboratorium als in het
veld hebben epidemiologen, ecologen en
virologen samengewerkt om een beter
inzicht te krijgen in de epidemiologie
van de ziekte en te komen tot een doel-
matiger bestrijding.

De aldus verzamelde wetenschap zal nu
in praktijk moeten worden gebracht. Er
zijn drie hoofdpunten, nl.
- de opbouw van een internationaal
rabies surveillance systeem;

— toepassing van verbeterde vaccins en
sera voor behandeling van door
rabiesvirus besmette personen;

— verbetering van de bestrijding van
wildrabies.

Belangrijk is de vooruitgang in de kennis
ten aanzien van het verspreidingsme-
chanisme van de ziekte en de wissel-
werking tussen rabies, de bestrijdings-
maatregelen en de populatiedynamiek
van verschillende diersoorten.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondlieid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 301-

De samenwerking tussen de internatio-
nale disciplines zal zodanig moeten zijn,
dat bestrijdingsmaatregelen een maxi-
maal effect hebben en onnodige acties
voorkomen.

Het W.H.O. rabies-surveillance centrum
in Europa zal onder meer regelmatig
kaarten gaan distribueren, waarop de
ontwikkeling van de ziekte in dat we-
relddeel wordt weergegeven. Aan de
hand hiervan kan directer tot het nemen
van maatregelen in bepaalde gebieden
worden overgegaan.

Voor de conferentie zullen alle 32 lan-
den van de Europese regio van de
W.H.O. met twee deelnemers per land
worden uitgenodigd en voorts vertegen-
woordigers van F.A.O., O.I.E. en die-
renbeschermingsorganisaties.

Goedgekeurde entstoffen tegen hondsdolheid

Voor zover de Veeartsenijkundige Dienst bekend, zijn momenteel de volgende ent-
stoffen tegen hondsdolheid, die voldoen aan de door deze Dienst gestelde eisen, in
Nederland in de handel.

Merknaam:

Canazoo (FluryLEP)
Dohyvac R (Flury LEP)
Endural R (Flury HEP)
ERA Convac (ERA)
Madivac (Flury LEP)
Rabi-jec (ERA)
Raboid (Flury LEP)

Trimune (Geïnactiveerd
zenuwweefsel vaccin)

Fabrikant:

American Cynamid
Philips-Duphar
Norden
Connaught

Behringwerke-Hoechst

Philips-Ro.\\ane

Fromm

Fort Dodge

Leverancier:

De Zeeuw, De Bilt.
Vemedia, Amsterdam.
R.I.T., Rijswijk Zdh.
Aesculaap, Boxtel.
Hoechst, Amsterdam
Vemedia, Amsterdam
Aigin, Maa.ssluis en
Apharmo, Arnhem.

Intervet, Boxmeer.

Volgens opgave van de fabrikanten moeten deze entstoffen intramusculair worden toegediend,
behalve Madivac, dat subcutaan moet worden toegepast.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van oktober 1975
maakte Spanje melding van 47 uitbraken van
Afrikaanse varkenspest. Van de 4568 op de
besmette bedrijven aanwezige varkens stierven
er 509 aan de ziekte en de overige 4059
dieren werden afgemaakt.
In november 1975 werden 77 bedrijven met
14.858 varkens door de ziekte aangetast. Hier-
van stierven 442 dieren en de overige 14.416
werden afgemaakt.

Over de eerste helft van december 1975 wer-
den 43 bedrijven met 5028 varkens besmet.
Van de 5028 dieren stierven er 740 aan de
ziekte en de rest, 4288 varkens werden ge-
slacht.

Vogelpest in Australië

Op 22 januari werd uit Canberra
gemeld, dat op twee aan elkaar
grenzende bedrijven in de buurt van
Melbourne klassieke vogelpest was
vastgesteld. Op de bedrijven werden
onmiddellijk strenge maatregelen
getroffen, zoals totale afslachting
van de pluimveestapcls en ontsmet-
ting.

Hoewel er geen enkele aanwijzing
is dat de ziekte ook elders in
.Australië optreedt, wordt een inten-
sief onderzoek ingesteld.
De Nederlandse Veeartsenijkundige
Dienst is attent op de mogelijke im-
port van vogels uit dat land.

-ocr page 302-

MOND- EN KLAUWZEER IN TURKIJE
Op 23 januari maakte de Veeartsenijkundige
Dienst te Ankara bekend, dat van 16 tot 31
december 1975 in Anatolië 17 bedrijven wer-
den aangetast door mond- en klauwzeer van
het type Oi.

Er zijn ringentingen verricht en strenge sani-
taire maatregelen genomen om de ziekte te
bestrijden.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 2 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 17 tot
en met 31 januari 1976, vermeldt de volgen-
de gevallen van aangifteplichtige dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis:

totaal 9 gevallen in 9 gemeenten:

3 in Overijssel;

1 in Zuid-Holland;

4 in Noord-Brabant;

1 in Limburg.

Schurft:

totaal 7 gevallen in 6 gemeenten:

2 in Groningen;

3 gevallen in 2 gemeenten in Friesland;
1 in Noord-Holland;

1 in Zuid-Holland.

Rotkreupel:

1 geval in Zuid-Holland.

Vogelcholera:

1 geval in Gelderland.

Hondsdolheid:

2 gevallen bij vossen in Limburg.

DOORLOPENDE AGENDA

Maart,

9, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadeirng rundvee, 20.00 uur. Gezond-
heidsdienst te Boxtel.
18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.
23, Bedrijfsvoering bij schaalvergroting in land- en tuinbouw; mogelijkheden en pro-
blemen (Ned. Ingenieursver. NIRIA) - Symposium, (pag. 264)
25, Ned. Ver. voor Proefdierkunde - Voorjaarssymposium, te Bitlhoven. (pag. 213)
25, Orthopedische Avond (Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D./

Kliniek voor Kleine Huisdieren), te Utrecht, (pag. 206)
25, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie; Symposium: „Op weg

naar een voedsel- en voedingsbeleid in Nederland".
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).

April,

1, Symposium Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren, Zeist. (pag. 144) ■

4— 9, Nomenclatuur en classificatie van klauwafwijkingen (Werkgroep Klauwonderzoek!

Herkauwers) - Internationaal Symposium, (pag. 264)
9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress, (pag. 1175)

14—15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)

24_25, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurweten-
schappen - Voorjaarsvergadering, (pag. 206)

27_1 mei, Protides of the Biological Fluids / Brugge - XXIV Annual Colloquium, (pag.

49)

30_2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.

1118 (1975), 214)

Mii,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321)

6, Symposium: „Prakticus: vrij beroep of dienstverband?" — Afd. Overijssel
K.N.M.v.D. (pag. 274)

7_ 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist.
12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medicine, (pag. 1011
(1975) en 49)

-ocr page 303-

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

9—10, Arbeitstagung über Geflügelkrankheiten (A), Fachgruppe der D.V.G., Oldenburg.
22—24, American Association of Swine Practiticners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176, 1175 (1975), 265)

Augustus,

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan. (pag. 50)
September,

6—11, Ninth International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 1119 (1975), 265).
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30—3 oktober, Ile Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905)

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.
8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
30—3 oktober, Ile Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975) en 50)

December,

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

Een stadsbewoner, op bezoek op een boerderij, zag bij aankomst een auto
met groene aesculaap op het erf. Nieuwsgierig stapte hij de koestal binnen
en zag aldaar de voltooiing van een keizersnede. „Indrukwekkend" was het
commentaar; „maar ik dacht dat veeverloskundige een beschermd beroep
was. Mogen dierenartsen dat óók doen?"

-ocr page 304-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Dr A. W. A. Bos

op 17 oktober 1975 is te Waalwijk overleden Dr. A. W. A.
Bos, in leven directeur van het gemeente-slachthuis te Waal-
wijk. Hij was op 2 januari 1902 in Heerlen geboren en heeft
zijn jeugdjaren in \'s-Hertogenbosch doorgebracht. Hij stu-
deerde in Utrecht van 1920 tot 1925. Zijn studieresultaten
waren dusdanig dat hij in 1924 zijn DII examen met lof
behaalde. In 1936 promoveerde hij bij Prof. C. F. van Oyen
op het proefschrift: Bacterioscopisch en histologisch onder-
zoek van vleeswaren volgens de methode „Brekenfeld". Hij
heeft een zeer belangrijke bijdrage geleverd aan het histo-
logisch en pathologisch onderzoek van vlees en vleeswaren.
Zijn toewijding - intelligentie - kritische instelling en litera-
tuurkennis waren van zeer hoge kwaliteit. Naast het proef-
schrift zijn er van zijn hand verschillende artikelen ver-
schenen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en heeft hij
een verhandeling geschreven over vleeswarenonderzoek be-
stemd voor dierenartsen werkzaam in de vleeskeuring. Met
buitenlandse collegae en hoogleraren heeft hij een uitvoe-
rige correspondentie gevoerd betreffende zijn speciale inte-
resse: Het microscopisch vleeswarenonderzoek.

In de Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft hij een groot aantal bestuursfuncties vervuld,
zoals in de Afdeling Noord-Brabant, in de Groep Hoofden van Vleeskeuringsdiensten, waar-
van de laatste zes jaren als voorzitter, in de Groep „Kennis Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong".

Ook op maatschappelijk gebied hebben verschillende charitatieve en kerkelijke verenigingen
van de uitzonderlijke capaciteiten van collega Bos gebruik gemaakt. Hij was erelid van de
Groep Hoofden van Vleeskeuringsdiensten, erelid van de Afdeling Noord-Brabant en Officier
in de Orde van Oranje Nassau.

Na zijn pensionering in 1967, doch vooral na het overlijden van zijn echtgenote, is het leven
van collega Bos wel zeer grondig veranderd, zelfs in die mate, dat hij als eenzaam man is
blijven wonen in het grote huis, dat vroeger als home functioneerde voor zijn groot gezin, en
tenslotte eenzaam is gestorven. Enkele van zijn laatste gedachten die hij op schrift stelde en
die zeer typerend voor Bos waren, luidden: „Dierbare kinderen: Blijft eensgezind onder elkaar,
hebt liefde voor Uw evenmens en weest trouw, in liefde tussen man en vrouw. Blijft zorgzaam
in gebed voor Uw Moeder en Vader".

In deze geest hebben slechts enkele collegae Dr. Bos gekend, en in deie geest is hij in aan-
wezigheid van zijn kinderen, kleinkinderen en enkele collegae in alle eenvoud in Waalwijk
begraven.

Zijn nagedachtenis zal bij ons in hoge ere blijven. Dat hij moge rusten in vrede.

Tilburg

ƒ. J. OOMS.

-ocr page 305-

VAN HET HOOFDBESTUUR

N.C.D.-bestrijding

Teneinde zoveel mogelijk eenheid te
brengen in de berekeningen voor de ent-
stof voor de N.C.D.-bestrijding in het
kader van de centrale afrekening, is aan
alle praktizerende dierenartsen een cir-
culaire toegezonden waarin de inkoop-
prijzen, winstmarges e.d. zijn vermeld.
Wijzigingen op de prijzen zullen in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde bekend
worden gemaakt.

Vaccinaties tegen de ziekte van
Aujeszky

Op 5 februari 1976 is aan alle prakti-
zerende dierenartsen een circulaire ge-
zonden met betrekking tot de verrui-
ming van de bepalingen inzake de aan-
wending van vaccin en serum voor de
bestrijding van de ziekte van Aujeszky.
Deze circulaire is een vervolg op de cir-
culaire die op 14 januari 1976 over dit
onderwerp aan de praktizerende dieren-
artsen is gezonden.

Diergeneeskundig Jaarboek

Het Diergeneeskundig Jaarboek 1976
zal waarschijnlijk begin maart verschij-
nen. Alle leden van de Maatschappij
zullen automatisch in het bezit worden
gesteld van een gratis exemplaar.
Mede daar het de eerste maal is dat bij
de verwerking van de gegevens een com-
puter is ingeschakeld geweest, wordt elke
dierenarts dringend verzocht de gegevens
omtrent zijn personalia in het Jaarboek
te verifiëren en eventuele onjuistheden
door middel van de in het Jaarboek aan-
wezige mutatiekaart aan het secretariaat
door te geven.

Waarnemingen en assistenties

Voor het goed functioneren van het
Bureau Waarnemingen en Assistenties is
het beslist noodzakelijk dat het Bureau
op de hoogte is van alle mutaties die
zich in de werkomstandigheden van de
ingeschrevenen voordoen.
Waarschijnlijk is er een aantal dieren-
artsen dat ingeschreven staat bij het
Bureau, maar dat intussen zelf werk ge-
vonden heeft. Ditzelfde geldt voor prak-
tici die zelf een assistent (e) gevonden
hebben zonder dit aan het Bureau te
melden.

Daarnaast is er waarschijnlijk nog een
aantal dierenartsen dat géén werk heeft,
maar niet bij het Bureau staat ingeschre-
ven.

Nogmaals willen wij een dringend ver-
zoek op alle betrokkenen doen, zowel de
praktici als de assistenten, alle wijzigin-
gen in assistentschappen c.q. waarnemin-
gen door te geven aan het Bureau (tel.
030- 51 01 11, Gepka Siepel).
Het mag toch niet voorkomen, zoals
eind januari jl. het geval was, dat er
voor een dierenarts die zijn been breekt,
geen waarnemer te vinden is.
Wij rekenen op uw aller medewerking.

Assistentie- en associatiecontrac-
ten

Na overleg met de Bedrijfsvereniging
voor Geestelijke en Maatschappelijke
Belangen (B.V.G.) heeft de Maatschap-
pij een aantal model contracten ont-
worpen.

De betrokken partijen kunnen dan zelf
kiezen welk onderwerp het beste bij hun
situatie past.

Vanaf heden beschikt de Maatschappij
over de volgende contracten:

-ocr page 306-

model I Arbeidsovereenkomst
stentie

model II Overeenkomst tot het ver-
richten van enkele diensten
(assistentie)

model III Overeenkomst van waarne-
ming assistentie (als vrij be-
roep)

model IV Overeenkomst van associatie
met proeftermijn

model V Overeenkomst van associatie.

.Alle leden hebben begin januari de con-
tributienota 1976 ontvangen.
Zoals ook op de contributienota\'s ver-
meld staat, dient betaling vóór 1 maart
1976 te geschieden of als in twee gelijke
termijnen betaald wordt, dient de eerste
termijn vóór 1 maart voldaan te zijn.
.Ms alle leden vóór 1 maart betalen, be-
sparen zij hun eigen Maatschappij veel
administratief werk en dus veel geld.

T. W. te Giffel,,

Adj. Secretaris.

(assi- Contributie 1976

SYMPOSIUM

,Dierenarts-Prakticus: Vrij Beroep of Dienstverband\'

Onderwerp van het Symposium te
Zwolle op 6 mei 1976

Op initiatief van de afdeling Overijssel
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde zal op
6 mei a.s. in theater „Odéon" te Zwolle
een landelijk symposium worden gewijd
aan de positie van de praktizerende
dierenarts.

De organisatie berust bij de Symposium-
commissie, onder voorzitterschap van
collega C. R u ij g h, en wordt onder-
steund door een werkcommissie.

Medewerking verlenen het Hoofdbestuur
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde en de
Groep Praktici Grote Huisdieren.

Thema is de vergelijking van het van-
ouds bestaande vrije beroep van dieren-
arts met een mogelijke praktijkuitoefe-
ning in dienstverband.

Het geheel, dat een strikt informatief
karakter zal dragen en uitsluitend toe-
gankelijk zal zijn voor leden van de
K.N.M.v.D., wordt in een aantal secties
belicht.

Opbouw:

.Algemeen gedeelte. Hierin worden de
financiële en maatschappelijk-sociale
aspecten van het vrije beroep en het
dienstverband vergeleken.
Daarnaast zal een analyse gemaakt wor-
den van de consequenties voor de prak-
tijkuitoefening door twee collegae spre-
kers grote huisdierenpraktici en één col-
lega kleine huisdierenprakticus.
De gevolgen voor de cliënt van een
dierenarts in dienstverband, een dier-
ziekenfonds met alle voor- en nadelen
als gevolg hiervan, zullen in een aparte
inleiding aandacht krijgen.
Bij de inleidingen en de opbouw van de
causerieën is ruim voldoende tijd gelaten
voor discussie, daar het symposium de
gehele dag duurt.

Het is de moeite waard, u te verdiepen
in de zinnigheden en de onzinnigheden
van de veranderingen in onze maat-
schappij, ook in de veterinaire maat-
schappij.
En op tijd.

Noteert u 6 mei a.s. als uitlaatdag voor
uw gas of tegengas, of laat u zich ten-
minste op die dag deskundig informeren.
U hoort er nog meer van.

De Symposiumcommissie.

-ocr page 307-

Contactdag Pluimveehygiëne

Deze contactdag zal worden gehouden op
donderdag 22 april 1976 op het R.I.V. (zaal
T) te Bilthoven.

Discussieleider: Prof. Dr. J. G. van Log-
testijn.

9.30
10.00
10.10

10.45

11.20

12.00
13.30

14.05

14.40
15.10

)5.45
16.15

Programma:

Ontvangst - koffie.
Opening.

Dr. J. B. Litjens: Pluimveeziekten
in relatie met slachtkwaliteit.
Drs. U. H a ij e: Skeletafwijkingen hij
slacht pluimvee.

Ir. J. Eolkerts: Pesticiden in

slachtpluimvee.

Lunch.

Drs. R. J. Terbijhe: Contaminatie
van het organenpakket bij slacht-
pluimvee.

Dr. Ir. S. H. W. Notermans:
Mechanisatie van de bacteriële be-
smetting tijdens het slachten van
pluimvee.
Thee.

Drs. J. Driessen; Wettelijke ont-
wikkelingen in E.E.G.-verband.
Discussie.
Sluiting.

Kosten: ƒ 16,50 per persoon inclusief lunch.

Histologie van vleeswaren

Het is de bedoeling ten behoeve van deel-
nemers aan de in de afgelopen jaren gegeven
cursussen Histologie van Vleeswaren de ge-
legenheid te geven opgedane er\\-aringen uit
te wisselen en problemen met elkaar en en-
kele V.V.D.O.-medewerkers te bespreken.
Daar\\oor is door de V.V.D.O. gereserveerd
dinsdag 11 mei 1976 van 10.00 tot 17.00, uur.
De deelnemers kunnen zelf coupes, waarmee
zij problemen hebben, meebrengen of te voren
onderzoekmateriaal insturen naar de V.V.D.O.
alwaar dan gezorgd zal worden voor het
maken van de coupes.

Er zijn geen kosten aan deze dag verbonden.

Laboratoriumonderzoek

Op 20 mei 1976 zal op het R.I.V. een na-
scholingsdag van de cursus Laboratorium-
onderzoek worden gehouden. Verschillende
inleiders zullen enige aspecten van het onder-
zoek naar antibiotica en chemotherapeutica
nader toelichten en demonstreren.
Kosten: ƒ5,— per persoon inclusief lunch.

Algemeen

Voor opgave en informatie over de cursussen
dient men zich te wenden tot het secretariaat
van de Maatschappij: Petra Riemeijer (tel.
030-51 01 11).

MEDEDELINGEN VAN DE COMMISSIE POST ACADEMISCH ONDERWIJS VETE-
RINAIRE VOLKSGEZONDHEID

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Eeden, Mej. K. van; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 89.
Essen, G. J. van; 1975; Garderen, Putterweg 71.
Peters, Mej. M. L. T.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 22.
Vugts, P. A. M.; 1975; Oudenbosch, Stoofstraat 2.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Broek, J. F. J. van den; 1975; Poortugaal, Nassaustraat 9.
Glessen, R. C. van; 1975; Utrecht, Zaagstraat 26.

Kremer, W. J. H. D.; 1974; Ten Esschen (post Voerendaal), Esschenweg 103.
Meerendonk, Mej. J. M. van de; 1975; Harderwijk, Emdenmeen 34.
Nitschelm, D.; 1968; Driebergen, Van Oosthuyselaan 3.
Noë, G.; 1975; Schoonhoven, Linnaeushof 12.

Oud-de Waal, Mevr. G. H. A.; 1972; Hengelo, Hengelose Esstraat 14.
Seinhorst, J. W.; 1975; IJsselstein, Miranda 22.
Staman, J.; 1975; Utrecht, Aurorastraat 9.

-ocr page 308-

\'l\'immers, H. J.; 1975; Beverwijk, Prinsesselaan 3.

Vlieg, C. de; 1975; Nieuwerbrug a/d Rijn (gem. Bodegraven), Gr. Albrechtstraat 43.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

J. F. L. van Duinen, Poortstraat 53, Utrecht.
Mej. E. Honig, Nassaustraat 13, Utrecht.
C. de Vos, Gruttostraat 8, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

♦Augustijn, C. W. M.; 1976; Tilburg, Dross. Bernagiestraat 9; tel. (013) 67 62 00; d. (182)
Bekink, W.; 1969; Rotterdam; p., geass. met H. J. A. J. Heuthorst, H. M. van Noortwijk en
A. S. Spruit. (185)

»Berends, B.; 1975; Hengelo (Ov.), Lansinkweg 29; tel. (05400) 1 35 60; p., ass. bij H. H. H.

Zanderink. (185)

Betten, K.; 1961; Wolvega, Oppers 100; tel. (05610) 43 30 (privé), 22 82 (prakt.); p., geass.

met K. H. Bouwman en J. Kramer. (186)

*Bisperink, G. J.; 1976; Utrecht, Poortstraat 24; tel. (030) 71 13 41; d. (188)

Bos, Mej. A.; 1975; zie: Ouwerkerk-Bos, Mevr. A. (191)

Bouwman, K. H.; 1947; Wolvega; p., geass. met K. Betten en J. Kramer. (192)

Broek, J. F. J. van den; 1975; Poortugaal, Nassaustraat 9; tel. (01890) 72 64 (privé), (010)
29 01 78 (prakt.); p., ass. bij R: H. G. Aalfs, G. Buesink, A. W. Kramer en K. Schuiling.
(toevoegen als lid) (193)

Coenen, P. H. L. M.; 1974; Simpelveld (L.), Stampstraat 115; tel. (04442) 28 07 (privé).

(196)

Coppelmans, J. W. C.; 1970; Eindhoven; tel. (04990) 27 73 (privé), (08855) 20 51 t. 35
(bur.); d. Euribrid B.V. (197)

Doggen, G. C.; 1952; Bergen op Zoom; tel. (01640) 3 51 17 (privé), 3 51 12 (prakt.); p.,
geass. met J. W. A. A. Driessen. (199)

Driessen, J. W. A. A. ; 1969; Bergen op Zoom; p., geass. met G. C. Doggen. (200)

*Eeden, Mej. K. van; 1975; Utrecht; p., ass. bij J. E. Gajentaan en R. Janssen. (203)
Egter van Wissekerke, J.; 1968; Haarlem; tel. (023) 31 50 54 (privé), 31 60 33 (prakt);

p., gea.ss. met F. R. de Boer. (204)

Elberink, J. J. M.; 1974; .Mbergen; p., geass. met J. H. A. ter Keurs, A. M. J. Rutten en
G. H. Wessels. (204)

Feddes, J. G.; 1973; Rotterdam, Statenweg 64B; tel. (010) 24 22 01; d. (206)

Feitsma, S. D.; 1974; Oosterwolde, Menninge 186; tel. (05160) 27 42; p., ass. bij Th. T.

Adamse, H. J. J. Boerrigter, H. Eggink, H. Jorritsma en P. Y. v. d. Veen. (206)

Franken, P.; 1972; Utrecht; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.). (207)
*Gaag-Wolhoff, Mevr. M. M. van de; 1976; Utrecht, Parkstraat 4; tel. (030) 31 48 47;

wnd. d. (208)

Giessen, R. G. van; 1975; Utrecht, Zaagstraat 26; tel. (030) 31 41 77; wet. medew. R.U.

(F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.i. (toevoegen als lid) (209)

Goor, P. T. C. H. van de; 1970; Weert, Maaslandlaan 96; tel. (04950) 2 06 27 (privé),
2 29 55 (prakt.). (211)

Gorter, M. J.; 1931; Bennekom, Elterseweg 28. (211)

Groenwoud, A. W.; 1933; Assen; tel. (05920) 1 12 01; r.d.; oud-wnd. dir. slachth.; plv. i.

(212)

Haan, S. de; 1970; De Rijp (N.H.); tel. (02997) 34 65 (privé), 13 66 (prakt.); p., geass.

met H. K. v. d. Molen. (214)

Hage, J. E.; 1954; Bergen (N.H.), Komlaan 10. (214)

*Hazewinkel, H. A. W.; 1976; Utrecht, J. van Effenstraat 25; tel. (030) 31 55 78; wnd. d.

(216)

*Hegge, G. F. S.; 1976; IJsselstein, IJsselstraat 10-12; tel. (03408) 14 87; d. (216)

Heuthorst, H. J. A. J.; 1961; Rotterdam; p., geass. met W. Bekink, H. M. van Noortwijk en
A. S. Spruit. (219)

Jansen, H. B.; 1973; Vroomshoop, Constantijnstraat 35; tel. (05498) 13 50. (225)

Kamphuis, A.; 1973; Heerde, Sprengenweg 34A; tel. (05782) 23 85 (privé), (03418) 22 44
t. 225 (bur.); d. Trouw en Co. N.V. (229)

-ocr page 309-

Keurs, J. H. A. ter; 1971; Enter; tel. (05478) 815 (privé), 972 (prakt.); p., geass. inet
J. J. M. Elberink, A. M. J. Rutten en G. H. Wessels. (231)

*Kîein, Mej. C. P. A. T.; 1976; Utrecht, I.B.B.-laan 89, kamer 498; tel. (030) 51 12 32;

wnd. d. (231)

Kok, A. G. G.; 1975; Soestdijk, Wilhelminalaan 1; tel. (02155) 1 20 37; wnd. d. (233)

Kramer, J.; 1953; Wolvega; p., geass. met K. Betten en K. H. Bouwman. (236)

Kremer, W. J. H. D.; 1974; Ten Esschen (post Voerendaal), Esschenweg 103; tel. (04446)
14 09; p., ass. bij G. F. Th. Cremers, P. H. M. E. Peters, H. M. B. J. Schiffelers en H. H.
M. Steinbusch, (toevoegen als lid) (236)

Martin, P.; 1974; Wateringen, de Nesse 11; tel. (01742) 45 46 (privé). (248)

Meerendonk, Mej. J. M. van de; 1975; Harderwijk, Emdenmeen 34; tel. (03410) 1 64 16;

p. (toevoegen als lid) (248)

Molen, H. K. van der; 1975; Midden-Beemster; tel. (02998) 15 84; p., geass. met S. de
Haan. (251)

Nitschelm, D.; 1968; Driebergen, Van Oosthuyselaan 3; tel. (03438) 50 55 (privé), (030)
53 11 53 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlo.sk., Gyn., K.I.). (toevoegen als
hd) (254)

Noë, G.; 1975; Schoonhoven, Linnaeushof 12; tel. (01823) 36 90 (privé), 26 10 (prakt.);

p., ass. bij J. L. Vlasblom, (toevoegen als lid) (254)

Noortwijk, H. M. van; 1969; Rotterdam; tel. (010) 25 27 44 (privé), 77 55 70 (prakt.); p.,
geass. met W. Bekink, H. J. A. J. Heuthorst en A. S. Spruit. (254)

Oud-de Waal, Mevr. G. H. A.; 1972; Hengelo, Hengelose Esstraat 14; tel. (05400) 2 69 46;

wnd. d. (toevoegen als lid) (257)

Ouwerkerk-Bos, Mevr. A.; 1975; Ten Boer, Groene Zoom 108; tel. (05902) 25 03; p., ass.

bij P. W. Pastoor. (257)

Ouwerkerk, W. F.; 1975; Ten Boer, Groene Zoom 108; tel. (05902) 25 03 (privé), 16 62
(prakt.). (257)

*Plasschaert, P. M. C. W.; 1976; Utrecht, Van Lieflandlaan 56; tel. (030) 31 45 91; d. (259)
*Poeschmann, J. W.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 8; tel. (030) 71 25 43; wnd. d. (260)
Rutten, .A. M. J.; 1962; .Albergen; p., geass. met J. J. M. Elberink, J. H. A. ter Keurs en
G. H. Wessels. (265)

Seinhorst, J. W.; 1975; IJsselstein, Miranda 22; tel. (03408) 13 05; d. in m. dnst. (toevoegen
als lid) (270)

Soethout, A. E. E.; 1974; Noordwolde (Fr.); tel. (05613) 21 41 (privé), 19 99 (prakt.); p.,
ass. bij J. Bootsma, D, L. H. Journée, R. v. d. Lende en A. E. Schuring. (272)

Spruit, A. S.; 1964; Rotterdam; p., geass. met W. Bekink, H. J. A. J. Heuthorst en H. M.

van Noortwijk. (273)

Staman, J.; 1975; Utrecht, Aurorastraat 9; tel. (030) 51 44 32 (privé), 53 20 06, 53 16 83
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Geneesk. v.h. Kl. Huisd.1. (toevoegen als lid)

(273)

Takkenberg, R. J. S.; 1975; Roosendaal-Zuid (N.Br.); tel. (01650) 4 45 90 (privé), 3 67 86
■ (prakt.). (277)

Timmers, H. J.; 1975; Beverwijk, Prinsesselaan 3; tel. (02510) 2 77 75; p., ass. bij H. van
Loenen. (toevoegen als lid) (278)

»VeHinga, K.; 1976; Heerenveen, Woltmanstraat 10; tel. (05130) 2 33 50; p., ass. bij Dr.

A. Schukken. (281)

Vlieg, C. de; 1975; Nieuwerbrug a/d Rijn (,gem. Bodegraven), Gr. Albrechtstraat 43; tel.

(03488) 332; d. in m. dnst. (toevoegen als lid) (284)

*VugLs, P. A. M.; 1975; Oudenbosch; tel. (01652) 45 59 (privé), 24 66 (prakt.); p., ass.

hij A. J. van Groenland. (286)

Werner, H. J. M.; 1975; Midwoud (N.H.), Pieter Wariuslaan 1.54; tel. (02291) 966;

wnd. d. (289)

Wessels, G. H.; 1960; Bornerbroek; p., geass. met J. J. M. Elberink, J, H. A. ter Keurs en
A. M. J. Rutten. (289)

*Wichers, B. S.; 1976; Dedemsvaart, De Prunus 90; d. (290)

Willenborg, C.; 1971; Cuyk (N.Br.), Kouwenberg 9; tel. (08850) 34 27 (privé), 28 00
(prakt.); p., geass. met P. H. A. M. van Maanen en D. v. d. Meij. (291)

*Witjes, Th. A. M.; 1976; Utrecht, Anth. Mattheuslaan 64; tel. (030) 71 81 77; d. (291)
*Wolhoff, Mej. M. M.; 1976; zie; Gaag-Wolhoff, .Mevr. M. M. van de. (292)

-ocr page 310-

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
H. J. Dijkstra te Helmond per 1 januari 1976.
Jubilea:

P. T. M. van de Venne te Velp (Gld.) (afwezig) 25 jaar op 20 maart 1976

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 3-12-1975:

J. W. Poesrhmann

d.d. 7-1-1976:

Mej. C. P. T. Kle\'n.

d.d. 23-1-1976:

Geslaagd „met .genoegen":

C. W. M. Augustijn

G. F. S. Hegge

K. Vellinga

\'1\'. A. M. Witjes

Geslaagd:

G. J. Bisperink

H. A. W. Hazewinkel

P. M. G. W. Plasschaert
B. S. Wiehers

Mevr. M. M. van de Gaag-Wolhoff

Deze advertentie is niet bedoeld voor dierenartsen, die ons bureau
al kennen, maar voor hen, die nog een VERTROUWENSRELATIE
zoeken met meer dan 25 jaar ervaring in:

— Financieel-economische en juridische zaken

— Praktijkoverdracht, -associatie en -assistentie

— Praktijk- en woningfinanciering.

Voor een vrijblijvend advies en voor inschrijving in ons register
,,Vraag en aanbod praktijken" kunt u ons telefonisch bereiken on-
der nummer 030 - 51 24 89.

ADVIESBUREAU WEIJERS B.V. -
J. M. KEMPERSTRAAT 9 - UTRECHT

(Erkend agent van de M.O.V.I.R. - D.T.0.)

ASSISTENT

In tweemans kleine huisdierenpraktijk gezocht, met de bedoeling tot
associatie te komen.

Brieven onder nr. 12/76 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Een welvaartsvast daggeld tot f 232,— ingeval van ARBEIDSONGE-
SCHIKTHEID is thans mogelijk voor waarnemer of als gezinsinkomen.
MOVIR-DTO verschaft U dit, onder algehele fiscale aftrek.

Agent J, C. KONING B.V., Assumnfiën
Albergen (Ov.), Tel. 05493-840
Herinckhaveweg 6.

-ocr page 311-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

VLEESHOUDENDE DIERVOEDERS

1. Histologisch onderzoek van conserven

2. Wettelijke voorschriften

Meat-Containing Animal Foods

(1) Histological study of tinned foods

(2) Legal regulations

M. J. M. VAN DEN BROEK1)

Samenvatting

Histologisch onderzoek werd verricht van een aantal willekeurig gekozen blikprodukten die als
honde- of kattevoer op de Nederlandse markt verkocht worden. Bij dit onderzoek werd de
histologische samenstelling van ieder produkt in hoofdbestanddelen en nevenbestanddelen
weergegeven. Plantaardig materiaal bleek bijna altijd hoofdbestanddeel.

Daarnaast wordt een overzicht gegeven van de wettelijke voorschriften die op het gebied van
diervoeding in Nederland bestaan.

Smnmary

A number of random tinned foods marketed as dog or cat food in the Netherlands were
studied histologically. The histological composition of each food studied was described in terms
of primary and secondary constituents. In almost every case, vegetable material was found
to be the primary constituent.

In addition, legal regulations regarding animal foods in the Netherlands are reviewed.

Inleiding van voldoende, goedgekeurde slachtaf-

In 1973 werd in Nederland ± 15% van vallen vaak een probleem vormt werd

.het voedsel voor hond en kat in de vorm of wordt door fabrikanten wel gebruik

van blikprodukten verstrekt (3) en de gemaakt van bijv. vis en walvisvlees om

vraag naar deze produkten neemt nog op deze manier toch een hoeveelheid

steeds toe. dierlijk eiwit in het voeder te kunnen

De eigenaar van een dier zal in de verwerken.

eerste plaats geïnteresseerd zijn in de Door histologisch onderzoek zal worden
voedingswaarde die een bepaald dier- nagegaan welke materialen van dierlij-
voeder voor zijn huisdier bezit. Maar ke of plantaardige herkomst tot conser-
daarnaast zal hij ook graag willen ven voor hond of kat worden verwerkt,
weten wat de fabrikant in zijn produkten Verder zal aandacht besteed worden
verwerkt. aan de wettelijke voorschriften die in
Omdat het verwerken van destructie- Nederland op het gebied van de pro-
materiaal (op enkele uitzonderingen na) duktie en verkoop van diervoeder,
in principe verboden is en het verkrijgen waarin vlees is verwerkt, bestaan.

1  Drs. M. J. M. van den Broek; Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
Faculteit Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 312-

Nevenbestanddelen

Etiket

Hoofdbestanddelen

Merk

A.H. (\'73)
A.H. (\'75)

Alpo (\'73)

Catty (\'73)
Catty (\'75)
Chappi (\'73)
Chappi (\'75)

Flora (\'73)
Flora (\'75)

Kitekat (\'75)

Kitekat (\'73)

Kitekat (\'75)
Loyal (\'73)

Loyal (\'75)
Purina (\'73)
spier, maagdarmkanaal
spier

long

plantaardig materiaal

plantaardig materiaal

long, plantaardig
materiaal

plantaardig materiaal

plantaardig materiaal
plantaardig materiaal

Kitekat (\'73) plantaardig materiaal

sojaeiwit, long, plant-
aardig materiaal

plantaardig materiaal,
spier, long

plantaardig materiaal,
spier

plantaardig materiaal,
huid/cutaan slijmvlies

plantaardig materiaal,
huid/cutaan slijmvlies
sojaeiwit

speekselklier, bindweefsel,
botdelen

lever, long, huid/cutaan
slijmvlies, bindweefsel,
plantaardig materiaal,
botdelen

spier, plantaardig mate-
riaal, mogelijk wat lever
en darm, botdelen,
kraakbeen

spier, long?, botdelen,
kraakbeen
spier, bindweefsel,
lymfoid weefsel, botdelen
botdelen, kraakbeen,
bindweefsel, spier
spier, huid/cutaan slijm-
vlies, bindweefsel, lymfoid
weefsel, botdelen, kraak-
been

spier, bindweefsel, long,
kraakbeen, botdelen
spier, bindweefsel, lever
huid/cutaan slijmvlies,
botdelen

long, uier, spier, kraak-
been, lymfoid weefsel,
botdelen

uier, speekselklier, spier,
bindweefsel, lever, voor-
magen, kraakbeen, bot-
delen

visgraten en -schubben
bindweefsel, maagdarm-
kanaal, botdelen, kraak-
been

long, uier, huid/cutaan
slijmvlies, bindweefsel,
botdelen, kraakbeen
spier, maagdarmkanaal,
lymfoid weefsel, bind-
weefsel, kraakbeen, bot-
delen

spier, bindweefsel, bloed-
stolsels, botdelen
bindweefsel, spier, bot-
delen

Puur vlees

Puur vlees
voor hond en kat

Brokken lever
in eigen jus

Hapklare brokken
in bouillon
Hapklare brokjes

Rundvleesbrokken

Rundvleesbrokken

Hapklare brokken
in bouillon
Hapklare brokken

Vlees H- lever

Vlees lever

Vlees vis

Vlees -t- vis

Compleet
hondevoedsel

Complete voeding
Eiwitmenu

-ocr page 313-

sojaeiwit

spier, plantaardig
materiaal

Purina (\'75)
Topcat (\'73)

long, huid/cutaan slijm- Eiwitmenu
vlies, uier, spier, botdelen

visgraten, lymfoid weefsel, Carefully selected
kraakbeen, botdelen fish, meat and

cereals

2. Onderzoek

2.1. Materiaal en methoden

In 1973 werden 10 verschillende merken, die
uit de handel werden betrokken, onderzocht
en in 1975 nogmaals 8 van dezelfde merken.
Van ieder blik honde- of kattevoer werd uit
het bovenste, middelste en onderste deel een
monster getrokken. Deze monsters hadden
een afmeting van ongeveer 1,5x1,5x0,5 cm.
Alvorens daarvan vriescoupes werden ge-
sneden, werden de stukjes minimaal 24 luir
gefixeerd in 10% formaline-oplossing.
De slecht gebonden produkten werden na
menging met natrium-alginaat gefixeerd in
CaCla-bevattende formaline (5).
Na het snijden van de coupes vond kleuring
plaats met haemaluineosine en volgens Wei-
gert-van Gieson (4).

In totaal werden per monster 6 coupes be-
oordeeld.

2.2. Resultaten

Bij het beoordelen \\an de coupes werd
een grof onderscheid gemaakt in hoofd-
bestanddelen en nevenbestanddelen (2).
Een scherpe grens hiertussen is bij een
dergelijke subjectieve beoordeling niet
aan te geven.

De resultaten van het onderzoek zijn in
tabel 1 opgenomen.

In de laatste kolom hier\\\'an is de door
de /abrikant op liet etiket weergegeven
aanduiding vermeld.

3. Wettelijke voorschriften voor de be-
reiding en verkoop van vleeshou-
dende diervoeders

In principe is alleen het gebruik van
voor menselijke consumptie goedge-
keurd vlees toegestaan voor verwerking
tot diervoeders. Onder vlees wordt hier
verstaan vlees in de zin van de Vlees-
keuringswet (art. 2).
Het gebruik van destructiemateriaal is
derhalve verboden, tenzij een eigenaar
\\an een dier of een bedrijf hiertoe toe-
stemming heeft verkregen van „onze
jVlinister" (Art. 13, Destructiewet).

Deze vergunning kan verkregen worden
op grond van bijzondere omstandighe-
den (dit in verband met de bedrijfsvoe-
ring van de destructoren). Een dergelij-
ke vergunning kan bijv. gegeven worden
aan dierentuinen en circussen of aan
eigenaren van blindengeleidehonden. De
Minister wijst de Keuringsdienst (en)
aan, waar de vergunninghouder destruc-
tiemateriaal mag betrekken (Art. 30,
Destructiebesluit).

Bij M.b. van 20-4-1971 No. 134026 zijn
aangewezen wie gerechtigd zijn destruc-
tiemateriaal voor voedering van dieren
te betrekken. Het Gemeentebestuur moet
er zorg voor dragen dat indien nodig
het voor voedering van dieren bestemde
destructiemateriaal, voordat het aan de
vergunninghouder wordt afgeleverd,
bacteriologisch wordt onderzocht. Over
de gewenste uitslag hiervan wordt niet
gerept. Wel wordt vermeld, dat geen
destructiemateriaal mag worden afge-
geven, dat naar het oordeel van het ge-
meentebestuur gevaar kan opleveren
voor de gezondheid van daarmede te
voederen dieren. Bovendien moet dit
materiaal zo nodig worden verkleind of
diep ingesneden, en in elk geval worden
overgoten met een 0,2% waterige oplos-
sing van methyleenblauw (Art. 30, Des-
tructiebesluit).

Thans is een herziening van het Des-
tructiebesluit in voorbereiding. Hierbij
wordt een negatieve uitslag van het
bacteriologisch onderzoek volgens de
Vleeskeuringswet verplicht. De verant-
woordelijkheid blijft bij de Gemeenten
(6).

In de M.b.\'s van 31-5-1961 No. 7556 en
van 30-1-1962 No. 1285 is geregeld
welke bedrijven baarmoeders mogen be-
trekken voor diervoeder en van welke
openbare slachthuizen.
Artikel 13 van de Destructiewet staat
een ieder toe om destructiemateriaal als

-ocr page 314-

bedoeld in art. 2 van deze wet te gebrui-
ken voor voedering van dieren als dit
materiaal door het bevoegd gezag
(Hoofd van de Vleeskeuringsdienst,
maar meestal de burgemeester) is aan-
gewezen als materiaal, dat uit oogpunt
van openbare gezondheid schade of hin-
der oplevert. Voorwaarde is echter wel,
dat het uiterlijk de eerste werkdag vol-
gende op die der aanwijzing, is afge-
voerd om te worden gebruikt voor voe-
dering van dieren. Het hier bedoelde ma-
teriaal omvat:

a. vis, delen daarvan en visafvallen;

b. produkten die bij algemene maatre-
gel van bestuur zijn aangewezen en
die niet onder het begrip „vlees"
vallen, te weten: pensen, boek-, net-,
lebmagen en darmen van inhoud
ontdaan, en darmen van nuchtere
kalveren, mits deze organen zijn
overgoten met 0,2% waterige oplos-
sing van methyleenblauw (Art. 2
K.b. van 26-11-1957, Stb. 513);

c. bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen ander materiaal van
dierlijke herkomst.

Van destructie zijn eveneens uitgezon-
derd: mede door verwerking van vlees
verkregen produkten die op grond van
hun verpakking, hetzij uit anderen hoof-
de, kennelijk voor diervoeding zijn be-
stemd. Deze produkten zijn geen vlees-
waren in de zin der wet en vallen ook
niet onder het begrip destructiemate-
riaal (Art. 3 K.b. van 26-11-1957, Stb.
513).

De wettelijke voorschriften voor pro-
duktie of verkoop van diervoeders kun-
nen voor de verschillende inrichtingen
als volgt worden samengevat.
A. De vleeswinkels, waar vlees wordt
bewerkt en verkocht zoals bedoeld in
Hoofdstuk IV van het Eisenbesluit.
a. De slager kan voor menselijke con-
sumptie geschikt vlees, al of niet
voorverpakt, bestemmen voor dier-
voeding. Aan dit vlees mag niets
worden toegevoegd, tenzij vermeld
in het Vlees- en Vleeswarenbesluit
van de Warenwet. Op dit vlees zijn
dus alle bepalingen van de Vlees-
keuringswet van toepassing.

b. Sinds 16 juni 1971 mag ook ander
voer voor hond en kat aanwezig
zijn, mits het zich bevindt in een ver-
pakking, waarin het aan de afne-
mers wordt afgeleverd. De verpak-
king moet zodanig zijn, dat de in-
houd aan het andere aanwezige
vlees of de vleeswaren geen afwij-
kende smaak of geur kan geven. Bo-
vendien moet er een duidelijk op-
schrift op staan dat aangeeft dat het
hier een diervoeder betreft (Hoofd-
stuk IV, Eisenbesluit). Dit houdt dus
in, dat alle soorten voeders voor
hond en kat (met uitzondering van
destructiemateriaal) die aan boven-
staande eisen voldoen, in de slage-
rij verkocht mogen worden (dus ook
verpakte „blauwe" pensen, etc.).

B. Vleeswinkels, waar vlees niet wordt
bewerkt, maar uitsluitend verkocht (b.v.
een supermarkt), zoals bedoeld in
Hoofdstuk IVa van het Eisenbesluit.
Op de vleesafdeling, waar alleen voor-
verpakt vlees wordt verkocht, al of niet
diepgevroren, mag ook vlees voor dier-
voeding ten verkoop worden aangebo-
den, afkomstig van een goedgekeurde
voorverpakkingsinrichting. Ook op dit
vlees zijn dezelfde bepalingen van toe-
passing als op het voorverpakte vlees
bestemd voor menselijke consumptie.
Bovendien mogen hier dezelfde dier-
voederprodukten verkocht worden als
in de diervoederwinkels zoals onder C
vermeld.

C. Diervoederwinkels

a. Vlees als bedoeld in de Vleeskeu-
ringswet mag alleen in voorverpakte
vorm verkocht worden onder de vol-
gende voorwaarden:
het moet afkomstig zijn van een er-
kende voorverpakkingsinrichting;
het moet voorzien zijn van in de ver-
gunningsvoorwaarden voorgescihre-
ven verpakking, naam van de fabri-
kant, plaatsnaam en produktiedatum
(eventueel in code), aanduiding
diervoeder en bij diepvries voorzien
van een blauwe band;
het moet ter nadere keuring aange-
boden worden;

-ocr page 315-

het moet\' bewaard worden in koel-
of vriesmeubel.

b. Tot minimaal 65,5° C verhit vlees
vermengd met andere materialen
(zoals b.v. zetmeel, vitaminen, kleur-
stoffen. etc.) mag verkocht worden
in een verpakking, waarop duidelijk
vermeld staat dat het voor diervoe-
ding bestemd is.

Een mengsel van rauw vlees met an-
dere materialen dan vermeld in het
Vleeswarenbesluit is destructicmate-
riaal en mag derhalve niet verkocht
worden.

c. Blauwe pensen, boek-, net-, lebma-
gen en darmen mogen hier wel ver-
kocht worden, zelfs onverpakt.

d. .\\ndere vleeswaren bevattende dier-
voeders zijn natuurlijk ook toege-
staan.

D. Inrichtingen die vlees tot diervoe-
ding verwerken.
Voor inrichtingen die vers vlees voor
diervoeding voorverpakken gelden de-
zelfde voorschriften als voor de verpak-
kingsinrichtingen \\"an voor menselijke
consumptie bestemd vlees (.Art. 39
Eisenbesluit).

Moeilijker ligt het voor inrichtingen
waar gemengde diervoeders bereid wor-
den. Immers wettelijk gezien zou er geen
\\ermenging van vlees met andere stof-
fen dan bedoeld in Hoofdstuk VI van
het Eisenbesluit mogen plaatsvinden. In
de praktijk zal hiervoor een oplossing
moeten worden gekozen, die de bewer-
king van vlees in de zin der wet zoveel
mogelijk gescheiden laat verlopen (6).

4. Conclusies en discussie

Uit de resultaten van het histologisch
onderzoek blijkt dat voor de bereiding
van honde- en kattevoer in blik plant-
aardig materiaal in bijna alle gevallen
een hoofdbestanddeel vormt. Naar de
aard van dit plantaardig materiaal is
geen onderzoek gedaan, wel konden bij
2 merken sojaboondelen histologisch
vastgesteld worden. Naast plantaardig
materiaal worden zeer uiteenlopende
grondstoffen van dierlijke herkomst ge-
bruikt. Hierbij kon geen verboden mate-
riaal aangetoond worden.
In Purina eiwitmenu is soja-eiwit ver-
werkt tot brokken die macroscopisch
sterk op brokken rundvlees gelijken.
Op grond van histologisch onderzoek
kunnen geen conclusies getrokken wor-
den over de voedingswaarde van een
bepaald produkt.

In alle onderzochte produkten konden
gemakkelijk botdelen aangetoond wor-
den, soms als vrij grove stukken, maar
meestal fijn verdeeld.
Een correlatie tussen de inhoud van een
blik en de aanduiding door de fabrikant
op het etiket is niet altijd even duidelijk
aanwezig. Zo zal de term „vlees" die
door de fabrikant gehanteerd wordt als
regel meer slaan op „vlees in de zin van
de vleeskeuringswet" dan op spiervlees
dat de koper hierbij voor ogen heeft.
Wat betreft de wettelijke voorschriften
voor vleesbevattende diervoeders kan
gesteld worden dat zij onduidelijk en
onoverzichtelijk vermeld staan in de
Vleeskcurings- en Destructiewet.
Het zou wenselijk zijn om alle voorschrif-
ten betreffende diervoeding in één be-
schikking bijeen te brengen, waarin ook
duidelijk wordt opgenomen welk mate-
riaal voor diei\'voeding in aanmerking
komt en onder welke voorwaarden.
Tot slot moet opgemerkt worden, dat
het hier verrichte histologisch onderzoek
slechts ecu steekproef van geringe om-
vang is geweest van willekeurig gekozen
merken.

Naschrift

De in dit artikel genoemde herziening van art. 30 van het De.structiebesluit
is op 20 november 1975 in werking gelreden (K.B. van 21-10-1975, Stb.
526).

-ocr page 316-

LITERATUUR

L Bussink, J. W. (I.V.G. en I.V.D. i.a.d.): Persoonlijke mededeling (1974).

2. G i 1 s, J. H. J. V a n, L o g t e s t ij n, J. G. van: Vleesconserven voor hond en kat.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 706, (1963).

3. Moderne Vakbeoefening deel I: Dierenvoedsel. Uitgave van het S.V.O. (1973).
Pallaske, G. und S c h m i d e 1, E.: Pathologisch-histologische Technik. Berlin, und
Hamburg, Verl. Paul Parey (1959).

P r än d 1, O.: Die histologische Analyse von Wurstwaren. Habil.schr., München, 1961.
Reiningh, W. J. G. (I.V.G. en I.V.D. i.a.d.): Persoonlijke mededehng (1974).
7. Vleeskeuringswet en Destructiewet. Editie Schuurman en Jordens, 16e druk. Uitg. W. E. J.
Tjeenk-Willink, Zwolle, 1973.

BOEKBESPREKING

TOXIKOLOGIE FÜR VETERINÄRMEDIZINER
H. J. Hapke

(Uitgegeven door Ferdinand Enke Verlag. Stuttgart, 1975, 390 pag. DM 29,80)

Prof. Dr. H. J. H a p k e is hoofd van de af-
deling toxicologie van het Instituut voor
Farmacologie en Toxicologie binnen de Dier-
geneeskundige Hogeschool te Hannover. In
zijn voórwoord zet hij uiteen waarom hij tot
het schrijven van deze wetenschappelijke
paperback is gekomen. Primair hierbij was de
overweging, de dierenarts een handzame gids
in handen te geven bij het oplossen van toxi-
cologische problemen. Tevens is het bedoeld
als handboek voor die veterinaire studenten,
die zich in de bijzondere toxicologie willen
verdiepen.

In het eerste gedeelte van het boek (27 pag.)
geeft de auteur een korte omschrijving van
het vakgebied met zijn diverse differentiaties
(zoals de veterinair klinische toxicologie en
milieutoxicologie), de relatie met de andere
basiswetenschappen en de methoden van toxi-
cologisch onderzoek. In het tweede gedeelte
(72 pag.) behandelt de schrijver aan de hand
van voorbeelden de algemene toxicologie. Een
indeling van giftige verbindingen in catego-
rieën wordt gegeven, waarna onder meer in-
gegaan wordt op de toxicodynamie (wer-
kingsmechanismen - selectieve toxiciteit), de
toxicokinetiek (opname, verdeling, plasma-
eiwittbinding, biotransformatie inclusief het
verschijnsel van enzyminductie, en uitschei-
ding), het stellen van de diagnose en de
therapeutische mogelijkheden bij vergiftigin-
gen (symptomatisch en causaal).
De bijzondere toxicologie — onderverdeeld in
vier groepen — vult het resterende gedeelte
van het boek. Deze delen zijn: 1. gifplanten
(34 pag.), 2. anorganische en organische ver-
bindingen (100 pag.), 3. metalen (57 pag.)
en 4. pesticiden (81 pag.). De gekozen inde-
ling is dus voor een deel gebaseerd op de che-
mische eigenschappen van giftige stoffen.

Voor de botanisch minder goed geschoolde
collega, is het ontbreken van afbeeldingen in
het deel gifplanten wel een gemis. Anderzijds
moet worden opgemerkt dat vergiftigingen
door opname van giftige planten, tegenwoor-
dig nog maar sporadisch voorkomen.
De toxicologie van diergeneesmiddelen — in
verband met absolute en/of relatieve over-
doseringen — komt, zij het wel erg kort, in
de categorie anorganische en organische ver-
bindingen aan de orde. Slechts enkele blad-
zijden worden gewijd aan antibiotica en sul-
fonamiden terwijl bijvoorbeeld anthelmintica
en coccidiostatica in het geheel geen aan-
dacht krijgen. Jammer!

De gedeelten over metalen en pesticiden be-
vatten daarentegen weer vrij veel nuttige in-
formatie.

Resumerend: het met 35 afbeeldingen en 20
tabellen verrijkte pocketboek, voorzien van
een overzichtelijke inhoudsopgave en zaken-
register, is zijn prijs, mijns inziens, wel waard.
Een uitvoerig naslagwerk is het natuurlijk
niet; wel geeft het in vele praktische gevallen
voldoende informatie.

Als verplichte leerstof voor veterinaire stu-
denten is het minder geschikt, daar het deel
algemene toxicologie her en der wat erg kort
en bondig is uitgevallen, in tegenstelling tot
het gedeelte bijzondere toxicologie dat veel
te veel feitelijkheden vermeldt, met alle ri-
sico\'s van dien (men zou mogelijk door de
bomen het bos niet meer zien).
Tenslotte moet worden opgemerkt dat ver-
wijzingen naar literatuurbronnen ontbreken.
Wel is er voor de geïnteresseerde lezer een
korte verwijzing naar een aantal andere leer-
boeken en monografieën (31, waarvan 11 uit-
gegeven na 1970).

A. S. J. F. A. M. van Miert.

-ocr page 317-

DE METHYLEENBLAUWONTKLEURING DOOR SPERMA-
MONSTERS EN HAAR BETEKENIS VOOR DE PRAKTITK
VAN DE K.I.1)

Decolorization of Methylene Blue by Bovine Spermatozoa and its Significance in
Artificial Insemination

J. G. AALBERS2)

Samenvattiiig

Het werkingsmechanisme van de methyleenblauw reductie werd besproken waarbij speciaal
de relatie tot de stofwisseling van stierenspermatozoa de aandacht had. Hierbij werden tevens
de resultaten betrokken van enkele experimenten waarbij de invloed van stofwisselings-rem-
stoffen op de methyleenblauw ontkleuring werd nagegaan. Ook de invloed van methyleen-
blauw ontkleuring werd nagegaan. Ook de invloed van methyleenblauw toevoeging aan
sperma op de zuurstof-opname door de spermatozoa had de aandacht.

Er werd een overzicht gegeven van voor de praktijk van de K.L bruikbare bepalingsmethoden
van de methyleenblauw ontkleuringstijd van spermamonsters alsmede de beschrijving van één
er van. Aansluitend hierop werden de resultaten vermeld van een serie oriënterende experi-
menten omtrent de invloed van omgevingsfactoren op de ontkleuringstijden van spermatozoa
suspensies. Tenslotte vond een bespreking plaats van de relaties tussen methyleenblauw-
ontkleuringstijd en enkele andere sperma-kenmerken en de bruikbaarheid van deze bepalings-
techniek in de praktijk van de K.I.

Siuümary

The mechanism of action of methylene blue reduction is discussed with special reference to
lts relationship to the metabolism of bovine spermatozoa. The results of experimental studies
of the effect of metabolic inhibitors on decolorization of methylene blue are reported. Attention
IS also paid to the effect of the addition of methylene blue to semen on the oxygen uptake of
bovine spermatozoa.

Methods used to determine the decolorization time of methylene blue in artificial insemina-
tion are reviewed. One of these methods is described in greater detail. The results of a num-
ber of experiments is concerned with the effect of environmental factors on the decolorization
times of suspensions of spermatozoa are reported.

Finally, the relationship between the decolorization time of methylene blue and a number of
other semen characteristics as well as usefulness of this method in artificial insemination are
discussed.

1  Publikatie A-292 van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te
Zeist.

2  Drs. J. G. Aalbers; medewerker Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Zeist.

-ocr page 318-

Inleiding

Eén van de grondproblemen bij de toe-
passing van de kvmstmatige inseminatie
is wel de beoordeling van het sperma,
na het opvangen en voorafgaande aan
de inseminatie, op haar kwaliteit en met
name toegespitst op haar te verwachten
bevruchtend vermogen. Bij het zoeken
naar een bruikbaar criterium hebben in
het verleden verschillende sperma-eigen-
schappen de aandacht gehad. Te noe-
men vallen in dit verband:

de spermatozoa concentratie;
percentage bewegelijke spermatozoa;
de impedantie-veranderingsfrequen-
tie;

de verhouding tussen het percentage
levende en dode spermatozoa;
de weerstand tegen temperatuur-
shock;

weerstand tegen stress-invloeden;
morphologische kenmerken der sper-
matozoa;

kenmerken verbonden met de stof-
wisseling zoals de fructolyse, de adem-
haling en de methyleenblauw reduc-
tie.

De ervaring heeft zoals ook wel te ver-
wachten was, geleerd dat geen van deze
kenmerken afzonderlijk bruikbaar is als
fertiliteitsvoorspeller. Een spermamonster
dat in alle opzichten van uitstekende
kwaliteit is, maar waarvan bijv. de kop-
kappen van de spermatozoa een ernstig
defect x-ertonen, zal toch niet tot be-
vruchten in staat zijn.
Behalve dat de term spermakwaliteit
dus een verzamelbegrip is, is ook de
objectieve beoordeling van deze kwaliteit
met voor dc praktijk van de K.I. bruik-
bare methoden met name wat het aan-
tal bewegelijke spermatozoa en de aard
van de beweging betreft, een nog steeds
onbevredigende zaak. Een methode die
in de literatuur wel is aangeprezen voor
de vaststelling van de kwaliteit van
sperma is de z.g. methyleenblauw reduc-
tie test (1, 14). Met deze methode,
waarbij bepaald wordt hoeveel tijd het
kost dat onder uitsluiting van de lucht
bij een bepaalde temperatuur een ge-
standaardiseerde hoeveelheid sperma een
gestandaardiseerde hoeveelheid methy-
leenblauw volledig ontkleurt, zou een
objectieve maat geven \\oor de aard van
de beweging en het aantal bewegende
spermatozoa, alsmede voor de fertiliteit.
Op de wijze van bepalen, het werkings-
mechanisme en de betekenis voor de be-
oordeling van de spermakwaliteit zal in
dit artikel nader worden ingegaan.

Bepalingsmethoden op praktijkbasis

De ontwikkeling van meer praktisch toe-
pasbare meetmethoden van de methy-
leenblauw-reductietijd van sperma is
vooral te danken aan S
0 r e n s e n (14)
en Beek en Salisbury (1) ener-
zijds en M i 1
O V a n O v en S o k o 1 o \\ -
s k a y a (11) en B r o c h a r t (5) ander-
zijds. De meetmethodiek van Sorensen
en van Beek en Salisbury sloten het
nauwst aan bij de originele methode van
Thunberg (16, 17).
In afwijking hiervan werd door deze
auteurs de aanwezigheid van zuurstof in
de uitgangsmonsters geaccepteerd en
bleef vacuum zuigen achterwege.
Een geheel andere weg werd gevolgd
door de Russische onderzoekers M i 1 o-
vanov en Sokolovskaya (11).
Ook zij accepteerden de aanwezigheid
van zuurstof in het uitgangsmonster.
Het voordeel van hvm methode was het
nodig zijn van slechts kleine hoeveel-
heden sperma. De experimenten werden
uitgevoerd bij een temperatuur van 18-
25°C.

Een druppel sperma werd op een schone
glazen plaat gebracht en hierbij vervol-
gens een druppel methyleenblauwoplos-
sing gevoegd. Na menging werd een
capillaire buis met het mengsel gevuld,
op een wit vel papier gelegd en vervol-
gens de tijd nodig voor de volledige ont-
kleuring van het centrale gedeelte ge-
noteerd.

Ook Brochart (5) gebruikt een
capillaire techniek voor de bepali:ig van
de ontkleuringstijd van methyleenblauw
door sperma. Het mengen van het sper-
ma en de methyleenblauw oplossinj vindt
hier plaats door \\an elk 0.1 ml in een
buisje te pipetteren en gedurende enkele

-ocr page 319-

seconden met elkaar te mengen. Na het
hier onmiddellijk opvolgend vullen van
de capillairen worden deze in horizon-
tale positie in een hroedstoof hij 40°C
geplaatst. Als eindpunt van de reactie
werd het moment genomen dat minstens
één van de twee blauwe zones aan de
uiteinden van de vloeistofkolom aan de
binnenzijde duidelijk afgegrensd waren.
Volgens de auteur zou dit een beter crite-
rium zijn voor de ontkleuringssnelheid
dan de volledige ontkleuring van het
centrale gedeelte. Bij ontkleuringstijden
gelijk of groter dan tien minuten zou de
fout ongeveer 10% bedragen.

IVO modificatie van de capillaire methode

Op de Afdeling voor K.I. Onderzoek
van het IVO (A a 1 b e r s - S m i t)
werd de capillaire methode verder ge-
modificeerd door de incubatie uit te voe-
ren in een waterbad. De uiteinden van
de capillairen werden voor alle zeker-
heid afgesloten met behulp van poly-
vinyl-alcohol. Door deze plaatsing in een
waterbad wordt een betere beheersing
van de reactie temperatuur mogelijk.
De volledig uitgewerkte basismethode
laat zich tenslotte als volgt beschrijven:

Gebruikte chemicaliën

Methyleenblauw, Merck cat. nr. 1283.

Alle andere chemicaliën p.a. kwaliteit.

Benodigde oplossingen

1. Methyleenblauw: 50 mg% in gestelde iso-
tonische Na-citraat (pH ± 6,75). Hier-
uit wordt een 10
wg% oplossing bereid
door bij 2 ml van de stamoplossing 8 ml
gestelde isotonische citraat te pipetteren.

2. Isot. fructose: 4,6 g met aqua dest aan-
gevuld tot 100 ml.

3. e.c.f. buffer: 20 vol.% eierdooier

16 vol.% isot. fructose
64 vol.% isot. Na-citraat.

4. Isot. Na-citraat: 28,5 g natriumcitraat 2
aq met aqua dest aangevuld tot 1 liter en
met isot. citroenzuuroplossing gesteld op
pH 6,75.

5. Isot. citroenzuur: 5 g citroenzuur 1 aq
met aqua dest aanvullen tot 100 ml.

Glaswerk etc.

1. Waterbad (35 x 23 x 23 cm) waarin een
„tempunit" met contactthermometer voor
het constant houden van de temperatuur
en een laboratoriumthermometer voor het
aflezen van de juiste temperatuur (foto 1).
Verder een metalen rekje, waarvan de
hoogte instelbaar is.

Foto 1. Meetopstelling voor de bepaling van de methyleenblauwontkleuringstijd met behulp

van de capillaire methode.

-ocr page 320-

Hierop een witte tegel (15 x 15 cm)
waarop een metalen houder voorzien van
inkepingen voor het rangschikken van de
capillairen. Deze metalen houder is ver-
vaardigd van roestvrij staal en met afme-
tingen van 1.3 bij 4 cm. De inkepingen
zijn aangebracht in de lange zijden, \\\'ijf-
tien stuks per zijde en op een afstand van
8 mm van elkaar. De ruimte binnen de
raamvormige metalen houder is met hier-
in passende stukken witte tegel opge-
hoogd tot aan de onderkant van de in-
kepingen. De met witte tegel aangebrach-
te ondergrond dient om de kleuromslag
beter waarneembaar te maken (foto 2).

2. Een pincet voor het in het waterbad
plaatsen en weer verwijderen \\an de ca-
pillairen.

3. Een stopwatch met in decimalen ver-
deelde schaal.

4. Een aantal 1 ml ampullen en een houten
blok met uithollingen om ze in verticale
positie te kunnen plaatsen.

5. Een aantal 1 ml maatpipetten.

6. Voldoend aantal glascapillairen. Lengte
± 6 cm, buiten de diameter ± 1,25 mm,
binnen-diameter ± 0,84 mm en dikte van
de glaswand ± 0,2 mm.

De dikte van de capillairen is niet van
invloed op de ontkleuringsreactie maar
speelt wel een rol bij het vaststellen van
het tijdstip van ontkleuring. Voor een zo
nauwkeurig mogelijk resultaat is het van

belang capillairen te gebnuken van zo
imiform mogelijke grootte.

7. Een ondiep vaatje met poly-vinyl-alcohol.

Uitvoering meting

1. Sperma na de z.g. ,,holding periode" 5x
verdunnen met e.c.f. buffer.

2. Met de 1 ml maatpipet 0,5 ml van het
verdunde sperma in een 1 ml ampul pi-
petteren.

3. Ven-olgens 0,5 ml van de 10 mg% mee-
thyleenblauw oplossing toevoegen.

4. Afdekken met parafilm en homogeniseren
door voorzichtig kantelen.

5. Onmiddellijk hierna capillair vidlen door
indompeling van één van de uiteinden
in het methyleenblauw mengsel. Zoveel
vloeistof omhoog laten komen (capillaire
werking) dat er aan weerskanten een
luchtkolommetje vrij blijft van ca. 5 mm.
Overmaat vloeistof eventueel verwijderen
met behulp van witte watten of kleenex
tissue.

6. Uiteinden afsluiten met poly-vinyl-alcohol
door hiermede voorzichtig in het vaatje
met p.v.a. te tikken en gelijkertijd hel
andere uiteinde met de vinger af te slui-
ten.

7. Capillairtje met pincet op het metalen
houdertje in de uitkepingen leggen en
stopwatch indrukken. Het capillairtje
moet zich minstens 0,5 cm onder het
wateroppervlak bevinden.

-ocr page 321-

8. Wanneer het centrale gedeelte van het
capillairtje ontkleurd is, de ontkleurings-
tijd aflezen op de stopwatch.
Opmerkingen

1. Het verdient aanbeveling het eindpunt
van de ontkleuring vast te stellen met be-
hulp van een referentie capillair gevuld
met het proefmonster en waarvan de ont-
kleuring reeds volledig heeft plaats-
gevonden.

2. Het is goed mogelijk zes capillairen direct
na elkaar in het waterbad te leggen en
de bepaling zo in zes-voud uit te voeren.

3. Wanneer de ontkleuringstijden niet te
dicht bij elkaar liggen kunnen ook meer-
dere series tegelijk ingezet worden, even-
tueel in verschillende waterbaden.

4. Wat de hoeveelheid methyleenblauw be-
treft in de proefmonsters werd in het al-
gemeen een eindconcentratie van 5 mg%
gekozen.

5. Wat de temperatuur betreft waarbij de
ontkleuring plaatsvond, werd of 45° C of
37° C gekozen.

Factoren die de methyleenblauwont-
kleuring beïnvloeden

Met behulp van de hierboven omschre-
ven capillaire methode werden een aan-
tal oriënterende experimenten uitge-
voerd om een indruk te krijgen van de
factoren die bij de methyleenblauw-
ontkleuring door spermatozoa een rol
spelen.

Glucose/fructose

Volgens Lardy en Phillips (10)
zou toevoeging van glucose aan een
spermatozoa-suspensie een verlenging van
de ontkleuringstijd te zien geven. Bij
herhaling van deze proeven in verschil-
lende media kon dit effect niet ge-
reproduceerd worden. Noch de toevoe-
ging van glucose, noch die van fructose
I gaf enige waarneembare verlenging van
i de ontkleuringstijd.
! pH

i Variatie van de pH van een sperma-
monster bleek van enorme invloed op de
lengte van de ontkleuringstijd. Tussen
pH = 6,8 tot pH = 8,0 bleek de ont-
kleuringstijd maximaal en constant, maar
bij daling van de pH van 6,8 naar 5,3
werd deze tijd ongeveer drie tot acht
maal zo lang. Ook de aard van de buffer
waarmede de pH-reeks werd bereid,
bleek van invloed op de reductie-tijd.

Verdunning

Bij verdunning van het sperma werd een
lineair verband gevonden tussen ontkleu-
ringstijd en verdunningsgraad. Monsters
die echter verder verdund werden dan
lOx gaven een langere ontkleuringstijd
dan op grond van het lineaire verband
verwacht zou mogen worden. Om een
eventuele schadelijke inwerking van het
verdunningsmiddel bij grotere verdun-
ningen uit te schakelen werd voor het
maken van de verdunningsreeks het ver-
dunningsmiddel vervangen door sperma-
plasma verkregen door een deel van het
sperma bij kamertemperatuur af te cen-
trifugeren. Het resultaat was hetzelfde,
dus te lange ontkleuringstijden bij ver-
dunningen groter dan tien maal. Om
een mogelijk effect door afsterving van
de spermatozoa tengevolge van de ver-
lenging van de ontkleuringstijden als ge-
\\ olg van de verdunning uit te schakelen
werd de methyleenblauwconcentratie van
5 mg% teruggebracht tot 1,25 mg%.
Ook hier werd weer gevonden dat bij
verdunningen groter dan tien maal te
lange ontkleuringstijden werden gevon-
den.

Temperatuur

Ook de invloed van de temperatuur
werd nagegaan. Bij stijging van de tem-
peratuur blijkt de ontkleuringstijd in af-
nemend tempo korter te worden. Ook
door Beek en Salisbury (1) werd
dit vastgesteld en wel tot een tempera-
tuur van 47,5°C. Deze afname zet zich
echter voort tot boven de 60 °C om hier-
na abrupt te stijgen tot tijden van bui-
tensporige lengte.

Men kan zich ook afvragen of de door
Beek en Salisbury (1) gebezigde
incubatie-temperatuur van 45°C bij de
langere ontkleuringstijden niet schadelijk
op het reductievermogen van de sper-
matozoa gaat inwerken. Dit werd ge-
controleerd door een proef uit te voeren
waarbij het verband werd gepaald tus-
sen ontkleuringstijd en methyleenblauw-
concentratie, maar nu onder opname van
zeer hoge methyleenblauw-concentraties
wat uiteraard voor deze monsters een
aanzienlijke verlenging van de reductie-

-ocr page 322-

tijd met zich medebrengt. Schadelijke
werking van de temperatuur van 45 °C,
al of niet gecombineerd met een even-
tuele schadelijke werking van de hoge
methyleenblauw-concentratie, zal onge-
twijfeld een afwijking van het lineaire
verband tengevolge hebben. Er werd
echter een perfect lineair verband ge-
vonden tussen methyleenblauw-concen-
tratie en methyleenblauw-reductietijd
(r = -f 0,996), hoewel de methyleen-
blauw-concentratie opliep tot 100 mg%
en daarmede de ontkleuringstijd tot meer
dan 1/2 uur.

Tenslotte werd ook nog de eventuele in-
vloed van koude shock op de ontkleu-
ringstijd nagegaan. Dit bleek in afhanke-
lijkheid van de de ernst van de shock
een verlenging van de ontkleuringstijd
tengevolge te hebben en dus ook voor
het reductievermogen van de spermato-
zoa schadelijk.

Opmerking

Uit bovenvermelde experimenten volgt
dus dat bij de uitvoering van de me-
thyleenblauw-reductietest het dus van
belang is de pH en de samenstelling van
het verdunningsmiddel te standaardise-
ren waarbij het aanbeveling verdient de
pH groter dan of gelijk 6,8 te houden.
Er bestaat geen bezwaar de ontkleuring
bij 45 °C te laten verlopen hoewel een
meer physiologische temperatuur ele-
ganter is. Voor het verkrijgen van repro-
duceerbare waarden is het voorkomen
van koude shock bij de behandeling van
het sperma van belang.

Werkingsmechanisme
Theoretische achtergronden

Methyleenblauw is cen donkerblauw gekleur-
de stof die door reductie overgaat in het
ongekleurde leuco-methyleenblauw. Wanneer
een platina-electrode gedompeld wordt in
een mengsel van methyleenblauw en leuco-
methyleenblauw ontstaat tussen de electrode
en de oplossing een potentiaal-verschil. Deze
z.g. redoxpotentiaal kan met behulp van de
thermodynamisch af te leiden formule:

RT (Oxi

E, = E  In .....

h O „F (Red)

berekend worden.

In deze formule hebben de symbolen de vol-

gende betekenis:

Eh

= redoxpotentiaal

Eo

= standaard-redoxpotentiaal

R

= gasconstante

T

= absolute temperatuur

n

= aantal per mol opgenomen c.q.

afgegeven electronen

F

= faraday

(Ox)

= concentratie geoxydeerde vorm

(activiteit)

(Red)

= concentratie gereduceerde vorm

(activiteit)

Zoals uit de formule blijkt stelt de standaard-
redoxpotentiaal de potentiaal voor die op-
treedt, wanneer de concentraties (activi-
teiten) van de stof in geoxydeerde en geredu-
ceerde vorm aan elkaar gelijk zijn. Deze
standaard-potentiaal wordt gebruikt om ccn
redox-systeem te karakteriseren. Men neemt
hiervoor dan de Eg-waarde bij 25° C en pH
= 0.

Ook biologische redoxsystemen kunnen door
een standaard-redoxpotentiaal gekarakteri-
seerd worden. Hier neemt men dan de waar-
de bij 25° C en een pH ^ 7 en gebruikt
hiervoor het symbool
E\'q.

Het gebruik dat de praktijk van de K.I. van
de ontkleuring van methyleenblauw door
sperma maakt, is van iets ander karakter.
Hier is geen sprake van evenwichtstoestanden
maar van een aflopende reactie. Er wordt
n.1. zoals hierboven reeds vermeld, bepaald
hoeveel tijd het kost dat onder uitsluiting van
de lucht bij een bepaalde temperatuur een
gestandaardiseerde hoeveelheid sperma een
gestandaardiseerde hoeveelheid methyleen-
blauw volledig ontkleurt. Sperma dat vcor
deze ontkleuring slechts een korte tijd nodig
heeft, zou voor K.I.-doeleinden beter ge-
schikt zijn dan sperma dat voor deze ontkleu-
ring een lange tijd benodigt. Daar, zoals o.a.
door Sorensen (14) werd aangetoond,
spermaplasma noch de verdunning.svloeistof
noemenswaardige ontkleuring van methyleen-
blauw te zien geven tijdens de duur van de
bepalingsmethode, is de ontkleuring, dus vol-
ledig te wijten aan de spermatozoa.
Ook dode spermatozoa, bijv. door verhitting
gedurende één uur tot 65° O (14) of onbe-
wegelijk gemaakt door toevoeging van to-
lueen, aether, chloroform of aqua dest, wa-
ren niet in staat methyleenblauw binnen re-
delijke tijd te ontkleuren (1).
De ontkleuring van methyleenblauw blijkt
dus gebonden aan levende spermatozoa en
wordt kennelijk veroorzaakt door afgifte van
waterstof ergens in de stofwisselingsketen

-ocr page 323-

aan het methyleenblauw dat daarbij overgaat
in het kleurloze leuco-methyleenblauw. Een
korte ontkleuringstijd zou zo wijzen op een
actieve stofwisseling van de betrokken sperma-
monsters.

De invloed van remstoffen

Ter verkrijging van wat meer informatie
ten aanzien van de methyleenblauw-reductie
in relatie tot de stofwisseling werd in een
serie oriënterende experimenten de invloed
van enkele remstoffen op de ontkleuringstijd
nagegaan.

Malonzuur

Daar wel wordt aangenomen dat de methy-
leenblauw-ontkleuring door de spermatozoa
teweeggebracht wordt door het enzym succi-
naat-dehydrogense, werd nagegaan of de
remstof voor dit enzym n.1. malonzuur, de
ontkleuringstijd beïnvloedt. Dit bleek inder-
daad het geval. Bij een concentratie van
0,002 M was reeds een toename van de ont-
kleuringstijd waarneembaar, een toename die
steeds groter werd met toenemende malon-
zuur concentratie.

Bij een concentratie van 0,3 M trad binnen
redelijke tijden geen ontkleuring meer op en
was de remming volledig.
Dit zou er op kunnen wijzen dat het barn-
steenzuur-dehydrogenase inderdaad een rol
speelt bij de ontkleuring van methyleenblauw
zonder extra succinaat toevoeging.

Kaliumcyanide

Van KCN is het bekend dat het de adem-
haling van spermatozoa remt. Het remt hier-
bij speciaal het cytochroom(oxydase). Ook
de methyleenblauw ontkleuring werd bij een
concentratie van 0,001 M geremd. Verdere
verhoging van de KCN concentratie gaf ech-
ter-weer een verkorting van de ontkleurings-
tijd te zien.

Men zou dit kunnen trachten te verklaren
door aan te nemen dat aanvankelijk remming
optreedt zowel van de ademhaling als van de
methyleenblauw ontkleuring, maar dat bij
toenemende concentratie van het KCN voor-
al de ademhaling wordt belemmerd, waardoor
meer substraat vrijkomt voor de methyleen-
hlaudreductie-reactie met als gevolg een da-
ling van de ontkleuringstijd.

Monojoodazijnzuur
Deze stof staat bekend als remstof van het
enzym phosphoglyceraldehyde-dehydrogenase.
Dit enzym katalyseert de enige overgang bij
de glycolytische afbraak van fructose tot
melkzuur waarbij waterstof afgesplitst wordt.

Ook deze stof bleek de ontkleuringstijd te
doen toenemen. Tot ongeveer een concen-
tratie van 0,000.5 M had deze toename een
ongeveer lineair verloop om bij verdere con-
centratie-verhoging nog wel toe te nemen
maar in veel geringere mate.
Mogelijk dus dat het remmen van de glyco-
lyse wel een vermindering van de methyleen-
blauwreductie-snelheid tengevolge heeft maar
dat dit deel van de stofwisseling slechts ten
dele aan de ontkleuring bijdraagt, een bij-
drage die vermoedelijk over een ook door het
malonzuur geremde schakel loopt.

Combinatie malonzuur - mono-
joodazijnzuur

Werd aan een spermatozoa-suspensie mono-
joodazijnzuur toegevoegd met een eindcon-
centratie van 0,0025 M en daarna variëren-
de malonzuurconcentraties, dan werd hetzelf-
de beeld gevonden als bij toevoeging van
malonzuur alléén, met dit verschil dat alle
ontkleuringstijden een vast getal hoger lagen
dan die van de monsters waaraan geen mono-
joodazijnzuur was toegevoegd. Een soortge-
lijk resultaat werd verkregen wanneer een
vaste hoeveelheid malonzuur (eind conc.
0,02 M) werd toegevoegd en een variërende
concentratie monojoodazijnzur. Hier ook het-
zelfde beeld als bij monojoodazijnzuur alléén,
maar ook een niveau hoger wat de waarden
van de ontkleuringstijden betreft. Een resul-
taat dat dus niet strijdig is met de hierboven
geopperde mogelijkheid.

De ontkleiiringssnelheid in afhankelijk-
heid van de methyleenblauw-concen-
tratie

Men kan zich afvragen of de snelheid
waarmede het methyleenblauw geredu-
ceerd wordt afhankelijk is van de me-
thyleenblauw-concentratie. Wanneer deze
snelheid een constante grootheid is die
onafhankelijk is van de methyleenblauw-
concentratie, mag een lineair verband
verwacht worden tussen de methyleen-
blauw ontkleuringstijd en de methyleen-
blauw-concentratie.

Dit werd nagegaan voor het concen-
tratiegebied van O t/m 25 mg% me-
thyleenblauw. Inderdaad werd een lineair
verband gevonden met een correlatie-
coëfficiënt r = 0,998 (zie grafiek, pag.
292). De methyleenblauwontkleuring is
dus een met constante snelheid onafhan-
kelijk van de methyleenblauw-concentra-
tie verlopend proces. Bij beschouwing van

-ocr page 324-

de grafische voorstelling blijkt dat bij
extra polatie naar methyleenblauw-con-
centratie O toch een ontkleuringstijd ge-
vonden wordt doordat de lijn niet door
de oorsprong gaat. Dit kan verklaard
worden met het feit dat bij de aanvang
van de meting nog enige zuurstof in de
vloeistof aanwezig is en dat de ontkleu-
ring niet eerder aanvangt dan nadat alle
zuurstof verdwenen is. Dit vindt hier
plaats door de ademhaling van de sper-
matozoa en mogelijk door de reoxydatie
van eventueel gevormd leuco-methyleen-
blauw.

De invloed van de aanwezigheid van methy-
leenblauw op de zuurstofopname
Tijdens de bij de Afdeling voor K.I.
Onderzoek van het IVO aan de gang
zijnde experimenten over de invloed van
het diepvriezen op de ademhaling der
spermatozoa werd ook de invloed van
toevoeging van methyleenblauw onder-
zocht. De zuurstofopname werd electro-
chemisch gemeten met behulp van de
zuurstofkathode en wel van stierensper-
ma. Na de vaststelling hiervan werd nog
tijdens de meting methyleenblauw toe-
gevoegd. Deze toevoeging bleek een ver-
hoging van de zuurstofopname door de
spermatozoa tengevolge te hebben. Een
toename die varieerde van 20 tot meer
dan 100% van de zuurstofopname zon-
der methyleenblauw-toevoeging. Boven-
dien bleek dat bij toename van de me-
thyleenblauw-concentratie in de reeks
van 1 t/m 10 mg% eindconcentratie, de
toename van de zuurstofopname per
minuut hiermede rechtevenredig te zijn.
De snelheid waarmede de zuurstof wordt
opgenomen is dus afhankelijk van de
methyleenblauw-concentratie, terwijl zo-
als we zagen onder anaerobe omstandig-
heden de snelheid waarmede methyleen-
blauw ontkleurd wordt onafhankelijk is
van de methyleenblauw-concentratie. Dit
zou op twee verschillende reacties kun-
nen wijzen zodat mogelijk de rol van
het methyleenblauw onder aerobe om-
standigheden een andere is dan onder
anaerobe voorwaarden.

Het aangrijpinsgpunt in de stofwisseling van
de spermatozoa

Hoewel de methyleenblauw reductietest
bij de spermabeoordeling in het verleden
ruime toepassing heeft gevonden en in
vrijwel alle handboeken over de kunst-
matige inseminatie vermeld wordt, is het
tot op vandaag niet met zekerheid be-

-ocr page 325-

keiid op welk punt c.q. punten van de
substraat-afbraak het methyleenblauw de
waterstof ontvangt voor de overgang
naar leuco-methyleenblauw.
De meningen van de diverse auteurs lig-
gen op dit punt nogal uiteen. Enerzijds
zijn er onderzoekers die menen dat het
methyleenblauw ontkleurd wordt door
opname van waterstof dat wordt afge-
splitst tijdens de anaerobe glycolyse (bijv.
3, 5, 6, 7, 9, 14, 17). Anderen menen
het aangrijpingspunt te moeten zoeken
bij de oxydatieve processen, waarbij
sommigen het succinaatdehydrogenase
noemen als het enzym door welks tussen-
komst de waterstof wordt overgedragen
op het methyleenblauw (8, 10, 12).
De tot nu toe bekende gegevens zijn niet
voldoende om met zekerheid aan te
geven op welk punt van het metabolisme
het methyleenblauw aangrijpt. Vermoe-
delijk is een deel van de waterstof waar-
door het methyleenblauw gereduceerd
wordt afkomstig uit de glycolyse, maar
daarnaast wordt een belangrijk deel ont-
trokken aan de citroenzuurcyclus en wel
bij de overgang succinaat fumaraat on-
der invloed van het enzym succinaat-
dehydrogenase. In beide gevallen zal de
waterstofoverdracht vermoedelijk plaats
vinden in het redoxsysteem van de adem-
halingsketen waarbij de waterstof in
plaats van op het ubichinon op methy-
leenblauw wordt overgedragen (zie
schema, pag. 294).

Het verband tussen methyleenblauw-
reductietijd en de verschillende sperma-
kenmerken

Daar zoals we hierboven reeds gezien
hebben de ontkleuring van methyleen-
blauw gebonden is aan de levende sper-
matozoa ligt het voor de liand eerst hier
naar een verband te kijken.
Hoe groter het aantal levende sperma-
tozoa hoe korter de ontkleuringstijd en
omgekeerd. Dus een omgekeerde even-
redigheid. In formule

T = k. 1/N
Hierin is T de ontkleuringstijd onder
standaard omstandigheden van tempe-
ratuur en methyleenblauw-concentratie
en N de concentratie levende sperma-
tozoa, terwijl k een constante is.
Wanneer men in een grafiek dus T tegen
1/N uitzet mag men een rechte lijn ver-
wachten.

Dit verband kan proefondervindelijk op
haar juistheid gecontroleerd worden
door van een bepaald spermamonster
een verdunningsreeks te maken. Aange-
zien het percentage levende spermato-
zoa hier voor alle monsters gelijk is kan
men volstaan met de ontkleuringstijden
tegen de reciproke waarden van de sper-
matozoa-concentraties uit te zetten. In-
derdaad blijkt bij redelijke verdunnings-
grenzen een binnen de meetfout exacte
rechte lijn verkregen te worden.
Wanneer men hetzelfde doet met een
aantal spermamonsters van verschillende
herkomst maar nu de reciproke waarden
neemt van de concentraties levende sper-
matozoa, verkrijgt men weer een rechte
lijn maar met meer spreiding. Hieruit
valt te concluderen dat gezien ook de
onnauwkeurigheid bij de bepaling van
de concentratie levende spermatozoa het
verschil in ontkleuringsvermogen per
Spermatozoon tussen de verschillende
spermamonsters betrekkelijk gering is.
\\\'^erreweg het grootste deel van de va-
riatie in ontkleuringstijden wordt ver-
oorzaakt door de variatie in aantallen
levende spermatozoa per volume-eenheid.
De methyleenblauw-ontkleuringstijd is
dus in de eerste en belangrijkste plaats
een maat voor de concentratie levende
spermatozoa.

Door Schindler (13) werd ook het
produkt N X T bepaald waarin echter
voor N de spermatozoaconcentratie werd
genomen in plaats van de Concentratie
levende spermatozoa. Hij vond nu waar-
den voor dit produkt die per stier ver-
schillend waren. Vermoedelijk zullen
deze verschillen dus voor het grootste
deel terug te voeren zijn op verschillen
in percentage levende spermatozoa in de
ejaculaten van de afzonderlijke stieren.
Gezien de dominerende invloed van het
aantal levende spermatozoa is het voor
het opsporen van eventuele correlaties
tussen de methyleenblauw-ontkleuring
en andere spermakenmerken noodzake-
lijk deze concentratie-factor uit te scha-

-ocr page 326-

kelen. Dit kan plaats vinden door bij
de uitvoering van de reductietest het
aantal spennatozoa te standaardiseren
(4) of door de verkregen uitkomsten
om te rekenen per levend spermatozoon.
Zonder deze omrekening toe te passen
vindt men correlatie-coëfficiënten die
voor het belangrijkste deel bepaald wor-
den door het verband tussen de methy-
leenblauwontkleuring en het aantal le-
vende spermatozoa en niet door het
onderzochte verband. Dit concentratie-
effect wordt mooi geïllustreerd door het
werk van Bishop, Campbell,

/

T .

NAUl 11

O2 < cytochroom-^-ubichinon | 1

^ FAIJl^ /

\\ NAU*

1

Ademhalingsketen *

Stofwisselingsschema.

-ocr page 327-

Hancock en Walton (2). Door
deze auteurs werden aan een groot aan-
tal spermarnonsters afkomstig van ver-
schillende K.I. stations diverse bepalin-
gen uitgevoerd o.a. ook naast de me-
thyleenblauw-ontkleuring de fructose-
en zuurstof-opname. Daar zowel de
fructolyse als de ademhaling stofwisse-
lingskenmerken zijn, zou correlatie
hiervan met de methyleenblauw-ontkleu-
ring mogelijk zijn. In het cijfermateriaal
\\ an genoemde auteurs bevinden zich 85
monsters waaraan zowel de methyleen-
blauw-reductietijd als de zuurstofcon-
sumptie en de fructolyse bepaald is.
Berekenen we de lineaire correlatie-
coëfficiënt tussen het aantal /xl O2 per
ml sperma per uur opgenomen en het
aantal mg methyleenblauw per ml sper-
ma per uur ontkleurd dan vinden we
een waarde r = 0,80 (P < < < 0,001).
Berekenen we echter de lineaire
correlatie-coëfficiënt tussen het aantal
opgenomen ^ul O^ per levend sperma-
tozoon per uur en het aantal ontkleurde
mg methyleenblauw per levend sperma-
tozoon per uur dan vinden we een aan-
zienlijk kleinere correlatie-coëfficiënt, nl.
r = 0,43 (P<<< 0,001). Dat wil
dus zeggen dat in het eerste geval onge-
veer 64% van de spreiding verklaard
kan worden uit het lineaire verband
maar in het tweede geval, na het uit-
schakelen van de invloed van het aan-
tal levende spermatozoa, slechts ongeveer
18%. Van het lineaire verband tussen
ademhaling en methyleenblauwontkleu-
ring blijft zo weinig over.
Hetzelfde geldt voor het verband van de
methyleenblauw ontkleuring met de
fructolyse. Ook hier slechts na eliminatie
van de concentratie-factor een gering
lineair verband tussen het aantal mg
fructose opgenomen per levend sperma-
tozoon per uur en het aantal mg methy-
leenblauw per levend spermatozoon per
uur ontkleurd nl. r = 0,32 (0,001 <
P < 0,01).

Wanneer men zich realiseert dat de be-
paling van het aantal levende cellen
met een vrij grote bepalingsfout behept
is, kan men zich afvragen of niet een
groot deel van de overgebleven corre-
latie hierdoor bepaald wordt. In elk ge-
val kan geconcludeerd worden dat bij
deze experimenten de correlatie tussen
methyleenblauw-reductie en fructolyse
nog kleiner is dan tussen methyleen-
blauw-reductie en ademhaling.
In de literatuur worden nogal strijdige
resultaten gevonden aangaande het be-
staan van lineaire correlaties tussen de
methyleenblauwreductie en de fertiliteit.
Mogelijk kan ook dit verklaard worden
door het al of niet in rekening brengen
van de spermatozoa-concentratie. Zo zou
volgens Bishop c.s. (2) de door hen
gevonden lineaire correlatie tussen me-
thyleenblauw-reductie en fertiliteit niet
significant zijn wanneer er rekening ge-
houden werd met de concentratie-factor.

Conclusie

De methyleenblauwontkleuring door
spermamonsters is een proces dat ge-
bonden is aan de stofwisseling van de
spermatozoa. De variatie in ontkleu-
ringstijden blijkt voor verreweg het groot-
ste deel samen te hangen met de variatie
in het aantal stofwisselende cellen. Daar
na eliminatie van dit verband weinig of
geen correlatie met andere sperma-ken-
merken meer overblijft is het alleen
bruikbaar als objectieve maat voor het
aantal stofwisselende spermatozoa en
slechts van belang voor de voorspelling
van de fertiliteit in zoverre deze bepaald
wordt door het aantal levende cellen.
Ook als maat bij andere bepalingsmetho-
den ter vaststelling van de spermakwali-
teit, zoals bijv. de thermoresistentie-test,
goed bruikbaar als objectief beoordelings-
criterium.

Wat het (de) preciese aangrijpings-
punt (en) van het methyleenblauw in de
stofwisseling der spermatozoa betreft,
moet geconcludeerd worden dat dit niet
met zekerheid bekend is.

Dankbetuiging

Mij past een woord van dank aan het adres
van de heer M. de n Besten voor de accu-
rate uitvoering van het experimentele werk.

-ocr page 328-

LITERATUUR

1. B e c k, G. H. and Salisbury, G. W.: Rapid methods for estimating the quality of
bull semen. /.
Dairy Sci., 26, 483, (1943).

2. B i s h o p, M. W. H., C a m p b e 11, R. C., H a n c o c k, J. L. and W a I t o n. A: Semen
charàeteristies and fertility in the bull. ƒ.
Agric. Sci., 44, 227, (1954).

3. Bonner, G.: Die Dehydrienmgsfähigkeit der menschlichen Spermatozoen in ihrer Be-
ziehung zur Fertilität.
Klin. W.schr., 24/25, 756, (1947).

4. B r a n t o n, C., James, G. B., Patrick, T. E. and N e w s o m, M. H. : The relation-
ship between certain semen quality tests and fertility and the interrelationship of these
tests.
]. Dairy Sci., 34, 310, (1951).

5. Brochart, M.: Contrôle du sperme de taureau par le test au bleu de méthylène,
suivant la technique en tube capillaire.
Rec. de Med. Vet., 124, 64, (1948).

6. Bruckmayer, H.: Dehydrierungsaktivität des Spermas. Inaugural-Dissertation tier-
ärztliche Hochschule zur Hannover (1946).

7. D u ij n Jr., C. van: Bevruchtend vermogen van spermatozoa in verband met hun be-
weeglijkheidskenmerken en overlevingsduur. I. Kinetische theorie van de bevruchtings-
kans. Rapport nr. B-48, l.V.O. „Schoonoord",
107, (1963).

8. Groot, B. de: De invloed van de pH op de fructolyse en de methyleenblauw reductie
van stierespermiën.
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 489, (1963).

9. J e n i c h e n, W., Schmidt, K. und S t r a s s b u r g, H.: Die Methylenblau-reduktion
als Test zur Ermittlung der Fruchtbarkeit von Bullensperma.
Tierzucht, 10, 405, (1956).

10. L a r d y, H. A. and Phillips, P. H.: The interrelation of oxidativ and glycolytic pro-
cesses as sources of energy for bull spermatozoa.
Am. ]. Physiol., 134, 542, (1941).

11. Milovanov, V. K. and Sokolovskaya, 1. L: Stockbreeding and the artificial
insemination of livestock. Trans, by A. G. Morton. Hutchinson\'s Scientific and Technical
Pub. London, (1947).

12. Nakano, H.: Effect of bovine spermatozoa on methylen blue. I. Communication on the
dehydrogenase of bovine spermatozoa. (Trans, title). Mitt, aus der
Med. Akad. zu Kyoto,
4, 174, (1930). Overgenomen uit Salisbury, G. W. and V a n D e m a r k, N. L. :
Physiology of reproduction and artificial insemination of cattle. W. H. Freeman & Com-
pany, San Francisco and London, (1961).

13. Schindler, H.: Evaluation of factors affecting the fertility of bul semen by means of
the methylene blue reduction test.
Ktavim, 5, 5, (1957).

14. Sorensen, E.: The dehydragenization power of sperm cells as a measure for the fer-
tility of sperm.
Skand. Vet. Tid., 32, 358, (1942).

15. Thun berg, T.: Zur Kenntnis des intermediären Stoffwechsels und der dabei wirk-
samen Enzyme.
Skand. Arch. f. Physiol., 40, 1, (1921).

16. T h u n b e r g, T. : Das Reduktions-Oxydationspotential eines Gemisches von Succinat-
Fumarat.
Skand. Arch. f. Physiol., 46, 339, (1925).

17. VanDemark, N. L., Mercier, E. and Salisbury, G. W.: The methylene blue
reduction test and its relation to other measures of quality in bull semen, ƒ.
Dairy Sci.,
28, 121, (1945).

-ocr page 329-

RESIDU\'S VAN ANTIMICROBIËLE STOFFEN IN EFFLUEN-
TEN VAN LANDBOUWBEDRIJVEN

Residues oj Antimicrobial Materials in the Effluents of Livestock Farms
P. VAN DIJCK en H. VAN DE VOORDE1)

Samenvatting

In drie verschillende Belgische gewesten waar intense veekweekmethoden bestaan, werden één
en veertig watermonsters uit beken onderzocht op residuele microbiologische activiteit. Enkele
monsters vertoonden activiteit op
Staphylococcus aureus en geen enkele was actief op Esche-
richia coli
of Candida albicans. Een identificatie der gevonden actieve produkten werd niet
uitgevoerd. Daar de aanwezige activiteit klein is en er slechts een gering aantal positieve mon-
sters gevonden werd (12 op 41), moet men aannemen dat een verstoring van de waterbiosfeer
door gebruik van antimicrobiële stoffen in landbouwbedrijven te verwaarlozen is.

Summary

Forty water samples were taken from streams of three different regions of Belgium, with in-
tensive husbandry and examined for residual microbiological activity. In some samples, activity
was detected against
Staphylococcus aureus; none of them were active against E. coli and C.
albicans. The substances in the few positive samples were not identified. With this low activity
and the small proportion of positive samples (12 out of 41) any influence on the water bio-
sphere due to the methods of farming, with their use of antimicrobials, can safely be neglected.

Inleiding is het moeilijk te onderscheiden of de

Bestanddelen die voor remming van l^^\'^g ^ll^en aan de uitbating gebonden

micro-organismen gebruikt worden, zijn ^^^ de toestand te verge-

tepug te brengen tot chemotherapeutica, de residuele activiteit opge-

antiseptica en conserveringsmiddelen. watermonsters die

Vermits veefokbedrijven intens gebruik voortkomen van landbouwbedrijven

maken van antimicrobiële en antipara- \'"^ense veeteeltmethoden gebruikt

sitaire stoffen, kan men zich afvragen worden,
of deze praktijken een overbelasting van

bedoelde inhibitoren in het milieu ver- Methoden

oorzaken. Weinig van deze stoffen zijn I^® watermonsters werden op discrete wijze

specifiek voor landbouwbedrijven be- i" december 1974 in beken die

stemd en gezien hun veelvuldig gebruik "^^tbaar de waterafvoer van landbouwbedrij-

v\'cn verzekeren

kan de gewone huishoudelijke afval be- bedrijven werden uitgekozen die een

doelde produkten eveneens aanbrengen. voedertoren aan de stallen bezitten. Er werd

Vooral omdat nog praktisch alle vee- geen onderscheid gemaakt tussen varkens-,

fokbedrijven familiaal uitgebaat worden, kippen- of rundveebedrijven. Gedurende de

1  P. Van Dijck en H. van de Voorde; Laboratorium voor Hygiëne, Katholieke Universiteit,
Leuven.

-ocr page 330-

periode der monsterafname was er sterke neer-
slag (10) zodat men met verdunning moet
rekening houden.

De monsters werden in flessen afgenomen en
nog dezelfde dag kwalitatief op residuele ac-
tiviteit onderzocht met de diffusiemethode
(5).

Om een uiterste gevoeligheid te bekomen
werden petrischalen (diam. 8,5 cm) voorbereid
met één enkele laag (5 ml) ingeënt medium.
Als testmedium werd Trypticase Soy Agar
(B.B.L. no. 11768) genomen, doch op de
helft verdund. Een kleine agarconcentratie is
nodig om een vlugge stolling te vermijden. Als
testorganismen werden gebruikt
Staphylococ-
cus aureus
6538 P, Sarcina lutea ATCC
1001,
Escherichia coli 9661, Corynebacterium
xerosis
NCTC 9755, Candida albicans. Vóór
de eigenlijke incubatie ondergaan de platen
20 minuten pre-incubatie aan 4° C om de test
gevoeliger te maken.

Staphylococcus aureus, Sarcina lutea en
Corynebacterium xerosis, laten toe de anti-
biotica actief op Gram positieven op te spo-
ren.
Escherichia coli wordt gebruikt voor anti-
biotica met breed spectrum en
Candida albi-
cans
voor antifungus bestanddelen. Wanneer
activiteit bestaat tegen alle kiemen, inclusief
tegen
Candida albicans heeft men een anti-
septische activiteit.

Eventuele inhibitiezones worden afgelezen
door projectie op een scherm, waarop een lOx
vergroot beeld verschijnt. (Helio 100 Con-
trastor Holland).

De volgende minimumconcentraties zijn op
die wijze nog goed detecteerbaar: 0,005 Mg/
ml penicilline G, 0,1 ßg/ml streptomycine,
0,05 /ig/ml tetracycline, 0,05 /ig/ml chloor-
amphenicol.

Een klein volume der monsters werd gefil-
treerd door cellulose acetaat membraan 0,45 ß
om overgroei of aspecifieke activiteit van
waterbacteriën te vermijden. In de steriele fil-
traten werd de activiteit opgezocht door het
indompelen van papierschijfjes (Whatman 3
MM, 9 mm diameter).

De schijfjes werden aldus verzadigd met vloei-
stof en kunnen rechtstreeks op het testmedium
gelegd worden. Oververzadiging wordt voor-
komen door contact met de wand van de fles,
het niet geabsorbeerde water vloeit dan weg.
Om negatieve resultaten te bevestigen werden
de monsters met de beschreven methode 1 Ox
geconcenteerd. 10 ml water werd gelyophili-
seerd en na het droogproces 10\' onder UV-
(275 nm) licht geplaatst.

Bacteriëngroei uit de monsters wordt hierdoor
geremd. Sommige monsters krijgt men moei-
lijk droog omwille van vetachtige stoffen.

Hiervan werd het overblijvend volume ge-
meten en dan met water aangelengd tO\'t een
concentratie van lOx bereikt was. Deze mon-
sters moet men op voorhand door filtratie ste-
riel maken. Een alternatief van deze methode
is het toevoegen van methanol na lyophilisa-
tie. De schijfjes worden dan in de suspensie
gedrenkt en bestralen is in dit geval over-
bodig. Voor aantonen van activiteit bestaat
er geen verschil.

De incubatie der platen geschiedde één nacht
aan 37° C en voor
B. cereus aan 28° C. Als
controle-monster werd een afvoerbeek aan
een dorp genomen waar rioolnetten in afge-
voerd worden.

Resultaten

De resultaten werden samengebracht in
tabel 1. Uit de dosage der effluenten
van landbouwbedrijven blijkt dat geen
grote antimicrobiële activiteit gevonden
werd. Daar drie controle-monsters nega-
tief waren en er toch activiteit voorkomt
(zij het dan ook gering), moet men aan-
nemen dat gebruikte actieve stoffen tot
in het oppervlaktewater geraken. De
activiteit kan slechts worden aangetoond
dank zij de uiterst gevoelige methode
(tabel 1).

Het is merkwaardig dat uitsluitend acti-
viteit op Staphylococcus aureus
voor-
komt, terwijl
Sarcina en C. xerosis als
meer gevoelige kiemen aangezien wor-
den. Geen enkel monster vertoont een
activiteit op
E. coli of op C. albicans.
Men kan hieruit besluiten dat geen
breed-spectrum antibiotica overblijven of
dat ze niet gebruikt worden (zoals de
wet voorziet). Ook zijn antiseptica af-
wezig of geïnactiveerd. Antiseptica zou-
den op alle teststammen actief zijn meest-
al inclusief op
C. albicans (onderscheid
met antibiotica). Van vele antiseptica
mag men wel veronderstellen dat er vlug
inactivatie optreedt in een sterk veront-
reinigd water. Ook komen in deze reeks
stoffen voor die gemakkelijk door micro-
organismen afgebroken worden.
Vele
antiparasitaire stoffen zullen vol-
gens het gebruikte schema niet gedetec-
teerd worden. Sommige hebben een
zwakke activiteit op Gram-positieven, die
men dan kan verwarren in een opper-
vlakkig onderzoek met antibiotica.
De monsters werden genomen in drie

-ocr page 331-

gewesten, die gekend zijn voor intense
veeteeltniethoden. De bedrijven zijn ge-
localiseerd in het
Hageland, in de Noor-
der-Kempen
en in West-Vlaanderen.
Verrassend was te zien dat de monsters
lut West-Vlaanderen bijna alle negatief
waren (20 op 22).

De overige waters met duidelijke activi-
teit, negen in aantal, komen van de twee
andere gewesten. In die twee streken
zijn de positieve resultaten cp gelijke
wijze verdeeld voor die twee reeksen.
Drie monsters vertonen slechts een zeer
geringe activiteit, zodat deze inhibitie
aspecifiek zou kunnen zijn (tabel 2,
pa,g. 300).

De bepalingen zijn alleen kwalitatief en
lalen geen identificatie toe.
Om werkelijk de gevonden produkten te
herkennen, zal men meer laboratorium-
werk moeten inschakelen. Men kan zich
afvragen of de moeite voor een juiste
identificatie verantwoord is. Het feno-
meen is dynamisch of verandert van dag
tot dag. Voor antibiotica zou een relatief
juiste bepaling mogelijk zijn door com-
binatie van spectrum-onderzoek op een
reeks testkiemen waaronder monoresis-
tente stammen en dunne laag chromato-
grafie. Voor andere biociden als anti-
septica en conserveringsmiddelen zal het
werk ingewikkelder worden en zekerheid
zal slechts bekomen worden door aan-
\\ulling met nucleair magnetische reso-
nantie (NMRl of massaspectrografisch
(MS) onderzoek op gezuiverde fracties.

Bespreking

Volgens de vermelde uitslagen kan het
gebruik van microbiologisch actieve pro-
ducten in landbouwbedrijven niet direct
aanleiding geven tot verstoring in de
ecosfeer met dergelijke kleine hoeveel-
heden. Vele saprofitaire kiemen (Pseu-

Aantal monsters

Kiemen

St. aur.

C.xer.

Sarc.1.

E.coli

C.alb.

Omschrijving der act:iviteit

Duidelijke inhibitiezone

10

0

0

0

0

Juist waarneembare inhibitie

2

1

I

0

0

Geen activiteit

29

40

40

41

41

Totaal

41

41

41

»

41

41

Drie controle-monsters"\'

0

0

0

0

0

Afkortingen : St. aur.

C. xer.
Sarc. 1.
E. coli
C. alb.

Staphylococcus aureus ATCC 6538P .
Corynebacterium xerosis NCTC 8035.
Sarcina lutea ATCC 1001 ■
Escherichia coli 9661.
Candida albicans .
" O : betekent geen activiteit voor Je drie monsters
bij de vermelde testkiemen.

-ocr page 332-

Kiemen

West-VIaander en

Hageland

Noorder-Kempen

St. aur. Inh.

1

5

4

Ged

1

0

1

geen

20

4

5

C. xer. Inh.

0

0

0

Ged.

0

1

0

geen

22

8

10

Sarc. 1. Inh.

0

0

0

Ged.

0

1

0

geen

22

8

10

E. coli Inh.

0

0

0

Ged.

0

0

0

geen

22

9

10

C. alb. Inh.

0

0

0

Ged.

0

0

0

geen

22

9

10

Tot Onderzocht

22

9

10

Afkortineen: St. aur. : Staphylococcus aureus ATCC 6538P ; C. xer.

Corynebacterium xerosis NCTC 8035; Sarc. 1 : Sarcina
lutea ATCC 1001; E coli : Escherichia coli ; C. albicans :
Candida albicans.

Inh. :duidelijke inhibitie; Ged. : gedeeltelijke inhibitie;

geen : geen activiteit ; Tot. : totaal
domonas, Proteus, Mycoplana, Hydroge- kleine moleculen uiteenvallen, die door
nomonas. Protozoa, Algae) zijn weinig micro-organismen kunnen gebruikt wor-
gevoelig of niet gevoelig aan antibiotica. den.

Ook zijn de meeste stoffen labiel in Met een kleine activiteit in de lozingen
waterig milieu en zullen spontaan in kan men wel
resistente stammen vor-

-ocr page 333-

men, die bij de mens kunnen geraken.
Vooral bij Enterobacteriaceae is sinds
1959 het fenomeen gekend dat een resi-
stente factor fR-factor) onverdraagbaar
is zonder contact met antibiotica, doch
ook bij andere genera is dit het geval.
Daarom hoofdzakelijk heeft de Belgische
wetgever het gebruik van antibiotica wil-
len beperken (2, .31 tot bacitracine, fla-
vomycine, de macroliden, oleandomycine,
tylosine en de peptolide, virginiamycine.
Alhoewel het principe van de Belgische
wetgeving goed is zoals deze van de
Europese Economische Gemeenschap en
Wereldgezondheidsorganisatie (9) moet
men rekening houden met kruisresisten-
tie. Voor de toegelaten macroliden be-
staat in de meeste gevallen kruisresisten-
tie met erythromycine.
Infectie bij de mens met resistente stam-
men van dierlijke oorsprong (vooral
Entei-obacteriaceae) zal toch niet vlug
geschieden. De aanhechtingsmogelijkheid
van de celreceptoren van de bacterie-cel-
wand op de mucosa verschilt voor mens
en dier. Maar zoals aangehaald, over-
gang van
Plasmiden met in het DN.A
de codering voor weerstand, naar men-
selijke stanunen behoort tot de mogelijk-
heden (6).

Lacey (8) raadt zelfs het locaal ge-
bruik van antibiotica af om die reden.
Het therapeutisch gebruik van antibio-
tica leidt uiteindelijk ook tot een toene-
mend aantal stammen met R-factoren
in het genoom (1, 7, 11, 12). Inderdaad
stelt men toenemende resistentie vast met
de jaren.

Het gebruik van additieven in diervoe-
ding kan men reglementeren, doch bij
therapeutische aanwending bestaat er
vrijheid voor mens- en diergeneeskunde
en hier zijn moeilijk normen op te leg-
gen.

Tot op heden hebben die sombere voor-
uitzichten geen dramatische toestand ge-
schapen in de chemotherapie. Het is al-
leen in gesloten gemeenschappen (zoals
ziekenhuizen) dat resistente stammen
zich handhaven omdat de gevoelige
stanunen voortdurend onderdrukt wor-
den. In de natuur is het contact met
antimicrobiële stoffen niet doorlopend
en keert eventueel vlug het evenwicht
terug. Het is weinig waarschijnlijk dat
allergenen afkomstig van veevoederaddi-
tieven langs het oppervlaktewater tot
bij de mens kunnen geraken. In dit ver-
band zou vooral penicilline te vernoe-
men zijn. Zolang de thiazolidone struc-
tuur niet verdwenen is kan sensibilisatie
ontstaan. De kringloop in de biosfeer is
echter voldoende lang om deze organi-
sche structuren te mineraliseren.

Theoretisch kan men wel enkele bezwa-
ren inbrengen tegen de lozing van mi-
crobieel actieve stoffen met belang voor
de mens. Doch praktisch heeft men nog
niet kunnen bewijzen dat die handel-
wijze bij de mens moeilijkheden veroor-
zaakt en mag men aannemen dat de
biosfeer weinig of niet verstoord wordt
door het gebruik van microbieel actieve
producten op landbouwbedrijven.
Het risico, resistente stammen te kweken
langs veevoederadditieven, zal men moe-
ten aanvaarden. Vermits er voorlopig
geen evenwaardig alternatief voor de ge-
bruikte methoden bestaat is men ge-
dwongen zich in grote mate bij de toe-
stand neer te leggen wil men de vlees-
producerende sector geen moeilijkheden
berokkenen.

Op theoretische gronden kan men wel
een definitieve oplossing schetsen.
Het is bekend dat de afdeling der Algen,
eveneens antibiotica producerende stam-
men bevat (4). Het metabolisme van
deze micro-organismen vertoont funda-
mentele verschillen met Fungi of Strep-
tomyces en men mag verwachten dat
eventuele actieve stoffen geen verwant-
schap meer vertonen met de gekende
antibiotica.

Het gevreesde overdracht-resistentiepro-
bleem zou dan niet meer in vraag ko-
men. Voor resistente stammen binnen
het bedrijf zou afwisseling van verschil-
lende actieve stoffen uit algen mogelijk
zijn.

Uit eigen onderzoek van enkele jaren is
echter gebleken dat de Screening van
actieve algen moeilijk is. Daarbij moeten
deze stoffen gemakkelijk
in vitro kunnen
bekomen worden en vrij zijn van toxi-
citeit.

Om de nieuwe producten aanvaardbaar

-ocr page 334-

te maken moet men dezelfde fasen door- Doch moest men meer onderzoek aan
lopen als voor antibiotica gekend is. De dit onderwerp wijden bestaat er een
algenproducten zullen de thans gebruik- kans om voor het gebruik van antimicro-
te antibiotica producten niet vlug ver- biele stoffen in de diervoeding een slui-
vangen wanneer men het geheel op eco- tende oplossing te vinden,
nomische gronden beschouwt.

LITERATUUR

1. Anderson, E. S.: The ecology of transferable drug resistance in Enterobacteriaceae.
Ann. Rev. Microb., 22, 131, (1968).

2. Belgisch Staatsblad van 19 januari 1973, Koninklijk Besluit van 12 juli 1972 betreffende
de handel en het gebruik van stoffen bestemd voor dierenvoeding, 13,
143, 615, (1973).

3. Belgisch Staatsblad van 13 november 1973, Ministerieel Besluit van 6 september 1973
houdende wijziging van het Koninklijk Besluit van 13 juli 1972 betreffende de handel en
het gebruik van stoffen bestemd voor de dierenvoeding, 218,
143, 12736, (1973).

4. B e r 1 a n d, B. R., B o n i n, D. J., Cornu, A. L., M a e s t r i n i, S. Y., Marino,
J. P.: Antibacterial substances of the marine alga Stichochrysis iminobilis (Chrystophyta).
J. PhycoL, 8, 383, (1972).

5. G r o V e, D. C. and R a n d a 1 1, W. A.: Assay methods of antibiotics, a laboratory manual.
Med. Enc. Inc. N.Y., (1955).

6. Guinée, P.: Resistentie en virulentie - plasmiden, bun practische betekenis. Symposium:
De microbiologie drie eeuwen na A. van Leeuwenhoek, Amsterdam, (1975).

7. Howels, G. H. L. and J o y n s o n, D. H. M.: Possible role of animal feeding-stuffs in
spread of antibiotic-resistant intestinal coliforms.
Lancet, 18-1, 156, (1975).

8. L a c e y, R. W.: Antibiotic resistance plasmids of Staphylococcus aureus and their clinical
importance.
Bact. Rev., 39, 1, (1975).

9. rOrganisation mondiale de la santé: Les problèmes de santé publique posés par la présence
d\'antibiotiques dans les aliments des animaux, O.M.S. Euro, 3604 (2). Bureau régional de
l\'Europe, Gopenhague, (1975).

10. Poppe, H.: Klimatologische waarnemingen te Leuven in december 1974. Metereologische
dienst der Universiteit, Geologisch Instituut, Redingenstraat, Leuven, (1974).

11. Siegel, D., H u b e r, W. G. and E n I o c. F.: Gontinuous non therapeutic use of anti-
bacterial drugs in feed and drug resistance of the gram-negative enteric florae of food-
producing animals.
Ant. Ag. Chem., 6, 697, (1974).

12. Zakhotia, R. L., Stephens, J. F.: Drug resistance and R factors among entero-
bacteria isolated from eggs.
Poult. Sc., 52, 1955, (1973).

BOEKBESPREKING

DIEREN OP SCHOOL EN IN HUIS
Dr. P. Zwart

(Uitgegeven door de Stichting Koninklijke Rotterdamse Diergaarde. Prijs ƒ 6,-. Giro: 384741)

Na enkele wenken over de aanschaf, gezond- heid tegenover het dier en de natuur,

held, verzorging en hygiëne, in het algemeen. Het 36 pagina\'s tellende boekje is bedoeld

passeren 18 diersoorten de revue. om op school als handleiding te gebruiken bij

Achtereenvolgens worden beschreven de ca- de aanschaf en verzorging van verschillende

via\'s, chinchilla\'s, egels, fretten, goudhamsters, diersoorten.

muizen, kanaries, konijnen, kuikens, land- Als lesmateriaal wordt geschikt geacht: niet
schildpadden, lemmingen, meeltorren, par- agressieve dagdieren, die eenvoudig te ver-
kleien, ratten, sprinkhanen, wandelende tak- zorgen, voeden en te huisvesten zijn en waar
ken, waterschildpadden en woestijnratten. liefst ook mee gekweekt kan worden.
Van iedere diersoort wordt beschreven: de Het is jammer, dat er geen verwijzingen wor-
herkomst, de huisvesting, de voeding, de fok, den gegeven naar literatiuir waar meer over
het hanteren en de hygiëne. een bepaalde soort te vinden is.
In het kort wordt ingegaan op die dier- Voor hen, die betrokken zijn bü de begelei-
ziekten, die ook voor de mens besmettelijk ding van bijzondere diersoorten, is het boekje
zijn. zeker van nut.
Bij bedreigde diersoorten (schildpadden en

egels) wordt gewezen op de verantwoordelijk- F. G. Poelrna.

-ocr page 335-

POLYARTHRITIS BIJ KALVEREN

Polyarthritis in Calves

N, J. G. J. VAN DER WIELEN1), J. DORRESTEIJN2), J. F. ERIK3), A. W.
KERSJES4) en TH. WENSING5)

Samenvatting

Bi,i 36 lialveren werd een onderzoelj verricht naar het optreden van polyarthritis. De leeftijd
van 30 patiënten varieerde van 2 tot 11 dagen; 6 dieren waren ouder dan 11 dagen.
Naast het klinisch onderzoek werd synovia zowel biochemisch als bacteriologisch onderzocht;
tevens werd een bloedcultuur aangelegd. Bij bacteriologisch onderzoek van synovia van 26 kal-
veren werd resp. 10 maal
P. multocida, 2 maal P. haemolytica, 10 maal E. coli, 3 maal strep-
tococcen en 1 maal
Diplococcus pneumonia geïsoleerd; bij 10 kalveren was het bacteriologisch
onderzoek van de synovia negatief.

De bloedcultuur was bij 20 dieren positief (5 maal P. multocida, 2 maal P. haemolytica, 11
maal
E. coli, 1 maal Str. subacidus en 1 maal D. pneumoniae).

Er werden 25 kalveren, zowel intra-articulair, als intra-musculair behandeld met kanamycine
(sulfaat), procaïnepenicilline G en natriumpenicilline G; 6 dieren werden op dezelfde wijze
met ampicilline behandeld.

Bij 5 kalveren werd aanvankelijk een behandeling met ampicilline ingesteld, doch na enige tijd
werd deze medicatie door kanamyeine(sulfaat), procaïnepenicilline G en natriumpenicilline G
vervangen.

Een volledig herstel trad bij 27 kalveren op.
Summary

The development of polyarthritis was studied in thirty-six calves.

Thirty patients were from two to eleven days of age; six animals were older than eleven days.
Besides clinical studies, the synovial fluid was e.xamined both biochemically and bacteriologi-
cally in addition, a blood culture was made. When the synovial fluids of twenty-six calves were
studied bacteriologically,
P. multocida was isolated in ten cases, P. haemolytica in two cases,
E. coli in ten cases, streptococci in three cases and D. pneumoniae in one case; bacteriological
examination of the synovial fluid was negative in ten cases.

Blood cultures were positive in twenty animals (P. multocida in five cases, P. haemolytica in
two cases,
E. coli in eleven cases, .9. subacidus in one case and D. pneumoniae in one case).
Twenty-five calves were treated by intra-articular as well as intramuscular injection of kana-
mycin(sulphate); six animals were treated with similar injections of ampicillin.
Treatment with ampicillin was initially instituted in five calves; after some time, however,
kanamycine (sulphate) was substituted for this medication.
Twenty-seven calves recovered completely.

1  Drs. N. J. G. J. van der Wielen; praktizerend dierenarts, destijds wet. medewerker
bij de afd. Buitenpraktijk van de Kliniek voor Inwendige Ziekten, Yalelaan 20,
Utrecht.

2  Dr. J. Dorresteijn; Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk, Yalelaan 20,
Utrecht.

3  Prof. Dr. J. F. Frik; Vakgroep Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.

4 **■*■*) Dr. A. W. Kersjes; Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huis-
dieren, Yalelaan 12, Utrecht.

5  Dr. Th. Wensing; Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Yalelaan 16,
Utrecht.

-ocr page 336-

1. Inleiding

Na het onderzoek van Poels (9) over
kah\'erziekten in 1899, zijn slechts wei-
nig publicaties over polyarthritis ver-
schenen.

Door verschillende onderzoekers wor-
den de volgende bacteriën als verwek-
kers van deze aandoening genoemd:
E.
coli,
streptococcen, salmonellae, pas-
teurellae,
Corynebacterium pyogenes,
Diplococcus pneumoniae,
staphylococ-
cen en
Brucella abortus (1), (7), (8),
(9), (11), (15).

Eén van deze onderzoekers (8) ver-
meldt, dat gewrichtsontstekingen ver-
oorzaakt door streptococcen species en
E. coli voorkomen bij jonge kalveren
kort na de geboorte, terwijl infecties
met
Corynebacterium pyogenes en sal-
monellae op elke leeftijd kunnen voor-
komen.

De laatste jaren zijn publicaties ver-
schenen over polyarthritiden, veroor-
zaakt door mvcoplasma-species (6),
(12), (13).

In 1966 werden organismen van de
Psittacosis-Lymphogranulomagroep uit
de gewrichten van kalveren met polyar-
thritis geïsoleerd (14).
Een nader onderzoek omtrent de po-
lyarthritis bij het kalf werd ingesteld,
omdat over de etiologie, de therapie en
het verloop van deze aandoening weinig
is gepubliceerd.

2. Materiaal en methoden

2.1. Algemeen

In 1972 en 1973 werden in het gebied van
de afdeling Buitenpraktijk van de Kliniek
voor Inwendige Ziekten, synovia, bloed en
faeces onderzocht van 36 kalveren met poly-
arthritis. De leeftijd van 30 patiënten varieer-
de van 2 tot 11 dagen; de overige 6 patiënten
varieerden in leeftijd van 21 tot 31 dagen
(tabel 1 en 2).

Alle kalveren bevonden zich op het bedrijf
van de fokker en waren (nog) niet bestemd
voor de kalvermesterij.

Er werd een intra-articulaire en een intra-
musculaire behandeling met antibiotica inge-
steld.

2.2. Bacteriologisch onderzoek

Voor het bacteriologisch bloedonderzoek werd
op steriele wijze 10 ml bloed afgenomen. Dit
bloed werd vermengd met saponinebouillon
en daarna bij 37°C geplaatst. Er werd na
resp. 24 uur en 48 uur overgeënt op een
bloedagarplaat, een serumagarplaat en een
briljantgroenphenolroodagarplaat; alle media
werden onder aërobe omstandigheden bij
37°C bebroed.

Het bacteriologisch onderzoek van de synovia
geschiedde via een bloedagarplaat, een se-
rumagarplaat, fen briljantgroenphenolrood-
agarplaat, een serumbouillon en een lever-
bouillon.

De bloedagarplaat werd zowel aëroob als
anaëroob bebroed, de overige bodems alleen
aëroob bij 37° C.

Het onderzoek naar mycoplasma\'s geschiedde
met behulp van de voedingsbodems volgens
Goodwin (4), de z.g. Boxmeer-bodem (3)
en de Heart-Infusion Broth (Difco). De be-
broeding van de Goodwin-media geschiedde
in een atmosfeer met 10% GO., bij 37°C;
de overige media werden onder aërobe om-
standigheden bij 37°G bebroed.

2.3. Synovia onderzoek

Het synovia onderzoek werd verricht bij de
in 1972 geboren kalveren, waarbij gelet werd
op hoeveelheid, kleur, troebelheid en stolling.
Er werd een cytologisch onderzoek verricht,
waarbij het aantal erythrocyten en leuco-
cyten werd geteld (telkamer van Bürker-
Türk) met behulp van een verdunningsvloei-
stof bestaande uit een isotonische keukenzout-
oplossing (NaCI 0,9%), waaraan methyleen-
blauw als kleurstofcomponent was toegevoegd.
Tevens werd er een celdifferentiatie gemaakt,
waarbij een gemodificeerde kleuring van
Pappenheim met behulp van een May-Grün-
wald Giemsa-oplossing werd toegepast.
Door middel van een 6% azijnzuuroplossing
werd de aard van de mucine-praecipitatie
vastgesteld.

In het synovia-serum werd tenslotte het to-
taal-eiwitgehalte bepaald (Wolfson, Cohen,
e.a.) met behulp van het biureetreagens vol-
gens Weichselbaum (10). Ook werd hierin
de alkalische cn zure fosfatase-activiteit .ge-
meten met behulp van Baker reagentia (10).

2.4. Hematologisch onderzoek

In het bloed, onstolbaar gemaakt met hepa-
rine (Thromboloquinum), (0,2 mg/ml bloed),
werd bepaald;

a. het gehalte aan hemoglobine (10);

b. het aantal leucocyten/mm^ bloed met be-
hulp van de Coulter Counter;

c. de differentiatie van het witte bloedbeeld,
na kleuring van het uitstrijkje met May-
Grünwald Giemsa (Pappenheim).

-ocr page 337-

2.5. Klinisch chemisch onderzoek

In het serum werd bepaald:

a. de alkalische fosfatase (10);

b. de lactaathydrogenase (L.D.H.) met be-
hulp van de Boehringer testcombinaties
(U.V. methode);

c. het gehalte aan totaal eiwit (5);

d. het eiwitspectrum door middel van electro-
forese op cellogel. Na scheiding en kleu-
ring van de cellogelstrips met Ponceau S
werden deze gescand met behulp van een
Rotorscan (Automazione).

2.6. Therapie

Aanvankelijk werd elk gewricht, waarbij een
duidelijke fluctatie was te palperen, gepunc-
teerd. Later werden alleen de sterk overvulde
gewrichten gepuncteerd.

Hierna volgde een intra-articulaire injectie
met 250 mg kanamycine (sulfaat), 750.000
I.E.
Procaine penicilline G en 250.000 LE.
natrium penicilline G1).

Tevens werd gedurende 3 tot 5 dagen een
intra-musculaire behandeling met 375 mg
kanamycine (sulfaat), 1.125.000 LE. pro-
caïne penicilline G en 375.000 LE. natrium
penicilline G2) ingesteld.
Trad er na enige tijd een recidieve op, dan
werd opnieuw gepuncteerd en volgde dezelfde
behandeling. Op deze wijze werden 25 kal-
veren behandeld.

Zes kalveren werden zowel intra-articulair
als intra-musculair met ampicilline3) be-
handeld.

Bij 5 kalveren werd aanvankelijk een behan-
deling met ampicilline ingesteld, doch later
werd overgeschakeld op kanamycine (sul-
faat), Procaine penicilline G en natrium
penicilline G. Indien het ontstekingsproces
een chronisch karakter leek aan te nemen,
dan werd intra-articulair tevens 25-50 mg
prednisolonacetaat ingespoten.
Bij aanwezigheid van een Omphalitis werd
het necrotisch materiaal verwijderd en werd
de navel behandeld met helkostinctuur.
Na herstel werden de kalveren 6 maanden
onder controle gehouden.

3. Resultaten
3.1. Klinisch onderzoek

De dieren waren vaak lusteloos en had-
den traag gedronken. De lichaamstem-
peratuur was wisselend (tabel 1 en 2,
pag. 306 en 307).

De kalveren lagen veel en waren allen
meer of minder kreupel.
Bij 8 kalveren was slechts één gewricht
overvuld. Bij 11 kalveren waren twee
gewrichten, bij 8 kalveren 3 gewrichten,
bij 6 kalveren 4 gewrichten, bij 2 kalve-
ren 5 gewrichten en bij één kalf 6 ge-
wrichten overvuld.

Bij de 36 patiënten was de aandoening
als volgt over de verschillende gewrich-
ten verdeeld:

carpaalgewricht 33 maal;

tarsaalgewricht 32 maal;

kniegewricht 12 maal;

kootgewricht (voor) 6 maal;

kootgewricht (achter) 4 maal;

ellebooggewricht 7 maal.

Slechts bij 6 kalveren werd een navel-
ontsteking geconstateerd. Het is echter
onmogelijk om door inspectie en palpa-
tie met zekerheid een geringe omphalitis
- vast te stellen.
Bij het eerste onderzoek werd bij 6 kal-
veren diarree vastgesteld.

3.2. Bacteriologisch onderzoek

Bij 20 van de 36 patiënten was het bac-
teriologisch ondei-zoek van het bloed
positief; bij 26 kalveren was het bacte-
riologisch onderzoek van de synovia
positief.

Bij 2 kalveren (kalf nr. 17 en nr. 31)
werden de bacteriën alleen uit het bloed
gekweekt en niet uit de synovia.
Bij 8 kalveren was het bacteriologisch
onderzoek van het bloed en van de sy-
novia negatief. Indien het bacteriolo-
gisch onderzoek van de synovia negatief
was, werd een mycoplasma onderzoek
gedaan; dit verliep steeds negatief.
Voor de verdere resultaten van het
bacteriologisch onderzoek van bloed en
synovia wordt verwezen naar tabel 1 en
2 (pag. 306 en 307).

1  Kanacillin forte<g), Continental Pharma, Zutphen; kanamycine (sulfaat) 250 mg, pro-
caïne-penicilline-G 750.000 I.E., natrium-penicilline G. 250.000 I.E. per flacon (4 cc).

2  Kanacillin trifortis®, Continental Pharma, Zutphen; kanamycine (sulfaat) 750 mg, pro-
caïne-penicilHne-G, 2.250.000 I.E., natrium-penicilline G. 750.000 LE. per flacon (12
.cc).

3  Penbritin®, Beecham Research Laboratoria, Crawley, England; ampicilline 500 mg per
flacon.

-ocr page 338-

De pasteureüae, die in 1972 werden ge-
ïsoleerd, bleken
in vitro allen gevoelig
voor penicilline, tetracycline, chloram-
phenicol, streptomycine, kanamycine,
furazolidone en ampicilline.
In 1973 werd de gevoeligheid bepaald
t.o.v. tetracycline, chloramphenicol,
streptomycine, kanamycine, ampicilline,
sulfamethoxazole-trimethoprim, carbe-
nicilline en furazolidone. De geïsoleerde
pasteurellae waren hiervoor
in vitro
steeds gevoelig.

De uitslag van de gevoeligheidsbepa-
ling van de geïsoleerde
E. co/i-typen
wordt vermeld in tabel 3.

3.3. Synovia onderzoek

De resultaten van het cytologisch en
chemisch onderzoek van de synovia
wezen op een enkele uitzondering na,
bij alle dieren in de richting van een
septische arthritis.

De synovia was altijd meer of minder
troebel en steeds na enkele uren gestold.
Er werd een wisselend aantal erythro-
cyten aangetroffen. Dit houdt verband
met hot aanprikken van bloedvaten in
de synovialis bij de gewrichtspunctie.
De kans daarop is bij een ontstoken
(hyperaemische) synovialis uiteraard
groter. Het aspect van de synovia kan
hierdoor worden beïnvloed.
Het aantal leucocyten variëerde van
2400-200.000 / mm3 (ncimaal ca. 200 /
mni-^). waarbij het percentage poly-
morphkernige neutrofiele leucocyten
meestal hoger was dan 90%; normaal
is dit minder dan 10%.

Het eiwitgehalte van de synovia va-
riëerde van 2,1 tot 4,0 gram/100 ml
(normaal l-l,.") gram/100 ml).
Het mucineprecipitaat was altijd erg
afwijkend; dit duidt op een verminderde

nr.

Leeftüd
in dagen

Temp.
in C.

B.C. synovia

B.C. bloed

Gestorven

2

7

58.8

P. multocida

negatief

3

4

39.3

P. multocida

negatief

14

4

40.4

P. multocida

P. multocida

15

9

40.1

P. multocida

negatief

17

11

39.3

negatief

P. multocida

na 56 uur

18

4

39.4

P. multocida

P. multocida

21

8

39.0

P. multocida

negatief

19

4

39.5

P. haemolytica

P. haemolytica

4

4

39.2

E. coli 088

E. coli 088

na 24 uur

5

3

58.0

E. coli*

E. coli 07

na 12 dagen

7

6

58.5

E. coli*

E. coli*

10

9

58.8

E. coli 055:K59

E. coli 055:K59

na 4 weken

11

2

59.5

E. coli*

E. coli*

1

4

40.6

Str. subacidus

Str. subacidus

9

3

58.7

Str. faeoium

negatief

12

11

39.6

Str.dysgalactiae

negatief

na 12 dagen

8

5

39.6

D. pneumoniae

B. pneiimonlae

na 8 dagen

6

3

59.3

negatief

negatief

13

é

40.4

negatief

negatief

16

21

38.3

negatief

negatief

20

31

39.3

negatief

negatief

* ontypeerbaar

-ocr page 339-

nr.

Leeftijd
in dagen

Temp.
in C.

B.O. Synovia

B.O. bloed

Gestorven

2\'4

7

39.7

P. multocida

P. multocida

25

21

39.6

P. multocida

P. multocida

2 9

6

39.1

P. multocida

negatief

53

11

38.6

P. multocida

verontreinigd

28

3

38.9

P. haemolytica

P. haemolytica

22

3

40.0

E. coli 078:K80

E. coli 078:K80

23

2

39.5

E. coli 086:K?

E. coli 086:K?

na 5 dagen

26

10

39.5

E. coli 078:K80

E. coli 078:K80

31

5

59.5

negatief

E. coli 0114:K-

32

4

39.4

E. coli 0101:K(a)30

E. coli 0101 :K-

36

4

40.0

E. coli 054

E. coli 054

na 8 uur

27

21

38.6

negatief

negatief

30

25

38.8

negatief

negatief

34

27

39.8

negatief

negatief

35

10

39.3

negatief

negatief

Tabel 3. Gevoeligheidsbepaling van de geïsoleerde E. coli-typen. In 1973 werd tevens de
gevoeligheid bepaald t.o.v. carbenicilline en sulfamethoxazole - trimethoprim (st).

nr.

E. coli

tetra-

chloram-

strepto-

kana-

furazo-

ampi-

carbeni-

st

type

cycline

fenicol

mycine

aycine

lidone

cilline

cilline

4

088

5

ontypeerbaar

.

7

ontypeerbaar

-

10

055:K59

-

-

-

11

ontypeerbaar

22

078:K80

-f

-

23

086:K?

-

-

_

_

_

\'26

078:K80

-

-

31

0114:K-

-

-

-

-

_

_

_

32

0101:k(a)30

-

-

-

_

_

_

36

054

-

= gevoelig
— = resistent

polyinerisatiegraacl van de mucine, het-
geen afbreuk doet aan de smerings-
functie.

IDe concentratie aan alkahsche fosfatase
was in de
Synovia meestal zeer veel
hoger dan in het bloedserum. Bij de
zure fosfatase was deze verhoging min-
der uitgesproken. Vergelijking van deze
enzymwaarden leverde echter zo weinig
samenhang op, dat hieruit geen conclu-
sies waren te trekken.

3.4. Hematologisch onderzoek

a. Het hemoglobinegehalte
De gevonden waarden varieerden van
7,6 gram/100 ml tot 18,0 gram/100 ml.

-ocr page 340-

De verdeling tussen deze twee uiterste
waarden is van dien aard, dat geen
conclusies getrokken kunnen worden
(gemiddelde hemoglobinegehalte: 12,0
gram/100 ml).

b. Het aantal leucocyten
Ook hier was de spreiding groot en wel
van 3400 leucocyten/mm» bloed tot
16.700 leucocyten/mm3 bloed; het ge-
middelde bedroeg 9200 leucocyten/
mm3 bloed. Dit is verhoogd in verge-
lijking met normale kalveren (2).

c. De differentiatie

Het meest opvallende aan de differen-
tiatie van het witte bloedbeeld was, dat
er gemiddeld sprake was van een ge-
ringe linksverschuiving; het aantal
staafkernige leucocyten was hoger dan
normaal (gemiddeld 14% staafkerni-
gen), terwijl als normaal-waarde min-
der dan 6% wordt aangehouden.
Het gemiddelde percentage segment-
kernigen bleek 30%, terwijl het gemid-
delde percentage lymfocyten 50% was.
Het viel op, dat het gemiddelde aantal
eosinofiele cellen kleiner was dan 1%
(0,82%), terwijl het aantal monocyten
normaal was (gemiddeld 2,5%) (2).

3.5. Klinisch chemisch onderzoek

a. Het totaal eiwitgehalte
Hoewel de afwijking t.o.v. normale kal-
veren gering was, bleek dat het gemid-
delde totaal eiwitgehalte bij de onder-
zochte dieren laag was (5,1 g/100 ml).

b. Het eiwitspectrum
Hoewel het gemiddelde percentage aan
albumine normaal was, viel op dat er in
dit percentage een grote spreiding voor-
kwam (36%-51,9%).

Het percentage a-globulines (19,1%)
was gemiddeld een weinig lager dan
dat bij normale kalveren (22%), terwijl
het percentage jS en y-globulines nor-
maal was.

c. De enzymen

Het gehalte aan lactaatdehydrogenase
was gemiddeld normaal (629,8 mE/ml)
(2). Incidenteel werden zeer hoge waar-
den gevonden (2558 mE/ml).

De concentratie aan alkalische fosfatase
was gemiddeld een weinig verhoogd
(4,9 mMol) (2).

3.6. Therapie

Van de 36 kalveren die werden behan-
deld, trad een volledig herstel op bij 27
dieren (75%). Bij 4 kalveren (nrs. 5, 8,
10, 12) leek de gewrichtsontsteking her-
steld, doch deze dieren stierven enige
weken later, toen na een ernstige diar-
ree geen herstel optrad. Bij sectie werd
bij deze kalveren een enteritis gevonden;
het bacteriologisch onderzoek was waar-
schijnlijk ten gevolge van de behande-
ling steeds negatief. Drie kalveren (nrs.
4, 23, 36) stierven enkele dagen na de
eerste ziekteverschijnselen aan een
E.
co/i-septicaemie. Slechts bij 1 dier (nr.
3) waren de afwijkingen van de ge-
wrichten van dien aard, dat het dier 8
maanden later toch nog voor de slacht
werd bestemd.

Een intra-articulaire en intra-musculai-
re behandeling bij 25 kalveren met Ka-
nacillin® gaf goede resultaten. Het
bleek voldoende wanneer alleen de
sterk overvulde gewrichten werden ge-
puncteerd.

Bij 12 kalveren trad één of meer malen
een recidive op. Wanneer opnieuw de-
zelfde behandeling werd ingesteld,
volgde meestal een volledig herstel.
De ampicilline-therapie, die aanvanke-
lijk in 1973 bij 11 patiënten werd toege-
past, gaf een minder goed herstel te
zien bij 4 kalveren (nrs. 24, 25, 28, 29).
Door het voortdurend recidiveren van
de aandoeningen werd na enige tijd een
behandeling met Kanacillin® ingesteld,
hetgeen bij deze 4 dieren tot een snelle
genezing leidde.

4. Discussie

Polyarthritis met een positief bacterio-
logisch onderzoek bleek in het algemeen
voor te komen bij kalveren op een leef-
tijd van 2 tot 12 dagen. Bij oudere kal-
veren viel het bacteriologisch onderzoek
meestal negatief uit.

Vaak waren pasteurellae (36%), E. coli
(30%) en streptococcen (8%) de ver-
wekkers van deze aandoening.
Salmo-
nella
en Corynebacterium pyogenes

-ocr page 341-

werden nooit geïsoleerd; ook was het dieren in de richting van een septische
onderzoek op mycoplasma steeds nega- arthritis.

tief. De prognose van deze aandoening bleek

gunstiger te zijn dan vaak wordt veron-
Het klinisch-chemisch en haematolo- dersteld. Een volledig herstel trad op
gisch onderzoek leverde in het algemeen bij 27 kalveren (75%).

Dankbetuiging

geen bijzonderheden op; er was meestal
sprake van een verhoogd aantal leuco-

cyten, een geringe linksverschuiving en pf t^ niedewerkers van de

■ , . , laboratoria van de Kliniek voor Heelkunde,

een verhoogde concentratie aan lactaat- jt.^i-i t j- \'y- ^. ui

° . de Kliniek voor Inwendige Ziekten en het

hydrogenase, maar deze bevindingen ..„or Veterinaire Bacteriologie be-

zijn uiteraard niet specifiek voor poly- danken.

arthritis. Het onderzoek van de synovia Ook mej. J. C. van S c h i e en de heer

wees op een uitzondering na, bij alle D. Toes danken wij voor hun medewerking.

LITERATUUR

1. B 1 O O d, D. C., H e n d e r s O n, J. A.: Veterinary Medicin. Baillière, Tindall and Cox,
London, 231, (1968).

2. Breukink, H. J., W e n s i n g, Th., Schotman, A. J. H.: De veranderingen van
een aantal componenten in het bloed van mestkalveren gedurende een groeiperiode van
18 weken.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1219, (1974).

3. D O n k e r-V o e t, J., Bok, J. de: Een onderzoek naar het voorkomen van mycoplasma\'s
in het sperma van beren en hengsten.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 912, (1968).

4. G O O d w i n, R. F. W., P o m e r o y, A. P., W h i 111 e s t o n e, P.: Characterizadon of
Mycoplasma suispneumonia; a mycoplasma causing enzootic pneumonia of pigs. J. Hyg.
Camb.,
65, 85, (1967).

5. G o r t e r, E., G r a a f f, W. C. d e: Klinische Diagnostiek, Deel I, Stenvert Kroese n.v.,
Leiden, (1955).

6. Hughes, K. L., Edwards, M. J., Hartley, W. J., Murphy, S.: Polyarthritis in
calves, caused by mycoplasma sp.
Vet. Rec., 78, 276, (1966).

7. Keller, H.: Polyarthritis des Kalbes und Brucellose. Der Lebensmitteltierarzt, 37,
(1951).

8. Pelt, R. W. van. Langham, R. F., Sleight, S. D.: Lesions of infectious arthritis
in calves, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 49, 303, (1966).

9. P O e 1 s, J.: Rapport over de kal verziekte in Nederland, (1899).

10. Richter, K.: Klinische Chemie, Theorie und Praxis. Karger, Basel, (1971).

11. Senst, R.: Arthritis und Brucellose bei Slachtkälbern. Diss., Glessen, (1955).

12. S i m m O n s, G. C., Johnston, L. A. Y.: Arthritis in calves caused by mycoplasma sp.
Austr. Vet. ]., 39, 11, (1963).

Iß. Singh, U. M., D o i g, P. A., R u h n k e, H. L.: Mycoplasma arthritis in calves. Can.
Vet. ].,
12, 183, (1971).

14. Storz, J., Mariott, M. E., Smart, R. A., Davis, R. V.: Polyarthritis in calves.
Isolation of psittacosis agents from affected joints.
Am. ]. Vet. Res., 27, 633, (1966).

15. W i n t z e r, H. J., K e r s j e s, A. W.: Kreupelheden bij het rund. Diergeneeskundig Me-
morandum,
1/2, 22, (1966).

-ocr page 342-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

BENAUWDHEID DOOR INTRATHORACALE VERBLOEDING
MET HAEMANGIOSARCOMEN BIJ EEN PAARD

Dyspnoea Due to Intrathoracic Haemorrhage and Haemangiosarcoma in a Horse
E. GRUYS1), H. A. R, KOK2) en Y. D. VAN DER WERFF**)

Samenvatting

Bij een veertien jaar oude Gelderse merrie, die beliandeld was voor een ernstige benauwdlieid
en vervolgens gsetorven was, werden bij sectie een haemothorax, longatelectase, en een ge-
metastaseerd haemangiosarcoom van het linker ovarium gevonden. De haemothorax zou het
gevolg kunnen zijn van een ruptuur van een der metastasen.

Summary

Post-mortem examination of a fourteen-year-old mare of the Gelderland breed, which had
been treated for severe dyspnoea and had subsequenlty died, revealed the presence of haemo-
thorax, atelectasis of the lung and a metastasized haemangiosarcoma of the left ovary. The
haemothorax could have resulted from rupture of one of the metastases.

Bij een veertien jaar oude Gelderse
merrie in goede conditie, die sedert
veertien dagen stijf geweest was, werd
één van ons in consult geroepen daar
het dier benauwd zou zijn. Bij onderzoek
bleek dit laatste duidelijk het geval te
zijn, er was een dubbelslag en de anus
ging tijdens de expiratie-bewegingen
heen en weer zodat het dier duidelijk
„dampig" leek. De ademfrequentie was
40/min., de pols 120/min. en de tempe-
ratuur 39.2°C. Bij ausculatie konden
geen bijzondere geruisen waargenomen
worden. De slijmvliezen waren roze van
kleur. Als voorlopige therapie werden
6 miljoen E penicilline-Na i.m. toege-
diend. Bij controle aan het eind van de-
zelfde dag waren de verschijnselen
praktisch ongewijzigd.
De temperatuur was licht gestegen
(39.8°C) en het dier bleek haematurie
te vertonen. Ter verlichting van de be-
nauwdheid werd, daar aan een acute
bronchiolitis werd gedacht, atropine
sulfaat gegeven en wederom penicilline.
De volgende dag bleken de verschijnse-
len echter ongewijzigd, het dier werd
bovendien icterisch en stierf de daarop
volgende morgen.

Voor de volledigheid dient nog opge-
merkt te worden dat deze merrie lastig
drachtig te krijgen was geweest. In de
afgelopen zeven jaar was ze hormonaal
behandeld en het was in die tijd twee-
maal gelukt een levend veulen te krij-
gen. Ook nu was ze ± 6-8 maanden ge-
leden hormonaal behandeld. Het dier
kwam niet meer in oestrus en na 60 da-
gen was de M.I.P. test positief. Rectale
exploratie werd echter door de eigenaar
niet toegestaan, daar hij bang was voor
verwerpen.

Bij sectie bleek het paard in goede con-
ditie te zijn met een duidelijke icterus.

1  Drs. E. Gruys; medewerker van het Veterinair Pathologisch Instituut, Biltstraat 166,
Utrecht.

2  Drs. H. A. R. Kok en Drs. Y. D. van der Werff; praktizerende dierenartsen te Nunspeet.

-ocr page 343-

¥

Foto 1. Uterus en ovarium. Een vuistgrote bloedrijke slecht begrensde weefselmassa in het

linker ovarium.

t

i

■ i.

>

« «4

Fo<o 2. De tumor is opgebouwd als een
maaswerk van spoelvormige en afgeronde
cellen. In de spleten tussen de cellen zijn
erythrocyten aanwezig. Bij de pijl een
mitosefiguur. H.E. 300 x.

In het subcutane gebied van de hals
waren kleine bloedingen aanwezig. De
borstholte bevatte aan beide zijden een
grote hoeveelheid bloed. De longen
waren bijna geheel atelectatisch. In het
linker ovarium bevond zich een vuist-
grote, slecht begrensde, bloedrijke weef-
selmassa (foto 1), het dier was niet
drachtig. In het omentmn, de serosa van
de curvatura minor van de maag, de
longen, de linker inwendige darmbeens-
lymfklier, de nierlymfklieren, de inter-
costale en de sternale lymfklieren
bleken bloedrijke sponsachtige tumoren
van variërende grootte aanwezig te zijn.
Bij microscopisch onderzoek bleken de
verschillende haarden een overeenkom-
stig beeld te vertonen van een bloedrijk
mesenchymaal tumorweefsel. Dit weef-
sel was opgebouwd uit afgeronde en
spoelvormige cellen met grote blazige
kernen en dikwijls relatief weinig cyto-
plasma.

Er waren talrijke mitosen en enkele
polykarya aanwezig. Op veel plaatsen
bevonden zich tussen de tumorcellen met
bloed gevulde spleten (foto 2), terwijl
elders de tumor meer als kleine massie-
ve veldjes gegroeid was.
Op sommige plaatsen was vaatthrombo-

-ocr page 344-

se in de tumor aanwezig, terwijl dikwijls
ook necroseplekjes voorkwamen. Op
grond van de beschreven histologische
kenmerken werd de diagnose haeman-
giosarcoom gesteld.

Het hart bezat een focale hartspierdege-
neratie en kleine ontstekingshaardjes.
De nieren vertoonden een parenchyma-
teuze degeneratie van vooral de proxi-
male tubuli en een proliferatieve glome-
rulonefritis van geringe ernst. De ate-
lectase van de longen kon worden be-
vestigd. In de lever was een diffuse ver-
vetting van levercellen aanwezig.
Conclusie

Gezien de sectiebevindingen, haemotho-
rax en longatelectase, is de benauwd-
heid van het paard goed te verklaren.
De icterus, die in het verloop van het
ziektebeeld optrad kan mogelijk ver-
klaard worden door afbraak van het
intrathoracale bloed. Deze veranderin-
gen zijn vermoedelijk veroorzaakt door
een primair haemangiosarcoom van het
ovarium, dat naar verschillende orga-
nen metastaseerde. De haemothorax zou
verklaard kunnen worden door ruptuur
van een der metastasen in de borstholte.
Ook bij andere dieren zoals de hond,
waarbij het meest frequent haemangio-
sarcomen worden gezien, treedt dikwijls
verbloeding uit een der tumoren op. De
genoemde veranderingen bij dit paard
zijn een zeldzame bevinding.

CONGRESSEN

II. INTERNATIONALE KONGRESS DER ZOOHYGIENIKER
Zagreb 30 september — 30 oktober 1976

Het le congres van de Internationale Vereni-
ging voor Dierhygiënisten werd van 2-5 ok-
tober 1973 in Budapest gehouden. De hoofd-
onderwerpen die destijds ter discussie werden
gesteld waren de navolgende:
Disposal, treatment and utilization of liquid
manure; Disinfection in large scale manage-
ment systems; Hygienic problems of large
scale cattle husbandry; Hygienic problems of
large scale poultry husbandry; Hygiene of
feeding; Hygienic problems of large scale
swine husbandry; Bioclimatology; Influence
of stable hygiene on milk production and in-
cidence of mastitis; Calf rearing, calf fatten-
ing and lamb fattening.

Im Rahmen des Hauptthemas des Kongresses
„Hygienische Probleme in de Produktion bei
Haustieren"
werden bearbeitet:

1. Einfluss zeitgemässer technologischer Ver-
fahren der Haltung der Tiere auf deren
Produktionsfähigkeit.

2. Futterhygiene und Fütterungstechnologie.

3. Zeitgemässe Verfahren in der Desinfek-
tion Desinsektion, und Deratisation.

4. Schutz der Tiere.

5. Transport der Tiere.

6. Unschädliche Beseiügung des animalen
Abfalles.

7. Vieherzeugung und Schutz der Umwelt.
Ausschuss:

Vorsitzender: Prof. Dr. J. Ivos - Jugosla-
wien.

Vorsitzender-Stellvertreter: Prof. Dr. F. K o-

V a c s - Ungarn; Prof. Dr. J. K a 1 i c h - B.
R. Deutschland und Prof. Dr. G. K. V o 1-
k o V - Russland.

Sekretär: Prof. Dr. D. V a r e n i k a - Jugo-
slawien.

Sekretär für das Zeitungswesen: Prof. Dr. D.
Strauch - B. R. Deutschland.
Vertreter für Jugoslawien: Prof. Dr. 1. P u-
h a c - Jugoslawien.

Erweiterter Ausschuss: ist nebens den Mit-
gliedern des Ausschusses gebildet von:
Prof. Dr. A. D e v o s - Belgien.
Prof. Or. K. P e t r o w - Bulgarien.
Prof. Dr. K. K a 1 1 e 1 a - Finland.
Prof. Dr. E. T s i ro y a n n i s - Griechen-
land.

Prof. Dr. D. W. B. S a i n s b u r y - Eng-
land.

ProL Dr. G. R e d a e 11 i - Italien.
Prof. Dr. J. Mol - Niederlande.
ProL Dr. P. Slagsvold - Norwegen
Prof. Dr. H. W i 1 1 i n g e r - Österreich.
ProL Dr. T. J a n o w s k i - Polen.
ProL Dr. V. G 1 i g o r - Rumänien.
Prof. Dr. 1. E k e s b o - Schweden.
Prof. Dr. R o s o c h a - Czechoslovakiea
Prof. Dr. G. M e h 1 h o r n - DDR.
Prof. Dr. S. L. D i e s c h - USA
Prof. Dr. J. B 1 u m - Schweiz.
Prof. Dr. H. C. Adler- Dänemark.
Inlichtingen betreffende dit congres en data
van indienen inleidingen, kosten van deel-
name etc., zijn op het Redaktiesecretiriaat
verkrijgbaar.

-ocr page 345-

KLINISCH KLEIN

WAT IS UW DIAGNOSE?

l^V/iat is Your Diagnosis?

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
Augustus 1975 werd ons een elf maan-

den oude duitse herderteef aangeboden,
die ernstige lokomotie-stoornissen van
de achterhand vertoonde.

De anamnese vermeldde dat de hond ,4

reeds zeven maanden een wisselende
kreupelheid vertoonde, waarbij de
elders ingestelde behandeling geen
resultaat had gehad.
De kreupelheid had een intermitterend
karakter; telkens traden aan een ander
been problemen op. In perioden van
ernstige kreupelheid was de hond zeer
gevoelig bij aanraken. Het was niet mo-
gelijk langer dan een kwartier met het
dier te lopen zonder dat ze duidelijke
moeilijkheden kreeg.
Op de ingestelde therapie met tomanol
subcutaan en deltabutazolidin dragees
reageerde de hond dusdanig dat de
problemen in de achterhand verdwenen,
doch dat een geringe kreupelheid
rechtsvoor aanwezig bleef.
Op de röntgenfoto\'s van het bekken
waren geen veranderingen te zien; noch
aan het bekken zelf, noch aan beide
femores.

E,en week later was de kreupelheid
rechtsvoor verdwenen, maar werd het
linkerachterbeen niet belast. Palpatie
van de lange pijpbeenderen toonde een
duidelijke gevoeligheid voor dnik aan.
Het bloedonderzoek liet het volgende
resultaat zien: haemoglobine 10,24
mmol Fe(Hb)/l., leucocyten 6,109/1.;
differentiatie: lymfocyten 7%, monocy-
ten 4%, neutrof. leucocyten 76%,
staafk. leucocyten 13%, waarbij geen
eosinof. leucocyten werden gevonden.
Gezien het ras, de aard van de klachten
en het alternerende karakter van de
kreupelheid zijn nogmaals röntgenfoto\'s
genomen en wel van de lange pijpbeen-
deren, te weten humerus, radius en ulna,
femur, tibia en fibula.
Op de hierbij afgedrukte foto ziet men
het rechter ellebooggewricht.

Wat is uw diagnose?

-ocr page 346-

Onze diagnose is: Enostosis (Panostids
eosinofilica).

Op de röntgenfoto zijn aan de proxima-
le zijde van radius en ulna verdichtin-
gen te zien in de medulla. Deze verdich-
tingen waren niet terug te vinden op de
foto\'s van de andere lange pijpbeende-
ren.

De therapie is gewijzigd in een behande-
ling met Prednisolon, waarbij een aan-
vangdosis is gegeven van yi mgr per
kg lichaamsgewicht. Na een week is
deze dosis geleidelijk teruggebracht tot
een onderhoudsdosis van J
/4 mgr per kg
lichaamsgewicht.

Tevens zijn de eigenaar deltabutazolidin
dragees verstrekt om bij ernstige op-
flikkeringen van de kreupelheid de pijn
te bestrijden.

Na 3 weken bleek de prednisolon-thera-
pie dermate voldoende dat geen gebruik
meer gemaakt behoefte te worden van
de delta-butazolidin dragees. Daarbij
bleek ook dat de hond inmiddels in
staat was tot trappen lopen.
De prednisolon-behandeling zal gedu-
rende enige tijd worden voortgezet,
waarna een aflopende dosering gegeven
zal worden.

Dankbetuiging

Wij betuigen gaarne onze dank aan de col-
lega\'s E. C. Osinga en E. Bolland voor
het verrichten van röntgenonderzoek.

A. A. Vendrig1)
G. M. Smits2)
D. Bultman-Auras**)

Summary

A case of alternating lameness in a young Alsatian is reported, in which a diagnosis of
enostosis (eosinophilic panosteitis) was established by X-ray. The prednisolone therapy ini-
tiated was sufficient to result in the disappearance of the symptoms.

LITERATUUR

1. Kok, H. J. L.: Panostitis eosinofilica bij de hond; referaat gehouden aan de Kliniek voor
Kleine Huisdieren, mei 1974.

2. W h i 11 i c k, W i 1 1 i a m G.: Canine Orthopedics, blz. 51, Lea & Febiger, Philadelphia,
(1974).

1  Drs. A. A. A. Vendrig; destijds verbonden aan Kliniek voor Kleine Huisdieren, Planage
Middenlaan 76, Amsterdam; thans werkzaam polikliniek voor Kleine Huisdieren, Ro;en-
gracht 226, Amsterdam.

2  Drs. G. M. Smits en Dra. D. Bultman-Auras; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Planage
Middenlaan 76, Amsterdam.

-ocr page 347-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

VERZOEK OM OPSPORING VAN GEVALLEN VAN HYPER-
TROPHISCHE OSTEOARTHROPATHIE (PIERRE MARIE,
BAMBERGER) BIJ DIEREN

Wanted: Cases of Hypertrophic Pneumonie Osteoarthropathy (Pierre Marie, Bam-
berger) in Animals

Summary

In human medicine there are indications that sympathectomy may result in the disappearance
of the symptoms of hypertrophic pneumonic osteoarthropathy (Pierre Marie, Bamber-
ger).

This is of great importance to human patients affected with this disease.
We should first like to make a trial of this form of treatment in animals.

We therefore request all veterinarians to get in touch with the address stated below when they
come across an animal affected with this disease, which might be elligible for sympathectomy.

Geachte Redaktie,

De hypertrophische Osteoarthropathie
van Pierre Marie, Bamberger
is een aandoening, die zowel voorkomt
bij dieren als bij de mens. Ten behoeve
van patiënten, die hieraan lijden, willen
wij een nieuwe behandeling voorstellen,
maar deze eerst toetsen bij dieren. Daar-
om zouden wij alle dierenartsen in Ne-
derland willen verzoeken om uit te zien
naar gevallen van hypertrophische
Osteo-
arthropathie.

Bij dieren wordt de hypertrophische
osteoathropathie gekenmerkt door een
pijnlijke zwelling van de ledematen.
Deze blijkt veroorzaakt te worden door
botnieuwvorming rond de lange pijp-
beenderen en oedeem (5). Het lijkt een
uiting te zijn van een ziekte elders in
het lichaam. Het wordt onder meer be-
schreven bij long- en pleuratumoren, zo-
wel goedaardige als kwaadaardige, met
inbegrip van metastasen, bij longtuber-
culose, granulomateuze pleuritis, ribfrac-
turen, mediastinale granulomateuze
lymphadenitis, oesophagustumoren en bij
de cyanotische hartziekten. Bij de mens
kan de aandoening ook erfelijk voorko-
men, zonder dat elders in het lichaam
een afwijking kan worden aangetoond
(6). De hypertrophische Osteoarthropa-
thie werd tot op heden aangetroffen bij
de hond, de rat, het schaap, de kat, de
leeuw, het paard en bij rundvee (1, 3,
4, 5, 7). In de Verenigde Staten lijkt de
aandoening bij honder vaker voor te
komen dan bij mensen (3).

Over het ontstaansmechanisme van de
hypertrophische Osteoarthropathie is niet
veel bekend. Sinds het einde van de
vorige eeuw bestaan er twee theorieën.
De eerste veronderstelt een reflexmecha-
nisme, waarbij de primaire aandoening
de afwijkingen zou veroorzaken via het
autonome zenuwstelsel. De tweede een
circulerend agens, direct of indirect af-
komstig van de primaire aandoening,
dat de afwijkingen zou veroorzaken. De
eerste theorie werd waarschijnlijker ge-
maakt door F 1 a
V e 1 1, die aantoonde
dat de verschijnselen van de hypertro-
phische Osteoarthropathie kunnen ver-
dwijnen na vagotomie (2). Het aan-
voerende been van de reflex lijkt dus

-ocr page 348-

te bestaan uit afferente vezels in de
nervus vagus. De aard van het afvoe-
rende been is echter tot op heden niet
bekend. Gedacht werd aan een zenuw
of een hormoon.

Nu is het merkwaardig, dat nooit is ge-
probeerd om de verschijnselen van de
hypertrophische osteoarthropathie te be-
handelen met sympathectomie. Indien
het aanvoerende been van de reflex be-
staat uit vezels van het autonome zenuw-
stelsel, dan zou men toch in de eerste
plaats verwachten dat ook het afvoeren-
de been bestaat uit vezels van dat sys-
teem. Hier zijn dat de sympathische
zenuwen naar de extremiteiten. Door
deze te onderbreken zou men de aan-
doening dan kunnen genezen.
Sympathectomie als behandeling voor de
hypertrophische osteoarthropathie zou
vooral van belang zijn voor patiënten,
die van de primaire aandoening relatief
weinig last hebben, maar ernstig ge-
ïnvalideerd worden door de bij de hyper-
trophische osteoarthropathie behorende
gewrichtsklachten. Vooral de pijn in de
enkelgewrichten kan de patiënt het lopen
onmogelijk maken. Soms wordt dan
vagotomie verricht. Sympathectomie is
echter technisch eenvoudiger en fysio-
logisch minder ingrijpend.
Hoe vaak de hypertrophische osteo-
arthropathie bij dieren in Nederland
voorkomt is ons niet bekend, maar zij
lijkt niet zeldzaam te zijn. Wij zouden
het op hoge prijs stellen als u contact
op zou willen nemen met onderstaand
adres wanneer u een dier aantreft met
deze aandoening.

A. A. M. Brouwers1)

LITERATUUR

L B a 1 1, V. et L o m b a r d. Ch.: Ostéo-arthropathie hypertrophiante pneumonique chez les
fauves en captivité. Premier cas de syndrome de Pierre Marie chez une lionne.
Bulletin de
l\'Academie de Medécine (Paris), 95, 16, (1926).

2. Fia veil, G.: Reversai of Pulmonary Hypertrophie Osteoarthropathy by Vagotomy.
Lancet, 1, 260, (1956).

3. H o 1 1 i n g, H. E., B r o d e y, R. S. and B o 1 a n d, H. C.: Pulmonary Hypertrophic Osteo-
arthropathy.
Lancet, 2, 1269, (1961).

4. H o 1 m e s, J. R.: A Case of Hypertrophic Pulmonary Osteoarthropathy in a Mare. Vet.
Rec.,
73, 333, (1961).

5. Jubb, K. V. F. and Kennedy, P. C.: Pathology of Domestic Animals, 3rd Ed. Aca-
demic Press, New York and London, 1,
40, (1967).

6. Rimoin, D. L.: Pachydermoperiostosis (Idiopathic Clubbing and Periostosis). New
Eng. ]. Med.,
272, 923, (1965).

7. Sutro, C. J. and Pomerantz, L.: The Effect of Experimentally Formed Tumors on
the Musculoskeletal System of the Rat.
Arch. Surg. (Chicago), 38, 1132, (1939).

1  Drs. M. Brouwers (M.D.); internist. Academisch Ziekenhuis Rotterdam - Dijkzigt,

Dr. Molewaterplein 40, Rotterdam-3002, Tel. (010) 36 20 00.

-ocr page 349-

VETERINAIR JOURNAAL

Landelijke steekproef mastitis

In 1973 en 1974 werd een onderzoek in-
gesteld naar het voorkomen van mastitis
bij de Nederlandse melkveestapel. Het
onderzoek is uitgevoerd door de provin-
ciale Gezondheidsdiensten voor Dieren
en het Centraal Diergeneeskundig Insti-
timt (C.D.I.). Het verslag werd samen-
gesteld door het C.D.I. Het onderzoek
omvatte ongeveer
0,5% van de melk-
veebedrijven. In 1974 betrof dat 479
bedrijven met 9876 melkgevende koeien.
In 197.\'3 is dit onderzoek eveneens ver-
richt.

Spreiding van de bedrijven

Door de gezondheidsdiensten zijn uit de
administratie de bedrijven aselect ge-
kozen. Per provincie een aantal in relatie
met het totaal aantal bedrijven. Uit het
verslag blijkt dat het onderzoek op be-
vredigende wijze over het gehele jaar
verspreid is verlopen en dat ook de ver-
schillende bedrijfsgrootten, leeftijden van
de koeien en de lactatiestadia waarin
deze verkeerden voldoende bij het on-
derzoek betrokken zijn geweest.

Algemene informatie

Bij het bezoek aan het bedrijf zijn tevens
enkele gegevens van algemene aard ver-
zameld. In het verslag is daarom terug
te vinden het aantal melkmachineappa-
raten en personen, dat bij het melken
wordt ingeschakeld, de typen melklei-
dingen en op hoeveel bedrijven mastitis-
bestrijdingsmiddelen, zoals tepelontsmet-
ting en droogzettherapie, wordt toege-
past.

De uitvoering

Van de betreffende koeien zijn kwar-
tiermonsters bacteriologisch onderzocht
en is daarin het celgetal bepaald. De
verwerking van de resultaten is door het
Centraal Diergeneeskundig Instituut ver-
richt. Voor wat betreft de indeling in
normale kwartieren, kwartieren met se-
cretiestoornis, latente infectie en mastitis
zijn de definities, die daaromtrent zijn
opgesteld door de International Dairy
Federation, gehanteerd.

Er zijn volledige laboratoriumresultaten
verkregen van 9876 koeien waarvan er
344 met één en 20 met twee droge kwar-
tieren.

Totaal dus 39..504 kwartieren.
Resultaten van het onderzoek

Van de onderzochte runderen had
18,6% aan één, 7,2% aan twee, 3,1%
aan drie en 1,5% aan alle vier kwartie-
ren mastitis.

Van het totaal aantal kwartieren werd
bij 11,7% een mastitis, bij 16,5% een
secretiestoornis (verhoogd celgetal zon-
der bacteriën) en bij 5,6% een latente
infectie (geen verhoogd celgetal, wel
bacteriën) gevonden.
De achterkwartieren hebben iets vaker
mastitis dan de voorkwartieren.

Uitslag van het bacteriologisch onder-
zoek

De bacteriologische bevindingen van de
kwartiermonsters kunnen als volgt wor-
den ingedeeld:

Streptococcus agalactiae 6,4%

Streptococcus dysgalactiae 1,4%

Streptococcus uberis 1,1%

Staphylococcen 6,9%

Combinatie van bovenstaanden 0,6%
Overige streptococcen 0,7%

Overige bacteriën 0,3%

Negatief 82,7%

In vergelijking met eerder gedaan onder-
zoek is het aandeel van
Streptococcus
agalactiae
kleiner geworden en zijn de
staphylococcen evenals de
Streptococcus
dysgalactiae
toegenomen.

Celgetallen

De celgetallen in de melk van bacterio-
logisch positieve en negatieve kwartieren
zijn vergeleken alsmede het celgetal bij
verschillende bacteriële infecties. Het cel-
getal bij infecties met
Streptococcus
agalactiae
ligt opvallend hoger dan bij
staphylococceninfecties.

De veeslagen

Er bestaat een duidelijk verschil in mas-
titisfrequentie tussen de FH en de MRY
dieren. Ook de celgetallen onder voor
beide rassen gelijke omstandigheden blij-

-ocr page 350-

ken verschillen te g(;ven. De celgetallen
bij de FH koeien liggen lager dan bij de
MRY koeien. MRY koeien hebben veel
vaker een celgetal boven de 500.000.
Het lijkt hierdoor of er een genetisch
verschil zou bestaan van de vatbaarheid
voor mastitis.

De bedrijfsgrootte

Er zijn voor het bepalen van het ver-
band tussen bedrijfsgrootte en mastitis
vier klassen gemaakt.
Klasse 1 met 10-20 koeien, klasse 2 met
20-30 koeien, klasse 3 met 30-50 koeien,
en klasse 4 met meer dan 50 koeien.
Mastitis en secretiestoornissen komen iets
minder voor in de klassen 2, 3 en 4,
maar er is overigens geen duidelijk ver-
band tussen bedrijfsgrootte en de masti-
tissituatie.

De leeftijd en het lactatiestadium

Bij oudere dieren komt veel vaker een
subklinische mastitis voor dan bij de
jongere, maar bij de alleroudsten komt
weer minder mastitis voor. Het schijnt
dat hier de selectie zijn invloed laat gel-
den.

De mastitisfrequentie neemt gedurende
de gehele lactatieperiode toe evenals de
.secretiestoornissen. De mastitis loopt op
vanaf de eerste maand met 8,6% tot de
10e maand met 15,5%.

Bedrijfsinrichting

Er bleek een belangrijk verschil in het
vóórkomen van mastitis tussen bedrijven
met en zonder een melkleiding. Toch is
hier moeilijk een conclusie uit te trekken
omdat deze groepen om andere redenen
moeilijk vergelijkbaar zijn.
Er waren slechts 10 bedrijven met een
laag geplaatste melkleiding. Op deze be-
drijven komt mastitis het minst voor.
Gezien het geringe aantal is dit echter
niet als significant aan te merken.
Het blijkt dat op tankmelkbedrijven een
groter aantal normale kwartieren zijn
(70,8%) dan op bedrijven waar nog ge-
bruik wordt gemaakt van bussen
(64,8%). Ook hierbij zijn tussen de
groepen nog andere verschillen zoals bij-
voorbeeld de bedrijfsgrootte waardoor ze
niet geheel en al vergelijkbaar zijn.

Toepassing van mastitispreventie
Onder de mastitispreventie, die in dit
onderzoek is beschouwd, met de invloed
ervan op de mastitissituatie wordt ge-
rekend: het droogzetten van runderen
met antibiotica, de tepeldesinfectie en
een combinatie van beiden.
Op bedrijven welke de droogzetbehande-
ling bij een beperkt aantal of bij alle
dieren toepassen is het aantal normale
kwartieren iets groter, maar bij het sta-
tistisch toetsen van de waargenomen ver-
schillen bleken deze niet significant.
Waar tepeldesinfectie wordt toegepast
komt zodanig minder mastitis en secre-
tiestoornis voor en is het aantal normale
kwartieren zo groot dat van een duide-
lijke significantie gesproken kan worden.
Het aandeel van de normale kwartieren
is op bedrijven met gecombineerde be-
handeling ook veel groter. Het verschil
in percentage normale kwartieren be-
draagt ongeveer de som van de verschil-
len ontstaan door droogzetbehandeling
en tepeldesinfectie afzonderlijk. Statis-
tisch blijken er dan zeer significante ver-
schillen te zijn ten gunste van de bedrij-
ven welke beide preventieve behande-
lingen toepassen. Het blijft echter een
vraag in hoeverre de verschillende groe-
pen van bedrijven vergelijkbaar zijn.

Vervolg

Zoals boven reeds vermeld is het onder-
zoek ook in 1975 voortgezet. In de loop
van 1976 zal dan een rapport verschij-
nen waarin de cijfers van 1973, 1974 en
1975.

Na 1 januari 1976 wordt voorlopig het
onderzoek stopgezet.
Er zal nog een definitieve beslissing wor-
den genomen na hoeveel jaar er op-
nieuw een reeks van dezelfde soort van
onderzoekingen zal plaatsvinden om in
Nederland het effect van de totale in-
spanning met betrekking tot de bestrj-
ding van mastitis bij melkgevende run-
deren te meten en te vervolgen. Het ver-
slag van 1974 met de vergelijkende
cijfers van 1973 van deze landelijke
mastitis steekproef is voor belangstellen-
den te verkrijgen bij het C.D.I., Postbus
6007 te Rotterdam.

(Stichting Gezondheidszorg voor Dierei)

-ocr page 351-

"Border disease"

het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut te Lelystad ontving de Redaktie
de volgende mededeling:
Onlangs werden een aantal sera welke
in 1971 op schapenbedrijven in Gronin-
gen, Friesland, N.- en Z.-Holland wer-
den verzameld ten behoeve van het on-
derzoek op zwoegerziekte, onderzocht op
aanwezigheid van antilichamen tegen
het bovine vimsdiarrhee-( BVD) virus.
\\^ermoedelijk is dit agens of één dat er
nauw mee verwant is, de oorzaak van
„border disease", een ziektebeeld dat in
ons land nog niet is beschreven.
„Border disease" gaat gepaard met abor-
tus of geboorte van zwakke lammeren
met een ruwe vacht.

De aangetaste lammeren zijn bij de ge-
boorte te klein en blijven achter in
groei. De geboortevacht beva|t meer haar
dan normaal en is soms geheel of gedeel-
telijk te donker van kleur.
Een deel van de aangetaste lammeren
vertoont zenuwverschijnselen. Deze kun-
nen variëren van een lichte tremor van
de spieren of een enigszins onzekere gang
tot heftig beven en ongecoördineerde be-
wegingen van hoofd en ledematen, zgn.
„hairy shakers".

De overlevingskansen zijn afhankelijk
van de ernst van de symptomen. Veel
van de aangetaste dieren sterven in de
eerste weken na de geboorte.
Op 16 van de 58 onderzochte schapen-
bedrijven werden BVD antilichamen
aangetoond. Het percentage positieve
dieren op deze bedrijven bedroeg gemid-
deld 25% tegen een landelijk gemiddel-
de van 5%.

De resultaten van het serologisch onder-
zoek geven aanleiding om te veronder-
stellen dat „border disease" in ons land
voorkomt. Het is onze bedoeling er dit
voorjaar een nader onderzoek naar in te
stellen. Indien zich gedurende dit lam-
merseizoen verdachte gevallen mochten
voordoen, dan zullen wij het op prijs
stellen indien de praktiserende collegae
hierover contact willen opnemen met het
C.D.I., Afdeling Virologie, tel. 03200 -
2 68 14.

Een verdenking ten aanzien van „border
disease" kan belangrijk worden versterkt
door histologisch onderzoek van herse-
nen en ruggemerg. Bloedonderzoek bij de
moeders van verdachte lammeren kan
de diagnose verder ondersteunen.
Tot op heden is men er niet in geslaagd
het agens te isoleren.
Voor dit doel zullen een aantal lamme-
ren, waarvan met zekerheid is vastge-
steld dat ze aan de ziekte lijden, wor-
den aangekocht.

„Bij het onderwijs aan de candidaten in de diergeneeskunde dient aan de
pathologische Physiologie tenminste evenveel aandacht te worden besteed
als aan de pathologische anatomie."

Dr. A. W. M. Brooijmans

(Stelling bij het proefschrift. Utrecht 1957)

-ocr page 352-

VRAAG EN ANTWOORD

Maatregelen ter bestrijding van de Ziekte van Aujeszky

Vraag

Uit de rubriek mededelingen in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde (101,
154, (1976)) blijkt dat er op advies
van de Werkgroep Bestrijding Ziekte van
Aujeszky (A.D.) een distributieregeling
voor Aujeszkyvaccin is ontworpen, welke
aan alle
praktizerende dierenartsen is
toegezonden. Vraagsteller wil gaarne en-
kele kanttekeningen en vragen plaatsen
bij:

1. De gevolgde procedure.

2. De technische kant van de nu voor-
geschreven werkwijze.

Ad 1. Door publikaties in ons tijdschrift
gedurende de laatste jaren
(Tijdschr.
Diergeneesk.,
83, 431, (1958); 84, 1021,
(1959);
85, 123, (1960); 98, 38, 245 en
713, (1973); 99, 809, (1974)) in jaar-
verslagen van Provinciale Gezondheids-
diensten en C.D.I. door uitwisseling van
collegiale ervaringen via Afdelingen en
Groepen en vaak ook door eigen ei-varing
kon ieder lid van de K.N.M.v.D. op de
hoogte zijn van de steeds ernstiger wor-
dende A.D.-situatie in Nederland, welke
gedemonstreerd wordt door dc sinds 1970
sterke toename van het jaarlijks aantal,
— door een laboratoriumdiagnose be-
vestigde —, gevallen.
Geprojecteerd tegen voornoemde ontwik-
keling kan de instelling van voornoem-
de Werkgroep Bestrijding Ziekte van
Aujeszky alleen maar toegejuicht wor-
den.

Zonder afbreuk te willen doen aan des-
kundigheid, slagvaardigheid, etc. van ini-
tiatiefnemers van deze Werkgroep resten
vraagsteller de volgende vragen:

la) Wanneer en door wie werd de Werk-
groep ingesteld?

Ib) Volgens een persoonlijke — mon-
deling verkregen — informatie be-
staat de Werkgroep uit collegae van
de afdelingen Varkensgezondheids-
zorg van een aantal gezondheids-
diensten, de Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren en het C.D.I.
Waarom bijvoorbeeld geen verte-
genwoordiger van o.a. de Groep
Praktici Grote Huisdieren, de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier en de Groep Volksgezondheid
en D.I.B.? Laatstgenoemde groepe-
ringen hebben hun eigen verant-
woordelijkheden ten aanzien van de
A.D.-situatie en zouden ieder van-
uit hun eigen positie mogelijk een
inbreng gehad kunnen hebben ter
bevordering van de diergeneeskunde
in het algemeen en de A.D.-situatie
in het bijzonder.

Ad. 2 De door de Werkgroep voorge-
stelde en door K.N.M.v.D., Slichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren en de directie
V.D. voorgeschreven bestrijdingsmaatre-
gel bestaat uit een (therapeutische) vac-
cinatie van biggen. Hiervoor wordt het
zgn. Bartha-vaccin gebruikt, hetwelk in
de plaats komt van de serumbchandeliiig,
aangezien serum niet of nauwelijks meer
beschikbaar is.

Volgens mededeling aan de praktici d.d.
14 januari 1976 kunnen alle biggen jon-
ger dan 4 weken worden gevaccineerd.

-ocr page 353-

Daar er slechts over een beperkte hoe-
veelheid vaccin kan worden beschikt is
e.e.a. alleen van toepassing voor recent
besmette bedrijven. Volgens college Ak-
kermans is het vaccin na oplossen
slechts enkele uren houdbaar.
Hoewel er ten aanzien van A.D. in het
algemeen in ons land veel bekend is, is
er geen of nauwelijks ervaring, — althans
gepubliceerd — ten aanzien van vaccina-
tie, zowel preventief als therapeutisch.
Akkermans
(Tijdschr. Diergeneesk.,
94, 614, (1969)) meende in 1969 dat
vaccinatie
Voor Nederland niet in aan-
merking kwam, hoewel hij tevens refe-
reert aan T o n e v a (1968), volgens wie
in enkele Oost-Europese landen een eco-
nomische varkenshouderij niet mogelijk
is, zonder vaccinatie tegen A.D. hetgeen
ook de mening is van een aantal andere
auteurs en onderzoekers, zo zegt Bas-
kerville o.a. in een overzichtsartikel
over A.D. in de
Veterinary Bulletin (43,
465, (1973)), dat op grote bedrijven in
landen, waar A.D. endemisch voorkomt,
een economische varkenshouderij alleen
mogelijk is met vaccinatie.
T e r p s t r a
(Tijdschr. Diergeneesk., 98,
713, (1973)) vermeldt, dat vaccinatie-
proeven bij biggen op accuut besmette
bedrijven in Nederland geen daling van
biggensterfte in vergelijking met contro-
les tot gevolg had.

Bovendien leek vaccinatie het ziektever-
loop op het bedrijf te verlengen. Dezelf-
de mening heeft Akkermans
(Tijdschr. Diergeneesk., 99, 38, (1974)).
Van der Valk, — gerefereerd door
A k k e r m a n s (1974) —, kon geen in-
terferentie aantonen. De recente erva-
ring van een aantal collegae praktici is
ook, dat vaccinatie van biggen duidelijk
inferieur is ten opzichte van serum pro-
phylaxis.

Geprojecteerd tegen het voorgaande res-
ten de vraagsteller de volgende vragen:

2a) Waarom was vaccinatie in Neder-
land niet eerder toegestaan?
2b) Waarom enten wij therapeutisch
jonge biggen en geen dragende zeu-
gen?

2c) Waarom is het Bartha-vaccin alleen

toegelaten, terwijl er nog andere
vaccins zijn ?
2d) Waarom is op de gebruiksaanwij-
zing niet vermeld dat het vaccin na
oplossen slechts enkele uren houd-
baar is?

2e) Aan welke eisen moet een Aujeszky-
vaccin voor Nederland voldoen?

Antwoord

ad vraag la:

De Werkgroep Bestrijding Ziekte van
Aujeszky werd eind 1975 ingesteld door
het college van directeuren van Gezond-
heidsdiensten voor Dieren, een technisch
adviesorgaan van de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren.

ad vraag Ib:

De Werkgroep bestaat uit medewerkers
van enige Provinciale Gezondheidsdien-
sten voor Dieren van de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren, van het
C.D.I. en van de directie V.D. Terwille
van de efficiency is de Werkgroep klein
gehouden, teneinde zo snel mogelijk een
technisch advies te kunnen uitbrengen.
De adviezen van de Werkgroep zullen
vanzelfsprekend in breder verband wor-
den besproken. Tussentijds zijn er reeds
contacten geweest met die instanties en
groeperingen die nauw bij de bestrijding
zijn betrokken.

-ocr page 354-

Dit advies werd overgenomen door de
Direrctie V.D., de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren en de K.N.M.v.D.
en in een lianalisatieregehng vastgelegd.
Middels bedoelde brief d.d. 14-1-1976
werd dit aan de Nederlandse praktici
medegedeeld.

Toen begin februari de voorraad vaccin
was uitgebreid en er tevens een beperkte
hoeveelheid serum voorhanden was, heeft
de Werkgroep geadviseerd de catego-
rieën waarvoor het vaccin kon worden
aangewend te verruimen.
Ook dit advies werd overgenomen door
de drie genoemde instanties en per cir-
culaire d.d. 5-2-1976 wederom kenbaar
gemaakt.

ad vragen 2c en 2e:

Het Bartha-vaccin is toegelaten omdat
uit onderzoek door het C.D.I. is geble-
ken, dat het voldoet aan de door de Di-
rectie V.D. gestelde criteria ten aanzien
van onschadelijkheid en werkzaamheid.
Andere vaccins zullen na een desbetref-
fend onderzoek ook kunnen worden toe-
gelaten indien de uitslag gunstig is.
Momenteel is één ander vaccin in on-
derzoek.

ad vraag 2d:

Levende virus vaccins zijn praktisch nooit
in opgeloste toestand houdbaar. Daarom
worden deze afgeleverd in ampullen of
flacons en dienen vlak voor het gebruik
opgelost te worden. Bekende voorbeel-
den zijn de pluimvee vaccins. Na het op-
lossen dienen ze zo spoedig mogelijk ver-
spoten te worden.

Het is een omissie van de fabrikant om
niet expliciet te vermelden binnen welke
tijd dit dient te gebeuren.

-ocr page 355-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskund, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Oncologie

SCHIf.DKIJERTUMOREN BIJ DE HOND: EPIDEMIOLOGIE

Hayes Jr., H. M., F rau ment Jr., J. F.: Canine Thyroid Neoplasms: Epidemiologie Fea-
tures. /.
Natl. Cancer Inst., 55, 931-934, (1975).

Door een groots opgezet retrospectief onder-
zoek, waarbij 12 Amerikaanse veterinaire
scholen participeerden, kon de frequentie van
schildkliertumoren vastgeteld worden.
Er werd bij 145 honden een schildkliertumor
gevonden, carcinomen (119) en adenomen
(25). Drie rassen bleken een relatief grote
kans op een schildkliercarcinoom te hebben:
boxer, beagle en golden retriever. Poedels
daarentegen hadden een relatief laag risico.
Schildkliercarcinomen werden vooral bij
oudere honden gevonden. De frequentie bij
reuen en teven was ongeveer gelijk; dit terwijl
bij de mens vooral de vrouw meer gevoelig is
voor schildkliercarcinomen.
Er werd bij teven geen relatie met al dan
niet gecastreerd zijn waargenomen.
Bij 5 honden werd tevens een andere schild-
klierziekte waargenomen (4 hypothyroidie en
1 thyroiditis).

Bij 45 honden werden primaire tumoren in
andere organen waargenomen, waarvan 25
huidtumoren, maar aangezien huidtumoren
zeer frequent voorkomen, bleek hieruit geen
significante correlatie tussen het optreden van
huid- en schildkliertumoren.
Evenals bij de mens leek er een verband te
bestaan tussen het optreden van schildklier-
tumoren en tumoren in andere endocriene
organen, en tevens een relatie tussen schild-
klier- en chemoreceptor-tumoren.
Er wordt follow-up onderzoek geadviseerd
naar het mogelijk optreden van schildklier-
tumoren bij beagles, waarbij een op de ziekte
van Haskimoto gelijkende ontsteking in de
schildklier voorkomt.

W. Misdorp.

Pluimvee

N.c.d.-IMMUNITETl\'

Beard, C. W. and Brugh Jr., M.; Immunity to Newcastle disease. Am. J. Vet. Res., 36,
(4), 509-512, (1975).

N.c.d. kan in zeer verschillende vorm optre-
den; van de zeer milde Hitchner BI stam tot
ernstige neurotrope stammen of de velogene
viscerotrope stammen die sinds 1970 in di-
verse delen van de wereld ziekte en sterfte bij
pluimvee hebben veroorzaakt. De virulentie
is een kenmerk en eigenschap van de N.c.d.-
\\fru.sstam. Het is mogelijk — maar niet be-
wezen •— dat de virulentie van een stam kan
toe- of afnemen bij zijn passage door grote
]>luimveepopulaties. Voorts is de gevoeligheid
van de gastheer van belang, waarbij de im-
uumiteitsstatus van doorslaggevende betekenis
is.

■Mie N.c.d.-virussen hebben hetzelfde opper-
vlakte-antigeen, waardoor avirulente stam-
men met succes als vaccins benut kunnen
worden tegen besmetting met vol-vindente
stammen en één enkele haemagglutinatie rem-
mingstest kan worden gebruikt om antistoffen
aan te tonen tegen welke N.c.d.-virus stam
ook.

Hoewel bij een negatief wordende haemagglu-
tinatie remmingstiter de serum neutraliseren-
de antilichamen iets langer aantoonbaar blij-
ven (maar dan óók afnemen. Ref.) is de
H.R.-titer een goede indicator voor de mate
van bescherming van het dier. Dit geldt zowel
voor de kip als voor de kalkoen.
Gedood vaccin moet per injectie worden toe-
gediend en hierna vindt geen virusvermeerde-
ring plaats in de ademhalingsorganen of an-
dere cellen, die de plaats vormen, waar de
eventuele besmetting binnen dringt. Dat is bij
de levende vaccins, toegediend via de adem-
halingsorganen, juist wel het geval. Daarbij
is de virustiter van het vaccin en de methode
van toediening van duidelijke invloed op het
resultaat van de enting. Enige reactie op de
enting wordt wenselijk genoemd, omdat dit
erop wijst, dat de enting goed is aangeslagen.
Bij kuikens met een hoge parentale immuni-
teit (passieve afweerstoffen) zou niet op vol-
doende bescherming mogen worden gerekend
bij besmetting met vol-virulente virus, omdat
zij het virus langdurig uitscheiden en dan
toch nog een vertraagde sterfte vertonen.
Volgens schrijvers bemoeilijken hoge paren-
tale antistoftiters de immunisatie van jonge
kuikens. Volgens hen is in besmette gebieden

-ocr page 356-

1 a 2 X per week spray-vaccinatie nodig tot
de dieren 2 maanden oud zijn! (Voor mest-
kuikens zou dit betekenen: 6 a 12 x sprayen
tegen N.c.d.! Dit doet toch wel heel vreemd
aan en de ervaringen in ons land zijn geluk-
kig anders. Hoogstwaarschijnlijk hebben
schrijvers met de zéér zwakke Hitchner Bl-
vaccinstam gewerkt, die niet voldoende in
staat is door de eventueel aanwezige residuale
antistoffen heen te breken. Vandaar dat die
stam in Nederland niet meer mag worden ge-
bruikt ;ƒ?«ƒ.;

Aan vaccinatie kan het nadeel kleven, dat een
besmetting met virulent virus symptoomloos
verloopt en dus niet wordt opgemerkt. Het
mechanisme van de immuniteit t.o.v. N.c.d. is
niet volledig opgehelderd en vraagt nader
onderzoek.

Van de niet-specifieke immuniteits mechanis-
men worden genetische factoren genoemd, die
de gevoeligheid voor N.c.d. mee beïnvloeden.
Van andere mechanismen, zoals leeftijds-
resistentie, is de exacte werking onbekend.
N.c.d.-virus is weinig gevoelig voor interferon,
zodat de rol van dit gastheer-proteïne niet be-
langrijk lijkt tegen N.c.d.

De specifieke immuniteitsresponse blijkt uit
de vorming van specifieke immuunglobulinen
(Ig) of de vermeerdering van afweerstoffen
vormende cellen. De lymfoide cellen uit de
bursa fabr. (B-cellen) vormen humorale anti-
stoffen, die uit de thymus (T-cellen) verzor-
gen de cellulaire afweer. Het samenspel van
B- en T-cellen en de deelname van macro-
phagen of complement, of beide is vaak nodig
om een maximaal effect te verkrijgen.

Passief verkregen circulerende antistoffen heb-
ben weinig of geen effect op infecUes, die via
de ademhalingsorganen plaats vinden, maar
zouden wel de verspreiding van de smetstof
door de rest van het lichaam tegenhouden.
Dergelijke antistoffen zouden ook de actieve
vorming van antistoffen tegengaan na paren-
terale toediening van een levend virusvaccin.
De twee belangrijkste circulerende afweer-
stoffen: IgG en Igm hebben beide haemagglu-
tinatie-remmende en neutraliserende eigen-
schappen. De SN-test is gevoeliger dan de
HAR, maar de HAR wijst de werkelijke be-
schermingsgraad tegen veld-infecties beter
aan.

De ademhalingsorganen kunnen een lokale
bescherming hebben, welke tenminste gedeel-
telijk onafhankelijk is van de circulerende-
humorale-antistoffen. Na parenterale immuni-
satie zou geen of weinig lokale immuniteit
ontstaan. Dieren geïmmuniseerd via de respi-
ratie-organen krijgen een betere bescherming
tegen respiratoire besmetting en vormen zowel
lokale als humorale afweerstoffen. Lokale af-
weerstoffen behoren waarschijnlijk tot de IgA-
klasse.

Inf. bronchitis-virus kan interfereren met
N.c.d.-vaccinvirus, doordat het de vermeerde-
ring van het N.c.d.-virus tegengaat. Er zijn
dus meerdere onderdelen en factoren die de
bescherming van pluimvee ten opzichte van
N.c.d. bepalen en hoewel deze nog niet alle-
maal volledig bekend zijn, kunnen wij over
zeer effective immunisatieprogramma\'s be-
schikken.

W. J. Roepke.

Proefdierkunde

BEPALING BLOEDVOLUME BIJ MUIZEN

Riches, A. C., Sharp, J. G., B r y n m o r T h o m a s, D. and Vaughan Smith, S.:
Blood volume determination in the mouse.
J. Phys., 228, 279-284, (1973).

Omdat de muis het meest gebruikte proef-
dier is, is het zinvol zoveel mogelijk gegevens
te verzamelen over dit dier. Bij veel experi-
menten moet het bloedvolume c.q. het plas-
mavolume bekend zijn. Een aantal methoden
die in het verleden gebruikt zijn om deze
parameters te bepalen, zijn in de ogen van
de auteurs minder nauwkeurig.
Het bloedvolume is bij dit onderzoek bepaald
door het plasmavolume en het rode bloed-
celvolume te meten. Dit gebeurde door ra-
dio-actief gelabeld J en Fe te koppelen aan
resp. humaan serumalbumine en rode bloed-
cellen. Tien minuten na i.v. inspuiten werd
uit het bloed, verkregen uit het rechter
atrium, het plasmavolume of het rode bloed-
celvohime berekend na kwantitatie\\e bepa-
ling van het gelabelde J en Fe. Voor drie
muizestammen is opgegeven het plasmavolu-
me, het volume rode bloedcellen, het totale
bloedvolume en de hematocriet (veneuze- en
lichaamshematocriet). De bloedvolume! va-
rieerden van 84,7 tot 96,3 ml per kg
lichaamsgewicht, afhankelijk van de muize-
stam en het geslacht. Omdat er een signifi-
cant verschil bestond tussen de veneuze- en
de lichaamshematocriet, stellen de auteurs,
dat het noodzakelijk is het bloedvolume uit
beide gegevens te berekenen en niet via een
van beide.

]. P. Koofman.

-ocr page 357-

Soms zijn voor het bestuderen van de functie
van een orgaan juist dieren die dit orgaan
missen, uitermate gesehilite diermodellen.
Voor het bestuderen van de functie van de
thymus zijn bij het immunologisch onderzoek
knaagdieren gewenst die geen thymus bezit-
ten.

Verscheidene jaren zijn hiervoor muizen en
ratten gebruikt, waarbij kort na de geboorte
de thymus chirurgisch was weggenomen.
Deze methode was tijdrovend maar had
vooral het bezwaar dat niet altijd al het
thymusweefsel was verwijderd. Het was dan
ook buitengewoon belangrijk toen P a n t e-
1 OU ris in 1968 onderkende, dat muizen
met het erfelijk onvermogen een thymus te
vormen een goed proefdiermodel kunnen
vormen. Sindsdien zijn veel publicaties ver-
schenen en enkele symposia gehouden over
de betekenis en de eigenschappen van de
naakte thymusloze muis. Ook is de factor
thymusloos in diverse inteeltstammen inge-
fokt, zodat daarvan normale en thymusloze
varianten naast elkaar bestaan.
De mededeling van Pantelouris dat er
onder muizen met de erfelijke eigenschap
,,naakt, thymusloos" toch dieren aangetrof-
fen kunnen worden die een thymus hebben,
is een aansporing voor de onderzoekers om
aan het eind van het experiment al hun die-
ren te controleren.

W. J. I. van der Gulden.

„I\'HYMUSLOZE MUIZEN" MET EEN NORMALE THYMUS

P a n t e 1 o II r i s, E. M.: Nude mice with normal thymus. Nature, 254, 140-141, (1975).

Rund

BEDRIJFSONDERZOEK OVER MASTITIS VEROORZAAKT DOOR COLI-ACHTIGEN
J a s p e r, D. E., D e 1 1 i n g e r, J. D. and B u s h n e 11, R. B.: Herdstudies on eoliform mas-
titis. /.
Am. vet. med. Assoc., 166, 778-780, (1975).

Het resultaat van mastitisbestrijding, geba-
seerd op speen-dipping na het melken en be-
handeling van kwartieren na het laatste melk-
maal van een lactatie-periode is over het alge-
meen gunstig.

Effectieve speendips hebben streptococcen- en
staphylococceninfecties met ± 50% vermin-
derd ; niet echter de infecties met organis-
men die gebonden zijn aan het milieu, zoals
eoli-achtigen.

Op vier onderzochte probleembedrijven ten-
gevolge van eoli-mastitis, varieerde het kli-
nische beeld sterk. Op het eerste bedrijf, dat
goed werd geleid, stierven 10 koeien binnen
6-10 uur na het afkalven door een ernstige
eoli-mastitis aan alle vier kwartieren. Na rei-
niging van de gebouwen en speendippen 2
keer per dag, dagen voor het kalven, her-
haalde het probleem zich niet weer.
Het tweede bedrijf werd eveneens goed ge-
leid.

Streptococcen- en staphylococceninfecties wa-
ren voor een belangrijk deel teruggedrongen.
Plotseling traden hier bij 12 koeien ernstige
coli-mastitiden op, meestal bij de meest-
producerende dieren. 2 Koeien stierven. In
dit geval waren tepelvoeringen in ernstige
mate defect.

Het probleem verdween vrij gauw na ver-
vanging hiervan.

Op het derde bedrijf waren de coli-masti-
tiden veel minder ernstig en reageerden goed
op behandeling. Zaagsel en houtkrullen wer-
den als bedding gebruikt, maar het is niet
zeker, dat deze een aetiologische factor vorm-
den.

Het vierde bedrijf was er een voorbeeld van,
dat een infectie kan worden opgebouwd, door-
dat de mens de omgeving veranderde. Hier
was chloorhexidine van onbekende concen-
tratie gebruikt om de melkbekers te des-
infecteren. Na het melken werd Pseudomonas
in grote hoeveelheden gekweekt van de spe-
nen de de tepelvoeringen. Chloorhexidine had
hier de natuurlijke microbiële competitie ver-
stoord en Pseudomonas de gelegenheid ge-
geven, zich vrij te ontwikkelen, waardoor
uierinfecties ontstonden.

Het artikel besluit met de opmerking, dat
meer onderzoek nodig is over de factoren, die
de populatie coli-achtigen doet vermeerderen
en die de passage hiervan door het tepel-
kanaal bevorderen.

Varken

SYNCHRONISATIE VAN DE PARTUS BI.J HOOGDRACHTIGE ZEUGEN EN VER-
MINDERING VAN HET MMA-SYNDROOM DOOR TOEDIENING VAN PROSTA-
(ÏI.ANDINE

E i n a r s s O n, S., G u s t a f s o n, B. and L a r s s o n, K.: Prostaglandin induced parturition
in swine with some aspects on prevention of the MMA (metritis, mastitis, agalactia)-syndrome.
Nord. vet. Med., 27, 429-436, (1975).

J. I. Terpstra.

-ocr page 358-

Gezien het werk van de Nobelprijs-winnaai
Ulf Svante von Euler van het Karo-
linska
-Instituut in Stockholm is het niet te
verwonderen dat aan de kliniek voor veteri-
nair Obstetric en Gynaecologie aldaar inten-
sief wordt
gewerkt aan de praktische toepas-
sing van de
hormoonachtige derivaten van
onverzadigde vetzuren, die samengevat wor-
den onder de naam van Prostaglandines.
Een zeer kleine hoeveelheid (12,5 mg.) van
een dezer verbindingen, het PGFaa dat syn-
thetisch bereid wordt, bleek in staat om na
intramusculaire toediening bij zeugen, die
van 110 tot 114 dagen drachtig waren, ge-
middeld na 25 uur een normaal verlopende
partus op te wekken. Bij niet-behandelde
controle-dieren bleek, met een veel grotere
spreiding,
dit na 80 imr gemiddeld het geval
te zijn. De vroegtijdige inleiding van de
partus leek geen enkel nadelig effect op het
moederdier en de geproduceerde worp te
hebben. De biggen leken een iets grotere
overlevingskans te hebben doordat de bewa-
king van de partus, die overdag plaats vond,
gemakkelijker was te regelen.

De aantallen behandelde zeugen en bijbeho-
rende controle-dieren waren echter nog niet
groot genoeg om hiervoor significante cijfers
te produceren.

Bij een proef op een bedrijf, waar zich regel-
matig het MMA-syndroom manifesteerde,
bleken 4 van de 5 dieren, die met het pros-
taglandine-preparaat waren ingespoten, geen
stoornissen
post partum te vertonen, terwijl
een zeug, die pas op de 116de dag van de
drachtigheid wierp, dit wel deed. Dit was ook
het geval met 3 niet-mehandelde controle-
zeugen die alle tussen 116 en 117 dagen na
de conceptie wierpen.

Het optreden van het MMA-syndroom stond
ook hierbij in verband met een
E. co/i-infec-
tie van de uterus en/of enkele mammae. Nog
niet kon worden vastgesteld hoe het PGFaa
de weerstand tegen deze infectie verhoogde,
doch er waren aanwijzingen dat dit in ver-
band stond met het verdwijnen van de oes-
trogenen uit het bloed tengevolge van de be-
handeling. Bij de controles bleven deze
langer aanwezig.

A. van der Schaaf.

Voedingsmiddelenhygiëne

RESIDUEN VAN CHLOORAMPHENICOL

Schmidt, U.: Rückstände in Schlachttierkörper von Schweinen nach therapeutischer Ver-
abreichung von Chloramphenicol.
Tierärztl. Praxis, 3, 37-40, (1975).

Microbiologisch aktieve chloramphenicolresi-
duen konden tot 3 uur na intramusculaire
toediening van 20% waterige Chlorampheni-
coloplossing (20 mg/kg) in organen en vlees
met de Marten-test (indampmethode: de-
tectiegrens Chloramphenicol 1.0 mcg/ml)
aangetoond worden.

De Pacillus subtilis BGA-test van vlees en
organen gaf een negatief resultaat te zien.
De test volgens Kundrat (een
B. calidolactis-
test)
gaf bij de organen (lever en nieren)
steeds (vals-)positieve uitslagen. Op de in-
jectieplaats konden na 18 vmr wel, maar niet
na 42 uur (post-injectionem) microbiologische
actieve residuen aangetoond worden. Bij een
tetracycline injectie van 15 mg/kg was de
Bacillus subtilis BGA-test van het vlees na 44
uur nog positief.

Schrijver wijst nogmaals op het feit, dat. als
de
B. subtilis BGA-test (vlees)negatief is,
remzónes van 3 mm en lager bij varkens-
nieren met de nodige reserve geïnterpreteerd
dienen te worden. Op de specifieke pharmaco-
kinetiek van Chloramphenicol gaat schrjver
niet in.

]. F. M. h\'ouws.

NIERECHINOCOCCOSE BIJ EEN MENS

G o O s w i 1 1 i g e n, J. C. van en Janknegt, R. A.: Echinococcosis van de nier bij een
Marokkaanse gastarbeider.
Ned. T. Geneesk., 119, 988-991, (1975).

Voordat dc Vleeskeuringswet (1921) tot
stand kwam, werd in Nederland regelmatig
echinococcosis bij de mens gevonden. Na
1921 is een daling tot vrijwel het nulpunt
opgetreden bij de autochtone bevolking. De
laatste jaren wordt echter zo nu en dan bij
gastarbeiders echinococcosis vastgesteld.
Beschreven wordt een geval van echinococ-
cosis bij een Marokkaanse gastarbeider.

Echinococcosis wordt veroorzaakt door E.
granulosa
(en zelden door E. multilocularis).
Besmetting vindt plaats door opname van
wormeieren die door carnivoren rectaal
A^or-
den uitgescheiden. Bij deze ziekte is mees-
tentijds de lever aangedaan, slechts in 35%
van de gevallen wordt de nier getroffen.
Wanneer er geen verschijnselen zijn van een
ruimte-innemend proces, verloopt de zekte

-ocr page 359-

meestal probleemloos. (In enkele gevallen
wordt koliek beschreven).
De diagnose kan gesteld worden indien in de
urine scolices of wormhaken worden gevon-
den. Als ondersteuning van de diagnose kun-
nen de huidtest van Casoni, de CBR en
röntgenonderzoek dienen. Als regel is er
eosinophilic.

De enige therapie is een chirurgische. In
enkele gevallen gelukt het de cyste te ver-
wijderen zonder nierweefsel mee weg te snij-
den. Meestal zal echter segmentresectie of
zelfs nefrectomie moeten plaatsvinden. Voor
de operatie moet in de cyste een scolicid
agens worden ingespoten, zodat bij een even-
tueel barsten van de cyste geen herinfectie
van de patiënt kan plaatsvinden. Als meest
geschikte stoffen hiervoor worden waterstof-
peroxyd 0,1% en Cetavlon 0,0005% ge-
noemd.

/. M. de Kruijf.

Ziekten van het Kleine Huisdier

FOLI.OW UP VAN DE CHIRURGISCHE BEHANDELING VAN DE VOORSTE KRUIS-
BANDRUPTUUR BIJ DE HOND

Punzet, G. und Walde, I.: Kleintierpraxis, 19, 153, (1974).

Na een kort overzicht over anatomie, patho-
logische-anatomie en de aetiologie van de
kruisband laesie, wordt het patiëntenmate-
riaal besproken dat in de Weense Kliniek in
een periode van 3/2 jaar werd geopereerd.
Zestig knieën bij 55 honden vertoonden een
verscheurde voorste kruisband (een verscheu-
ring van de achterste kruisband werd niet ge-
signaleerd en op grond van de literatuur van
weinig klinische betekenis genoemd).
Bij 8 dieren was sprake van ernstig trauma,
terwijl bij 32 dieren het inwerkende trauma
relatief veel geringer was. Bij 14 dieren was
de kreupelheid langzaam ontstaan zonder
aanwijsbaar trauma, hetgeen een aanwijzing
vormt voor een primair degeneratieve veran-
dering in de kruisband met een secundaire
verscheuring.

Na een bespreking van de klinische diagnos-
tiek, waarbij vooral het optreden van het
schuiffenomeen \\an belang is (iets dat min-
der duidelijk wordt bij oudere laesies) wordt
kort ingegaan op de röntgendiagnostiek.
SJechts bij 2 van de 36 geröntgende ge-
wrichten waren geen afwijkingen te zien. Dc
belangrijkste röntgenwaarnemingcn waren
chronisch-deformcrendc gonitis en cen ver-
wijdering van de gewrichtsspleet, volgens de
auteurs een aanwijzing voor een acute goni-
tis. (Over een veranderde positie van de tibia
ten opzichte van de femur in een laterale
opname van een ± 90° gebogen gewricht
wordt niet gerept:
Ref.)

Ook deze auteurs vermelden deformerende
veranderingen in het gewricht in alle geval-
len waarbij de kreupelheid langer dan 4
weken bestaat.

Bij de operatieve behandeling werd in 57
gewrichten de Paatsama-techniek uitgevoerd
(fascia lata transplantatie) en in 3 gevallen
werd een kruisband vervangen door een
huidtransplantaat. Bij 5 dieren werd een
meniscus gedeeltelijk, bij 1 dier geheel, ver-
wijderd.

Post operatief antibiotica en 2-3 maanden
een beperkte bewegingsvrijheid waren regel.
De na-controles konden worden verricht na
I maand en 6 maanden, na 1 jaar en bij een
aantal dieren nogtnaals na 2 en 3 jaar.
In alle gecontroleerde gevallen (50 dieren, 55
gewrichten) bleef een min of meer duidelijk
chuiffenomeen aanwijsbaar, trad een verdik-
king op van het mediale bandapparaat en
was pijn op te wekken bij overstrekken van
bet gewricht.

De post operatieve kreupelheid duurde bij
grote rassen 3-4 maanden en bij kleine rassen
2-3 maanden.

Over een röntgenologisch na-onderzoek wordt
geen mededehng gedaan.

Achtendertig dieren waren functioneel zonder
klachten en 1 1 dieren waren duidelijk ver-
beterd, volgejis de auteurs een goed resultaat
bij 98% der gecontroleerde dieren.
Een beïnvloeding van de resultaten door een
gelijktijdige patellaluxatie, collateraalband
laesie of meniscus laesie, werd niet aange-
toond.

F. J. Meutstege.

-ocr page 360-

I RHABDITIDA UND ASCARIDIDA
Dr. G. H a r t w i c h

In de serie Die Tierwelt Deutschlands, uit-
gegeven door het Gustav Fischer Verlag te
Jena, verscheen kort geleden het eerste deel
over de parasitaire nematoden.
Het algemene gedeelte van dit boek is hoofd-
zakelijk gewijd aan de morfologie van nema-
toden, waarbij vooral wordt ingegaan op die
verschillen die het mogelijk maken de nema-
toden te determineren en te klassificeren,
wat het juiste gebruik van de vele determi-
natiesleutels in dit boek zeker ten goede zal
komen.

Het bijzondere gedeelte begint met een
determinatiesleutel voor parasitaire nemato-
den tot orde of superfamilie, waarvan in dit
deel de orden der Rabditida en Ascardidida
worden behandeld.

Voor de determinatie van de soort zijn di-
verse sleutels opgenomen. Een bijzonderheid
is dat waar mogelijk, naast de meestal ge-
bruikelijke determinatie aan de hand van
mannelijke exemplaren, een sleutel is toege-
voegd ter determinatie van de vrouwelijke
exemplaren.

Van alle in de gewervelde dieren, inclusief
de huisdieren en de mens, voorkomende in
Duitsland, gevonden nematoden behorende
tot de Rhabditida en Ascaridida worden
morfologie, voorkomen en biologie, systema-
tisch en duidelijk behandeld met een verwij-
zing naar de belangrijkste literatuur voor hen
die nog meer informatie verlangen. Opval-
lend is dat de auteur hierbij gebruik heeft
gemaakt van literatuur uit de gehele weireld.
Ook het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde is
bij de samenstelling van dit boek genaad-
pleegd. Het boek wordt gecompleteerd door
toevoeging van een lijst met gastheren en
hierbij voorkomende
Rhabditida en Ascari-
dida.

Een en ander maakt dit boek tot een sitan-
daardwerk voor allen die te maken hebben
met parasitaire infecties in het betreffende
verspreidingsgebied, en aangezien parasieten
zich in het algemeen weinig aantrekken van
bestaande landsgrenzen mogen we hoewel de
serietitel van dit boek het ons niet toelaat,
Nederland zeker voor wat betreft de huisdie-
ren en de mens tot het verspreidingsgebied
van de beschreven parasieten rekenen.
Ook al is een boek nog zo goed, er zal altijd
wel enige kritiek mogelijk zijn. Zo gaat de
auteur bij de bespreking van
Strongyloides
westeri
voorbij aan de voor de cyclus zo be-
langrijke galactogene infectie.
Op grond van het voorkomen van een prea-
nale zuignap bij het genus
Ascaridia heeft
de auteur gemeend dit genus onder te moe-
ten brengen bij de superfamilie der Oxyuroi-
dea, onder veronachtzaming van het feit dat
een voor aarsmaden typische oesophagusbul-
bus ontbreekt en het genus daarnaast de
typische morfologie en localisatie van spoel-
wormen, waartoe hij door veel auteurs wordt
gerekend, bezit.

J. H. Boersema.

BOEKBE5PREKI NG

SGHAFKRANKHEITEN
Th. Hiepe

(Fischer Verlag, Jena, 1975 : 412 bladzijden, 85 afbeeldingen, prijs 49,00 Mark)

Dit boek is evenals de eerste uitgave in 1970
bedoeld als hulpmiddel voor de praktizerende
dierenarts bij de bestrijding van schapeziek-
ten. Maar het gaat niet alleen over ziekten.
In het voorwoord zegt de schrijver dat de
ontwikkeling van de industrie-matige lams-
vleesproduktie en het houden van schapen
in grote eenheden een aantal veterinaire
problemen heeft geschapen, hetgeen een
nieuwe bewerking van de oorspronkelijke
uitgave nodig maakte. Daartoe werd, naar
het heet, de omvangrijke literatuur nagenoeg
„lückenlos erfasst".

In een nieuw hoofdstuk over „Zuchthygiëne"

-ocr page 361-

worden onderwerpen als bronstsynchronisa-
tie, bronstinductie, partussynchronisatie en
kunstmaUge inseminatie vrij uitvoerig be-
schreven. De „Haltungs- und Fütterungshy-
giene" en de „Aufzuchthygiene" worden
echter slechts globaal behandeld en aan de
kunstmatige lammerenopfok wordt niet meer
dan één alinea gewijd.

De hoofdschotel blijft uiteraard de beschrij-
ving van de diverse koppelziekten en de be-
strijding ervan, terwijl aan het eind van het
boek een overzicht wordt gegeven van de
fysiologische normen en van de door afbeel-
dingen verduidelijkte behandelingstechnie-
ken.

De literatuurlijst is per ziekte meestal bijge-
werkt tot 1973, wat overigens niet betekent
dat de tekst overal „up to date" is. Bij ace-
tonaemie ontbreekt bijvoorbeeld de prakti-
sche aanwijzing hoe de aandoening voorko-
men kan worden.

Wat betreft maagdarmwormziekte worden
wel de moderne Engelse onderzoekingen over
de vrijlevende larvenpopulaties aangehaald,
maar de daaruit voortvloeiende nieuwere in-
zichten over de betekenis van de „Spring-
rise" in relatie tot de overwinterde infectie
worden niet vertolkt.

Het herschreven hoofdstuk over progressieve
pneumonie (Zwoegerziekte) bevat enkele
merkwaardige uitspraken, zoals het plaats-
vinden van intra-uterine infectie, het „akut
Seuchenhaft" optreden onder lammeren met
hoge morbiditeit en letaliteit en de suggestie
om in besmette gebieden actieve immunisatie
te overwegen.

Met de mogelijkheid tot immunisatie wordt
trouwens op meer plaatsen eigenaardig om-
gesprongen. Zo wordt vaccinatie aanbevolen
in koppels die worden bedreigd door pasteu-
rella pneumonie of door de diverse vormen
van gangreneuze mastitis, terwijl niet wordt
gerept over vaccinatie bij vibrio-abortus of
bij vlekziekte-polyarthritis.
Niettegenstaande deze mankementen bevat
het boek een schat aan gegevens, die vooral
waardevol zullen zijn voor die lezers, die in
staat zijn het kaf van het korer. te scheiden.

C. H. Herweijer.

VL.\\AMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSGHRIFT

Ten vervolge van hetgeen óp pagina 116 van
dit tijdschrift
(Tijdschr. Diergeneesk., 101,
116, (1976)) over de inhoud van aflevering
12 staat vermeld, volgt onderstaand de in-
houd van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig \'Tijdschrift, 45, (1),
(1976).

Oorspronkelijke bijdrage:

D e r ij c k e, J., D e v r i e s e, L. en H o o-
rens, J.: Een uitbraak van aviaire tuber-
culose bij biggen.

Overzichten:

Van Hoof, J.: Het gebruik van natrium-
nitriet bij de vleeswarenbereiding. Techno-
logie, microbiologische en toxicologische
aspecten.

Peeters, J. E. en Spanoghe, L.: Enkele
beschouwingen in verband met de lokale
immuniteit tegen pseudovogelpest.

Uit de literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

Abonnement: 500 Bfr. op postrekening
000-0135379-64 t.n.v. Dierg. Tijdschr.,
Gent, België.

-ocr page 362-

CONGRESSEN

JOURNÉES VÉTÉRINAIRES ECOLE NATIONALE VETERINAIRE D\'ALFORT
20 au 23 Mai 1976

Programme des Conférences

Jeudi 20 Mai 1976

15.00 Séance inaugurale placée sous la présidence de Monsieur le Ministre de l\'.^griculture.
.allocution de bienvenue de Monsieur le Directeur de l\'Ecole Nationale \\\'étérinaire
d\'Alfort.
15.30 Conférences sur le thème

„Qu\'attendent du vétérinaire ses utilisateurs de demain" par
M. L a u g a - Président du Centre National des jeunes agriculteurs;
M. Biset - Président de l\'Union Nationale des coopératives de l\'élevage et d\'insémi-
nation artificielle;

M. Merieux - Président de Laboratoires IFF.A.-MERIEUX;
M. C u s t o t - Directeur du Laboratoire coopératif.

Vendredi 21 Mai 1976

9.00 M. Milhaud: La législation de la pharmacie vétérinaire.
10.00 M. Fontaine: La profession vétérinaire: perspectives.
11.00 M. Ferrando: La production des protéines et le vétérinaire.
14.00 M. W e 1 1 e m a n s: Données actuelles sur l\'IBR-IPV.
15.00 M. Durand: Le diagnostic des chlamydioses.

16.00 M. Til Ion: Quelques aspects cliniques et épidémiologiques de la gastro-entérite

transmissible du porc en Bretagne.
17.00 M. Vannier: Parvovirus et reproduction chez le porc.

Samedi 22 Mai 1976

9.00 M. Mou thon: Diagnostic biochimique des myopathies dégénératives du baby-heef.
10.00 M. Espi nasse: I.a nécrose du cortex cérébral.

11.00 M. T h i b i e r: Quelques aspects récents de la maîtrise des cycles sexuels chez la vache.
9.00 M. C o 1 i n e t: Elever des chevaux lourds, pourquoi?
9.45 M. Wolter: Alimentation et pathologie du cheval de sport,
10.30 M. S eves tre: Contrôle de l\'aptitude à l\'effort du cheval de sport.
11.15 M. Cour tot: Contrôle anti-dopage lors des compétitions équestres.
11.45 M. Mora il Ion: Indications chirurgicales dans les coliques du cheval.
14.00 M. Tom a: Epidémiologie de la rage en France.
15.00 Différents points de vue, suivis de débats, sur la brucellose, avec
M, - Directeur Services Vétérinaires;

M. Nicolas - Directeur Laboratoire vétérinaire départemental de la Haute-X\'ie.nne;
M. Cilles - Directeur Laboratoire vétérinaire départemental des Bouches-du-Rhône.
M. Delafolic - Président des Groupements technic|ucs vétérinaires.
14.00 M. Tisseur:
Psychologie des animaux domestiques.

14.45 MM. C h a f f a u X et T h i b i c r: Endocrinologie de la chienne, applications au pyo-
mètre.

15.45 M. Clerc: La kératite pigrnentairc du berger allemand.

16.30 Mlle. Wyers; Conceptions actuelles de la pathogénie des glomérulo néphrites du
chien.

17.15 M. Pouchelon: Les arthrites du chien, actualités.
18.00 M. M il in: L\'acupuncture en médecine vétérinaire.

Programma des Activités complémentaires

Outre les conférences seront organi.sés durant les Journées \\\'étérinaires

— Un programme de projection de films et diapositives

— Une exposition commerciale de matériel medico-chirurgical et de docmnentation

— Une exposition artistique d\'oeuvres de vétérinaires
— Des réunions de diverses asosciations

-ocr page 363-

Une réception aura lieu au pavillon de la direction de l\'Ecole à l\'issue de la séance inaugurale
du Jeudi.

Les étudiants de l\'E.N.V.A. pour divertir les participants ont prévu de leur côté

— Une soirée spectacle (revue) de vendredi et dansante le samedi

— Un concours hippique le samedi après-midi et le dimanche

— Un concours de dressage de chiens le dimanche.
•Aucune inscription n\'est prévue pour assister aux Journées.

Les participants pourront obtenir sur place un programme comportant le résumé de chaque
conférence et la liste détaillée des diverses manifestations complémentaires.
Les demandes d\'information doivent être adressées à
Comité d\'Organisation des Journées Vétérinaires,
Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,
94701 - Maisons Alfort.

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING - STUDIEDAG

De Nederlandse Zoötechnische Vereniging
organiseert op dinsdag 30 maart 1976, aan-
vang 11.00 uur, in het Jaarbeurs Congres-
en Vergadercentrum te Utrecht een studie-
dag, getiteld:
Dierlijke produkten, afkomstig
van zoogdieren en de gezondheid van de
mens.

Ook niet-leden zijn van harte welkom; zij
dienen zich echter schriftelijk aan te melden
bij de secretaris van de Nederlandse Zoö-
technische Vereniging, Binckhorstlaan 1,
Voorburg onder vermelding of zij aan de ge-
zamenlijke koffiemaaltijd ä ƒ12,50 willen
deelnemen of niet.

Programma
9.30 Algemene Vergadering Nederlandse
Zoötechnische Vereniging (leden heb-
ben toegang tot deze vergadering).
10.30 Gelegenheid tot koffiedrinken.
1 1.00 Opening door de Voorzitter.
11.05 Prof. Dr. C. den Hartog, Oud-
Hoogleraar Voedingswetenschap aan
de Landbouw Hogeschool te Wage-
ningen, Oud-Voorzitter Voedingsraad
en Oud-Directeur Voorlichtingsbureau
voor de Voeding:
Behoefte bij de
mens aan dierlijke produkten; mini-
ma, maxima, specifieke aspecten.
12.00 Prof. Ir. E. A. Vos, Hoogleraar Zui-
veltechnologie en Melkkunde aan de
Landbouw Hogeschool te Wageningen:
Melk en Zuivel; positieve en nega-
tieve aspecten; mogelijkheden tot ver-
anderingen, o.a. via het dierlijk ver-
teringsapparaat.

13.00 Lunchpauze. (Er bestaat gelegenheid
in de Jaarbeurs een gezamenlijke
koffiemaaltijd te gebruiken k ƒ 12,50.
Opgave bij de secretaris is gewenst).
14.00 Prof. Ir. B. Krol, Hoogleraar Tech-
nologie van Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong aan de Veterinai-
re Faculteit van de Rijks Universiteit
te Utrecht en Directeur van het Cen-
traal Instituut voor Voedings Onder-
zoek T.N.O. (C.I.V.O.) te Zeist:
Vlees en Vleeswaren; positieve en
negatieve aspecten; mogelijkheden tot
veranderingen o.a. via het dierlijk ver-
teringsapparaat.
14.55 Theepauze.

15.20 Dr. Th. Brouwer, Directeur Keu-
ringsdienst van Waren te \'s-Graven-
hage en Voorzitter van het College
van Directeuren van Keuringsdiensten
van Waren:
Controle op dierlijke
produkten bij de bereiding, bewaring
en distributie.

Discussies

Na elke inleiding zal er gelegenheid zijn tot
discussie.

± 16.15 Sluiting door de Voorzitter.

Deelnemers worden verzocht zich op te geven
bij de Secretaris van de Nederlandse Zoö-
technische Vereniging, Bickhorstlaan 1, Voor-
burg, onder vermelding of zij aan de ge-
zamenlijke koffiemaaltijd zullen deelnemen of
niet.

-ocr page 364-

Met ingang van 1 februari 1976 heeft
het Produktschap voor Vee en Vlees de
Kwaliteitscontroleverordening Export
Schapen 1958 ingetrokken. Dit omdat de
heffing, opgelegd voor de kwaliteitscon-
trole op schapen enschapevlees, in strijd
is met de bepalingen van het verdrag
van Rome.

Hierdoor zijn ook de werkzaamheden
van het K.E.S., het kwaliteitscontrole-
bureau voor te exporteren schapen, bij
de afgifte van de z.g. attestations voor
de uitvoer naar Frankrijk, geëindigd.
De attestation is een tiental jaren ge-
leden in het leven geroepen, toen de
Europese Commissie op grond van het
E.G. verdrag de Franse regering mach-
tigde, maatregelen te treffen teneinde
omleiding van het handelsverkeer in
slachtschapen en schapevlees te voorko-
men.

De attestations garanderen dat derge-
lijke omleidingen niet optreden en de
dieren in Nederland zijn geboren en op-
gegroeid.

Het Produktschap heeft in verband met
deze verandering in de gevolgde werk-
wijze enkele wijzigingen in de regeling
aangebracht.

Hoewel de verantwoordelijkheid voor de
attestations voor rekening van het Pro-
duktschap voor Vee en Vlees blijft, ver-
klaarde de Veeartsenijkundige Dienst
zich op een daartoe gedaan verzoek be-
reid aan de uitvoering van de voorschrif-
ten mee te werken. Door of namens de
Inspecteur van het district waar schapen
voor export naar Frankrijk worden ge-
keurd, wordt controle uitgeoefend op de
dieren en de daarbij behorende attesta-
tions.

Wanneer bij deze controle afwijkingen
worden geconstateerd, of wanneer het
vermoeden rijst dat één of meer van de
aangevoerde schapen niet van Neder-
landse oorsprong zijn, wordt het Pro-
duktschap op de hoogte gesteld.
Wat het te exporteren vlees van schapen
betreft, verlenen de Rijkskeurmeesters
op de slachterijen die voor export naar
Frankrijk hebben gekozen, hun mede-
werking aan de controle op de uitvoe-
ring van de voorschriften.
Degenen die bij de uitvoer naar Frank-
rijk voor de vereiste attestation in aan-
merking willen komen, dienen de te vol-
gen nieuwe procedure nauwkeurig op tc
volgen. Bij het naleven van de gegeven
en nog te geven voorschriften stelt de ex-
porteur zich bloot aan oplegging van een
boete en weigering of opschorting van de
afgifte van nieuwe attestations door het
Produktschap.

Dat een goede uitvoering van de voor-
schriften van groot belang is, blijkt uit
het feit dat cle Nederlandse schapen-
houderij bijna volledig afhankelijk is van
de uitvoer naar Frankrijk.
Overtreding van de voorschriften kan
dan ook die uitvoer ernstig in gevaar
brengen.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

NIEUWE REGELING BIJ DE CONTROLE OP DE EXPORT
VAN SCHAPEN EN SCHAPEVLEES NAAR FRANKRIJK

-ocr page 365-

Vierde geval van rabies in Lim-
burg

Op 20 februari is te Wijlre in Zuid-
Limburg een vos geschoten, die na on-
derzoek op het C.D.I. rabies-positief
bleek te zijn. De vos had een hond ge-
beten, die in quarantaine is geplaatst bij
een dierenasiel te Heerlen.
Dit is, na het eerste geval te Vaals op
21 januari, het vierde geval in Limburg.
Na Vaals volgden gevallen te Epen op
31 januari en te Gronsveld op 4 februari.
Met ingang van 1 maart is in Zuid-Lim-
burg, ten zuiden van de lijn Urmond-
Sittard en met inbegrip van deze ge-
meenten, een aanlijngebod voor honden
van kracht.

Dit vierde geval van wildrabies in Lim-
burg is tevens het zesde geval in 1976
over het gehele land. Het eerste geval
werd geconstateerd bij een vos, die op
9 januari te Bruchterveld, gemeente
Hardenberg in Overijssel, dood werd
aangetroffen.

Op 26 januari trof een inwoner van
Denekamp in Overijssel in een jachtge-
bied een dode vos aan, die na onderzoek
op het C.D.I. eveneens rabies-positief
bleek te zijn.

Rabies in West-Duitsland en België

Over de laatste drie maanden van 1975
werden in 34 districten in West-Diiitsland
2017 met rabies besmette dieren geteld.

Dit aantal was als volgt over de diergroepen
verdeeld:

landbouwhuisdieren:
231 runderen
14 paarden
29 schapen
huisdieren:

34 honden
57 katten

wild:

1441 vossen
116 herten
82 marters
8 dassen

wasberen, wilde zwijnen, wezels en konijnen
elk 1.

In België werden over deze periode in totaal
85 dieren geteld die aan rabies leden. Ze
waren als volgt over 3 provincies verdeeld:

Luik 62 n.1.:
21 runderen
1 paard

1 schaap
7 katten

30 vossen

2 herten

Luxemburg 20 en wel:
4 runderen
1 kat
15 vossen

Namen 3 n.1.:

1 rund

2 vossen

Invoer fok- en gebruiksschapen uit Engeland verboden

Op de vergadering van de werkgroep veterinaire vraagstukken van de
Benelux, die op 10 en 11 februari te Luxemburg is gehouden, werd be-
sloten met onmiddellijke ingang de invoer van fok- en gebruiksschapen
uit het Verenigd Koninkrijk te verbieden. Dit wegens het feit, dat in Enge-
land op uitgebreide schaal schapeschurft voorkomt. Uit een groot gebied
is het verboden schapen, die niet zijn behandeld tegen schurft, te vervoeren.
De invoer van slachtschapen blijft vooralsnog mogelijk, doch de Britse
veterinaire autoriteiten is nog eens nadrukkelijk gewezen op de garanties
krachtens de normale invoervoorwaarden. Bij invoer van Engelse slacht-
schapen zullen de dieren kritisch op schurft worden onderzocht.

-ocr page 366-

BESMETTEIJJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 3 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
februari 1976, vermeldt de volgende gevallen
van besmettelijke dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

totaal 8 gevallen in 8 gemeenten:
2 in Drenthe en 6 in Noord-Brabant.

Schurft

totaal 19 gevallen in 16 gemeenten:
5 gevallen in 4 gemeenten in Groningen, 2 in
Friesland, 2 in Gelderland, 7 gevallen in 5
gemeenten in Noord-Brabant, 1 in Zuid-
Holland en 2 in Zeeland.

Rotkreupel

totaal 16 gevallen in 15 gemeenten:
1 in Groningen, 8 gevallen in 7 gemeenten
in Drenthe, 1 in Overijssel, 4 in Gelderland
en 2 in Zuid-Holland.

Hondsdolheid

1 geval in Limburg.

Slachtingen volgens Mohamme-
daanse ritus

In aansluiting op het bericht over slach-
tingen volgens Mohammedaanse ritus in
het tijdschrift van 15 januari 1976, kan
worden gemeld dat ter gelegenheid van
het Mohammedaanse Offerfeest op 13
en 15 december 1975 in Nederland to-
taal 1944 slachtingen werden verricht.
Het betrof 1798 schapen, 131 geiten en
15 runderen. Het grootste aantal slach-
tingen geschiedde in Noordholland met
602.

Daarop volgden Noordbrabant met 321,
Utrecht 315, Noordehjk Zuidholland
226, Gelderland 223, Limburg 137, Over-
ijssel 38, Zuidelijk Zuidholland 32, Fries-
land 28, Zeeland 19 en Groningen 3. In
Drenthe werden geen rituele slachtingen
verricht.

Aan 745 personen vVerden ontheffingen
verleend en op 57 van de 132 keurings-
diensten werd ritueel geslacht.
De slachthandelingen verliepen over het
algemeen zonder problemen, hetgeen on-
der meer te danken is geweest aan de
inzet van de hoofden van dienst en de
onder hen ressorterende keurmeesters en
slachthuispersoneel.

Op donderdag 19 februari is ter voorbe-
reiding van de wettelijke regeling van de
slachtingen volgens Mohammedaanse ri-
tus een gesprek gevoerd met vertegen-
woordigers van diverse Moslimgroepe-
ringen.

DOORLOPENDE AGENDA

Maart,

Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergadering rundvee, 20.00 uur. Gezond-
heidsdienst te Boxtel.

17, Ledenvergadering Groep Pluimveewetenschappen te Doorn. (pag. 340)

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. vergadering.

23, „Hearing-avond" Commissie Studierichting te Utrecht, (pag. 342)
23, Bedrijfsvoering bij schaalvergroting in land- en tuinbouw; mogelijkheden en pro-
blemen (Ned. Ingenieursver. NIRIA) - Symposium, (pag. 264)
25, Ned. Ver. voor Proefdierkunde - Voorjaarssymposium, te Bitlhoven. (pag. 21.\')
25, Orthopedische Avond (Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.\\.D./

Kliniek voor Kleine Huisdieren), te Utrecht, (pag. 206)
25, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie; Symposium: „Op weg

naar een voedsel- en voedingsbeleid in Nederland".
27, Werkgroep Dierpathologen: bijeenkomst (in het R.I.V.).
30, Studiedag Nederlandse Zoötechnische Vereniging te Utrecht, (pag. 331)

April,

9,

1, Symposium Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren, Zeist. (pag. 144)
6, Studiedag Groep K.L en Zoötechniek te Utrecht, (pag. 340)
- 9, Nomenclatuur en classificatie van klauwafwijkingen (Werkgroep Klauwondenoek

Herkauwers) - Internationaal Symposium, (pag. 264)
-11, B.S.A.V.A. Annual Congress. (pag. 1175)

-ocr page 367-

14—15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)

24—25, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurweten-
schappen - Voorjaarsvergadering, (pag. 206)
27—1 mei, Protides of the Biological Fluids / Brugge - XXIV Annual Colloquium, (pag.
49)

30, Peerdepietendag D.S.K. te Hilversum, (pag. 343)
30—2 mei, Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118 (1975), 214)

M\'A,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321)

6, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

6, Symposium: „Prakticus: vrij beroep of dienstverband?" — Afd. Overijssel
K.N.M.v.D. (pag. 274)

7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist.

12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medicine, (pag. 1011
(1975) en 49)

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20—23, Journées Vétérinaires Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort. (pag. 330-331)
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

9—10, Arbeitstagung über Geflügelkrankheiten (A), Fachgruppe der D.V.G., Oldenburg.
22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Gongress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176, 1175 (1975), 265)

Augustus,

26—28, Fourth International Gonference on Trichinellosis / Poznan. (pag. 50)
September,

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)

Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975, 312)

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
30—3 oktober, Ile Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975) en 50)

December,

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 368-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
G. Bergsma

Op 25 november 1975 is collega C. Bergsma na een ziekte
van enkele maanden te Arnhem overleden. Zijn vele vrienden
zullen geschokt zijn geweest toen zij hoorden dat Cas, zo
kort na zijn pensionering in Dordrecht, overleden was. Wij
kenden hem als de vrolijke, gezonde collega die in zijn werk
en op vergaderingen altijd blijk gaf van zijn intelligent en
zeer goed gefundeerd oordeel.

Hij was geboren in 1906 te Drachten en behaalde in 1932
zijn dierenarts-diploma. Het is begrijpelijk dat veel afgestu-
deerden uit het begin der dertiger jaren een ambtelijke loop-
baan verkozen boven de crisis gevoelige praktijk. Door die
omstandigheden is ook de loopbaan van Bergsma bepaald.
Na een start in de praktijk heeft hij (in 1933) gekozen voor
het ambtelijk werk op het abattoir in Amsterdam en later
in Rotterdam.

In zijn Rotterdamse tijd heeft hij, met medewerking van
zijn toenmalige directeur, collega Houthuis, gelegenheid ge-
kregen om naast zijn werk op het slachthuis, colleges te lopen
op de economische hogeschool met als resultaat dat hij in
1945 als enige dierenarts in Nederland tevens het doctoraal examen economie behaalde.
In 1947 werd Bergsma benoemd tot directeur van het slachthuis te Dordrecht, welke functie
hij tot 1971 heeft vervuld. In het bestuur van de Vereniging van slachthuis-directeuren heeft
Bergsma jarenlang een functie vervuld, evenals in het bestuur van de vermaarde voetbalclub
D.F.C. In zijn laatste levensjaren heeft Bergsma aan zijn grote hobby ■— het filmen van vogels
in de vrije natuur — veel genoegen beleefd tot dat een zeer ernstig lijden in enkele maanden
een te vroeg einde maakte aan zijn welbesteed leven.

In onze herinnering zal Cas Bergsma een plaats blijven innemen als een vrolijk, oprecht en
vakkundig collega, terwijl zijn beide kinderen te vroeg hun vader moeten missen.
Hij ruste in vrede.

Tilburg.

/. ]. OOMS.

-ocr page 369-

Mededelingen naar aanleiding van de vergaderingen van het Hoofdbestuur
en het Algemeen Bestuur d.d. 18 februari 1976

VAN HET HOOFDBESTUUR

Diergeneeskundig Jaarboek

Hoewel het Diergeneeskundig Jaarboek
1976 nog maar net verschenen is, is al
weer gestart met de voorbereidingen voor
het Jaarboek 1977. Het Hoofdbestuur
heeft besloten, in het Jaarboek 1977 de
„p" alleen te reserveren voor plaatselijk
praktizerende dierenartsen. Leden van de
K.N.M.v.D., niet-praktici die het even-
wel op prijs stellen ook de publikaties e.d.
die alleen bestemd zijn voor de prakticus,
te ontvangen, kunnen dit doorgeven aan
het bureau.

Door een interne codering kunnen nl.
ook aan niet-praktici publikaties bestemd
voor praktici worden toegezonden.

Code voor de Dierenarts

Op 27 februari jl. heeft een laatste be-
spreking van de Godecommissie plaats-
gevonden. Tijdens deze bespreking zijn
het voorwoord, de toelichtingen en en-
kele technische wijzigingen vastgesteld.
Begin maart 1976 is de gehele tekst naar
de drukkerij gezonden, zodat de Code
binnenkort aan alle dierenartsen verzon-
den kan worden.

Orde van Dierenartsen

Het Hoofdbestuur heeft besloten, een
werkgroep in te stellen, die een inven-
tarisatie dient te maken van alle voor- en
nadelen, verbonden aan een orde van
dierenartsen. Deze werkgroep dient haar
inventarisatie vóór de Algemene Verga-
dering 1976 gereed te hebben.

Vacature Hoogleraar Vakgroep
Bedrijfsdiergeneeskunde en
Buitenpraktijk

Het Hoofdbestuur zou er bij de Facul-
teit der Diergeneeskunde op willen aan-
dringen bovenstaande vacature zo spoe-
dig mogelijk te vervullen.

Teleac

Zoals in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde van 1 februari 1976 is ver-
meld, zijn diverse screentesten afgelegd.
Een keuze hieruit heeft inmiddels plaats-
gevonden.

Mevr. A. M. van Muiswinkel-Bracht en
de heer Dj. P. Teenstra zuilen de pre-
sentatie verzorgen en de heer Teenstra
zal tevens de verantwoordelijkheid heb-
ben voor de eindredaktie.

-ocr page 370-

Commissie Dierenartsen
in Dienstverband

De Commissie Dierenartsen in Dienst-
verband (D.I.D.) lieeft een onderzoek
ingesteld naar o.a. het inschalings- en
bevorderingsbeleid bij de verschillende
overheids- en semi-overheidsinstellingen.
Daarnaast heeft zij door middel van
enquêtes enig inzicht gekregen in de ar-
beidsvoorwaarden die gehanteerd wor-
den.

Mede door het werk van deze commissie
D.I.D. kan de K.N.M.v.D. door middel
van haar secretariaat aan de leden die
werkzaam zijn in dienstverband c.q. van
plan zijn in dienstverband te gaan wer-
ken de volgende dienstverlenende facili-
teiten verlenen.

Voorlichting en advisering met betrek-
king tot:

a. functie-inhoud. (Ten behoeve van
sollicitanten kunnen eventueel con-
tacten tot stand worden gebracht met
collegae werkzaam in de betreffende
sector).

arbeidsvoorwaarden.

Arbeidsbemiddeling:

a. Regelmatig worden aan het Secreta-
riaat vacatures gemeld die de betref-
fende instellingen gaarne vervuld zien
door dierenartsen.

b. Dierenartsen die in dienstbetrekking
werkzaam wensen te zijn c.q. van
dienstbetrekking wensen te verande-
ren kunnen dit —onder opgave van
hun wensen — kenbaar maken aan
de Algemeen Secretaris. Zij worden,
onder strikte geheimhouding, ge-
plaatst op de z.g. „closed ILst". Hun
namen worden niet dan na hun voor-
kennis en instemming aan derden be-
kendgemaakt.

Consultatieve en juridische bijstand in
arbeidszaken:

Deze bijstand kan gegeven worden zo-
wel in individuele gevallen als ten be-
hoeve van een groep van dierenartsen in
een bepaalde sector werkzaam. De mio-
gelijkheid deze bijstand te verlenen is b)e-
langrijk vergroot door het besluit van de
.Algemene Vergadering d.d. 4 oktober
1975 van de Koninklijke Nederlandise
Maatschappij voor Diergeneeskunde om
ten behoeve van haar leden werkzaam in
ambtelijk dienstverband c.q. in dienstver-
band bij semi-overheid en bedrijfsleven
een collectief lidmaatschap aan te ga.an
met de Centrale van Hogere Ambtena-
ren (C.H.A.) resp. de Nederlandse Cen-
trale van Hoger Personeel (N.C.H.P.).

Symposion Overijssel

Zoals u reeds in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
van 1 maart 1976 is
vermeld, organiseert de Afdeling Over-
ijssel van de K.N.M.v.D. voor de leden
van de Koninklijke Maatschappij voor
Diergeneeskunde op 6 mei 1976 in
Odeon te Zwolle een symposium
„Die-
renarts-Prakticus": Vrij Beroep of
Dienstverband".
Naast een algemene in-
leiding door een deskundige zullen drie
praktici een inleiding houden, waarin
zij hun visie op dit onderwerp naar
voren zullen brengen.
Concrete gegevens over opgave en kos-
ten vindt u in één van de volgende num-
mers van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde.

Houdt donderdag 6 mei 1976 vrij voor
het symposium !

Aantal leden K.N.M.v.D.

Op 1 januari 1976 bedroeg het aantal
leden van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
2110.

Op 15 maart 1976 is het aantal leden
2160.

T. W. te Giffel
adj. secretaris

-ocr page 371-

6 jan.: Bijeenkomst van de Federation of
Veterinarians of the E.E.C. in Brus-
sel.

6 jan.: Bespreking inzake „Maatschappij-

enquête".

7 jan.: Vergadering van het Hoofdbestuur.
9 jan.: Bespreking inzake het Jaarcongres.

13 jan.: Zitting van de Ereraad.

14 jan.: Bespreking inzake de opleiding in

de diergeneeskunde.

14 jan.: Vergadering van de Raad \\oor Ve-

terinaire .Aangelegenheden.
1.\') jan.: Bespreking inzake een ziekenfondi
voor dieren.

15 jan.: Bespreking inzake het Jaarcongres.

16 jan.: Bespreking inzake de cursus Teleac.

21 jan.: Vergadering van de Redaktie van

het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde.

22 jan.: Vergadering van de Commissie Post

Academisch Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid.
27 jan.: Vergadering van de Begeleidings-
commissie Mestkalverenbedrijven.

27 jan.: Vergadering van het Contactcen-

trum Vrije Beroepen (C.V.B.).

28 jan.: Vergadering van het Hoofdbestuur.

29 jan.: Vergadering van het College van

Directeuren van de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren.

30 jan.: Bespreking inzake het Jaarcongres.

vergaderingen

In januari 1976 zijn de volgende besprekingen en vergaderingen gehouden:

van het bureau

Vacatures in besturen en commissies, verband houdende met de 123e
Algemene Vergadering 1976

Hoofdbestuur

H. Rozemond
J. E. Gajentaan

1976 niet herkiesbaar
1976 niet herkiesbaar

Algemeen bestuur

C. P. Burger

A. A. Abrahamse

J. L. van Os

G. H. Meevis

G. H. P. J. Gouda Quint

J. W. Baretta

Redaktie tijdschrift

Dr. J. F. Westendorp
afd. Groningen/Drenthe

afd. Utrecht

afd. Zuid-Holland

afd. Limburg

Groep Geneeskunde van

het Kleine Huisdier

Groep D.I.B.

1976 herkiesbaar

1976 herkiesbaar

1976 niet herkiesbaar

1976 herkiesbaar

1976 niet herkiesbaar

1976 niet herkiesbaar

1976 herkiesbaar

Tarievencommissie

A. G. J. Ruijs
J. Iloftijzer

E. J. A. Scheijmans
H. A. M. Elsinghorst

1976 herkiesbaar
1976 stelt zich niet

herkiesbaar
1976 niet herkiesbaar
1976 herkiesbaar

Financiële commissie

Dr. W. Edel

Ereraad

K. Sehuiling

1976 niet herkiesbaar

1976 herkiesbaar

-ocr page 372-

van de groepen

Groep Pluimveewetenschappen

Secretariaat: Hoog Soeren 116, Apeldoorn,
tel. (05769) 266.

Ledenvergadering: woensdag 17 maart 1976.
Plaats: Gezondheidsdienst voor Pluimvee,
Oude Rijksstraatweg 43, Doorn, tel. (03430)
36 41.

Aanvang huishoudelijk gedeelte: 10.00 uur
(precies).

Einde: circa 12.00 uur.

Tussen 12.00 en 14.00 uur is er gelegenheid
voor een lunch in restaurant „Flora".
Aanvang wetenschappelijk gedeelte: 14.00
vuir.

14.00 uur: Inleiding collegae P. v. d. V e n n e
en P. Beersma over I.B.H.
15.00 uur: Inleiding collega J. van Eek
over Celo virussen.

Na afloop van de lezingen is er gelegenheid
voor discussie.

Groep K.I. en Zootechniek — Studiedag

De Groep K.L en Zootechniek organiseert
een studiedag over de toepassing van
Prosta-
glandines in de diergeneeskunde en veehou-
derij. Deze dag wilden we, gezien de actuali-
teit, ook toegankelijk laten zijn voor niet-leden
van de groep.

Het programma is als volgt vastgesteld:

11.00 uur: Ontvangst, koffie.

11.30 uur: Dr. H. J. G. Grooten en/of

Drs. L. Elving: Verslagen van recent

onderzoek van toepassing van Prostaglandines

bij runderen.

12.30 uur: Lunch.

14.00 tuir: Dr. .A. Brand: Ontwikkeling
en stand van zaken van het gebruik van
Prostaglandines in de diergeneeskunde.

14.45 uur: Dr. S. W. J. van Die ten/
Drs. G. M. T. Willems:
Mogelijkheden
van toepassing van Prostaglandines in de
K.I.-praktijk.
15.15 uur: Discussie.

De bijeenkomst wordt gehouden op dinsdag
6 april; Tandheelkundig Instituut, blauwe
zaal, Sorbonnelaan 16, „de Uithof", Utrecht.
Gaarne willen we van deze gelegenheid ge-
bruik maken u te verzoeken de contributie
van de Groep ä ƒ 7,50 over 1976, over te
maken op: postgiro rek. no. 1270039, t.n.v.
Drs. L. Elving, Heidelberglaan 2, Transis-
torium II, Utrecht.

L. Elving,
Secretaris.

Groep Volksgezondheid en Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong

De Groep Volksgezondheid van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde organi-
seert van 24 tot en met 26 mei a.s. in
samenwerking met de Vakgroep Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong van de
Faculteit der Diergeneeskunde en de Veteri-
naire Hoofdinspectie een werkbezoek aan het
Veterinair Staatstoezicht, district Nord te
Frankrijk. Doel van dit bezoek zal zijn een
studie te maken van de laboratoriumtechnie-
ken ten dienste van het repressieve toezicht.
Aan dit bezoek kan door ongeveer 20 leden
van de Groep worden deelgenomen. Gedacht
wordt aan hen, die laboratoriumervaring heb-
men; kennis van de Franse taal is zeer ge-
wenst. Volgorde van aanmelding zal eventuele
deelname bepalen. Aanmelding dient voor
1 april plaats te vinden bij de secretaris van
de Groep: M. Engelen, Veemarktkade 19,
\'s-Hertogenbosch, tel. (073) 21 90 12.

-ocr page 373-

ACTUALITEITEN

Met een afscheidscollege getiteld:
„Microhieel toerisme"

nam Prof. Dr. J. D. V e r 1 i n d e, hoogleraar in de medische microbiologie, op
vrijdag 20 februari j.1. afscheid van de Leidse universiteit wegens het bereiken van
de pensioengerechtigde leeftijd.

Samenvatting van het afscheidscollege:

De ontwikkeling van technisch-hygienische, preventief-geneeskundige en curatieve
voorzieningen op het gebied van een aantal infectieziekten hebben in de loop van
de overgang van de 19e naar de 20e eeuw tot heden de veelal dramatische gevolgen
van besmetting door een aantal van de meest gevreesde microbiële ziekteverwekkers
— althans in de hoogontwikkelde landen — aanzienlijk beperkt. Niettemin kan
men niet voorbijgaan aan het feit, dat ook in onze huidige samenleving de mens
nog veelvuldig wordt geconfronteerd met — en besmet door — microbiële ziekte-
verwekkers van diverse soorten. Zij zijn afkomstig van onze medemensen, niet zo
zelden ook van dieren, die, hetzij lijdende aan een infectieziekte, hetzij als gezonde
smetstofdragers, ons kunnen besmetten langs directe of indirecte (arthropoden,
levenloos milieu) weg.

Pathogene micro-organismen hebben een bewegingsvrijheid, die zij voornamelijk
hebben te danken aan de bewegingsvrijheid van hun gastheren. In het verleden
hebben dan ook volksverhuizingen e.d. geleid tot verspreiding van zulke micro-orga-
nismen en dus ook van de daardoor veroorzaakte infectieziekten. Ook nu zijn ver-
plaatsingen van mensen, individueel of groepsgewijs, nog — of weer — actueel. Zo
is er o.a. van de zijde van de Wereldgezondheidsorganisatie meermalen op gewezen,
dat het sterk toegenomen — en nog steeds toenemende — internationale verkeer,
waaronder de verplaatsing van vakantiegangers naar, en van gastarbeiders van,
landen met een dikwijls lager hygiënisch niveau, een extra risico van besmetting en
van import van pathogene micro-organismen, waaronder uitheemse, met zich mee
brengt. Bacteriële infectieziekten als bacillaire dysenterie, tyfus, paratyfus en andere
Salmonellosen, die weliswaar in hoogontwikkelde landen nog voorkomen, worden ook
regelmatig uit het buitenland geïmporteerd, maar ook een in de westerse samen-
leving al lang niet meer voorkomende bacteriële infectieziekte als cholera doet de
laatste jaren weer van zich spreken als importziekte, tot in Europa toe.
Wij zijn vertrouwd met de regelmatig zich ook in ons land ontwikkelende influenza-
epidemieën en beseffen eigenhjk niet dat dit ook een importziekte is. Het influenza-
virus toont met een zekere regelmaat veranderingen van zijn antigene structuur en
is daardoor in staat telkens weer een opgebouwde bevolkingsimmuniteit te door-
breken en zich over landen en continenten te verspreiden.

Een virusziekte als pokken is na de tweede wereldoorlog vanuit bepaalde ende-
mische haarden bijna .50 keer in ten minste 15 landen van Europa, waaronder 2
keer in Nederland, geïmporteerd geweest. Deze kans wordt nu, dankzij het pokken-
eradicatieprogramma van de Wereldgezondheidsorganisatie, snel kleiner, maar er
zijn andere virusziekten, die nu duidelijk bezig zijn in West-Europa vaste voet te
krijgen. Zo kan worden geconstateerd dat een, door een arbovirus veroorzaakte,
encefalitis zich waaiervormig vanuit het oosten over Europa gaat verspreiden.
Een soortgelijk verspreidingspatroon toont de hondsdolheid, die sedert kort onze
oostgrens heeft overschreden.

Het begrip „microbieel toerisme", dat met enkele sprekende voorbeelden is toege-
licht, is in principe van toepassing op alle verwekkers van infectieziekten. Hun
bewegingen worden via de kanalen, waarover de Wereldgezondheidsorganisatie be-
schikt, geregistreerd en gerapporteerd. Door de ontwikkeling van de laboratorium-
diagnostiek en beschermde maatregelen, die zijn — of zo nodig kunnen worden -
getroffen is het echter mogelijk de verspreiding van een aantal importinfectieziekten
onder controle te krijgen.

-ocr page 374-

Prof. Dr. J. D. Verlinde werd in 1910
te Spijkenisse geboren.

Hij behaalde in 1934 het dierenartsdiploma
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij spe-
cialiseerde zich vervolgens in de medische
microbiologie bij de bacteriologische afdeling
van het Nederlands Instituut voor Praeven-
tieve Geneeskunde (N.1.P.G.) te Leiden en
het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
te Utreeht. In 1939 promoveerde hij in de
diergeneeskunde te Utrecht op een proef-
schrift getiteld:
„Encephalitis bij den hond,
een vergelijkend-pathologisch onderzoek naar
de aetiologie van de z.g. post-infectieuze en-
cephalitides".

In 1940 werd collega Verlinde benoemd
tot hoofd van de afdeling bacteriologie en ex-
perimentele pathologie (later: afdeling voor
medische microbiologie) van het N.1.P.G. In
1947 volgde de benoeming tot buitengewoon
hoogleraar in de medische microbiologie bij
de faculteit der geneeskunde te Leiden. Deze
benoeming had tot gevolg dat de afdeling
voor medische microbiologie van het N.I.P.G.
tevens laboratorium voor medische micro-
biologie van de Rijksuniversiteit Leiden werd.
In 1960 werd Professor Verlinde benoemd
tot gewoon hoogleraar. Bij deze benoeming
werd de afdeling van het N.I.P.G. geheel
overgenomen door de faculteit der genees-
kunde.

In het jaar 1965-1966 was Professor Ver-
linde decaan van de faculteit der genees-
kunde. Van 1966-1972 was hij samen met
Prof. Dr. J. R. von Rönnen, gedelegeerde
van deze faculteit voor de reorganisatie van
het medisch onderwijs in Suriname.
Professor Verlinde is eredoctor van de uni-
versiteit van Bazel (1960) en lid van talrijke
binnen- en buitenlandse instellingen, waar-
onder de Koninklijke Academie van Weten-
schappen, de Gezondheidsraad en de New
York Academy of Sciences. Zijn wetenschap-
pelijk onderzoek beweegt zich grotendeels op
de pathogenese, epidemiologie en specifieke
preventie van infectieziekten.
Deze onderzoekingen resulteerden in ruim 200
publicaties die al of niet met anderen ge-
schreven werden en 26 promoties die onder
zijn verantwoordelijkheid tot stand kwamen.

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING

,Hearing-avond" Commissie Studierichting

Op de faculteit voor Diergeneeskunde heeft
een Gommissie, te weten de Commissie Studie-
richting, een inventarisatie gemaakt over de
ideeën en gedachten zoals die leven onder
alle betrokkenen over de Diergeneeskundige
opleiding. Onderdeel van het inventarisatie-
programma was een enquête welke gehouden
is onder praktizerende dierenartsen, dieren-
artsen in het bedrijfsleven, docenten, studen-
ten en medewerkers van de faculteit. Zoals
hierboven reeds vermeld ging het hierbij om
een inventarisatie. De resultaten daarvan vor-
men de basis voor de commissie herprogram-
mering, die sinds kort werkzaam is.
De taakomschrijving van deze commissie is
om het studieprogramma grondig te gaan
herzien. Aangezien de uitkomsten van deze
commissie in de toekomst verstrekkende ge-
volgen kunnen hebben en velen hun betrok-
kenheid bij deze problematiek hebben ge-
toond door het invullen van de enquête, is
het plan ontstaan een „Hearing-avond" te
organiseren. Op deze avond zal een aantal
sprekers het woord voeren en hun mening
naar voren kunnen brengen omtrent de resul-
taten van de commissie studierichting.
De inleiding zal verzorgd worden door de
voorzitter van deze commissie Dr. A. Brand.
Verder zullen vertegenwoordigers van docen-
ten, studenten en de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde aan het
woord komen.

Na de pauze zal er een Forum-discussie plaats
vinden, waarbij de inleiders in het fomm
zitting zullen nemen.

De opzet van deze avond is om de gedachten-
wisseling tussen alle betrokkenen, te weten
studenten, docenten, overige medewerkers en
afgestudeerden van de Faculteit voor Dierge-
neeskunde, op gang te brengen.
Wij hopen dan ook dat vele deze avond zullen
bezoeken, die op 23 maart in „de Uithof" een
aanvang zal vinden om 19.00 uur.

-ocr page 375-

Van het D.S.K. bestuur

Hoewel de Diergeneeskundige Studenten Kring reeds vele oud-leden tot haar buiten-
gewone leden mag rekenen en door hen jaarlijks financieel wordt gesteund, meent
het bestuur er goed aan te doen alle afgestudeerde veterinairen te attenderen op de
mogelijkheid om met een jaarlijks bedrag de activiteiten van de D.S.K. te steunen.
Voorzover u nog niet bent toegetreden tot de rij der buitengewone leden stellen wij
u voor om met ingang van heden daarin verandering te brengen door een bedrag
te storten op postrekeningnummer 271994 t.n.v. de D.S.K. Die buitengewone leden
die hun jaarlijkse donatie nog niet hebben betaald worden vriendelijk verzocht dit
alsnog te doen.

Voorts wil het bestuur uw aandacht vragen voor de traditionele Peerdepietendag,
die dit jaar plaats zal vinden op Koninginnedag, vrijdag 30 april, \'s Middags wordt
op de internationaal geroemde drafbaan te Hilversum de Peerdenpietencourse ver-
reden, waarbij veterinaire studenten wederom op de sulky plaats zullen nemen,
\'s Avonds zal er een groots galafeest zijn in het uniek gelegen slot Zeist.
Wij hopen dat velen van u in staat zullen zijn dit festijn weer eens van nabij mee
te maken. Kaarten voor het galafeest kunt u tot 20 april 1976 aanvragen door
girering van ƒ 20,— per paar op genoemd gironummer, terwijl het bestuur gaarne
bereid is telefonisch verdere informatie te verschaffen (030 - 71 55 44).

Het bestuur van de

Diergeneeskundige Studenten Kring.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bosch, T. S. A. van den; 1973; Woerden, V. d. Valk Boumanlaan 80.

Bouwkamp, F. T.; 1975; De Bilt, Abt. Ludolfweg 55.

Jenniskens, G. P. G. M.; 1975; Hardenberg, Antaresplein 17

Kroes, N. H. R.; 1975; Utrecht, Keizerstraat 33.

Lieben, N. H.; 1971; Utrecht, Julianaparklaan 9.

Manders, C. J. M.; 1975; Utrecht, Kwartelstraat 57.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Berends, B.; 1975; Hengelo (Ov.), Lansinkweg 29.
Broer, B. H.; 1975; Gouda, Hoge Gouwe 21.

Dankert, P. D.; 1975; Oosterend (gem. Hennaarderadeel), Eeskwert 15.
Heslinga, S. R.; 1975; Ruurlo, Domineesteeg 18.
Heijkants, A. F.; 1975; Bentelo (Ov.), Gorsveldweg 23.

Huisman, E. O.; 1975; 43040 Särö (Zweden), Postlade 3116, Walbergsbacke.

Lichtenbelt, B. B. A.; 1975; Utrecht, K. Doormanlaan 140.

Ramakers, Th. B. J. A.; 1975; Kerkrade, Toupsbergstraat 138.

Remmelink, IL; 1975; Den Helder, Heiügharn 104.

Stoel, J.; 1975; Utrecht, Ferd. Bolstraat 42.

Strooker, P.; 1975; Utrecht, Rümkelaan 66.

Veer, J. J. de; 1975; Huisduinen (gem. Den Helder), Badhuisstraat 86 A.
Versluys, Mej. S. D. W.; 1975; Den Haag, Breitnerlaan 267.
Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Dodewaard, Mauritslaan 15.
Westgeest, G. G.; 1975; Voorschoten, Leidseweg 560.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. J. M. Tonino, Burg. Reigerstraat 81, Utrecht.

-ocr page 376-

Adreswijzigingen, enz.:

Berends, B.; 1975; Hengelo (Ov.), Lansinkweg 29: tel. (05400) 1 35 60; p., ass. bij H. H. H.

Zanderink. (toevoegen als lid) (185)

Brandsma, S.: 1952; A.ssen; tel. (05920) 5 08 15 (privé), 1 04 48 (bur.). (192)

Broer, B. H.; 1975; Gouda, Hoge Gouwe 21: tel. (01820) 2 48 47 (privé), 1 68 76 (prakt.);

p., ass. bij P. J. C. M. v. d. Kar. (toevoegen als lid) (193)

Calker, J. F. van; 1969; Ruinerwold, Kievitstraat 2. (196)

Dankert, P. D.; 1975; Oosterend (gem. Hennaarderadeel), Eeskwert 15; p., ass. bij H. H.

Poppinga en H. van Putten, (toevoegen als lid) (198)

Eikelenboom, J. L.; 1969; Mortel-Gemert; p., geass. met P. J. M. M. van Gulick, F. L. M.

Konings, M. J. A. Nuijens en N. J. G. J. v. d. Wielen. (204)

«Groot, G. J. de; 1971; Deurne, Helmondseweg 96; d. (212)

Gulick, P. J. M. M. van; 1964; Elsendorp; p., geass. met J. L. Eikelenboom, F. L. M. Ko-
nings, M. J. A. Nuijens en N. J. G. J. v. d. Wielen. (213)
Heslinga, S. R.; 1975; Ruurlo, Domineesteeg 18; tel. (05735) 13 32 (privé), 12 00 (prakt.);

p., ass. bij H. S. v. d. Meulen en A. Snijders, (toevoegen als lid) (219)

Heijkants, A. F.; 1975; Bentelo (Ov.), Gorsveldweg 23; p., ass. bij H. P. Hoebe en G. B. v.

d. Sluijs. (toevoegen als lid) (219)

Huisman, E. O.; 1975; 43040 Sarö (Zweden), Postlade 3116, Walbergsbacke; tel. (031)
70 55 10 (privé), 22 21 35 (bur.); d. bij Bla Stjärnans Djursjukhus. (toevoegen als lid)

(297)

Hulzen, J. W. M. van; 1971; Jorwerd (Fr.), Pastorijfinne 12; tel. (05106) 558. (224)

«Jenniskens, G. P. G. M.; 1975; Hardenberg, Antaresplein 17; tel. (05232) 30 00; p., ass. bij
J. Hoving. (227)

Jong, J. M. de; 1949; Assen; tel. (05920) 5 07 10 (privé), 1 17 00 (bur.). (227)

Key, J.; 1965; Weert (L.), Breybaan 5; p.; r.k. (231)

*Klein, W. R.; 1974; Linschoten, Meidoornlaan 13; tel. (03480) 54 06; wet. medew. R.U.

(F.d.D., vkgr. Alg. Heelkunde). (231)

Konings, F. L. M.; 1970; Beek en Donk; p., geass. met J. L. Eikelenboom, P. J. M. M. van
Gulick, M. J. A. Nuijens en N. J. G. J. v. d. Wielen. (233)

Konings, J. C. M.; 1975; Roosendaal; p., ass. bij J. L. Eikelenboom, P. J. M. M. van GuUck,
F. L. M. Konings, M. J. A. Nuijens en N. J. G. J. v. d. Wielen. (233)

Lichtenbelt, B. B. A.; 1975; Utrecht, K. Doormanlaan 140; tel. (030) 71 42 73 (privé),
53 11 30 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergeneesk. en Buitenprakt.).
(toevoegen als lid) (245)

Lycklama ä Nyeholt-Roelofsen, Mevr. W. G.; 1966; Kings Lynn, Norfolk (England); wet.
medew. the Animal Health, trust. Small Animals Gentre, comp, ophth. unit New Market.

(298)

*Manders, G. J. M.; 1975; Utrecht; tel. (030) 71 60 16 (privé), (05190) 28 43 (prakt): p.,
ass. bij R. D. Reinders. (248)

Marsman, J. H. J.; 1971; Swahnen, Asseltsestraat 20. (248)

Nuijens, M. J. A.; 1971: Gemert; p., geass. met J. L. Eikelenboom, P. J. M. M. van Gulick,
F. L. M. Konings en N. J. G. J. v. d. Wielen. (255)

Offeringa, S. E.; 1947; Assen; tel. (05920) 1 08 22 (privé), 1 28 21 (bur.); adj. dir. slachth.;

r.k.: k.d.: plv. i. (2^5)

*Peters, Mej. M. L. \'l\'.; 1975; Utrecht; tel. (030) 71 34 75 (privé), 71 55 44 t. 211 (btir.);

wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Pathologie). (259)

Ramakers, Th. B. J. A.; 1975; Kerkrade, Toupsbergstraat 138; tel. (04445) 27 27; wnd. d.

(toevoegen als lid) (202)

Remmelink, H.; 1975; Den Helder, Heiligharn 104; tel. (02230) 2 78 72; p., ass. bij P. J.

de Dreu en A. H. T. Finkensieper. (toevoegen als lid) (262)

*Schoonheim, B. G.: 1975; Amsterdam, Klieverink 276; tel. (020) 90 20 17; wnd. d. (268)
Stoel, J.; 1975; Utrecht, Ferd. Bolstraat 42; tel. (030) 51 28 56; d. in m. dnst. (toevoegen als
lid)

Strooker P.\' 1975; Utrecht, Rümkelaan 66; tel. (0301 71 99 83; wnd. d. (toevoegen als hd)

(276)

Sundert, A. J. P. M. van; 1975; Venray, Mambostraat 136; tel. (04785) 320; p., ass. bj L.
N.
m\'. Bollen en P. G. m. Rambags. (-76)

-ocr page 377-

Uyterlinde, P. C.; 1960; Gammarth-la Marsa (Tunesië), 35 Rue Hedi Chaker; tel. 27 08 56;

d. vee-leveringsproject Tunesië. (300)

Uythof-Dijkstra, Mevr. R.; 1959; Delft, Wilhelminalaan 137. (279)

Veer, J. J. de; 1975; Huisduinen (gem. Den Helder), Badhuisstraat 86 A; tel. (02230)
7 97 30; p., ass. bij P. J. de Dreu en A. H. T. Finkensieper. (toevoegen als lid) (280)
Versluys, Mej. S. D. W.; 1975; Den Haag, Breitnerlaan 267; tel. (070) 24 35 21; d. (toe-
voegen als lid) (283)
Vries, B. R. de; 1948; Ten Arlo, Zuidwolde (Dr.), Noordweg 1. (285)
Vries, S. de; 1966; Wageningen; adj. i. V.D. (286)
Weikamp, G. J. B. L.; 1975; Dodewaard, Mauritslaan 15; tel. (08885) 19 66 (privé), (08880)
12 13 (prakt.); p., ass. bij M. P. Moons. (toevoegen als lid) (288)
Wer\\en, H. L. L. van; 1934; Didam, Rozenstraat 38; tel. (08362) 41 70. (289)
Westgeest, C. G.; 1975; Voorschoten, Leidseweg 560; tel. (071) 76 86 16; p. (toevoegen als
Hd) (289)
Wielen, N. J. G. J. van der; 1971; Rips; p., geass. met J. L. Eikelenboom, P. J. M. M. van
Gulick, F. L. M. Konings en M. J. A. Nuijens. (290)
Winnen, G. M.; 1973; Port au Prince (Haïti), U.N.D.P., P.O. Box 557; ass. exp. F.A.O.

(291/300)

♦Witjes, Th. A. M.; 1976; Gennep, Julianalaan 6; tel. (08851) 12 09; p., ass. bij A. A. Hesen
en F. P. G. Schwering. (291)

Overleden:

P. Bergmans te Franeker op 2 februari 1976.
Dr. J. Kets te Drempt op 25 januari 1976.

(afwezig) 25 jaar op 20 maart 1976
(afwezig) 30 jaar op 12 april 1976
(aanwezig) 40 jaar op 7 april 1976

Jubilea:

P. T. M. van de Venne te Velp (Gld.)
J. G. Chr. van Vloten te Arnhem
\'P. L. L. Bollen te Zeeland (N.-Br.)

-ocr page 378-

Mastitis bij runderen

een icostbare
aandoening.

Uit vele publikaties blijkt steeds weer
dat mastitis een uiterst schadelijke
aandoening is. Men schat de schade
die jaarlijks in Nederland geleden
wordt als gevolg van het verlies
aan melkproduktie op ^
ca. 100 miljoen gulden.^)
Pfizer-antibiotica kunnen -, f
helpen de schade te beperken.

intramammair.

Mastalone®

Mastitis-preparaat dat bijzonder ejfektief i
werkt door de unieke kombinatie van de
antibiotica Terramycin®, oleandomycine en
neomycine met het krachtig anti-inflammatoir
werkende Prednisolon.
- snel ejfekt bij acute mastitis, dus weinig
verlies aan melkproduktie.

In gevallen van acute
systemische infecties
wordt aangeraden
de plaatselijke
therapie parenteraal
te ondersteunen.

-ocr page 379-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

EEN GEVAL VAN EEN OESOPHAGO-TRACHEALE FISTEL
BIJ EEN KALF

Oesophagotracheal Fistula in a Calf. Report of a Case
INGRID VAN DER GAAG1), R. KUIPER2) en J. KRONEMAN**)

Samenvatting

Beschreven wordt een 9-maanden oud F.H. vaarskalf met een waarschijnlijk aangeboren
oesophage-tracheale fistel. De fistel verliep in schuine richting van caudo-dorsaal naar cranio-
ventraal, vanaf de ventrale zijde van de oesophagus naar de dorsale zijde van de trachea,
waarin zij 1 cm craniaal van de bronchus eparterialis uitmondde. Het dier was bij de geboorte
tympanisch geweest en had als jong kalf moeite met drinken gehad.

Tijdens de weideperiode vertoonde het geen klinische verschijnselen. Pas na het opstallen op
een leeftijd van 9 maanden trad er opnieuw tympanie op doordat de pens via de fistel werd
opgepompt.

Summary

l\'he case of a nine-month-old Dutch-Friesian heifer calf with an oesophagotracheal fistula
which probably was congenital, is reported. The fistula passed obliquely from the caudodorsal
to the cranioventral region, from the ventral portion of the oesophagus to the dorsal part of
the trachea, into which it opened at a point one cm. cranial to the eparterial bronchus. The
animal had been affected with bloat at birth and had had difficulty in drinking as a young
calf.

It did not show any clinical symptoms during the grazing period. It was not until the animal
was housed at an age of nine months that bloat recurred as a result of inflation of the rumen
by the fistula.

Inleiding een aantal gevallen zou hij verkregen

Voor zover ons bekend zijn er vijf geval- ^en aantasting van hetzij de

lèn van een oesophago-tracheale fistel be- oesophagus, hetzij de trachea of bron-

schreven waarvan één bij het kalf (2),

drie bij de hond (10, 12, 14) en één bij

de kat (14). Een ander type verbinding Anamnese

tussen de oesophagus en de respiratie- Op 13 november 1974 werd aan de Kli-
tractus is die van de oesophago-bron- niek voor Inwendige Ziekten ter onder-
chiale fistel. Deze is tweemaal bij de zoek aangeboden \' een F.H. vaarskalf
hond (5, 15) en éénmaal bij de kat (11) van 9 maanden met de volgende anam-
beschreven. De oesophago-tracheale en nese:

-bronchiale fistel is eveneens bij de Het dier werd sinds enkele dagen tym-
mens bekend. Hij kan aangeboren zijn panisch. Direct na het inbrengen van
en gaat dan vaak samen met een aan- een sonde waarbij veel gas verwijderd
geboren oesophagus-atresie (4, 8). In werd, herhaalde dit zich. Bij doorvra-

1  Drs. Ingrid van der Gaag; Instituut voor Veterinaire Pathologie, Biltstraat 166, Utrecht.

2  Drs. R. Kuiper en Dr. J. Kroneman; Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huis-
dieren, Yalelaan 16, Utrecht.

-ocr page 380-

Tabel 1. Literatuuroverzicht van oesophago-tracheale en bronchiale fistels bij huisdieren.

Diersoort ras geslacht leeftijd aange- verkre- auteurs

boren gen

oo
OD

Oesophagotracheale
fistel:

Perugia
Dwergpoedel
Tackel (f

50 dgn.
6 mnd.
5 jr.
5 jr.
5 mnd.

X?
X

Avellini e.a. (1961)

Pozzl (1973)

Schebitz (l9éO)

Tesic e.a. (l955)

Tesic e.a. (l955)

rund
hond
hond
hond
kat

Oe sophago\'bronchial e
fistel:

hond
hond
kat

Dwergpoedel O
Bast. terriez:^

(1975)
(1974)
(1969)

Thrall

Foor

Reif

X?

jr.
2 jr.
4 jr.

X?

O

Siamees

- = onbekend

-ocr page 381-

Fig. 1. Schematische voorstelling van de oesophago-tracheale fistel.
1. caudaal; 2. craniaal; 3. plooi in de oesophagus; 4. oesophagus; 5. fistel; 6. bifurcatie;

7. trachea; 8. bronchus eparterialis.

gen vermeldde de eigenaar dat het kalf al
een dikke buik had tijdens de partus. De
geboorte had in verband hiermee enige
extra trekkracht gevergd. De praktize-
rende dierenarts, die bij het kalf was ge-
roepen in verband met een navelinfectie,
bracht een sonde in de maag en op deze
behandeling werd het kalf dun, waaruit
bleek dat de dikke buik een gevolg was
van tympanie.

Tijdens de opfok viel op dat het dier
zeer voorzichtig gevoerd moest worden.
Werd dit niet gedaan, dan kreeg het
kalf hoestbuien. Het leerde kleine hoe-
veelheden melk langzaam opdrinken en
ging op een leeftijd van ongeveer 3
maanden naar buiten. In de wei werd
de achterstand ten opzichte van de an-
dere kalveren enig.szins ingehaald. Er
werd nu niets meer van tympanie ge-
merkt.

Het kalf is begin november normaal op-
gestald en de eerste week van de stal-
periode werd niets bijzonders opge-
merkt. Sinds een week echter loopt het
kalf weer regelmatig op. Eerst herstelde
de tympanie vanzelf, doch sinds een dag
blijft het dier tympanisch en moet de
overmaat gas regelmatig door de eige-
naar met een sonde verwijderd worden.

Ongeveer 4 minuten nadat met de sonde

dit gas uit de pens is verwijderd, staat

het dier al weer bol.

Hoewel het bij de geboorte een zwaar

kalf was, is het thans iets lichter en

schraler dan de overige dieren van de

koppel.

Onderzoek

Op het eerste gezicht viel de sterk uit-
puilende linkerflank van het kalf op.
Het dier was nog redelijk attent op zijn
omgeving, doch knarsetandde en steun-
de voortdurend. Het had een enigszins
wankele gang en was erg mager.
De ademfrequentie was 32, de ademha-
ling was vrij sterk costaal.
De polsfrequentie bedroeg 112, de pols
was regelmatig en krachtig. De tempe-
ratuur was 39,7°C. Aan slijmvliezen en
lymfklieren werden geen afwijkingen
geconstateerd.

Het kalf hoestte veelvuldig en spontaan
met een droge hoest. Het had beider-
zijds een mucopurulente neusuitvloeiing.
Door het voortdurend steunen werd de
auscultatie van de longen ernstig be-
moeilijkt. Er was een luid inspiratoir en
exspiratoir brommen te horen vooral op
de topkwabben. Aan het circulatie-

-ocr page 382-

apparaat werden afgezien van de hoge
pols geen afwijkingen geconstateerd.
Bij het onderzoek van het digestie-appa-
raat bleek allereerst dat de oesophagus
in het halsgebied zichtbaar voortdurend
in beweging was en gas bevatte. Een
enigszins gecoördineerd bewegingspa-
troon was echter niet te zien. De pens
was sterk gevuld met gas, waaronder
een brokkelige pensinhoud was te voe-

-ocr page 383-

len. Er waren geen pensbewegingen.
Als men een sonde tot in de pens in-
bracht ontsnapte het gas. Het was niet
brandbaar, hetgeen erop wees dat het
geen pensgassen waren. Na het verwij-
deren van de sonde werd de pens in 3 ä
4 minuten weer tympanisch. Hierbij be-
stond de indruk dat dit synchroon met
de ademhaling verliep.
Wanneer men met de phonendoscoop
hoog in de flank de pens ausculteerde,
kon men bij elke inspiratie een zuigend
geluid horen. Overigens werden aan het
digestie-apparaat geen afwijkingen ge-
vonden.

Op grond van de bevindingen bij het
klinisch onderzoek rees het vermoeden
dat er bij dit kalf een anastomose moest
bestaan tussen respiratie- en digestie-
tractus. Via deze anastomose zou het
kalf zichzelf als het ware „oppompen".
Bij iedere volgende ademtocht moest er
een hoeveelheid lucht in de pens ge-
pompt worden. Het was echter niet dui-
delijk hoe dit pompmechanisme werkte,
aangezien de druk in de pens al gauw
veel hoger inoest worden dan in de tho-
rax. Er moest dus tegen dit drukverschil
in worden gepompt.

Het feit dat het kalf tympanisch gebo-
ren was, zou kunnen wijzen op een con-
genitale afwijking. Dat was dan echter
moeilijk te rijmen met de anamnese, die
vermeldde dat het kalf maandenlang in
de wei geen klachten had gehad en pas
nu, tamelijk acuut, weer tympanisch
was geworden.

Het was helaas niet mogelijk het kalf
ook röntgenologisch te onderzoeken.
Het stierf in de nacht volgend op de
dag van aankomst. Het bloedonderzoek
gaf een hyperleucocytose (14.800 leuco-
cyten/mm3) met een linksverschuiving
(11% staafkernigen) te zien.

Patholoog-anatomische bevindingen

Behalve een gezwollen buik vertoonde
het kalf bij sectie uitwendig geen bijzon-
derheden. Bij inspectie van de borstholte
werd een verbinding gevonden tussen
de oesophagus en de trachea, een zoge-
naamde oesophago-tracheale fistel.
Deze was gelegen aan de linker kant
van de dorsale tracheawand, 1 cm vóór
de bronchus eparterialis, met een lengte
van ongeveer IJ/a cm en een doorsnede
van ongeveer ^ cm. De fistel verliep
in schuine richting van caudo-dorsaal
naar cranio-ventraal, vanaf de ventrale
zijde van de oesophagus naar de dorsale
zijde van de trachea.
Op de plaats waar de fistel in de tra-
chea uitmondde leek één van de tra-
cheaalringen naar buiten te zijn omge-
bogen, waarbij een soort plooi in de
oesophagus werd gevormd (fig. 2). Het
slijmvlies van de trachea was op de
plaats van de fistel erg rood, hetgeen
ook het geval was met het slijmvlies
van de hoofdbronchiën. Zowel in het
lumen van de trachea als van de bron-
chiën bevond zich veel slijm. Rond het
craniale gedeelte van de oesophagus
waren bloedingen aanwezig, een moge-
lijk gevolg van het bloedtappen. De ba-
sale gedeelten van de long vertoonden
een chronische adhaesieve pleuritis. In
de voorste helft van de longen, speciaal
in de punten van de top- en de harte-
kwabben werd een catarrhale broncho-
pneumonie met necrose aangetroffen.
De zwelling van de buik werd veroor-
zaakt door een sterk met gas overvulde
pens. Behalve gedeelten van de pens,
vertoonde ook het ventrale deel van de
netmaag, de overgang van de boekmaag
naar de lebmaag en de dunne darm een
locale hyperaemie van het slijmvlies. De
inhoud van de pens was vrij pasteus, de
boekmaag en de lebmaag hadden een
vrij dunne inhoud. Naast hyperaemie
vertoonde de lebmaag petechiën en lo-
caal op de plooien enkele erosies. De
lever en de nieren waren gedegene-
reerd. Behalve enkele kraakbeendefect-
jes van het linker tarsaalgewricht ver-
toonde de sectie verder geen afwijkin-
gen.

Bij het microscopisch onderzoek van de
fistel was deze gedeeltelijk bekleed met
meerlagig plaveicelepitheel, zoals in de
oesophagus, gedeeltelijk met een ander
meerlagig epitheel, echter zonder duide-
lijke trilharen zoals in de trachea. Lo-
caal lagen deze verschillende typen epi-
theel vrij grillig door elkaar. In de sub-

-ocr page 384-

mucosa werden klierbuisjes aangetrof-
fen, vooral in het dichtst bij de oeso-
phagus gelegen gedeelte. Naast hype-
raemische bloedvaten werden vlak
onder de mucosa en rond de klierbuis-
jes groepjes plasmacellen, lymfocyten
en enkele polymorfkernige leucocyten
gevonden.

Bij het bacteriologisch onderzoek wer-
den uit de longen
P. multoeida, E. coli
en Mierococcus species gekweekt.

Discussie

Oesophago-tracheale en -bronchiale
fistels kunnen aangeboren zijn of ver-
kregen ten gevolge van trauma, ontste-
king of tumoren (5).
Van de vijf in de veterinaire literatuur
beschreven oesophago-tracheale fistels
is er één aangeboren (2) en één door
een corpus alienum veroorzaakt (12).
Van de overige drie gevallen zijn of de
gegevens niet in het artikel vermeld
(10) of is de literatuur niet voldoende
toegankelijk (14). Wat betreft de drie
oesophago-bronchiale fistels is er één
aangeboren (5), één mogelijk door een
corpus alienum veroorzaakt (15) en één
waarschijnlijk ook verkregen, waardoor
is echter niet vermeld (11). Ook in de
humane literatuur zijn deze fistels be-
schreven. Aangeboren fistels zouden
vaak gepaard gaan met oesophagus-
atresieën (4). Op volwassen leeftijd
kunnen bij de mens vier types oesopha-
go-bronchiale fistels worden onder-
scheiden (3):

1. een pre-existente oesophagusdiverti-
kel met in de bodem daarvan ten ge-
volge van stasis van voedsel en ont-
steking secundair een fistel. Hierbij
is de divertikel aangeboren maar de
fistel verkregen. Dit beeld lijkt op
het door P o z z i beschreven geval
bij de hond (10).

2. een korte fistel tussen de oesophagus
en bronchus.

3. een fistel met een cyste in de long.
Dit beeld vertoont veel overeen-
komst met het door Foor beschre-
ven geval bij de hond (5).

4. een fistel met een gesequestreerd
longsegment.

De embryologische verklaring voor het
ontstaan van congenitale fistels is niet
zo eenvoudig. Normaal verschijnt bij
een menselijk embryo van 3 mm lengte
de tracheale knop aan de ventrale zijde
van de primitieve voordarm.
Wanneer het embryo 5 mm is treedt er
een snelle verlenging van de trachea op
en een scheiding van de oesophagus.
Een onvoldoende scheiding van de tra-
cheo-bronchiale boom en de oesophagus
zou tot fistelvorming kunnen leiden.
De plaats van de fistel is daarbij afhan-
kelijk van de mate van scheiding voor-
dat de caudale verlenging plaatsvindt
(13). Een andere mogelijkheid zou kun-
nen zijn dat er later in de embryonale
ontwikkeling een ontsteking tussen de
oesophagus en de trachea of bronchus
ontstaat, waardoor een vergroeiing op-
treedt met fistelvorming. Van deze ont-
steking hoeft men bij het voldragen dier
niet veel meer terug te vinden. De bij
dit kalf gevonden ontsteking in de fis-
telwand is waarschijnlijk secundair, dat
wil zeggen het gevolg van irritatie.

Het door Avellini en Morettini
beschreven kalf (2) is in vele opzichten
vergelijkbaar met het hier door ons be-
schreven geval. Ook bij ons kalf is deze
aandoening, gezien de anamnese waar-
schijnlijk aangeboren. Hoewel er patho-
loog-anatomisch geen duidelijke be-
schrijving is van het verloop van de fis-
tel, lijkt deze toch identiek aan onze be-
vinding, namelijk van caudo-dorsaal
naar cranio-ventraal. Dit is gebaseerd
op het gegeven dat het kalf melk, die
al in de maag aanwezig was, door het
hoesten regurgiteerde, waarbij grote
hoeveelheden in de trachea terecht zou-
den komen.

Bij de andere diersoorten wordt bij de
fistel geen duidelijke richting aangege-
ven.

Het feit dat een kalf met een dergelijke
congenitale afwijking zonder ernstige
ziekteverschijnselen 9 maanden oud
wordt en zelfs nog redelijk groeit,
vraagt om een verklaring. Hiervoor zou
de volgende hypothese opgesteld kun-
nen worden. In de oesophagus heerst

-ocr page 385-

dezelfde druk als in de thorax tussen de
pleurabladen.

Wanneer deze druk erg laag wordt, zal
er lucht vanuit de trachea via de fistel
in de oesophagus gezogen worden. Dit
gebeurt vooral bij een geforceerde in-
spiratie. Door de peristaltiek van de
oesophagus wordt deze lucht naar de
pens ver\\\'oerd, ook wanneer in de pens
al een verhoogde druk heerst. Zo kan
de pens in korte tijd worden opgepompt;
het dier wordt tympanisch.
De genoemde geforceerde inspiratie kan
men verwachten onder diverse omstan-
digheden:

1. Tijdens en onmiddellijk na de par-
tus is een geforceerde inspiratie
nodig om de nog samengevallen
longen te laten ontplooien.

2. Wanneer het jonge kalf snel en gul-
zig drinkt, moet het tussen het
drinken door geforceerd ademhalen
om niet in ademnood te komen.

In de wei kan het kalf de gehele dag
zonder haast eten en behoeft dus
niet geforceerd te respireren. Wan-
neer het echter uit de wei op stal
komt en weer slechts enkele malen
per dag gevoerd wordt zal het weer
gulziger en haastiger gaan eten. Dit
feit, samen met een wellicht gebrek-
kige ventilatie op stal, dwingt het
kalf tot een meer geforceerde adem-
haling. Als gevolg hiervan passeert
weer lucht door de fistel, die blijk-
baar gedurende de weideperiode
vrijwel dicht heeft gezeten. Wellicht
wordt de fistel hierdoor ook gemak-
kelijker passabel voor voedsel.
Vooral tijdens het omhoog brengen
van de herkauwbrok zal er voedsel
in de trachea lekken. Enerzijds omdat
dan in de trachea een onderdruk
heerst (inspiratiebeweging met ge-
sloten glottis), anderzijds omdat
door het strekken van de oesopha-
gus de plooi die zich in de oesopha-
gus boven de fistel bevindt mogelijk
verstrijkt, waardoor de fistel wijder
open gaat staan.
3. Als ten gevolge hiervan eenmaal een
beginnende pneumonie (mogelijk ten
gevolge van „verslikken") is opge-
treden, moet het kalf steeds meer ge-
forceerd gaan ademhalen.

De steeds sneller optredende tympanie
bemoeilijkt de ademhaling nog extra
door druk op het diafragma. Doordat
het ructusmechanisme tekort schiet be-
landt het dier in een vicieuze cirkel. Het
wordt steeds benauwder, gaat steeds
meer geforceerd ademhalen en de tym-
panie wordt steeds erger.

LITERATUUR

A n s a r i, .A.., Brown, M. and B u e c h n e r, H. A.: Roentgenogram of the month:
mahgnant oesophagobronchial fistula presenting as a lung abscess.
Dis. Chest 53, 101
(1968).

A V e 11 i n i, G., M o r e 11 i n i, B.: Fistola esofago-tracheale congenita in un vitello.
Atti della Soc. Italiana delle Scienze Veterinaria, 15, 688, (1961).

Braimbridge, M. V., Keith, H. I.: Oesophago-bronchial fistula in the adult.
Thorax, 20, 226, (1965).

Doerr, S e i f e r t-U e h 1 i n g e r: Spezielle pathologische Anatomie, Band 2, Teil 1.
Springer Verlag, Berlin-Harnburg-New York, (1971).
5. Foor, J. C.: .A congenital bronchoesophageal fistula in a dog.
Minnesota Veterinarian,
14. 9 and 27, (1974).

Joest, E.: Handbuch der Speziellen pathologischen Anatomie der Hausdere. Band VII,
Verlag Paul Parey, Berlin-Hamburg, (1970).

Jubb and Kennedy: Pathology of domestic animals, vol. II, second ed. Academic
Press, New-York-London, (1970).

Kaufmann: Lehrbuch der Speziellen pathologischen .Anatomie, Band I, 2e Hälfte. W
de Gruyter und Go., Berlin, (1956).

Nieberle-Cohrs: Lehrbuch der Speziellen pathologischen Anatomie der Haustiere.
5e Aufl., Teil I, Stuttgart, Fischer Verlag, (1970).

P o z z I, L.: Diverticolo esofageo intratoracico associato a fistola esofagotracheale in un
cane. Dati radiologici.
Atti della Soc. Italiana della Scienze Veterinaria, 27, 371, (1973).

4.

6.

7.

8.

9.
10.

-ocr page 386-

11. R e i f, J. S.: Solitary pulmonary lesions in small animals, ƒ. Am. vet. med. Assoc., 155,
717, (1969).

12. Schebitz, H.: Röntgenbefund einer Oesophago-Tracheaalfistel nach Fremdkörper-
perforation beim Hund.
Tierärztl. Umschau, 15, 87, (1960).

13. Smith, D. C.: A congenital broncho-oesophageal fistula presenting in adult life with-
out pulmonary infection.
Brit. J. Surg., 57, 398, (1970).

14. Tesic, D., D i m i t r i j e v i c, B.: A contribution to the radiologic diagnosis of eso-
I^hagotracheal communication.
Acta Veterinaria Belgrade, 5, 101, (1955).

15. T h r a 11, D. E.: Esophagobronchial fistula in a dog. Journal Amer. Vet. Rad. Soc., 14,
22, (1973).

BOEKBESPREKING

DAS PFERD - FORTPFLANZUNG UND ENTWICKLUNG

P. D. R o s s d a I e, vertaald door Heinz Gerber
f^\'. Karger, Bazel!München, ISBN 3 - 8055 - 2030 - 1)

Heinz Gerber vertaalde het Amerikaan-
se boek getiteld: "The Horse - from concep-
tion to maturity". Dit boek is in 1972 uit-
gegeven door The California Thoroughbred
Breeders Association, Arcadia, Californië.
Oorspronkelijk was het een serie artikelen
in het — waarschijnlijk populaire — blad
"Californian Horse". R o s s d a 1 e maakt
deel uit van een groepspraktijk in New-
market.

In overeenstemming met de vertaler kan ge-
steld worden dat dit boek geschreven is voor
een ieder die zich praktisch bezighoudt met
de fokkerij.

Het is veel minder geschreven voor de die-
renarts, hoewel deze nog wel enkele sugges-
ties uit dit boek zou kunnen overnemen.
Het boek is volledig geschreven vanuit de
gang van zaken op een typische Volbloed-
stoeterij. Zo wordt bijvoorbeeld uitvoerig in-
gegaan op de functie van de zoekhengst, die
gebruikt moet worden, alvorens de merrie bij
de dekhengst te brengen.

De titel is wel wat ruim gekozen. Immers
meer dan 100 pagina\'s worden gewijd aan
de fokmerrie, de dekhengst, het intra-uterine
leven, de geboorte en het pasgeboren veulen.
Hoewel alle mogelijke normale en abnormale
gevallen aan de orde komen, is het vooral
interessant voor de mensen die iets meer wil-
len weten van de voortplanting als zodanig.
Mogelijkerwijs is het boek een goede hand-
leiding voor de dierenarts die een lezing
moet houden over een onderwerp de voort-
planting betreffende.

Typische zoötechnische aspecten van de fok-
kerij komen nauwelijks of niet ter sprake.
Alleen de laatste 20 pagina\'s gaan in op
enkele aspecten van de postnatale ontwikke-
ling; hierbij wordt ingegaan op de voeding
en de bestrijding van de ingewandsparasie-
ten. Het is duidelijk dat deze twee onder-
werpen slechts in zeer algemene zin aan de
orde worden gesteld.

Het is te merken dat het oorspronkelijke
boek niet zo recent meer is; de kunstmatige
inseminatie komt bijvoorbeeld nauwelijks
ter sprake.

Dat het boek niet meer pretendeert dan een
populair boek te zijn, wordt wel bewezen
door het feit dat alle literatuurverwijzing
ontbreekt. Wel is een vrij uitvoerig tref-
woordenregister opgenomen. Het boek bevat
138 bladzijden, met 157 meest zwart/wit
foto\'s en enkele tabellen en grafieken.
De prijs is DM 48,—.

G. J. W. V. d. Mey.

-ocr page 387-

HYGIËNE BIJ DE BIGGENOPFOK

Een onderzoek naar de invloed van de hygiëne en het bacteriegehalte
van drinkwater en voeder van jonge biggen op enkele gezondheids- en
produktiekenmerken op vermeerderingsbedrijven

Hygiene in the Rearing of Piglets

A study of the effect of hygiene and the bacterial content of drinking-water and feed of baby
pigs on a number of health and performance characteristics on pig-breeding farms.

L. W. H. HUTSCHEMAEKERS1), F. H. J. JAARTSVELD2), C. C. OOSTERLEE*)
M. J. M. TIELEN**) en M. W. A. VERSTEGEN*)

Samenvatting

Op 143 bedrijven werd een onderzoelc uitgevoerd naar de invloed van de hygiëne op gezond-
heidskenmerken en produktieresultaten.

Als maatstaf voor de hygiëne, werden naast subjectieve punten beoordelingen kiemgetallen
van het drinkwater en het voer gebruikt.

De variaties in kiemgetallen gingen voor 6-27% samen met variatie in hygiëne.
De kiemgetallen binnen de bedrijven variëren sterk. De hygiëne wordt sterk door de verzorger
bepaald. Op de bedrijven, ook de hygiënische, vindt een sterke toename plaats van het aantal
kiemen in het drinkwater en het voer voor de jonge biggen.

De hygiëne van het drinkwater en het voer laat op veel bedrijven te wensen over.

Van alle tomen had 15,08% eerste weeks diarree, 21,69% derde weeks diarree en bij 2,24%

van de gespeende biggen werd diarree waargenomen.

De correlaties tussen de verschillende hygiënische aspecten zijn hoog.

Een betere bedrijfs- en drinkwaterhygiëne gaan samen met een gunstige groei van de biggen.
De derde weeksdiarree komt minder voor op bedrijven met een goede hygiëne.
In dit onderzoek werd geen relatie gevonden tussen de hygiëne en het aantal afgeleverde
biggen per toom.

Het vroeg bijvoeren blijkt geen betere groei te geven bij de biggen. Naarmate het kiemgetal
m het drinkwater toeneemt treedt meer derde weeks diarree op en neemt de groei af. De
dieren dienen de beschikking te hebben over hygiënisch drinkwater.

Summary

The effect of hygiene on health characteristics and performance was studied on 143 farms.
In addition to subjective evaluations, the bacterial counts in the drinking-water and feed were
adopted as criteria of hygiene.

In from 6 to 27 per cent of the cases, variations in bacterial counts were associated with
variations in hygiene. Bacterial counts on a single farm varied markedly. Hygiene is to a large
extent determined by the attendant. On the farms, including those on which hygiene is ade-
quate, there is a marked increase in the number of bacteria present in the drinking-water
and feed of the baby pigs. The state of hygiene of the drinking water and feed is highly
unsatisfactory on a large number of farms.

1  Ir. L. W. Hutschemakers, Prof. Dr. G. G. Oosterlee en Dr. Ir. M. W. A. Verstegen;
Laboratorium voor Veeteeltwetenschappen, Duivendaal 5, Wageningen.

2  Dr. F. H. J. Jaartsveld en Dr. Ir. M. J. M. Tielen; Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant, Molen wij kseweg 48, Boxtel.

-ocr page 388-

Of all litters, 15.08 per cent developed scouring in the first week of life, 21.69 per cent
showed scouring during the third week and scouring was observed in 2.24 per cent of the
weaned piglets.

Correlations between the various aspects of hygiene are high. Improvements in farm and
drinking-water hygiene are associated with a more rapid growth of the piglets.
The incidence of scouring during the third week is lower on those farms on which hygiene
is satisfactory.

The present study showed that there was no relationship between hygiene and litter size.
Early supplementary feeding does not produce any improvement in growth of the piglets. The
incidence of scouring in the third week increases and growth decreases as the bacterial count
in the drinking-water increases. Clean drinking-water should be available to the animals.

1. Inleiding

De rentabiliteit in de varkenshouderij
wordt voor een belangrijk gedeelte be-
paald door de technische resultaten van
de bedrijven. Op de vermeerderingsbe-
drijven is met name het aantal grootge-
brachte biggen per zeug per jaar van
belang. Hoornweg (8) berekende dat
20% van de vermeerderingsbedrijven
elk jaar goede, 25% slechte en 55%
wisselende resultaten heeft. Tielen
e.a. (18) vonden op integratiebedrijven
zowel een grote variatie in de groei per
big per dag als in het aantal afgeleverde
biggen per toom. Uit een praktijkonder-
zoek van VanKessel (13) bleek, dat
bij een betere hygiëne de dagelijkse
groei van de biggen en het aantal afge-
leverde biggen per toom groter was.
Bäckström (2) vond op bedrijven
met een goede bedrijfshygiëne gemid-
deld een halve big meer per toom dan
op bedrijven met een slechte hygiëne.
In beide onderzoeken werd de hygiëne
subjectief beoordeeld.
Op praktijkbedrijven was volgens Van
Kessel e.a. (14) de groei van de big-
gen lager, naarmate het begin van bij-
voeding op jongere leeftijd plaatsvond.
De voederopname blijkt volgens B e-
kaert (3) in het begin gering te zijn.
Hij vond bij jonge biggen van het Bel-
gisch Landvarkensras, in de derde week
een voederopname van slechts 34 gram
per dier per week (3).
Bij biggen, die reeds op jonge leeftijd
de beschikking hadden over drinkwater,
trad op praktijkbedrijven gemiddeld
meer diarrhee op (14).
In een proef van Mertens (15) daar-
entegen werd bij biggen die de beschik-
king hadden over goed drinkwater, ge-
durende de eerste vier weken minder
diarrhee aangetroffen, dan bij de dieren
die geen drinkwater konden opnemen.
Het aantal kiemen in het drinkwater
hangt mede af van de wijze van drink-
waterverstrekking. In het drinkwater uit
een nippel komen minder kiemen voor
dan in drinkwater dat op andere manie-
ren wordt verstrekt (4, 12). Bekaert
en D a e 1 e m a n s (4) namen waar dat
bij het nippelsysteem de groei van de
biggen 6%hoger was dan bij een water-
verstrekking via een drinkbak. Het ver-
strekken van goed drinkwater (via een
nippel) in de eerste vier weken leidde
tot een groeiverhoging van 44 gram per
big per dag in vergelijking met biggen
die geen drinkwater kregen. De water-
opname in de eerste twee weken was
niet erg groot. Per dag werd gemiddeld
51 cc drinkwater opgenomen.
Op grond van het bovenstaande blijkt
dat de hygiëne bij de drinkwater- en
voederverstrekking een belangrijke fac-
tor in het produktieproces is.

Het begrip hygiëne wordt soms subjec-
tief, .soms objectief gehanteerd. Subjec-
tief is het identiek aan reinheid, objec-
tief wordt de verontreiniging met micro-
organismen als maatstaf genomen.
Voor een goede hygiëne dienen maatre-
gelen getroffen te worden, die de kans
op infectie zo gering mogelijk houden.
In het drinkwater van jonge biggen zijn
tot 10 miljoen kiemen per ml waargeno-
men (4) waarbij tot 210.000 coli-achti-
gen werden gevonden.
Bekaert vond een grote variatie in
de kiemgetallen van drinkwatermon-
sters.

-ocr page 389-

In het biggenvoeder komen volgens
Edel e.a. (8) per gram tot 150.000
coli-achtigen voor. In tal van publica-
ties wordt de nadruk gelegd op het be-
lang van de hygiëne in verband met be-
smettingskansen. Het aanslaan van een
infectie houdt behalve met de besmet-
tingskansen ook verband met de immu-
niteitsopbouw. De immuniteit van een
big is in de tweede en derde levensweek
gering (11), omdat pas na de derde
levensweek het immuunapparaat goed
gaat functioneren en de concentratie
van via het colostrum opgenomen anti-
lichamen in het bloed steeds lager
wordt (6).

Op het werkterrein van de levensmidde-
lenmicrobiologie en bij de waterleiding-
bedrijven, worden kiemgetalbepalingen
als maatstaf voor de hygiëne als routine
uitgevoerd. Door van het drinkwater en
voeder van biggen kiemgetalbepalingen
uit te voeren, zouden objectieve maat-
staven voor de hygiëne beschikbaar
kunnen komen. Naar aanleiding van de
uitkomsten van genoemde onderzoekin-
gen, werd op praktijkbedrijven een on-
derzoek ingesteld, om de invloed na te
gaan van het totale aantal kiemen en het
aantal coli-achtigen in de drinkwater-
en voedermonsters voor jonge biggen,
op het optreden van diarrhee en op de
produktieresultaten onder praktijkom-
standigheden.

De waarnemingen op de praktijkbedrij-
ven werden uitgevoerd onder auspiciën
van de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant in het kader van een
doctoraalonderzoek voor het vak Ge-
zondheids- en Ziekteleer der landbouw-
huisdieren van de vakgroep Veehoude-
rij van de I.andbouwhogeschool. Een
gedetailleerde beschrijving van dit on-
derzoek is in een verslag vastgelegd
(9).

2. Materiaal en methoden
2.1. Bedrijven

Het onderzoek werd uitgevoerd op praktijk-
bedrijven in de provincie Noord-Brabant.
De bedrijven waren alle aangesloten bij de
integratiegroepen van de Vee en Vlees-cen-
trale van N.C.B. (5). Het onderzoek werd
uitgevoerd op 14,3 bedrijven waar gedurende
de periode mei-oktober 1973 gegevens zijn
verzameld. Uit een, in het voorjaar van 1973
op de bij de integratie aangesloten vermeer-
deringsbedrijven gehouden enquête waren een
aantal gevens van deze bedrijven bekend. De
volgende criteria zijn gehanteerd om een be-
drijf in dit onderzoek te betrekken:

— minimaal 20 zeugen per bedrijf;

— een van de drie meest voorkomende sys-
temen van drinkwatervoorziening voor de
biggen moest aanwezig zijn: te weten

a) geen eigen drinkbakje voor de biggen.
Meestal kunnen de biggen meedrinken
uit de automatische drinkwatervoor-
ziening van de zeugen.

b) eigen automatisch drinkbakje. Dit kan
een automatische zeugendrinkbak, een
half automatisch drinkbakje met een
container of een andere automatische
drinkwatervoorziening zijn.

c) eigen niet automatisch drinkbakje, het
drinkwater in dit systeem wordt regel-
matig ververst.

Er werden 143 bedrijven uitgekozen, die 4
keer werden bezocht om waarnemingen te
verrichten en monsters van drinkwater en
voeder te verzamelen.

2.2. Waarnemingen

De hygiëne

Deze werd subjectief beoordeeld door een
puntenschaal te hanteren, waarbij 1 slecht
en 9 goed is. Bij de beoordeling van de be-
drijfshygiëne is vooral gelet op het regelmatig
en grondig verwijderen van de mest, het
schoonspuiten van de hokken en de reinheid
en het regelmatig verversen van drinkwater
en voerbakjes.

Er werd, kort gezegd, een cijfer gegeven
voor de netheid in de stal. Naast de bedrijfs-
hygiëne werden de drinkwater- en voer-
hygiëne apart beoordeeld, waarbij naast kiem-
getallen de netheid en reinheid rondom
drinkwater- en voervoorziening in de be-
oordeling werden betrokken.

Optreden van diarree

Per leeftijdsgroep werd het optreden van

diarree uitgedrukt als

— percentage tomen met eerste weeksdiarree

— percentage tomen met diarree vanaf de
tweede week tot het spenen (in het ver-
volg aangeduid met derde weeksdiarree).

— percentage gespeende biggen met diarree.
Alle dieren met afwijkende faeces vanaf
vloeibaar tot stopverfachtig, werden aange-
duid als lijdende aan diarree. Bij zogende

-ocr page 390-

biggen werd dit uitgedrukt als percentage
van de tomen, daar het optreden van diarree
vaak de gehele toom betreft en het op het
oog niet altijd even duidelijk is of een indi-
vidueel dier wel of geen diarree heeft.

Drinkwatervoorziening
Er werd een indeling gemaakt naar leeftijd
waarop de dieren drinkwater ter beschikking
kregen en de manier waarop drinkwater ver-
strekt werd, terwijl ook het drinkwatervoor-
zieningssysteem werd ingedeeld in een van de
reeds eerder genoemde klassen, (zie 2.1.).

Voervoorziening

Zowel de leeftijd waarop de dieren bijgevoerd
worden, als het systeem van bijvoeren zijn
in dit onderzoek betrokken.

2.3. Monstername

Uit de inhoud van maximaal vier verschil-
lende drinkwater- of voerbakjes werden meng-
monsters samengesteld. In principe werden
van het drinkwater en voeder twee meng-
monsters genomen, zowel van biggen jonger
als ouder dan drie weken.

De verwerkingsmogelijkheden op het labo-
ratorium vormden daarbij de eerst beper-
kende factor. Daarnaast waren op de be-
drijven niet altijd dieren in de twee onder-
scheiden leeftijdsgroepen aanwezig. Zodoen-
de werden per bezoek vaak minder dan vier
mengmonsters genomen.

Alvorens een drinkwatermonster te nemen,
werd het water geroerd. Met een beker werd
van het monster ± 150 ml in een fles van
180 ml gebracht. Voor het nemen van het
voedermonster werd met een plastic bekertje
enig voer van het oppervlak van de voerbak
geschept. De monsters werden in een met ijs-
water gekoelde box vervoerd en \'s nachts in
een koelcel bewaard. De verschillende ver-
dunningen voor de kiemgetalbepalingen wer-
den de volgende dag ingezet.

2.4. Kiemgetalbepalingen van het drink-
water en het voeder

Van de monsters werd zowel het totale kiem-
getal, als het aantal coli-achtigen (Entero-
bacteriaceae) bepaald. De dag na de mon-
stername werden de drinkwatermonsters ver-
dund, in een voedingsbodem gegoten en ge-
durende 2 x 24 uur bij 37° C bebroed. Van
de voermonsters werd tien gram opgelost in
90 gram fysiologisch zout-oplossing en ge-
durende een half uur geschud. Ter bepaling
van het aantal coli-achtigen werden de ver-
dunningen 10-2 tot 10-8 op Violet Red Bile-

nl Cvl in
O O O

XXX
in vD —
— m r-

a^ m fO

BO
C
O

(U <u
--I 60

ffl e

u-i 00 n
— iri —

m 00
— —

-t3
-Q

O O

X X

00 CS m

..O

— — CNI

X X

r^ CNj O

..O
— ™

C --I
n O
n u

.H c

(O <u
B

XXX
CN O —
—. CS m

-O

OO — vO

0« a

O

c .5

a

a —s

«i
E

c ^

« -O

2 -5
^ "

CU
•O

c
Q

C

T3

0) Jl!
M OJ

C 3

T3 C
3 CU
O j!

-ocr page 391-

Tabel 2. Correlaties tussen subjectieve hygiënebeoordelingen, bezinksel in het drinkivater en
kiemgetallen (uitgedrukt in logaritmische waarde) van drinkwater en voer voor

beneden de drie weken leeftijd.

aantal
coliachtigen

drinkwater

iran

bezinksel
in het water

voer-
hygiëne

totale kiemgetal water

0,49

0,27

**

0,28

***

-0,26

**

totale kiemgetal voeder

0,31

***

0,53

«**

0,20

*

-0,56

***

bedrij fshygiëne

-0,30

**»

-0,29

«**

-0,41

***

0,81

«*3e

drinkwaterhygiëne

-0,44

***

-0,24

**

-0,48

***

0,71

***

* p < 0,05
** p < 0,01
*** p < 0,001

agar (V.R.B.), en voor het totale kiemgetal
de verdunningen 10-\' tot 10^8 op Plate Count
Agar (P.C.) ingezet. De verdunningen wer-
den gemaakt volgen,s de gemechaniseerde
kiemgetalbepaling, die ook bij het kwaliteits-
onderzoek van de melk gebruikt wordt (10).
Na twee dagen bebroeden bij ,37° C werd het
aantal kolonies per plaat geteld. De kiem-
getal bepalingen werden uitgevoerd volgens
Mossel en Tamminga (17).

2.5. Produktieresultaten

Ieder kwartaal worden \\ia het integratie-
systeem de volgende resultaten per bedrijf
bekend (5):

— aantal afgeleverde tomen;

— gemiddeld aantal grootgebrachte biggen
per toom;

— gemiddeld aantal groeidagen per big;

— gemiddelde gecorrigeerde groei per big
per dag in grammen;

(gecorrigeerd naar het afleveringsgewicht
van een big van 22 kg, (18);

— - gemiddeld gewicht van de bi,ggen bij af-

levering in kilogrammen.

2.6. Bewerking van de gegevens

Voor dc bewerking van de verzamelde ge-
gevens zijn de waarnemingen van de vier be-
zoeken gebruikt. Bij de produktieresultaten
zijn de gewogen gemiddelden van het tweede
en derde kwartaal van 1973 genomen. Het
kiemgetal werd berekend door het aantal
kolonies op de eerste verdunning met minder
dan 100 kolonies te tellen en dit cijfer te
vermenigvuldigen met de reciproke van de
bewuste verdunning. Voor de berekening
werd hiervan de logaritme genomen.

3. Resultaten

3.1. Kiemgetallen en hygiëne

In tabel 1 zijn de gemiddelde kiemgetal-
len van de drinkwater- en voermonsters
weergegeven. De hoeveelheid bezinksel
in het drinkwater werd uitgedrukt per
13 cm hoge kolom.

Het kiemgetal van het voer is veel gro-
ter dan van het drinkwater. Er bestaan
geen grote verschillen in de kiemgetal-
len van het drinkwater en het voer
tussen de beide leeftijdscategorieën.

Bij een steekproef van 20 „verse" voer-
monsters, die op een aantal bedrijven
rechtstreeks uit de zak werden genomen,
werd geconstateerd, dat deze monsters
gemiddeld 12 coli-achtigen per gram
voer bevatten. Dit aantal was bij het
voer in de voerbakken gemiddeld
12.000. Hieruit blijkt, dat op de bedrij-
ven een geweldige toename in het aan-
tal kiemen plaatsvindt.

Uit het correlatiediagram vermeld in
tabel 2, blijkt dat er significante corre-
laties werden gevonden tussen de ver-
schillende hygiënische maatstaven.
Een betere bedrijfshygiëne gaat samen
met een betere hygiëne rondom voer- en
drinkwatervoorzieningen (r = 0,80 en
r = 0,79, p < 0,001). Naarmate de be-
drijfshygiëne hoger gewaardeerd wordt,

-ocr page 392-

zijn de kiemgetallen in de drinkwater en
voermonsters lager (p < 0,001). Bij een
betere bedrijfshygiëne komt er minder
bezinksel in de drinkwatermonsters voor
(r = 0,41, p < 0,001). Het totaal aantal
kiemen is lager bij minder bezinksel in
het drinkwater (r ^ 0,28, p < 0,01). Bij
drinkwatermonsters blijken hoge aantal-
len coli-achtigen samen te gaan met
hoge totale kiemgetallen (r = 0,49,
p < 0,01).

Dit geldt ook voor de voermonsters. Uit
deze correlaties blijkt, dat een betere
bedrijfshygiëne op deze bedrijven ge-
paard gaat met minder verontreiniging
in het drinkwater, een lager aantal kie-
men en coli-achtigen in het voer en het
drinkwater en een betere hygiëne rond-
om voer- en drinkwatervoorziening.

3.2. Verband tussen hygiëne, produktie-
resultaten en optreden van diarree

In het voorafgaande zijn de verbanden
tussen de subjectieve hygiëne-beoorde-
ling en objectieve maatstaven, o.a.
kiemgetallen, weergegeven. Naast deze
gegevens waren van de bedrijven ook de
gegevens over het optreden van diar-
rhee bij de biggen en de produktieresul-
taten bekend.

Bij 15,08% van alle tomen werd in de
eerste week diarrhee waargenomen en
bij 21,69% in de derde week. Van de
gespeende biggen vertoonde 2,24%
diarrhee.

In tabel 3 wordt een overzicht gegeven
van de gemiddelde produktieresultaten
in het tweede en derde kwartaal 1973.
In tabel 4 wordt een overzicht gegeven
van de correlatie-coëfficiënten, die be-
trekking hebben op het verband tussen
de hygiënische aspecten, de produktie-
resultaten en het optreden van diarrhee.
Een betere bedrijfshygiëne en drinkwa-
terhygiëne gaan samen met een betere
groei (r = 0,17 en r = 0,19, p < 0,05).
De derde weeksdiarrhee komt minder
voor op bedrijven met een betere be-
drijfs-, en drinkwater- en voerhygiëne
(r = 0,41, r = 0,33 en r = 0,37, p <
0,001). Het totaal aantal kiemen is
lager, bij minder bezinksel in het drink-
water (r = 0,28, p < 0,001).
Naarmate het percentage gespeende
biggen met diarrhee lager is, worden er
meer biggen per toom grootgebracht.
Op bedrijven waar geen diarrhee bij de
gespeende biggen werd gevonden,
wordt gemiddeld ruim een halve big
(0,55) meer grootgebracht, dan op be-
drijven waar dit wel het geval is.
Er werden geen significante correlatie-
coëfficiënten gevonden tussen het aan-
tal coli-achtigen en het optreden van
diarrhee (zie tabel 4).

3.3. Enkele bedrijfskenmerken

Naast een aantal waarnemingen, die
direct op de hygiëne betrekking hebben,
zijn ook een aantal bedrijfskenmerken
in dit onderzoek betrokken. Hoe groter
het aantal eerste weeks tomen:

— hoe beter de bedrijfs-, drinkwater-,
en voerhygiëne (p < 0,01);

— hoe lager het totale kiemgetal van
het drinkwater;

— hoe lager het aantal coli-achtigen en
het totale kiemgetal van het voer.

Tabel 3. Gemiddelde produktieresultaten over het tweede en derde kwartaal 1973.

gemiddelde

spreiding

23,66

16,01

8,87

0,88

73,25

4,57

298,27

18,82

24,80

1 ,45

Aantal afgeleverde tomen per kwartaal
aantal afgeleverde biggen per toom
aantal groeidagen op het fokbedrijf
gekorrigeerde groei per big per dag (in grammen)
aflevergewicht in kg

-ocr page 393-

0) <u

co u

•ë ?

•H JJ

N .C

0) TJ
1-1

— 00 00

vj n CN

o" o" O o"

I I I

a "

• OJ

B j:

«

m CN cg eN

O
O

O —
O O*

0) T3

a

01 4J

u-1
CN

CO

O —

O o"

O
I

0) <u

S 0)

d) ^^

•a tl

M co

(U \'r^

•O -O

*<

«<

00

a\\

r>.

C71

CsJ

O

O

«

O

O

O

O

O

O
1

O
1

O
1

O

O
1

u

a>

M

ij

0)

(d

nj

M

01

M

T3

c

■É

0)
■O

a>
O

•H

u

B

O

\'F-l

CU

>

•O

O

O

4-)

-O

>

4-1

u

<v

M

u

M

<u

CU

a.

jr

M

C

c

\'H

\',-t

a

c

C

a>

fd

CO

c

c

00

<u

>

>

<u

0)

00

c

ÖO

bO

•H

:<u

•r-l

^

•H

fO

CO

4-i

Jj

00

u

4J

OJ

<v

CU

O

O

4-»

(V

«

crj

• H

nj

• H

JS
O

c

>-<

CU

<u

CO

<v

•H

O

O

M

iJ

O

U

ji

ÜO

CTJ

0)

01

0)

oo

X

^

r-»

flj

(d

4-t

^

C

co

n)

4-1

4J

O

(V

•H

4J

c

c

O

0

u

O

0

co

(d

M

>

iJ

u

trJ

td

oo

Naarmate de bedrijven groter zijn blijkt
de hygiëne beter te zijn, worden de die-
ren vroeger bijgevoerd (p < 0,05) en
krijgen de dieren op een vroegere leeftijd
drinkwater ter beschikking (p < 0,05).
Naarmate de bedrijven groter zijn, komt
relatief meer eerste weeks en minder
derde weeksdiarrhee voor. Ook treedt
er minder diarrhee bij de gespeende
biggen op.

4. Discussie

Het beschreven onderzoek is duidelijk
een voorbeeld van praktijkonderzoek.
Enerzijds heeft het een inventariserend
karakter waardoor praktij kgegevens be-
schikbaar komen, anderzijds zijn de om-
standigheden voor exacte waarnemin-
gen echter niet altijd even optimaal. De
vier bedrijfsbezoeken zijn momentopna-
men, waarbij de resultaten verkregen bij
latere bezoeken door een gewijzigde
houding van de veehouder, ons inziens
door eerdere bezoeken kunnen zijn be-
ïnvloed.

De grote variatie in de kiemgetallen
tussen monsters die ontstaat door de
momentopname van de bemonstering
(toevallig net schoon gemaakt, faeces in
een drinkbakje enz.) wijst erop dat
alleen door vaker bezoeken en door een
groter aantal monsters een betrouwbaar
kiemgetal van het bedrijf kan worden
gevonden.

Van de variatie in het totale aantal kie-
men is zowel de beneden- (lO-^), als de
bovengrens (61.10«) interessant. Ervan
uitgaande dat het bacteriegehalte van
het leidingwater aan de gestelde eisen
wat betreft het aantal kiemen (minder
dan 100 kiemen per ml) voldoet, is het
duidelijk dat er ook op de hygiënische
bedrijven een geweldige toename in het
aantal kiemen in het drinkwater plaats-
vindt. Ook het gemiddelde aantal kie-
men in het drinkwater van 8,7.105 wijst
hierop, alhoewel dit aantal lager is dan
bij het onderzoek van B e k a e r t (4) en
Kalich e.a. (12) waaruit respectieve-
lijk 9,8.106 en 4,6.106 naar voren komt.
De vervuiling van het drinkwater was
vaak groot. In de drinkwatermonsters
varieerde het aantal mm bezinksel van
O tot 35 mm.

Uitgaande van een gering aantal kie-
men in het voeder zijn de geconstateerde
aantallen kiemen van
6,7.105 voor vers
en 19.106 voor voer uit de bakjes een
indicatie voor de hygiëne van het be-
drijf.

-ocr page 394-

Fig. 1. Verband tussen hygiëne, Iciemgetallen, produktieresultaten en het optreden van diarree
(alleen significante waarden opgenomen).

of -
of —
 of ---

P<0,05
P< 0,01
p< 0,001

-ocr page 395-

Uit dit onderzoek blijkt dat eerste weeks
diarrhee meer optreedt op de grote be-
drijven (p < 0,05). Een oorzaak is niet
bekend, maar men zou aan een grotere
besmettingskans kunnen denken. Naar-
mate er meer eerste weeksdiarrhee op-
treedt worden er meer biggen per toom
afgeleverd. De indruk bestaat dat bij
het optreden van eerste weeksdiarrhee
de hele toom medicinaal behandeld
wordt, hetgeen dan een gunstige uitwer-
king heeft op het aantal afgeleverde
biggen.

De beoordeling van de hygiëne ge-
schiedde meestal subjectief via een pun-
tenschaal. Om tot objectieve maatstaven
van de hygiëne te komen werden kiem-
getalbepalingen van drinkwater en voer
voor de biggen uitgevoerd. De correla-
tie-coëfficiënten tussen de subjectieve
hygiënebeoordeling en de kiemgetallen
liggen tussen 0,24 en 0,56 hetgeen be-
tekent dat 6-27% van de variaties in
kiemgetallen samengaan met variatie in
hygiëne waarbij bedacht moet worden
dat de laatste subjectief is bepaald. Het
aantal kiemen zal o.m. afhankelijk zijn
van de „versheid" van het monster.
Daarnaast zal het kiemgetal van het
drinkwater uit een automatisch bakje
afhangen van het tijdstip, waarop de
zeug heeft gedronken. Per dag stroomt
door een dergelijk bakje ongeveer 25
liter water. Mogelijk is daarom het to-
tale kiemgetal van het drinkwater van
het eigen drinkbakje van de biggen ho-
ger, dan dat van de drinkwatervoorzie-
ning van de zeug (p < 0,05). De correla-
ties tussen de verschillende hygiënische
aspecten zijn vrij hoog (zie tabel 2).
Naast de in dit onderzoek gehanteerde
kiemgetallen van het drinkwater en het
voeder zou ook het kiemgetal van de
lucht mogelijk nuttige informatie kun-
nen geven over de hygiënische toestand
in de stallen.

Uit dit onderzoek blijkt dat een betere
hygiëne gepaard gaat met een gunstiger
groei (r = 0,17, p < 0,05). Hogere kiem-
getallen van het voer van de biggen be-
neden de drie weken gaan gepaard met
een geringere groei van de biggen (p <
0,05). Een maatstaf voor de hygiëne is
het aantal bacteriën in het voer, terwijl
de hygiëne een invloed heeft op de
groei. In de tweede plaats kunnen in het
voer micro-organismen of sporevormers
aanwezig zijn die de groei negatief be-
invloeden.

De onderlinge verbanden tussen hygiëne
kiemgetallen, produktieresultaten en het
optreden van diarrhee zijn samengevat
in figuur 1.

In dit onderzoek is geen relatie gevon-
den tussen de hygiëne en het aantal af-
geleverde biggen. Uit het onderzoek van
Van Kessel (13) blijkt dat bij een
betere hygiëne meer biggen per toom
afgeleverd worden. Het aantal grootge-
brachte biggen per toom bedroeg in het
onderzoek van Van Kessel 8,11, in
dit onderzoek 8,87. Beide onderzoekin-
gen werden uitgevoerd op integratie-
vermeerderingsbedrijven. De resultaten
op deze bedrijven zijn sterk verbeterd.
Het onderzoek van Van Kessel had
alleen betrekking op zuivere NL-biggen,
terwijl in 1973 op deze bedrijven veel
kruisingen (GY x NL) aanwezig waren.
Het vroeg bijvoeren van de biggen blijkt
in dit onderzoek geen betere groei te
geven.

De voederopname is volgens B e k a e r t
(3) in het begin gering en blijkt in de
derde week nog geen 6 gram per dier
per dag te zijn (3).

Op grond van de uitkomsten van de in
de literatimr beschreven onderzoekingen
en het eigen onderzoek kan geconclu-
deerd worden dat dc dieren op zeer
jonge leeftijd de beschikking moeten
hebben over zuiver drinkwater. Voor
een goede gezondheid en goede produk-
tieresultaten is de hygiëne belangrijk.

LITERATUUR

Arbuchie, J. B. R.: Observations on pre-weaning disease of pigs associated with
Escherichia Coli. Brit. Vet. ]., 124, 229, (1968).

Bäck ström, L.: Environment and animal health in piglet production. Thesis Stock-
holm (1973).

-ocr page 396-

3. B e k a e r t, H.: De studie van enkele faktoren van invloed op de voederopname van jong-e
biggen.
Landbouwtijdschrift, 19, (11-12), 1331, (1966).

4. Bekaert, H. en D a e 1 e m a n s, J.: De drinkwatervoorziening bij zogende biggen.
Landbouwtijdschrift, (6-7), (1970).

5. B r u s, D. H. J., T r u ij e n, W. T. en T i e 1 e n, M. J. M.: Cijfermatige benadering van
de gezondheidstoestand op varkensbedrijven I.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1483, (1972).

6. B u s c h m a n n, H.: Reifung und Alternung der immunologischer Kompetenz. Tierärztl.
Umsch.,
25, 525, (1970).

7. Edel, W., Guinée, P. A. M., Schothorst, M. van en Kampelmacher,
E. H.:
Salmonella infecties bij varkens gevoerd met normaal en gepelleteerd meel. Tijd-
schr. Diergeneesk.,
92, 1006, (1967).

8. Hoornweg, J.: Risico\'s in de varkensmesterij en -fokkerij. G.L.O. dagen (1974).

9. Hutschemaekers, L. W. H.: Hygiëne bij de biggenopfok. Scriptie Landbouw-
hogeschool Wageningen (1975).

10. Jaartsveld, F. H. J. en Swinkels, R.: A mechanised roll tube method for the
estimation of the bacterial count of milk.
Neth. Milk Dairy J., 28, 93, (1974).

11. K a 1 i c h, J., K o V ä c s, F. und M a i e r, E.: Beziehungen zwischen Umweltfaktoren,
Kolohtral Milchaufnahme und Ferkelsterblichkeit.
Tierärztl. Umschau, 13, 250, (1967).

12. K a 1 i c h, J., E I.B e h a y, G. und M a i e r, E.: Die hygiënische und wirtschaftliche Be-
deutung der Selbsttränker.
Tierärztl. Umschau, 22, 134, (1967).

13. K e s s e 1, G. H. V a n: Een praktijkonderzoek naar de invloed van klimaatsfaktoren op
het aantal afgeleverde biggen per toom, de groei van de biggen en het optreden van
ademhalings- en darmstoornissen. Scriptie Landbouwhogeschool, Wageningen (1972).

14. Kessel, G. H. v a n, T i e 1 e n, M. J. M. en Truijen, W. T.: De invloed van
stalklimaat en hygiëne op de produktieresultaten en het optreden van ademhalings- en
darmstoornissen in de varkenshouderij.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 758, (1973).

15. M e r t e n s, J. A. M.: Drinkwatervoorziening voor biggen. Boer en Tuinder, 6 juni,
(1974 a).

16. M e r t e n s, J. A. M.: Welke drinkwatervoorziening voor de biggen. Boer en Tuinder, 29
aug.,
(1974 b).

17. Mossel, D. A. A. en T a m m i n g a, S. T.: Methoden voor het microbiologisch onder-
zoek van levensmiddelen. Uitgeverij P. C. Noordervliet, Zeist, (1973).

18. T i e 1 e n, M. J. M., Brus, D. H. J. en T r u ij e n, W. T.: Cijfermatige benadering van
de gezondheidstoestand op varkensfokbedrijven.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1497, (1972).

BOEKBESPREKING

VERGELIJKENDE WEERGAVE VAN HET LYMFESYSTEEM VAN DE ZOOGDIEREN
Hu go Grau

(Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg, (1974). Prijs: DM 29,70)

De bedoeling \\\'an de schrijver was de in de Achtereenvolgens worden de ligging van
literatuur verspreid voorkomende en vaak lymfocentra en lymfevaten van hoofd, hals,
moeilijk te achterhalen gegevens betreffende voorbeen, borstholte, buikholte, en achter-
het lymfesysteem van de zoogdieren in één been en bekken vergelijkend weergegeven,
boek te verzamelen. De stijl is erg beknopt, doet staccato aan en

Deze opzet van de auteur mag geslaagd is derhalve moeilijk te lezen,
worden genoemd. De gepresenteerde gege- Al met al een boekje dat voor de onderzoe-
vens berusten op reeds jaren geleden verricht ker die met het lymfesysteem veel te maken
onderzoek en brengen derhalve geen nieuws. heeft is aan te bevelen, maar het ontbreken
Naast de vergelijkende beschrijving van de van een inleidend overzicht over het totale
lymfeklieren en lymfevaten van de gebruike- lymfesysteem maakt het boek minder geschikt
lijke huis- en laboratorium-dieren komt ook voor studenten,
het lymfesysteem van mens, primaten en vele

in het wild levende knaagdieren aan de orde. G. H. Wentink.

-ocr page 397-

EEN ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN STAPHY-
LOCOCCEN IN BOERDERIJMELK

An Investigation into the Presence of Staphylococci in Farm Milk
P. G. H. BIJKER1), H. MOL2 en H. M. VINGENTIE***)

Samenvatting

Tijdens de winterstalperiode van 1975 werden 200 busmonsters afkomstig van 40 boerderijen
uit district Utrecht van de Keuringsdienst van Waren onderzocht op het voorkomen van
Staphylococcus aureus, waarbij gebruik werd gemaakt van het medium volgens Baird-Parker.
Van de verkregen culturen werd phaagtypering uitgevoerd met behulp van Internationale,
Bovine en aanvullende Nederlandse phagensets.

Ongeveer 60% van de geïsoleerde stammen waren van humane en 20% van bovine oorsprong.
De geïsoleerde stammen bleken bedrijfspecifiek te zijn. 70% van de boerderijen leverde rauwe
melk die 0,08-1 ,.3.10\' coagulase en DNAse positieve staphylococcen per ml bevatte.
Geconcludeerd moet worden dat rauwe melk nog steeds een latent gevaar voor de volksgezond-
heid vormt.

Summary

Two hundred bulk milk samples drawn from milk collected in cans, which came from cows at
stable at 40 farms in the Food Inspection District Utrecht, were examined for
Staphylococcus
aureus,
by means of Baird-Parker\'s medium. Cultures obtained were phage typed with inter-
national, bovine, and addiUonal Dutch phage series.

About 60% of the isolated strains were found to be of human origin and about 20% of bovine
origin. Isolated strains appeared to be farm specific. Approximately 70% of the farms supplied
bulk milk containing 0.08-1.3x10^ coagulase and DNAse positive staphylococci/ml.
The conclusion is inescapable that this type of bulk milk still represents a latent hazard for
human health.

Inleiding Het i.s dus alleszins noodzakelijk na te

Bij eerdere onderzoekingen in het bui- de besmetting van

tenland werden hoge aantallen staphylo- busmelk met staphylococcen ge-
coccen gevonden in rauwe melk (1, 23,

24, 26). In Nederland werden in boeren- Hiernaast werd het ook van belang ge-

kaas grote aantallen staphylococcen aan- acht een onderzoek te doen naar de her-

getoond (15). In 1971 werden in de komst van deze bacteriën, waartoe

U.S.A. 2000 gevallen van staphyloentero- phaagtypering werd uitgevoerd,

toxicose geconstateerd (29). Kleter(lO) deed onderzoek naar de

1  Drs. P. G. H. Bijker; dierenarts/wetenschappelijk medewerker Vakgroep Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Dr. Ing. H. Mol; dierenarts/bacterioloog bij de Keuringsdienst van Waren te Utrecht,
Nijenoord 6.

-ocr page 398-

bacterieflora in aseptisch gewonnen
mengmelk van geselecteerde koeien. In
20 van de 30 melkmalen werden Gram
positieve, katalase positieve coccen aan-
getoond. Van de 124 geïsoleerde coccen-
stammen uit 6 melkmalen behoorden 13
tot
Micrococcus soorten, 106 waren
Staphylococcus epidermidis en 5 Staphy-
lococcus aureus
stammen.
In de literatuur vindt men nogal tegen-
strijdige gegevens omtrent herkomst en
biochemische eigenschappen van
Staphy-
lococcus aureus
geïsoleerd uit melk en
melkprodukten (4, 5, 6, 7, 8, 9, 14, 19,
20, 21, 22, 27, 30, 31, 32, 33, 34, 36, 37).
Olson
et al. (20) isoleerden 157 Sta-
phylococcus aureus
stammen uit mastitis
gevallen; 23 stammen produceerden en-
terotoxinen, 11 maal type C, 11 maal
type D en 1 maal type C-D. Al deze
toxinevormers behoorden tot de phaag-
groepen I, III of I/III.
Hintermann
et al. (34) isoleerden
120
Staphylococcus aureus stammen uit
mastitis gevallen; 5 produceerden het
enterotoxine type C, hiervan behoorden
3 stammen tot de phaaggroep I en 2 tot
de phaaggroep M,

W i e n e k e (36) isoleerde 50 stammen
uit routine monsters van rauwe melk;
3 stammen produceerden het entero-
to.xine type D.

Mol en Vineentie (15) onder-
zochten 20
Staphylococcus aureus stam-
men, geïsoleerd uit kazen bereid uit
rauwe melk op to.xinevorming. Acht
stammen vormden het enterotoxine type
A, uit cultures van de overige 12 wer-
den geen to.xine geïsoleerd.

3. Materiaal en methoden

3.1. Monstername

Uit materiaal uit de kring Utrecht van de
Keuringsdienst van Waren ontvangen voor
onderzoek op antibiotica, werden 2 series van
100 busmonsters genomen. Zij waren afkom-
stig van 40 boerderijen en genomen in april
tijdens de winterstal-periode.
De monsters waren onder de gebruikelijke
voorzorgen (12) \'s morgens op een zuivel-
fabriek waar tweemaal daags melk ontvangen
wordt, genomen.

De monsters waren direct na monstername
in ijs verpakt en naar het laboratorium ver-
voerd.

3.2. Werkwijze

Binnen 1 uur na aankomst op het laborato-
rium werden de monsters verwerkt.
Uit ieder monsterbuisje werd 0,01 ml melk
met behulp van een geijkte öse gesuspendeerd
in een van te voren op een selectief plaat
volgens Baird-Parker (2) gebrachte druppel
pepton fysiologische zoutoplossing. Hierna
werd de suspensie met behulp van de öse ge-

Tabel la. Internationale phagenset.

Groep I: 29, 52, 52a, 79, 80, 81, N.

Groep 11: 3a, 3b, 3c, 55, 71.

Groep III: 6, 47, 53, 54, 88, 83a, 75, 77, 84, 42e, 44b, 85.

Groep IV: 42d,

Groep M: 94, 187.

Tabel Ib. Bovine phagenset.

78, 883, 102, Ac/s, Si, 107, Sb, 1363, 107/3352, Si/IV, 107/301, Ac/17309, Ac/17309/17328,
1363/Mol 32.

Table le. Aanvullende Nederlandse pkagenset.

Groep XI:

1,

2, 3, 4, 5,

6, 7, 8.

Groep XH:

9,

10, 11, 12, 13.

Groep XIII:

I\'S-,

15, 16, 17.

Groep XIV:

18,

19, 20.

Groep XV:

21,

22, 23.

Groep XVI:

30,

33, 34, 36, 37,

38.

Groep XVII:

25,

40, 44, 45,

27,

28, 29, 31, 32,

35, 39, 41, 42, 43, 46, 47, 24, 26.

-ocr page 399-

lijkmatig over een halve plaat uitgestreken.
De platen werden gedurende 2 dagen bij 37°C
bebroed. Geteld werden alle zwarte kolonies
(3, 17, 35).

Voor nader onderzoek van de getelde kolonies
op identiteit met
Staphylococcus aureus werd
een aantal gelijk aan de wortel uit het aantal
isolaten (18), tot een ma.ximum van 10, over-
geënt op de COD.NA spotplaat (16).
Simultaan werden de stammen op een nu-
triënt agar bodem geënt, teneinde voldoende
rein materiaal te hebben voor phaagtypering.
De CODNA spotplaat werd 24 uur bij 37°C
beljroed. Hierna werd de Coagulase en DNAse
activiteit afgelezen.

3.3. Phaagtypering

195 Stammen afkomstig van 36 bedrijven

werden d.m.v. phagen getypeerd (13, 25).

De typering vond plaats op het R.I.V. te
Bilthoven.

Gebruik werd gemaakt van:

1. De internationale humane basisset (zie
tabel la).

2. De internationale bovine phagenset, met
aanvullingen zoals die door het R.I.V.
gehanteerd worden (zie tabel Ib).

3. De Nederlandse aanvullende phagenset,
zoals die ontwikkeld en gehanteerd wordt
door het R.I.V. (zie tabel Ic).

De phagen werden allen geënt in de Routine
Test Dosis (R.T.D.). De phagen van de le
en 2e set werden bovendien geënt in de
100 X R.T.D.

Stammen die positief reageerden met phaag
42 d van groep IV van de Internationale
set, of geen phaagreactie vertoonden, werden
getest met de bovine set. Moeilijk typeerbare
stammen werden bovendien getest met de
Nederlandse aanvullende phagenset.
.\\flezing vond plaats, in eerste instantie in de
R.T.D., waarbij onder een positieve phaag-
reactie werd verstaan meer dan 50 plaques.
Hierna vond aflezing plaats in de 100 x
R. r.D.

3.4. Media

3.4.1. Selectief medium vol-
gens Baird-Parker voor het
tellen van Staphylococcus aureus
(2).

Het medium werd volgens voorschrift van de
fabrikant uit de gedroogde voedingsbodem
Oxoid (CM 275) bereid. Aan het gerede
medium werd 2,5% van een 0,2% sulfa-
methazine oplossing toegevoegd voor onder-
drukking van
Proteus spp (28).

3.4.2. CODNA spotplaat, voor
het bepalen van de Coagu-
lase en DNAse activiteit van
staphylococcen (16).
Aan DNAse agar, bereid uit de gedroogde
voedingsbodem Oxoid (Cm 321) volgens voor-
schrift van de fabrikant, werd plasma en tel-
luriet toegevoegd en wel in de volgende pro-
porties:

DNAse agar (50°C); 70 ml;

Bacto Coagulaseplasema (40°C) ; 30 ml;

K. telluriet oplossing 3,5%; 0,2 ml.

4. Resultaten

4.1. Telling van het aantal kolonies op
Baird-Parker

Op Baird-Parker werden alle zwarte, zo-
wel Lecithinase positieve als negatieve
kolonies geteld (3, 17, 35).
De relatieve frequentie verdeling van
het aantal staphylococcen per ml melk
per bus werd hieruit afgeleid (figuur
1), waarbij de kiemgetallen op expo-
nentiële schaal werden uitgezet. Dit is
\\\'ooral van belang omdat rauwe melk
gebruikt wordt voor de bereiding van
boerenkaas en verondersteld wordt dat
staphylococcen tijdens de kaasbereiding
4-6 generaties kunnen vormen, alvorens
hun groei tot stilstand komt. Volgens
figuur 1 bevat 74,5% van de busmon-
sters 800-12.800 staphylococcen per ml.

4.2. Telling van het aantal Coagulase DNAse
positieve stammen

Het aantal Coagulase en DNAse posi-
tieve stammen werd geteld (tabel 2)
en berekend in procenten van het totaal.
Nadat aldus het percentage Coagulase
en DN.Ase positieve stammen bekend
was, werd eveneens een relatieve fre-
quentie verdeling opgesteld van het aan-
tal Coagulase en DNAse positieve sta-
phylococcen per ml melk per bus (figuur
1), zowel als per boerderij (figuur 1).
Ook hierbij werden de kiemgetal klassen
exponentieel uitgezet.
Uit de grafiek blijkt dat 58,1% van de
bussen 800-12.800 coagulase DNAse posi-
tieve staphylococcen per ml bevatte en
70,0% van de bedrijven rauwe melk af-
leverde, die 800-12.800 Coagulase-
DNAse positieve staphylococcen per ml
bevatte.

-ocr page 400-

Fig. I. Frequentieverdeling van staphylococcen in rauwe busmelk.

totaal aantal staphylococcen;

I\' coagulase DNAse positieve staphylococcen;

coagulase DNAse positieve staphylococcen per boerderij.

26
2A
22
20
18
16
U
12
10

100 200 400 800 1600 3200 6A00 12800 25600 51000

Aantal staphylococcen
Tabel 2. Aantal coagulase en DNAse positieve stammen.

6

2 ^
O

L

Aantal

Percentage

Coagulase DNAse

832

68,48%

Coagulase — DNAse

127

10,45%

Coagulase DNAse —

1

0,08%

Coagulase — DNAse —

255

20,99%

Totaal aantal geteste stammen

1215

100 %

Tabel 3. Lysisbeeld

van 195 staphylococcen stammen.

Phaaggroep Aantal stammen

Percentage

I

3

1,5

II

0

0

III

2

1,0

IV

11

5,6

I/I II

110

56,4

overige menggroepen
niet typeerbaar

8,2
27,1

16
53

-ocr page 401-

Tabel 4. Opdeling van de

menggroepen

1 I

III

III

IV IV

IV

7 2

7

Frequentie verdeling van het

aantal typen per

bedrijf.

Voorkomen

Percentage

15

41,7

10

27,8

19,4
2,8
5,6
2,8

Aantal typen
1
2

3

4

5

6

In de busmelk van 4 boerderijen konden
met de toegepaste methodiek geen coa-
gulase DNAse positieve staphylococcen
worden aangetoond.

4.3. Phaagtypering

4..3.1. Phaagtypering met be-
hulp van de Internationale
basisset

De resultaten van de phaagtypering met
behulp \\an de Internationale humane
set staan vermeld in tabel 3 en 4. Hier-
uit blijkt dat 27 stammen positief rea-
geerden met phaag 42d van groep IV
en dat 115 stammen tot de phaaggroe-
pen I, III en I /III behoorden.

4.3.2. Phaagtypering met be-
hulp van de bovine set

De 27 stammen die positief reageerden
met phaag 42d waren ook typeerbaar
met phagen uit de bovine set. 24 Stam-
men waren uitsluitend typeerbaar met
behulp van de bovine phagenset. 17
Stammen waren typeerbaar met phagen
van de bovine set en met phagen van
dc aanvullende Nederlandse set.

4.3.3. Phaagtypering met be-
hulp van de aan\\-ullende
Nederlandse set phagen
Van de zojuist genoemde stammen rea-
geerden 14 (= 7,2%) voornamelijk met
phagen, die afgeleid zijn van bovine
phagen, nl. 18, 19, 20, groep XIV. 4
Stammen waren uitsluitend met phagen
uit deze set typeerbaar. 8 Stammen
waren in het geheel niet typeerbaar.

4.3.4. Frequentieverdeling
van het aantal phaagtypen
In totaal werden 45 verschillende typen
vastgesteld op 36 bedrijven. De frequen-
tieverdeling van het aantal phaagtypen
per bedrijf staat in tabel 5. 4 Phaag-
typen kwamen voor op 2 boerderijen,
1 phaagtype kwam voor op 3 boerderijen
en 1 phaagtype kwam voor op 4 boer-
derijen. Boerderijen waar dezelfde
phaagtypen voorkwamen, bleken in el-
kaars onmiddellijke nabijheid te liggen.

Conclusies

1. Van de onderzochte 40 bedrijven
leverde 70% rauwe melk die gemid-
deld 800-12.800 coagulase DNAse
positieve staphylococcen per ml
rauwe melk bevatte.

2. Van de met phaagtypering onder-
zochte isolaten waren

119 (= 61,0%) van „humane"
oorsprong;

38 (= 19,5%) van „bovine"
oorsprong;

30 (= 15,4%) niet duidelijk te
rubriceren;

8 (= 4,1%) niet typeerbaar.

3. De meeste staphylococcen stammen
waren boerderijspecifiek.

Uit het voorkomen van het hoge
percentage humane stammen in boer-
derijmelk en het veelvuldig voorko-

-ocr page 402-

men van staphylococcen stammen door de boer is dan ook discutabel,

die zowel reageerden met phagen Het blijkt dat het pasteuriseren van

van humane als van bovine oor- rauwe melk nog steeds van grote

sprong, blijkt, dat rauwe melk een waarde is voor de bescherming van

reservoir vormt waar humane sta- de volksgezondheid,

phylococcen zich aan kunnen passen. Dankbetuiging

4. Aangenomen mag worden, dat het .. , , , , , ,, .

, ° ,11 j De auteurs zijn dank verschuldigd aan Mej.

gebruik van rauwe melk als grond- n t t a

° . ® . Drs. W. J. van Leeuwen en medewer-

Stof voor de bereidmg van zuivel- kers van de afdeling Staphylococcusonderzoek

Produkten een voortdurend latent ge- van het R.I.V. te Bilthoven voor hun advie-

vaar vormt voor de volksgezondheid. zen en het ter beschikking stellen van de

De verkoop van rauwe verse melk phagensets.

LITERATUUR

1. A B O - E 1 n a g a, L. G., K a n d 1 e r, O.: Zur Verbreitung der Staphylokokken in Milch.
Arch. Lebensm. Hyg., 16, 132, (1965).

2. Baird-Parker, A. C.: An improved Diagnostic and Selective Medium for Isolating
Goagulasepos. Staphylococci.
J. Appl. Bact., 25, 12, (1962).

3. B r o e k e, R. t e n. The Staphylococcus Medium of Baird-Parker in Practical Use. The
Occurance of Goagulase Positive, Egg Yolk-Non Clearing Staphylococci.
Antonie van
Leeuwenhoek,
33, 220, (1967).

4. C a s m a n, E. P., B e n n e t t, R. W., D o r s e y, A. E. and I s s a, J. A.; Identification
of a fourth Staphylococcal Enterotoxin, Enterotoxin D. ƒ.
of Bacteriology, 94, 1875,
(1967).

5. Damm, A.; Biochemical Proporties of Strains of Staphylococci Isolated from Gows Milk.
Medycynn Weterynaryjna, 30, 474, (1974).

6. G e d e k, W. und Kopp, U.: Koagulasepositieve Staphylokokken aus Kuhmilch, 1. Cha-
rakteristika.
Arch. Lebensmittelhyg., 18, 247, (1967).

7. G e d e k, W.: Koagulasepositieve Staphylokokken aus Kuhmilch, III. Vergleich mit hu-
manopathogenen Stämmen.
Arch. Lebensmittelhyg., 19, 7, (1968).

8. Gören, L.: Zur Bestimmung von Standardvarianten der Staphylokokken humaner und
boviner Herkunft.
Milchwissenschaft, 23, 604, (1968).

9. H e e s c h e n, W., R e i c h m u t h, J., Tolle, A. und Zeidler, H.: Lysotypen, bio-
chemische Leistungsspektren, Antibiogramme und Enterpathogenität koagulasepositiver
boviner Staphylokokken.
Zbl. Bakt. I Oring., 213, 333, (1969).

10. Kleter, G.: The Bacterial Flora in Aseptically Drawn Milk. Neth. Milk Dairy ]., 28,
220, (1974).

11. L a c e y, R. W., Devriese, L.; A Reservoir of Staphylococcal Plasmids in Man for
Cattle.
J. of Med. Microbiology, 7, 4, (1974).

12. Landelijke voorschriften voor de uitvoering van het kwaliteitsonderzoek. Centraal Orgaan
Melkhygiëne.

13. Meyer, W.: Staphylococcus aureus Strains of Phagegroup IV. J. Hyg. (Camb.), 65,
439, (1967).

14. M i 1 j k o V i c, N., S c p k a, M., S t o j a n o v i c, L., Otenhajmer, L: Characteris-
tics of Staphylococci Isolated from the Milk of Healthy and Mastitic Cows and the Inci-
dence of Enterotoxicogenic Strains, XIX International Dairy Congress (1974), IE.

15. Mol, H., Vincentie, H. M.: Staphylococcen in kaas bereid uit rauwe melk. Tijdschr.
Diergeneesk. (1975).
(in druk)

16. Mol, H., Vincentie, H. M.: A New CODNA-Ase Spotplate Method for the Detec-
tion of Coagulase and DNA-Ase Activity of Staphylococci.
Tijdschr. Diergeneesk., 100,
426, (1975).

17. M o s s e 1, D. A. A.: Microbiology of Foods and Dairy Products, 1975, The University of
Utrecht.

18. M o s s e 1, D. A. A., Tamminga, S. K.: Methoden voor het microbiologisch onder-
zoek van levensmiddelen (1973).

19. Obiger, G.: Zur Frage der Milchhygienischen Bedeutung der Staphylokokken. Arch.
Lebensm. Hyg.,
11, 265, (1960); Bewertung von Staphylokokkenbefunden in Milch.
Milchwiss., 15, 107, (1960).

-ocr page 403-

20. O 1 s o n, J. C., C o s m a n, E. P., B a e r, E. F. and S t o n e, J. E.: Enterotoxigenicity of
Staphyloccocus aureus Cultures Isolated from Acute Cases of Bovine Mastitis. Abfil
Microbiol.,
20, 605, (1970). ^^ \'

21. Pul vener, G. und Enkel, H. J.: Physiologisches Vorkommen koagulase-positiver
Staphylokokken im Tierreich II. Differenzierung der koagulasepositiven Staphylokokken

Nasenrachenraum gesunder Tiere. Zentralbl. Bakt. (Orig.), 202, 351,

22. Q u a r i n i, L., M i 1 c h, M.: Typing of Staphyloccoci Pathogenic to the Udder. Magyar
Allatorvosok Lapja,
29, 201, (1974).

23. R i t t m e i s t e r, H.: Kurzen Beitrag über das Vorkommen von Staphylokokken in Vor-
zugsmilch.
Arch. Lebensmittelhyg., 15, 223, (1964).

24. Rakow, H. G. und Weltz, W.: Zur Frage der Staphylokokken in Voi^ugsmilch.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 71, 643, (1964).

25. Report of the Subcommittee on Phage Hyping of Staphylococci of International Com-
Ti967)°"\' Bacteria, Moscow, July 1966. Int. J. Syst. Bact., 17, 113,

26. Sharpe, M. Elisabeth, Neave, F. K. and R e i t n e r, B.: Staphylococci and
Micrococci Associated with Dairying.
J. Appl. Bact., 25, 403, (1962).

27. Sin ell, H. J. und M e n t z, I.: Enterotoxinebildende Staphylokokken in Käseproben
Alimenta, 5 22, (1971). \'

28. S m i t h, B. A. and B a i r d-P a r k e r, A. C.: The Use of Sulphamethazine for Inhibiting
Proteus Spp on Baird-Parker\'s Isolation Medium for
Staphylococcus aureus. 1. Afifil Bact
21,78,(1964). \'

29. Surveillance of Foodborne Disease in the United States 1971-1972. 1. of Infections Di-
seases,
129, (3), (1974).

Terplan, G. und Z a a d h o f, K. J.: Zur diagnostischen und lebensmittelhygienischen
Bedeutung von
Staphylococcus aeureus in Kuhmilch. Dtsch. Tierärztl. Wschr 76 217
(1969).

Terplan, G., Z a a d h o f, K, J. und R o b e t h, S.: Zur Vorkommen und Nachweis
von enterotoxinenbildenden Staphylokokken in Milch,
Alimenta, Sonderheft, S 51, (1971).

32. Untermann, F.: Untersuchungen zum kulturellen und serologischen Nachweis en-
terotoxinen-bildender Staphylokokken sowie über die Verbreitung dieser Keime
Vet. Med
Habil. Sehr., Berlin (West), (1971).

33. Untermann, F.: Diagnostik der Staphylokokken. Lebensmittelvergiftung. Fleisch-
wirtschaft,
52, 500, (1972).

34. U n t e r m a n n, F., K u s c h, D. und L u p k e, H.: Zur Bedeutung der Mastitis Staphy-
lokokken als Ursache von Lebensmittelvergiftungen.
Milchwissenschaft, 28, 686, (1973)

35. Waart, J. de, Mossel, D. A. A., Broeke, R. ten and Moosdijk, A. van de:

Enumeration of Staphylococcus aureus in Foods with Special Reference to Egg Yolk Reac-
tion and Mannitol Negative Mutants.
]. Appl. Bact., 31, 276, (1968).

36. Wien eke, A. A.: Enterotoxin Production by Strains of Staphylococcus aureus Isolated
from Foods and Human Beings, ƒ.
of Hygiene, 73, 255, (1974).

37. Zaadhof, K. J., Terplan, G.: Enterotoxigenicity of Antibiotic-resistant Staphylo-
coccus aureus
Cultures Isolated from Mastitis Milk. XIX International Dairy Congress
IE, (1974). \'

30.

31.

-ocr page 404-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

VOEDSELVERGIFTIGING NA CONSUMPTIE VAN DOOR
EEN SLAGER BEREID VLEES IN BLIK

Food Poisoning Following Consumption of Canned Meat Prepared by a Butcher
M. J. M. VAN DEN BROEK en P. G. H. BIJKER1)

Samenvatting

Er wordt een geval beschreven van voedselvergiftiging mogelijk veroorzaakt door het nuttigen
van in blik geconserveerd vlees. Uit de inhoud van 3 blikken konden grote hoeveelheden kie-
men (± 10^/gram), voornamelijk Enterobacteriaceae en streptococcen, gekweekt worden. De
inhoud van een ander blik bevatte ± 10"
Bacillus spp. per gram.

De vleesconserven waren in een ambachtelijke slagerij gemaakt en verhit in een „kookpot\' ,
waarvan de stoomgaten waren dichtgestopt en het deksel was verzwaard, teneinde een tempe-
ratuur boven 100° G te bereiken.

Als mogelijke oorzaken worden ondersterilisatie en bereidingsfouten aangegeven.
Summary

A case of food poisoning possibly caused by the ingestion of canned meat is reported. Large
numbers of micro-organisms (approximately lO\'/gram), mainly Enterobacteriaceae and strep-
tococci, were isolated from the contents of three cans. The contents of another can contained
approximately 10"\'
Bacillus spp. per gram.

The meat preser\\es had been prepared in a bvitcher\'s shop and heated in a "cooking pot",
the steam holes of which had been stopped up and the lid of which had been made heavier in
order to reach a temperature above 100° C.

Inadequate sterilization and errors in processing are suggested as possible causes.

Inleiding zakelijk is, wordt niet altijd beseft. Het

. , volgende geval moge dit illustreren.
Kamperen en watersport mogen zich » o

steeds meer in populariteit verheugen.

Dat velen zich hierbij een dagelijkse gang Anamnese

naar de slager of supermarkt willen be- In de warme maand juli van 1975 kwam

sparen en toch van een smakelijke warme bij een GGD een melding binnen yan

maaltijd met vlees willen genieten, is een verdacht ge\\al van voedselvergifti-

menige slager niet ontgaan. Om ook in ging in een gezin bestaande uit ouders

de zomermaanden verzekerd te zijn van en twee kinderen. Het gezin was met

een goede vleesomzet, zijn enkele slagers vakantie op een camping in Nederland,

begonnen met zelf kant en klare vlees- De ziekteverschijnselen die optraden,

conserven te vervaardigen voor hun klan- waren die van een gastroenteritis met

ten. Dat hiervoor kennis van zaken nood- braken en diarree, bij de kinderen ge-

1  Drs. M. J. M. van den Broek en Drs. P. G. H. Bijker; Vakgroep Voedingsmiddelen van

Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Biltstraat
172, Utrecht.

-ocr page 405-

paard gaande met koorts. De verschijn-
selen begonnen na consumptie van door
hen meegenomen vleesconserven, én wa-
ren twee dagen nadat de inhoud van
het laatste blik geconsumeerd was, weer
\\erdwenen.

.A-ls mogelijke oorzaak van deze bedorven
\\ akantie werd daarom in de eerste plaats
gedacht aan deze blikken met vlees.
Deze waren afkomstig van een slager
die voor het eerst op commerciële basis
blikken met gebraden vlees vervaardig-
de. Zijn assortiment hierin omvatte
onder andere gebraden runderlappen,
ballen gehakt en hachee.

Onderzoek

\\\'ia de Vleeskeuringsdienst, die door de
GGD was gewaarschuwd, werden vier
litersblikken van de verdachte partij ter
onderzoek aangeboden. Twee hiervan
bevatten gebraden runderlappen en de
andere twee bevatten ballen gehakt.
Bij uitwendig onderzoek bleek, dat alle
blikken een bruine ingedroogde rand jus
onder de door de slager aangebrachte
fels (dekselfelsl vertoonden. Twee blik-
ken waren gebombeerd, één blik was
lek en één blik vertoonde uitwendig geen
afwijkingen.

Bij openen van de gebombeerde blikken
ontweek gas (H2S negatief).
.Alleen de inhoud van het lekkende blik
bleek een afwijkende, zurige geur te be-
zitten. Overigens konden in geen van de
blikken andere afwijkingen worden vast-
gesteld. Bacteriologisch onderzoek toon-
de aan, dat de afwijkende blikken aan-
zienlijke hoeveelheden kiemen (ca. 10"/
gram) bevatten, voornamelijk entero-
bacteriaceae (waarbij geen
Salmonella)
en streptococcen.

Voor nader onderzoek werd itadien nog-
maals een zestal blikken bij dezelfde
slager betrokken. Ook deze blikken ver-
toonden de al eerder vermelde bruine
jusrand. Drie van de blikken werden
direct onderzocht, waarbij uitwendig
geen verdere afwijkingen zichtbaar wa-
ren. Ook de inhoud van deze blikken
was niet afwijkend. De drie overgebleven
blikken werden gedurende 7 dagen bij
30°C bebroed.

Twee hiervan waren ook na bebroeden
niet afwijkend; het derde blik ging tij-
dens het bebroeden bomberen en later
ook lekken.

Bij microbiologisch onderzoek bleken
hierin — zowel aan de rand als in de
kern — ca. 10^
Bacillus sp. per gram
aanwezig te zijn.

Uit de inhoud van de andere 2 blikken
konden geen micro-organismen gekweekt
worden. Bij een bezoek aan de slagerij
bleek dat de slager voor het vervaardigen
van de conserven als volgt te werk ging.
Het vlees werd geportioneerd en voorge-
braden in margarine tot uitwendig een
bruine kleur werd verkregen. Deze voor-
gebraden stukken werden vervolgens in-
geblikt onder toevoeging van volgens een
fabrieksrecept bereide jus, kruiden en
colorozozout. Hierbij werden de blikken
tot over de rand gevuld, van deksel voor-
zien en gefelst. Daarna werd „gesterili-
seerd" in een „autoclaaf", bestaande uit
een oude kookpot met dichtgestopte
stoomgaten en verzwaard deksel. Dit ver-
hittingsproces vond volgens de slager
gedurende 4/2 uur plaats bij 140°C (de
temperatuur werd echter nooit goed ge-
meten). Hierna werden ze in de ketel
gekoeld en direct voor de ongekoelde
verkoop bestemd.

Conclusie en discussie

Het is zeer waarschijnlijk dat het door
de vakantiegangers meegenomen vlees in
blik de oorzaak is geweest van hun
ziekteverschijnselen. Het in een deel van
de blikken opgetreden bederf kan men
als volgt verklaren.

Gezien de gebruikte „sterilisatie"-appa-
ratuur is het onwaarschijnlijk dat alle
blikken een zodanige hittebehandeling
hebben ondergaan, dat zij beschouwd
kunnen worden als volconserven. D e
Fiellietaz Goedhart (1) toon-
de aan dat het alleen onder bepaalde
voorwaarden mogelijk lijkt om een veilig
produkt te verkrijgen door verhitting van
de blikken in een open stoomketel. Deze
voorwaarden zijn dan het gebruik van
kiemarme kruiden en een pH van het
produkt van ca. 5.

-ocr page 406-

Om een volkomen veilig produkt te ver-
krijgen, is een juist gebruik van een goed
werkende autoclaaf onontbeerlijk. Aan
de hand van grafieken met tijd- en tem-
peratuurindex kan men afhankelijk van
de hoogte en diameter van het blik be-
palen, welke tijd-temperatuurcombinatie
gekozen moet worden om tot een juiste
sterilisatie te komen.

Een andere oorzaak waardoor in dit ge-
val bederf kon optreden, is het overvul-
len van de blikken. Bij overvullen is nl.
de kans groot dat vleesdelen bij het felsen
in de felsnaad terecht komen.
Hierdoor kan een microlek ontstaan,
waarlangs kiemen ook na verhitting van
buiten af in het blik kunnen doordringen.

LITERATUUR

L De Fiellietaz Goedhart, R. L.: Vakantievlees in bus. Vleesdistr. en VleestechnoL,
10, 20, (1975).

BOEKBESPREKING

DIE ALTERBESTIMMUNG BEI H.AUS- UND L.A.BORTIEREN

K. H. Habermehl

(Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg, 1975)

Habermehl heeft zijn boek over leeftijds-
bepaling bij diverse diersoorten dat in 1961
verscheen, voor de tweede dnik zo bewerkt
en uitgebreid dat het in twee deeltjes wordt
uitgegeven. Naast het deeltje over landbouw-
huisdieren, vleeseters, pluimvee en kleine
knaagdieren zal er een tweede verschijnen
over jacht- en pelsdieren. De in deel I opge-
nomen uitbreidingen betreffen de leeftijds-
schatting bij embryo\'s en foeten bij de diverse
diersoorten en gegevens omtrent de kleine
knaagdieren. Het boek begint met een inlei-
ding van 3 pagina\'s, een historisch overzicht
(4 bladzijden) en een algemene gebits-ele-
mentenleer die 6 pagina\'s telt.
Vervolgens worden in 157 pagina\'s paard,
rund, schaap, geit, varken, hond en kat be-
handeld. Kip, parelhoen, kalkoen, duif, gans
en eend vragen 13 bladzijden, en konijn,
cavia, rat, muis en syrische hamster worden
op 22 pagina\'s behandeld.
De constante kwaliteit van de verschillende
hoofdstukken maakt het mogelijk uit boven-
staande kwantitatieve opsomming een beeld
te krijgen van de mogelijkheden tot leeftijds-
schatting die voor de verschillende diersoorten
geboden worden. Habermehl heeft daar-
toe grote hoeveelheden gegevens verzameld
(de uitgebreide literatuurlijsten getuigen hier-
van) en gerangschikt. Waar ondanks de aan-
gedragen gegevens een echte leeftijdsschatting
onmogelijk blijft, zoals bij de volwassen
knaagdieren het geval is, wordt dit door de
auteur nauwgezet vermeld.
Door de talrijke afbeeldingen, die alle van
goede kwaliteit zijn, en de ruim 20 tabellen
wordt het gebruik van het boek veraange-
naamd.

Het boek kan verschillende doelen dienen:
het is mogelijk er die gegevens uit over te
nemen of in aan te strepen die voor de
praktijk regelmatig bij de hand moeten zijn;
men kan zich aan de hand van de tekst en
de afbeeldingen voorbereiden op het schatten
van de leeftijd; het boek kan gebruikt worden
als naslagwerk bijvoorbeeld als aan de hand
van wat skeletdelen een leeftijd bepaald moet
worden, en tenslotte kan door het lezen van
het historisch overzicht de algemene ontwik-
kelingen worden bijgespijkerd.

W. ]. I. van der Gulden.

-ocr page 407-

ZAADBLAASONTSTEKING BIJ TWEE DEKHENGSTEN

Vesiculitis in Two Stallions
W. VAN DER HOLST*)

Samenvatting

Twee gevallen van zaadblaasontsteking bij een dekhengst worden beschreven. Str. equisimilis
kon in beide gevallen in reincultuur uit het ejaculaat gekweekt worden. Spontaan herstel van
deze afwijking wordt beschreven.

Summary

Two cases of vesiculitis in a stallion are reported. Pure cultures of Str. equisimilis were isolated
from the ejaculate in each case. The disorder disappeared spontaneously.

Geval A

In de maand mei 1974, vertoonde de
dravershengst X. plotseling de bij-
menging van etter in zijn ejaculaat. Door
de eigenaar was reeds twee dagen eerder
opgemerkt, dat het slijm dat na de
dekking uit de merries terugvloeide, een
gele kleur vertoonde. Daar er van deze
hengst regelmatig een ejaculaat verza-
meld werd ten behoeve van het insemi-
neren van een aantal merries, kon op
.13-5-74 een totaal ejaculaat verzameld
en nader onderzocht worden.
Aangezien de hengst erg sloom was en
een duidelijk verminderde libido ver-
toonde, werd besloten een klinisch on-
derzoek in te stellen, zowel algemeen als
van het genitaalapparaat in het bijzon-
der.

Hierbij werd het volgende geconstateerd:

1. geen algemene afwijkingen; pols,
ademhaling en temperatuur normaal;

2. het scrotum vertoonde geen afwijkin-
gen, evenals de beide testikels en
epididymides.

3. de penis en het preputium hadden
een normaal aspect en van een even-
tuele ontsteking viel niets te bespeu-
ren;

4. bij rectaal onderzoek was te consta-
teren dat de linker zaadblaas duide-
lijk vergroot, harder en pijnlijker was,
dan de rechter zaadblaas.

Het ejaculaat werd in het laboratorium
onderzocht en hierbij bleek het volgende:

1.
2.

3.

5.

6.

7.

•■) Drs. W. van der Holst; wet. medew. Ie kl. Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en K.L,
afd. K.I., Yalelaan 5, de Uithof, Utrecht.

het volume bedroeg 150 ml;
de kleur was wit-gelig; pusbijmen-

ging?;

de consistentie was sterk visceus;
de beweeglijkheid was goed, d.w.z.
70% van de spermiën vertoonde een
goed vlotte voorwaartse beweging;
de concentratie bedroeg 20,8 x lO^
spermiën per mi;

het percentage morfologisch afwij-
kende spermiën was 34%;
bij het microscopisch onderzoek kon-
den zeer vele leukocyten in klompjes
bijeen gevonden worden.

-ocr page 408-

Het bacteriologisch onderzoek van het
sperma wees uit, dat hierin zeer veel
bèta-hemolytische streptococcen aanwe-
zig waren, die op grond van hun bio-
chemische eigenschappen als
Str. equisi-
milis
werden gedetermineerd.
.\\angezien wij deze afwijking van de
zaadblaas bij de hengst nooit eerder
hadden waargenomen en gegevens hier-
omtrent in de literatuur ontbraken, werd
geadviseerd de hengst dekrust te geven
en gedurende drie dagen te behandelen
met 750 mg Kanacilline®1) intramus-
culair per dag.

Bij de stier, waar deze afwijking fre-
quenter voorkomt wordt de laatste jaren
deze therapie in de literatuur (3) ook
wel aangegeven; bij stieren aan onze
kliniek aangeboden, heeft deze behande-
ling echter nog nooit resultaat opge-
leverd. Mogelijk wordt dit veroorzaakt
doordat al deze patiënten in het chro-
nische stadium worden aangeboden. Het
acute beeld bij deze hengst bracht ons
ertoe, toch een therapie in te stellen.
Het verdere verloop van dit geval is
bijzonder interessant geweest.
De hengstehouder besloot toch tot inse-
minatie van een aantal merries, ondanks
ons advies om dit niet te doen.
Op 18-5 en 25-5 werden resp. 4 en 3
merries geïnsemineerd met sperma dat
zeer veel etterbijmenging vertoonde. Het
resultaat na 3 weken was dat resp. 3 en
1 merrie drachtig geworden waren. Een
bacteriologisch onderzoek van de opge-
broken merries verliep volkomen nega-
tief.

Het ejaculaat, verzameld drie weken na
de eerste verschijnselen, was weer vol-
komen normaal.

Volgens de mening van enkele dieren-
artsen (1, 6), werkzaam bij de runder-
K.I., zouden de bevruchtingsrcsultaten
van stieren met een zaadblaasontsteking
ook niet sterk teruglopen, wanneer het
een infectie betreft met
C. pyogenes. Er
zijn echter infecties bij stieren beschre-
ven, die wel aanleiding geven tot een
verminderde vruchtbaarheid of totale
steriliteit, zoals een
Br. abortus infectie
van de zaadblaasjes (4).

Bij nadere informatie bij de eigenaar
van de hengst bleek deze zich te her-
inneren. dat de hengst een aantal jaren
geleden hetzelfde beeld te zien had ge-
geven, waaraan toen geen verdere aan-
dacht werd besteed. Het proces zou dus
spontaan zijn genezen.

Geval B

Van de W.P.N.-hengst Z was gedurende
een aantal weken opgevallen dat het
slijm dat na de dekking uit de merries
terugliep, vlokkig en rood gekleurd was.
Ook de bevruchtingsresultaten vielen al
een paar weken tegen, zodat een sperma-
onderzoek op verzoek van de eigenaar
plaats vond op 15-7-1974,
Bij dit onderzoek bleek het volgende:

1, het volume bedroeg 150 cc;

2. de kleur van het ejaculaat was rood;
3 de consistentie was licht visceus en

Isij de beoordeling hiervan bleek dat
de bloedbijmenging alleen voorkwam
in het slijm en niet in het gezeefde
deel van de ejaculaat;

4. het percentage bewegende zaadcellen
werd geschat op 40%;

5. de concentratie bedroeg 21,2 x 10<\'
spermiën per ml;

6. 32% van de spermiën vertoonde een
afwijkende bouw.

Daar de slijmfase van het ejaculaat af-
komstig is uit de zaadblaas en de ery-
throcyten en leukocyten juist in deze
fractie gevonden werden, werd door ons
een rectaal onderzoek ingesteld. Hierbij
bleek dat beide zaadblaasjes vergroot
en hard waren, maar niet pijnlijk bij
palpatie. .Xan de andere delen van het
in- en uitwendige geslachtsapparaat kon-
den geen afwijkingen \\\'astgesteld worden.
In overleg met de eigenaar werd de
hengst uit de dekdienst genomen, te
meer daar ook in dit geval
Str. equisi-
milis
in het sperma werd aangetoond.
Opzettelijk werd door ons geen therapie
ingesteld, om te zien in hoeverre spon-
taan herstel op zou kunnen treden.
Na 1 maand dekrust was het ejaculaat
bij onderzoek weer volkomen normaal
en verliep het bacteriologisch onderzoek

1  ©Kanacilline Trifortis; Continental Pharma Holland-Zutphen.

-ocr page 409-

negatief ten aanzien van pathogene kie-
men.

Bij rectaal onderzoek konden de eerder
beschreven afwijkingen niet meer worden
vastgesteld en leek het geheel weer nor-
maal.

Discussie

Het toedienen van antibiotica bij een
zaadblaasontsteking bij de hengst, mag
misschien erg zinvol lijken, maar aange-
toond is dat ook spontaan herstel kan
optreden.

Het bloederige aspect van het ejaculaat
in geval B wordt volgens .Amerikaanse
onderzoekers (5") vooral gezien bij heng-
sten die te vaak dekken en ook zij
vonden een duidelijke vergroting en \\\'er-
harding van de zaadblaasjes, maar zon-
der bijmenging van etter. Waarschijnlijk
speelt het vele dekken van de hengst in
geval B en de aanwezigheid van een
zaadblaasontsteking door elkaar heen,
waardoor slijm met bloed en ettervlokjes
geloosd wordt.

In de beperkte literatuurgegevens over
de bacterieflora van het ejaculaat van
de hengst worden bèta-hemolytische
streptococcen als pathogeen beoordeeld.
Str. equi.nmilis werd binnen ons instituut
altijd gezien als een weinig pathogene
kiem. Wanneer deze in het ejaculaat van
een hengst werd aangetroffen, dan be-
hoefde de hengst niet speciaal behandeld
te worden.

Nu echter tot twee keer toe deze kiem
in reincultuur gevonden was bij afwij-
kingen van het genitaalapparaat van de
hengst, zijn wij ertoe overgegaan toch
meer aandacht aan deze kiem in het
sperma van de hengst te besteden.
Hoe het normale resultaat van de inse-
minatie met geïnfecteerd sperma van de
hengst in geval .A bekeken moet wor-
den, is ons nog niet duidelijk, maar het
is overeenkomstig de bevindingen in de
runder-K.I.

De lagere bevruchtingsresultaten in ge-
val B zijn waarschijnlijk terug te voeren
op de hemospermie die ook bij stieren
aanleiding geeft tot een verminderde
vruchtbaarheid (2).

I.ITERATUUR
B e
s t e b r O e r, A. C.: Persoonlijke mededeling (1972).

Hendrikse, J.: Hemospermie; beschrijving van deze afwijking bij een stier. Tijdschr.
Diergeneesk.,
87, 1083, (1962).

Hendrikse, J.; Persoonlijke mededeling (1975).

K a a y, F. C. van der, Hendrikse, J., H o e d e n, J. van der en B r e t s c h n e i-
d e r, L. H.;
Brucella Abortus infecties van het geslachtsapparaat van stieren. Tijdschr.
Diergeneesk.,
74, 791, (1949).

Pickett, B. W.: Persoonlijke mededeling (1974).
U w 1 a n d, J.; Persoonlijke mededeling ( 1972).

-ocr page 410-

VRAAG EN ANTWOORD1)

Een vleeskeuringstechnisch probleem

Vraagstelling

Regelmatig wordt men in de praktische vlees-
keuring geconfronteerd met runderen met een
meer of minder ernstige mastitis. Vaak gaat
het om een
Corynebacterium pyogenes infec-
tie.

Bedoelde koeien zijn dikwijls niet opvallend
ziek en hebben een lichaamstemperatuur die
meestal lager is dan 39,5° C. Ondanks de
toch vrij geringe ziekteverschijnselen bij de
keuring vóór het slachten, kunnen deze dieren
bij de keuring na het slachten meer of minder
duidelijke septische verschijnselen vertonen.
Deze kunnen soms zelfs in optima forma aan-
wezig zijn, zoals een duidelijk gezwollen milt,
een vettige leverdegeneratie, bleke, gezwollen
nieren met petechiën en een verlaagde consis-
tentie en bleke beenderen.
Op grond van deze verschijnselen worden de
volgende laboratoriumonderzoekingen ver-
richt:

a. het bepalen van de zuurgraad van het
vlees,

b. de kook- en braadproef,

c. een microscopisch onderzoek op micro-
organismen van de mastitis,

d. het bacteriologisch onderzoek en

e een onderzoek naar de aanwezigheid van

antibiotica residuen.
Een en ander overeenkomstig de bepalingen
van het Onderzoekingsregulatief van de
Vleeskeuringswet.

Opvallend bij deze runderen met mastitis is,
dat het bovengenoemde onderzoek vrijwel
steeds negatief verloopt, c.q. geen afwijkende
resultaten oplevert.

Met de wet in de hand worden deze dieren
daarom op grond van art. 19 van het Kcu-
ringsregulatief2) naar de vrijbank verwezen.
Het probleem is nu: waarom moeten deze
koeien naar de vrijbank c.q. welke zijn de
motieven van de wetgever geweest bij het op-
stellen van art. 19?

In de considerance van de Vleeskeuringswet
wordt gesproken over \'wering van vlees, dat
schadelijk is voor de volksgezondheid\'. In het
Vleeskeuringsbesluit wordt daarnaast gespro-
ken over \'vlees dat, hoewel onschadelijk voor
de gezondheid van de mens, zozeer in deugde-
lijkheid verminderd is te achten, dat het al-
leen voorwaardelijk goedgekeurd kan wor-
den\'.

Als echter bij het eerder genoemde labora-
toriumonderzoek geen afwijkingen geconsta-
teerd zijn, welke factoren verminderen de
deugdelijkheid van het vlees van bedoelde
koeien dan zozeer, dat tot de uitspraak VGT
(vrijbank) overgegaan moet worden?
Hoewel de pH vaak normaal is en bij het
losmaken en insnijden van één of meer spieren
of spiergroepen geen afwijkende kleur, geur
of consistentie van het vlees is waar te nemen,
wordt door sommigen een verminderde houd-
baarheid van dit vlees verondersteld. Overi-
gens wordt deze terdege op de proef gesteld,
als men zich de volgende punten realiseert:

1. Nadat de keuringsbeslissing is genomen —
d.i. 2 dagen nadat het dier is geslacht
i.v.m. het laboratoriumonderzoek — moet
het vlees binnen maximaal 7 dagen zijn
verkocht en afgeleverd.

2. Iedere consument wil liefst zoveel mogelijk
vlees tegelijk kopen, d.i. ten hoogste 3 kg
per gezin.

3. Vrijwel iedereen beschikt tegenwoordig
over een koel- en/of vrieskast.

Anderen hoort men ethische bezwaren aan-
tekenen tegen het onvoorwaardelijk goed-
keuren van vlees afkomstig van zieke dieren.

1  (De beantwoording van de in deze rubriek gestelde vragen berust op gegevens, de Re-
daktie verstrekt door daartoe geraadpleegde deskundigen — Red.).
Artikel 19 van het Keuringsregulatief luidt:

Goedkeuring onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toezicht

volgt, indien bij de keuring vóór het slachten geen ernstige ziekteverschijnselen, doch bij

de keuring na het slachten verschijnselen van Septichemie,

waaronder mede begrepen

Pyemie en

Toxinemie

2 worden waargenomen, er geen ernstige, algemene afwijkingen zijn in spier-, vet- of bind-
weefsel en het bacteriologische onderzoek en de kook- en braadproef negatief zijn; afwij-
kende gedeelten worden afgekeurd.

-ocr page 411-

Ook zou het een oneerhjke concurrentie in de
handel in de hand werken. Er wordt in de
Vleeskeuringswet echter met geen woord ge-
rept over een dergelijke ethiek. Verder kan
men zich in dit verband de vraag stellen, of de
consument vlees voorgeschoteld moet krijgen
afkomstig van gezonde of van goedgekeurde
dieren. Slechts in het laatste geval lijkt het
werk van de keuringsdierenartsen zinvol.
Voor indieners van bovengenoemde vraagstel-
ling is de uitspraak VGT bij bovenbedoelde
mastitiskoeien dan ook onbevredigend en zij
vragen zich af welke vleeshygiënische over-
wegingen de wetgever ertoe geleid hebben in
deze gevallen een dergelijke beslissing voor te
schrijven.

Antwoord

Het is zeer begrijpelijk dat artikel 19 van het
Keuringsregulatief wordt aangevochten. Ook
andere bepalingen in het Keuringsregulatief
zijn voor discussie vatbaar. Dit is door de
Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid onderkend die daarom aan een
Commissie opdracht heeft gegeven te komen
met een voorstel tot herziening.
Of dit ook moet inhouden een wijziging van
artikel 19 is de vraag.

Een rund met mastitis dat min of meer duide-
lijke septische verschijnselen vertoont en
waarbij weliswaar de gebruikelijke laborato-
rium-onderzoeken negatief verlopen, kan toch
moeilijk als een volledig gezond dier worden
aangemerkt. Men kan zich dan afvragen of
die gebruikelijke laboratoriumonderzoekingen
voldoende zijn om alle mogelijk aanwezige af-
wijkingen te achterhalen.

Het is dan ook zeker juist dat hier een zozeer
verminderde deugdelijkheid wordt aangeno-
men, dat alleen voorwaardelijk mag worden
goedgekeurd.

Tevens is een bescherming van de consument
ingebouwd tegen vlees afkomstig van niet ge-
zonde dieren.

Bij het gebruik van de Vrijbank kunnen in-
derdaad de nodige vraagtekens worden ge-
plaatst. Het behoort tot de taak van de eerder-
genoemde Commissie te bezien of de uitspraak
voorwaardelijk goedgekeurd onder voorwaar-
de van verkoop in het klein onder toezicht
dient te worden gehandhaafd eventueel met
nadere waarborgen omgeven of wel dat deze
uitspraak in een andere dient te worden om-
gezet.

In onderzoek is of het „instituut" Vrijbank
nog steeds een sociale betekenis heeft.

VETERINAIR JOURNAAL

Botulismus bij watervogels

Botulismus bij watervogels heeft in 1975
in Nederland een geweldige geografische
uitbreiding ondergaan.
Het aantal gemeenten waar de ziekte is
voorgekomen, is van 34 naar 146 toe-
genomen.

Alleen de Waddeneilanden en de pro-
vincie Limburg bleven vrij.
Vooral in het oosten van Nederland dat
tot nog toe vrij was, kreeg de ziekte een

grote uitbreiding, waarbij o.a. de ver-
spreiding langs de IJssel opvallend was.
De vanouds besmette gebieden in het
westen van Nederland werden intensie-
ver getroffen.

Het tijdig opruimen en verbranden van
kadavers blijft voorlopig de belangrijkste
preventieve mogelijkheid om de ziekte
te beperken.

(Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Afdeling Rotterdam)

-ocr page 412-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Pluimvee

ONDERZOEK NAAR GELUIDSNIVEAUS IN EEN PLUIMVEESLACHTER1,J

Wabeck, G. J. and Heath, J. S.: Sequential noise level sur%eys in a broiler processing
plant.
Poultry Science, 54, 1685-1688, (1975).

In de Amerikaanse wetgeving met betrekking
tot arbeidsduur bij bepaalde geluidsniveaus
worden de volgende geluidsbelastingen ge-
tolereerd ;

Duur per dag

geluidsniveau in dB
90
92
95
97
100
102
105
110
115

Bij een eerste onderzoek bij pluimveeslachte-
rijen bleken de hoogste geluidsniveaus te be-
staan in die ruimten, waar het broeien en
plukken plaats vindt en waar de longen uit-
gezogen worden.

In een nader onderzochte pluimveeslachterij
(aantal slachtingen 5500 per uur) bleek het
geluidsniveau bij de eigenlijke slaehthande-
lingen te variëren van 84-103 dB en bij het
eviscereren van 88-93 dB. Na het plaatsen
van een akoestische wand en deur tussen
broei- en plukruimte enerzijds en dat deel van
de ruimte waar de poten afgesneden worden
anderzijds, werd in de eerste ruimte een re-
ductie van 3 dB verkregen en in de tweede
ruimte een reductie van 5 dB. Tussen de
slacht- en evisceratieruimte was een vaste
wand aanwezig voorzien \\an twee openingen
van 1,5 X 1,5 m en 0,9 x 0,9 m. Ook in het
evisceratiegedeelte werd een reductie van 1-3
dB verkregen, ten gevolge van bovengenoem-
de akoestische wand.

6
4
3
2

1-1-/.
1

yi

\'/4 of minder

De manuele of automatische longenzuiger
verhoogde het geluidsniveau in de evisceratie-
ruimte met ± 4 resp. 6 dB (met de komst
van automatische uithaalmachines zijn longen-
zuigers in Nederland overbodig geworden;
Rej.).

Concluderend stellen de schrijvers, dat het
geluidsniveau in de onderzochte pluimvee-
slachterij boven de toegestane wettelijke eisen
uitkomt. Door aanbrengen van akoestische
wanden kan een reductie van geluid verkre-
gen worden.

(De huidige ontwikkeling naar een totaal ge-
mechaniseerde slacht- en evisceratielijn, waar-
door personeel in deze afdelingen overbodig
wordt, zou, gezien dit artikel, uit ergonome-
trisch opzicht bevorderd dienen te worden:
Ref.)

R. ]. Terbijhe.

Proefdierkunde

HET HUMAAN DODEN VAN RA FIEN

M i k e S k a, .J. A. and Klemm, W. R.: EEG evaluation of humanene.sss of asphyxia and
decapitation euthanasia of the laboratory rat.
Lab. Anim. Sci., 25, 175-179, (1975).

Niet alleen bi.j slachtdieren eisen de metho-
den van hel doden van de dieren een voort-
durende kritische evaluatie aan de hand van
recente wetenschappelijke onderzoekingen.
Het hier beschreven onderzoek wordt wat de
methode betreft, niet bij slachtdieren toege-
past behoudens in sommige gevallen bij het
rituele slachten. Het gebruik daarbij van het
E.E.G. om daarmede de veranderingen in de
hersenactiviteit tijdens het euthanasie proces
te volgen, verdient zeker aandacht. Zowel bi.i
asphyxie als bij decapitatie treedt een perio-
de op in het E.E.G. die gelijkt op de activi-
teit zoals die bij pijn ook voorkomt.

Deze was zoals te verwachten bij decaijitatie
korter (37.3 ± 7.5 sec. t.o.v. 13.6 ± 4.6
sec.) maar tegelijk opvallend uitgesjjrokener.
De totale tijd dat de hersenen een E.E.G.
te zien gaven, was respectievelijk 69.4 ±
9.9 sec. en 27.2 ± 4.4 sec., maar zelfs deze
beperkte getallen moeten met reserve gehan-
teerd worden omdat de overgang naar het
iso-electrische piuit (hersendood) zeer gelei-
delijk verloopt en het niet duidelijk is waar
de schrijvers hun o\\ergang van pijngevoel
naar gevoelloos leg,gen.

.V/. J. Dobbelaar.

-ocr page 413-

Het ,,ILAR Committee on Laboratory animal
ethology", overtuigd van de invloed van
genetische en milieufactoren op het reactie-
vermogen van proefdieren, heeft van 191
publikaties van dierproeven in 12 Ameri-
kaanse, wetenschappelijke tijdschriften het
deel „Materialen en methoden" geïnventari-
seerd.

Daarbij bleek dat het enige gegeven dat
altijd was vermeld de gebruikte diersoort
was. De stam werd in 80% van de artikelen
vermeld, het geslacht in 60%, gewicht en/of
leeftijd in .00%. Gegevens over herkomst,
huisvesting, dieet, omgevingstemperatuur, het
aantal dieren per kooi etc. werden in 20% of
minder van de artikelen opgenomen.
De werkgroep heeft het niet bij deze consta-
tering gelaten: Er is een aanbeveling aan
tijdschriftredakties alleen artikelen met een
adequate beschrijving te accepteren en een
voorbeeld dat aangeeft hoe alle relevante ge-
gevens kunnen werden vermeld.

PROEFDIEREN EN HUN VERZORGING IN „MATERIALEN EN METHODEN"
D a V i s, D. E., Bennett, E. L., B e r k s o n, G., L a n g, G. M., Snyder, R. L. and
Piek, J. R.: Recommendations for a standardized minimum description of animal treatment.
ILAR-News, 16, 3-4, (1973).

.W J. I. van der Gulden.

Rund

NITRAATOPHOPING IN PLANTEN

D a r w i n k e 1, A.: Aspects of assimilation and accumulation of nitrate in some cultivated
plants. Dissertatie Wageningen, 1975.

Sinds 1966 is bekend dat in Nederland bij
rundvee nitraatvergiftiging voorkomt. Vooral
dit gegeven was aanleiding tot dit onderzoek.
Als plantensoorten in dit onderzoek werden
gebruikt: Italiaans raaigras, Westerwolds
raaigras, haver, spinazie, voederwortel, peen,
bladkool en stoppelknol.

Tijdens de groei treedt nitraataccumulatie in
de plant op als door de plant uit de grond
meer stikstof (nitraat) kan worden opgeno-
men dan nodig is \\oor de groei van eiwitrijk
bladmateriaal. Vooral in nazomer en herfst
kan een hoog stikstofaanbod (hoge bodem-
temperaturen, goede vochtvoorziening) ge-
paard gaan met een relatief geringe groei
(weinig lichtenergie voor fotosynthese).
Jonge, groeiende planten hebben meer stik-
stof nodig dan oudere planten, zodat jonge
planten minder neiging vertonen tot nitraat-
ophoping. Binnen een plant vindt vooral ni-
traatophoping plaats in stengels, bladstelen
en oudere plantendelen. De groeiende blad-
schijven en de wortels bevatten weinig ni-
traat.

In oude en afgestorven bladeren worden de
hoogste nitraatgehaltes gevonden.
De knol van de stoppelknol is eveneens rijk
aan nitraat in tegenstelling tot de peen van
de voederivortel.

Bij een hoge stikstofbemesting (let op de
drijfmestgift) is vooral de stoppelknol een
nitraataccumulator, maar ook in andere
planten kan onder deze omstandigheden ni-
traat zich ophopen tot een gevaarlijk niveau.

R. T. Haalstra.

Varkens

\'CASTRATIEME\'THODES GESLACH\'TSRIJPE BEREN

C o r i n g, ]. : Versuche zur Sterilisienmg der Eber. Vorläufige Mitteilung. Dtsch. \'Tierärztl.
Wschr., 82, 455-456, (1975).

De auteur heeft bij 41 geslachtsrijpe beren,
- waarvan de leeftijd niet nader wordt aan-
geduid — nieuwe castratiemethoden gepro-
beerd en wel 36x door middel van chemische
stoffen en 5.k chirurgisch. De volgende che-
mische stoffen werden in de cauda epididy-
mis geïnjicieerd: latex Hypnodil(R), 18% en
36% lotageen, 50% invertsuiker, CaCl
-2,
12% NaJ, thiobarbituraat en Gelamin-Sol®.
■Als chirurgische methodes werden toegepast:
meerdere peiioraties van het bijbalkanaal
door middel van een „tepelrekker" of intra-
epididymale electrocoagulatie.
De na de behandeling onderzochte ejaculaten
onderscheidden zich macroscopisch niet van
normale. Alleen na behandeling met latex en
lotageen en na electrocoagulatie werden in
het 3e-4e ejaculaat geen of geen levende
spermiën meer aangetoond. \'Tijdsduur tussen
behandeling en onderzoek wordt echter niet
vermeld. Alle dieren hadden na de behande-
ling een normale libido.

Wat betreft de indicatie wordt door de
auteur gesteld, dat castratie gewenst is bij
beren, die in de individuele prestatietoets
worden uitgeselecteerd (M.i. worden derge-
lijke dieren in ons land gewoon geslacht;
Ref.)

J. C. Baars.

-ocr page 414-

Reeds langere tijd wordt gezocht naar een
mogelijk verband tussen het optreden van
subfertiliteit bij het rund en het voorkomen
van Mycoplasma\'s in de genitaal-tracti van
deze dieren.

Schrijver onderzocht achtereenvolgens cer-
vixslijmmonsters van 633 willekeurig geko-
zen runderen (Herefords; afkomstig van 110
bedrijven), uterusmonsters van 80 geslachte
subfertiele dieren en uterusinhoud van 65
geslachte drachtige runderen.
Het bleek dat 133 (21%) van de 633 cer-
vixslijmmonsters Mycoplasma\'s bevatten. Bij
navraag bleek dat op de betreffende bedrij-
ven geen fertiliteitsstoornissen waren voorge-
komen.

Verder bleek dat bij 4 (5%) van de 80 uteri
van de subfertiele dieren Mycoplasma\'s kon-
den worden aangetoond.

Slechts één uterus van de 65 drachtige die-
ren bleek positief op het voorkomen van My-
coplasma\'s te zijn.

Schrijver concludeert dan ook dat Mycoplas-
ma\'s tot de normale flora van het genitaal-
apparaat van het rund behoren en geen in-
vloed uitoefenen op de fertiliteit.

A. de Kruif.

Verloskunde en gynaecologie

MYCOPLASMA\'S GEÏSOLEERD UIT DE GENITAALTRACTIE VAN CANADESE
RUNDEREN

Langford, E. V.: Mycoplasma species recovered from the reproductive tracts of western
Canadian cows.
Can. ]. Comp. Med., 39, 133, (1975).

Voedingsmiddelenhygiëne

Q FEVER INFECTIES

Schaal, E. Von und G o e t z, W.: Uber Q-Fieber-Infektion tmd deren Ursache unter der
Bevölkerung des Raumes Simmerath/Eifel aus tierärztlicher Sicht.
Dtsch. Tierärztl. Wschr.,
81, 477-481, (1975).

Q fever treedt sedert de tweede wereldoorlog
met regelmatige tussenpozen op in de B.R.D.
Speciaal in het zuiden van Würtemberg en in
Baden.

In het voorjaar en de zomer van 1973 was er
in de omgeving van Simmerath/Eifel opnieuw
een endemisch optreden van Q fever onder de
bevolking. Als infectiebron konden drie
schaapskudden in aanmerking komen. Van
deze kudden werden alle dieren, behalve de
lammeren, serologisch onderzocht. Twee kud-
den konden als Q fever vrij worden be-
schouwd.

Daarentegen reageerde van de derde kudde
12,5% positief met C.B.R. titers van
1:104- -1--I- tot 1 :80-l--I--t- en 7% du-
bieus met titers van 1 :5 -H- tot 1:10 -I- -(- -I-.
Op grond van de relatief geringe bloedtiters
en het percentage 12,5%, was deze kudde als
chronisch geïnfecteerd te beschouwen. Als
gevolg hiervan werden alleen de dubieuze
en positieve dieren opgeruimd.
Twintig positieve en tien dubieuze dieren
werden verder onderzocht. In het totaal wer-
den 144 orgaanmonsters en 17 sekreetmonsters
(melk, vruchtwater) onderzocht. In deze 161
monsters gelukte het slechts één maal
Coxiella
burneti
aan te tonen en wel in het vrucht-
water van een dragend schaap, met een bloed-
dter van 1:20 4- 4- -I- -I-.

Dit schaap had in de tweede helft van april
1973 gelammerd.

De eerste uitbraken van Q fever onder de
bevolking deden zich voor in de eerste helft
van mei 1973, zodat dit schaap als waar-
schijnlijke besmettingsbron kon worden aan-
gewezen.

Uit de negatieve uitslagen van alle voor men-
selijke consumptie geschikte organen en weef-
sels, blijkt volgens de auteurs, dat wegens een
positieve bloedtiter opgeruimde schapen, uit
een veebestand waarin de infectie chronisch
is, niet behoeven te worden vernietigd, maar
zonder gevaar in consumptie kunnen worden
gebracht.

Wel dienen slachthygiënische maatregelen tc
worden genomen ter bescherming van het
slachtpersoneel, in het bijzonder bij het uit-
halen en de behandeling van uier en ge-
slachtsorganen, als pre-electie plaatsen.
Volgens de literatuur persisteert
Coxiella bur-
neti
niet langer dan 43 dagen p.i. in schapen-
organen. Uitscheiding via faeces en melk zou
onregelmatig en alleen in de eerste weken na
de infectie plaats hebben. Dit in tegenstelling
tot het rundvee, waar een uitscheiding van
Coxiella burneti via de melk gedurende maan-
den of zelf jaren is aangetoond. Ook in het
orgaanparenchym van runderen met een
chronische infectie kon
Coxiella burneti na
lange tijd nog worden aangetoond.

C. /. A. de Wilde.

-ocr page 415-

De auteur vergelijkt in dit artikel gekoelde
en bevroren en daarna ontdooide stukken
rundvlees met elkaar, wat betreft een aantal
criteria.

Vergeleken worden gewichtsverlies, water-
bindendvermogen, braadverlies, pH, vlees-
kleur en malsheid. Ook wordt de houdbaar-
heid onderzocht en het kiemgetal van het
vleesoppervlak bepaald.

De spierstukken werden 24 uur na het slach-
ten uitgesneden. De helft van een spier werd
vacuum verp.akt en vier weken bij 0°G be-
waard, de andere helft werd bij —20 °G in-
gevroren en gedurende vier weken bij deze
temperatuur bewaard.

Na 4 weken was het gewichtsverlies 1,5-3%
voor de gekoelde stukken en 3-4% voor de
bevroren.

De pH waarden waren voor beide groepen
aan het eind van deze periode gelijk.
Het braadverlies was bij het gekoelde vlees
iets hoger dan bij het bevroren, maar een
significant verschil kon niet worden aange-
toond.

Het vermogen van het eerst bevroren en
daarna ontdooide rundvlees om het lichtrode
oxymyoglobine te vormen was niet meer op-
timaal. Ook de houdbaarheid van deze kleur
was sterk verminderd.

Het ontdooide vlees bleek taaier te zijn dan
het gekoelde vacuum verpakte (betere rijp-
ping en nog een zekere mate van dooirigor;
Ref.).

De auteur onderzoekt verschillende mogelijk-
heden om dit verschil in malsheid op te hef-
fen, zoals langer koelen (laten rijpen) voor
het invriezen, het vlees gedurende de eerste
drie weken bij —3°C bewaren en daarna bij
—20°C.

Het beste residtaat werd verkregen door het
vlees na het ontdooien minimaal 4 dagen
vacuum verpakt bij 0°-l°G te bewaren.
Het oppervlakte kiemgetal bleef bij deze
methode van bewaren betrekkelijk laag (10^
per cm^ na 4 dagen).

Een voordeel van deze methode (eerst in-
vriezen, daarna ontdooien en laten narijpen)
is dat de optimale rijpingsduur van het vlees
aanmerkelijk verkort wordt ten opzichte van
de conventionele methode van alleen onder
koeling bewaren.

Het op deze manier verkregen vlees kan door
zijn afwijkende kleur niet meer gebruikt
worden voor verkoop direct aan de consu-
ment, maar voor gebruik in hotels, als con-
serven etc. is het zeer acceptabel.

C. ]. A. de Wilde.

GEKOEr.D OF BEVROREN RUNDVLEES

Heinz, G.: Gekühlte oder gefrorene Teilstücke vom Rind, Eigenschaften und Verwendungs-
möglichkeiten.
Die Fleischwirtschaft, 55, 309-316, (1975).

Ziekten van het Kleine Huisdier

PRIxMAIRE TUMOREN VAN RUGGEMERG EN MENINGEN BIJ 6 HONDEN
Zaki, F. A., P r a t a, R. G., H u r v i t z, A. J. and K a y, W. J.: Primary tumours of the
spinal cord and meninges in six dogs. ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 166, 511-517, (1975).

Een tumor lutgaande van het ruggemerg of
de meningen werd bij 6 honden vastgesteld
(astrocytoom (2x), neurilemmoon (2x) en
meningioom (2x)).

De leeftijd van de honden varieerde van 14
maanden tot 8 jaar.

Ziektegeschiedenis, klinisch-neurologisch

onderzoek en histo-pathologische bevindin-
gen worden per geval uitgebreid weerge-
geven. De lengte van de ziektegeschiedenis
bedroeg enkele maanden (3 tot 14). Uit-
valsverschijnselen met een progressief karak-
ter traden op de voorgrond en waren in
eerste instantie éénzijdig aanwezig. Pijn
bleek bij de extra-medullair gelegen tumo-
ren een vroeg optredend symptoom, te zijn.
Bij één hond met meer acuut optredende
uitvalsverschijnselen werd een subarachno-
idale bloeding vastgesteld ter plaatse van
de tumor.

De bevindingen van het neurologisch onder-
zoek worden nauwgezet beschreven.
Met behulp van de anamnese en de resul-
taten van het neurologisch onderzoek kon bij
5 honden een vrij nauwkeurige lokalisatie van
het proces worden voorspeld. Zowel op seg-
mentaal niveau als het links- of rechtszijdig
aanwezig zijn. Myelografie moest in alle ge-
vallen cle diagnose bevestigen.
Bij één hond is met succes een hemilamines-
tomie uitgevoerd (follow-up 8 maanden). De
andere honden zijn geëuthanaseerd.
(Voor de klinicus is dit artikel vooral inte-
ressant door de wijze, waarop met behulp van
de anamnese en het neurologisch onderzoek
conclusies worden getrokken ten aanzien van
de lokalisatie van het proces;
Ref.).

J. J. van Nes.

-ocr page 416-

In een 18 pagina\'s tellend artikel beschrijven
de auteurs hun resultaten bij 297 operatieve
behandelingen van knieafwijkingen bij de
hond. De post-operatieve verloop werd beoor-
deeld tussen 6 weken en 4 jaar na de opera-
ties door middel van enquêtes.
Bij 159 honden werd bij ruptuur van de
voorste kruisband een gevlochten nylon band
aangebracht volgens de door Singleton
beschreven methode
(J. Small. Anim. Pract.,
10, 269 (1969)). De uitslag van de 132
binnengekomen enquêtes was als volgt: niet
kreupel: 68,2%; af en toe kreupel: 15,1% en
matig kreupel 13,6%; ernstig kreupel 3%. Er
bleek geen correlatie te bestaan tussen de ernst
van de gewrichtsveranderingen en de operatie
resultaten.

Bij 91 honden met patella luxatie werden drie
wijzen van behandeling toegepast: bij 53 hon-
den werd het laterale gewrichtskapsel smaller
gemaakt; bij 17 honden vond een gewrichts-
kapseltransplantatie plaats; bij 21 honden werd
de cristatitialis naar lateraal getransplanteerd.
Na het smaller maken van het laterale ge-
wrichtskapsel en kapseltransplantatie liep 68%
van de honden normaal. Na crista transplan-
tatie liep slechts 30% normaal. De resultaten
die verkregen werden bij cristatransplantatie
auteurs worden aangegeven. De schrijvers wij-
ten dit aan de selectie van de groep: alleen
patiënten met ernstige afwijkingen aan het
kniegewricht werden door hen met een crista-
transplantatie behandeld.

Bij 31 honden met een distale femurfractuur
werden 3 typen fracturen onderscheiden: de
supracondylaire femurfractuur (10 honden),
de epifysairlijn fractuur (20 honden) en de
mediale condylfractuur (1 hond). De supra-
condylaire fracturen en de epifysairlijnfractu-
ren werden bij 24 honden na repositie ge-
fixeerd door een via de mediale condyl aan-
gebrachte schroef. Bij 3 honden werd een
draadfixatie toegepast en bij 1 hond een
Steinman pen. Hoewel slechts de helft van
de enquêtes beantwoord werd leken toch de
operatieresultaten bevredigend. De getallen
werden in deze groep te klein om als percen-
tages vermeld te worden. Bij de hond met
een mediale condylfractuur werd de mediale
condyl verwijderd: de hond bleef matig kreu-
pel. Voorts werden volgens eenzelfde systeem
fracturen van de proximale tibia, dislocatie
in het kniegewricht en rupturen van de colla-
terale banden beschreven, doch de aantallen
waren klein en de behandelingswijzen ge-
varieerd, waardoor deze beschrijvingen minder
interessant waren.

A. ]. Venker-van Haagen-

RESULTATEN OPERATIEVE BEHANDELINGEN VAN KNIE-AFWIJKINGEN BIJ DE
HOND

R e n n y, H. R. and M i n t e r, H. M.: The long term results of sugery of canine stifle. J.
Small Anim. Pract., 14, 695-714, (1973).

HET GEBRUIK VAN VLOOIEN-ANTIGEEN BIJ DE BEHANDELING VAN DE
VLOOIEN-ALLERGIE VAN DE KAT

R e e d y, L. M.: Use of flea antigen in the treatment of flea-allergy dermatitis. V-M-/S-A.C.,
70, 703-704, (1975).

De vlooienallergie van de kat (syn. miliaire
dermatitis, feline eczema) manifesteert zich
als talrijke papulae, overgaande in een uit-
gebreide crusteuze dermatitis. De laesies wor-
den merendeels aangetroffen op de rug, de
nek en in de liesstreek.

Als voornaamste oorzakelijke agens wordt het
speeksel van de kattevlo beschouwd. Derhal-
ve is het niet noodzakelijk, dat bij het kli-
nisch onderzoek van de kat vlooien worden
waargenomen. Er kan sprake zijn van een
immediate type of van een delayed type
allergie.

Door de auteur werden 20 katten met een
vlooiendermatitis driemaal behandeld met
vlooien-antigeen (de tijd tussen de opeenvol-
gende injecties en de dosering werden niet
genoemd;
Ref.). Er werd verder geen medi-
camenteuze therapie ingesteld. Wel werd
tegelijkertijd een adequate vlooienbestrijding
toegepast (het nut hierbij van dichloorvos
strips in huis wordt niet vermeld;
Ref.).
Drie maanden na de derde injectie werden
de resultaten van de therapie bekeken: 75%
van de katten bleek goed tot uitmuntend ge-
reageerd te hebben. Slechts bij 1 kat had de
therapie niet het beoogde resultaat opgele-
verd.

Alhoewel het succes vermoedelijk niet uit-
sluitend te danken is aan de antigeen injec-
ties, maar deels ook aan de zeer intensieve
bestrijding van de vlooien, verdient de hier
vermelde therapie zeker de aandacht.

T. Willemse.

-ocr page 417-

Het bestaat uit 2 delen.

Deel I, 315 bladzijden bespreekt de aandoe-
ningen die veroorzaakt worden door virussen
chlamydia\'s, rickettsia\'s en mycoplasma\'s.
Deel II, groot 325 bladzijden geeft een over-
zicht van de meest belangrijke door bacte-
riën veroorzaakte ziekten.

Aan dit werk hebben 41, hoofdzakelijk Oost-
Duitse auteurs medegewerkt. Het werk is
keurig uitgevoerd. Foto\'s en tabellen verdui-
delijken de tekst.

De bespreking van de voor Oost-Duitsland
belangrijke ziekten geschiedt aan de hand
van het schema, inleiding, geschiedenis, etio-
logie, diergevoeligheid, epizoötiologie, patho-
genese, klinische verschijnselen, prognose,
pathologische anatomie, diagnose, therapie
en prophylaxis. De bespreking van ziekten,
die in Duitsland minder bekend zijn of die
economisch gezien van weinig belang zijn is
summier gehouden.

De samenstelling is overzichtelijk en het is
daardoor makkelijk te lezen. De inhoudsop-
gave geeft duidelijk aan wat behandeld
wordt. De index bevat veel trefwoorden.
Enkele kritische kanttekeningen.
Er worden twee lettertypes gebruikt. In het
voorwoord staat vermeld dat het grote letter-
type bestemd is voor de praktiserende dieren-
arts, die snel over bepaalde ziekten geïnfor-
meerd wil zijn; het kleine lettertype bestaat
uit aanvullingen die meer gericht zijn op het
„algemeen kennen en weten" en dit wordt
speciaal de studenten ter bestudering aanbe-
volen. Dit laatste nu lijkt te hoog gegrepen
en is duidelijk overtrokken.
De eigenschappen van sommige virussen en
bacteriën worden hier en daar zeer uitvoerig
besproken. Voor een boek dat pretendeert
infectieziekten te behandelen is dit te veel
van het goede. Noch de student, noch de
praktizerende dierenarts zullen hier veel aan
hebben.

Stelt men dat het boek echter ook bestemd
is voor de viroloog en de bacterioloog dan
schiet het wat dit betreft duidelijk tekort.
Weinig aandacht is voorts geschonken aan de
differentieel diagnostiek bij de bespreking
van de ziekten. Er wordt meestal een op-
somming gegeven van aandoeningen die dif-
ferentieel diagnostisch van belang zijn waar-
bij verwezen wordt naar de betreffende
hoofdstukken. Zo loopt men in een vicieuze
cirkel. Er wordt niet gewezen op de vaak
toch wel duidelijke klinische en patholoog
anatomische verschilpunten. Een bespreking
van de therapeutische- en profylactische mo-
gelijkheden had op veel plaatsen uitvoeriger
kunnen zijn.

Bij de tekst zelf zijn natuurlijk ook kantteke-
ningen te plaatsen.

Waarom atrofische rhinitis besproken wordt
bij infecties, veroorzaakt door mycoplasma\'s,
is een raadsel. De ziekte heeft
sui generis
weinig met deze micro-organismen te maken.
Hier, maar ook op andere plaatsen, bijv. bij
de bespreking van de
E. co/ï-infecties blijkt
een duidelijk gemis aan kennis van de in de
Engelse taal verschenen literatuur.
De literatuurverwijzingen zijn voorts te sum-
mier gehouden.

In het voorwoord stelt de hoofdauteur dat
het werk bedoeld is ter vervanging van
H u t y r a\'s Infektionskrankheiten. Van dit
laatste werk zal volgens hem geen hernieuw-
de druk meer worden uitgegeven, hetgeen te
betreuren is. H u t y r a\'s werk was, geprojec-
teerd tegen de tijd waarin het werd uitge-
geven, een uitstekend boek. Het hier bespro-
ken boek mist hiervoor de breedheid; het is
duidelijk gericht op de centraal gelegen
Europese staten. Als men H u t y r a\'s werk
had willen vervangen had men een aantal
specialisten uit de hele wereld moeten verzoe-
ken een bijdrage te leveren voor dit werk.
Een samenvattend oordeel geven over dit
werk is m.i. moeilijk.

Men zou kunnen stellen, dat het voor de
student te hoog gegrepen is, voor de prakti-
serende dierenarts te weinig op de praktijk
gerichte informatie bevat en voor de viro-
loog, bacterioloog en epidemioloog onvolledig
is.

Het boek is echter zeer goed te gebruiken
voor een snelle oriëntatie.

Als zodanig kan het worden aanbevolen en
is het zonder meer een goed boek.
De prijs bedraagt ± ƒ 200.—.

]. P. W. M. Akkermans.

BOEKBESPREKING

INFEKTIONSKRANKHEITEN DER HAUSTIERE

Dit werk is onder leiding van Prof. Dr. J. Beer tot stand gekomen en uitgegeven bij het
VEB Gustav Fischer Verlag te Jena.

-ocr page 418-

Nieuws van de leden
Duitsland

Statistische cijfers over het veterinaire beroep
in de Bondsrepubliek Duitsland.

IJ Activiteiten! werkzaamheden van
dierenartsen

Op 31 december 1974 was het totaal aantal
dierenartsen werkzaam in het land 8798.

Deze zijn als volgt onder te verdelen:

4932 (56%)
996 (11,3%)
785 (9%)

761 (8,6%)

631 (7,2%)

599 (6,8%)

65 (0,7%)

29 (0,3%)

praktici, hun assistenten
en verv angers
werkzaam bij de Vee-
artsenijkundige Dienst
bij veterinair onderwijs of
andere scholen en univer-
siteiten

bij de vleeskeuring
bij instituten
in de industrie
in militaire dienst
betrokken bij verschillen-
de veterinaire bezigheden

2) Specialisatie

In 1963 was 1,4% van alle dierenartsen spe-
cialist. Op 31 december 1974 was het aantal
gegroeid tot 12,5%.

.Aan het eind van 1974 was 6% van de spe-
cialisten gespecialiseerd in 2 disciplines cn
0.15% in 3 disciplines.

3) Vrouwelijke dierenartsen

In 1963 was het aantal vroinvelijke dieren-
artsen 3,3% van alle dierenartsen. Aan het
eind van 1974 was dit aantal gegroeid tot
8,9%.

4) Dierenartsen werkzaam in het bui-
tenland

.-^an het eind van 1974 was 0,9% van de
dierenartsen betrokken bij veterinaire activi-
teiten, werkzaam in het buitenland.

5) Dierenartsen niet (meer) betrokken
bij veterinaire bezigheden

Op 31 december 1974 was 6,3% van alle
dierenartsen in het land óf werkloos óf niet
werkzaam op veterinair gebied. 10,2% was
rustend dierenarts.

Veterinaire studenten

Het totaal aantal studenten aan het eind van
1974 was 3005 tegen 1647 aan het eind van
1963.

(Deutsches Tierarzteblatt No. 10/75, Oktober
1975)

Verenigde Staten van Amerika

112e Jaarvergadering van de Ameri-
kaanse Maatschappij voor Diergenees-
kunde (A.V.M.A.)

De Jaarvergadering van de A.V.M.A., die
dit jaar gehouden werd van 14 tot 17 juli in
Anaheim, Californië, was erg succesvol.
Met een totaal aantal aanwezigen van 5157
werd de vergadering tweede in de geschiede-
nis van de A.V.M.A.

Van speciaal belang voor de W.V.A. was het
voorstel van het Iluis van Afgevaardigden
over het advies van het „uitvoerend bestuur"
van de A.V.M.A.; het terugtrekken van de
A.V.M.A. uit onze „World Association" te
herroepen. Het advies werd aangenomen.
Dr. M a g r a n e noemde verder het snel
groeiend lidmaatschap van de A.V.M.A.
Tegen 1980 zal het de 29.400 bereikt hebben.
Verwacht wordt dat in dat jaar ongeveer
1650 diergeneeskundige studenten zullen af-
studeren aan Amerikaanse universiteiten.
Het percentage vrouwen in het beroep
(tegenwoordig 5%) zal waarschijnlijk stijgen
tot 25% in 1980. Hij drong er op aan de
mentale barrières van kleur en geslacht in
organisatorisch werk te doorbreken.
Het bureau van de A.V.M.A. in Washington
zal worden uitgebreid ten einde de materies
op regeringsniveau beter te behandelen.
Met een verlies van $ 3,6 biljoen aan dier-
ziekten cn parasieten, beval hij een stijging
van vleeskeuringsdierenartsen aan.

WORLD VETERINARY ASSOCIATION

-ocr page 419-

Naast de behoefte aan meer praktici, zal er
ook een grotere vraag naar specialisten in
diergeneeskundige centra ontstaan.
Dr. Magrane bracht ook nog enige van
de belangrijkste resultaten in 1975 van de
A.V.M.A. in herinnering:

Een besteding van meer dan $ 30.000 aan
"public relations" om het publiek voor te
lichten over de problemen die het gevolg zijn
van overbevolking door zwervende dieren en
ongewilde katten en honden, de voltooiing en
afbetaling van het nieuwe hoofdkwartier in
Schaumburg en de succesvolle voltooiing van
een veterinaire tentoonstelling in het Museum
van Wetenschap en Industrie te Chicago.

(journal of the Am. Vet. Med. Assoc., 167,
No. 5)

Xlltli International Veterinary Con-
gress Prize

Tijdens de jaar\\\'ergadering van de A.V.M.A.
ontving Dr. Magrane de 12e ,,Internatio-
nal Veterinary Prize", een plaquette en een
contant bedrag voor deze uitstekende bijdrage
aan de veterinaire wetenschap en het vete-
rinaire beroep.

Als veterinair oogheelkundige, met een oog-
kliniek voor dieren en hospitaal faciliteiten
in Osceola, Indiana, is hij erg actief betrok-
ken bij nationale en internationale weten-
schappelijke aangelegenheden.
Hij is de huidige vice-president van dc
„World Small Animal Veterinary Association"
en lid van de programma-commissie van de
Sectie Kleine Huisdieren van het XXe „World
Veterinary Congress".

Minister Van der Stee bij viering honderd jaar ondervvnjs, voorlichting en onder-
zoek

„AGRARISCHE GROEI IS VOORWAARDE VOOR VERBETERING VAN DE WERELD-
VOEDSELSITUATIE"

„Het is dit jaar een eeuw geleden dat het landbouwonderwijs, de landbouwvoor-
lichting en het landbouwkundige onderzoek met hun werk begonnen zijn. Daarmee
werd een gerichte bundeling van krachten op gang gebracht, die reeds in de jaren
daaroor een schuchtere aanzet had gekregen. Onderwijs, voorlichting en onderzoek
in de landbouw zijn drie verschillende beleidsinstrumenten van de overheid.
Zij werden in samenwerking met het bedrijfsleven tot stand gebracht om de land-
bouw uit zijn toenmalige plaats te verheffen. Het beleid was gericht op versterking
van de landbouw- en tuinbouw door verbetering van de produktiemethoden.
Onderwijs, onderzoek en voorlichting hebben hieraan op hun specifieke wijze bij-
gedragen. Met geen van de drie zou veel bereikt zijn als de twee andere er niet ge-
weest waren of niet zorgvuldig op elkaar waren afgestemd."

Dit o.m. zei de minister van landbouw en
visserij, Mr. A. v a n d e r S t e e, in zijn rede
bij de viering van 100 jaar onderwijs, voor-
lichting en onderzoek in de landbouw.
Dit jubileumjaar werd donderdag 12 februari
1976 geopend met een feestelijke bijeenkomst
in de Aula van de Landbouwhogeschool te
Wageningen in aanwezigheid van o.a. Hare
Majesteit Koningin Julania.

(Uit persbericht Min. van Landbouw
en Visserij)

DIRECTIEWISSELING CENTRAAf, INSTITUUT
T.N.O.

VOOR VOEDINGSONDERZOEK

Dr. G. G. J. M. Enge I, directeur van het
Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek
TNO te Zeist, heeft verzocht per 1 maart
1976 van zijn functie ontheven te worden.
Het bestuur van de Voedingsorganisatie TNO
heeft dit verzoek ingewilligd onder dankzeg-
ging voor de vele belangrijke diensten door
de heer Engel gedurende zijn lange loopbaan
bij TNO bewezen.

In de opvolging van de heer Engel is voor-
zien door de benoeming van Prof. Ir. B.
Krol, thans hoofd van de afdeling Neder-
lands Centrum voor Vleestechnologie van het
Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek.
Dr. Engel zal als adviserend staffunctionaris
aan de Voedingsorganisatie TNO verbonden
blijven.

(Uit persbericht Centraal Instituut
voor Voedingsonderzoek TNO).

-ocr page 420-

Door de Faculteit der Diergeneeskunde wordt
ingesteld een:

Commissie Diergeneeskunde en Samenleving.
De taak van deze Commisie zal hoofdzakelijk
bestaan uit:

— het formuleren van de elementen van
ethische verantwoordelijkheid in het dier-
geneeskundig beroep;

— het formuleren van voorstellen over wijze
en tijd waarop deze elementen ingebouwd

kunnen worden in de diergeneeskundige
opleiding;

— het bevorderen, ondersteunen en bewaken

van deze onderwijs-elementen.
Zij die belangstelling hebben voor deze Com-
missie of wensen te attenderen op mogelijke
kandidaten, kunnen tot 15 april 1976 de be-
treffende namen indienen bij de afdeling
Studiezaken van de Diergeneeskundige Fa-
culteit, Biltstraat 172, Utrecht.

Van de Faculteit

INSTELLING GOMMISSIE DIERGENEESKUNDE EN SAMENLEVING

VAKGROEP TROPISCHE DIERGENEESKUNDE EN PROTOZOÖLOGIE

De laatste jaren hebben zich opzienbarende
ontwikkelingen voorgedaan in de biologie en
epidemiologie van een grote groep, ook vete-
rinaire belangrijke, protozoën, n.1, Toxoplas-
mae, Sarcocystis en andere sporozoon.
In dit kader passen ook de zeer recente ont-
dekkingen van Duitse zijde betreffende de
sexuele ontwikkelingsstadia van Babesia en
Theileria, twee zeer belangrijke ziekteverwek-
kers bij huisdieren en wild.
In samenwerking met de Gemeentelijke Uni-

Transportschade slaehtvarkens in

In 1968 en 1972 zijn enquêtes uitgevoerd ter
bepaling van het percentage tijdens of kort
na het transport gestorven slaehtvarkens en
daarmee in verband staande factoren.
De eerste enquête welke door Lendfers
werd uitgevoerd (proefschrift Utreeht, 1974),
gaf, ca. 0,5% transportdoden aan. Den
Hartog
et al. (1974) vonden een daling
naar ca. 0,42% in 1972.

Een door de Researchgroep voor Vlees en
Vleeswaren T.N.O. ingestelde commissie
„Transportschade Slaehtvarkens" heeft ge-
vraagd dit jaar opnieuw een peiling uit te
voeren. Voor de hiermee gepaard gaande en-
quête zijn 11 keuringsdiensten benaderd. De
in deze keuringsdiensten staande particuliere
en openbare slachterijen verwerken ongeveer
45% van de totale aanvoer van slaehtvarkens
in Nederland. In de enquête zijn alle daar
aangevoerde slaehtvarkens van ca. 100 kg
levend gewicht betrokken. De scheiding tussen
TD ( = transportdode dieren = dood aange-
voerde dieren) en DOS (= dood op stal die-
ren) is overgenomen van de C.B.S.-richt-
lijnen ter plaatse. Per maand zal het resultaat
van de enquête gepubliceerd worden.
De percentages worden per gecodeerd bedrijf
weergegeven met daarnaast het gemiddelde
van het totaal over het aantal onderzochte
bekende maandresultaten en het voortschrij-
dend gemiddelde berekend.

versiteit van Amsterdam en de Katholieke
Universiteit van Nijmegen heeft de Faculteit
der Diergeneeskunde, Prof. Dr. K. T. F r i e d-
h
O f f van de diergeneeskundige Hogeschool
te Hannover uitgenodigd om over dit onder-
werp een gastcollege te geven.
Dit gastcollege, met als titel:
"Recent results
of studies on the development and cytology
of piroplasms",
zal plaatsvinden op: 11 mei
1976 te 10.30 uur, in de collegezaal van Pa-
thologie, Biltstraat 166, Utrecht.

Nederland

Tahel met resultaten van de maandelijkse
enquête transportschade slaehtvarkens
maand januari.

Bedrijven

%TD

% DOS

% TD-I-DOS

A

0,19

0,02

0,21

B

0,38

0,03

0,40

C

0,31

0,01

0,32

D

0,26

0,01

0,27

E

0,31

0,03

0,34

F

0,08

0,11

0,19

G

0,29

0,00

0,29

H

0,47

0,10

0,57

I

0,05

0,01

0,06

,I

0,10

0,06

0,16

K

0,04

0,15

0,19

L

0,18

0,03

0,21

M

0,23

0,16

0,39

N

0,22

0,03

0,25

gemiddelde
van het

0,23

0,05

0,27

totaal

Voor de Commissie Transportschade,

Ing. G. P. Corstiaensen,
Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong.

-ocr page 421-

Door samenwerking van de drie organisaties
Stichting Toekomstbeeld der Techniek, Ver-
eniging van Graanonderzoekers en Lemair
Stichting, zal op woensdag 5 mei a.s. in de
Jaarbeurscongreszaal te Utrecht een sympo-
sium worden gehouden, getiteld
„Voedsel
voor allen; plaats en rol van de EEG".
.Als voorbereiding heeft een werkgroep van
deskundigen op dit gebied diverse mogelijk-
heden bestudeerd.

Op dit symposium zullen de volgende onder-
werpen worden behandeld:
Achtergronden van de bestaande onevenwich-
tige verdeling van welvaart en voedsel in de
wereld.

De te verwachten ontwikkelingen in voedsel-
produktie en -consumptie in de verschillende
delen van de wereld en maatregelen ter bij-
sturing.

De betekenis daarvan voor de voedselvoor-
ziening en de landbouwpolitiek in de EEG.
Verliezen van zaaigoed tot consumptie.
De mogelijke gevolgen van het voorafgaande
voor handel, distributie en transport.
De samenhang tussen ontwikkelingen in de
landbouw en de industrie in Europa.

Programma

10.00 Welkomstwoord door Ir. L. Sche-
pers, Voorzitter van de Stichting
Toekomstbeeld der Techniek.
10.05 Opening.

10.15 De plaats van het voedselvraagstuk in
de wereldprioriteiten, door Prof. Dr.
J. Tinbergen, emeritus hoogleraar
Erasmus Universiteit, Rotterdam;
Voedsel voor een verdubbelende we-
reldbevolking, door Prof. Dr. Ir. J.
de H
O O g h, Landbouw-Economisch
Instituut, \'s-Gravenhage;
De zorgen van de boer, door Dr. J. R.
J e n s m a, A. R. Zwaan & Zn. B.V.,
Voorburg;

Doeleinden en instrumenten van de
EEG-landbouwpolitiek, door Prof. Drs.
J. de Veer, Landbouw-Economisch
Instituut, \'s-Gravenhage.
Enkele kanttekeningen bij „Doelein-
den en instrumenten van de EEG-
landbouwpolitiek", door Ir. 1. B.

SYMPOSIUM — VOEDSEL VOOR ALLEN

Warmenhoven, Unilever N.V.,
Rotterdam;

„Linnemann en after": Het perspec-
tief van de wereld voedsel voorzien ing
en de rol van de EEG, door Dr. Ir.
.A. W. G. K
O p p e j a n, Centraal
Plan Bureau, \'-Gravenhage;
Handelsaspecten bij een groeiende be-
hoefte aan voedsel, door Ir. K. K.
Vervelde, Kon. N.V. Wessanen,
Wormerveer.

De invloed van de industriële omwen-
teling op de landbouw, door Dr. Ir.
W. J. Beek, Van den Bergh & Jür-
gens B.V., Rotterdam.
Lunch.

Discussie tussen een panel en de sym-
posiumdeelnemers. In het panel zul-
len zitting nemen alle sprekers onder
leiding van Drs. A. R. van Nes,
Directoraat-Generaal voor de Land-
bouw en de Voedselvoorziening,
\'s-Gravenhage.

Samenvatting en bereikte resultaten
door Drs. A. R. van Nes en Ir.
G. Jelier.

Sluiting door Ir. G. Jelier, Voor-
zitter van de Vereniging van Graan-
onderzoekers.

16.30

Symposium-organisatie: De symposium-orga-
nisatie berust bij het Congresbureau KIvI,
Prinsessegracht 23 te \'s-Gravenhage. Telefoon
(070) 64 68 00. Telex 33641.
Kosten: De kosten van deelneming aan dit
symposium bedragen ƒ 50,— per persoon.
Studenten kunnen, onder opgave van de in-
stelling van onderwijs, voor 30,— per per-
soon toegang verkrijgen. In deze bedragen
zijn de kosten voor de preadviezen, de koffie-
maaltijd en de verversingen begrepen.
Aanmelding: Uitsluitend door overmaking van
de deelnemersprijs op gironr. 177.70.70 t.n.v.
Congresbureau KIvI te \'s-Gravenhage, vóór
23 april 1976, onder vermelding (zo nodig
op de achterzijde van de girokaart) van:

a. Symposium Voedsel voor Allen;

b. wél/geen NS-reductiebon;

c. naam en adres van de deelnemer(s);

d. (instelling van onderwijs).

12.30
14.00

16.00

CONGRESSEN

-ocr page 422-

De datum van de traditiegetrouw georgani-
seerde landelijke studiedag in het Evert
Kupersoord, Stichtse Rotonde 11 te Amers-
foort is thans vastgesteld op donderdag 20
mei a.s. en de onderwerpen zijn geheel ge-
plaatst rondom het thema
„Melkveehouderij".
Het programma luidt:

10.30 Welkomstwoord door de voorzitter van
de A.C.V. Controle, de heer H.
Roest.

10.40 Officiële opening door de heer Ir.
E. F. G e e s s i n k, Directeur \\\'\'ee-
houderij en Zuivel van het Ministerie
van Landbouw en Visserij.
11.10 Inleiding door de heer Ir. G. J. Wi s -
s e 1 i n k. Hoofd L.E.1.-detachement
van het Proefstation voor de Rund-
veehouderij, getiteld:
„Ontwikkelingen
in de melkveehouderij".
11.55 Pauze.
12.15 Discussie.
12.35 Lunchpauze.

14.00 Inleiding door de heer Drs. R. K o m -
m e r ij, veterinair inedewcrkcr van het
Proefstation voor de Rundveehouderij,
getiteld:
„Veterinaire begeleiding op
intensieve melkveebedrijven".
14.45 Pauze.
15.10 Discussie.

15.30 Inleiding door de heer Drs. L. W. L.
B
O O n e k a m p, economisch staf-
medewerker bij de Directie Veehou-
derij en Zuivel van het Ministerie van
Landbouw cn Visserij, getiteld:
„Fi-
nanciering in de veehouderij".
16.15 Discussie.

16.45 Sluiting door de voorzitter van de

.\\.C.V. Controle.
De toegang is voor iedereen vrij. Desgewenst
kunnen kaarten voor deelneming aan de lunch
worden verkregen door overmaking van
ƒ 10,— op girorekening 964350 van de A.C.V.
Controle, Postbus 163, Rijswijk.
Inlichtingen: tel. (070) 98 96 59, Rijswijk.

STICHTING AFNEMERS CONTROLE OP VEEVOEDER - - STUDIEDAG 1976

BUNDESANSTALT FÜR KÜNSTLICHE BESAMUNG DER HAUSTIERE, WEl.S/\'I HALH

Die nächste (25.) internationale Fachtagung
für Fortpflanzung und künstliche Besamung
der Bundesanstalt für künstliche Besamung
der Haustiere findet in der Zeit vom 30.9.
bis 2.10.1976 im Kinosaal des Hotel „Greif",
Wels (Österreich) statt.

Nach dem Grundgedanken „Information und
Fortbildung" sind folgende Themen und Re-
ferate vorgesehen:

Zur 25. Fachtagung

Prof. Dr. B a i e r, D-München: Lazzaro Spa-
lanzani und wir.

L Haupttheina:

Neue Wege und Ergebnisse der Fort-
pflanzungsphysiologie

Prof. Dr. B r a t a n o V, Sofia, Bulgarien:
Aktuelle Frobleme der Immunologie der Fort-
pflanzung;

Prof. Dr. Karg, D-Freising-Weihenstephan:
Die Fortschritte in der Endokrinologie und
ihre Bedeutung für die Fcrtilitätsforschung
bei landwirtschaftlichen Nutztieren;
Prof. Dr. Koller, ,\\-Wels: Theratogenc
Einflüsse in den Höhenlagen;
Prof. Dr. Mann, GB-Clambridge: Neue
Forschungslinien auf dem Gebiet der Fort-
pflanzungsphysiologie des männlichen Tieres;
Prof. Dr, R a s b e c h, Kopenhagen, Däne-
mark:
Erfahrungen mit der unblutigen Ge-
winnung und Übertragung von Rinderem-
bryonen in Dänemark;

Dr. Taverne, NL-Utrecht: Untersuchun-
gen zur Physiologie der Geburt beim Zwerg-
schwein.

2. Hauptthema:

Probleme und Fortschritte auf den Ge-
bieten der Erbhygiene, Sperrnatologie
und künstliche Besamung

Dr. G o f f a u F-Maison-Alfort: Unter-
suchungen über die Kontamination von
TGN2-Samen mit dem IBR-IPV-Virus;
Prof. Dr. L e i d 1, D-München: Die Bedeu-
tung des Spermicnenzyms „Akrosin" bei der
Fortpflanzung;

Prof. Dr. Merkt, D-Ilannover: Fortpflan-
zungsprobleme im Rahmen der künstlichen
Besamung beim Pferd;

Prof, Dr. M e s z a r o s, Budapest, Ungarn;
Der Einfluss der intensiven Fütterung von
Jungbullen auf die Einfrierbarkeit des Samens;
Prof. Dr. S c h 1 e g c r, .A-Wicn: Program-
mierte Erbhygiene in der Rinderzucht;
Prof. Dr. S e n e g a c n i k, Y-Lubljana; Der
Einfluss biochemischer Faktoren auf die
.Motilität und Fruchtbarkeit des Frisch- und
des TGN2-Samens vom Eber.

.3. Hauptthema:

Neue Ergebnisse auf den Gebieten der
Pathologie, Prophyla.xe und l\'herajne
von Fort Pflanzungsstörungen

-ocr page 423-

Prof. Dr. D e r i V a u X, Brüssel, Belgien:
Hormonelle Veränderungen im Verlauf von
funktionellen Fortpflanzungsstörungen bei
Rindern und ihre Behandlung;
Prof. Dr. G r u n e r t, D-Hannover: Ätiologie
und Behandlung von Ovulationsstörungen
beim Rind;

Dr. J ö c h 1 e, Los Altos Hills, Californien,
USA:
Neuere Erkenntnisse über die Fort-
pflanzungsbiologie von Hund und Katze:
Konsequenzen für Therapie, Oestruskontrolle
und Konzeptionsverhütung;
Dr. Kordts, D-Kiel: Zur Fertilitätsprophy-
laxe post partum;

Dr. O t e 1, Bukarest, Rumänien: Vorläufige
Ergebnisse der Behandlung von Ovarialzysten
von Kühen durch synthetische Releaserfak-
toren;

Dr. Schneider, GH-Zürich: Eileiterer-
krankungen beim Rind;

Prof. Dr. Vandeplassche, Gent, Bel-
gien:
Die Prophylaxe von Abortus und Früh-
geburt beim Rind und Pferd;
Prof. Dr. Zebracki, Olsztyn, Polen: Das
M etritis-M astitis-Hy pogalactie-Syndrom bei
Kühen.

BOEKBESPREKING

FURUNGULOSIS IN DOGS. AETIOLOGY, PATHOGENESIS AND TREATMENT. A
GLINICAL STUDY

Ernestina Quadros

(■Acta Vet. Scand. Suppl. 52, 1-114, (1974))

In dit, door Acta Veterinaria Scandinavia
uitgegeven proefschrift, beschrijft de auteur
een aantal onderzoekingen, welke zij uit-
voerde bij honden met furunculose (acne
interdigitale/interdigitaal granuloom) en bij
gezonde controledieren. Het onderzoek, uit-
gevoerd van 1964-1974, betrof in totaal 324
patiënten. Raspraedispositie (boxer!), leef-
tijd (optredend vooral vanaf 2 jaar) en ge-
slacht (aanzienlijk meer bij het mannelijk
geslacht voorkomend, evenals bij de mens)
waren de zaken, die de schrijfster sterk in-
teresseerden.

In het tweede hoofdstuk wordt nader inge-
gaan op de biochemische eigenschappen van
staphylococcen, geïsoleerd bij gezonde hon-
den en bij honden met funmculose. Ook de
resultaten van antibioticum gevoeligheids-
tests worden vermeld. Merkwaardig is, dat
nieuwere semi-synthetische penicillines als
cloxacilline, nafcilline en ampicilline in het
geheel niet worden genoemd. Ook de exacte
determinatie van andere geïsoleerde bacte-
riën —• dan staphylococcen — laat wel te
wensen over.

Het histo-pathologisch onderzoek — met
foto\'s — lijkt bijzonder gedegen; de bespre-
ker van het boek is echter niet in staat dit
op zijn mérites te beoordelen.

Het gaat te ver, om alle gegevens, vermeld
in het hoofdstuk „blood en serumfactors in
cases with furunculosis", in deze bespreking
te vermelden.

Hoewel ongetwijfeld zeer interessante bevin-
dingen zijn gedaan •— en ook goed, vergelij-
kend pathologisch, zijn geïnterpreteerd —
moet het ondergetekende van het hart, dat,
door gebruik van verouderde methoden, toch
wel wat kansen zijn gemist. Hierdoor moet
de schrijfster nogal wat in het vage laten bij
de bespreking van de resultaten. Desalniette-
min voor een ieder, die biochemisch/immu-
nologisch geïnteresseerd is in furunculose bij
de hond, een zeer aanbevelenswaardig hoofd-
stuk.

Dit laatste geldt zeker ook voor de klinisch
geïnteresseerde met betrekking tot het laat-
ste en vijfde hoofdstuk. De schrijfster heeft
verscheidene therapieën (verschillende anti-
biotica, hyper-immuunserum, vaccinatie) uit-
gevoerd en met elkaar vergeleken. Behande-
ling met homoloog hyperimmuunserum bleek
tot veruit de beste resultaten te leiden.
Hoewel het Engels vaak als „steenkolen-
engels" moet worden omschreven, is deze
thesis als geheel toch een alleszins leesbaar
boek geworden.

]. Goudsivaard.

-ocr page 424-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

VIJFDE GEVAL VAN RABIES IN LIMBURG

Op 7 maart 1976 werd te Gronsveld in Limburg; een dode vos aangetroffen. Bij
onderzoek op het C.D.I. werd het dier rabies-positief bevonden.
Dit is het vijfde geval van rabies bij vossen in Limburg. Eraan vooraf gingen
gevallen te Vaals op 21 januari, te Epen op 31 januari, te Grortsveld op 4 februari
en te Wijlre op 20 februari.

Met twee gevallen in januari in Overijssel, is dit het zevende geval van rabies in
1976 in Nederland.

Zoals in een vorig bericht al kort ge-
meld, is met ingang van 1 maart 1976
in zuidelijk Limburg een aanlijngebod
voor honden van kracht geworden. Dit
is gebeurd bij beschikking van de Minis-
ter van Landbouw en Visserij van 25
februari 1976.

In een gebied, gevormd door de ge-
meenten Urmond en Sittard en alle ten
zuiden daarvan gelegen gemeenten, in
totaal 51, zijn de eigenaars van honden
aan dit aanlijngebod onderworpen.
Ze zijn verplicht ervoor zorg te dragen
dat de hond, indien hij zich buiten een
bij een woning behorend erf of een niet-
openbaar voer- of vaartuig bevindt, door
de begeleider aan een korte lijn of ket-
ting van voldoende sterkte wordt ge-
houden. Dit dient zodanig te gebeuren,
dat het dier geen gelegenheid heeft
andere dieren of personen te bijten.
Honden, die in strijd hiermee loslopend
worden aangetroffen en katten die zich
op een afstand van meer dan 300 meter
van de dichtstbijzijnde woning bevinden,
kunnen worden opgevangen of als dit
niet mogelijk is, op een andere wijze on-
schadelijk worden gemaakt.
Dit gebeurt door ambtenaren van rijks-
en gemeentepolitie en door personen of
groepen van personen die daartoe nader
door de Minister zullen worden aange-
wezen.

Dieren die worden opgevangen, worden
gedurende drie dagen ter beschikking
gehouden van degene die daarop aan-
spraak maakt. Een dier dat na afloop
van deze termijn niet is afgehaald kan
worden gedood.

Tot deze maatregel is besloten, omdat
in het gebied gevallen van hondsdolheid
zijn geconstateerd en de honden nog niet
op voldoende schaal tegen rabies zijn in-
geënt.

Op schriftelijke vragen uit de Tweede
Kamer heeft de Minister van Landbouw
en Visserij onder meer geantwoord, dat
in het buitenland, waaronder oostelijk
België, Luxemburg en Zwitserland —
verplichte enting tegen rabies, waarvoor
de eigenaar de kosten betaalt, niet heeft
geleid tot een toeneming van het buitens-
huis zetten van honden. Hij verwacht
dat dit ook in ons land niet het geval
zal zijn.

Ook behoeft niet te worden gevreesd —
aldus de Minister — dat als gevolg van
de getroffen maatregelen vele honden-
asiels in financiële moeilijkheden zullen
komen. De honden dienen pas ingeënt
te zijn, wanneer zij de asiels verlaten.
De kosten van de enting kunnen der-
halve worden afgewenteld op de per-
soon, die de hond meeneemt. De Minis-
ter ziet dan ook geen aanleiding voor
het treffen van bijzondere maatregelen.

-ocr page 425-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN 1975, VERGELEKEN MET 1974

6

15

3
3

w

Ui

X

D.

>

4)

<V
>

2

C

OJ

M

S

C

<

«
>

Cu

X a
c «1

V j;

t!

O -O -p

T3 3 Ë

= \'ü 3

^ •>

Pu ^ a

_ -S

i; X rt

C. Uw:

= c ^ 2

j) D c \'5,

ö -S ^ g

(ii bi 8

^ c \\B

3 S rt

■g .S c^

t/3 T3 ^

1975

1974

1975

1974

1975

1974

1975

1974

1975

1974

Groningen

8

10

26

20

6

Friesland

29

28

215

188

Drenthe

6

5

151

127

2

3

Overijssel

3

6

43

55

1

1

1

5

2

Gelderland

11

12

74

58

7

12

14

21

1

Utrecht

12

8

48

47

2

2

3

11

Noord-Holland

60

24

117

92

3

1

Zuid-Holland

1

9

51

47

1

4

8

Zeeland

7

13

5

2

1

4

Noord-Brabant

2

9

3

2

11

15

93

2

Limburg

1

10

2

1

1

5

20

9

Nederland

137

105

757

644

16

43

38

162

18

«1 1

X c 2

~ IJ i:

-if rt
ü S

(V

V

> N 2 (TS

1975 1974

— 3
1 —

2 3

s ^
<
-B

.S §

JS u
—\' c.

1975

1974

Groningen

6

4

Friesland

1

3

Drenthe

9

6

Overijssel

70

47

Gelderland

54

48

Utrecht

21

17

Noord-Holland

6

3

Zuid-Holland

19

21

Zeeland

5

4

Noord-Brabant

102

39

Limburg

51

32

Nederland

344

224

<u
x:
O

•S fl-
1 ^

i; "o S

bo X 3
— rt

1975 1974

— 14 —

17

11 —

1975 1974
2 1

"Êrt

«J

OJ

>

n

?

e

a>

3
3

\'N

JZ

c

c

O

a
X

V
>

^

3

>

O

1975 1974

1 —

-ocr page 426-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 4 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 17 tot
en met 29 februari 1976, vermeldt de vol-
gende gevallen van aangifteplichtige besmet-
telijke dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis.

Totaal 15 gevallen in 15 gemeenten.

1 in Drenthe.

2 in Overijssel.

1 in Gelderland.
11 in Noord-Brabant.

Schurft.

Totaal 13 gevallen in 12 gemeenten.
1 in Groningen.

3 in Friesland.

1 in Gelderland

6 gevallen in 5 gemeenten in Noord-Holland.

2 in Zeeland.

Rotkreupeh

Totaal 14 gevallen in 14 gemeenten.
1 in Groningen.

4 in Friesland
4 in Drenthe.

1 in Overijssel.
1 in Gelderland.
1 in Utrecht.
1 in Noord-Holland
1 in Zeeland.

Miltvuur.

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
1 in Friesland.
1 in Overijssel.

Hondsdolheid.

1 geval bij een vos in Limburg.

MOND- EN KLAUWZEER
Over januari meldde Turkije dat in Anatolië
25 uitbraken van mond- en klauwzeer waren
voorgekomen. In al deze gevallen betrof het
virus van het type Oi.

In de provincie Ghubut in Argentinië, die
sedert juni 1969 vrij was van mond- en
klauwzeer, is deze ziekte weer uitgebroken.
In de veestapels met een totaal van 502 run-
deren, 793 schapen en 3 varkens werden 30
runderen aangetast. Het virus bleek van het
type
C3.

Er worden ringentingen uitgevoerd, waarbij
2735 runderen, 6717 schapen en 523 varkens
worden gevaccineerd.

Over december 1975 meldt Rusland 8 geval-
len van mond- en klauwzeer, waarvan 6 van
het type O en 2 van het type
A22.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Spanje meldt over de tweede helft vam ja-
nuari 1976 16 gevallen van Afrikaanse var-
kenspest, waarbij 1957 varkens waren betrok-
ken. Hiervan stierven er 275 aan de ziekte en
1682 dieren werden opgeruimd.
Over de eerste helft van februari 1976 be-
droeg het aantal aangetaste bedrijven 52 met
7716 varkens. Hiervan stierven er 1168 en
6548 dieren werden afgemaakt.
Portugal telde in december 1975 in 16 dis-
tricten 156 door Afrikaanse varkenspest aan-
getaste bedrijven met 4657 varkens. Hiervan
stierven er 1970 aan de ziekte en 2687 dieren
werden opgeruimd.

Over januari 1976 waren deze cijfers 42 aan-
getaste bedrijven met 1686 varkens. Aan de
ziekte gestorven 628 en geslacht 1686 var-
kens.

Film over hygiëne aan de slacht-
lijn

Op initiatief van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid is een
twintig minuten durende voorlichtings-
film over de hygiëne bij het slachten in
een varkensslachthuis tot stand gekomen.
Uit onderzoekingen is gebleken, dat het
vlees aan het einde van de slachtlijn in
vele gevallen reeds een aanzienlijke op-
pervlaktebesmetting met micro-organis-
men vertoont. Dit is vooral een gevolg
van niet zorgvuldig genoeg handelen.
Het is van het grootste belang dat der-
gelijke besmettingen worden voorkomen,
daar vlees een ideale voedingsbodem
vormt voor kiemen die de gezondheid
van de mens bedreigen en aanleiding
geven tot bederf van het vlees. Naast
een hygiënische inrichting van cle slacht-
hal, speelt de mens die hierin werkt een
belangrijke rol. Hij dient ervan door-
drongen te zijn dat zijn wijze van wer-
ken mede beslissend is voor de uiteinde-
lijke gesteldheid van het vlees. Hoewel
er vele voorschriften worden gegeven
voor hygiënisch werken en vleeskeurings-
ambtenaren en ambtenaren van de vete-
rinaire inspectie zoveel mogelijk toezicht
uitoefenen op de naleving hiervan, wor-
den deze voorschriften nog te veel er-
varen als verplichtingen. Het begrip voor
het „waarom" ervan ontbreekt nog in
vele gevallen.

-ocr page 427-

Teneinde het personeel aan de slachtlijn
meer begrip bij te brengen voor het feit
dat bij een minder zorgvuldige handel-
wijze de voor het oog onzichtbare be-
lagers van de volksgezondheid vrij spel
krijgen het vlees te besmetten, stelde de
Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid in 1974 voor hierover
een voorlichtingsfilm te maken.
Er werd een werkgroep in het leven ge-
roepen, waarin vertegenwoordigers van
de vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong bij de Faculteit der
Diergeneeskunde van de Rijksuniversi-
teit te Utrecht, de groep Volksgezond-
heid van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, de
Vereniging van Directeuren van Ge-
meentelijke Slachthuizen en de Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid zich beraadden over de inhoud
van de film.

In samenwerking met de Staf Externe
Betrekkingen van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, de
Rijksvoorlichtingsdienst en de vervaar-
digers van de film, Auvicom te Amster-
dam, kwam vervolgens het draaiboek
tot stand.

In de film wordt de aandacht gevestigd
op belangrijke hygiënische aspecten bij
het slachten en wordt getracht duidelijk
te maken waarom voorschriften bestaan
voor zorgvuldig handelen daarbij.

Het is de bedoeling de film, die voorzien
is van deskundig commentaar, te ver-
tonen in de bedrijven, op personeels-
bijeenkomsten en landelijke of regionale
vergaderingen de betrokkenheid bij de
hygiënische aspecten te stimuleren.
Op 17 maart is deze kleurenfilm in aan-
wezigheid van vele genodigden op het
Ministerie van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne te Leidschendam in pre-
mière gegaan.

Thans is de film voor vertoning be-
schikbaar. Aanvragen daartoe dienen te
worden gericht aan de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
Bezuidenhoutseweg 73, kamer 6514, Den
Haag, telefoon (070) 79 26 62.

Aanvulling lijst goedgekeurde entstoffen tegen hondsdolheid

Aan de lijst van door de Veeartsenijkundige Dienst goedgekeurde entstoffen tegen
hondsdolheid, gepubliceerd in het Tijdschrift van 1 maart j.l., dient nog te worden
toegevoegd:

Merknaam: Fabrikant: Leverancier:

Virulin (Flury L.E.P.) Behringwerke - Hoechst Hoechst, Amsterdam.

DOORLOPENDE AGENDA

April,

1, Symposium Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren, Zeist. (pag. 144)
4— 9, Nomenclatuur en classificatie van klauwafwijkingen (Werkgroep Klauwonderzoek

Herkauwers) - Internationaal Symposium, (pag. 264)
9—11, B.S.A.V.A. Annual Congress, (pag. 1175)

14, Studiedag Groep K.L en Zootechniek, Zaal 001, Transitorium 2, Utrecht, (cor-
rectie op pag. 340)

14—15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)

15—17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)

24—25, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurweten-
schappen - Voorjaarsvergadering, (pag. 206)
27—1 mei, Protides of the Biological Fluids / Brugge - XXIV Annual Colloquium, (pag.
49)

30, Peerdepietendag D.S.K. te Hilversum, (pag. 343)
30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. (pag.
1118 (1975), 214)

-ocr page 428-

M\'.i,

5, Symposium; Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321 (1975),
en 389)

6, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

6, Symposium: „Prakticus: vrij beroep of dienstverband?" — Afd. 0\\\'erijssel
K.N.M.v.D. (pag. 274 en 400)

7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist.

12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medieine. (pag. 1011
(1975) en 49)

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20, ACV Controle - Studiedag, Amersfoort, (pag. 390)

20—23, Journées Vétérinaires Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort. (pag. 330-331)
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
25, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

9—10, Arbeitstagung über Geflügelkrankheiten (A), Fachgruppe der D.V.G., Oldenburg.
22—24, American Association of Swine Practiticners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176, 1175 (1975), 265)

Augustus,

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan. (pag. 50)
September,

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 1 19 (1975), 265)

Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266)

13—16, Third International Conference on Producdon Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)
30—3 oktober. He Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975, 312)

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
30—3 oktober, Ile Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975) en 50)

December,

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

September,

11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland!.

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 429-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

VAN HET HOOFDBESTUUR

Rabiës

Alle praktizerende dierenartsen in Ne-
derland hebben een brief ontvangen
namens het Hoofdbestuur en de Ereraad
van de Kon. Ned. Mij. voor Diergenees-
kunde inzake de verplichte rabiësentin-
gen. Het Hoofdbestuur verwacht dat
alle praktizerende dierenartsen de richt-
lijnen die in deze brief zijn aangegeven
zullen volgen.

Het Hoofdbestuur heeft vernomen, dat
er gemeenten zijn die menen dat de
dierenartsen op grond van wettelijke
regelingen verplicht zijn na 1 mei een
lijst van de door hen geënte honden
door te geven aan de gemeente t.b.v.
de hondenbelasting.

Dierenartsen mogen echter op grond van
hun beroepsgeheim geen veterinair-tech-
nische informatie verstrekken (behou-
dens indien deze infonnatie betrekking
heeft op de bepalingen in de Veewet).
In dit geval geldt dit nog te meer omdat
voorkomen moet worden dat onvoldoen-
de honden voor enting zouden worden
aangeboden vanwege de vrees van het
publiek dat de namen van de honden-
eigenaren aan de gemeente zullen wor-
den doorgegeven.

Febo/Purina heeft aan alle praktizeren-
de dierenartsen een brief gestuurd met
een aantal deelnemerskaarten met be-
trekking tot een verloting. Een honden-
bezitter die een dergelijke deelnamekaart
ingevuld door de dierenarts, vergezeld
van een drietal bonnen, die zitten in de
zakken Bonzo Diner, opstuurt naar Febo/
Purina dingt mee naar een geldprijs.
Noch het Hoofdbestuur, noch het Be-
stuur van de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier zijn door Febo/
Purina van deze actie op de hoogte ge-
steld.

Mede gezien de verwarring die kan ont-
staan door het Deelname-bewijs, waarop
staat vermeld: „rabiës inentingsbewijs",
raadt het Hoofdbestuur van de
K.N.M.v.D. elke dierenarts ten zeerste
af aan deze actie mee te werken.

Begeleiding Mestkalverenbedrij-
ven

Alle praktici hebben inmiddels publika-
tie nummer 7, uitgegeven door de Bege-
leidingscommissie Mestkalverenbedrijven,
ontvangen.

Contributie 1976

Nog niet alle leden hebben aan hun
statutaire verplichting voldaan om de
contributie of, indien in twee gelijke ter-
mijnen betaald wordt, de eerste termijn
vóór 1 maart 1976 te betalen.
Het Hoofdbestuur verzoekt de leden die
nog niet betaald hebben dit op korte
termijn te doen.

T. W. te Giffel,
Adj. Secretaris.

-ocr page 430-

1. Zaken tussen collegae onderling

1.1. moeilijkheden bij vestiging, verkoop van
praktijk, associatie, assistentie.

1.2. moeilijkheden door overtreding van een
contract.

1.3. klachten betrekking hebbende op de na-
leving van de veterinaire ethiek, prak-
tijkuitoefening.

1.4. overtreding van bindende besluiten.

2. Klachten van cliënten tegen dierenartsen

2.1. klachten over vermeende kunstfouten.

2.2. klachten over onvoldoende of niet tij-
dige dienstverlening, onheuse behande-
lingen.

2.3. klachten omtrent te hoge kosten.

2.4. algemene klachten, bijv. i.v.m. dieren-
bescherming.

3. Overtredingen van wettelijke bepalingen

3.1. overtreding van antibiotica-wet, opium-
wet enz.

3.2. onbevoegd uitoefenen van de diergenees-
kunde.

Volgens bovenstaande inventarisatie zijn de
volgende gevallen binnengekomen:

van het bureau

Verslag van de werkzaamheden van de Ereraad in 1974-1975
(1-11-1973 / 31-10-1975)

Om een duidelijk inzicht te krijgen in de aard van de werkzaamheden van de Ere-
raad is een zelfde rubricering toegepast als in het vorige verslag 1972/1973.

1968 t/m 1971

1972/1973

1974

1975

1.1.

9

9

6

9

1.2

1

1.3.

9

7

9

10

1.4

1

3

I

19

16

18

21

2.1

6

14

11

10

2.2.

7

6

5

3

2.3

2

.—

2

.—

2.4

3

2

1

18

22

18

14

3.1

6

1

1

3

3.2

1

1

6

2

1

4

Totaal

43

40

37

39

398

Zoals te voorzien was blijkt, dat het aantal
zaken vallende onder rubriek 1.1 een sterke
toename te zien heeft gegeven. Dit zal hope-
lijk in de loop van de jaren in verband met
de nieuwe Code voor de Dierenarts minder
worden. De meeste geschillen, met name die
betreffende associatie, assistentie, waren ont-
staan door het niet aanwezig zijn van een
contract c.q. niet deugdelijk contract. Het is
van het grootste belang, dat er duidelijke
afspraken worden gemaakt en er tevens een
goed contract tussen de partijen wordt afge-
sloten. Daar zou toe bijdragen het opvragen
van model-contracten die verkrijgbaar zijn
bij het secretariaat van de Maatschappij.
De meeste gevallen konden echter naar volle
tevredenheid door bemiddeling c.q. arbitrage
of bindend advies opgelost worden.
Ook voor wat betreft rubriek 1.3. zien wij een
duidelijke toename, vooral ten aanzien van
het op onjuiste wijze reclame maken bij ves-
tiging enz.

-ocr page 431-

Met de komst van de nieuwe Code zal de on-
zekerheid voor wat betreft de geldende nor-
men hierover kunnen worden weggnomen.
Bij grensgevallen is het verstandig bij de se-
cretaris van de Maatschappij of bij de secre-
taris van de Ereraad advies in te winnen.
Verder is een zekere toename te constateren
van administratieve fraude (bijv. het afgeven
van blanco c.q. onvoldoende ingevulde cer-
tificaten aan de hondenhandel). Men dient
hierbij wel te bedenken, dat dit niet alleen
een schending van de beroepseer is, maar dat
er tevens grote economische belangen in het
spel kunnen zijn. De toename van dit soort
zaken brengt verzwaring van op te leggen
disciplinaire maatregelen met zich mede.

Het aantal klachten van cliënten tegen dieren-
artsen neemt in het algemeen geleidelijk toe.
Het betreft hoofdzakelijk klachten tegen
kleine huisdierenpraktici; een groot deel daar-
van is het gevolg van onvoldoende dienstver-
lening tijdens de avond-, nacht- en weekend-
dienst. De klachten worden voornamelijk in-
gediend naar aanleiding van een wat onzorg-
vuldige behandeling door de dienstdoende
dierenarts (c.q. assistente) en een escalatie
van het conflict door de houding van de
eigen c.q. tweede behandelende dierenarts.
Hetzelfde doet zich voor bij de grote groep
van vermeende kunstfouten.

Het grootste deel van de klachten wordt on-
gegrond verklaard (1974 15 van de 18;
1975 11 van de 14), hetzij omdat duidelijk
van niet-laakbaarheid is gebleken hetzij op
grond van gebrek aan bewijs ten aanzien van
de bij de klacht gestelde en door de dieren-
arts betwiste feiten. Overigens kunnen de me-
rites van een zaak — en dit geldt uiteraard
ook voor een klacht van een dierenarts jegens
een collega — veelal reeds beter beoordeeld
worden en wordt de taak van de Ereraad
ook vergemakkelijkt naarmate klacht en ver-
weer duidelijker worden geformuleerd en
toegelicht. Een goede, adequate dienstver-
lening in het bijzonder ook tijdens de week-
enden enz. zal overigens de indiening van
klachten op zichzelf kunnen doen verminde-
ren.

.Algemene zaken

De Ereraad was o.m. betrokken bij de vol-
gende zaken en heeft daarover haar mening
aan Hoofdbestuur of betrokken commissie
kenbaar gemaakt:

Hulpkrachten in de diergeneeskundige
praktijk;

Besloten vennootschap voor dierenartsen;
Code voor de dierenarts;
Ethische aspecten van gedeeltelijke tong-
amputatie bij runderen.

K. Schuiling, secretaris.

Mededeling van de Ereraad

Tegen een praktiserend dierenarts was door een
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst
een klacht ingediend, behelzende het afgeven
van door de dierenarts ondertekende blanco
gezondheidscertificaten -- ten behoeve van
voor de uitvoer bestemde honden — derhalve
anders dan na en ten blijke van een door
hem op gezondheid verrichte keuring.
Ter verklaring van deze handelwijze voerde
de dierenarts aan dat hij gedurende zekere
tijd ten behoeve van twee buitenlanders hon-
den had gekeurd en desbetreffende certifi-
caten aan hen had verstrekt, doch dat hij er
toe was overgegaan voor het geval van zijn
afwezigheid blanco certificaten te tekenen en
deze door zijn assistente aan bedoelde per-
sonen te doen afgeven, waarna hij dan zodra
door hen gekochte honden voor export ge-
reed waren deze keurde en zij dan zelf voor
invulling van die certificaten zorgden. Even-
wel was het voorgekomen dat zijn assistente
een aantal door hem ondertekende blanco
certificaten aan de betrokken personen had
meegegeven en nadien honden daarop zijn
bijgeschreven zonder dat zij door hem waren
gekeurd.

De Ereraad overwoog dat de gewraakte han-
delwijze van de dierenarts een handelen in
strijd met de eer en de waardigheid van de
diergeneeskundige stand en ook in strijd met
het belang van de Maatschappij cn van haar
leden oplevert en dat zulks temeer klemt
waar misbruik in de hand wordt .gewerkt.
De Ereraad achtte die handelwijze ernstig
laakbaar doch nam in aanmerking dat daar-
aan in casu onzorgvuldigheid en niet het
oogmerk om de door hem afgegeven onder-
tekende blanco certificaten valselijk te doen
gebruiken ten grondslag had gelegen.
Mede in aanmerking nemende dat van gel-
delijk gewin of een daarop gericht oogmerk
niet was gebleken en dat de dierenarts niet
ongunstig bekend stond werd hem een beris-
ping alsmede een voorwaardelijke boete \\an
ƒ 2000,- met een proeftijd van drie jaren,
en voorts bekendmaking van de uitspraak
(in verkorte vorm) zonder vermelding van
initialen in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde opgelegd.

K. Schuiling, secretaris.

-ocr page 432-

SYMPOSION

„Dierenarts - Prakticus - Vrij Beroep of Dienstverband"
6 mei 1976 — aanvang 10.00 uur — plaats Theater Odéon, Zwolle

Denk er eens over na, collega prakticus: vrij beroep of dienstverband,
in dienst van bijv. de overheid, het bedrijfsleven of van andere collega\'s
vrije beroepsbeoefenaren!
Of zal het uw tijd wel duren ?

Ons beroep verandert in een evoluerende maatschappij. Het accent op
het vakmanschap wordt sterker en u wilt wel mee. Specialiseren, maar hoe
en wanneer?

Laat de drukverzwaring op uw vrije beroep nog voldoende ruimte voor
kennisverdieping en persoonlijk leven? En kunt u economisch gezien
gerust gaan slapen?

Denk er eens over na, collega prakticus!

Het symposion is niet alleen bedoeld voor de prakticus, maar ook voor

de dierenarts werkzaam in dienstverband.

Knipoog maar vast eens naar het symposion en doe dat zo:

Hechter oog dicht en kijken naar de spot rechts.

symposion symposion
??__natuurlijk

Reeds op een afstand van 40 cm bestaat de linker spot niet meer.
Kwestie van bekijken en afstand nemen!
Inschrijving door vóór 1 mei 1976 ƒ 27,50 over te maken op:
AMRÓ bank, Zwolle, nr. 459260693 of postgiro 953047 t.n.v. AMRO
bank Zwolle ten name van S. Jaarsma, met vermelding: inzake sym-
posion.

Lunch, koffie en thee zijn inbegrepen.

De Symposioncommissie.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Edens, F. H. E.; 1975; Reeuwijk, Bunchestraat 60.

Hermans, G. C.; 1974; Valkenburg (L.), Leenhoflaan 1. (vrije studierichting)
Kuypers, A. H. C.; 1975; Heeswijk-Dinther, Vorstenbosscheweg 17.
Vellinga, K.; 1976; Heerenveen, Woltmanstraat 10.
Witjes, Th. A. M.; 1976; Gennep, Julianalaan 6.
.Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Boer, S. de; 1975; Roordahuizum, D. S. Bangmastrjitte 82.

Ebbens, D.; 1975; Utrecht, Oude Gracht 10 bis.

Feenstra, T.; 1975; Berkel/Rodenrijs (Z.-H.), Rodenrijseweg 65.

Hoogendijk, J. L.; 1975; De Bilt, Akker 135.

Klopping, E. P. G.; 1974; Oss, Wagenaarstraat 48.

Koesveld, E. van; 1974; Made (N.-Br.), Voorstraat 19.

Krasselt, Dr. M.; Berlijn-1958; Berlijn-l959; De Bilt, Park Arenberg 59.

Noordhuizen, J. P. T. M.; 1975; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 110 bis.

Pool, L.; 1975; Zuidlaren, lepenlaan 25.

-ocr page 433-

Wouw, E. J. M. van der; 1975; Oss, Margrietlaan 22.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

L. J. Hellebrekers, Opaalweg 16, Utrecht.
P. C. J. Quartel, Vossegatselaan 27 bis. Utrecht.
J. C. Schmidt, Oude Gracht 143 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Aarnoutse, A. J. L.; 1971: Gennep; p. (181)

.échten, C. I. M. M.; 1967; Haaren (N.-Br.); tel. (04117) 15 90 (privé), (04242) 35 35
(prakt.). (181)

Bander, Mej. A. C.; 1953; Wassenaar; tel. (070) 24 22 73 (privé), 94 35 45 (prakt.); p.

(assoc. met D. M. F. Greup beëindigd). (184)

Beenen, P. N.; 1973; Zeddam (Gld.^: tel. (08345) 13 87 (privé), 17 41 (prakt.); p., geass.

met J. de Jong, A. J. M. Metz, H. W. F. Swart en F. M. v. d. Toi. (185)

Berends, B.; 1975; Hengelo (Ov.); tel. (05400) 1 99 92. (185)

Bibo, T. M.; 1974; Prinsenbeek, Velsgoed 17; tel. (01607) 44 81 (privé), (076) 87 27 24
(prakt.); p. (kl. huisd.). (188)

Boer, S. de; 1975; Roordahuizum, D. S. Bangmastrjitte 82; tel. (05660) 19 58; p., ass. bij
K. G. Terpstra en J. M. Wiersma. (toevoegen als lid) (189)

*Brood, Mej. S. A.; 1975; Utrecht, J. W. Dieperinklaan 22; tel. (030) 71 14 38. (194)

Glaessens, J. G. M.; 1954; Udenhout; tel. (04241) 19 79 (privé), (04242) 35 35 (prakt.).

(196)

Ebbens, D.; 1975; Utrecht, Oude Gracht 10 bis; tel. (030) 31 52 69 (privé), (03403) 12 32,
(03405) 14 94 (prakt.); p., ass. bij J. van Dobbenburgh en M. E. W. G. Loth. (toevoegen
als lid) (203)

*Edens, F. H. E.; 1975; Reeuwijk; p. (kl. huisd.). (203)

Feenstra, T.; 1975; Berkel/Rodenrijs (Z.-H.), Rodenrijseweg 65; tel. (01891) 44 53; p., ass.

bij J. Leezer. (toevoegen als lid) (206)

Geurts, J. A. G.; 1968; Blerick, Fred. Hendrikstraat 4; tel. (077) 2 36 07; p. (assoc. met M.

E. J. Gielen beëindigd). (209)

Gielen, M. E. J.; 1964; Venlo; p. (assoc. met J. A. G. Geurts beëindigd). (209)

Greup, D. M. F.; 1947; \'s-Gravenhage; assoc. met Mej. A. G. Bander beëindigd). (212)
Ilabets, J. H. L.; 1961; Dinther-Heeswijk; p., geass. met A. H. G. Kuypers en A. H. H. M
Winters. (214)

»Hermans, P. G. G.; 1974; Valkenburg (L.), Leenhoflaan 1; tel. (04406) 1 26 67 (privé),
(043) 84 37 77 t. 223 (bur.); wet. medew. R.U. (Med. Fac., vkgr. Pathologie). (301)
Hoogendijk, J. L.; 1975; De Bilt, Akker 135; tel. (030) 76 38 61; d. toevoegen als lid) (222)
Jong, J. de; 1972; Beek (gem. Bergh); tel. (08363) 600 (privé), (08345) 17 41 (prakt.);

p., geass. met P. N. Beenen, A. J. M. Metz, H. W. F. Swart en F. M. v. d. Toi. (227)
Klopping, E. P. G.; 1974; Oss, Wagenaarstraat 48; tel. (04120) 3 45 13; k.d.; r.k. (toe-
voegen als lid) (232)
Koesveld, E. van; 1974; Made (N.-Br.), Voorstraat 19; tel. (01626) 37 81 (privé), 36 50
(prakt.) ; p., ass. bij C. van Popta en L. J. Th. Tholhuysen. (toevoegen als lid) (233j
Krasselt, Dr. M.; Berlijn-1958; Berlijn-1959; De Bilt, Park Arenberg 59; tel. (030) 76 22 30
(privé), 76 00 45 (bur.); dir. Lab. Dr. De Zeeuw B.V. (toevoegen alsl id en laten ver-
vallen als buitengewoon lid) (302/236)
»Kuypers, A. FL G.; 1975; Heeswijk-Dinther; tel. (04130) 6 51 58 (privé), (04139) 15 05
(prakt.); p., geass. met J. H. L. Habets en A. H. H. M. Winters. (238)
I.aveaux, J. W.; 1958; Kessel (L.); p., geass. met A. G. A. van Rooy en L. A. Rijk. (239)
Leermakers, A. N.; 1949; Helvoirt; tel. (04118) 20 14 (privé), (04242) 35 35 (prakt.). (239)
Maas. J. H. M.; 1972; Vught; tel. (073) 56 36 31 (privé), (04242) 35 35 (prakt.). (248)
»Manders, G. J. M.; 1975; Dokkum, J. A. van de Poortstraat 1; tel. (05190) 28 62; wnd. d.

(248)

Metz, A. J. M.; 1960; Zeddam; tel. (08345) 17 42 (privé), 17 41 (prakt.); p., geass. met P.

N. Beenen, J. de Jong, H. W. F. Swart en F. M. v. d. Toi. (249)

Meijer, G. P.; 1964; Leeuwarden, Hempenserweg 10. (250)

»Mol, C. J.; 1974; Amersfoort; tel. (033) 2 42 59 (privé), 1 12 02 (prakt.); p. (251)

-ocr page 434-

Noordhuizen, J. P. T. M.; 1975; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 110 bis; tel. (030)
31 21 72 (privé), 53 10 40 t. 1213 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn.,
K.L). (toevoegen als lid) (254)

*Opmeer, R. J.; 1975; Utrecht; tel. (030) 71 22 36 (privé), (01740) 244 01 (prakt.); p.,
ass. bij J. P. C. Kruijne. (257)

Oud-de Waal, Mevr. G. H. A.; 1972; Hengelo, Jungstraat 8; tel. (05400) 2 69 46; p. (257)
Pool, L.; 1975; Zuidlaren, lepenlaan 25; tel. (05905) 30 99; p., ass. bij A. J. v. d. Munnik.

(toevoegen als lid) (260)

Remmelink, H.; 1975; Winterswijk, Bargerstegge 2; tel. (05430) 66 34; p., ass. bij J. H. van
Dunnewold en C. A. H. de Waal. (262)

Rooy, A. G. A. van; 1969; Haelen (L.); p., geass. met J. W. Laveaux en L. A. Rijk. (264)
Rijk, L. A.; 1972; Reuver; tel. (04704) 15 29 (privé), (04762) 13 73 (prakt.); p., geass. met
J. W. Laveaux en A. C. A. van Rooy. (265)

Schreuder, B. E. C.; 1971; Dordrecht, p/a Mecklenburgstraat 44; tel. (078) 4 45 72; wnd. d.

(tijdelijk). (299/268)

Swart, H. W. F.; 1965; Doetinchem; p., geass. met P. N. Beenen, J. de Jong, A. J. M. Metz
en F. M. v. d. Tol. (276)

Tol, F. M. van der; 1958; Doetinchem; p., geass. met P. N. Beenen, J. de Jong, A. J. M.

Metz en H. W. F. Swart. (279)

Tijmstra, A.; 1958; Emmeloord, Toutenburgh 47; tel. (05270) 49 09; r.d. (279)

Vries, S. de: 1966; Wageningen; tel. (08370) 1 27 77; adj. i. V.D. en V.H.I. (286)

Wensveen, J. P. 1. van; 1969; Oisterwijk, Gemullehoekenweg 36; tel. (04242) 50 38 (privé),
35 35 (prakt.). (288)

Winters, A. H. H. M.; 1973; Veghel: p., geass. met J. H. L. Habets en A. H. G. Kuypers.

(291)

Wouw, E. J. M. van de; 1975; Oss, Margrietlaan 22; tel. (04120) 2 35 38; d. in m. dnst.

(toevoegen als lid) (292)

Zeeuw, A. C. de; 1975; Stolwijk, Plevierstraat 3; tel. (01824) 20 98 (privé), 12 82 (prakt.);
p., ass. bij G.
V. d. Berg en R. de Haas. (293)

Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan;
J. Siebelink te Wierden per 1 januari 1969.

Jubilea:

P. L. L. Bollen te Zeeland (N.-Br.)
J. G. Chr. van Vloten te Arnhem
H. H. G. Grooten te Borne
Dr. A. Herschel te Doetinchem
K. B. M. Koelman te Heerleen
(aanwezig) 40 jaar op 7 april 1976

(afwezig) 30 jaar op 12 april 1976

(aanwezig) 25 jaar op 21 april 1976

(afwezig) 45 jaar op 21 april 1976

(afwezig) 40 jaar op 30 april 1976

RECTIFICATIE

In het laatste nummer van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde HOI, (5), 258, (1976)
is een referaat opgenomen op pag. 258 over
het „Report of the Panel of the Colloquium
on Immunity to Selected Infectious Avian
Diseases".

In de op twee na laatste alinea staat echter
tot 2x toe dezelfde zetfout, waardoor de waar-
de van de mededeling volkomen verloren is
gegaan. Hier staat n.l. „Bacteriën van Pas-
teurella multoeida, gekweekt in levende vo-
gels, geeft een breder spectrum van anti-
lichaam dan bacteriën - enz."

Dit is helaas verkeerd overgekomen, want in
de oorspronkelijke tekst staat „Bacterin",
wat misschien beter ,,Bacterine" genoemd had
kunnen worden, maar wat iets geheel anders
is dan bacteriën.

Men wordt verzocht hiervan nota te nemen.

-ocr page 435-

ORIGINAL PAPERS

AN ABNORMAL BEHAVIOURAL TRAIT IN BERNESE MOUN-
TAIN DOGS (BERNER SENNENHUND)

A preliminary report

N. A. VAN DER VELDEN1), C. J. DE WEERDT2), J. H. C. BROOYMANS-SCHAL-
LENBERG3) and A. M. TIELEN4)

Summary

A very peculiar and dangerous behaviour in Bernese Mountain Dogs is described. An exami-
nation of the brain by means of electro-encephalography revealed no explanation of the
aetiology so far. The research will be continued.

Samenvatting

Uit een enquête bhjkt dat in de Nederlandse populatie van Berner Sennenhonden bij ongeveer
28% van de reuen en 10% van de teven een zeer merkwaardige en gevaarlijke gedrags-
afwijking voorkomt.

Daarbij vallen de dieren door tot nog toe onverklaarde oorzaak hun eigen mensen op het eigen
terrein in ongeremde agressie aan.

Er bestaan duidelijke aanwijzingen voor een erfelijke basis.

Het optreden in intermitterende aanvallen deed denken aan temporale epilepsie, maar electro-
encephalogrammen gemaakt met permanent geïmplanteerde diepte-electroden vertoonden geen
duidelijke aanwijzingen hiervoor. Het onderzoek wordt voortgezet, onder ander met een etho-
logische benadering van de ontogenie.

Introduction and, of course, the dogs were killed. All

In 1970 the attention of the Dutch „Sen- f^ese were males, aged between one
nenhonden Club" was focussed on a

steadily increasing number of reports The breeding society then decided to
about aggressive attacks by Bernese make an inventory by means
of quest-
Mountain Dogs directed upon the owner ionnaire forms, which were sent to about
or his family. Even children were the 800 owners of Bernese mountain dogs,
victims in some cases. As the breed is of Htplies were returned by 400 of them,
considerable size (about 25 inches high) An analysis of these data led to a des-
it is clear that aggressiviness of these cription and to a hypothesis concerning
animals causes an absolutely intolerable the aetiology. The hypothesis was tested
risk. with the help of electro-encephalo-

Within one year, 10 cases were reported graphic and neurological examenations.

1  N. A. van der Velden; staff member of the Zootechnical Institute of the State Uni-
versity of Utrecht.

2  C. J. de Weerdt; staff member of the Neurosurgical Clinic, University Hospital, Gro-
ningen.

3  J. H. C. Brooymans-Schallenberg; veterinary surgeon. The Hague.

4  A. M. Tielen; staff member of the Institute of Medical Physics TNO at Utrecht.

-ocr page 436-

1. Results of inquiry

a) Description of the phenomenon

Highly characteristic is that the attacks
were always directed upon the inmates
of their own homes and took place on
the dog\'s own territory. Neither stran-
gers nor other dogs were the victims.
This picture is clearly illustrated by the
fact that when a dog behaving in such
an abnormal way was moved to a new
home, the attacks did not materialise
until the dog recognized this new owner
as his master, or perhaps the new terri-
tory as his own territory, and then he
attacked again.

Another characteristic is that the
aggressive attacks were intermittent,
resembling fits or seizures. Between two
attacks the dog behaved in a friendly
manner, though often shy and nervous.
Several owners reported their dog to be
sexually hyperactive.
The stimulus that triggered the attack
was not easy to determine.
Sometimes the cause seemed to be a
command or a prohibition, even if it
was given in a very calm and friendly
way. In many cases the owner had no
idea of what provoked the outburst.
Some reports give the impression that
even the slightest restraint or force laid
upon the animal caused real panic.
There are indications that, as puppies,
the dogs showing this abnormal behav-
iour were shy and highly avoisant es-
pecially towards strangers. Both the
puppies and the adult dogs were often
described as showing a clear lack of
communication. The remark, made by
many owners, that in the eyes a red
shine was observed shortly before the
attack took place, is intriguing.

b) Analysis of the Data of the Inquiry

Data were obtained in respect of 404
dogs, 214 male and 190 female.
They were grouped into the following
five classes:

— no behavioural anomalies;

doubt between — and ±;
± a very large variety, ranging
from extremely shy animals to

dogs that were unbalanced only
outside of their own territory;
-f- unpredictable behaviour, unrel-
iable, had so far never attacked a
person but had often threatened
their owners by growling and by
baring their teeth;

-I- -I- intermittent attacks of blind ag-
gressiveness towards their owners.

On the basis of this classification three
tables were constructed.
It must, of course, be emphasised that
we are here dealing with data which
should be judged with much reservat-
ion. Table I gives a survey of all
parent-combinations and their progeny.
As this table provides no further in-
sight, the data were compressed into
Table II by placing every parent-com-
bination in the category of each of both
parents. Table III was drawn up in
order to show the distribution over both
sexes.

c) Conclusions of the analysis

1. Not less than 20% of the dogs be-
long to category -h -t-.

2. Of the categories -h and -f-H, 76%
were males.

Since there was no deviation in the
distribution over males and females
(sex ratio 113) it is clear that a
great sex difference exists.

3. The surplus of males in categories
-f and -i- is compensated by a
surplus of females in category ±
and (to a less extent) .

4. Table II reveals a tendency indicat-
ing that a certain genetic back-
ground for the abnormality exists.

c ) Discussion

Imperfection characteristic of inquiry-
based data drawn from very subjective
judgements of dog behaviour do not
allow of far-reaching conclusions.
However, clear indications exist of a
genetic predisposition, which will pro-
bably give a good response to selection,
but so far no objective criteria are
available for this purpose. The sex-

-ocr page 437-

linked difference might point to X-
chromosomal recessive way of inheri-
tance, but it seems far more likely that
it has something to do with a lowering
of the threshold of stimulation to ag-
gressiveness by male hormones.

2. Hypothesis concerning aetiology
In the description of the phenomenon it
was mentioned that the aggressive
attacks were intermittent, resembling
fits or seizures.

This is one of the most remarkable
facts of the abnormality, pointing ir-
resistibly to some kind of epilepsy.
Behavioural disturbances are well
known in epileptic disorders, especially
in temporal lobe epilepsy (2, 14). Un-
predictable and therefore very danger-
ous attacks of aggressiveness appearing
from time to time are described. Mesial
temporal (Ammon\'s horn) sclerosis is
found at autopsy in patients, especially
with temporal lobe epilepsy (4, 5).
However, microscopic examination of
the brains of eight Bernese Mountain
dogs did not reveal anything abnormal
so far*).

Tabel I.

Progeny

Parent-combinations

4-

4-4-

Total

- X —

19

1

4

24

— ^

8

3

6

17

— X ±

16

1

11

1

29

— x -1-

1

4

2

7

— x -)--<-

1

3

1

2

7

X ±

9

2

7

2

20

X

4

1

7

1

13

± X ±

2

1

3

6

± X -1-

2

1

8

1

3

15

± X -H-

7

4

2

10

23

-(- X

1

1

X -(-

3

3

6

? X —

13

1

5

2

2

23

? X ^

5

3

1

4

13

? X ±

12

14

1

10

37

? X -1-

1

2

2

5

? X -f

21

1

23

4

22

71

? X ?

25

4

34

4

20

87

146

16

Tabel II.

141

21

80

404

One of the parents is

4-

4- 4-

Total

77

7

37

3

7

(5%) 131

26

6

23

4

4

(6%) 63

50

6

50

6

24

(18%) 136

-1-

8

2

21

4

6

(15%) 41

29

1

36

7

41

(36%) 114

190

22

Tabel III.

167

24

82

485

-1-

-1-

4- 4-

Total

male 75 (51%)

7

(44%)

55 (39%)

16 (76%)

61

(76%)

214 (53%)

female 71 (49%)

9

(56%)

86 (61%)

5 (24%)

19

(24%)

190 (47%)

Total 146

16

141

21

80

404

\') We are much indebted to Drs. S. A. Goedegebuure, who conducted this detailed
inquiry.

-ocr page 438-

In man, activities of the brain corres-
ponding to emotional expressions can be
measured with the help of different
methods (9), for instance by the exami-
nation of the electrical activity of the
brain and of different brain structures
connected with certain behavioural
situations (10, 15). From 1929 onwards,
electro-encephalography (EeG) has
provided a great deal of information
about the normal as well as the patho-
logical functioning of the brain, especial-
ly in man. Its value has proved to be
greater for the exploration of epilepsy
and related disorders than of psychia-
tric diseases or personality disorders.
This is due to the fact that the convent-
ional recording of brain activity from
the skin of the head is a rather rough
method. Undoubtedly an examination
with depth electrodes will reveal more
information (8).

Papez (12) and Maclean (11) in-
dicated already that emotions were
functions of the limbic system, in direct
connection with hypothalamus and neo-
cortex. In man as well as in animals it
was found that many aggressive ex-
pressions were due to a disorder of this
system.

In dogs, EeG examinations are well
known (13). Large series of EeG were
recorded of epileptic keeshounds (3),
clinical electro-encephalography was
performed with families of epileptic
dogs (7), a study using depth-electrodes
was made of an inbred colony of epilep-
tic beagles (17). Fischer (6) describ-
ed an inbred strain of terriers with a
very aggressive pedigree.

3. a) Testing of the hypothesis

It seemed appropriate to carry out a
neurological and EeG examination of
Bernese Mountain dogs. Seven dogs
with no neurological abnormality, pro-
geny of a -f
-I- father and mother,
were examined. One was a
-1- -h male,
the others ± or -1-. Electro-encephalo-
graphy with needle-electrodes revealed
no peculiarities.

Several provocation-EeGs were made,
amongst other things with lightflash
stimuli, Seconal (secobarbitalum natri-
cum) per os (sleep-EeG), brevital (so-
dium methohexital) i.v., prazine (pro-
mazini hydrochloricum) i.v., and megi-
mide (|S-ethyl-/3-methylglutanmide) i.v.
The drugs were given to all dogs in the
same circumstances and in the same
doses.

Megimide caused a complete epileptic
insult in two of the dogs, while after
the examination was finished all dogs
were restless and excited. In three dogs
the restlessness and excitement appeared
after brevital provocation; one of them
had an epileptic insult under the in-
fluence of megimide. In man a positive
reaction, epileptic seizure, to these sub-
stances does not always mean that
spontaneous attacks occurred. During
the EeG registration, just before the
attack, high-voltage bilateral synchro-
nous spikes appeared, whereafter the
EeG became illegible due to artefacts.
In order to study the problem more pro-
foundly, the ± male mentioned before
was provided with chronically indwell-
ing electrodes.

For this purpose, recording electrodes
— stainless steel wires (^ 0,1 mm) in-
sulated but for 1 mm from the tip —
were inplanted in both hemispheres in
the temporal cortex, the amygdala, the
fronto-orbital cortex, and the hippo-
campus. EeGs were recorded of these
structures by means of the electrodes,
which were connected with a plug fixed
to the skull of the dog. During the
recordings, the dog\'s movements were
restricted in a special device.
Analysis of the EeGs proved that in
none of the structures studied did spon-
taneously appearing epileptic discharg-
es occur. Some irritative EeG pheno-
mena were found in the amygdala.

b) Conclusions of the Examination

On the basis of these observations, a
conclusion of whether or not this dog
was suffering from epilepsy cannot be
drawn.

The results of this investigation, which
will be carried on, will be published in
more detail elsewhere.

-ocr page 439-

c) Discussion Therefore, besides the neurological exa-

lt has not been possible so far to deve- mination, a ethological investigation has
lop a diagnostic approach, even with been started, especially into the onto-
the help of the very elaborate technique geny of the abnormality, using the
of implanted electrodes. And if it had earlier described shyness and avoidance
been possible, it would still have been of puppies as a starting point,
useless for practical application and
also for genetic research.

REFERENCES

1. Brooymans-Schallenberg, J. H. C.: Abnormale Agressie bij Berner Sennen-
honden.
De Hondenwereld, (29), 943, (1974).

2. Bruens, J. H.: Psychoses in epilepsy. In: Handbook of Clinical Neurology, The Epilep-
sies,, ed. P. J. Vinken and G. W. Bruyn, vol. 15, North Holland Publ. Co., 593-610,
(1974).

3. Croft, Phyllis, G.: Fits in dogs: a survey of 260 cases. Vet. Rec., 77, 438, (1965).

4. F a 1 c o n e r, M. A.: Significance of surgery for temporal lobe epilepsy in childhood and
adolescence.
]. Neurosurg., 33, 233, (1970 a).

5. F a 1 c o n e r, M. A.: The pathological substrate of temporal lobe epilepsy. Guy\'s Hosp.
Rep.,
119, 47, (1970 b).

6. Fischer, A.: Thesis, 1955, Pennsylvania State University; quoted by B. E. Guisburg.
Physiology, Emotion, and Psychomatic Illness 194, 1972, Ciba Foundation Symposium,
Elsevier, Amsterdam.

7. H o 1 1 i d a y, T. A., Cunningham, J. G. and G u t n i c k, M. J.: Comparative clini-
cal epilepsy and electro-encephalographic studies in canine epilepsy.
Epilepsia, 11, 281,
(1970).

8. K i 1 o h, L. G. and O s s e 1 t o n, J. W.: Clinical electro-encephalography. 2nd. Edn.
1966, Butterworth, London.

9. Kramer, W.: Hersenfunctie en psyche. Studium Generale 1966 - 67. Leiden.

10. L o p e s d a S i 1 v a, F. and S t o r m v a n Leeuwen, W.: Electrophysiological corre-
lates of behaviour.
Phychiat. Neurol. Neurochir., 72, 285, (1969).

11. Maclean, P. D.: Psychosomatic disease and the visceral brain, recent developments
bearing on the Papez theory of emotion.
Psychosom. Med., 11, 338, (1949).

12. P a p e z, J. W.: A proposed mechanism of emotion. Arch. Neurol. Psychiatr., 88, 725,
(1937).

13. P a m p i g 1 i o n e, G.: Development of cerebral function in the dog, 1963, Butterworth,
London.

14. Pond, D. A.: Epilepsy and personality disorders. In: Handbook of Clinical Neurology.
The Epilepsies; ed. P. J. Vinken and G. W. Bruyn vol. 15, North Holland Publ. Co. 576-
592, 1974.

15. Storm van Leeuwen, W. and Kamp, A.: EEC en gedrag. Natuur en Techniek,
38, 51, (1970).

16. V e 1 d e n, N. A. V a n d e r: Een afwijkend gedrag in de populatie van Berner Sennen-
honden in Nederland. Internal report 1973.

17. W i e d e r h o 1 t, W. C.: Eletrophysiological study of epileptic beagle dogs. Neurology
22, 403, (1972).

-ocr page 440-

THE SEASONAL INCIDENCE OF IXODID TICKS IN THE
NETHERLANDS

A. N. MOHAMMED»)

Summary

The seasonal incidence of Ixodes ricinus was studied in three localities in the Netherlands, viz.
.A.meland, Heino and Maarn in 1971 and 1972. In Ameland and in Maam the survey covered
various types of vegetation, while in Heino cattle infestations were also studied.
I. ricinus was present in all three areas. Its incidence in Ameland and in Heino suggested a
bimodal type of activity. Only adult ticks were found on the cattle, suggesting that small mam-
mals are the most important hosts of the immature stages. It was observed that the sand dunes
in Ameland and the woods surrounding the pastures in Heino and Maarn were favourable
foci of infestation by
I. ricinus.

Studies in the three areas, of the prevalence of Haemaphysalis punctata confirmed that this
was a species of coastal ticks. Birds may play an important role in its life cycle and distri-
bution.

Samenvatting

De seizoensinvloeden op het voorkomen van Ixodes ricinus werden op drie plaatsen in Neder-
land (Ameland, Heino en Maarn) gedurende de jaren 1971 en 1972 bestudeerd. In Ameland
en Maarn richtte het onderzoek zich op verschillende vegetatietypes, terwijl in Heino rundvee
ook in het onderzoek werd betrokken.

Het onderzoek in Ameland en Heino gaf aanwijzingen dat de teken gedurende twee periodes
per jaar, hun activiteiten ontplooien. Er werden alleen maar volwassen teken op het rundvee
gevonden, wat er op zou kunnen wijzen dat kleine zoogdieren de gastheren zijn van de onvol-
wassen teken. De duinen in Ameland en de bossages die de weiden in Heino en Maarn om-
ringden waren de belangrijkste infectiehaarden voor een besmetting met
I. ricinus.
Onderzoekingen in deze drie gebieden naar het voorkomen van Haemaphysalis punctata be-
vestigde dat deze soort slechts aan de kust voorkomt. Vogels kunnen een belangrijke rol spelen
in levenscyclus en verspreiding van deze teek.

Introduction The purpose of this investigation was:

Only Ixodes ricinus Linaeus, 1958 1- to determine the seasonal occurrence
and
Haemaphysalis punctata Canes- of I. ricmus m three different locat-

trini and F a n z a g o, 1877, have ions, viz. .Ameland m Friesland,

been reported to occur in the Nether- Heino in Overijssel and Maarn in

lands (2, 17). These two species are the province of Utrecht

known to play a role in the transmission 2. to report on the occurrence of H.
of bovine piroplasms. punctata

-ocr page 441-

Materials and methods
Ameland

The study area was the Oerd, a 500 ha pas-
ture land on the eastern end of the island.
It was divided into 21 study blocks, each of
2.3 ha in size, covering different types of ve-
getation as far as possible.
Ticks were sampled from the vegetation once
a fortnight by dragging flannel blankets. Each
blanket was 88 cm long and 80 cm broad.
A piece of wood was hemmed to each of the
shorter sides, while on one end a rope was
fixed in a semicircular fashion for dragging.
The blankets were dragged over 25 m of the
vegetation, turned over and thoroughly exa-
mined for ticks. The investigation lasted from
28 April 1971 to 28 October 1971, and from
11 April 1972 to 25 October 1972. A similar
sur\\ey was carried out in a wood at Nes in
1972, but this site was not demarcated into
study blocks.

Heino

The survey was conducted on cattle and on
the vegetation from 23 May 1972 to 14 No-
vember 1972. Four bait cattle were randomly
chosen from a herd of 78 milking (MRY)
cows and examined at fortnightly inter\\-als.
Blanket dragging on the vegetation was con-
fined to the edges of woods bordering the
pastures, to a path leading to the pastures,
and to the grazing pastures. The cattle
trekked over the path twice daily for milking
at the farm house.

Maam

The tick survey was here confined to the
vegetation only, especially grasses at the
forest border, grasses in the woods, leaves on
the ground in the woods and pasture with
cattle grazing on it. Visits were made at ir-
regular intervals whenever the other experi-
mental sites were not being investigated. The
study lasted from 18 April 1972 to 24 Oc-
tober 1972 and consisted of twenty-one visits.
Climatological data of the three experimental
sites were computed from the Royal Nether-
lands Meteorological Institute at De Bilt.
Mean readings of temperature, relative humi-
dity, and wind from 0900 to 1500 hr GMT
on the days of tick collection were used.

Results
Ameland

The prevalence of ticks on the Oerd was
mainly restricted to a few blocks. In
1971 a total of 522 (or 81.6%) of the
total collection was
I. ricinus, while H.
punctata
accounted for only 118 (or
18.4%). The corresponding figures for
1972 were 540 (or 97.5%)^ and 14 (or
2.5%) re.spectively. All stages of
I. rici-
nus
were found over the two years.
Only larvae and adults of
H. punctata
were found in 1971, while almost all
the catches in 1972 consisted of nym-
phae. This tick occurred only on the
Oerd, where it was limited to the bor-
ders. During six visits to Nes, 615
I.
ricinus
ticks representing all develop-
mental stages were collected in the
wood. No
H. punctata were found.

I. ricinus

In 1971 on the Oerd, larvae were col-
lected in July (summer) but the bulk
were found in September (autumn).
Nymphae appeared only from Septem-
ber to October, with a peak in Septem-
ber. Both male and female ticks were
collected from April to July, with a
peak in the first week of that month. A
very small increase of adults was ob-
served again in September. In 1972, the
highest numbers of larvae were collect-
ed in May and in September, while
nymphae occurred from April to Octo-
ber. Male and female ticks appeared in
May and diminished in July (Figure 1,
page 410).

In the woods, large numbers of larvae
were collected on the forest mat during
May and in September. Nymphae oc-
curred between .April and October, with
a peak in May. .\'Kdult ticks were collect-
ed in May.

Heino

A total number of 3 larvae, 216 nym-
phae and 15 adults of
I. ricinus were
collected from the vegetation. The
edges of the woods were the most heavi-
ly infested areas, followed by cattle
pastures and the path leading to them.
Very light infestations of adult ticks
were observed on the bait cattle. Imma-
ture stages of
I. ricinus were not found
to parasitize the cattle. The seasonal
incidence of the tick was restricted to
spring and autumn.

-ocr page 442-

Fig. 1.

THE SEASONAL INCIDENCE OF IXODES RICINUS
ON THE OERD

LARVAC
! I NYMPHAE

EZ3 males
UT
S PEV^ales

Ll

ni 111

Jl

-Q,

■ JUN JUN JJL JUL AUG AJC AUG SCP OCT OCT

MAY JUN JUN JUL JUL AUG AUG SEP SEP OCT OCT

tf 30

26/5 alt, 11/6 6/7 ion i» 14/9 2W9 14/0 SB/iO

DATES OF COLLECTION
1971

-JSU.

11/4/72 9/S 17/5 24/5 9/6 23/6 17/7 21/7 l/i M^ 2^6 14/9 O/O iS/O
DATES OF COLLECTION

1972

Maarn

Only 406 nymphae of I. ricinus were
collected from the vegetation.
The regions of highest infestation were
the grasses at the borders of the woods,
followed by the litter in the woods. The
incidence of the ticks was restricted to
the spring only. There were very few
ticks on the grasses inside the woods,
while none were seen on the pasture.

Discussion

The seasonal incidence of I. ricinus has
been studied by M a c 1 e o d (12, 13),
Milne (14, 15, 16), Campbell (6),
Edwards and Arthur (7),
Evans (8), Lees and Milne (11),
Babenko (3), Belozerov (5),
Kheisin (10), Balashov (4) and
VonBauch (18, 19).

According to these reports, I. ricinus
has an exclusively 3-host type of deve-
lopment. The immature stages parasit-
ize small rodents, insectivores, and
birds, while the adults frequently feed

-ocr page 443-

on cattle, wild ungulates, hares, and
hedgehogs.

Sequential investigations have shown
that each developmental stage takes at
least one year to complete. The mini-
mum length of the life cycle is 3 years,
but it may continue for as much as six
years.

Our investigations were only pilot trials
in different habitats, conducted over a
2-year period, which is too short to
justify a detailed evaluation of the sea-
sonal incidence of
I. ricinus in the
Netherlands. However, it has been con-
firmed that this species is the most
abundant ixodid tick present. In Ame-
land and Heino,
I. ricinus was observed
to be active mainly in the spring and
autumn. The spring activity of adult
ticks was always greater than that in
autumn.

These findings are in agreement with
those of M a c 1 e o d (12, 13) and M i 1-
ne (14) who referred to the phenome-
non as a bimodal type of activity. Von
Bauch (19) also reached a similar
conclusion in Eastern Germany. In
Maarn however, a unimodal type of ac-
tivity was observed, which was similar
to the findings of A r t h u r (1) in mid-
Wales. More work is required in Maarn
to determine whether the tick is really
inactive in autumn.

The present study suggests that relative
humi-dity and temperature regulate the
activity of
I. ricinus. It has also been
observed that during a strong breeze
(force 6) ticks could hardly be collected.
In Heino, only adult ticks were seen to
occur on cattle, even though immature
stages were collected from the vegetat-
ion at the same time. The latter would
therefore appear to favour small mam-
mals as host. It was also observed that
the edges of the woods were the sites of
greatest infestation by
I. ricinus, follow-
ed closely by the cattle pastures and the
path leading to them. It is therefore
suggested that woods surrounding pas-
tures constitute important foci of infes-
tation.

On the Oerd in Ameland, ticks were
very much restricted to study blocks
with sand dunes rich in thorny shrubs,
reeds, grasses, and mosses, which pro-
vide a suitable microclimate for the
tick. The woods in Nes were densely
covered by a mat of pine needles. There
was an abundance of
I. ricinus in this
locality, specially larvae and nymphae.
In Maarn, only nymphae of
I. ricinus
were collected. Their primary habitat
was grass bordering the woods. This
grass consisted of
Deschampsia flexuosa
which formed a mat that conserved
moisture necessary for the survival of
the ticks. Similarly, needles of the coni-
ferous trees formed a suitable micro-
habitat on the ground.
It was suggested by Friedhoff (9)
that
Haemaphysalis punctata was a
coastal tick. This was confirmed in the
present study, since the species was col-
lected only on. the Oerd in Ameland. Its
absence in the woods on the same island
could suggest that small mammals were
not important in its development. The
very localized and incidental finding of
H. punctata on the Oerd might indicate
that birds played an important role in
its life cycle and distribution.

Acknowledgements

The author wishes to express his gratitude to
Professor Dr. D. Z w a r t for guidance and
to members of the Institute for help in many
ways. He is grateful also to the Botany De-
partment for the identification of plants. This
work forms part of a Ph.D. thesis at Ahmadu
Bello University.

REFERENCES

1. A r t h u r, D. R.: Some aspects of the ecology of the tick Ixodes ricinus L. in Wales.
Bull. Ent. Res., 39, 321, (1948).

2. Arthur, D. R.: British Ticks, London Butterworths; (1963).

3. Babenko, L. V.: On the question of seasonal appearance in the life of the ticks
Ixodes ricinus L. and I. persulcatus P. Sch. Med. Parazitol. Parazit. Bolezn., 25, 346,
(1956).

-ocr page 444-

4. B a 1 a s h o V, Yu. S.: Bloodsucking Ticks (Ixodoidea)-VectoTS of Diseases of Man and
Animals. Miscellaneous Publications of the Entomological Society of America, 8, 376 pp.,
(1972).

5. B e 1 o z e r o V, U. N.; Larval diapause in the ticks Ixodes ricinus L. and its relation to
external conditions.
Zool. Zh., 43, 1626, (1964).

6. C a m p b e 1 1, J. A.: Recent work on the ecology of the pasture-tick Ixodes ricinus L.
in Britain. Rep. 14th Int. Vet. Congr. (London, August 8-13, 1949), 2: 113, (1950).

7. E d w a r d s, E. E. and A r t h u r, D. R.: The seasonal activity of the tick Ixodes ricinus
L. in Wales. Parasitology, 38, 72, (1947).

8. Evans, G. O.: The distribution and economic importance of Ixodes ricinus (L.) in
Wales and the Welsh border countries with special reference to N.W. Cardiganshire.
Bull.
Ent. Res.,
41, 469, (1951).

9. E r i e d h o f f, K. T.: Personal communication. Institut für Parasitologic der Tierärzt-
lichen Hochschule, D-3000 Hannover, Bunteweg 1 7, Federal Republic of Germany, (1973).

10. K h e i s i n, E. M.: Duration of the development of larvae and nymphs of Ixodes ricinus
L. and Ixodes persulcatus P. Sch. in various seasons of the year (on the diapause ques-
tion). (In Russian) Trudy Karelo.
Finsk. Univ-, Kafedra Zool., 6, 28, (1955).

11. L e e s, A. D. and Milne, A.: The seasonal and diurnal activities of individual sheep
ticks
(Ixodes ricinus L.) Parasitology, 41, 180, (1951).

12. Macleod, J.: The bionomics of Ixodes ricinus L., the "Sheep tick" of Scotland. Para-
sitology,
24, 382, (1932).

13. Macleod, J.: The seasonal and annual incidence of the sheep tick, Ixodes ricinus in
Britain.
Bull. Ent. Res., 30, 103, (1939).

14. Milne, A.: The ecology of the sheep tick, Ixodes ricinus L. The seasonal activity in
Britain, with particular reference to northern England.
Parasitology, 36, 142, (1945).

15. M i 1 n e. A.: The ecology of the sheep tick, Ixodes ricinus L. Some further aspects of ac-
tivity, seasonal and diurnal.
Ibid., 38, 27, (1947).

16. Milne, A.: The ecology of the sheep tick Ixodes ricinus L. Host relationships of the
tick. Observations on hill and moorland grazing in northern England.
Ibid., 39, 173,
(1950).

17. N u t t a 1 1, G. H. F. and Warburton, C.: A Monograph of the Ixodoidea. Pt. 11.
Cambridge University Press; London, pp. 105-348, (1911).

18. Von Bauch, R. J.: Zur Bionomie von Ixodes ricinus. 1. Der Entwicklungszyklus im
DDR-Bezirk Magdeburg. Angew.
ParasitoL, 12, 144, (1971).

19. Von Bauch, R. J.: Zur Bionomie von Ixodes ricinus IL Die Populations- und Saison-
dynamiek an einigen Lokalitäten der DDR-Bezirkes Magdeburg.
Ibid., 13, 144, (1972).

-ocr page 445-

PREVALENCE AND EXPERIMENTAL TRANSMISSION OF
BOVINE PIROPLASMS IN THE NETHERLANDS

A. N. MOHAMMED1)

Summary

The prevalence of piroplasms of cattle in Ameland, Heino and Meppel was investigated. For
Ae prevalence studies two methods were used. Blood was collected in the field, pooled, and
inoculated into splenectomized calves. Ticks also were collected from Ameland and Heino and
fed on similar calves. The calves were controlled for a minimum of 21 days.
B. major and
E. phagocytophilia were isolated twice in the blood of catde from Ameland. Field ticks did not
transmit piroplasms.
E. phagocytophilia was transmitted by nymphae of I. ricinus from Ame-
land.

Transovarial and transstadial transmission trials of B. major and B. divergens with laboratory
reared
H. punctata and I. ricinus were carried out. All attempts to transmit B. major by
I. ricinus and by H. punctata failed.

Transovarial transmission of B. divergens by I. ricinus and the maintenance of the parasite to
the nymphal stage was demonstrated.
T. mutans was transmitted to a splenectomized calf by
adults of
H. punctata which had been collected as nymphae from Ameland. This is the first
finding of
T. mutans in the Netherlands.

The positive effect of photoperiodism on the moulting of larvae to nymphae and nymphae to
adults was demonstrated.

Samenvatting

Het voorkomen van runderpiroplasmata in Ameland, Heino en Meppel werd bestudeerd. Twee
methodes werden hiervoor gebruikt. De eerste methode bestond hierin dat bloed van verschil-
lende dieren werd verzameld en deze monsters in hun geheel werden ingespoten bij ontmilte
kalveren. Een andere methode was om teken, verzameld in Ameland en Heino, op ontmilte
kalveren te laten zuigen. Alle kalveren werden 21 dagen gecontroleerd.

B. major en E. phagocytophilia werden tweemaal van de bloedmonsters uit Ameland geïso-
leerd. De teken die uit het veld verzameld waren, brachten geen piroplasmata over.
E. phago-
cytophilia
werd door I. ricinus nymphen van Ameland overgebracht.

Transovariële transmissie en transmissie van stadium naar stadium van B. major en B. diver-
gens
werd uitgevoerd met in het laboratorium gekweekte H. punctata en I. ricinus teken. Alle
pogingen om
B. major door ƒ. ricinus en H. punctata over te laten brengen, mislukten.
Transovariële transmissie van
B. divergens en I. ricinus en het zich handhaven van de parasiet
tot aan het nymphale stadium, werd wel aangetoond.

T. mutans werd op een ontmilt kalf overgebracht door volwassen H. punctata teken. Deze

waren als nymphen op Ameland verzameld.

Dit is de eerste vondst van T. mutans in Nederland.

Het positieve effect van photo periodiciteit op het vervellen van larven tot nymphen en van
nymphen tot volwassenen werd aangetoond.

1  A. N. Mohammed; Department of Parasitology and Entomology, Faculty of Veterinary
Medicine, Ahmadu Bello University, Zaria, Nigeria. Previously working in the Institute
for Tropical and Protozoan Diseases, State University of Utrecht, Biltstraat 172, Utrecht,
the Netherlands.

-ocr page 446-

Introduction

The purpose of this investigation was:
( 1 ) to determine the prevalence of piro-
plasms and other blood parasites in
cattle in Ameland, Heino and Mep-

pel,

(2) to rear ticks for transmission studies,

(3) to study the role of field and labo-
ratory reared ticks in the transmis-
sion of
B. divergens and B. major.

Materials and methods
a) Pooled blood inoculations

Blood was collected from 20 Friesian calves
in Ameland on 10th August 1971 and 17th
December 1971 i.e. after the cattle had been
exposed to the spring and autumn activities
of ticks. Heparin 10 lU/ml1) was used as
an anticoagulant. Thick and thin blood
smears also were made from the ears of the
catde bled. Individual blood samples were
stored in a cooled box during the journey back
to Utrecht. There, they were pooled and in-
oculated intravenously into splenectomized
calves. Pre-inoculation blood values such as
haemoglobin, white cell counts and packed
eel volume (PCV) were determined. After in-
oculation, thin blood smears from the calves
were made daily and PCV readings were
taken regularly from the appearance of para-
sites. Temperatures were recorded daily. Each
calf was controlled for a minimum of 21 days
after inoculation. In addidon, a total number
of six inoculations of pooled blood collected
from cattle in Meppel and Heino were per-
formed between 30th July 1971 and 4th No-
vember 1972.

b) Transmission trials with field ticks

Ticks were sampled the vegetation by dragging
flannel blankets.

Seven batches of ticks originated from Ame-
land, while one came from Heino.
Out of the eight batches, seven were
I. ricinus
and one was H. punctata adults.
Out of the seven batches of
I. ricinus three
consisted of adults, three of nymphae and one
of larvae. The ticks were fed on splenecto-
mized calves in ear bags. The calves were
controlled as above.

c) Laboratory maintenance of ticks
Incubation

A breeding chamber made of Pcrspex mate-
rial and measuring 45 cm x 20 cm was pro-
vided with a false bottom of stainless steel
netting to a height of 6 cm. The bottorh wks
filled with a 41% solution of potassium hy-
droxide in order to provide a relative humi-
dity of 80% inside the chamber. A Lam-
brecht hygrometer and a thermometer (scale

_20° C to 4-35° C) recorded the relative

humidities and temperatures. The tempera-
ture in the breeding chamber was not ther-
mostatically regulated, but varied between
15° C and 25° C.

I. ricinus and H. punctata were bred in the
chamber which was either kept in the dark or
supplied with fluorescent light for 18 hours
daily.

Fourteen replete females of H. punctata from
three batches were incubated in the tropical
room in the dark at 25° C and 70-80%> rela-
tive humidity.

Ticks collected from the field or those en-
gorged on laboratory hosts were first washed
in physiological saline and thoroughly dried
on tissue paper.

They were then transferred to labelled Pers-
pex tubes of 5 cm high and 3.4 cm diameter.
The top of each tube was covered with a
piece of netting and closed with a plastic
cork which was perforated to allow air to
enter. In order to avoid fungal infestation,
the ticks and their tubes were washed in
physiological saline monthly.

Feeding

The hedgehog, Erinaceus roumanicus and
calves were used as host. The hedgehog was
infested with either larvae or nymphae in a
bag in which it was restrained for 30 minutes.
At the end of this period most of the ticks
had attached themselves to the animal, which
was then returned to its cage over a tray of
water. Searching the water for engorged ticks
commenced on the third day after infestation.
Ticks were fed on calves by allowing them to
attach to the car in bags. Whenever possible,
males and females in equal numbers not ex-
ceeding 50 individuals of either sex, were ap-
plied to the ear. The number of nymphae per
ear was limited to 750. The precise number of
larvae applied to each ear was not deter-
mined. However, it was assumed that a fully
engorged female produced about 2000 lar\\ae,
and not more than the larval progeny from
two females were applied to each ear.

Results

a) Pooled blood inoculations

The results presented in Table 1 show
that cattle in Ameland harboured
Bahe-

1  Sodium heparin/resp.

-ocr page 447-

sia major and Ehrlichia phagocytophilia
in tlieir blood. The first isolation of these
parasites was confirmed when the blood
was sub-inoculated into calf 1972 on
16th August 1971.

b) Transmission trials with field ticks

No parasites were detected in the blood
of the calves except for
E. phagocyto-
philia.

c) Laboratory maintenance of ticks
Feeding of ticks

total of 41 batches of /. ricinus were
fed either on calves or on the hedgehog.
.\'\\dult ticks fed on calves for 6-9 days.
The percentage of engorged ticks re-
covered varied from 10.7% to 100.0%.
When the same calf was used again for
feeding within a period of four weeks,
tick recovery was markedly poor. Nym-
phae became replete on calves in 3-7
days. However, when large numbers
were applied to the ear, recovery of
engorged ticks was not always very
satisfactory. Recovery was poor when the
same calf was used again within four to
five weeks. But if the calf was used
after an interval of fourteen weeks, tick
recovery was again very satisfactory.

Engorged nymphae were recovered from
the hedgehog in 3-5 days, while larvae
took 2-4 days only. By contrast, larvae
became replete on calves in 3-5 days,
and the numbers recovered were gene-
rally lower than those from the hedge-
hog.

But if the hedgehog was infested with
larvae in December, at a time when it
was about to go into hibernation, no
replete ticks were recovered even though
the animal was maintained at 22°C.
Ten batches of all developmental stages
of
H. punctata were fed on calves.
The duration of feeding of adult ticks
varied from 10 to 25 days, and the
percentage recovery of replete females
was poor in three of the four batches.
Nymphae engorged in 4-10 days. Reco-
very of engorged ticks was below 60%
in seven of the ten batches.

From ovipositioning to hat-
ching

The pre-ovipositioning and pre-hatching
periods of replete
I. ricinus females from
three batches incubated under similar
conditions of temperature and relative
humidity, was prolonged by increasing
photoperiodicity. The pre-oviposition

Table 1. Pooled blood inoculations into splenectomized calves.

Date

Site

Number of
catde bled

Amount of
inoculum
(ml)

Tag no, of

calf
inoculated

Result of blood
smear examination

30/7/71

Meppel
Farm 1

8

125

168

—ve

Meppel
Farm 2

1

100

170

—ve

10/8/71

Ameland

20

20

171

-l-ve B. major

-l-ve E. phagocytophilia

16/8/71

171

1

40

172

-t-ve B. major
ve E. phagocytophilia

23/9/71

Heino

9

100

170

—ve

17/12/71

Ameland

20

20

170

-(-ve B. major

-hve E. phagocytophilia

27/3/72

Heino

78

50

189

—ve

4/7/72

Heino

20

20

184

—ve

14/11/72

Heino

40

50

189

—\\e

-ocr page 448-

Fig. 1.

EXPERIMENTAL TRANSMISSION
OF
BABESIA MAJOR BY
IXODES RICINUS

«0.

11.

30.

*

ti.

<

i

*

JO.

<

>

o

a

15.

2

10.

»3000L
il N

11(101.1 nncTON
7AMIIIV)

£

TREATCD

1\'

t I

to..

75,
70.
» .

CO

>»ii
.IML UN
• N

llv) IHTIIiVINOUl MJICTION

t. LARVAt

IJ NYHPHAi

M HAUl

f FtMAlIt

n MIU5ITUHIA

—-PACHEO CtlL YOlU« If C HUI

I INFECTION. INTItTATION.\'mUTMiNT

I TICK RKCOYCRY

SirTiMHH 1171

tfitf in

IMITIATIOH OF INftCTIOM

u

50.

? »5.

I:

S \' 351
i 30-
J5.

JO,.\'
15, ,
10.

(0

3J.

3 0.

f

3 5.

<

i f

20.

?!\'

1».

2

10.

5.

NeEOLE INFECTION
• 5H1.||V}

«K 10»

-joeei

10001 jr WF 5f
10 L

NliOLi

IWiCTION

n R

-a

\'9 \' 10 \' 11 \' 17 \' 13
FEBRUARY 1973

if\'if au

INITIATION OF INFECTION

17 \' 1 \' U ■ 15 \' I \' 17
lEPTtMBEK.mj
CALF m
INITIATION OF INFECTION

-ocr page 449-

periods took 8-19, 15-21, and 15-23 days
at respectively zero artificial light, 18
hours of light a day, and 24 hours of
light. The corresponding figures for pre-
hatching periods were 35-58, 48-49 and
60-61 days.

The pre-ovipositioning period for H.
punctata
females varied from 5 to 31
days, while the pre-hatching period co-
vered 20-55 days.

Metamorphosis: larva to
nymph to adult

Metamorphosis was greatly influenced
by photoperiodism. The pre-moulting
period of larvae lasted from 73 to 161
days in the absence of light. When arti-
ficial light was supplied for 18 hours a
day, the pre-moulting period was 30-48
days. Similary the pre-moulting period
of nymphae to the adult stage was 83-105
days in the absence of artificial light,
but 22-36 days when light was made
available. When 293 larvae of
H. punc-
tata
were incubated in the tropical room,
218 (or 74.4%) nymphae moulted in
11-27 days. 96 nymphae similarly in-
cubated changed to 91 adults (or
94.7%) in 18-21 days. They consisted
of 29 males and 62 females.

d) Transmisison trials with laboratory reared
ticks

I. ricinus larvae, nymphae and adults
which had been collected on Ameland
and fed separately on three splenecto-
mized calves with negative results were
reared in the laboratory and their pro-
geny used for experimental transmission
of
B. divergens and B. major.
Figure 1 shows that two attempts were
made to initiate infections of
B.
divergens
in larvae and one each in
nymphae and adults by feeding the
ticks on infected calves. Engorged larvae
were recovered from calves 184 and 188
at the height of parasitaemia. The nym-
phae that moulted from these larvae
were fed on splenectomized calf 208. At
the end of the 21-day control period no
B. divergens was detected in the blood.
Similarly, engorged nymphae were re-
covered during patent parasitaemia from
calf 192. Adult ticks that moulted from
these nymphae did not transmit
B.
divergens
when infested on a splenecto-
mized calf. 36 replete females recovered
from calf 188 that was infected with
B. divergens by needle passage, were in-
dividually examined for merozoites in
the haemolymph on alternate days after
engorgement. The eggs laid by these
females were also examined.
On day 41 after repletion, structures
that looked like merozoites of
Babesia
were seen in smears of eggs laid by five
females (positive ticks). Up till then
haemolymph smears from all ticks had
been negative. But on day 51 merozoites
of
B. divergens were observed in the
haemolymph of female number 5 (Figure
2, page 418). Eggs laid by the five fe-
males were pooled and, on hatching, the
larvae were infested on calf 205. Seven
days later
B. divergens was detected in
the blood of the calf. 600 nymphae that
moulted from these infected larvae were
infested on calf 215. Again seven days
after infestation
B. divergens was detec-
ted in its blood (Figure 1). Adults
moulting from these nymphae did not
pass on the infection. Four attempts
were made to initiate infections of
B.
major
in larval, nymphal, and adult
stages of
I. ricinus by feeding them on
infected calves (two with larvae, and one
each with nymphae and adults). Squash
smears of some of the engorged larvae
and nymphae that were recovered at
the peak of parasitaemia were made 24
hours after they had dropped and then
daily for three weeks.
Merozoites of
B. major some of which
differed from blood forms were seen
during the first two weeks after reple-
tion. Squash smears made later indicated
that the parasites were undergoing dege-
neration. The nymphae and adults that
eventually moulted were tested separa-
tely on two calves, with negative results.
The larval progeny of replete females
that were presumed infected were tested
on a splenectomized calf twice, with
negative results. Some of the engorged
larvae recovered were crushed in physio-
logical saline and injected intravenously

-ocr page 450-

into the same calf, still with negative
results. When this calf was challenged
with blood known to be infected with
B. major it developed a high tempera-
ture and the parasites were subsequently
detected. A second attempt to infect
adult ticks with
B. major on a splenec-
tomized calf was made. Engorged ticks
were recovered during very high para-
sitaemia, but these laid only a few eggs
many of which eventually died.
Larvae and nymphae of
H. punctata
were allowed to feed on separate ears of
calf 172 which was infected with
B.
major.

The nymphae and adults that moulted
from these were tested on calves 167
and 165, respectively. No parasites were
detected in calf 167, but calf 165 was
positive for
T. mutans. This is the first
report of the occurrence of
T. mutans
in the Netherlands.

Discussion

Joyner (7) kept I. ricinus ticks at a
high relative humidity by means of a
mixture of wetted plaster of paris and
animal charcoal. However this induced
fungal infections, which had to be re-
medied by washing in merthiolate, which
was later replaced by mycostatin. In our
method, a very high humidity was main-
tained by a 41% solution of potassium
hydroxide. Fungal infections were mini-
mal, probably because the ticks were
periodically washed in physiological
saline.

It has been observed, also, that when a
calf was used more than once for feeding
ticks, recovery of engorged ticks became
very unsatisfactory. This type of acquired
resistance by vertebrate hosts to ticks
had been mentioned by T r a g e r (14,
15) and Rick (12). They reported
that when ticks were repeatedly fed on
a single host there was a local oedema,
followed by an intense infiltration of
cells, chiefly eosinophils, which extended
deep into the dermis as early as 48
hours after attachment. .\\s a residt the
ticks died. On the other hand, when
ticks fed on susceptible animals the leu-
kocytic infiltration did not extend deep
into the dermis and polymorphonuclear
cells rather than eosinophils were predo-
minant.

The effect of photoperiodism on pre-
ovipositioning and pre-hatching periods
of
I. ricinus was not clearly demon-
strated. However, it had a positive in-
fluence on the duration of metamor-
phosis of lar\\\'ae to nymphae and of
nymphae to adults. Larval and nymphal
diapause has been studied by B e 1 e z e-

-ocr page 451-

r o V (1) and by Belezerov and
Mikailova (2). These workers
reported that in long day conditions
of 18-24 hours light, engorged larvae
moulted to nymphae without delay,
whereas in short day conditions of
9-14 hours light, diapause set in and
metamorphosis did not occur until after
150-200 days. They reported that this
photoperiodic reaction occurred at a
threshold temperature of 18°C., but that
at 25 °G development took place in-
dependently of light conditions. J o y -
ner and Donnelly (8) have also
observed that in the maintaining of a
colony of
I. ricinus photoperiodic con-
ditions had to be met in order to revive
the vigour of the strain.
In studies of the transmission of
B. major
by I. ricinus, Zwart et al. (16) repor-
ted that on one of two occasions larvae
that hatched from adult ticks collected
in Ameland transmitted the infection.
Also, the larval progeny of adult ticks
that had engorged on a calf with low
parasitaemia were able to transmit
B.
major.
The nymphae that moulted from
these lar\\\'ae, however, did not transmit
the parasite. When they initiated an in-
fection of
B. major in larvae and nym-
phae of
I. ricinus, none of the succeed-
ing tick stadia could transmit the in-
fection.

In the present investigation, all attemps
to transmit
B. major by I. ricinus, either
from stage to stage or transovarially, had
failed. Brocklesby and M o r z a r i a
(5) have made several attempts to
transmit
B. major by I. ricinus trans-
ovariably but were never successful. They
also had no success in transmitting
B.
major
from stage to stage by H. punc-
tata
when they induced the infection by
blood inoculation.

Although it is unlikely that Zwart et
al.
(16) made a mistake in their trans-
mission trials, the role of
I. ricinus in
the transmission of
B. major requires
further investigation. Negative transmis-
sion experiments with
B. major on the
other hand, may be attributed to un-
known factors leading to a degeneration
of the parasites inside the ticks or their
eggs. It should be noted that in
I. ricinus
ticks infected with B. divergens and kept
under exactly the same conditions and
during the same period as those infected
with
B. major, transovarial transmission
did take place. With field ticks collected
from Ameland and Heino we failed to
produce any infections of either
B. di-
vergens
or B. major with all stages of
I. ricinus and adults of H. punctata.
Brocklesby and Barnett (3)
had reported that
H. punctata collected
from Kent and Essex in England suc-
cessfully transmitted
B. major. This
same tick was also reported to be a
vector of
Theileria mutans in England
(4). It proved possible to demonstrate
that adults of
H. punctata that were
collected as nymphae from Ameland did
transmit
T. mutans.

The demonstration of transmission of
B. divergens by larvae of I. ricinus and
by the nymphae that moulted from these
is in agreement with the work of
K oss el
et al. (9), Sudachenkov
(13) and Joy ner
et al. (6). It has
been proved that the infection was
acquired transovarially by the larvae and
passed on to the succeeding nymphae
through moulting. Hence there is main-
tenance of
B. divergens from the larval
to the nymphal stage. However, expe-
riments to transmit
B. divergens by in-
fecting larvae and nymphae of /.
ricinus
were not successful.

It was possible to identify the merozoites
of
B. divergens in haemolymph and egg
smears of replete
I. ricinus females.
There have been no reported studies on
the developmental stages of
B. divergens
in I. ricinus. However the works of
Petrov flO) and of Poly an ski
and Kheisin (11) on the develop-
ment of
Babe.nella hovis in I. ricinus
might have been referring to B. diver-
gens
(see J o y n e r ei al., (6)).
In many of our trials ticks were recover-
ed during a patent parasitaemia.
The assumption was made that at this
time conditions were most favourable
for initiating an infection. However,
Joy ner
et al. (6) had pointed out

-ocr page 452-

that in nature cattle were mere carriers Acknowledgements

and rarely showed a patent parasitaemia. The author wishes to express his gratitude to

Larvae and nymphae that were recover- Professor Dr. D. Z w a r t for guidance and to

ed at the height of parasitaemia failed members of the Institute for help in various
to transmit
B. divergens either as nym- P^""\'
phae or as adults. Ahmadu Bello University.

REFERENCES

1. Belozerov, V. N.: Diapause in ixodid ticks. Dokl. 16-17. Ezhegodn. Chten. Pamyati
N.A. Khlodkovsky (3 April 1963-3 April 1964) pp. 12-33, (1965).

2. Belozerov, V. N. and M i k h a i 1 o v a, Z. A.: Larval diapause in the tick Ixodes
ricinus
L., and its relation to external conditions 2. Interrelationship between the main-
tenance conditions before and after feeding in the process of regulation of the diapause
in engorged larvae.
Zool. Zh., 45, 543, (1966).

3. Brocklesby, D. W. and Barnett, S. F.: Large Babesia species transmitted to
splenectomized calves by field collecdons of British ticks
(Haemaphysalis punctata). Na-
ture,
228, 1215, (1970).

4. Brocklesby, D. W. and Barnett, S. F.: The Tick Haemaphysalis punctata, shown
to be a vector of
Theileria mutans in Britain. Vet. Rec., 90, 512, (1972).

5. Brocklesby, D. W. and Morzaria, S. P.: Personal communication. Agricultural
Research Council, Institute for Research on Animal Diseases, Compton, Newbury, Berk-
shire, (1974).

6. J o y n e r, L. P., D a V i e s, S. F. M. and Kendall, S. B.: The experimental transmis-
sion of
B. divergens by I. ricinus. Experimental Parasitology, 14, 367, (1963).

7. J o y n e r, L. P.: The Laboratory maintenance of tick-borne protozoa with special refe-
rence to the
Babesia and Theileria of domestic animals. Symposia of the British Society
for Parasitology,
9, 1, (1971).

8. J o y n e r, L. P. and Donnelly, J.: Personal communication. Central Veterinary Labo-
ratory, Ministry of Agriculture, Fisheries & Food, Weybridge, (1972).

9. K o s s e 1, H., Schutz, W., Weber, A. und M i e s s n e r, H.: Über die Haemoglobi-
nurie der Rinder in Deutschland.
Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte, 20,
1, (1904).

10. Petrov, V. G.: Development of Babesiella bovis in Ixodes ricinus L. and the method
of examining ticks for its presence. (In Rusian). 3. Soveshch. Parazit. Probl., p. 29-31.
(Abstr. in Review of Applied Entomology, Series B., 39, 114, (1941)).

11. P o 1 y a n s k y, Y. 1. and K h e i s i n, E. M.: Some observations on the development of
Babesiella bovis in the tick vectors. In: Voropsy of parazitologii Karelii (In Rusian)
Tr. Karel. Fil. Akad. Nauk. SSSR, 14, 5-13. (In English: NAMRU3-T47). (1959).

12. Riek, R. F.: Studies on the reaction of animals to infestation with ticks. VI. Resistance
of cattle to infestation with the tick
Boophilus microplus (Canestrini). Austr. P. Agric.
Res.,
13, 532, (1962).

13. Sudachenkov, V. V.: Transmission of bovine babesioses by Ixodes spp. Veterinariya
Moscow,
2, 75-85 (Abstr. Veterinary Bulletin, 13, 50, (1941)).

14. Trager, W.: Acquired immunity to ticks. J. Parasitol., 25, 57, (1939).

15. Trager, W.: A note on the problem of acquired immunity to argasid ticks. Ibid., 26,
71, (1940).

16. Z w a r t, D., P e r i e, N. M. and Wilson, S. G.: Experimental transmission of Babesia
major
by Ixodes ricinus. Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1299, (1971).

-ocr page 453-

BIRTH OF CALVES IN POSTERIOR PRESENTATION

J. UWLAND1)

Summary

Of 8,347 recorded single calve births, 3.7 per cent were born in posterior presentation. Bulls
were found to show significant differences as regards the proportions of their progeny born
in posterior presentation.

In cases of posterior presentation, birth difficulties were well over seven times as frequent
and perinatal mortality among calves was even more than ten times as high as it was in an-
terior presentation.

Bull calves were born more often in posterior presentation than were heifer calves, the sex
ratio of the calves born in posterior presentation being 155. The fact that deliveries in poste-
rior presentation were more common in bull calves was the sole cause of the difference in
perinatal mortality between heifer and bull calves.

Within the group of calves born in anterior presentation, there was no detectable difference
in perinatal mortality between heifer and bull calves.

Samenvatting

Van 8347 geregistreerde geboorten van eenlingkalveren werd 3,7% geboren in stuitligging.
Aangetoond kon worden, dat er tussen stieren significante verschillen bestaan voor wat be-
treft het percentage geboorten in stuitligging van hun nakomelingen.

Bij een geboorte in stuitligging kwamen geboortemoeilijkheden ruim zeven maal vaker voor
en was de perinatale kalversterfte zelfs rium tien maal zo groot als bij een geboorte in kop-
ligging.

Stierkalveren worden vaker in stuitligging geboren dan vaarskalveren: de geslachtsverhouding
van de in stuitligging geboren kalveren bedroeg 155. Het feit dat stierkalveren vaker dan
vaarskalveren in stuitligging geboren worden, was de enige oorzaak voor het verschil in peri-
natale mortaliteit tussen vaarskalveren en stierkalveren.

Binnen de groep in kopligging geboren kalveren was geen verschil in perinatale mortaliteit
lussen vaarskalveren en stierkalveren aantoonbaar.

Introduction It jj universally believed that approxi-

Arthur (2) states that births of calves inately 5 per cent of all calves are born
in posterior presentation should be re- in posterior presentation (1, 4, 12).
garded as abnormal births. In births in which the services of a

He stresses the fact that posterior pre- veterinarian are called in, the proportion
•sentation of calves at birth is a major of calves delivered in breech presentation
cause of complications during parturition is much higher. Morten and Cox
and of perinatal mortality in calves (1, (10), in their veterinary practice in the
2). United Kingdom, observed calves in

Grommers et al. (9) also consider posterior presentation in 17.9 per cent
delivery in posterior presentation to be of 168 single births in which their ser-
an abnormal birth. vices were called in. F r i e d 1 i (8) con-

1  J. Uwland; Veterinary Surgeon A.I. Association „Zuid-West Nederland", 66 Nieuwe Rijks-
weg, Lexmond.

-ocr page 454-

ducted a questionnaire among veteri-
narians in Switzerland, which showed
that in 759 single births in which the
services of a veterinarian were called in,
a calf was found to be present in poste-
rior presentation in 15.3 per cent of the
cases.

It could be concluded from these find-
ings that posterior presentation is a much
more common feature in difficult de-
liveries than it is in normal parturition
so that posterior presentation may be a
possible cause of difficulties at birth.
Woodward and Clark (13), who
did a study among Hereford cows in
Montana, found perinatal mortality to
be much higher in calves born in poste-
rior presentation and found 25 per cent
of the total number of still-births in
calves to be attributable to delivery in
posterior presentation.
They suspected that delivery in posterior
presentation might be due to hereditary
factors.

Also in view of this suspicion, Arthur
(2) states that A.I. associations should
record births in posterior presentation of
offspring sired by their bulls.
The present study was designed to
examine whether there are significant
differences between bulls as regards
the proportion of calves in their off-
spring, which are born in posterior pre-
sentation, and also to examine the extent
to which posterior presentation at birth
affects the course of parturition and
perinatal mortality of calves.

Material and methods

The data for this study was collected using
the birth-recording system adopted by the
A.I. Association "Zuid-West Nederiand".
About the expected calving date, stock-
owners were sent a so-called notice of birth
to be filled out, on which, besides the usual
information on the sex of the calf, date of
birth, birth-weight, course of parturition, etc.,
it could be stated whether the calf was born
in anterior presentation or posterior presen-
tation.

A total number of 8,347 births of single calves

bom at term were recorded.

The data on twins and on those calves which
were born following a period of gestation
shorter than 260 days was not included in
the present study. The calves were sired by
thirty-two different bulls, viz. twenty-four of
the Dutch-Friesian breed, three of the Gro-
ningen breed, one of the Meuse-Rhine-IJssel
breed, two of the Gharolais breed, one of the
Limousin breed and one red and white double
muscled bull.

The chi-squared test was used in the stads-
tical treatment of the data.

Results

(a) incidence

Of 8,347 calves, on the births of which
data was recorded in the present study,
306 were born in posterior presentation;
that is 3.7 per cent of the total number
of births.

Of the Dutch-Friesian calves (7,094
calves sired by twenty-four different
bulls), 3.1 per cent (220 calves) were
born in posterior presentation.
Marked differences were observed be-
tween the progeny groups of different
bulls as regards the proportion of calves
born in posterior presentation.
These differences were significant in a
number of cases.

The findings are summarized in Table 1.

(b) posterior presentation and the sex of the
calf

As is shown by Table 2, posterior pre-
sentation at birth was significantly more
common in bull calves than it was in
heifer calves.

Of 4,057 recorded births of heifer calves,
only 120 (3.0 per cent) were born in
posterior presentation, whereas of 4,290
bull calves, 186 (4.5 per cent) were
born in posterior presentation. This dif-
ference is significant.
As a result, the sex ratio of the calves
born in posterior presentation differed
significantly from the normal ratio; in
the cases studied, it was 155 (bull calves
61% and heifer calves 39%).
The sex ratio of the calves born in
anterior presentation was not significant-
ly different from the normal ratio, being
104.

-ocr page 455-

(c) posterior presentation and course of par-
turition

When a calf was delivered in anterior
presentation, in 50% of the cases its
birth was described as "easy", i.e. with-
out human interference or without any
material human assistance in parturition.
In 44 per cent of the cases, birth was
described as "normal", that is to say
that some traction was applied, though
not more than that which can be applied
by an adult man.

In only 6.2 per cent of the cases in
which the calf was born in anterior
presentation, was the course of partu-
rition described as "difficult", i.e. that
an amount of traction equivalent to that
of several adults had to be applied in

Table 1. Incidence of births in posterior presentation; arranged per bull.

Bull

Breed

Number

Number

% of births

Code

of births

of births

in posterior presentation

in posterior

presentation

62

DF

251

5

1.99

n.s.

89

DF

342

7

2.05

n.s.

20

DF

380

8

2.11

n.s.

95

DF

283

6

2.12

n.s.

83

DF

188

4

2.13

n.s.

141

DF

227

5

2.20

n.s.

88

DF

266

6

2.26

n.s.

85

DF

257

6

2.33

n.s.

104

DF

384

9

2.34

n.s.

2

DF

421

10

2.38

n.s.

84

DF

165

4

2.42

n.s.

52

DF

322

8

2.48

n.s.

103

DF

202

5

2.48

n.s.

93

DF

155

4

2.58

n.s.

117

DF

308

8

2.60

n.s.

68

DF

152

4

2.63

n.s.

865

CHA

147

4

2.72

n.s.

133

DF

216

6

2.78

n.s.

53

DF

177

5

2.82

n.s.

105

DF

384

11

2.86

n.s.

41

DF

208

6

2.88

n.s.

869

CHA

104

3

2.88

n.s.

915

DF

266

8

3.01

n.s.

946

I.IM

106

4

3.77

n.s.

50

DF

213

9

4.23

n.s.

56

G

132

6

4.55

n.s.

36

DF

1189

64

5.38

**

361

double muscled

215

17

7.91

**

65

G

115

10

8.70

114

DF

138

12

8.70

69

G

115

11

9.57

***

940

MRY

319

31

9.72

Total

8347

306

3.67

n.s. : not differing significantly from average.

**: differing significantly from average: P < 0.01.
***: differing very significantly from average: P < 0.001.

-ocr page 456-

delivering the calf or that veterinary or
obstetrical assistance had to be called
in to terminate parturition.
When a calf was born in posterior pre-
sentation, parturition was only described
as "easy" in 16 per cent of the cases,
and was described as difficult in 45 per
cent of the cases.

Table 3 shows that difficulties in partu-
rition were well over seven times as
likely to occur in deliveries in posterior
presentation as they were in deliveries
in anterior presentation.
This difference is highly significant.

Tabel 2. Sex ratio of calves born in posterior presentation.

Heifer

calves

Bull

calves

Sex

ratio

Number

%

Number

%

born in anterior

presentation

3,937

48.9

4,104

51.1

104

n.s.

born in posterior

presentation

120

39.2

186

60.8

155

**»

all births

4,057

48.5

4,290

51.5

106

n.s.

n.s. : not differing significantly from normal sex ratio.

***: differing very significantly from normal sex ratio: P < 0.001.

(d) posterior presentation and perinatal mor-
tality of calves

As is shown in Table 4, of 8,041 calves
delivered in anterior presentation, 161
(2.0 per cent) were stillborn, died within
24 hours after birth or were delivered
bij Caesarian section.
Of 306 calves born in posterior presen-
tation, sixty-four (20.9 per cent) were
stillborn, died within 24 hours after birth
or were delivered by Caesarian section.
Perinatal mortality of calves was well
over ten times as high in births in
posterior presentation as it was in births

Table 3. Course of parturition in births in anterior and posterior presentation.

Birth in posterior
presentation

Birth in anterior
presentation

Course of

Number

%

Number

%

bull calves

easy

1,733

42.2

25

13.4

***

normal

2,010

49,0

69

37.1

n.s.

difficult

361

8.8

92

49.5

***

4,104

100

186

100

heifer

easy

2,274

57.8

24

20.0

calves

normal

1,522

38.7

51

42.5

n.s.

difficult

141

3.6

45

37.5

***

3,937

100

120

100

all

easy

4,007

49.8

49

16.0

***

calves

normal

3,532

43.9

120

39.2

n.s.

difficult

502

6.2

137

44.8

***

8,041

100

306

100

***: differing very significantly from course of parturition in anterior presentation: P < 0.001.
n.s. : not differing significantly from course of parturition in anterior presentadon.

-ocr page 457-

Table 4. Relationship between birth in posterior presentation and mean birth weight, mean
length of gestation and perinatal mortality of calves.

all

births in

births in

births

anterior

posterior

presentation

presentation

BULL CALVES

number

4,290

4,104

186

mean birth weight, kg

39.0

38.9

40.4

n.s.

mean length of gestation, days

278.2

278.3

278.0

n.s.

number of stillbirths^)

123

84

39

% of stillbirths!)

2.8

2.0

21.0

**»

HEIFER CALVES

number

4,057

3,937

120

mean birth weight, kg

36.5

36.4

36.8

n.s.

mean length of gestation, days

277.1

277.2

277.0

n.s.

number of stillbirths^)

102

77

25

% of stillbirths^)

2.5

2.0

20.8

***

ALL CALVES

number

8,347

8,041

306

mean birth weight, kg

37.8

37.7

38.9

n.s.

mean length of gestation, days

277.6

277.7

277.5

n.s.

number of stillbirths^)

225

161

64

% of stillbirthsi)

2.7

2.0

20.9

***

: including those calves which died within 24 hours after birth and those born by Caesarian
section.

U.S.: difference from anterior presentation not significant: P > 0.05.
***: difference from anterior presentation highly significant: P < 0.001.

(In the present study, calves delivered
by Caesarian section were classified with
the group of stillborn calves in accord-
ance with the criteria adopted by V a n
Dieten (6).

Of the calves born in anterior present-
ation, fifty-eight (forty-two bull calves
and sixteen heifer calves) were delivered
by Caesarian section. That is 0.7 per cent
of the total number of those born in

in anterior presentation. This difference
is highly significant.

The differences in perinatal mortality
between heifer calves and bull calves
born in a similar presentation are not
significant. The increased perinatal mor-
tality of btdl calves observed by a large
number of investigators (3, 6, 7, 9, 11,
rs, 14) is apparently due to the fact that
bull calves are significantly more often
born in posterior presentation.

anterior presentation.
Table 5. Relationship between the age of the dam and birth in posterior presentation.

Age of dam

Number of births

Number of births

% of births in

in posterior

posterior

presentation

presentation

< 2 years

467

14

3.0

2-3 years

1,922

75

3.9

3-4 years

1,672

59

3.5

4-5 years

1,421

49

3.4

> 5 years

2,801

108

3.9

age not known

64

1

1.6

Total

8,347

306

3.7

-ocr page 458-

Of the calves born in posterior present-
ation, fifteen (ten bull calves and five
heifer calves) were delivered by Caesar-
ian section. That is 4.9 per cent of the
total number of those born in posterior
presentation.)

(e) posterior presentation and birtli weight
The mean birth weight of the calves
born in posterior presentation was 38.9

The mean birth weight of the calves
born in anterior presentation was 37.7
kg. (Table 4).

Although the calves born in posterior
presentation were well over one kg.
heavier on an average than were those
born in anterior presentation, this differ-
ence is not significant.
This difference in mean birth weight is
due in part to the fact that significantly
more bull calves than heifer calves are
born in posterior presentation and that
bull calves showed a significantly higher
birth weight than heifer calves.
A large number of investigators previous-
ly showed that the mean birth weight of
bull calves was higher than that of
heifer calves (3, 6, 7, 11, 13, 14).
The mean birth weight of the bull calves
born in posterior presentation was 1.5 kg.
heavier than that of the bull calves born
in anterior presentation, and the mean
birth weight of the heifer calves born
in posterior presentation was 0.4 kg.
heavier than that of the heifer calves
delivered in anterior presentation. These
differences are not significant.

(f) posterior presentation and length of ges-
tation

There was no detectable difference in
length of gestation between calves bom
in posterior presentation and those bom
in anterior presentation (Table 4).
It is true that the mean length of ges-
tation of the calves delivered in posterior
presentation is 0.2 days shorter but this
difference is not significant.
Table 4 also shows that the period of
gestation of bull calves is longer than
that of heifer calves, regardless of the
presentation in which they are born.
This is in accordance with the findings
reported bv other investigators (3, 5, 6,

7,11).

(g) posterior presentation and age of the
dam

■As is shown by Table 5, there was no
detectable relationship between the age
of the dam and a birth in posterior
presentation in the cases available to the
present author.

Discussion

The proportion of calves born in poste-
rior presentation recorded in the present
study, viz. 3.7%, is lower than are the
percentages reported in the literature. It
was commonly believed so far that ap-
proximately 5% of all calves are born
in posterior presentation (1, 4, 12) but,
as far as is known, this percentage was
not based on statistical studies.
The results obtained in the present study
suggest that posterior presentation at
birth is a major cause of birth difficulties
and perinatal mortality of calves.
Birth difficulties were seven times more
likely to occur in posterior presentation
than they were in anterior presentation.
Perinatal mortality of calves was as much
as ten times as high on delivery in poste-
rior presentation than it was on delivery
in anterior presentation.
Almost 20% of the deliveries described
as "difficult" were deliveries in posterior
presentation. .Almost 30 per cent of the
stillborn calves, including the calves
which died within 24 hours after birth
and the calves which were delivered by
Caesarian section, were born in posterior
presentation.

This is in accordance with the findings
reported by Woodward and Clark
(13) who calculated that 25 per cent of
the stillbirths among Hereford cows were
due to posterior presentation at birth.
There were shown to be significant dif-
ferences between the various bulls as
regards the incidence of posterior pre-
sentation at birth of their offspring.
Apparently, the bull has an effect on
the proportion of calves born in posterior
presentation and there is, at least in
part, a genetic basis for births in poste-
rior presentation.

-ocr page 459-

This serves to confirm the view adopted
by Woodward and Clark (13)
who, on studying parturition in two
Hereford herds, discovered a bull which
had sired such a high proportion of
calves delivered in posterior presentation,
that they believed a hereditary factor
to be a likely cause of births in posterior
presentation.

A bull which transmits a high propor-
tion of births in posterior presentation
has an unwanted hereditary character
which obviously is of economic import-
ance to the livestock industry.
Therefore, there is every reason for
arranging the birth records kept by asso-
ciations for artificial insemination in
such a way that they will include data
on deliveries in posterior presentation,
the more so as this expansion of the
recording of births will not involve any
substantial additional expenditure.
The reason for which perinatal mortali-
ty of bull calves is higher than that of
heifer calves was not clear so far.
It is true that the mean birth weight of
bull calves is higher than that of heifer
calves and that the length of gestation
is slightly longer in the case of bull
calves than it is in that of heifer calves,
but these differences are not sufficient
to account for the difference in perinatal
mortality between bull calves and heifer
calves (3, 5).

Belie and M e 1 i s s i e r (3) stress the
fact that, even when the birth weights
of bull calves and heifer calves are equal,
there usually are more difficulties in the
delivery of bull calves. The results of
the present study suggest that the above
difference between the sexes is due to
the fact that deliveries in posterior pre-
sentation are significantly more common
in bull calves than they are in heifer
calves. At any rate, in the cases studied
by the present author, there were no
detectable differences in perinatal mor-
tality between calves of different sex
born in anterior presentation, nor was
there any detectable difference between
the sexes in calves born in posterior
presentation.

The reason for which bull calves are
born more frequently in posterior pre-
sentation than heifer calves is not known.
The theory on the aetiology of posterior
presentation at birth as formulated by
Arthur (1) in the sixties fails to
account for the fact that more bull
calves than heifer calves are born in
posterior presentation and therefore is
incomplete.

REFERENCES

Arthur, G. H.: Recent Advances in Bovine Obstretics. Vet. Rec., 79, 630, (1966).
Arthur, G. H. : Betrachtungen zur normalen Geburt und zur Verhütung von Schwer-
geburten beim Rind. Lecture 22e Internationalen Fachtagimg für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels - Thalheim O.O. (1973).

Belle, M. et M e n is s i e r. F.: Etude de quelques facteurs influençant les difficultés
de vêlage en croissement industriel.
Ann. Zootechn., 17, 107, (1968).
Benesch, F.: Lehrbuch der tierärtzlichen Geburtshilfe und Gynäkologie, 2. Aufl., Ver-
lag Urban und Schwarzenberg, München und Berlin.

B r i n k s, J. S., O 1 s e n, J. E. and C a r o 11, E. J.: Calving difficulty and its association
with subsequent productivity in Herefords. ƒ.
Anim. Sci., 36, 11, (1973).
Die ten, S. W. J. van: Mortaliteit van kalveren bij de partus à terme van M.R.Y.-
runderen. Thesis Utrecht (1963).

Dre y er, D.: Geburtsablauf und Kälberverluste, untersucht an Nachkommen ost-
friesischer Besamungsbullen in Testbetrieben. Thesis, Götdngen (1965).
F ried Ii, U.: Häufigkeit der einzelnen Geburtsstörungen beim Rind unter Schweize-
rischen Praxisverhältnissen.
Schw. Archiv. Tierheilk., 107, 497, (1965).
Grommers, F. J., Brands, A. F. A. en Schoenmakers, A.: Mortaliteit van
kalveren bij de partus van Nederlandse runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 231, (1965).
Morten, D. H. and Cox, J. E.: Bovine dystocia. Vet. Rec., 82, 530, (1968).
Pijnenburg, W.: Doodgeboorte bij M.R.Y.-kalveren. Scriptie Wageningen (1974).
Richter, J. und Götze, R.: Tiergeburtshilfe, 2. Aufl.; herausgegeben von G. Rosen-
berger und H. Tillmann. Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg (1966).
W o o d w a r d, R. R. and Clark, R. T.: A study of stillbirths in a herd of range cattle.
J. Anim. Sci., 18, 85, (1959).

Wyeratne, W. V. S. and Stewart, D. L.: Stillbirths in cattle. Br. vet. J., 126

238, (1970).

3.

4.

5.

6.

8.

9.

10.
11.
12.

13.

-ocr page 460-

SUMMARY

A FERTILITY CONTROL PROGRAM IN DAIRY HERDS IN
THE NETHERLANDS1)

A. DE KRUIF*)

Numerous causes can be listed of the
development of reproductive problems
in dairy cattle. As infectious diseases,
such as Vibriosis, Trichomoniasis and
Brucellosis have largely been controlled
in the Netherlands, other causes have
become more important. Reproductive
performance appears to be closely relat-
ed to problems of management, which
proved very difficult to correct.

A single discussion of his management
with the dairy farmer proved insuffi-
cient. The farmer is generally willing,
but fails to recognize his own problems.
Furthermore, he must be shown certain
shortcomings in his management which
cannot be done during the first visit. A
fertility control program provides the
opportunity to repeatedly focus the
dairyman\'s attention on his problems.
With each visit he is stimulated and
motivated anew. The confidence which
thus develops between the farmer and
the veterinarian is of further importan-
ce.

Materials and methods

The fertility control program was conducted
on 20 dairy farms, ranging in size from 40-
180 cows. Generally, the farms are visited
once every 4 weeks. On the first visit a com-
plete inspection is made of the operation,
after which housing, feeding and general
management are discussed. As far as possible
the level of fertility of the herd is determined,
and the genital tracts of all cows are exa-
mined. A record system is also instituted. The
farmer is given a herd chart on which he is
to record the name of number of the cow,
the course of the previous parturition and
post partum period, the oestrous data as well
as the dates of insemination. On the chart
the cows are arranged in the order of calv-
ing.

When a pregnancy diagnosis is made the
results are written down in a separate co-
lumn. The last column on the chart is used
for remarks, such as treatments prescribed or
abnormalities noted.

If desired other columns can be added, e.g.
date of drying off.

In addition each cow has an individual card.
The results of the examination of the genital
organs are recorded on this card as well as
the information of the herd chart.
On subsequent visits the following cows are
examined per rectum and if necessary per
vaginam:

1. all cows which calved abnormally 20-30
days previous as well as those which had
a retained placenta or other complications
during the postpartum period.

2. all cows which had not been observed in
oestrus by 60 days postpartum.

3. all cows with abnormal discharges, irre-
gular cycles or inseminated more than
3 times.

4. all cows inseminated 40-,\'i0 days before,
which did not return to oestrus, for preg-
nancy diagnosis.

At the end of each visit the dairyman is given
a list of recommendations.
The effect of the fertility control program is
determined on the basis of three main para-
meters.

1  Gomprehensive summary of two papers by Dr. A. de Kruif, viz. ,,Stoornissen in de ferti-
liteit op het rundveebedrijf"
(Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1251, (1975)) and „Begeleiding
van de voortplanting op het rundveebedrijf"
(Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1312, (1975)).

-ocr page 461-

1. the first service conception rate,

2. the number of services per conception,
and

3. the interval from parturition to concep-
tion (3).

Particular attention is paid to the factors
which influence these parameters in each
herd. \'I\'he records of cows, which were culled
because of failure to conceive, must also be
examined.

As the need existed to express the fertility
status (F.S.) of a herd numerically, a for-
mula has been developed based on the above
mentioned parameters.

F.S. =

first service conception rate
number of services per conception

mine fertility, whereas the H.R.S. util-
izes only one of the criteria. With the
aid of the F.S. we were able to measure
an improvement in score from 38 to 66.
Cost-return calculations made on the
basis of the results of the fertility con-
trol program, indicated a considerable
net profit in favour of the program.

It was noted that low fertility in some
herds was due to the combination of a
number of factors. On most farms,
oestrus detection, generally because of

- (interval from parturition to concepdon
— 125)_

poor record keeping, and the level of
hygiene at the time of parturition were
inadequate. This resulted in complaints
about failure to detect oestrus and many
cases of endometritis and retained pla-
centa.

Oestrus detection was improved consi-
derably by the use of the herd chart and
the introduction of an identification
system for the individual cows. The
level of hygiene was particularly low in
free-stall housing systems. Improvement
of hygiene by providing a clean mater-
nity area and by disinfecting the hind
quarters of the cow, not only decreased
the percentage of cows with endometri-
tis after parturition, but also led to a
marked decrease from 26-9% of cows
with a retained placenta.
It soon became apparent that the record
keeping system with cards was time-
consuming. Moreover, it lacked an ad-
vance warning system.
Therefore, a computer program was set
up which is similar to that of B o y d\'s
(1). .After each visit the dairy farmer
receives a list of all the calving, oestrous
and insemination data.
Twice a year he further receives a
summary of the fertility status of his
herd.

In conclusion it can be said that super-
vision of the breeding program on dairy
farms can greatly improve fertility,
whereby the veterinarian plays an im-
portant role. He must have a thorough
knowledge of reproductive physiology
and pathology and possess good clinical

-ocr page 462-

skills. However, the success of any fer- he who must keep the records, detect
tility control program depends for the the oestrus, and bring about changes in
largest part on the dairy farmer. It is hygiene at the time of parturition.

REFERENCES

1. Boyd, H.: A computer program for the analysis of herd breeding records. Vie Int. Congr.
of Animal Reprod. and A.I., München, 1972.

2. J o h n s o n, A. D., M y e r s, R. M. and U 1 b e r g, L. C.: A method for evaluating the
current reproductive status of a dairy herd.
]. Am. vet. med. Assoc., 144, 994, (1964).

3. K r u i f, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk rund. Dissert., Utrecht, 1975.

-ocr page 463-

THE VETERINARY SCENE

MYIASIS CAUSED BY LUCILIA SERICATA (MEIGEN) IN A
RABBIT

M. E. LEEGWATER-VAN DER LINDEN*)

Summary

A case of dermal myiasis in a rabbit (Oryctolagus cuniculus, L) is reported.
Fifty-five third-stage larvae were found to be present on the ventral surface of the base of the
tail. Both the larvae and the adults which developed from these larvae were identified as
Lucilia sericata (Meigen).

Samenvatting

Een geval van dermale myiasis bij een konijn (Oryctolagus cuniculus, L.) is beschreven.
Vijfenvijftig derde stadium larven werden aangetroffen aan de ventrale zijde van de staart-
basis. Zowel de larven als de daaruit gekweekte imago\'s werden geïdentificeerd als
Lucilia
sericata
(Meigen).

A number of rabbits (Oryctolagus cuni- The rabbit did have an intestinal dis-

culus, L) of the French "lop-ear" breed, order, as a result of which the hair

which are used in rearing the tsetse fly around the anus had become soiled with

are available to the Laboratory of Expe- faeces.

rimental Entomology of the University The larvae were identified as Lucilia seri-

of Amsterdam. Myiasis was observed on cnta (Meigen)on consulting Zumpt\'s

the ventral surface of the base of the manual (1), and this identification was

tail in one of these rabbits. confirmed by Dr. W. J. Kabos (Am-

Closer examination of the skin showed sterdam) who studied the adults which

that an area measuring approximately developed from the larvae.

20 by 20 mm. was bald. In this bald L. sericata was never observed in the

area, there were two oval openings in rabbit hutches of the laboratory, though

the epidermis, one measuring approxi- it is true that L. sericata. was not parti-

mately 4 by 8 mm. and another measur- cularly searched for.

ing approximately 5 by 10 mm. which The L. sericata female was probably

extended into the dermis. A total num- attracted by the hair soiled with faeces

ber of fifty-five third-stage larvae were of the diseased rabbit and deposited her

observed in these openings. There was eggs in this hair. The larvae then in-

no evidence to suggest that this injury jured the epidermis and made their way

to the skin was a pre-existent wound. into the dermis.

REFERENGES

1. Zumpt, F.: Myiasis in man and animals in the old world. Butterworth & Co. Ltd., Lon-
don, 1965.

-ocr page 464-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Duif

BEHANDELING TRIGHOMONIASIS

Devos, A., Devriese, L. en V i a e n e, N.: Traitement de la trichomonose du pigeon par
la Nimorazole.
Rec. de Méd. Vétérinaire, 150, (5), 419-422, (1974).

Nimorazole, een produkt afgeleid van 5-ni- KH2P04 39 g. K2 S04 51 g. toegediend in
tro-imidazole in hoeveelheden van 1 : 2.500 de concentratie van 5 gram per 1.250 1.
en 1 : 250 in het drinkwater was volgens drinkwater, welke goed werkzaam was en
schrijvers effectief ter genezing van tricho- niet toxisch voor duiven,
moniasis bij duiven.

Gebruikt is het mengsel: Nimorazole 10 g. W- /• Roepke.

Pluimveeziekten

HUIDSTAPHYLOGOGGEN BIJ PLUIMVEE

Devriese, L. A. en Devos, A. H.: Suppressive effects of antibiotics on experimentally
inoculated Staphylococcus aureus populations on the skin of poultry.
Avian Pathology, 4, 295-
302, (1975).

Volgens de auteurs komen staphylococcen enkelvoudige injecties van macrolide anti-
infecties bij pluimvee hoofdzakelijk in twee biotica (Tylosine, spiramycine adipaat en
vormen voor: dermatitis en arthritis-synovitis- erythromycine, resp. 25 mg, 12 mg. en 25
osteomyelitis-complex. Beide vormen lenen mg. per kg. lichaamsgewicht),
zich zeer moeilijk voor behandeling: de eer- Een duidelijk gunstig effect werd verkregen
ste wegens zijn snelle, fatale verloop (6-12 u. met
lincomycine: 200 ppm gedurende 1
na het begin van de dermatitis verschijnse- week, of 2 ppm gedurende 6 weken, novo-
len), de tweede wegens de sociale handicap biocine: 350 ppm gedurende 1 week, tylosi-
der aangetaste dieren, die zich niet kunnen ne: 200 ppm gedurende 1 week of 20 ppm
handhaven. Staphylococcen komen vooral gedurende 2 weken, chloortetracycline: 200
voor op de huid en op het neusslijmvlies bij ppm gedurende 1 week. In volgorde van af-
pluimvee: door plaatselijke beschadigingen, nemende werkzaamheid.

verminderde weerstand of onbekende facto- Opgemerkt wordt, dat bij dit onderzoek
ren dringen zij het lichaam binnen en ver- steeds gewerkt is met een experimentele
oorzaken ontstekingsprocessen. „spray"-besmelting van de huid bij kuikens

Zichtbaar aangetaste dieren reageren meestal van 8 d. oud, waarbij gewerkt is met een
niet meer op behandeling.
 Staphylococcus aureus stam van bekende ge-

Eerder is door Devriese en medewerkers voeligheid voor diverse geneesmiddelen. (Bij
aangetoond, dat toediening van bepaalde praktijkgevallen weet men dit laatste nooit
antibiotica met het voeder de vermeerdering en zal men dus eerst een onderzoek moeten
van
S. aureus op de huid tegen ging. Dit verrichten. In veel gevallen is het dan echter
experimentele model is verder gebruikt om al te laat om nog een volledig preventief
het onderdrukkend effect van verschillende effect te kunnen bereiken. Het is dus moei-
behandelingen na te gaan. lijk te zeggen of de bevindingen van D e-

Geen enkel merkbaar effect werd verkregen vriese en Devos voor de praktijk bruik-
rnet furazolidone-, bacitracine-, nitrovin- en baar zijn;
Ref.).

viginiamycine bevattende voeders, of met /• Roepke.

Proefdierkunde

ONDERZOEK NAAR HET GOa-GEHALTE IN DE UITADEMINGSLUGHT BIJ HON-
DEN

Berger, T., G h r i s t o p h, H.-J., S c h i m k e, E. und Weidlich, W.:

1. Die Brauchbarkeit der Rückatmungsmethode für die Bestimmtmg des GOa-gehaltes in der
Exspirationsluft bei Hunden unter besonderer Berücksichtigung der Normalwertbestim-
mung.
Arch, exper. Vet. med., 28, 943-948, (1974).

2. Anwendungsmöglichkeiten der Rückatmungsmethode bei der Patientenüberwachung vor,
während und nach der Anästhesie beim Hund.
Arch, exper. Vet. med.,2^, 949-952, (1974).

-ocr page 465-

In de laatste 50 jaar zijn er veel methoden
gebruikt om het C02-gehalte in de uit-
ademingslucht te meten. Vanuit diergenees-
kundig oogpunt hebben vele van deze metho-
den het nadeel op actieve deelname van de
patiënt aangewezen te zijn, wat metingen bij
dieren meestal uitsluit. Dat is ook de reden,
dat zo weinig bekend is over het COa-ge-
halte in de ademlucht bij dieren. Wel is het
mogelijk met de terugademingsmethode
meer te weten te komen over de uit-
ademingslucht bij dieren.

Onder terugademing verstaat men het gedu-
rende een korte tijd in- en uitademen in een
met lucht gevulde zak, zodat zich een even-
wicht instelt met de alveolairlucht, die weer
met het veneuze bloed in evenwicht is. Zo
treedt binnen 10-15 seconden een evenwicht
op tussen COa-concentraties in de longen
en in de luchtzak. Daarna kan het
CO2-
gehalte met een microgasanalysator in de
luchtzak gemeten worden. Het COa-gehalte
bij 19 gezonde laboratoriumhonden was ge-
middeld 5,37 vol. %. Deze methode kan be-
schouwd worden als een indirecte methode
om de arteriële pCOa te meten. Daarbij
wordt uitgegaan van een constant verschil
van 5-6 mmHg tussen de pCOa in de al-
veolen en de arteriën. De methode is een-
voudig en goedkoop en wordt bij klinisch
onderzoek aanbevolen.

In de tweede publikatie is nagegaan of het
mogelijk is om bij genarcotiseerde dieren tij-
dig een verstoring van het zuur-base even-
wicht te detecteren met bovengenoemde
methode. Bij 19 honden is de pC02 be-
paald bij honden in narcose. Het bleek dat de
terugademingsmethode gebruikt als patiën-
tenbewaking gedurende anaesthesie beperkin-
gen heeft. Er wordt slechts informatie ver-
kregen over één moment, zodat resultaten
verkeerd beoordeeld kunnen worden. Eigen-
lijk zou in deze gevallen gebruik moeten
worden gemaakt van een continue analyse
van de pCOa.

/. P. Koopman.

worden. Als alle primaten zijn zij vooral in-
teressant voor onderzoek naar de geslachts-
cyclus. Er is echter behoefte aan meer gege-
vens over de normale fysiologie van deze
diersoort.

G O u 1 d et aL hebben de normale oestrus-
cyclus onderzocht met behulp van vaginaal
uitstrijkjes en door 2 x daags de lichaams-
temperatuur te meten. Alleen de eerste
methode bleek betrouwbaar. Bij een deel van
de onderzochte dieren was de cyclus constant
en tussen 6 en 9 dagen lang, bij andere die-
ren waren de intervallen wisselend van lengte
en 3 tot 19 dagen lang. Het bleek mogelijk
de cyclus te reguleren door drie dagen pro-
gesteron toe te dienen; als vervolgens na 48
uur PMS werd geïnjiceerd, vond circa 44
uur later een ovulatie plaats.
K u e h 1
et al. berichten eveneens over de
ovulatie-inductie. Zij dienen 5 dagen proges-
teron toe, 4 dagen FSH en tenslotte een
dosis HCG. Het bleek echter dat de doods-
kopaapjes \'s zomers anders reageren dan
\'s winters. Er is een piek in de respons in
december tot april, terwijl de reacties in juli,
augustus en september beduidend geringer
zijn. Het bleek hun dat het aantal ovuleren-
de vrouwtjes gedurende de zomermaanden
toenam als er meer of langer FSH werd toe-
gediend ; vergroting van de dosis HCG had
geen effect.

Harrison et al. wekten op dezelfde wijze
als hierboven is aangegeven, ovulatie op.
•Aangezien hun bekend was wanneer de ovu-
latie zou plaats vinden, konden zij op het
geschikte tijdstip laparoscopic verrichten en
vervolgens de ovaria bekijken en fotografe-
ren. Op die manier was het hun mogelijk de
volgorde en de tijdsduur van verschillende
stadia voor en na de ovulatie vast te stellen.
Dit biedt de mogelijkheid om bij spontaan
verlopende cycli door middel van laparosco-
pic het tijdstip van ovulatie exact vast te
stellen.

W. J. I. van der Gulden.

DOODSKOPAAPJES (SAIMIRI SCIUREUS) VOOR ONDERZOEK NAAR DE GE-
SLACHTSCYCLUS

1. G O u 1 d, K. G., C 1 i n e, E. M. and Williams, W. L.: Observations on the induction
of ovulation and fertilization in vitro in the squirrel monkey
(Saimiri sciureus). FertiL
SteriL,
24, 260-268, (1973).

2. H a r r i s o n, R. M. and D u k e 1 o w, W. R.: Morphological changes in the Saimiri sciu-
reus
ovarian follicles as detected by laparoscopy. Primates, 15, 305-309, (1974).

3. K u e h 1, T. J. and D u k e 1 o w, W. R.: Ovulation induction during the anovulatory
season in
Saimiri sciureus. ]. med. Prim., 4, 23-31, (1975).

Doodskopaapjes zijn gemakkelijk te hanteren
en goedkoop te huisvesten dieren, die —
vooral in Amerika — gemakkelijk te ver-
krijgen zijn en veel als proefdier gebruikt

-ocr page 466-

De steeds frequenter voorkomende acute
necrose van de rugspier (RN) is een bijzon-
dere vorm van de Belastingsmyopathie (PSE
syndroom).
Andere vormen zijn:
Transportdood (acute BM)
Postmortale PSE (latente BM)
Alle drie vormen berusten op dezelfde gene-
tisch bepaalde insufficiëntie van de spierstof-
wisseling met compensatoire verhoogde anae-
robe glycolyse (melkzuurproduktie). In Le-
taal verlopende gevallen is lactacidose de di-
recte doodsoorzaak.
Onderzoek:

Uit ouderdieren die RN overleefd hadden,
werden 48 nakomelingen opgefokt samen met
19 controle-dieren. Bij 70-100 kg. levend ge-
wicht werden belastingsproeven uitgevoerd.
Bij de proefgroep steeg het lactaatgehalte in
het bloed onmiddellijk na de belasting signi-
ficant hoger dan bij de controles. Na 24 uur
werd in rust de activiteit van het enzyme
Creatine Kinase in het bloed gemeten. Deze

vertoonde bij de proefgroep een beduidende

stijging.

Beoordeling:

CK < 40 mU / ml gezond
CK > 40 mU / ml BM
CK > 1000 mU / ml RN
Bij de 19 controledieren kon ook na experi-
mentele belasting geen enkele afwijking ge-
constateerd worden. Van de 48 proefdieren
echter kregen er 6 reeds spontaan RN, 6 an-
deren pas na belasting terwijl bij 34 dieren
BM aantoonbaar was. Slechts 2 proefdieren
bleven gezond.

Bij de meting van het lactaatgehalte bleek
dat bloed gewonnen via punctie van de Vena
Cava een beduidend hoger lactaatgehalte
had dan bloed uit de „Dauercanule". De
fixatie en venapunctie is als belasting aan te
merken. Bij beoordeling en vergelijking van
literatuurgegevens dient hiermede rekening
gehouden te worden.

W. }. Bruckwilder.

Varken

BIJDRAGE TOT DE AETIOI.OGIE EN PATHOGENESE VAN DE ACUTE RUG-
SPIERNEGROSE BIJ HET VARKEN

B i c k h a r d t, K., Chevallier, H. J. und Tuch, K. : Zur Ätiologie und Pathogenese der
Akuten Rückenmuskelnekrose des Schweines.
D.T.W., 475-479, (1975).

Voedingsmiddelenhygiëne

AFWIJKENDE GEUR EN SMAAK VAN Pl.UlMVEEPRODUKTEN

B e m e 1 m a n s, J. M. H.: Braadkuikens en eieren met muffe geur en smaak.
Tijdschr., 87, 246-249, (1975).

Tien jaar geleden werd er een landelijke
commissie ingesteld om advies uit te brengen
over de oorzaak en de preventie van het op-
treden van een muffe smaak en geur van
consumptie-eieren en z.g. broilers die bij de
gebruikers aanleiding gaven tot klachten.
Aan het CIVO (Centraal Instituut voor Voe-
dingsondei-zoek te Zeist) is bij het analyse-
ren van de stof, die deze onaangename af-
wijkingen veroorzaakte (C. Engel e.m.:
Science, l.H, 270, (1966)) belangrijk werk
verricht.

Aan de wijze van het ontstaan van de afwij-
kingen bij betreffende exportproducten is aan
genoemd instituut verder gewerkt. Engel
e.m. hadden reeds vastgesteld dat een chlooi-
methoxybenzeen nl. het tetrachlooranisol
(TCA) de oorzaak was van de tegenzinver-
wekkende afwijkingen aan genoemde voe-
dingsmiddelen. Het is echter gebleken dat de
organische chloorverbinding en het eveneens
mufriekende penta- en het trichlooranisol
(PCA en TCA) niet primair in het strooisel

Landbouwk.

of het voer voorkomen. Het \'1\'CA ontstaat
nl. in het strooisel, „deeplitter" van schaaf-
sel, uit tetra- en pentachloorfenol (TCF en
PCF), houtconser\\\'eringsmiddelen, die in
zeer verschillende hoeveelheden als anti-para-
sitica in de houtwinningsgebieden op de
stammen van gerooide en daarna geschilde
bomen worden gespoten. In het niet-veront-
reinigde schaafsel blijven de chloorfenolen
lang aanwezig, doch erg ongelijk verdeeld
omdat ze alleen in de oppervlakkige lagen
van de stammen terecht waren gekomen.
Onder invloed van de microflora, die zich in
het strooisel ontwikkelt door de vermenging
met de uitwerpselen van de slachtkuikens en
legkippen, krijgen verschillende schimmels
(Aspergillus-, Scropulariopsis- en Penicil-
liurnsoorten)
de kans om zich sterk te ver-
meerderen en de genoemde chlooranisolen uit
de niet sterk riekende chloorfenolen te vor-
men.

Naar mate het TCF en het PCF in concen-
tratie afnemen stijgen die van TCA en PCA,

-ocr page 467-

doch deze bijzonder sterk riekende chloor-
verbindingen zijn niet erg stabiel zodat na
8 a 9 weken de concentratie van de chloor-
anisol doorgaans beneden de grens van waar-
neming van de stof in de eieren of het
slachtkuiken is gekomen. In de voedingsmid-
delen verdwijnt de muffe lucht ook spontaan
wanneer de kippen of de kuikens op chloor-
fenol-vrij strooisel minstens gedurende een
week worden gehouden. In het schaafsel
komen concentraties tot 100 mg per kg voor
van het TCF; van het PCF zijn als hoogste
concentraties 54 mg per kg vastgesteld. Vaak
is het veel lager. Het is begrijpelijk dat hoge
concentraties van de uitgangsstoffen meer
kans geven op het ontstaan van de drempel-
waarde in het „deeplitter" van het TCA en
het PCA. Voor de eerstgenoemde stof ligt
die op 5 ppm.

Voor onze neus ligt de drempelwaarde in het
ei of het braadkuiken veel lager; voor het 2,
3,
4, 6 tetrachlooranisol ligt deze bij 3 maal
lO"\'^ ppm. In huid- en vetweefsel van braad-
kuikens met een sterke muffe lucht is nooit
meer dan 0,12 microgram TCA per gram
substantie gevonden. Gedeeltelijke verver-
sing van het strooisel geeft alleen maar meer
kans op een muf product tenzij men de
zekerheid heeft dat het nieuwe strooisel vrij
is van chloorfenolen.

Een analyse van 1 kg schaafsel, die negatief
uitvalt, geeft natuurlijk geen zekerheid dat
de gehele partij vrij is.

(Nu er naar gestreefd wordt om eieren van
„krabbelkippen" bij het publiek populair te
maken krijgt men vanzelfsprekend weer
meer kans op mufheid dan bij eieren van
batterij-kippen het geval is;
Ref.J.

A. van der Schaaf.

EEN METHODE OM HET BOTGEHALTE VAN PLUIMVEEMEAT TE BEPALEN
Geräts, G. E., Terbijhe, R. J.: Der quandtative Nachweis von Knochenpartikeln in
mechanisch entbeintem Gefluegelfleisch durch ein KOH-Verfahren.
Archiv f. Lebensmittelhyg.,
230-231, (1975). ^^

Auteurs beschrijven een eenvoudige methode
om het botgehalte van pluimveemeat te be-
palen. Pluimveemeat is mechanisch ontbeend
pluimveevlees. De methode is gebaseerd op de
zetmeelbepaling volgens de Nederlandse
Warenwet. Van een bepaalde hoeveelheid
meat worden de vet- en eiwitbestanddelen ge-
destrueerd in een alcoholische KOH oplo.s-
sing. De overblijvende botdeeltjes worden ge-
filtreerd gedroogd en gewogen. Via een om-
rekeningsfactor wordt het botpercentage be-
rekend. Deze omrekeningsfactor (t) bestaat
uit twee componenten. Een component (r)
corrigeert het droge botgehalte naar natuur-
lijk botgehalte. De andere component (s)
corrigeert het niet neutraal reageren van bot
met loog.

(De methode lijkt bruikbaar om op eenvou-
dige, snelle en betrouwbare wijze het bot-
gehalte van pluimveemeat te bepalen. Dit is
van belang in het kader van het overleg dat
gaande is om aan het botgehalte van meat
restricties te verbinden;
Ref.)

P. G. H. Bijker.

De\' auteurs onderzochten bij welke partikel
grootte
Coxiella burneti in fase 11 nog infec
tieus was. Volgens literatuurgegevens zouden
infectieuze partikels een kollodiumfilter met
poriën van 100 nm niet meer passeren.
Men ging uit van vers gewonnen, met
Co-
xiella burneti
in fase II geënte dooierzakken.
Daarmee werd met fysiologisch zoutoplossing
een homogeen mengsel 1 op 5 gemaakt. De
zich na korte tijd vormende waterige fase
werd door filters met een poriën-diameter van
resp. 600, 450, 300, 200, 100 en 40 nm ge-
perst.

Van ieder fikraat werd 0,2 ml/ei in de dooier-
zak van 5, geëmbryoneerde 7 dagen bebroede
kippeneieren geïnjiceerd.

Om de letaliteit te bepalen werd het aantal
gestorven embryonen gemiddeld.

Het bleek, dat met suspensies die een filter
van 100 nm gepaseeerd waren, bij de derde
eipassage
Coxiella burneti, met behulp van
fluorescentie, microscopisch kon worden aan-
getoond. Bij de vijfde eipassage stierf het em-
bryo af.

In suspensies die een 40 nm filter gepasseerd
waren, kon ook na vijf eipassages,
Coxiella
burneti
niet worden aangetoond.
In de discussie vergelijken de auteurs de
grootte van de verschillende micro-organis-
men, waarbij deze nog infectieus zijn.
Zij wijzen op de relatieve waarde die het be-
palen van de grootte van partikels door mid-
del van filtratieproeven heeft voor venorm-
bare organismen zoals bijv. mycoplasmen.

G. J. A. de Wilde.

HET AANTONEN VAN COXIELLA BURNETI

Leyk, W. Von und K r a u s s, H.: Zum Nachweis von summikroscopischen, vermehrungs-
fähigen Einheiten von Coxiella bumeti
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 81, 528-530, (1975).

-ocr page 468-

In dit artikel wordt ingegaan op een aantal
(nog) niet beantwoorde vragen over het effect
van de meniscectomie, uitgevoerd in het knie-
gewricht van de mens.

De vraagstelling komt neer op de volgende
punten:

— is meniscectomie een heilzame procedure?

— ziet men meer veranderingen na een par-
tiële- of na een totale meniscectomie?

— wat is eigenlijk de functia van de menisci?
Ter beantwoording van deze vragen gaf de
literatuur onvoldoende houvast, zodat men
besloot het effect van een totale of partiële
meniscectomie na te gaan bij honden. Hierbij
werd uitsluitend gewerkt met mediale menisci
van klinisch gezonde dieren.

Ter benadering van de mediale meniscus werd
een andere weg gevolg, dan die welke bijv.
binnen de Kliniek voor Kleine Huisdieren te
Utrecht gebruikelijk is: (men bedenke ove-
rigens wel, dat het hierbij uitsluitend over de
mediale meniscus en niet ook over de lig. cru-
ciata gaat)

— de incisie werd overdwars aangebracht,
parallel verlopend aan de mediale ge-
wrichtsspleet;

— achtereenvolgens werden zo ook kapsel,
mediale, collaterale band en synovia ge-
kliefd.

Dit geeft een zeer goed overzicht op de me-
diale menismus. Na afloop van de meniscec-
tomie werden alle lagen, behalve de huid,
gehecht met absorbeerbaar materiaal.
De honden mochten zoveel bewegeen, als ze
wilden.

Beweging werd zelfs aangemoedigd.
Euthanasie vond gemiddeld 5/2 maand (va-
riatie 3 tot 10 maanden) na de ingreep
plaats, waarbij de kniegewrichten (inclusief
controles) werden onderzocht op o.a.:

— reactie van de synovia;

— degeneratieve veranderingen aan het
kraakbeen van femurcondylen en tibia-
plateau.

Dit geschiedde zowel macro- als microsco-
pisch.

De grootste degeneratieve veranderingen wa-
ren te zien in die gewrichten, waarbij een
totale meniscectomie was uitgevoerd:
■— verhoogde hoeveelheid synoviaal vocht,

waarin ontstekingscellen;
— verdikkingen, maar ook erosies van het

mediale kraakbeen.
Bij een partiële meniscectomie waren deze
veranderingen evenredig minder ernstig.
Resultaat:

Op zichzelf is een meniscectomie zeker geen
heilzame procedure. Verwijderen van een
meniscus kan aanleiding geven tot degenera-
tieve veranderingen, direct afhankelijk van de
hoeveelheid meniscus, die is weggenomen.
Men komt tot de conclusie, dat de knie-
menisci het gewrichtskraakbeen beschermen,
alhoewel het juiste mechanisme onbekend
blijft.

Gezien het feit, dat een gescheurde meniscus
het normale mechanisme van een knie-
gewricht in de weg staat en aanleiding geeft
tot ernstige degeneratieve veranderingen, lijkt
een partiële meniscectomie de aangewezen
procedure.

Als aanvulling op het bovenstaande artikel
kan nog het volgende dienen. In de
Helvetica
chirurgica Acta,
41, 485-488, (1975), wordt
door drie auteurs t.w. A. Scheidegger,
K. K ü p f e r en H. S t i r n e m a n n mede-
deling gedaan over het luteindelijke resultaat
van het
niet opereren van patiënten verdacht
van een meniscuslaesie. Bij 32 mensen kon
een meniscuslaesie niet met zekerheid worden
vastgesteld. Deze 32 patiënten werden conser-
vatief behandeld en 2-5 jaar later gecontro-
leerd.

28 Patiënten (85%) bleken totaal geen klach-
ten meer te hebben. De auteurs raden dan
ook een conservatieve behandeling bij twijfel-
gevallen aan.

Dit mede op grond van het gevaar op ar-
throse-vorming na een meniscectomie.
De vraag blijft of dit ook toepasbaar is voor
de hond, d.w.z. hoe is de locomotie geduren-
de die 2-5 jaar en is een dergelijke, lange pe-
riode voor een hond (bezitter) acceptabel?

ƒ. Th. Goverts.

Ziekten van het Kleine Huisdier

MENISECTOMIE

Cox, J. S., Nye, C. E., S c h a e f e r, W. W. and W o o d s t e i n, I. J.: The Degenerative
Effects of Partial and Total Resection of the Medial Meniscus in Dogs\' Knees.
Clin. Ortho-
paedics and Related Research,
109, 178-183, (1975).

-ocr page 469-

De auteur beschrijft een .3-jarige Engelse Set-
ter teef, die in zijligging werd aangeboden
met een bijna tetanische tonus van de spieren
van de achterpoten. De spieren waren warm,
gezwollen en pijnlijk.

De verschijnselen waren opgetreden aan het
einde van een jachtdag, waaraan deze hond
ongetraind had deelgenomen. De eigenaar
had als eerste verschijnsel niet te lokaliseren
pijnen waargenomen, waarna de hond in
coma (?) raakte. Het neurologisch onderzoek
wordt als normaal beschreven, terwijl het
klinisch onderzoek evenmin afwijkingen aan
het licht bracht.

Het serum van de patiënt was helder, de
urine daarentegen donkerrood tot zwart van
kleur.

Op grond van deze verschijnselen stelt de

auteur de diagnose myoglobinurie.
De GPK en de LDH waren extreem hoog;
het K-gehalte, creatinine waren eveneens te
hoog, terwijl de alkahreserve laag was.
De schrijver verklaart de opgetreden spier-
membraanbeschadigingen door een melkzuur-
stapeling in de spiercellen.
De patiënt werd behandeld met diuretica,
corticosteroïden, ATP-preparaten en vitamine
B in infusen. Na 7 dagen kon de patiënt ont-
slagen worden.

Er is een blijvende atrofie van de spieren van
de achterhand opgetreden, maar de hond
bleek na enige training geschikt voor de jacht.
Zij heeft geen verschijnselen van myoglobi-
nurie meer gehad tot ruim 6 maanden na de
eerste aanval.

G. H. Wentink.

EEN AANVAL VAN MYOGLOBINURIE NA INSPANNING BIJ DE HOND

Pages, J. P.: A propos d\'un eas de myoglobinurie paroxystique d\'effort chez le chien. L\'Ani-
mal Comp.,
10, 359-364, (1975).

DE RELATIE LEEFTIJD EN HARTKLEPGEBREKEN BIJ DE HOND

W h i t n e y, J. G.: Observations on the effect of age on the severity of heart valve lesions in
the dog. /.
small Anim. Pract., 15, 511-522, (1974).
Whitney, J. G.: /. small Anim. Pract., 15, 511-522, (1974).

Cardiale bezwaren bij de hond blijken vooral
op klepafwijkingen (z.g. klepfibrose of klep-
selerose), te berusten. Door kliniei wordt wel
een percentage van 12 genoemd.
Reeds lang is de patholoog anatoom bekend
met het feit dat de bicuspidalis of mitraal-
klep het meest is aangetast, gevolgd door de
trieuspidalis, de aorta en de pulmonalis.
I.ang was voor het aangeven van de ernst der
aantasting geen bruikbaar systeem.
De auteur geeft de indeling in groepen aan
waarmee dit probleem is opgelost.
In groep I worden de minst ernstige gevallen
ingedeeld, in groep IV de meest ernstige. De
criteria waarop wordt ingedeeld staan duide-
lijk aangegeven.

De resultaten van het patholoog anatomisch
onderzoek van 200 harten worden weergege-
ven.

76 Harten zijn afkomstig van honden uit een
leeftijdscategorie van O tot 4 jaar, 39 uit een
categorie van 5 tot 8 jaar, 70 uit een cate-
gorie van 9 tot 12 jaar en 15 uit een cate-
gorie van 13 tot 16 jaar.
anneer voor de groepsindeling gebruik
wordt gemaakt van de beoordeling der mi-
traalklep, valt een duidelijke paralel op

tussen het indelingsresultaat en de leeftijd
der dieren waarvan het hart afkomstig is.
Beneden de vijf jaar blijkt voornamelijk in
groep I te moeten worden gerangschikt.
In de categorie 5-8 jaar is vooral groep I en
II vertegenwoordigd.

9 Tot 12 jaar .gaat samen met II en III, ter-
wijl 13 jaar en ouder vooral is ingedeeld bii
IV.

Met behulp van de indeling op grond van de
verandering vastgesteld aan de tricuspidaal-
klep is het niet mogelijk een even fraaie in-
deling te maken, onder andere omdat hier
vooral de indeling in groep I en slechts zeer
weinig in groep II moest worden gemaakt.
Hetzelfde gold voor de aortaklep, hoewel
hierbij de indeling in groep III en IV ook
werd gezien.

Klepverandering van de pulmonalis werd in
dit materiaal niet waargenomen.
Als conclusie wordt een mechanische bescha-
diging van de klep als primaire oorzaak ge-
zien, resulterende in de karakteristieke knob-
belige veranderingen op de appositionele
zijde van de hartkleppen bij de hond.

A. A. Stokhof.

-ocr page 470-

ALLGEMEINE GHIRURGIE
für Tierär/te und Studierende
Uitgegeven door:

Prof. Dr. Horst Schebitz, München und
Prof. Dr. Wilhelm B r a s s, Hannover.
(361 Abbildungen mit 471 Einzelbildern davon
Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg; prijs:
Het initiatief tot uitgave van dit 618 blad-
zijden tellende handboek werd reeds meer dan
10 jaar geleden in Hannover, het Mekka der
diersoortspecialisten, genomen door Prof.
Schebitz, destijds „Direktor der Klinik
für Pferde" waarbij medewerking werd ver-
kregen van Prof. B r a s s „Direktor der Klinik
für kleine Haustiere".

Kennelijk bestond er in Hannover, waar de
dierchirurgie in tenminste vier klinieken werd
beoefend en onderwezen, behoefte aan een
bezinning op de algemene grondslagen van
het chirurgisch denken en handelen en dit
ten behoeve van dierenartsen en studenten
onder de dtel „Allgemeine Chirurgie" (Alge-
mene Heelkunde) in een boek vast te leggen.
In het voorwoord wordt deze gedachtengang
als volgt omschreven:

Die theoretisch-wissenschaftliche Basis
chirurgischen Denkens und Handelns, die
„Allgemeine Chirurgie", is mit vielen Dis-
ziplinen, wie Anatomie, Biochemie, Patho-
logie, Immunologie, Pharmakologie und
andere, verbunden. Zahlreiche Forschungs-
ergebnisse aus dem Spektrum dieser Fächer
bereichern kontinuierlich das Wissen. Sie
zwingen zu einer stetigen Aktualisierung
der gültigen Prinzipien chirurgische Han-
delns mit vielfach tierartbezogenen Modifi-
kationen oder auch Einschränkungen.
Die Mitarbeiter an diesem Buch haben
den heutigen Stand der Kenntnisse dar-
zugelegen versucht. Ihre Bereitschaft zu
einer Beschränkung auf das Wesentliche
hat eine einheitliche Konzeption ermög-
licht. Für die angenehme tmd aufgeschlos-
sene Zusammenarbeit danken wir ihnen.
Onder het motto „ . . . wer von der Geschichte
seines Taches nichts weiss, ist ein Fremdling
in seinen eigenen Hause" (August Pos-
tolk a, Wien, 1887), zijn de eerste 57 blad-
zijden van dit boek gewijd aan de „Mosaik
der Geschichte der Tierchirurgie" waarvan
in het bijzonder het hoofdstuk „Die moderne
Tierchirurgie" (Gründung tierärtzlicher
Schulen und deren empirische Phase) een
goed beeld geven van de ontwikkeling van
de „Tierchirurgie als Kunst und Wissenschaft"
tot een zelfstandig vakgebied waarin de ope-
ratieleer tot kunst en de theoretische chirurgie

7 farbig auf Tafeln und 18 Tabellen, 1975,
DM 240,-)

tot wetenschap zijn uitgegroeid. De geschied-
schrijver (J. Boessneck) constateert in
de achterliggende 100 jaar een opsplitsing
van de dierchirurgie in deelgebieden die een
zelfstandig bestaan gaan leiden los van de
gemeenschappelijke wetenschappelijke grond-
slagen; in 1874 nog vastgelegd in een „Lehr-
buch der allgemeinen chirurgische Veterinär-
Pathologie und -Therapie (Herman Putz,
Bern, 1874). Daarna vinden we het vakgebied
algemene heelkunde in zijn onderdelen terug
als inleiding tot of verwerkt in handboeken
over de bijzondere chirurgie waarin zich dan
een verdere splitsing in deelgebieden of naar
diersoort voltrekt en de samenhang verloren
dreigt te gaan. „Der Student muss lemen
diesen Zusammenhang zu finden" is de con-
clusie van de historicus, die blijkbaar niet op
de hoogte is van het feit dat in de curicula van
alle veterinaire onderwijsinstellingen (met uit-
zondering van Utrecht) de Algemene Heel-
kunde nog als examenvak is terug te vinden en
in 1959 (4e druk 1970) nog een inmiddels
verouderd „Lehrbuch der Allgemeinen Chirur-
gie für Tierärzte" (Bolz Dietz) is versehenen.
Het verschijnen van een handboek „Allge-
meine Chirurgie" in 1975 kan dan ook door
een ieder die in de (veterinaire) chirurgie
meer ziet dan een diersoortgebonden hand-
vaardigheid met waardering worden begroet.
Omvang en inhoud zijn echter meer geschikt
om docenten en dierenartsen te stimuleren
zich op de samenhang der aan de chirurgie
ten grondslag liggende wetenschapsgebieden
tc bezinnen en in het onderwijs te integreren
en minder geschikt om in deze vorm aan de
„studiebelasting" te worden toegevoegd.
De dierchirurgie heeft, volgens de geschied-
schrijver, zijn grote vlucht van de laatste
100 jaren te danken aan een drietal bijzon-
dere „impulsen", te weten: „de narcose en
anaesthesie", „de a- en antiseptick" en de
„röntgendiagnostiek".

De samenwerking met, en het volgen van de
ontwikkelingen in de humane chirurgie zijn
via het dierexperiment en tesamen met de
bindingen met de in het voorwoord genoem-
de „Disziplinen" eveneens belangrijke facto-
ren geweest die de ontwikkeling van de dier-
chirurgie hebben bepaald.

BOEKBESPREKING

-ocr page 471-

In de functies en vakgebieden van de 19
medewerkers aan dit handboek zijn de „im-
pulsen en factoren" terug te vinden: 6 dier-
chirurgen, 2 diersoortspccialisten (kleine huis-
dieren, „Nutztiere und Pferde"), 1 pharma-
coloog, 2 microbiologen (infectieziekten im-
munologie), 2 röntgenologen, 4 pathologen,
1 physioloog en last but not least de histori-
cus.

De (chirurgische) anatomie komt er niet in
voor, terecht daar dit vakgebied zijn beteke-
nis heeft voor de „bijzondere chirurgie".
De anaesthesiologie ontbreekt ten onrechte,
een leemte die echter door een goed hand-
boek over dit wetenschapsgebied kan worden
opgevuld.

Een korte inhoudsopgave geeft een indruk
wat de lezer van dit voortreffelijk geredigeer-
de en geïllustreerde (361 afbeeldingen) hand-
boek mag verwachten:

Mosaik der Geschichte der Tierchirurgie (J.
Boessneck), 50 blz.

Antiseptik und Aseptik (Ulrike Ma tis),
10 blz.

Röntgendiagnostik in der Chirurgie (R. P o-
bisch), 40 blz.

Blutung und Blutstillung (W. Br ass und
H. Buschmann), 25 blz.
Schock (W. Br ass und L. Cl. Schulz),
6 blz.

Entzündung (B. Schiefer), 10 blz.

Wunde (H. Schebitz und H. Busch-
mann), 50 blz.

Infektion und Infektionskrankheit (Th.
Sehl i esse r), 45 blz.

Chemotherapie bakterieller Infektionen (H.
H. Frey), 50 blz.

Gedeckte Verletzungen der Haut, Muskeln
und Sehnen (H. Müller und H. Sche-
bitz), 30 blz.

Die chirurgischen wichtigsten pyogenen In-
fektionen der Haut, Unterhaut und Muskeln
(H. Müller), 10 blz.

Lymph- und Blutgefässe (H. J. Wintzer
und K. Dämmrich), 10 blz.
Knochen (H. Schebitz, K. Dämm-
rich, W. Brass), 50 blz.
Gelenke (K. Dämmrich, W. Brass und
H. Schebitz), 50 blz.
Skelett (W. Brass, H. Schebitz, K.
Dämmrich), 20 blz.

Schäden durch thermische und chemische
Einflüsse, Elektrizität sowie Atomenergie (S.
Pa a t s a m a), 15 blz.
Hernien (K. Am mann), 15 blz.
Geschwülste (E. Weiss), 15 blz.
Geschwulstdiagnostik und -therapie (P. Su-
ter), 15 blz.

Vitamine (H. Karg), 5 blz.
Enzymdiagnostik (H. Gerber), 25 blz.
Hormone (H. Karg), 10 blz.
Sachverzeichnis, 8 blz.

S. R. Numans.

LEHRBUCH DER SPEZIELLEN VETERINÄRGHIRURGIE

(Zweite, überarbeitete Auflage, prijs: 86,50 DM (Teil Ifll); herausgegeben von: O. Dietz, H.
Schieiter, R. Teuscher; V.E.B. Gustav Fischer Verlag, Jena, 1975)

De in 1967 versehenen eerste druk van dit
uit twee delen bestaande en gezamenlijk 1047
bladzijden tellende leerboek over de bijzon-
dere chirurgie van alle huisdiersoorten zal
ook in Nederland zijn weg wel gevonden
hebben.

Of de bezitters van de eerste druk zich moe-
ten haasten deze door de tweede druk (1975)
te vervangen waag ik te bewijfelen. De „storm-
achtige" ontwikkeling van de veterinaire
chirurgie in de twee decennia voor 1967 heeft
de schrijvers destijds tot het samenstellen van
dit lijvige boekwerk geïnspireerd.
Nu is het de „stormachtige" ontwikkeling van
de „industriemäszige Tierproduktion" met de
daarmee samenhangende „zahlreiche chirur-
gisch-orthopädische Probleme" geweest die
naast de grotere belangstelling voor de hond
en het sportpaard een daaraan aangepaste en
vernieuwde uitgave noodzakelijk hebben ge-
maakt.

Inderdaad worden een aantal van deze (nieu-
we?) aandoeningen op de bekende systema-
tische wijze in de tekst verwerkt. Het is echter
bij een klinische beschrijving gebleven, hoe
het probleem, als het er al een is, moet
worden aangepakt is er nauwelijks uit af te
leiden. Zo wordt bijv. de aankondiging „eine
ganze Anzahl von Klauenleiders neu afge-
nommen" gehonoreerd met 4 bladzijden tekst-
uitbreiding maar de aandoeningen die tot een
bedrijfsprobleem aanleiding geven zijn in de
vermenging met hoefziekten van het paard
moeilijk als zodanig terug te vinden.
De 721 afbeeldingen zijn vaak weinig rele-
vant en matig van kwaliteit, zeker wat de
kleurenafdrukken betreft die in zwart wit geen
minder duidelijk beeld van de aandoening
zouden hebben gegeven.

Toch kan dit boek als „encyclopedie" van
heelkundige aandoeningen bij dieren naast
handboeken over Algemene Chirurgie, Anaes-
thesiologie en Operatieleer zijn betekenis
hebben.

De verhoudingsgewijs lage prijs lijkt de aan-
schaf te rechtvaardigen.

-ocr page 472-

Friedemann Döcke

(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1975)

Een groep van 15 auteurs onder leiding van
Dr. F. Döcke (docent aan het Instituut
voor Experimentele Endocrinologie, Hum-
boldt Universiteit, O-Berlijn), heeft een boek
van ruim 700 pagina\'s samengesteld over de
diergeneeskundige endocrinologie. Het boek
is ingedeeld in drie delen, waarvan het
eerste „Algemene Endocrinologie" als titel
heeft. In dit ongeveer 100 pagina\'s tellende
deel wordt ingegaan op de biochemie en de
bepalingsmethoden van
Steroidhormonen en
eiwithormonen, alsmede op de werkings-
mechanismen van hormonen en de neuro-en-
docriene regulatie. Het betreft een grote
hoeveelheid overzichtelijk gepresenteerde in-
formatie, waarin de moderne inzichten zijn
verwerkt.

In het tweede deel, de „Speciële Endokrino-
logie" (ruim 450 pagina\'s) worden de diver-
se endocriene klieren en hun hormonen be-
sproken.

De morfologie en vooral de fysiologie krijgen
veel aandacht, terwijl de klinische aspecten
vaak onvoldoende tot hun recht komen. Met
name ten aanzien van de aandoeningen van
de schildklier en de bijnierschors kan opge-
merkt worden dat de auteurs voor de kli-
nische informatie te veel te rade zijn gegaan
bij de humane geneeskunde. Men is klinisch
vaak blijven steken in een aantal algemeen-
heden, die vooral voor de clinicus op het
terrein van de geneeskunde van het kleine
huisdier te weinig houvast bieden. Bovendien
wordt soms relatief veel aandacht besteed
aan bij de mens reeds lang in onbruik ge-
raakte diagnostische methoden.
Op het gebied van de voortplanting wordt
op overzichtelijke wijze, soms uitgebreid,
soms wat summier, ingegaan op talrijke en-
docrinologische aspecten van de reproduktie.
In hoofdstuk 15 komt onder de misleidende
titel „Keimdrüsen" de biologie van de voort-
planting aan de orde. De auteur slaagt er
echter in om in dit hoofdstuk, dat aanvangt
en eindigt met een bespreking van ovaria en
testes, het hypothalamo-hypofysaire systeem,
de genitaaltractus en de uier in hun onder-
linge endocriene relatie te bespreken. Helaas
wordt daarin de endocrinologie van het
mannelijk dier met betrekking tot de
Sper-
matogenese, stiefmoederlijk bedeeld. Interes-
sant zijn de hoofdstukken 22 over „Phero-
monen" en 23 over „Pflänzige Oestrogene".
Dit laatste hadden we echter gaarne anders
besproken willen zien in verband met ver-
schillen in activiteit van deze stoffen bij die-
ren met een enkelvoudige en samengestelde
maag.

In het derde deel van het boek over de
,,Toepassing van Hormonen in de Dierge-
neeskunde" wordt de lezer bij belangrijke
hoofdstukken als corticosteroïdtherapie en de
therapie bij voortplantingsstoornissen wat te-
leurgesteld. In deze hoofdstukken zou een
meer kritische benadering op zijn plaats ge-
weest zijn.

Samenvattend kan gesteld worden dat niet
altijd een goede selectie is gemaakt uit de
beschikbare literatuur, waardoor een aantal
specifiek diergeneeskundige aspecten van de
endocrinologie ongenoemd gebleven zijn.
Aan deze indruk ligt waarschijnlijk vooral
ook ten grondslag het feit dat juist zeer
recent, door de invoering van nieuwe bepa-
lingsmethoden, een aantal zaken zijn opge-
helderd, die niet meer in dit boek konden
worden verwerkt.

Niettemin kan dit boek worden aanbevolen
voor studenten en praktici, die geïnteres-
seerd zijn in de theoretische endocrinologie.
Voor hen bevat dit boek plaatselijk waarde-
volle informatie.

A. Brand,

A. Rijnberk.

VETERINÄRMEDIZINISCHE ENDOKRINOLOGIE

ON THE PERSISTENCE OF BACTERIA IN MANURE

A field and experimental study with special reference to Salmonella in liquid manure.
Erik Thunegard

(Acta veterinaria Scandinavica Supplementum 6, AVSPAC 1-86, (1975))

Ook in Zweden vinden grote wijzigingen in
de veehouderij plaats.

Geografisch heeft zij zich geconcentreerd in
het vruchtbare en dichtbevolkte Zuid- en
Centraal-Zweden. Door de sterke loonstijgin-
gen was tevens rationalisatie noodzakelijk.

Deze heeft geleid tot grotere bedrijven, stallen
met roostervloeren, zowel in rundveebedrijven
als in varkensmesterijen, en hiermee gepaard
gaande opslag van urine en faeces, in ver-
schillende mate verdund, doch steeds zonder
menging met ruwvoerresten of stro. De ge-

-ocr page 473-

bruikelijke bedrijfshygiëne heeft hieronder ge-
leden en het was de vraag in hoeverre de
genoemde veranderingen de verspreiding van
pathogene Enterobacteriaceae in de hand
werkt.

Als indicator-micro-organisme heeft schrijver
het genus
Salmonella gekozen en hiervan de
verspreiding op een groot aantal rundvee-
bedrijven, zowel op de gemoderniseerde als
die van het klassieke type, nagegaan. Daar-
naast heeft hij experimenteel onderzocht hoe
of, onder Zweedse omstandigheden, de moge-
lijkheden tot overleving in de dunne mest
(slurry), wat betreft de salmonellae, aanwezig
zijn. Tenslotte heeft de schrijver proefonder-
vindelijk gecontroleerd door welke toevoe-
gingen de positief bevonden slurry in korte
tijd
Salmonella-vrij was te maken.
Voor de oriëntatie omtrent
Salmonella-\'mtec-
ties op rundveebedrijven is de onderzoeker
afgegaan op de officiële gegevens over het
voorkomen van
dublin en typhimurium
op deze bedrijven over de jaren 1961-1972.
De desbetreffende gegevens heeft de schrijver
voor elke soort salmonella weergegeven in
schetskaarten.

Bij nadere beschouwing hier\\\'an valt het op
dat de
S. i/ufe/i\'n-infecties vrijwel beperkt zijn
tot de laaggelegen provincies Kalmar en
Östergötland; die met
S. typhimurium komen
in het zuidelijk en het centrale deel van
Zweden over alle provincies vrij gelijkmatig
verspreid voor. Heel typisch is hierbij, dat
op het laaggelegen eiland öland alleen maar
vrij veel infecties met
S. dublin schijnen voor
te komen en op het meer bergachtige eiland
Gotland veel minder
S. dublin-hesmettingen
zijn vastgesteld terwijl daar in dezelfde mate
i S. typhimurium wel voorkomt. De infecties
met
S. dublin komen enzoötisch voor en zijn
daor bijzondere omstandigheden ethologisch
bepaald. (De onderzoekingen hierover van
F r i k en D ij k s t r a, die alleen in het Ne-
derlands zijn gepubliceerd en aantonen dat
distomatosis voor het ontstaan van perma-
; nente uitscheiders noodzakelijk is, kent de
! schrijver blijkbaar niet).

! Thunegard heeft speciaal aandacht be-
steed aan bedrijven waarop hij door eigen
i onderzoek salmonellose had vastgesteld. Hier-
van hadden 18 roostervloeren en werd mest
en gier gemengd opgeslagen.
Op 20 bedrijven werd nog het klassieke
systeem het gescheiden bewaring toegepast.
Behalve een groot aantal monsters dunne en
vaste mest werden ook nog gras- en grond-
monsters onderzocht van percelen die van te
voren met kunstmatig besmette mest waren
behandeld.

Ook werd experimenteel nagegaan wat de
invloed was van de temperatuur van de
dunne mest op de overleving van de salmo-
nellae.

Hierbij bleek dat bij lage temperatuur (1-
6°C) het aantal salmonellae slechts langzaam
afnam, terwijl bij een temperatuur van
18-20°C na 3 dagen reeds een sterke ver-
mindering optrad. Bij laatstgenoemde bleek
de overlevingsduur in dunne mest van runde-
ren langer dan die van varkens (max. 28
dagen). Bij 6\'\'C was er geen duidelijk ver-
schil en duurde de overleving in varkens-
slurry zelfs meer dan 200 dagen. In dunne
mest van runderen waren de salmonellae niet
meer aantoonbaar na bewaartijd van 190
dagen.

Samenvattend hebben de onderzoekingen aan-
getoond dat:

a. in de dunne mest salmonellae gedurende
een veel langere periode (tot plusminus 6
maanden) kunnen overleven dan in vaste
mest die gemengd is met stro en dienten-
gevolge aan broei is onderhevig geweest
(de gier van de desbetreffende bedrijven
werd niet onderzoeht) ;

b. de overlevingsperiode in dunne mest kor-
ter is naarmate de temperatuur ervan
hoger is;

c. bij dezelfde grootte de bedrijven met het
dunne mest-systeem vaker met salmonellae
besmet waren dan die met gescheiden
bewaring van mest en gier;

d. in grotere bedrijven (meer dan 49 run-
deren) salmonellosis vaker optrad dan in
kleinere (minder dan 25 runderen) en de
verhouding van besmet en vrij van de in-
fectie zeer significant was nl. bij de klei-
nere slechts 0,35% besmet en bij de gro-
tere 9,9% besmet;

e. de overlevingstijd van salmonellae op gras
nadat het door verspreiden van dunne
mest erover besmet is geworden is kort,
daarentegen bleken grondmonsters na be-
smetting zeer lang positief te blijven (tot
een jaar);

f. voor ontsmetting van dunne mest het beste
fijn gekorrelde kalk, in gebluste of onge-
bluste toestand in de hoeveelheid van
25-40 kg per ton kon worden gebruikt;

g. na goede menging met een roerapparaat
in 4 uur de pH tot 11 a 12 steeg, doch
hierdoor geen beschadiging van de gras-
zode ontstond, indien er\\\'oor werd gezorgd
dat niet meer dan 50 ton ontsmette mest
per ha werd verspreid.

De auteur heeft een waardevol onderzoek
verricht. Hij wijst erop dat in de toekomst

-ocr page 474-

meer onderzoek nodig is om te weten of het
arbeidssparende systeem met het gebruik van
roostervloeren en dientengevolge mengen van
urine en faeces zonder stro en ruwvoerresten
op den duur wel lonend is, omdat het ge-
bruik van dunne mest gepaard gaat met
grotere verspreiding van ziektekiemen (niet
alleen bacteriën en virvissen maar ook oöcys-
ten en parasieteneieren;
Ref.). Verder acht
hij het gewenst om na te gaan, of de een-
zijdige bemesting met dunne mest op den
duur, vooral wanneer ontsmetting met kalk
herhaaldelijk plaats vindt, niet een schadelijke
invloed heeft op de microflora van de humus.
De oplossing van het stankprobleem, dat annex
is met het intensief gevoerde veehouderij-
systeem, zal nog aanzienlijke investeringen en
onderzoek eisen.

A. van der Schaaf.

SYMPOSIA SERIES IN IMMUNOBIOLOGICAL STANDARDIZATION ■ INTERNA-
TIONAL SYMPOSIUM ON RABIES

(Uitgegeven door S. Karger, Basel; 375 pagina\'s, 124 tabellen, 77 grafieken en foto\'s)

Dit boek bevat de voordrachten en discussies
van een symposium, georganiseerd door de
„International Association of Biological Stan-
dardization" te Lyon (bij Mérieux) van 9-11
december 1972, waarbij ditmaal het onder-
werp „Rabies" was.

De eerste hoofdstukken hebben een inleidend
karakter en bevatten een historisch overzicht
en epizoötiologische gegevens van rabies, de
morfologische, antigene en genetische eigen-
schappen van het rabiesvirus, de pathogenese
en de immunopathologie en tenslotte gegevens
over de eigenschappen van componenten die
in het rabiesvirus zijn aangetroffen.
Daarna komt het belangrijkste gedeelte van
dit boekwerk. Hierin wordt nl. de problema-
tiek behandeld die samenhangt met de ont-
wikkeling en de toepassing van nieuwe en
betere vaccins. Vooral de produktie van vac-
cins in weefselculturen is veelbelovend, sinds
men er in is geslaagd het virus door precipi-
tatie en centrifugeren sterk te concentreren
en te zuiveren. Met deze weefselkweekvaccins
is de locale pijnreactie vrijwel afwezig, behoe-
ven veel minder injecties te worden gegeven
en zou de immunologisch response beter zijn.
Doch ook de kwaliteit van de vaccins, bereid
uit de hersenen van pasgeboren dieren (mui-
zen, ratten, konijnen) en dus vrij van de
encephalitogene component die neurologische
complicaties kan veroorzaken, wordt nog
steeds verbeterd.

Er wordt tenslotte aandacht besteed aan de
immunologie en de rol van interferon, aan de
veiligheid-seisen die aan een rabiesvaccin moe-
ten worden gesteld en aan methodieken die
de potentie van het vaccin kunnen vaststellen.
Het boek besluit met een algemene discussie
over de kwaliteitseisen die aan een rabies-
vaccin dienen te worden gesteld.
Dit gespecialiseerde boek bevat ongetwijfeld
zeer waardevolle gegevens voor diegenen die
intensief zijn betrokken bij de problematiek
van rabies.

Voor niet-ingewijden lijkt de verwerkte stof
echter nauwelijks van belang te zijn.

]. Haagsma.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten ver\\\'olge van hetgeen op pagina 329 van
dit tijdschrift
(Tijdschr. Diergeneesk., 101,
329, (1976)) over de inhoud van aflevering
1 staat vermeld, volgt onderstaand de inhoud
van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 45,
(2), (1976)

Oorspronkelijke bijdragen:
C a s t r y c k, F., V a n d e r m e e r s c h, R.:

Ziekte van Aujeszky in de provincie West-
Vlaandercn.
S e g e r s, E., C r a e n e n, M.: Candida-
mastitis als bedrijfsprobleem in een melk-
veestal.
Verslag:

Comité voor Steriliteitsbestrijding: 1975.
Kronijk, Boekennieuws.

Abonnement: 500 Bfr. op postrekening
000-0135379-64 t.n.v. Dierg. Tijdschr.
Gent, België)

-ocr page 475-

Op 19 en 20 februari jl., werd te Hann-
over de „Tagung über Physiologie und
Pathologie der Fortpflanzung der Haus-
tiere" gehouden. Tijdens deze „Tagung",
die in Duitsland jaarlijks wordt georga-
niseerd door de „Fachgruppe Fortpflan-
zung und ihre Störungen" van de Deut-
sche Veterinärmedizinische Gesellschaft,
samen met de sectie Zuchthygiene van
de Deutsche Gesellschaft für Zuchtungs-
kunde, werd in 49 voordrachten een
overzicht gegeven van de status quo van
het onderzoek in Duitse, Zwitserse en
Oostenrijkse instituten, die op het ge-
bied van de voortplanting werkzaam zijn.
Onderstaand worden in het kort enkele
punten weergegeven, die ook voor Ne-
derlandse collegae interessant en/of be-
langrijk kunnen zijn.

1. Cysteuse ovaria bij het rund

Dit probleem neemt in West-Duitsland
sterk toe. Door enkele Tagungs-deelne-
mers werd een frequentie van voorkomen
genoemd variërend van 10-50%. Vooral
in het zuiden van West-Duitsland vor-
men cysteuse ovaria een groot probleem.
Hierbij moet gesteld worden, dat de
diagnose van cysteuze ovaria moeilijk is.
Door Prof. Grunert (Hannover)
worden o.a. de volgende criteria gehan-
teerd:

a. „blaas" op het ovarium, gedurende
minimaal .3 dagen. Dus herhaalde
rectale exploratie noodzakelijk.
I b. uterus niet getoniseerd;

c. droge vagina.
I Bij het ontstaan van cysteuse ovaria
j zouden een aantal factoren gelegen op
het gebied van de voeding en het voe-
. dingsniveau een rol spelen. Een krappe
ß caroteen-voorziening zou behalve een
hoog percentage cystes ook een langere
cyclus, lager drachtigheidspercentage, ge-
ringere beweeglijkheid van sperma en een
hoger percentage morfologische sperma-
afwijkingen tot gevolg hebben. Uit dit
opzicht komt het vreemd voor, dat op

bedrijven met intensieve silage-voedering
veel cystes gevonden werden (Lott-
hammer. Klug c.s. uit Hannover).
Schilling (Mariensee) vond op een
bedrijf bij een groep koeien met een
hoog voedingsniveau het percentage cys-
tes 2-3 maal zo hoog als bij een groep
met een laag voedingsniveau.
Therapeutisch werden goede resultaten
gerapporteerd met LH-releasing factor.
Hierbij moet worden opgemerkt, dat het
resultaat van een dergelijke behandeling
mogelijk afhankelijk is of er sprake is
van een follikel- of een luteïne-cyste.
Bovendien kan het dubieus gesteld wor-
den of alle behandelde dieren werkelijk
cysteuse ovaria hadden, gezien de hier-
voor gememoreerde moeilijke diagnose,
waarvoor enkele consulten nodig zijn.

2. Oestrussynchronisatie bij puberale
gelten

Door de firma Sandoz is een nortestos-
teron-analogon ontwikkeld, waarvan de
gestagene werking in de Clauberg-test

40

zo sterk is als die van proges-

teron. Na toediening van 6-12 mg/dier/
dag zouden ±93% van de behandelde
gelten, — met onbekend cyclus-stadium
— na ongeveer een week in oestrus
komen. Zowel de drachtigheidsresultaten
als de toomgrootte lagen op het niveau
van de controle-dieren. Opvallend was,
dat bij .slachthuiscontrole slechts in één
geval cysteus gedegenereerde ovaria wer-
den gevonden.

3. Partusinductie met prostaglandines
bij zeugen

Partusinductie op de 110e dag na de
laatste van een „dubbele dekking" had
tot een dosering van 15,0 mg PGF2a
geen nadelige effecten voor de zeugen.
In hoge doseringen waren de geboorte-
gewichten zowel als het overlevingsper-
centage aanmerkelijk — maar niet statis-
tisch significant — lager dan bij con-
trole- of met lage doseringen behandelde
dieren. Bij behandeling met 5 mg

REISVERSLAG — Tagung über Physiologie und Pathologie der
Fortpflanzung der Haustiere / Hannover

-ocr page 476-

PGF2a op de 111e dag werden deze
nadelige effecten niet waargenomen.

Drachtigheidsdiagnose bij zeugen

Door bepaling van het plasmaprogeste-
rongehalte na de 17e dag kan in 97%
van de gevallen een betrouwbare drach-
tigheidsdiagnose worden gesteld. De
methode is echter weinig praktisch —
nl. bloedafname noodzakelijk — en nog
extra kostbaar vanwege de hormoon-
bepaling. Eén ml bloed uit het oor is al
voldoende voor deze test!

Oestrussynchronisatie bij koeien met
Prostaglandines

Volgens G r u n e r t (Hannover) be-
staat er een sterke correlatie tussen
drachtigheidspercentage en

a. mate van oestrussymptomen

b. „passeerbaarheid" van de cervix
bij de behandelde dieren.

(Ovario)-hysterectomie bij honden

Ruckstuhl (Zürich) diagnostiseerde
in een bepaalde periode gevallen van
incontinentia urinae bij honden. Op één
uitzondering na waren al deze honden
gesteriliseerd. De kans op incontinentiae

VEEHOUDERIJ EN HINDERWET

Herziene voorlichtingsbrochure verschenen

De vernieuwde versie van de uit 1971 date-
rende brochure „Veehouderij en Hinderwet",
die Minister Mr. A. van der Stee (land-
bouw en visserij) onlangs tijdens overleg met
de Tweede Kamer heeft aangekondigd, is
thans verschenen.

De brochure geeft informatie over uitgangs-
punten voor toepassing op intensieve vee-
houderijbedrijven van de Hinderwet. Deze in-
formatie is van belang voor veehouders, ex-
ploitanten van mestbanken en gemeente-bestu-
ren. Zij is samengesteld door de ministeries
van volksgezondheid en milieuhygiëne, van
landbouw en visserij, het Landbouwschap en
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
welke instanties daartoe in de werkgroep vee-
houderij en Hinderwet hebben samengewerkt.
In de brochure wordt ingegaan op o.m. de
problematiek ten aanzien van bestaande en
nieuw te vestigen, dan wel uit te breiden vee-
houderijbedrijven. Voorts wordt de procedure

na sterilisatie zou ± 11% zijn en bij
zwaardere dieren zelfs ± 17%. Daar
goede resultaten werden verkregen met
een behandeling met oestradiol wordt
wat betreft het ontstaan aan een endo-
crinologische dysfunctie gedacht.

(Te) late ovulatie bij koeien

Volgens meerderen zou het fenomeen
„repeat breeder" deels het gevolg zijn
van (te) late ovulatie. Welk probleem
zich vooral voordoet bij laag voeder-
niveau en/of hoge melkgift. Volgens
Schilling (Mariensee) doet het pro-
bleem (te) late ovulatie zich vooral voor
bij koeien die gedurende de droogstand
sterk gevoerd zijn, hetgeen een subkli-
nische ketosis tot gevolg zou hebben.
Door een behandeling met HCG of LH/
RF op de dag van de inseminatie wer-
den ± 13% hogere drachtigheidsresul-
taten verkregen. Enkele inseminatie
behandeling zou volgens G r u n e r t
(Hannover) goedkoper zijn dan dubbel
insemineren.

ƒ. C. Baars1)

H. de Vries*).

beschreven die gelegen is tussen de aanvraag
en de verlening van een Hinderwetvergun-
ning. Daarbij is van belang de afzonderlijke
paragraaf, gewijd aan de richtlijnen die bij
het verlenen van een vergunning een rol spe-
len. Voor wat betreft nieuwe vestigingen of
aanmerkelijke bedrijfsuitbreidingen worden in
een bijbehorende grafiek afstanden uitgebeeld
tot hindergevoelige objecten die bij de ver-
gunningverlening van belang zijn.
Tenslotte worden in de brochure de resultaten
besproken van praktijk-onderzoekingen op het
gebied van stankbestrijding die onder auspi-
ciën van de Gommissie Hinderpreventie Vee-
teeltbedrijven zijn of worden verricht. De bro-
chure is o.a. verkrijgbaar bij de Provinciale
directies voor de bedrijfsontwikkeling en de
Gewestelijke Raden van het Landbouwschap
alsmede bij de hiervoor genoemde instanties.

(Persbericht

Ministerie van Landbouu en Visserij)

1  Drs. J. G. Baars en Drs. H. de Vries; Intervet Internationaal B.V., PO Box 31, Boxmeer.

-ocr page 477-

CONGRESSEN

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN
Dinsdag 27 april 1976

De bijeenkomst zal \'s middags worden gehou-
den (aanvang 14.00 uur) in vergaderzaal T
van het Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid, Anthonie van Leeuwenhoeklaan 9, Bilt-
hoven.

Programma:

bij het paard;

C. J. van Nie: Pigmentatie experimenten

bij het Himalaya konijn;
R W. J. P e t e r s, J. A. G. G e e 1 e n en W.
Boers:
De rat als model voor onderzoek
betreffende neurale buis defecten;

W. Seinen: Het effect van di-n-octyltin
dichloride en di-n-butyltin dichloride op
het immuunsysteem van de rat.

Th. G. G. A. M. van den Ingh: Chronic
obstructive pulmonary disease (C.O.P.D.)

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PAARDENPRAKTICI — LUSTRUM BITEEN-
KOMST

Programma lustrum bijeenkomst van de Ne-
derlandse Vereniging voor Paardenpraktici

7 en 8 mei a.s. Conferentie-centrum „Woud-
schoten", Woudenbergseweg 54, Zeist.

Vrijdag 7 mei

13.30 Ontvangst deelnemers.

14.00 Opening.

14.15 Voordracht Dr. A. Flüge, Han-
nover:
Massnahmen zur Fruchtbar-
heitsförderung in der Pferde zucht.

14.45 Voordracht Drs. W. van Leeu-
wen, Utrecht:
Diagnose en therapie
van de anoestrus bij de merrie.

15.15 Discussie -I- aansluitend thee.

16.05 Voordracht Drs. W. v. d. Holst,
Utrecht:
Waarde sperma-onderzoek
bij de hengst en de toepassing van
K.I. bij paarden in Nederland.

16.35 Voordracht Dr. E. Klug, Hannover:
Erfahrungen mit Tiefgefrorenen Sa-
men in der Pferdebesamung.

16.50 Discussie.

17.05 Voordracht Dr. G. v. d. M e ij,
Utrecht:
Foktechnische mogelijkheden
van de toepassing van K.I. bij paar-
den.

Zaterdag 8 mei

8.30 Ontbijt.

Voordracht Dr. E. Klug, Hannover:
Zyklussteuerung im Puerperium dei
Stute mit Prostaglandin-analog.
Discussie 4- aansluitend koffie.
Voordracht Dr. F. Németh,
Utrecht:
Tendogene steltvoeten bij
veulens.
Discussie.

Voordracht Drs. M. v. d. Velde n,
Utrecht:
Kiesgebreken bij het paard.
Discussie.

Lunch en sluiting.

De deelnemerskosten bedragen ƒ 60,- (incl.
logies en maaltijden). Opgave voor deze
bijeenkomst uiterlijk 1 mei door middel van
storting van bovenvermeld bedrag op rek.nr.
69.94.62.444 bij de Crediet en Effectenbank
te Utrecht (gironr. v. d. bank 75651) t.n.v.
Penningmeester Paardenpraktici.

J. Remmen Jr.,
Sekretaris.

17.30 Discussie.
18.00 Borrel en diner.

9.30

9.50
10.30

11.00
11.15

11.45
12.30

EUROPEAN ANIMAL MEDICINES LEGISLATION

Symposium Organised by Eurovet —
Society 16 Craven Street London WC2

Eurovet

Eurovet was established in 1970 largely as a
result of the drive and foresight of Dr. P. D.
S t o r i e-P u g h (President Federation of
Veterinarians in the EEC). It is sponsored

14 May 1976 — Royal Commonwealth

by the BVA and the RCVS and its Secreta-
riat is provided by the BVA. Eurovet, which is
open to both veterinarians and non-veterina-
rians in the UK with an interest in European
veterinary affairs, has a membership of about

-ocr page 478-

65. The present Chairman is Mr. H. E. C a r-
t e r. Its principal function is to collate and
disseminate in the UK information on deve-
lopments in Europe affecting the veterinary
profession. As part of its ser\\\'ice Eurovet has
published two books, viz.: "Eurovet — An
Anatomy of Veterinary Europe" and "Euro-
vet 11".

Purpose of the Symposium
At an informal meeting of ABPI/BVA/RCVS
representatives last year, it was apparent that
many practising veterinarians and executives
or pharmaceutical companies were uncertain
how the EEC machinery initiates and deve-
lops legistlation on veterinary and animal
health products. It was proposed that a Sym-
posium be held to present a clear account of
the functions of the EEC Commission and re-
lated bodies and to review the present posi-
tion of EEC animal health medicines legis-
lation. It was also suggested that trends in
this field should be examined.
The programme has accordingly been arrang-
ed and it is believed that proceedings of the
Symposium will be of important practical
value to delegates. The emphasis of the pro-
gramme will be on the effects of existing and
proposed EEC legislation on the licensing,
distribution and use of animal medicines in
the UK. Some reference will also be made
to the present positions and probable develop-
ments in other member states of the EEC.

Programme
9.30 Morning Coffee
10.00 Introdviction (Mr. H. E. C a r t e r)
10.05 Opening Address (Dr. P. D. S t o r i e-
Pugh)

Session I

10.15 EEC Machinery: Initiation, Consul-
tation, Legislation
(Mr. I.. H.
Green)

Session 2

Review of Draft Veterinary Products Direc-
tive: Objects and Effects
10.50 Objects (Mr. S. F. M. Da vies)
11.10 Effects (Mr. M. S. Smith)
11.30 Discussion

Session 3

Animal Feed Additives: A Review of the Ef-
fects and Lessons for the Future
11.50 Effects (Mr. A. P. L a u r s e n-
Jones)

12.10 Lessons (Mr. P. D. G. Bo wen)
12.30 Discussion

Break for lunch 12.50-14.00
Session 4

Residue Monitoring of Food Products of Ani-
mal Origin

14.00 Practical Aspects (Mr. D. L. Iludd)
14.30 Discussion

Session 5

Distribution of Animal Medicines in the EEC
14.55 The View of the Veterinary Profes-
sion (Mr. J. C. MacKellar)
15.25 The View of the Pharmaceutical In-
dustry (Mr. D. J. S. Miller)
15.55 Discussion

16.25 Closure (Dr. P. D. Storie-Pugh)
Registration Form

Should be returned with remittance of £ 8.00
not later than 30 April to: Secretary, Euro-
vet, British Veterinary Association, 7 Mans-
field Street, London WIM OAT.
Registration Fee and Refreshments- The fee
of £ 8.00 is payable to the British Veterinary
Association (Eurovet a/c) and is inclusive of
morning coffee, but exclusive of any meals.

rWEEDE INTERNATIONALE CONGRES - ANIMAL HYGIENE
30 September — 3 oktober te Zagreb

Ten vervolge op hetgeen in dit tijdschrift op
pag. 312
(Tijdschr- Diergeneesk-, 101, 312,
(1976)) vermeld staat wordt thans bekend
gemaakt dat de aanmeldingsformulieren ten
behoeve van de hotelreservering en het cong-
res zelf verkregen kunnen worden bij de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.
Inlichtingen ook op het redaktie-secretariaat
verkrijgbaar.

-ocr page 479-

in de Verenigde

Blijkens een telegram van de Veterinaire
Dienst van het Amerikaanse Departe-
ment van Landbouw is begin maart op
drie bedrijven in de buurt van Camden
in New Yersey varkenspest geconsta-
teerd. Het gebied is ingesloten en de
aangetaste en verdachte dieren zijn ver-
nietigd.

Er wordt een onderzoek ingesteld om
de herkomst van de besmetting zo mo-
gelijk te achterhalen en de verdere ver-
spreiding na te gaan.
Het laatste geval van varkenspest in de
V.S. deed zich voor op 4 juli 1975 in
het graafschap Hereford in Texas. Deze
besmetting is onmiddellijk onderdrukt
en er is geen uitbreiding geconstateerd.

Vogelpest in Australië onderdrukt

Het Australische Ministerie van voedsel-
voorziening heeft op 5 maart bekend
gemaakt, dat na het voltooien van de
bestrijdingsmaatregelen de vogelpest in
Australië weer is uitgeroeid.
Zoals eerder is bericht, werd op 22
januari 1976 op twee aan elkaar gren-
zende pluimveelsedrijven in de buurt van
Melbourne klassieke vogelpest vastge-
steld. De beide pluimveestapels werden
opgeruimd en er werd een intensief
onderzoek ingesteld naar de herkomst
van de besmetting en een mogelijke ver-
spreiding elders in Australië. Hiervan is
tot dusver niets gebleken.

Varkenspest
Staten

Wel zal een rapport over dit onderzoek
worden opgesteld.

RABIES IN WEST-DUITSLAND
In 34 districten in West-Duitsland werd over
de periode van I januari tot en met 15 fe-
bruari 1976 bij 1140 dieren rabies geconsta-
teerd.

Aangetast werden:

79 huisdieren, 36 honden en 43 katten.
82 landbouwhuisdieren n.l. 40 runderen, 6

paarden, 35 schapen en 1 varken.
969 in het wild levende dieren, waar\\\'an 866
vossen, 63 herten, 34 marters en 6 dassen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 5 van de Veeartsenij-
kundige Dienst vermeldt over het tijdvak van
1 tot 16 maart de volgende gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis: totaal 15 gevallen in 14
gemeenten.

Friesland 1, Drenthe 1, Overijssel 1, Noord-
Brabant 6 en Limburg 6 gevallen in 5 ge-
meenten.

Schurft: totaal 9 gevallen in 9 gemeenten.
Groningen 1, Friesland 1, Drenthe 1, Over-
ijssel 1, Gelderland 1 en Noord-Holland 4.
Rotkreupel: totaal 20 gevallen in 16 gemeen-
ten.

Groningen 2, Friesland 4 gevallen in 3 ge-
meenten, Drenthe 6 gevallen in 4 gemeenten,
Gelderland 2, Utrecht 3 gevallen in 2 ge-
meenten, Zuid-Holland 3.
Miltvuur:

1 geval in Noord-Brabant.
Hondsdolheid:

1 geval bij een vos in Limburg.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Interpretatie Rabi-j\'ee vaccin

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 101, aflevering 5 van 1 maart 1976, staat
op pagina 269 in het lijstje van door de Veeartsenijkundige Dienst toegelaten ent-
stoffen tegen hondsdolheid vermeld:

Rabi-jee (ER.A)- Philips-Roxane-Vemedia, Amsterdam.
Deze mededeling dient als volgt te worden geïnterpreteerd:

Het Rabi-jee vaccin, gefabriceerd door Philips-Roxane U.S.A., in Nederland in
de handel gebracht door Vemedia te Amsterdam, wordt gelijkgesteld met het
weefselkweekvaccin op basis van de ERA-stam, zoals bedoeld in ardkel 1, vijfde
lid van de Beschikking in- en doorvoer honden en katten (Stcrt. 1962,80, laatste-
lijk gewijzigd bij Beschikking van 21 januari 1974, Stcrt. 17).

-ocr page 480-

Weer vesiculaire varkensziekte in
Engeland

Op 11 maart berichtte de Engelse vete-
rinaire dienst aan het O.T.E. te Parijs,
dat Engeland gedurende een periode
van een half jaar vrij was van vesiculaire
varkensziekte.

Stedert het eerste optreden van de ziekte
op 11 december 1972, is deze krachtig
bestreden door stamping-out, strenge
controle op het voedsel van de varkens
in de vorm van keuken- en slachtafval-
len, vervoers- en marktverboden.
Op genoemde datum werd uit Engeland
gemeld, dat op twee plaatsen in het vee-
rijke Staffordshire mond- en klauwzeer
was uitgebroken. Spoedig daarop werd
bericht, dat acht bedrijven waren besmet
met een virus dat alleen varkens aan-
tastte en een ziektebeeld vertoonde dat
klinisch niet van mond- en klauwzeer
was te onderscheiden.
Engeland maakte de ziekte aangifte-
plichtig en bestreed de uitbraken evenals
die van mond- en klauwzeer door stam-
ping-out en politiemaatregelen. Deson-
danks breidde de ziekte zich uit.
Voor een deel bleken de besmettingen
een gevolg van het voederen met keu-
kenafvallen, andere werden veroorzaakt
door directe contacten en via markten
en het vermoeden bestaat dat ook vogels
en ongedierte een rol hebben gespeeld.
Nadere onderzoekingen wezen uit dat
het virus behoorde tot de groep van de
enterovirussen en de ziekteverschijnselen
in het veld waren volkomen gelijk aan
die van mond- en klauwzeer.
Inmiddels berichtte de Engelse veteri-
naire dienst op 23 maart 1976, dat te
Heaton Moore in het graafschap Grand-
Manchester. weer vesiculaire varkens-
ziekte was uitgebroken.
Alle varkens op het aangetaste bedrijf
zijn afgemaakt en er zijn uitgebreide
maatregelen getroffen om verspreiding
te voorkomen. De dieren waren gevoerd
met keukenafvallen.

Het betrokken bedrijf was ook in 1975
besmet geweest, maar er kon geen relatie
met de vorige uitbraak worden gevon-
den. De herkomst van de nieuwe be-
smetting is nog onbekend, maar er is een
onderzoek gaande.

TWEE GEVALLEN VAN RABIES IN
LIMBURG

Op 12 maart werd te Gulpen in Limburg een
vos geschoten, die bij onderzoek op rabies aan
het G.D.I. positief bleek te zijn.
Op 1 8 maart werd te St. Geertruid in dezelf-
de provincie eveneens een vos geshcoten, waar-
van het onderzoek een positieve uitslag op-
leverde.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal meldde over februari 34 bedrijven
in 11 districten die waren aangetast door
Afrikaanse varkenspest. Van de 1737 varkens
op deze bedrijven stierven er 522 aan de
ziekte en de overige 1215 werden opgeruimd.

DOORLOPENDE AGENDA

15, Ver. voor Immunologie - Symposium, (pagina 1293)
17, XI International Symposium of Zootechny. (pag. 1012)
22, Gontactdag Pluimveehygiëne (R.I.V.) te Bilthoven. (pag. 453)
24_25, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurweten-
schappen - Voorjaarsvergadering, (pag. 206)
27, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen te Bilthoven. (pag. 445)

27_1 mei, Protides of the Biological Fluids / Brugge - XXIV Annual Golloquium. (pag.

49)

30, Peerdepietendag D.S.K. te Hilversum, (pag. 343)
30—2 mei. Voorjaarsdagen 1976 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, (pag.
1118 (1975), 214)

Mii,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321 (1975),
en 389)

6, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

April,

14

15

-ocr page 481-

6, Symposium: „Prakticus: vrij beroep of dienstveiband?" — Afd. Overijssel
K.N.M.v.D. (pag. 274, 400 en 452)
7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist. (pag. 445)
10, D.I.B, vergadering in Figi te Zeist; aanvang 10.00 uur.
12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medieine. (pag. 1011
(1975) en 49)

14, Symposium: „Animal Medicines Legislation in the EEC" te Londen, (pag. 445)

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

20, ACV Controle - Studiedag, Amersfoort, (pag. 390)

20—23, Journées Vétérinaires Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort. (pag. 330-331)
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
25, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

9—10, Arbeitstagung über Geflügelkrankheiten (A), Fachgruppe der D.V.G., Oldenburg.
22—24, American Association of Swine Practiticners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176, 1175 (1975), 265)

Augustus,

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan. (pag. 50)
September,

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)

Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, G.D.L, Lely-
stad.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. 0\\erijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)
Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.
8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.

December,

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

September,

11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 482-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Herman Veldhuis

Op 22 december 1975 overleed in zijn woonplaats Someren
onze vriend en collega Herman Veldhuis, oud 43 jaar.
Geboren in Raalte in 1932, bezocht hij in Zwolle het Gym-
nasium B, waarna hij na het vervullen van zijn dienstplicht
te Utrecht Diergeneeskunde ging studeren.
In het voorjaar van 1961 beëindigde hij deze studie en na
een korte assistentie-periode in Denekamp vestigde hij zich in
TTBP* j -w Someren.

^^^^ ».gg« Jj^^^ Hier werd hij aanvankelijk assistent bij collega Maenhout.
^^^^^ Deze assistentie-periode was van korte duur en werd al spoe-

dig in een omgezet.

Toen collega Maenhout wegens persoonlijke omstandigheden
de praktijk in Someren moest verlaten, werd collega Van
Kuijk diens opvolger in de associatie, al spoedig gevolgd
door collega Van den Brand.

Eind 1973 moest Herman Veldhuis mede door zijn verslech-
terde gezondheid zelf zijn werkzaamheden als praktiserend
dierenarts neerleggen, hetgeen voor hem een moeilijke stap
betekende.

Desondanks bleef Herman opgewekt en startte vol goede moed in zijn nieuwe werkkring als
leraar aan de Praktijkschool voor Pluimvee en Varkens te Horst en tevens als begeleider van
het praktij kb e drijf van deze school.

In 1961 huwde Herman Veldhuis met Tonny Swinkels en uit dit huwelijk werd een dochter
geboren, Irene.

Voor Tonny en Irene was het te vroeg, dat de Schepper Herman terughaalde naar Zijn woning.
Maar moge het hun een troost zijn, dat de Schepper Herman gereed vond, zoals Herman altijd
voleindde, hetgeen hij begon.

Natuurlijk had hij nog talloze plannen, die hij niet mocht afmaken. Maar reeds talloze jaren
leerde hij leven met zijn handicap zonder dat zijn gezin, zijn werk of zijn vrienden er onder
mochten lijden.

Het was juist alsof Herman probeerde alles nog intensiever te doen, in de wetenschap, dat de
tijd, die hem beschikbaar was voor zijn dierbaren en voor alles wat zijn interesse had, maar
kort zou zijn.

Natuurlijk stond zijn gezin onder deze omstandigheden voorop. Maar ook het veterinaire
leven had nog volop zijn belangstelling, getuige zijn activiteiten bij de opbouw van het varkens-
proefbedrijf in Sterksel en zijn voorzitterschap van de AUV te Cuyck.

De gemeenschap in Someren, waar hij zeer geliefd was, diende hij in zijn functie als voorzitter
van het schoolbestuur van de MAVO. Ook in landelijke onderwijscommissies was hij de laatste
jaren beslist geen onbekende.

Juist in die droeve dagen rond het plotseling overlijden en de ter aarde bestelling van Herman
Veldhuis heeft eenieder van ons weer eens stilgestaan bij de persoon „Herman", van wie we
afscheid moesten nemen.
In de „Ter nagedachtenis" lezen we:

Wegens zijn oprechtheid en opgewekte aard gingen allen gaarne met hem om en de milde
gevoelens van zijn denken droegen ertoe bij, dat eenieder hem hoogachtte.
Herman Veldhuis was een eerlijk en rechtvaardig mens, bij de beoordeling van anderen en
van zichzelf.

Belangrijk ook was voor Herman het begrip „levensstijl". Zelfs nu nog weten we, dat hij niet
alles accepteerde in de gedragingen van zijn vrienden en achteraf zijn we er hem dankbaar
voor.

Dankbaar en trots, dat hij niet alles als studentikoos accepteerde.

-ocr page 483-

Tenslotte willen wij blijven denken aan zijn sterke karakter, zijn wilskracht en zijn doorzettings-
vermogen.

Mede hierdoor heeft Herman zich door veel moeilijke situaties heengeslagen, situaties, die een
minder sterke persoonlijkheid niet zou hebben overwonnen.

Juist door dit alles was Herman een hoeksteen voor zijn gezin, voor zijn vriendenkring en de
gemeenschap, waarin hij werkte en leefde.

Voor alles, wat hij was, zal Herman Veldhuis in ons aller dankbare herinnering blijven.

M. VAN DEN BERG,
H. A. J. HEUTHORST,
H. P. KINGMA.

van het hoofdbestuur

Formulieren

Wilt u bij het bestellen van certificaten
voor inenting tegen Honden- en Katten-
ziekten er aan denken, dat deze certifi-
caten met ingang van 1 april 1976 ƒ 8,—
per bloc van 50 stuks kosten en de certi-
ficaten voor het mengen van antibiotica
door het voer ƒ 6,— per bloc van 50
stuks? (Zie nieuwe publikatie betreffen-
de de tarieven voor de consultatieve
praktijk, die dezer dagen aan alle dieren-
artsen is gezonden).

Wilt u deze certificaten bestellen door
vooruitbetaling van het verschuldigde
bedrag op giro 511606 t.n.v. de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Utrecht?

Diergeneeskundig Jaarboek 1976

Alle leden van de K.N.M.v.D. hebben
het Diergeneeskundig Jaarboek 1976 ont-
vangen. Kandidaatleden, die het jaar-
boek 1976 wensen te ontvangen, kunnen
dit gratis afhalen bij het secretariaat van
de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde, Julianalaan
10 te Utrecht.

Jaarcongres 1976

Het Jaarcongres 1976 wordt gehouden
op 8 en 9 oktober in Grand Hotel
Britannia te Vlissingen. Hebt u deze
datum al gereserveerd?
In de volgende Tijdschriften volgen
nadere mededelingen.

VETERINAIR ADVIES CENTRUM ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Op het ogenblik bestaat er vanuit een aantal ontwikkelingslanden een dringende
vraag tot het ven.\'ullen van de volgende vacatures:

Tunesië — veldwerk met nadruk op de fertiliteitsproblemen (4 posten)
Peru —
K.L- deskundige voor Arequipa (1 post)

Sudan — projectleider voor opleiding keurmeesters vee en vlees (1 post)
Nadere inlichtingen over deze posten kunt U zoals steeds verkrijgen bij het Instituut
voor Tropische en Protozoaire Ziekten en bij de secretaris van de VACO, Drs. N.
F. Werkman, Bezuidenhoutseweg 73, \'s-Gravenhage, tel. (070) 79 26 29/79 26 70.

-ocr page 484-

SYMPOSIUM

,Dierenarts - Prakticus: Vrij Beroep of Dienstverband\'

Zoals u reeds in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde van 1 maart 1976 en
1 april 1976 hebt kunnen lezen, zal op
6 mei 1976 in Theater Odéon te Zwolle
(zie plattegrond) het symposium: „Die-
renarts-Prakticus: Vrij Beroep of Dienst-
verband" worden gehouden.
Dit symposium wordt georganiseerd door
de Afdeling Overijssel en is uitsluitend
toegankelijk voor leden van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Thema is de vergelijking van het van-
ouds bestaande vrije beroep van dieren-
arts met een mogelijke praktijkuitoefe-
ning in dienstverband.

De deelnemerskosten bedragen ƒ 27,50.
Inschrijving kan geschieden door storting
van de bedrag vóór 1 mei 1976 op:
AMRO-bank Zwolle, nr. 459 260693 of
postgiro 953047 ten name van S. Jaars-
ma, met vermelding: inzake symposium.
Lunch, koffie en thee zijn inbegrepen.

-ocr page 485-

MEDEDELINGEN VAN DE COMMISSIE POST ACADEMISCH ONDERWIJS VETE-
RINAIRE VOLKSGEZONDHEID

Contactdag Pluimveehygiëne

Deze contactdag zal worden gehouden op 22 april 1976 op het R.LV. tc Biltho\\en
(zaal T).

Discussieleider Prof. Dr.J. G. van L o g t e s t ij n.
Programma:
9.30 Ontvangst koffie;
10.00 Opening;

10.10 Dr. J. B. Litjens: Pluimveeziekten in relatie met slachtkwaliteit;
10.45 Drs. U. Haye: S keietaf wijkingen bij slacht pluimvee;
11.20 Ir. J. F O 1 k e r t s: Pesticiden in slachtpluimvee;
12.00 Lunch;

13.30 Drs. R. J. T e r b ij h e: Contaminatie van het organenpakket bij slacht-
pluimvee;

14.05 Dr. Ir. S. H. W. Notermans: Mechanisme van de bacteriële besmetting
tijdens het slachten van pluimvee \'\'

14.40 Thee;

15.10 Drs. J. Driessen: Wettelijke ontwikkelingen in E.E.G.-verband ■
15.45 Discussie;
16.15 Sluiting.

Kosten ƒ 16,50 per persoon inclusief lunch.

Voor deze cureus kunt u zich nog opgeven bij het secretariaat van dc ATaatschappij •
Petra Riemeijer (tel. 030-51 01 11).

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatsehappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Augustijn, C. W. M.; 1976; Hilvarenbeek, Vrijthof 23.
Liem, B. H.; 1976: Monaco, 30 Av. Grand-Bretagne.
Opmeer, R. J.; 1975; Naaldwijk, Kruisweg 18.
Or-Ad, A.; 1975; Arnhem, Gattepoelseweg 221.
Schieveen, Mej. P. B. E.; 1975; Soesterberg, Prof. Lorentzlaan 70.
Smolders, C. F. M.; 1975; Westerhoven (N.-Br.), Aerperstraat 8.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. H. C. Baselmans, l.B.B.-laan 159, Utreeht.
Mej. A. M. J. van den Dop, Zandhofsestraat 47, Utrecht.
Mevr. H. M. van Voorthuysen-Dijkluiis, Goudseweg 108, Stolwijk.
D. J. van Zoolingen, Zandhofsestraat 47, Utrecht.
Adreswijzigingen, enz.:

•Augustijn, C. W. M.; 1976; Hilvarenbeek, Vrijthof 23; tel. (04255) 12 22 (privé), (04254)
666 (prakt.); p., ass. bij H. A. M. Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout, M. J. J. v. d. Linden
en P. J. J. A. Schröder. (189)

♦Benedictus, G.; 1976; Utrecht, l.B.B.-laan 109, kamer 817; d. (191)

Birnie-Heringa, Mevr. C. E.; 1952; Leidschendam; tel. (070) 27 54 50. (194)

Bisschof, E. J. M. H.; 1967; Simpelveld; p., geass. met P. L. H. M. Coenen. (194)

\'Böhm, K. M. L.; 1974; Best; p., geass. met M. G. A. Gloudemans, N. W. F. A. Grimme en
H. F. J. M. van Heivoort. (196)

»Bouwkamp, F. T.; 1975; De Bilt; p., ass. bij J. W. Bakker, C. v. d. Hem, G. Heynen, D. P.

Hofstee, P Huchshorn en H. Nijland. (197)

Bultman-Auras, Mevr. D.; 1974; Apeldoorn, Elburgerweg 18. (200)

Coenen, P. L. H. M.; 1974; Simpelveld; p., geass. met E. J. .M. H. Bisschof. (201)

Commandeur, N. A.; 1926; Leiden; tel. (071) 13 23 20. (202)

\'Coops, W. J. P.; 1975; Zevenaar, Heesackers 8; tel. (08360) 2 62 14. (202)

-ocr page 486-

Gloudemans, M. G. A.; 1959; Oirschot (N.-Br.); p., H-D, geass. met K. M. L. Böhm, N. W.

F. A. Grimme en H. F. J. M. van Helvoort. (214)

Godschalk, G.; 1975; Heilbron 9650 (Zuid-Afrika), P.O. Box 333; p. (285)

Grimme, N. W. F. A.; 1971; Oirshcot; p., geass. met K. M. L. Böhm, M. G. A. Gloudemans
en H. F. J. M. van Helvoort. (215)

Helder, Th; 1975; Amsterdam-Bijlmermeer, Kleiburg 115; tel. (020) 99 00 75. (219)

Helvoort, H. F. J. M. van; 1965; Moergestel; p., H-D, geass. met K. M. L. Böhm, M. G. A.

Gloudemans en N. W. F. A. Grimme. (219)

Hoogendijk, J. L.; 1975; Kabul (Afghanistan), c/o UNDP, P.O. Box 5; ass. exp. F.A.O.

(223/286)

Huyser van Reenen, G.; 1973; Midwoud, Midwouderdorpsstraat 41 A; p. (224)

Janssens, M. A. J. M.; 1972; Rijen; p. (227)

»Jenniskens, G. P. C. M.; 1975; Hardenberg; tel. (05232) 30 00 (privé), 15 98 b.g.g. 15 77
(prakt.). (227)

Jong, J. M. de; 1949; Assen; tel. (05920) 5 07 10 (privé), 1 17 00 (bur.). (228)

Jonkergouw, H. J. M. T.; 1974; Helmond; tel. (04920) 2 69 53. (228)

*Kamp, H. J. van de; 1976; Utrecht, J. van Effenstraat 21 bis; tel. (030) 31 14 23;

Kapteyn T.; 1926; Gapelle a/d IJssel, Meidoomveld 57, flat 111; tel. (010) 51 21 93. (229)

Key, J. ; 1965; Weert (L.) ; tel. (04950) 3 52 58; k.d.; r.k. (230) ^

Kok H J. L.; 1974; Santpoort, Bosbeeklaan 18; tel. (023) 37 57 66 (privé). (232)

*Lambooy, E.; 1976; Utrecht, Tolsteegsingel 32; tel. (030) 51 20 37; wnd. d. (237)

Lange-Koopmans, Mevr. S. S. de; 1964; Zeist, Platolaan 45; tel. (03404) 1 21 69; d. (237)

Lee, J. R. van der; 1963; Losser; p., geass. met H. Nengerman. (239)i

*Liem, B. H.; 1976; Monaco, 30 Av. Grand-Bretagne; d. (286)

*Lobsteyn, A. J. A.; 1976; Bunnik, Vletweide 2; tel. (03405) 34 49; d. (241)

Luer, R. J. T. van der; 1972; Utrecht; tel. (030) 71 84 69 (privé). (242)
*Lutz-Vogelenzang, Mevr. M. E.; 1976; Breda, J. v. d. Domstraat 3; teL (076) 87 50

Meesters, J. P. M.; 1952; Rosendaal; p., geass. met A. P. C. Bartels en B. J. A. M.

♦Megchelenbrink, D. J.; 1976; Utrecht, Nieuwe Gracht 85; tel. (030) 31 35 59;

Montfort, A. A. P. van; 1969; Bergeijk; tel. (04975) 22 00 (privé). (245^

*Mulder Dr. D.; 1936; U-1943; \'t Harde, Houtrustweg 4; tel. (05255) 20 58. (246)

Nengerm\'an, H.; 1974; Losser; tel. (05423) 28 08 (privé), 12 61 (prakt.); p., geass. met J. R.1
V. d. Lee. . (247)

*Nooy, P. P. de; 1976; Athabasca, Alberta TOG, OBO (Canada), Athabasca Veterinary Ser-,
vices Ltd., Box 1498; tel. 675-2194; ass. bij M. Schoonderwoerd D.V.M. (287)

Oosterman, W. A.; 1974; Amsterdam, Plantage Middellaan 76; tel. (020) 22 85 67; p., ass,
bij G. M. Smits. (250)

*Oostveen J. J.; 1976; Utrecht, van Alphenstraat 32; tel. (030) 51 72 68; d. (250)\'

*Opmeer, R. J.; 1975; Naaldwijk, Kruisweg 18: tel. (01740) 2 44 01. (250)

*Or-Ad, A.; 1975; Arnhem, Cattepoelseweg 221; teL (085) 42 37 08; p. (250)

•Oskam W. J. H.; 1976; Culemborg, Schubertstraat 18; tel. (03450) 64 79; d. (251^

*Pelleboer M. H.; 1976; Utrecht, Schuilenburglaan 38; tel. (030) 71 80 37; wnd. d. (252)
Rutten, A. M. J.; 1962; Albergen Ov.) ; tel. (05494) 506 (privé), 444 (prakt.). (258)

Schat, K. A.; 1970; Inthaca, New York 14850 (U.S.A.), 159 Snyder Hill Rd, tel. (607) 273i
7505; research ass. (287)

Seinen, W.; 1970; Utrecht, Stadhouderslaan 89; tel. (030) 71 55 44 (bur.). (262)

Sinke, M.; 1972; Nederweert, Rijksweg Zuid 20; tel. (04951) 3 29 57. (262)

*Smit, Mej. C. H.; 1976; Utrecht, W. Schuilenburglaan 60; tel. (030) 71 94 33; wnd. d.

(263)

♦Steenhuis Geertsema, E. E.; 1976; Utrecht, Oosterstraat 5; tel. (030) 51 21 21; l

Steijn, K.; 1972; Ameide, Hazelaarlaan 22; p., geass. met Dr. R. P. Hendrikse. (266;

♦Sueters G M.; 1976; Utrecht, W. de Zwijgerstraat 12; tel. (030) 51 41 19; wnd. d. (267
Timmert, H. J.; 1975; Leeuwarden, Keizerskroon 261; tel. (05100) 2 38 91; p., ass. Wj^E

•V^cK U;^i9^6;\'utiLht, M. H. Trompstraat 14; tel. (030) 71 33 42; wnd. d. (271

-ocr page 487-

Verlinde, Prof. Dr. Dr. h.c. J. D.; 1934; U-1939; i/d geneesk. Bazel-1960; Leiden; tel. (071)
76 56 04; r.d.; oud-hlr. R.U. (fac. Geneesk.). (273)

.♦Vermeulen, A. W. A. J.; 1976; Utrecht, Zuilenstraat 3 bis; tel. (030) 31 53 28; d. (273)
»Versol, R. T.; 1976; Utrecht, A. Numankade 21; d. (273)

"Vogelenzang, Mej. M. E.; 1976; zie Lutz-Vogelenzang, Mevr. M. E. (275)

»Vulink, B. H. J.; 1976; Utrecht, Blijenbergstraat 5; d. (276)

Werff, IJ. D. van der; 1972; Nunspeet; tel. (03412) 23 53; p., geass. met H. A. R. Kok.

(278)

Werkhorst, P.; 1957; IJsselmuiden; tel. (05202) 40 68 (privé), 22 55 (prakt.). (278)

»Wisselink, M. A.; 1976; Utrecht, Prof. J. W. Dieperinklaan 14; d. (281)

Wouters, G. W. J.; 1937; Alkmaar, Sweelincklaan 47. (281)

Overleden:

J. Spruijt te Bennekom op 13 maart 1976.

•R. P. Sybesma te Heerenveen op 5 februari 1975.

Ißenoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
H. Eil te Hengelo (Gld.) per 1 januari 1976.
Jubilea:

H. H. G. Grooten te Borne (aanwezig) 25 jaar op 21 april

Dr. A. Herschel te Doetinchem (afwezig) 45 jaar op 21 april

K. B. M. Koelman te Heerlen (afwezig) 40 jaar op 30 april

A. Boogaerdt te Nieuwveen (afwezig) 35 jaar op 5 mei

A. J. A. Berkemeijer te Breda (afwezig) 45 jaar op 8 mei

P. van Dijk te Apeldoorn (afwezig) 45 jaar op 8 mei

P. J. D. van Egmond te Heino (aanwezig) 25 jaar op 10 mei

F. J. Hepkema te Tuk (aanwezig) 25 jaar op 10 mei
L. Nauta te Drogeham (aanwezig) 25 jaar op 10 mei

G. Siebinga te Gorredijk (afwezig) 25 jaar op 10 mei

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 19-2-1976:

Geslaagd „met genoegen":
tW. J. H. Oskam

Geslaagd:

G. Benedictus

H. J. van de Kamp
E. Lambooy

P. P. de Nooy
T. J. Oostveen
p. Vecht

A. W. A. J. Vermeulen
M. A. Wisselink

B. H. Liem

E. E. Steenhuis Geertsema
R. T. Versol
d.d. 5-3-1976:

Geslaagd „met genoegen":

A. J. A. Lobsteyn

Geslaagd:

Mevr. M. E. Lutz-Vogelenzang
D. J. Megchelenbrink
Mej. G. H. Smit

B. H. J. Vulink
M. H. Pelleboer
G. M. Sueters

1976
1976
1976
1976
1976
1976
1976
1976
1976
1976

ier Dierenartsen wil graag zes kinderen
n gezinnen van Nederlandse dierenartsen
jeplaatst hebben. Het betreft:
(. Een meisje van 16 jaar in juli en
augustus.

l. Een meisje van 22 jaar, dat graag
goed haar Nederlands wil leren spre-
ken. Zij is bereid om in de huis-
houding te helpen en de kinderen
bezig te houden.

Twee broers van 13 en 14 jaar.
4. Twee jongens van 13 jaar.
De laatste vier willen weer graag met
Nederlandse jongens uitwisselen. Voor
alle kinderen geldt dat zij graag in juli
en augustus uitwisselen.
Namens de Nederlandse Vereniging van
Vrouwen van Dierenartsen,

K. H. Osinga-van der Goot,
Uniaweg 43, Stiens.
Tel (05109) 12 24.

leugduitwisseling met het buitenland

De Belgische Vereniging van Vrouwen 3.

-ocr page 488-

FRAZON^ SP

water-oplosbaar, oraal.

combinatie van een gepotentieerde
sulfonamide (sulfamethoxypyridazine-dlaverldine)
en een antiphiogisticum (suxibuzone)

varkens:

enzoötische pneumonie
atrophische rhinitis
complex mastitis - metritis ■
agalactie postpartum
stress

kalveren:

pneumonie
bronchitis
tracheitis
stress

Handelsvormen:

doos met 10 zakjes a 100 gram
piastic pot a 2 kg met maatbeker

ROHM AND HAAS BELGIUM N.V.

WHITMOYER

Slefaniaplein 10 ■ B5 ■ 1050 Brussel
Teleloon 02(513 61 05

Verkoop voor Nederland:

verkoopmaatschappl] de Zeeuw bv

ambachtstraat 2,
postbus 8, De Bilt,
tel.030-76 00 45

-ocr page 489-

Voorwoord

In de navolgende publikaties handelend over de E. coli-enterotoxicose van
de big voor het spenen wordt beoogd informatie te verschaffen over:

1. het wezen van de ziekte en de mogelijkheden voor haar bestrijding door
middel van „sera" en vaccins.

2. de bereiding van deze „sera" en vaccins.

De kennis en het inzicht, die op deze wijze worden overgedragen, zijn het
resultaat van een studie van de projectgroep van het C.D.I. afdeling Rot-
terdam, die met het oog op de bestudering van deze problematiek is ge-
formeerd.

P. H. Bool1)

1  Drs. P. H. Bool; Algemeen Direkteur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 101, afl. 9, 1976 457

-ocr page 490-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

E. COLI-ENTEROTOXICOSE BIJ NIET GESPEENDE BIGGEN
I. Enkele begrippen

coli enterotoxicosis in Unweaned Piglets
I. Some Concepts

H. ROZEMOND1) en B. A. BOKHOUT*»)

Samenvatting

In een kort overzicht wordt gewezen op enkele gegevens die door het onderzoek over infecties
met enteropathogene
E. coli\'s bij niet gespeende biggen bekend zijn geworden: serologische
typering, K88-antigeen, kolonisatie, enterotoxinenproduktie en enterosorptie, afwezigheid van
ontstekingsverschijnselen in de darmwand, de betekenis van de verschillende immunoglobuline
klassen.

Er wordt een voorkeur uitgesproken voor het gebruik van de benaming E. co/i-enterotoxicose
ter aanduiding van de ziekte boven termen als
E. co/t-enterotoxaemie, E. co/i-diarree, E. coli-
enteritis
en (enterotoxische) colibacillose.

Summary

In a brief review, attention is drawn to a number of findings on infections with enteropatho-
genic
E. coli in suckling piglets: serological typinge K88 antigen, colonisation, enterotoxin pro-
duction and enterosorption, absence of symptoms of inflammation in the bowel wall and signi-
ficance of the various immunoglobulin classes.

The term E. coli enterotoxicosis used to designate the disease is preferred to terms such as
E. coli diarrhoea, E. coli enteritis and (enterotoxic) colibacillosis.

E. coli is een normale bewoner van de paald; men spreekt dan van een OK-
darmtractus bij zoogdieren. De rol, die groep.

pathogene E. co//-bacteriën spelen bij behulp van deze typering ontston-

neon&tale diarree, is lange tijd onduide- ^^^ belangrijke openingen naar nieuw
lijk geweest en is nog steeds met volle- onderzoek over de epizoötiologie, de pa-
dig bekend. thogenese en de immunologie van entero-

Door Kauf f man (4) is een schema pathogene foZi-infecties.
ontwikkeld om
E. co/i-stammen serolo-
gisch te klassificeren op grond van Door .4 k k e r m a n s (1), D u n n e (2),
lichaams- ( = O), kapsel- ( = K) en fla- R u 11 e r (5), Sack (6) en S o j k a (7,
gellaire- (= H) antigenen. Meestal wor- 8) zijn hierover onderzoekingen verricht
den alleen het O- en het K-antigeen be- en literatuurstudies samengesteld.

1  Drs. H. Rozemond; Wetenschappelijk Medewerker, Centraal Diergeneeskundig Insdtuut.
Afdeling Rotterdam, Postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 491-

Enkele van de belangrijkste recente

resultaten van het onderzoek over E.

coZi\'-infecties bij niet gespeende biggen

zijn de volgende:

1. De meeste gevallen van „coli-diar-
ree" bij niet gespeende biggen wor-
den veroorzaakt door een beperkt
aantal OK-groepen, te weten 08:
K87,K88; 0138:K81,K88; 0141:
K85,K88; 0147:K87,K88; en 0149:
K91,K88. Vooral de laatste komt in
ons land zeer frequent voor. Het feit,
dat deze stammen alle het K88-anti-
geen bevatten, heeft geleid tot de
veronderstelling dat dit gemeen-
schappelijk antigeen de pathogene
factor zou zijn. Dit bleek niet juist.
Enerzijds zijn er K88-antigeen be-
vattende stammen die apathogeen
zijn, terwijl er anderzijds pathogene
stammen zijn, die het K88-antigeen
missen. Stammen met dit antigeen
onderscheiden zich echter wel door
het feit, dat zij zich kunnen vast-
hechten aan het trilhaarepitheel van
de dunne darm. Daardoor wordt het
contact tussen kiem en gastheer ge-
ïntensiveerd.

2. Het aantal E. co/z-bacteriën in de
dunne darm neemt bij „coli-diarree"
sterk toe. In de dunne darm van de
gezonde big is dit aantal maximaal
lO^kiemen per ml. Bij „coli-diar-
ree" süjgt dit aantal tot 106 ä 109
per ml. Deze zg. „kolonisatie" van
E. coli\'s treedt niet op bij diarree
door andere oorzaken zoals T.G.E.,
Cl. perfringens-mfecties of „gewo-
ne" darmstoornissen. Uit serologi-
sche typeringen bleek dat dit ver-
hoogde aantal
E. coli\'s meestal
slechts tot één OK-groep behoort.

3. E. colistammen, die diarree veroor-
zaken, produceren bepaalde toxinen,
die men enterotoxinen noemt. Zij
oefenen namelijk hun toxische wer-
king uit in de darm. In de normaal
functionerende dunne darm worden
water en electrolyten getranspor-
teerd van het darmlumen naar het
lichaam.

Worden in de darm E. coli-enteroto-
xinen geproduceerd, dan grijpen
deze aan op een enzymsysteem in de
epitheelcellen van de dunne darm,
dat deze vloeistofstroom beheerst.
Hierdoor komt een omgekeerde
vloeistofsecretie (dus naar het lumen
toe) op gang, waardoor diarree ont-
staat.

Men noemt dit verschijnsel entero-
sorptie.

4. Bij histologisch onderzoek van de
dunne darm vindt men bij „coli-
diarree" nauwelijks of geen histolo-
gische afwijkingen. Met name is het
epitheel niet veranderd en worden
geen ontstekingsverschijnselen waar-
genomen.

5. „Coli-diarree" bij biggen in de eer-
ste periode na de geboorte kan wor-
den voorkómen door de aanwezig-
heid in biest en melk van antilicha-
men gericht tegen enteropathogene
E. coli\'s. Deze antilichamen behoren
tot 3 verschillende immunoglobuli-
nenklassen, te weten IgG, IgM en
IgA. Een bepaalde vorm van IgA,
het „secreet IgA" (= 2 moleculen
IgA, gekoppeld aan een zgn. „secre-
tory component") wordt lokaal in de
uier van de zeug gevormd, terwijl
IgG en IgM v.n.1. vanuit de bloed-
baan naar de uier worden getrans-
porteerd.

Antilichaam-activiteit ten opzichte
van
E. co/z-bacteriën is voor alle
3 immunoglobulinenklassen aange-
toond. .A.an het „secreet IgA" wordt
veel waarde toegekend voor wat be-
treft de lokale werking in de darm.
Daarvoor is een aantal redenen aan
te wijzen. Ten eerste wordt het „se-
creet Ig-A" vrijwel niet naar de
bloedbaan van de pasgeboren big ge-
transporteerd, terwijl het enkele da-
gen na de geboorte redelijk bestand
blijkt tegen de aantasting door de
dan aanwezige proteolytische enzy-
men. Bovendien daalt de hoeveelheid
„secreet Ig.\\" in de melk na enkele
dagen veel minder snel dan de hoe-
veelheid IgG en IgM: 25% van de

-ocr page 492-

melkeiwitten bestaat uit IgA (4). Dit
betekent, dat ook na de „biest"-
periode nog een beschermende wer-
king van de melk uitgaat.
De invloed van specifieke immuno-
globulinen op
E. co/ï-bacteriën komt
o.m. tot uiting in de groeionderdruk-
kende invloed t.o.v. deze bacteriën in
de darm.

In het bovenstaande is de door ons be-
doelde ziekte aangeduid met het woord
„coli-diarree". Ook andere benamingen
worden in dit verband gebezigd, zoals
E. coZi-enterotoxaemie, E. co/i-enteritis
en (enterotoxische) colibacillose.
De term
E. co/i-enterotoxaemie sugge-
reert, dat enterotoxinen in de bloedbaan
zouden overgaan. Er zijn inderdaad
door
E. coli gevormde toxinen bekend,
waarbij dit het geval is, n.1. neurotoxi-
nen (bij slingerziekte) en endotoxinen
(bij shock-achtige toestanden). De door
enteropathogene
E. co/i-stammen ge-
produceerde enterotoxinen komen
echter niet of vrijwel niet in de bloed-
baan terecht.

Bij de term E. coZj-enteritis zou men
verwachten, dat ontstekingsverschijnse-
len in de darm aanwezig zijn. Hoewel
het macroscopisch beeld van de darm
deze indruk schijnt te bevestigen, wordt
ze niet gesteund door het histologisch
onderzoek.

Het woord „colibacillose" is een verza-
melbegrip. Afgezien van het bezwaar,
dat
E. coli niet tot het geslacht Bacillus
behoort, wordt hiermee in feite alleen
maar aangegeven dat sprake is van een
ziekte, waarbij
E. coli betrokken is. Door
de precisering enterotoxische colibacil-
lose wordt echter aan eerstgenoemd be-
zwaar niet tegemoet gekomen.
Men zou dit kunnen onden\'angen door
te spreken van enterotoxische colibacte-
riose. Ook met de benaming
E. coli-
enterotoxicose wordt voldoende karak-
teristiek aangegeven, dat we te doen
hebben met een ziekte („-ose"), die ver-
oorzaakt wordt door
toxinen, die door
bepaalde
E. co/z-stammen worden ge-
produceerd en in de darm
(enteron) hun
schadelijke werking uitoefenen.
Omdat de naam
E. co/i-enterotoxicose
gemakkelijker lijkt in het gebruik dan
enterotoxische coli-bacteriose, wordt de
term
E. coZi-enterotoxicose thans binnen
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
voor de boven beschreven ziekte gehan-
teerd.

LITERATUUR

1. Akkermans, J. P. W. M.: De pathologie van E. coK-infecties bij het varken. D.M.,
20, 310, (1973).

2. Dunne, H. W.: Neonatal colibacillosis in pigs - A review of selected topics. Proceedmgs
3rd International Congress (I.P.V.S.), Lyon (1974), 11-13.

3. G u i n é e, P. A. M.: Serologische diagnostiek van enterotoxaemische Escherichia coli-
stammen; enterotoxinen. D. M., 20, 325, (1973).

4. Porter, P., N o a k e s, D. E. and Allen, W. D.: Secretory IgA and antibodies to
Escherichia coli in porcine colostrum and milk and their significance in the alimentary
tract of the young pig.
Immunology, 18, 245, (1970).

5. Rutter, J. M.: Escherichia coli infections in piglets: Pathogenesis, virulence and vacci-
nation.
Vet. Rec., 96, 171, (1975).

6. Sack, R. B.: Human diarrheal disease caused by enterotoxigenic Escherichia coli. Amer.
Rev. of Microbiol,
29, 333, (1975).

7. Sojka, W. .J.: Escherichia in domestic animals and poultry. Farnham Royal: Common-
wealth Agricultural Bureaux (1965).

8. Soj ka, W. J.: Enteric diseases in new-born piglets, calves and lambs due to Escherichia
coli infection. Vet. Bull.,
41, 509, (1971).

-ocr page 493-

E. COLI-ENTEROTOXICOSE BIJ NIET GESPEENDE BIGGEN

II. Bereiding en preventieve applicatie van immunoglobulinen

E. coli enterotoxicosis iii Unweaned Piglets

II. Preparation and Preventive Administration of Immunoglobulins

B. A. BOKHOUT1) en J. P. W. M. AKKERMANS2)

Samenvatting

Met een immunoglobulinenpreparaat bereid uit senim van zeugen die gehyperimmuniseerd
waren met
E. coli 0149:K91,K88 werden laboratorium- en praktijkexperimenten verricht. In
laboratoriumexperimenten bij S.P.F.-biggen bleek dat van de 3 applicatiemethoden (oraal,
itraperitoneaal en intramusculair) de orale applicatie resulteerde in de laagste immunoglobuline
concentratie in het serum van de biggen. Tussen de immunoglobuline concentratie in biggen-
serum na intramusculaire en na intraperitoneale applicatie bleek weinig verschil te bestaan.
De orale en intraperitoneale applicatie van immunoglobulinenpreparaten werden op 3 be-
drijven toegepast, waar
E. co/i-enterotoxicose veroorzaakt door E. coli 0149:K91,K88 als pro-
bleem voorkwam. Uit deze experimenten kan de conclusie worden getrokken, dat applicatie
van immunoglobulinen wel enige, doch beslist onvoldoende bescherming biedt als preventieve
maatregel bij
E. co/i-enterotoxicose.

Summary

Laboratory and field trials were made of an immunoglobulin prepared from sows hyper-
immunized with
E. coli 0149:K91,K88. Of the three methods of inoculation (oral, intra-
muscular and intraperitoneal) used in laboratory trials in specific pathogen-free (SPF) piglets,
oral administration was found to result in the lowest concentration of immunoglobulin in the
serum of the piglets. There was little difference between the concentration of immunoglobulin
in the serum of the piglets following intramuscular administration and that following intra-
peritoneal administration.

Oral and intraperitoneal inoculation of preparations of immunoglobulin were adopted in three
herds in which enterotoxaemia caused by
E. coli 0149:K91,K88 was a recurrent problem. It
can be concluded from these experiments that administration of imnmnoglobulins does offer
some, but definitely inadequate, protection as a preventive measure in enterotoxaemia due to
E. coli.

Inleiding veroorzaakt door E. coZi-bacteriën die

Diarree bij biggen gedurende de eerste vrijwel in reincultuur de flora van de
dagen na de geboorte is op de grote dunne darm gaan overheersen (14).
varkensfok- en varkensvermeerderings- Hoe langer hoe meer blijkt thans dat
bedrijven een vaak voorkomend ver- deze aandoening met behulp van hy-
schijnsel. Meestal wordt deze diarree giënische maatregelen en management

1  Drs. B. A. Bokhout; Wetenschappelijk Medewerker, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 6007, Rotterdam 7.

2  Dr. J. P. W. M. Akkermans; Wetenschappelijk Medewerker, Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 494-

niet onder controle is te krijgen. Ook het
prophylactisch en therapeutisch gebruik
van antibiotica en chemotherapeutica
geeft nogal wat teleurstellingen ten ge-
volge van het optreden van (multi)
resistentie van het veroorzakende agens
ten opzichte van deze geneesmiddelen.
Twee andere methoden staan de dieren-
arts ter beschikking om
E. coli entero-
toxicose te bestrijden en/of te voorko-
men:

1. het toedienen van immunoglobulinen
aan pasgeboren biggen;

2. de vaccinatie van drachtige zeugen.
Beide methoden zijn onderwerp van
studie geweest van de projectgroep die
zich bij het C.D.I. bezighoudt met de
bestudering van het diarreeprobleem bij
pasgeboren biggen en kalveren. De vac-
cinatie van drachtige zeugen zal in een
later artikel worden besproken (6) ter-
wijl het toedienen van de immunoglobu-
linen in dit artikel aandacht zal krijgen.
Varkens behoren, zoals bekend, tot die
dieren waarbij op het moment van de
geboorte vrijwel geen immunoglobuli-
nen in het bloed aanwezig zijn. Voor de
pasgeboren big is de belangrijkste anti-
lichaambron de biest. Van hieruit kun-
nen eiwitten zoals immunoglobulinen
(IgA, IgG en IgM) gedurende de eerste
levensuren onveranderd in de bloed-
stroom worden opgenomen. Na één dag
is de hoeveelheid IgG en IgM in het
bloed maximaal (7), terwijl de hoeveel-
heid IgG en IgM in het serum van twee
dagen oude biggen even groot is als bij
volwassen varkens (11). Er is dan 3 a
4x meer IgA aanwezig dan in het serum
van volwassen varkens (11). .\'\\fhanke-
lijk van de hoeveelheid cn de samenstel-
ling van het opgenomen voedsel wordt
het transport van immunoglobulinen
naar de bloedbaan van de big vroeger
of later geblokkeerd (8).

Nadat de opname van immunoglobuli-
nen via de darm geblokkeerd is, zal de
hoeveelheid inununoglobulinen in het
bloed afnemen met een snelheid, die o.a.
afhankelijk is van de biologische half-
waardetijd van de diverse imnunioglo-
bulinc\'.x. Bij het middelen van de half-
waardetijden van immunoglobulinen in
sera van jonge biggen vermeld in drie
publicaties (3, 4, 13) blijkt de hoeveel-
heid IgG eerst na 10 a 11 dagen en de
hoeveelheid Ig.\\ en IgM reeds na 3 a 4
dagen tot de helft van de oorspronke-
lijke concentratie te zijn gereduceerd.
Het immunoglobulinetransport via co-
lostrum en melk van de zeug naar de
big kan om drie redenen van belang
zijn:

1. er wordt immuniteit van het moeder-
dier overgedragen door opname van
antilichamen in de bloedbaan van de
pasgeboren big; de bescherming die
hierdoor ontstaat blijft voortbestaan
zolang deze antilichamen in adequa-
te hoeveelheden circuleren;

2. door de opname van antilichamen is
het jonge dier in sommige gevallen
beter in staat antilichamen te produ-
ceren met betrekking tot de antige-
nen waartegen de geresorbeerde
antilichamen zijn gericht. Kleine
hoeveelheden maternale antilicha-
men blijken nl. in de big tot een ver-
hoogde antilichaamproductie te lei-
den (15, 17). Daar staat tegenover
dat passieve immuniteit ten opzichte
van een specifiek antigeen, indien
aanwezig in meer dan zeer kleine
hoeveelheden, de antilichaamvor-
ming belemmert (16, 18);

3. het „secreet-IgA" van de melk kan,
ook na de blokkade van het resorp-
tievermogen van de darm voor
transport van eiwitten naar de
bloedbaan en na het functioneel
worden van het enzymsysteeni, bij-
dragen tot een lokale bescherming
van de jonge big (12).

Naast de opname van immunoglobuli-
nen door de big zal ook dc eigen immu-
noglobulinensynthese het immunoglobu-
linenniveau en dus de halfwaardetijd in
het serum beïnvloeden. Uit de resultaten
van proeven van C u r t i s en B o u r n e
(4) blijkt, dat IgM reeds door de zeer
jonge big gesynthetiseerd wordt, terwijl
de IgA- en IgG-synthese eerst later tot
stand komt. Port er en Hill (13)
menen dat deze synthese pas in de vier-
de week post partum op gang komt. In

-ocr page 495-

de darm kan deze synthese echter wel-
Hcht eerder plaatsvinden.
Afbraak en synthese van immunoglobu-
linen en toename van het bloedvolume
tijdens de groei resulteren in een mini-
male hoeveelheid van IgG, IgM en Ig.A
na resp. 34, 12 en 25 dagen*).
Naast immunoglobulinen in het serum
kan ook op een aantal plaatsen van het
darmepitheel lokaal gevormd secreet-
IgA en IgM worden aangetoond (1).
De relatie tussen immunoglobulinenni-
veau in het bloed en het voorkomen van
E. coZï-enterotoxicose lijkt vooralsnog
niet bewezen.

J ö n s s e n (7) toonde bijv. normale
IgG- en IgM-waarden aan in gevallen
van
E. coZz-infecties bij drie dagen oude
biggen en M a r t i n s s o n (9) komt op
grond van IgG-bepalingen in serum van
biggen met diarree veroorzaakt door
E. coli tot de conclusie, dat hypogam-
maglobulinaemie niet het belangrijkste
criterium is voor het ontstaan van deze
verschijnselen. Uiteraard kan het ont-
staan van deze ziektebeelden in aanwe-
zigheid van normale hoeveelheden im-
munoglobulinen worden verklaard door
het ontbreken van specifieke antilicha-
men.

Toch blijken ook immunoglobulinen af-
komstig van het niet-gehyperimmuni-
seerde varkens soms gunstig te werken
na applicatie bij jonge biggen.
Dit kan o.a. geïllustreerd worden met
het ondei-zoek van Glawischnig en
H i r 11 (5). De auteurs namen waar, dat
de resultaten van een behandeling met
antibiotica bij biggen die aan diarree
leden beter waren na applicatie van
immunoglobulinen. Zij zagen bij 80%
van deze dieren een snel herstel en het
sterftepercentage daalde van 50% naar
10%.

Ook bleek uit experimenten van deze
onderzoekers met de zogenaamde „li-
gated gut test" dat de enteropathogene
werking van bepaalde
E. co/i-stammen
m.b.v. immunoglobulinen kon worden
geneutraliseerd.

Dit betreft zowel homologe als hetero-
loge immunoglobulinen. Deze laatste

werden bereid uit rundersera. M a r-
t i n s s
O n (10) apphceerde ook immu-
noglobulinenpreparaten die niet speci-
fiek tegen
E. coli gericht waren intra-
peretoneaal bij biggen. De sterfte daalde
tot ongeveer 1/3 vergeleken met die bij
de controlegroepen. Voorts was de
groei van de geïnjecteerde dieren 6 ä
7% beter.

Men kan zich afvragen of deze resulta-
ten moeten worden toegeschreven aan
de specifieke immunoglobulinen of wel
aan een andere werking van de gebruik-
te preparaten.

Gezien deze ervaringen, vermeld in de
literatuur, leek het wenselijk na te gaan
of onder Nederlandse omstandigheden
het appliceren van immunoglobulinen
bij jonge biggen van betekenis zou kun-
nen zijn bij de preventie van
E. coli-
enterotoxicose. In proefopstellingen
werden 3 methoden voor de applicatie
van immunoglobulinenpreparaten ver-
geleken en vervolgens 2 applicatie-
methoden op een drietal bedrijven op
hun bruikbaarheid in de praktijk getest.

Materiaal en methoden
Proefdieren

S.P.F.biggen waren afkomstig van liet C.D.I.-
toeleveringsbedrijf Houdringe in De Bilt. Bij
zeugen die 112 of 113 dagen drachtig waren
en die nog geen symptomen vertoonden die
wezen op een naderende partus, werd hyste-
rectomie gedaan. De biggen werden binnen
4 uur na de geboorte vervoerd naar het
C.D.I. te Rotterdam en individueel onder-
gebracht in isolatoren.

De bereiding van het immunoglobulinen-
preparaat

Een aantal zeugen werd op het C.D.I. twee-
maal met een inter\\al van drie weken i.m.
ingespoten met 5 ml
E. coli 0149:K91,K88
adjuvansvaccin (6). Hierna hadden eveneens
met een interval van drie weken intraveneuze
injecties plaats met een bouilloncultuur die
3-5x 10"
E. coli 0149;K91,K88 bacteriën
per ml bevatte. De zeugen werden verbloed
wanneer de titer van het serum in de indirecte
haemagglutinatietest 1280 of hoger bedroeg.
Uit een mengsel van hyperimmuunsera wer-
den immutioglobulinen geïsoleerd met behulp
van caprylzuur volgens de methode van

•) Deze waarden ontstonden door het middelen van gegevens uit vier artikelen (3, 7, 9, 13).

463

-ocr page 496-

Steinbuch en Audran (19). De aldus
verkregen globulinen werden door middel van
ultrafiltratie (Sartorius cellulose nitraatfilters
SM 1234) van caprylzuurresten ontdaan en
geconcentreerd tot ca 50 mg/ml. De immuno-
globulinenpreparaten bevatten 86 tot 90%
IgG (bepaald door middel van radiale im-
munodiffusie) alsmede kleine hoeveelheden
IgM, albumine, prealbumine en transferrine
(aangetoond door middel van immunoëlektro-
forese). Het immunoglobulinenpreparaat werd
verdeeld over een aantal flacons en gelyophy-
liseerd. Iedere flacon bevatte 1,1 gram eiwit
(bepaald met de Biureetmethode).

Applicatie immunoglobulinen bij S.P.F .-big-
gen onder experimentele omstandigheden

Om de invloed van de applicatiemethode op
de opname van immunoglobulinen in het
bloed te kunnen nagaan, werden 3 methoden
vergeleken, te weten de intraperitoneale
(i.p.), de intramusculaire (i.m.) en de orale
(p.o.). Daartoe werd 6 uur na de geboorte
aan 12 nuchtere biggen afkomstig uit 3 to-
men 1,1 gram van het immunoglobulinen-
preparaat toegediend. Van elk van de 3 to-
men fungeerde een vijfde big als controle.
De verdeling van de 3 applicatiemethoden
over de biggen van de 3 tomen was als volgt;
toom 1: lx
P.O.; lx i.p.; lx i.m.; lx controle;
toom 2: lx p.o.; 2x i.p.; lx i.m.; lx controle;
toom 3: lx p.o.; lx i.p.; 2x i.m.; lx controle.
De biggen konden volop water drinken. 24
uur na de geboorte werd begonnen met voe-
dering van een rundermelkpreparaat ten ein-
de de overlevingskans van de biggen te ver-
groten. Op verschillende tijdstippen na de
geboorte werd van alle biggen bloed afge-
nomen waarna in het serum de hoeveelheid
IgG werd bepaald.

Applicatie van immunoglobulinen onder
praktijkomstandigheden

Deze experimenten werden uitgevoerd op 3
bedrijven, 2 gelegen in de omgeving van
Roosendaal en 1 te Zuidland. Op deze be-
drijven kwam reeds 9 tot 18 maanden
E. coli-
enterotoxicose voor veroorzaakt door E. coli
0149:K91,K88. Alle geïsoleerde stammen wa-
ren sterk enteropathogeen hetgeen werd aan-
getoond bij babymuisjes en in de „ligated gut
test" bij biggen van 2 en 6 weken oud.
Met betrekking tot de zeugen op de bedrij\\-en
kan nog worden opgemerkt dat de gezond-
heidstoestand goed was. De voorgeschreven
hygiënische maatregelen werden goed uitge-
voerd en de deskundigheid van de eigenaar
kon redelijk genoemd worden. Op 2 van de
3 bedrijven waren de klimatologische omstan-
digheden matig (COa-gehalte te hoog, te
lage ventilatiesnelheid), op 1 bedrijf goed. Op
geen van de 3 bedrijven kon het all in - all
out systeem worden toegepast en de bedrijven
waren overbevolkt.

Binnen 12 uur na de geboorte kreeg een aan-
tal biggen van elke toom 1,1 gram van het
immunoglobulinenpreparaat in 10 ml fysiolo-
gische NaGl oplossing p.o. en een zelfde aan-
tal 1,1 gram van hetzelfde preparaat i.p.
toegediend. Een derde groep kreeg hetzelfde
volume fysiologische NaGl oplossing i.p. toe-
gediend. Bij de verdeling van de biggen over
de groepen werd gebruik gemaakt van een
lotingsschema opgesteld door het Instituut
voor Wiskunde, Informatieverwerking en Sta-
tistiek, waarbij rekening gehouden werd met
het lichaamsgewicht van de gebruikte biggen.
De biggen bleven gedurende de hele proef bij
de zeug.

Op diverse tijdstippen na de geboorte werd
bloed getapt ter bepaling van de hoeveelheid
IgG. Genoteerd werden in de daaropvolgende
drie weken:

a. de oorzaak van de sterfte;

b. het voorkomen van diarree;

c. het lichaamsgewicht op een leeftijd van
drie weken.

Kwantitatieve bepaling IgG

De kwantitatieve bepaling van IgG in var-
kenssera werd uitgevoerd met behulp van de
radiale immunodiffusie volgens de elders be-
schreven specificaties (2). De gebruikte anti-
sera gericht tegen varkens IgG werden bereid

in konijnen. ]

.1

Resultaten

Applicatie van immunoglobulinen bij proef-
varkens \'

De resultaten van het onderzoek naar de
invloed van de applicatiemethode op de
opname van IgG in het bloed van pas-i
geboren S.P.F.-biggen in tabel 1.

Applicatie van immunoglobulinen bij praktijk-
varkens

De invloed van de applicatie en van de
applicatiemethode van immunoglobuli-
nen bij praktij kvarkens op de sterfte van
de biggen ten gevolge van
E. co/i-ente-
rotoxicose en ten gevolge van andere!
oorzaken is samengevat in de tabellenj
2 en 3.

-ocr page 497-

Tabel 4 en 5 geven een overzicht van
het voorkomen van diarree bij en de
groei van de behandelde biggen in rela-
tie tot de applicatiemethode van het
immunoglobulinenpreparaat vergeleken
met de biggen in de controlegroep.
Als criterium voor voldoende groei op
een leeftijd van 21 dagen werd van de
! volgende regels uitgegaan:

voor biggen met een geboortege-
wicht van

< 1.000 g = 4x geboortegewicht
minus 800 gram (maximaal)
1.000-1.400 g = 4x geboortegewicht
minus 400 gram (maximaal)
> 1.400 g = 4x geboortegewicht.

Tabel 1. Gemiddelde concentratie IgG (mg/ml) in 12 sera van 0-144 uur oude biggen na
applicatie van ca 1 gram IgG per big ca 6 uur na de geboorte.

aantal
dieren

wijze van
toedienen

nuchter
serum

serum na
24 uur

serum na
48 uur

serum na
96 uur

serum na
144 uur

4

p.o.

0,1

0,9

0,7

n.d.

n.d.

4

i.ni.

0,1

3,5

3,9

3,0

1,9

4

i.p.

0,1

4,4

4,4

2,5

1,4

3

controle

0.1

0,1

0,1

0,1

0,1

1 Tabel 2. Sterfte ten gevolge van E. coli-enterotoxicose binnen 21 dagen na de geboorte in
diverse groepen biggen na applicatie van ca 1 gram IgG binnen 12 uur na de geboorte.

applicatie-

bedrijf 1 .

bedrijf 2.

bedrijf 3.

totaal

methode

aantal

sterfte

aantal

sterfte

aantal

sterfte

aantal

sterfte

p.o.

25

9(36^)

17

3(18^)

36

0( 0%)

78

12(15^)

i.p.

26

7(27^)

17

3(16^)

36

79

15(19^)

controles

30

14(W)

17

2(12^)

36

3(

83

19(23^)

j Tabel 3. Sterfte niet ten gevolge van E. coli-enterotoxicose binnen 21 dagen na de geboorte
in diverse groepen biggen na applicatie van ca 1 gram IgG binnen 12 uur na de geboorte.

applicatie-

bedrijf 1.

bedrijf 2.

bedrijf 3

totaal

methode

aantal

sterfte

aantal

sterfte

aantal

sterfte

aantal

sterfte

p.o.

25

2(8^)

17

o(o^)

36

1(3^)

78

i.p.

26

2(8^)

17

o(o^)

36

3(8^)

79

5(6%)

controles

30

1(3^)

17

1(6^)

36

3(8^)

83

Was het gewicht van de biggen na 21
dagen lager dan hierboven aangegeven
dan wordt dit vermeld als „slechte
groei".

De invloed van de applicatie van immu-
noglobulinen bij praktijkbiggen op de
hoeveelheid serum-IgG en op de over-
levingskans binnen 21 dagen na de ge-
boorte is weergegeven in tabel 6.
Teneinde een mogelijke relatie te kun-
nen vaststellen tussen de hoeveelheid
IgG in serum en sterfte ten gevolge van
E. co/z-enterotoxicose werden de biggen
op basis van het serum IgG gehalte ar-
bitrair in 3 groepen ondergebracht (ta-
bel 7).

-ocr page 498-

Discussie

Het oriënterend onderzoek naar de in-
vloed van de diverse applicatiemetho-
den op de hoeveelheid IgG in serum van
S.P.F.-biggen resulteerde in een hoogste
serum IgG-concentratie in de biggen
waarbij het immunoglobulinenpreparaat
i.p. geappliceerd was, terwijl de i.m.
applicatie iets lagere waarden oplever-
de.

Er is nog niets gezegd over de invloed
van de applicatiemethodiek met betrek-
king tot de biologische activiteit van de
toegediende producten.

Tabel 4. Diarree bij biggen vastgesteld 24-36 uur na de geboorte na applicatie van immuno-
globulinen binnen 12 uur na de geboorte.

applicatio-

fced

■ijf 1 .

bc.irijf 2.

tcdi\'ijr 3.

to-

Laai

rr.cthode

aantal

diarrco

aan\'.al

diarree

aantal

diarree

aa:ital

diarree

P.O.

25

4(16;«)

17

2(12;«)

30

3( m

78

9(12^)

I.p.

26

7(27^)

17

7(41;«)

36

^o(28%)

79

24(30^)

controles

30

10(33^)

17

8(47^)

36

6(17^)

83

24(29^)

Tabel 5. De groei van de biggen in de diverse groepen.

bedrijf 1.

bed

rijf

2.

applicatie-
methode

aant.

slechte
groei

voldoende
of goede
groei

applicatie-
methode

aant.

slechte
groei

voldoende
of goede
groei

p.o.

25

6(24^)

7(28^)

P-

0.

17

9(53^)

5(29^)

i.p.

26

9(35!S)

8(31^)

i.

P-

17

6(35^)

7(41^)

controles

30

8(27^)

5(17^)

controles

17

10(59^)

4(24JÈ)

bedrijf 3-

totaal

applicatie-
methode

aar.t.

slechte
groei

voldoende
of goede
groei

aant.

slechte
groei

voldoende
of goede
groei

p.o.

36

25(69^)

10(28;«)

78

40(51^)

22(28^)

i.p.

36

18(50^)

10(28;g)

79

33(42^)

25(27^)

controles

36

22(61^)

8(22%)

83

40(48^)

17(20^)

Toediening p.o. zou een groter effect
kunnen hebben door lokale antilichaam-
werking in de darm.

Bij alle drie applicatiemethoden was ca
24 uur na de geboorte d.w.z. ca 18 uur
na het toedienen van het immunoglobu-
linenpreparaat, de hoeveelheid serum-
IgG in S.P.F.-biggen maximaal. Het
IgG-niveau bleef dan korte tijd vrijwel
constant, maar was na 96 uur reeds aan-
zienlijk verlaagd. Niet alle toegediende
IgG komt in de bloedbaan terecht. Op
grond van het bloedvolume en de hoe-
veelheid geappliceerd IgG zou een hoe-

-ocr page 499-

Tabel 6. Gemiddelde concentratie van IgG (mg/ml) in higgensera 24-36 uur na de geboorte,
na applicatie van immunoglobulinen en de sterfte aan E. coli-enterotoxicose binnen 21 dagen

na de geboorte.

bedrijf 1.

bedrijf 2.

applicatie-

aantal

mg/ml

sterfte

applicatie-

aantal

mg/ml

sterfte

methode

IgG

methode

IgG

P.O.

25

26,9

9(36^)

p.o.

11

26,4

2(18^)

i.p.

22

28,0

7(32^)

l.p.

11

31

,5

2(185È)

controles

26

28,3

12(46^)

controles

12

30,0

K 8^)

becJrijf J.

totaal

applicatie-

aantal

mg/ml

sterfte

aantal

mg/ml

sterfte

methode

IgG

IgG

p.o.

53

30,6

0( 0^)

69

28,6

11(16^)

l.p.

32

3M

5(16^)

65

30

,1

14(22^)

controles

32

31,0

3(10^)

70

29

,8

16(23^)

Tabel 7. Relatie tussen concentratie IgG (mg/ml) 24-36 uur na de geboorte en sterfte en
gevolge van E. coli-enterotoxicose binnen 21 dagen na de geboorte.

mg/ml

totaal aant.

sterfte t.g.v.

E.

coli-enterotoxicose

IgG

biggen

na 7 dagen

na 21 dagen

groep 1

24

46

5(11^)

10(22^)

groep 2

24 - 31

69

5( 7%)

15(22^)

groep 3

31

89

13(15^)

I6(i8^)

veelheid van 16 mg per ml gevonden
kunnen worden.

Door ons werd maximaal 6,6 mg per ml
aangetoond bij 1 big uit de intraperito-
neale groep.1)

Bij praktijkbiggen werden de immuno-
globulinen alleen p.o. en i.p. toegediend.

De applicatie p.o. werd toch gekozen
ondanks de slechtere resorptie van IgG
in de bloedbaan op grond van mogelijke
lokale antilichaamwerking in de darm.
Intramusculaire applicatie werd achter-
wege gelaten omdat er bij de S.P.F.-big-
gen gebleken was, dat er weinig ver-

1  De kwantitatieve resultaten van de immunoglobulinenbepalingen dienen met enige voor-
zichtigheid te worden geëvalueerd in verband met de mogelijkheid, dat in de anUsera die
voor de kwantitatieve bepaling werden gebruikt, antilichamen aanwezig waren tegen Ig-
subklassen.

Ook de in het literatuuroverzicht genoemde waarden zijn verkregen met in dit opzicht
met gedefinieërde antisera. De fouten die bij gebruik van zulke antisera kunnen ontstaan,
zijn elders beschreven (2).

-ocr page 500-

schil bleek te zijn tussen de resultaten
van de i.p. en de i.m.-appHcatie en om-
dat de resorptie van immunoglobulinen
via de i.p.-applicatie sneller verloopt.
Uit de onderzoekingen bij de praktijk-
biggen is gebleken, dat het p.o. of i.p.
verstrekken van immunoglobulinen be-
reid uit hyperimmuunserum gericht tegen
pathogene
E. coli\'s die op de bedrijven
aanwezig zijn, slechts weinig bijdraagt
tot de preventie van
E. coli-enterotoxi-
cose
bij de behandelde biggen, al levert
de controlegroep wel steeds een hoger
percentage sterfte op.
De biggen die p.o. immunoglobulinen
kregen toegediend, hebben duidelijk
minder diarree 24 tot 36 uur na de ge-
boorte dan de biggen die met immuno-
globulinen i.p. werden ingespoten en
ook minder dan de controledieren. Het
uiteindelijk resultaat zal mede bepaald
worden door infectiedruk, wijze van
appliceren, kwaliteit en kwantiteit van
de geappliceerde produkten, tijdstip
waarop de applicatie plaats vindt e.d.
Verschillen tussen de resultaten van de
buitenlandse onderzoekingen en van de
Nederlandse zijn wellicht mede hierop
terug te voeren.

Volgens tabel 6 blijken er slechts ge-
ringe verschillen te bestaan tussen de
serum IgG-concentraties in de 3 groe-
pen biggen.

Er bleek geen verband te bestaan tussen
de hoeveelheid serum-IgG en de sterfte
door
E. coZi-enterotoxicose (tabel 7). Dit
valt mede te verklaren als men bedenkt,
dat een onbekend, waarschijnlijk klein
deel van alle aangetoonde immunoglo-
bulinen gericht is tegen enteropathogene
E. coli\'s.

Aan de eisen die aan de immunoglobu-
linenapplicatie moeten worden gesteld,
is bovendien niet altijd te voldoen. De
i.p.-applicatie is tijdrovend, vooral ook
omdat ze zo steriel mogelijk moet wor-
den uitgevoerd, hetgeen onder praktijk-
omstandigheden niet altijd mogelijk is.
Van de applicatie p.o. mag slechts dan
een optimale concentratie IgG in het
serum worden verwacht, wanneer de
applicatie wordt uitgevoerd als de big
niet gedronken heeft. Deze applicatie zal
immers sterke concurrentie ondervinden
van de immunoglobulinen en de overige
eiwitten in de biest.

Wel kan orale applicatie van immuno-
globulinen lokale bescherming bieden
tegen enteropathogene
E. coZz-stammen
in de darm. Gezien de samenstelling
van uit serum bereide immunoglobuli-
nenpreparaten (geen „secreet-IgA")
mag echter niet worden verwacht, dat
daarmee een effectieve bescherming kan
worden verkregen. Wel is hiermee
waarschijnlijk de lagere diarreefrequen-
tie na 24-36 uur bij de biggen in de p.o.-
groep te verklaren.

Concluderend kan gesteld worden, dat
applicatie van immunoglobulinenprepa-
raten bereid uit hyperimmuunsera zoals
in deze proeven toegepast, niet of nau-
welijks preventief werkt bij de bestrijding
van
E. coli-enterotoxicose.

Dankbetuiging

De auteurs danken de dierenartsen J. J. M.
Meesters en D. B. Streefkerk voor
hun medewerking bij de opzet van de expe-
rimenten en Mw. J. J. L. Noord ij k, Mw.
C. H. M. Platvoet-Storm, Mw. W.
F
O m p e r, Mw. C. S. J. S p o e k-T u n d e r-
m a n en de Hr. Th. Baanvinger voor de
technische uitvoering van de bepaUngen.

LITERATUUR

1. Allen, W. D. and Porter, P.: The relative distribution of IgM and IgA cells in in-
testinal mucosa and lymphoid tissues of the young unweaned pig and their significance
in ontogenisis of secretory immunity.
Immunology, 24, 493, (1973).

2. B o k h o u t, B. A.: Divergent results in radial immunodiffusion with antisera differing
in precipitation properties with respect to individual immunoglobulin subclasses I & II.
J. Immunol. Meth., 7, 187 and 199, (1975).

3. Curtis, J. and Bourne, F. J.: Immunoglobulin quantitation in sow serum, colostrum
and milk and in the serum of young pigs.
liiochim. Biophys Ada, 236, 319, (1971).

4. Curtis, J. and Bourne, F. J.: Half-lives of immunoglobulins IgA, IgG and IgM in
the serum of new-born pigs.
Immunology, 24, 147, (1973).

-ocr page 501-

5. G 1 a w i s c h n i g, E. and H i r 11, E.: Treatment of piglet diarrhoea with gammaglobuHn
preparations of porcine origin.
Wien. Tierärztl. Mschr., 57, 158, (1970).

6. H i 11, W. K. W. en A k k e r m a n s, J. P. W. M.: co/j-enterotoxicose bij niet gespeen-
de biggen. III. Bereiding en toepassing van vaccins bij
E. co/i-enterotoxicose van de pas-
geboren big in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 470, (1976).

7. Jönssen, A.: Transfer of immunoglobulins from mother to offspring in the pig. Acta
Vet. Scand.,
14, suppl. 43, (1973).

8. Lecce, J. G., Morgan, D. O. and Matrone, G.: Effect of feeding colostral and
milk components of the cessation of intestinal absorption of large molecules (closure) in
neonatal pigs.
J. Nutr., 84, 43, (1964).

9. M a r t i n s s o n, K.: Immunoglobulin therapy in piglets. A methodical and experimental
study.
Acta Vet. Scand., 11, 1, (1970).

10. M a r t i n s s o n, K.: The effect of porcine immunoglobulin on the mortality and the
growth rate in piglets.
Nord. Vet. med., 23, 233, (1971).

11. P o r t e r, P.: Transfer of immunoglobulins IgG, IgA and IgM to lacteal secretions in
the parturient sow and their absorption by the neonatal piglet.
Biochem. Biophys. Acta,
181, 381, (1969).

12. Porte r. P.: Studies of porcine secretory IgA and its component chains in relation to in-
testinal absorption of colostral immunoglobulins by the neonatal pig.
Immunology, 24,
163, (1973).

13. Porter, P. and Hill, 1. R.: Serologic changes in immunoglobulins IgG, IgA and IgM
and
Escherichia coli antibodies in the young pig. Immunology, 18, 565, (1970).

14. Rozemond, H. en Bokhout, B. A.: E. co/i-enterotoxicose bij niet gespeende biggen.
1. Enkele begrippen.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 458, (1976).

15. S e g r e, D. and K a e b e r 1 e, M. L.: The immunologie behavior of baby pigs 1. /. Im-
munol.,
89, 782, (1962).

16. S e g r e, D. and Kaeberle, M. L.: The immunologie behavior of baby pigs II. /. Im-
munol,
89, 790, (1962).

17. S e g r e, D. and Myers, W. L.: Antibody production in baby pigs. Am. J. Vet. Res., 25,
413, (1964).

18. S h a r p e, H. B. A.: A study of antibody les\'els in the young pig. Res. Vet. Sci., 6, 490,
(1965).

19. Steinbuch, M. and Audran, R.: The isolation of IgG from mammalian sera with
the aid of caprylic acid.
Arch. Biochem. Biophys., 134, 279, (1969).

-ocr page 502-

E. COLI-ENTEROTOXICOSE BIJ NIET GESPEENDE BIGGEN

III. Bereiding en toepassing van vaccins bij E. coli-enterotoxicose
van de pasgeboren big in Nederland

E. coli enterotoxicosis in Unweaned Piglets

III. Preparation and Use oi Vaccines in Enterotoxaemia Due to E. coli in Newborn Piglets
in the Netherlands

W. K. W. HILL1) en J. P. W. M. AKKERMANS2)

Samenvatting

In dit artikel wordt ingegaan op de bereiding van een aantal E. coli vaccins gericht op de
preventie van
E. coK-enterotoxicose van de jonge big.

De resultaten worden medegedeeld van laboratoriumexperimenten wat betreft het ontstaan van
haemagglutinerende antilichamen bij varkens na enting met deze vaccins.

Het hier beschreven olie-adjuvansvaccin (OAV) werd in beperkte mate gebruikt in de praktijk
op 31 probleembedrijven.

Op grond van serologische en klinische waarnemingen wordt de conclusie getrokken dat het
gebruik van dit vaccin aanbeveling verdient op bedrijven waar
E. co/i-enterotoxicose bij de
jonge big voorkomt.

Summary

The preparation of a number of E. coli vaccines designed to prevent enterotoxicosis due to
E. coli in young piglets is discussed.

The results of laboratory experiments concerned with the production of haemagglutmatmg
antibodies in pigs following inoculation of this vaccine are reported.

This oil-adjuvant vaccine (OAV) was used in the field in thirty-one herds in which entero-
toxicosis due to
E. coli was a recurrent problem.

It is concluded from serological and clinical observations that the use of this vaccine is ad-
visable on farms on which enterotoxicosis due to
E. coli occurs in young piglets.

L Inleiding raakte het vaccineren tegen E. coli min

In het verleden zijn talrijke pogingen «f meer in ongebruik.

ondernomen Ë. co/t-septicaemieën bij Nu echter gebleken is, dat E. colt met

biggen en kalveren te voorkomen met alleen septicaemieën kan veroorzaken,

behulp van vaccins. Men paste entingen maar bepaalde OK-groepen en sero-

toe zowel bij moederdieren als bij na- groepen ook intoxicaties, is de belang-

komelingen. stelling voor vaccins gericht tegen E. colt

Gezien het feit dat septicaemieën ver- speciaal bij het varken weer toegenomen,

oorzaakt door E. coli bij deze diersoorten Glawischnig e.m. (1) maakten ge-

van weinig economische betekenis zijn, bruik van stalspecifieke vaccins. Zij con-

1  Dr. W. K. W. Hill; Wetenschappelijk Medewerker, Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, Postbus 6007, Rotterdam.

2  Dr. J, P. W. M. Akkermans; Wetenschappelijk Medewerker, Centraal Diergeneeskundig

Instituut, Postbus 6007, Rotterdam.

-ocr page 503-

stateerden, dat uitgegaan moest worden
van stammen die geïsoleerd waren uit
de big kort nadat het dier aan
E. coli-
enterotoxieose was gestorven en dat stal-
specifieke vaccins een goede werking
hadden op 50% van de probleembedrij-
ven. Op andere wijzen bereide vaccins
zouden slechts weinig resultaat hebben.
Wilson en Svendsen (13) ge-
bruikten als vaccin bouilloncultures
waaraan 0,04% formaline was toege-
voegd teneinde de virulentie van de
stammen te verminderen.
Uit latere publicaties van Wilson (14,
15) bleek, dat dit vaccin effectief is zo-
wel tegen homologe en autologe als tegen
heterologe enteropathogene
E. coli-
stammen. Ook waren geen verschillen in
de werkzaamheid van het vaccin te con-
stateren na intramusculaire of intra-
mammaire toediening. Wel bestonden
verschillen in morbiditeit en mortaliteit
tussen de nakomelingen van geënte en
niet-geënte zeugen ten gunste van de ge-
vaccineerde zeugen. Volgens Wilson
et al (12) resulteert de vaccinatie met
bacteriënhoudende vaccins in de secretie
in het colostrum van antilichamen die
in staat zijn het hittelabiele, hoog mole-
culaire, immunogene
E. co/i-enterotoxine
te neutraliseren. Antilichamen tegen het
exotoxine van enteropathogene
E. coli-
stammen (hittestabiel, laag moleculair,
niet immunogeen) hebben deze neutra-
liserende eigenschappen niet. Volgens
S m i t h en G y 1 e s (11) komt het hitte-
labiele toxine in alle enteropathogene
E. co/i-stammen van varkens voor. Voor
een bespreking van de
E. co/i-toxinen en
de serologische diagnostiek van entero-
toxicotische
E. co/ï\'-stammen kan ver-
wezen worden naar Guinée (3).
Rutter en Jones (9) schrijven
stammen met K88ab en K88ac-antigenen
adhesieve eigenschappen toe, die de bac-
teriën in staat stellen zich aan het epitheel
van de dunne darm te hechten. Zij heb-
ben getracht dit fenomeen tegen te gaan
door drachtige zeugen intramammair te
vaccineren met gezuiverde K88-antige-
nen. Daarbij bleek de mortaliteit van de
nakomelingen van geënte zeugen ten op-
zichte van die van de niet-gevaccineerde
zeugen te verminderen met 57,2%.

Kohier (5) constateerde dat colostrum
en melk van zeugen, die oraal in het
laatste stadium van de dracht levende
E. co/j-kiemen hadden gekregen de na-
komelingen beschermden tegen een
experimentele infectie met een homologe
enteropathogene stam. Colostrum van
zeugen die oraal geen bacteriën hadden
gekregen evenals colostrum van zeugen
waaraan gedode culturen waren toege-
diend gaven geen bescherming.
Van Golstein Brouwers (2)
maakte melding van gunstige resultaten
in de praktijk na gebruik van stalspeci-
fieke
E. coli-vaccins (met formaline 0,3%
gedode bouilloncultures) waarmede zeu-
gen tijdens de drachtigheid werden in-
gespoten.

Gezien deze gegevens leek het wenselijk
na te gaan of onder Nederlandse om-
standigheden het enten van zeugen met
E. coli-vaccins van betekenis zou kunnen
zijn bij de preventie van
E. coli-entero-
toxicose bij jonge biggen.

2. Materiaal en methoden

2.1.1. M.D.F.-zeugen

Deze zeugen waren afkomstig van het C.D.I.-
toeleveringsbedrijf Houdringhe in De Bik.
E. co/i\'-enterotoxicosen veroorzaakt door de
OK-groep 0149: K91,K 88 of door 0141:
K85ab zijn daar tot dusverre niet vastgesteld.
De dieren werden naar het C.D.I. vervoerd
na een graviditeitsduur van 50 ä 60 dagen en
ondergebracht in een tevoren goed schoonge-
maakte en gedesinfecteerde stal. Het voedsel
was van tevoren in dubbele zakken in deze
stal binnengebracht. Na desinfectie met be-
hulp van formalinedamp werd de buitenste
zak verwijderd. De stal werd alleen betreden
na het verwisselen van laarzen en werkkleding.

2.1.2. P r a k t ij k z e u g e n

De zeugen voor de vaccinatieproeven waren
alle in Nederland gefokt.

Meestal was er sprake van het Nederlandse
landvarken. Een klein percentage was York-
shires of Fl-kruisingen van Yorkshires met het
Nederlandse landvarken. De bedrijven waar
gevaccineerd werd waren gelegen in Drenthe,
Overijssel, Zuid-Holland en Noord-Brabant.

2.2. Bereiding van vaccins

De volgende vaccins werden bereid:
1. een vaccin met aluminiumhydroxyde als
adj uvans;

-ocr page 504-

2. een vaccin op basis van een water in olie-
emulsie ;

3. een gecombineerd aluminiumhydroxyde-
olie-adjuvansvaccin;

4. een formolvaccin volgens Wilson et al
(13) in enigszins gewijzigde vorm.

2.2.1. Bereiding aluminium-
hydroxyde adsorbaat-
vaccin (AAV)

Een 24-uur oude op schuingestolde agar goed
gegroeide
E. co/i-cultuur van de OK-groep
0149:K91,K88 werd met 2 ml steriele runder-
bouillon pH 7,2 afgewassen. Met de zo ver-
kregen suspensie werden 4 liter runderbouil-
lon geënt. Na een bebroedingstijd van 24 uur
bij 37° C en een controle op reinheid werd
aan deze bouilloncultuur onder roeren toege-
voegd 12,5 volume % van een tevoren gedu-
rende 2 uur bij 121° C gesteriliseerde en ge-
activeerde aluminiumhydroxyde suspensie
(AI2O3 gehalte = 2%) met een pH van 6.5.
Hierna werd formaline toegevoegd tot een
eindconcentratie van 0,27%. De geadsorbeer-
de cultuur werd om de bacteriën te doden ge-
durende 24 uur bij 37° C geplaatst en daarna
gedurende 3 dagen bij kamertemperatuur.
Vervolgens werd 50% van de heldere boven-
staande vloeistof verwijderd.
Daarna werd Cialit (2 — (aethyl-mercuri-
mercapto) — benzoxazol — 5 carbon — sau-
res natrium)—) tot een concentratie van
1:10.000 toegevoegd.

2.2.2. Bereiding olie-adju-
vansvaccin (O.A.V)

De bereiding hiervan had plaats in een Super
Pallas 50L fermentor.

Er werden 10 ä 20 schuingestolde agarbuizen
geënt met E. co/i-stam 0149:K91,K88. Deze
werden na 24 uur op reinheid gecontroleerd
en hierna afgewassen met fosfaatbuffer pH
7,2. Met 20 ml van deze suspensie werden 30
liter D 1,5 bouillon (10) geënt.
Door dc cultuur werd na de enting lucht met
een verhoogd gehalte aan zuurstof geblazen.
De pH werd met behulp van 4N-NaOH auto-
matisch op een constante waarde van 7,2
gehouden. Vanaf 2 uur na het enten werd
met behulp van een inter\\alpomp automatisch
een 10% glucose-oplossing toegevoegd tot een
totale hoeveelheid van 4 liter in 18 ä 24 uur.
Hierna werd het groeiproces beëindigd.
Na onderzoek op reinheid en controle van
de dichtheid van de groei werd de cultuur ge-
dood door hieraan formaline toe te voegen
tot een concentratie van 0,3%.

De bacteriënmassa werd met behulp van een
doorloopcentrifuge (15.000 g) gesepareerd en
verv-olgens in een isotonische fosfaatbuffer
(0,025 M PBS) pH 7,2 met 0,3% formaline
gesuspendeerd tot op 1/10 van het oorspron-
kelijke cultuurvolume.

Nadat gecontroleerd was of de bacteriën ge-
dood waren, werd een emulsie bereid volgens
het 2 phasenproces zoals door Herbert
(4) is beschreven.

De le fase, de zgn. emulgeringsfase heeft
plaats volgens een methode aangegeven door
Roe rink (7). Met behulp van een Ultra-
Turaxapparaat werden 22,5 delen Bayol 50
en 2,5 delen Ariacel A gemengd. Vervolgens
werden 25 delen bacteriënsuspensie langzaam
toegevoegd en met behulp van de Ultra-
Turax geëmulgeerd.

In een ander vat werden 49 delen physiolo-
gische zoutoplossing met 0,3% formaline ge-
mengd met 1 deel Tween 80.
Dit mengsel werd met de boven beschreven
le fase wederom geëmulgeerd.
De pH van het zo bereide vaccin was 7,1.
De bacteriedichtheid van de cultuur werd
vóór de vaccinbereiding gemeten met behulp
van de Trommsdorfmethode en bedroeg in het
vaccin ongeveer 2 volume %. Dit betekent
± 10^" bacteriën per ml vaccin. Het product
had een melkachtige kleur en consistentie en
was gemakkelijk in te spuiten.

2.2.3. Bereiding van een ge-
combineerd aluminium-
hydroxyde olieadju-
vansvaccin (AOAV)

Experimenteel werd een vaccin gemaakt vol-
gens het procédé van het
olie-adjuvansvaccin
met dit verschil, dat de waterfase niet be-
stond uit een suspensie van
E. co/f-bacteriën
maar uit eenzelfde hoeveelheid aluminium-
hydroxyde-adsorbaatvaccin zoals onder 2.2.1.
beschreven.

Het emulgaat vertoonde neiging tot ontmen-
ging. Door zacht schudden werd echter ge-
makkelijk wederom een homogene vloeistof
verkregen.

2.2.4. Bereiding van het for-
molvaccin (LFV)

De bereiding berust op een modificatie van
de methodiek zoals aangegeven door W i 1-
s
O n en S e n d s e n (13).
Er werd gebruik gemaakt van geformaliseerde
bouilloncultures van de
E. co/j\'-stam 0149:
K91, K88. De runderbouillon met een pH

-ocr page 505-

= 7,2 werd zoals aangegeven onder 2.2.1.
geënt. Na 24 uur bebroeden en na controle
op reinheid werd formaline toegevoegd tot
een concentratie van 0,02%.
De cultuur bleek hierna nog gedurende 4
maanden levende bacteriën te bevatten. Werd
de formalineconcentratie van 0,04% gebruikt
zoals aangegeven door W i 1 s o n en S v e n d-
sen (13) dan was de cultuur slechts 1 a 2
weken levend en alleen gedurende deze pe-
riode bruikbaar. Het C.D.I.-vaccin bevatte
per ml ± 2 X 10\' levende bacteriën en had
een pH van 7,0.

2.3. Wijze van applicatie van de vaccins

."Mie vaccins werden subcutaan achter het oor
geappliceerd in een dosering van 2,0 ml. De
revaccinatie van de proefvarkens gebeurde bij
de vaccins genoemd onder 2.2.1, 2.2.2. en
2.2.3., 67 dagen na de eerste enting en bij het
vaccin onder 2.2.4. na 30 dagen. De eerste
vaccinatie onder praktijkomstandigheden
vond plaats tussen de 40e en 70e dag van de
graviditeit. De tweede vaccinatie werd uitge-
voerd tussen de 90e en de 100e dag van de
graviditeit.

2.4. Toepassing van de vaccinatie in de
praktijk

Op één bedrijf werden deze vaccins naast el-
kaar geappliceerd. Op dit bedrijf was voor-
dien voortdurend sprake van diarree. Entero-
pathogene stammen werden slechts bij uitzon-
dering geïsoleerd. Dc stammen die gekweekt
werden, behoorden tot verscheidene OK-
groepen (0149:K91 ,K88; 08:K81; 09;K?).
Op 31 bedrijven werden zeugen gevaccineerd
met OAV.

Op al deze bedrijven was klinisch E. coli-
enterotoxicose
aanwezig.

Op 30 bedrijven werden de problemen ver-
oorzaakt door de OK-groep 0149:K91,K88 en
op één bedrijf door de OK-groep 0138;K81,
K88. De ziekteduur was nog al wisselend het-
geen aangegeven wordt in tabel 2.
Het percentage zeugen dat gevaccineerd werd
liep nogal uiteen (tabel 3). Dit percentage
werd beïnvloed door het aantal zeugen, dat
op een bepaald moment moest werpen, de
huisvesting, de ernst van het lijden, de mede-
werking van de eigenaar en de mogelijkheid
om een en ander op een betrouwbare manier
te kunnen controleren.

De hygiënische omstandigheden op de be-
drijven waren zeer verschillend en konden ge-
klassificeerd worden van zeer goed tot slecht.
Het all in - all out systeem kon slechts op en-
kele bedrijven worden toegepast en het ge-
schiedde vaak niet consequent.

Tabel 1. Grootte van de bedrijven waar het
OAV werd toegepast.

Grootte van de
bedrijven

Aantal bedrijven

< 30 zeugen

5

30 - 50 zeugen

6

51 - 100 zeugen

17

> 100 zeugen

3

Totaal

31

Tabel 2. Ziekteduur ten gevolge van E. coli-
enterotoxicose voordat tot enten werd over-
gegaan.

Ziekteduur in
maanden

Aantal bedrijven

2

5

3

2

4

5

6

7

6 - 12

4

> 12

8

Totaal

31

Tabel 3. Percentage zeugen dat gevaccineerd
werd op E. coli-enterotoxicose bedrijven.

Gevaccineerde
zeugen in %

Aantal bedrijven

10-20

9

21 - 40

10

4l - 60

5

6l - 80

3

8l - 100

4

Totaal

31

Na de vaccinatie met het OAV werden na-
gegaan :

1. bijwerkingen van het vaccin zoals het
voorkomen van abcessen, temperatuurver-
hoging, onvoldoende eetlust, abortus;

2. de antilichaam response met behulp van
de indirecte haemagglutinatietest;

-ocr page 506-

3. het resultaat ten aanzien van de preven-
tie van diarree en het overlevingspercen-
tage van de biggen.

2.5. Serologisch onderzoek

2.5.1. Sera en melk

Het bloed werd verzameld zowel bij zeugen
als biggen door punctie van de vena jugularis
of de conus venosus. Melk werd verkregen
na intraveneuze injectie van 10-30 IE oxy-
tocine.

Het bloed werd 24 uur bij kamertemperatuur
geplaatst, het serum van de bloedkoek ge-
scheiden door centrifugatie en, indien niet
direct verwerkt, ingevroren bij —28° C. Van
de melk werd wei gemaakt op de volgende
wijze.

Bij 4 ml melk werd 0,5 ml chloroform ge-
bracht. Na schudden werden 2 druppels van
een verzadigde CaCb oplossing en 1 druppel
lebferment toegevoegd. Het mengsel werd 15
minuten bij 37° C in de broedstoof geplaatst.
Na centrifugeren werd de bovenstaande wei
afgeschonken en direct of na bewaren bij
—28° C onderzocht. Voor onderzoek in de
indirecte haemagglutinatie werden wei en se-
rum bij 58° C in een waterbad gedurende
50 min. geïnactiveerd.

2.5.2. De bereiding van het
a n t i g e e n

De E. coli-stam 0149:K91,K88 (homologe
vaccinstam) werd in 2 ml runderbouillon ge-
ënt (medium D 1.5.). Na 24 uur bebroeden
werd de dichtgegroeide cultuur afgewassen
met fosfaatbuffer pH 7,2. De nu verkregen
suspensie werd gedurende 2 uur in een water-
bad bij 100° geplaatst.

De dichtheid van de suspensie werd gestan-
daardiseerd met behulp van een fotometer
bij een lichttransmissie van 30%. Hierna werd
gedurende 1 uur bij 1.500 g gecentrifugeerd.
De bovenstaande vloeistof werd afgepipet-
teerd en als antigeen gebruikt nadat forma-
line was toegevoegd tot een eindconcentratie
van 0,3%.

Met het antigeen werden nu schapenerythro-
cyten gesensibiliseerd en wel als volgt.
Aan 0,2 ml rode bloedcellen (packed eells)
werd 4 ml antigeen toegevoegd. De suspensie
werd vervolgens 2 uur bij 37° C geroteerd.

2.5.3. Uitvoering indirecte
haemagglutinatie (IHA)

De aanwezigheid van antilichamen werd be-
studeerd met behulp van indirecte haem-
agglutinatie in buisjes. De met het antigeen
gesensibiliseerde schapenerythrocyten werden
3x met fosfaatbuffer gewassen en daarna
werd 0,2 ml in 50 ml van deze buffer (pH
= 7,2) gesuspendeerd. Er werden serumver-
dunningen met de factor 2 gemaakt in het
traject 1:10 - 1:1.280 in dezelfde buffer.
Bij 0,5 ml werden 0,5 ml gesensibiliseerde
erythrocyten van de bovengenoemde concen-
tratie gebracht. Er werd 18 uur bij 37° C ge-
ïncubeerd. Een bekend positief serum, een
S.P.F.-varkensserum als negatief controle-
serum en een erythrocytencontrole (buffer
4- gesensibiliseerde erythrocyten) werden mee-
getest en dienden om de betrouwbaarheid
van de reactie te controleren. Er werd afge-
lezen nadat de geagglutineerde rode bloed-
celen licht waren opgeschud. De hoogste
serumverdunning waarbij met het blote oog
nog een agglutinatie werd waargenomen werd
genoteerd als titer.

3. Resultaten

3.1. Serologische response op de vaccinatie

3.1.1. D e s e r o 1 O g i s c h e r e s p O n-
se op de vaccinatie bij
proefvarkens

Deze is weergegeven in afbeelding I.
Voor ieder vaccin is de log. van de ge-
middelde reciproke titer van de IHA
van een groep van 10 varkens uitgezet
tegen het aantal dagen vanaf de le vac-
cinatie. De observatieduur voor de ver-
schillende vaccins was gelegen tussen 98
en 155 dagen. Het tijdstip van vaccinatie
en revaccinatie is weergegeven in de af-
beelding.

3.1.2. De serologische respon-
se op het praktijkbe-
drijf waar gevaccineerd
werd met diverse vac-
cins

Op dit bedrijf werden het O.AV, AAV
en LFV toegepast bij telkens 8 zeugen.
De controlegroep bestond uit 16 dieren.
,A1 deze dieren moesten werpen in de
periode 1-12-1972 tot 15-1-1973.
Het bleek dat een aantal zeugen niet
drachtig was.

Binnen 12 uur na de geboorte werd
colostrum verzameld en werd hierin de
IH.A-titer bepaald (tabel 4).

-ocr page 507-

Afb. I.

lo-"

m

LCW.TITEH
IllA.

10\'

10\'

4 VACCINATIE A

I OAV I

DAGEN r.VACC.

-I-1-1 I_1_

40

60

80

100

120

140

160

VACCINATIE
OAV
AAV
AOAV

LEVEND VACC.

I-1_

20

REVACCINATIE
LEVEND VACC.

HEVACCINATIE
OAV-AAV-AOAV

-ocr page 508-

Tabel 4. Gemiddeld reciproke IHA-titers in het colostrum van met diverse vaccins geïnjec-
teerde zeugen.

Soort vaccin

Aantal geënte
zeugen

Gem. recipr.
IHA-titer

OAV

5

520

AAV

8

260

LFY

5

100

Controles

12

60

Ook werd de IHA-titer bepaald bij drie
nakomelingen per toom op verschillende
tijdstippen na de geboorte (tabel 5).
Steeds geschiedde dit op de 4e dag (
of — 1 dag), de 11e dag ( of — 1
dag) en de 14e dag ( of — 1 dag) na
de geboorte.

3.1.3. De serologische respon-
se op de vaccinatie met
het O 1 i e - a d j u V a n s V a c-
ein op probleembedrij-
V e n

Van een viertal bedrijven waar zeugen
gevaccineerd werden met het OAV, wer-
den van deze dieren colostrummonsters
verzameld. Dit geschiedde tevens van
een aantal niet-gevaccineerde zeugen op
deze bedrijven (tabel 6).

u

V 0)
t. -H

E <

.a

^ c

al 01
M
C bO
nj -H
C JD

O (D
0)

60
c

O m m

g

o c

2 Si

c 3

te N
te

c

§ «

a

^ u

fc- te

"V te
ao

a:

E <

rH ß
(d Q)
M
c bo
c6 -H
< X>

E <

Tabel 6. IHA-titers in het colostrum van
met OAV geënte zeugen.

Soort

Aantal

Gem. reo.

vaccin

zeugen

IHA-titer

OAV

24

900

Controles

7

50

Ook werden van deze vier bedrijven, als-
mede van twintig andere bedrijven sera
verzameld van afstammelingen van ge-
vaccineerde en van niet-gevaccineerde
zeugen voor het bepalen van de IHA-
titer (tabel 7).

Voorts werden van twaalf bedrijven op
de 4e dag na de partus (-f of — 1 dag)
sera genomen van gevaccineerde en
controlezeugen eveneens voor het bepalen
van de IHA-titer (tabel 8).

s

O

O

u

4J
§

O

>
g

-O

a

O O
O cd

co >

-ocr page 509-

l\'abel 7. IHA-titers in het serum van nakomelingen van met OAV geënte zeugen.
Op de 4e dag na de partus.

Soort vaooin: OAV

Controles

Aantal
biggen

Gem. reo.
IHA-titer

Aantal
biggen

Gem.
IHA-

rec.
■titer

Ie

week

101

100

45

35

2e

week

78

25

42

5

3e

week

77

12

54

2

4e

week

61

5

43

3

5e

week

15

7

15

4

Tabel 8. IHA-titers in sera van met OAV
geënte zeugen direct na de partus.

Soort

Aantal

Gem. rec.

vaccin

zeugen

UIA-titer

OAV

30

250

Controles

30

160

3.2. Het resultaat van de enting van zeugen
met OAV ten aanzien van de morbidi-
teit en mortaliteit van de biggen

Van vijf bedrijven zijn nauwkeurige ge-
gevens bekend over het aantal tomen dat
diarree heeft gehad na vaccinatie als-
mede over het aantal biggen dat ge-
storven is de eerste veertien dagen na de
geboorte mede als gevolg van diarree
(tabel 9).

Op één bedrijf werd E. coli 0149:K91,
K88 geïsoleerd uit gestorven biggen
jonger dan 14 dagen van gevaccineerde
zeugen; op 3 bedrijven uit controle-
biggen.

Op één bedrijf werd een andere entero-
pathogene OK-groep gevonden, zowel
bij gestorven biggen van gevaccineerde
als van niet gevaccineerde zeugen
(08,K87 en 09K?).

Tabel 9. Diarree en sterfte bij biggen van met OAV gevaccineerde en niet gevaccineerde

zeugen de eerste 14 dagen p.p.

Totaal aant. biggen: 782

Totaal aant. dode biggen: 157 =20^

Gevaccineerde zeugen

Niet

gevaccineerde zeugen

Bedrijf

Aantal
tomen

Aantal
tomen met
diarree

Aantal
tomen met
sterfte

Aantal
tomen

Aantal
tomen met
diarree

Aantal
tomen met
sterfte

1

20

15

7

41

36

18

2

11

11

6

22

21

11

3

17

13

4

9

6

4

4

5

0

0

6

5

5

5

9

4

2

9

8

6

Totaal

62(100^)

43(69,4^:

19(30,6^)

87=100^

76=87,

44=50,

Totaal aant. biggen: 550

Totaal aant. dode biggen: 60 = 10,;

-ocr page 510-

Tabel 10. Sterfte bij nakomelingen van gevaccineerde en niet gevaccineerde zeugen op 26
praktijkbedrijven binnen 14 dagen p.p.

Nakomelingen
gevao. zeugen

Nakomelingen
niet gevao. zeugen

Sterfte t.g.v. E.coli
enterotoxicose veroor-
zaakt door 0149:K91
,K88

2 bedrijven

7 bedrijven

Sterfte t.g.v. E.coli
enterotoxicose veroor-
zaakt door een ander type

2 bedrijven

6 bedrijven

Geen sterfte t.g.v.
E.coli enterotoxicose

22 bedrijven

15 bedrijven

Van 4 bedrijven zijn ook gegevens be-
kend betrekking hebbende op diarree en
sterfte bij biggen ouder dan 14 dagen.
Het vijfde bedrijf moest opgeruimd wor-
den ten gevolge van varkenspest. Het
bleek dat op 3 bedrijven 0149:K91,K88
kon worden gekweekt uit nakomelingen
van zowel geënte als niet-geënte dieren.
Op het vierde bedrijf werd dit micro-
organisme niet meer gevonden.

Van de overige 26 bedrijven konden
geen nauwkeurige gegevens worden ver-
zameld omdat hier slechts 3 a 4 bezoe-
ken werden gebracht om faecestampons
te nemen en gestorven biggen op te
halen.

Een samenvatting van de resultaten op
deze bedrijven staat in de tabellen 10 en
11.

Tabel 11. Diarree bij nakomelingen van gevaccineerde zeugen na de eerste 14 levensdagen

op 26 praktijkbedrijven.

Diarree veroorzaakt door
E.coli serotype OU9:K91 ,K88

6 bedrijven

Diarree veroorzaakt door
E.coli 0141,K85ab

1 bedrijf

Diarree niet veroorzaakt
door enteropathogene E.coli

11 bedrijven

Geen diarree

8 bedrijven

3.3. Nevenverschijnselen van het olie-adju-
vansvaccin

De lokale reacties op subcutaan uitge-
voerde injecties waren in het algemeen
acceptabel. Op de plaats van enting ont-
stonden zwellingen van 2-4 cm grootte
die enige dagen drukpijnlijk konden zijn.
Na ca 14 dagen waren de ontstekings-
verschijnselen verdwenen en resteerde
een granuloomachtige woekering van
1-2 cm. Verhoging van de lichaamstem-
peratuur was 18-24 uur na de enting
gering (0.2-0.6°C).
De eetlust was normaal.

Slechts een enkele maal trad op de
plaats van enting abcesvorming op.
.\\bortus binnen 3 dagen na en mogelijk
in relatie met de enting werd waarge-
nomen bij 0,27% van 1.100 zeugen.

-ocr page 511-

4. Discussie

Men kan zicli afvragen of het vaccin,
dat de hoogste IHA-titer oproept, ook
de grootste bescherming geeft. Gezien
het feit, dat praktijkproeven met alle
4 vaccins uit technische overwegingen
niet mogelijk waren, werd slechts één
vaccin gekozen: het OAV.
De resultaten van de IHA bij praktijk-
varkens tonen aan dat vaccinatie met
het OA-vaccin tot de vorming van anti-
lichamen leidt. Maar ook niet gevacci-
neerd zeugen kunnen ten gevolge van
natuurlijke besmetting hoge antilichaam-
titers vertonen, zoals de hier uitgevoerde
onderzoekingen hebben bewezen. In deze
gevallen is de vaccinatie waarschijnlijk
overbodig en misschien zelfs schadelijk,
omdat men aan een gesensibiliseerd
organisme relatief grote hoeveelheden
antigeen toedient. Het is denkbaar dat
hier één van de oorzaken ligt van de
waargenomen abortusgevallen. Onder-
zoekingen in deze richting worden nog
uitgevoerd.

Verder kan worden vastgesteld, dat anti-
lichamen bij biggen van gevaccineerde
zeugen langer persisteren dan bij biggen
van niet geënte zeugen.
Een eindoordeel over de kwaliteit van
het vaccin op grond van het relatief
kleine aantal bedrijven zou voorbarig
zijn. Omvangrijker materiaal wordt be-
sproken in een artikel van Rozemond
(22). ^^

Wel blijkt uit het hier beschreven mate-
riaal, dat ca. 1100 zeugen omvatte, dat
de morbiditeit van de nakomelingen van
gevaccineerde zeugen lager lag dan
bij de onbehandelde controles.
In enkele gevallen, waar de werking van
het vaccin in gebreke bleef, bleek de
stam die de ziekte veroorzaakte een
andere antigeenstructuur te bezitten dan
de vaccinstam. Dit resultaat lijkt in
tegenspraak te zijn met de observaties
van Wilson en Svendsen (13)
die ondervonden dat hun vaccin ook
effectief is tegen heterologe enteropatho-
gene
E. coZi-stammen, omdat al deze
stammen hetzelfde hitte-labiele toxine
zouden bezitten. Aangezien ook andere
factoren het optreden van
E. co/i\'-entero-
toxicose beïinvloeden (infectiedruk, stal-
klimaat, stalbezetting enz.) lijkt de moge-
lijke oorzaak van deze doorbraken moei-
lijk te achterhalen. Verder werd waar-
genomen dat op een aantal probleem-
bedrijven de diarree bij de biggen van
gevaccineerde zeugen niet in de eerste
14 levensdagen optrad, maar in de derde
resp. vierde levensweek, zij het in een
wat mildere vorm.

Als oorzaak zou men een in kwantiatief
en kwalitatief opzicht onvoldoende op-
name van de colostrale antilichamen
kunnen veronderstellen of een versnelde
afbraak daarvan.

Tenslotte zou het nuttig zijn als men de
vraag kon beantwoorden hoe vaccins op-
timaal kunnen worden toegepast. Men
zal eerst dan tot vaccinatie besluiten als
meer dan 20% tot 30% van de worpen,
afhankelijk van de grootte van het be-
drijf, verschijnselen van
E. coZz-entero-
toxicose vertoont of medicamentatie met
antibiotica en andere behandelingen zon-
der uitwerking blijven. Na typering van
de stam die de infectie veroorzaakt kan
dan tot vaccinatie worden besloten.
Begeleidende maatregelen zoals de toe-
passing van antibiotica en desinfectantia
en verbetering van de stalhygiëne en stal-
klimaat alsmede het scheppen van gun-
stige voorwaarden voor de moederdieren
bij de geboorte moeten niet worden ver-
onachtzaamd.

Concluderend kan gesteld worden dat
vaccinatie van drachtige zeugen, zeker
met stalspecifieke vaccins, een waardevol
hulpmiddel kan zijn om het verlies aan
biggen door
E. coli-enterotoxicose te be-
perken.

Dankbetuiging

Aan allen die op enige wijze bijgedragen heb-
ben tot de evaluatie van dit vaccin wordt
dank gebracht. Speeiaal zij hier gememoreerd
de medewerking van de collega A. Stevens
te Goor, collega P. G. van der Valk te
Amersfoort, collega Z. Bercovich en col-
lega M. de Jong te Rotterdam en de heer
Th. Baanvinger te Lelystad.

-ocr page 512-

LITERATUUR

L G 1 a w i s c h n i g, E. and H i r 11, E.: Treatment of piglet diarrhoea with gammaglobulin
preparations of porcine origin.
Wien. Tierärztl. Mschr., 57, 158, (1970).

2. Golstein Brouwers, G. H. W. van: Coli-diarree bij pasgeboren biggen. Tijdschr.
Diergeneesk.,
99, 272, (1974).

3. G u i n é e, P. A. M.: Serologische diagnostiek van enterotoxaemische Escherichia coli-
stammen. Dierg. Memorandum, 29, 325, (1973).

4. H e r b e r t, W. J.: Methods for the preparation of water-in-oil, and multiple emulsions
for the use as antigeen adjuvants and notes on their use in immunization procedures.
Handbook of experimental immunology D. W. Weir, Blackwel Scientific publications,
Oxford (1967).

5. Kohier, E. M.: Protection of pigs against neonatal enteric colibacillosis with colostrum
and milk from orally vaccinated sows.
Am. J. Vet. Res., 35, 331, (1975).

6. Lecce, J. G., Morgan, D. O. and Matrone, G.: Effect of feeding colostral and
milk components on the cessation of intestinal absorption of large molecules (closure) in
neonatal pigs. /.
Nutr., 84, 43, (1964).

7. R o e r i n k, J. H. G.: Development of a non-agglutinatic killed Brucella abortus adjuvant
vaccine and its applicatibility in the control of bovine brucellosis. Proefschrift Rijksuniver-
siteit te Utrecht (1966).

8. Rozemond, H.: E. co/i-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. IV. Evaluatie van
praktijkresultaten verkregen bij het gebruik van een adjuvansvaccin.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
101, 481, (1976).

9. Rutter, J. M. and Jones, G. W.: Protection against enteric disease, caused by Esche-
richia coli -
a model for vaccination with virulence determinant. Nature, 242, 531, (1973).

10. Schlecht, S. and W e s t p h a 1, O.: Growth and lipopolysaccharide (O-antigen) con-
tent of salmonella on cultivation of agar media.
Zentralbl. Bakt. Parasiterk. I. Orig., 200,
241, (1966).

11. Smith, H. W. and Gyles, C. L.: The relationship between two apperently different
enterotoxins produced by enteropathogenic strains of
Escherichia coli of porcine origin.
/. med. Microbiol., 3, 387, (1970).

12. W i 1 s o n, M. R., G y 1 e s, C. and S v e n d s e n, J.: Immunity to Escherichia coli in pigs:
anti-enterotoxins in colostrum and serum from vaccinated and non-vaccinated sows.

13. W i 1 s o n, M. R. and S v e n d s e n, J.: Immunity to Escherichia coli in pigs: Serologic
response of sows given formalin treated live
Escherichia coli vaccin. Am. J. vet. Res., 32,
891, (1971).

14. W i 1 s o n, M. R.: Vaccination against Escherichia coli enteritis in pigs. Vet. Rec., 90,
400, (1972).

15. Wilson, M. R.: Immunity to Escherichia coli in pigs. Efficacy of a live formalinized
vaccine under field conditions.
Brit. vet. J., 130, 599, (1974).

-ocr page 513-

E. COLI-ENTEROTOXICOSE BIJ NIET GESPEENDE BIGGEN

IV. Evaluatie van praktijkresultaten verkregen bij het gebruik van
een adjuvansvaccin

E. coli enterotoxicosis in Unweaned Piglets

IV. Evaluation of Results Obtained on Using an Adjuvant Vaccine in the Field
H. ROZEMOND1)

Samenvatting

Aan de hand van een enquête, gehouden onder een aantal praktizerende dierenartsen, worden
de ervaringen besproken die zijn opgedaan bij de toepassing van een adjuvansvaccin tegen
E. co/z\'-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. Het vaccin bevat de OK-groepen 0138:K81,
K88, 0141:K85ab en 0149:K91,K88 en wordt parenteraal toegediend aan de moederdieren
in de tweede helft van de graviditeit.

Uit de enquête, waarbij 4.000 zeugen op 55 bedrijven betrokken waren, blijkt wat betreft
diarree in de eerste levensweek, dat de morbiditeit bij de nakomelingen van gevaccineerde
zeugen daalde van 83% naar 6% terwijl de mortaliteit afnam van 23% naar 0,3%.
Ten aanzien van diarree in de tweede en derde levensweek waren de klinische resultaten iets
minder gunsdg. Er wordt gewezen op het belang van een serologische typering voordat tot
vaccinatie wordt overgegaan.

Bij 0,5% der gevaccineerde zeugen kwam binnen drie dagen na de enting verwerpen voor.
De vraag of er verband bestaat tussen deze vaccinatie en het verwerpen wordt ter discussie
gesteld.

Summary

The results obtained on using an adjuvant vaccine against enterotoxaemia caused by E. coli
m suckling piglets are discussed on the basis of an inquiry conducted among a number of vete-
rinary practitioners. The vaccine contains the OK groups 0138:K81,K88, 0141:K85ab and
OI49:K91,K88 and is administered parenterally to the dams during the latter half of gestation.
I\'he inquir>\' v/hich covered 4,000 sows on fifty-five farms showed that, as regards diarrhoea
during the first week of life, morbidity in the offspring of vaccinated sows decreased from 83
per cent to 6 per cent and that mortality dropped from 23 per cent to 0.3 per cent.
Clinical results were slightly less satisfactory where diarrhoea during the second and third
weeks of life was concerned. The importance of serological typing prior to vaccination is
stressed.

Abortion occurred in 0.5 per cent of the vaccinated sows within three days after vaccination.
The question is raised whether there is a relationship between this vaccination and abortion.

1  Drs. H. Rozemond; Wetenschappelijk Medewerker, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 6007, Rotterdam.

-ocr page 514-

Inleiding

Sedert maart 1974 wordt het door Hill
en Akkermans (3) beschreven ad-
juvansvaccin tegen
E. co/i-enterotoxico-
se van zogende biggen op grote schaal
in de praktijk toegepast. Met deze ent-
stof werden in het experimentele stadium
gunstige resultaten verkregen. Het is ech-
ter denkbaar, dat bij de toepassing van
een vaccin op ruimere schaal eigen-
schappen of onvolkomenheden aan het
licht treden, die bij een beperkt gebruik
aan de waarneming ontsnappen. Aan
de hand van de uitslag van een enquête,
gehouden onder een aantal praktizeren-
de dierenartsen, worden enige ervaringen
besproken, die bij de toepassing van dit
vaccin zijn opgedaan.

Materiaal en methoden
De enquête

Er werd een lijst opgesteld met vragen die op
biggendiarree en op de
E. coH-problematiek
betrekking hebben. De vragen gingen over de
aard der bedrijven, de ziekte-incidentie, de
resultaten van de enting en de eventuele ent-
reacties.

Aan deze dierenartsen werd een kort schrif-
telijk overzicht toegezonden over de patho-
genese van de ziekte en het principe van de
vaccinatie. Tevens kregen zij het enquête-
formulier met het verzoek een aantal bedrij-
ven, waarop zij het vaccin toepasten, nauw-
lettend te volgen. Drie maanden later werden
de enquêteformulieren samen met de betrok-
ken collegae ingevuld. Op deze wijze kwamen
de gegevens beschikbaar over 55 varkensfok-
bedrijven met in totaal ± 4.000 zeugen.

Hoewel hierover geen exacte gegevens kon-
den worden verkregen, bestond op het meren-
deel der bedrijven reeds geruime tijd (vaak
al jaren) een diarreeprobleem, terwijl de be-
drijven ook vóór de vaccinatie reeds regel-
matig veterinair werden begeleid.

Restultaten

De toestand op de bedrijven vóór de vacci-
natie

Een aantal vragen en antwoorden over
huisvesting en verzorging is samengevat
in tabel 1.

Tevens werd een oordeel gevraagd over
de huisvesting en klimaatregeling. Voor
het merendeel van de bedrijven hadden

Tabel 1.

Enkele gegevens over huisvesting en verzorging op 55 geënquêteerde varkensfokbedrijven.

Ja

neen

af en
toe

1.

gesloten bedrijf (geen aankopen)

38

17

-

2.

kraam- en opfokafdeling gescheiden

7

46

2

3.

all in - all out per kraamafdeling

6

49

0

it.

scheiding tussen dragende en zogende zeugen

50

1

4

5.

de zeugen worden gewassen voor de partus

27

24

4

6.

de varkens worden tegen schurft behandeld

31

18

3

7.

de zeugen worden ontwormd

47

4

4

8.

de biggen worden preventief behandeld

met antibiotica of chemotherapeutica

29

24

2

De geënquêteerde dierenartsen

De dierenartsen die medewerkten, waren hier-
toe aangezocht op grond van het feit dat zij
op zeker moment de grootste afnemers van
de entstof waren. De betrokken praktijken
lagen in Overijssel (1), Gelderland (6),
Noord-Brabant (6) en Limburg (1).

de praktici hierop geen aanmerkingen.
In tabel 2 is voor de 55 bedrijven de
diarree-incidentie per leeftijdsgroep weer-
gegeven.

Het bleek dat op een aantal bedrijven
diarree niet tot één leeftijdsgroep be-

-ocr page 515-

perkt bleef, al kwamen de ziektever-
schijnselen meestal wel het duidelijkst
bij biggen van een bepaalde leeftijd voor.
Uit de tabel blijkt, dat diarree vooral
voorkwam in de eerste week (28 be-
drijven) en in de twee volgende weken
(18 bedrijven).

De volgende serologische E. coli-type-
ringen werden opgegeven K91 (23
maal); K88 (9 maal); K91,K88 (12
maal). Elf maal was geen typering ver-
richt.

De toestand op de bedrijven na vaccinatie

Tabel 3 geeft de toestand weer na vac-
cinatie.

Van twee bedrijven zijn geen gegevens
over de resultaten genoteerd, omdat na
enkele entingen niet meer werd gevacci-
neerd.

Bij het onderzoek werden ten aanzien
van diarree de gemiddelde morbiditeit
per toom en de gemiddelde mortaliteit
van de biggen nagegaan. Deze zijn sa-
mengevat onder de aanduiding Mb-Mt.

In tabel 4 zijn de resultaten gegroepeerd
van een aantal bedrijven waar diarree
uitsluitend of in hoofdzaak bij een be-
paalde leeftijdscategorie voorkwam.
Geboortediarree kwam voor op 52 van
55 bedrijven. Op 28 bedrijven waren de
problemen in die periode het ernstigst;
op 15 bedrijven kwam het probleem
alleen in deze periode voor. Op deze 15
bedrijven daalde de Mb-Mt van 82-23
naar 6-0,3.

Diarree op een leeftijd van 1-3 weken
kwamen voor op 41 bedrijven. Op 18
bedrijven waren de problemen in die
periode het ernstigst; op 10 bedrijven
kwam het probleem alleen in deze perio-
de voor. Op deze 10 bedrijven daalde
de Mb-Mt van 72-20 naar 15-4,5.
Diarree op een leeftijd van 3 weken tot
spenen kwam voor op 18 bedrijven. Op
2 bedrijven waren de problemen in die
periode het ernstigst, op 1 bedrijf kwam
het probleem alleen in die periode voor.
Op 16 van de 18 bedrijven was het

Tabel 2. Verband tussen een aantal leeftijdscategorieën en het voorkomen van diarree op
55 varkensfokbedrijven vóór vaccinatie.

diarree vóór vaccinatie (55 bedrijven)

leeftijd

diarree

w.v. ernstig

geen diarree

< 1 week

52

28

3

1 - 3 weken

42

18

13

3-6 weken

18

2

37

na spenen

10

2

Tabel 3. Verband tussen een aantal leeftijdscategorieën en het voorkomen van diarree op

53 varkensfokbedrijven na vaccinatie.

diarree na

de vaccinatie (53 bedrijven)

leeftijd

diarree

zelden

geen

< 1 week

7

12

34

1 - 3 weken

7

15

31

3-6 weken

3

3

47

na spenen

7

-

46

-ocr page 516-

diarreeprobleem na vaccinatie verdwe-
nen, terwijl op de beide andere bedrijven
de Mb-Mt aanzienlijk was verbeterd.
Op de diarree na het spenen en op het
vóórkomen van slingerziekte had de vac-
cinatie geen invloed. Hoewel men uit
tabel 2 en tabel 3 de indruk krijgt dat
het aantal bedrijven met problemen in
deze leeftijdscategorie is teruggelopen,
dient wel te worden bedacht, dat de
diarree op een aantal van deze bedrijven
niet ernstig was. Waar dit wel het geval
was, trad geen wijziging in het ziekte-
beeld op.

Verschuiving van het diarreeprobleem
naar een oudere leeftijd vóór het spenen
trad bij de geënquêteerde bedrijven niet
vaak op. Met zekerheid werd dit waar-
genomen op 1 bedrijf. Maar hier daalde
toch de Mb-Mt van 60-20 naar 40-0.
.Aanvankelijk leek dit fenomeen vaker
voor te komen. Bij navraag, ongeveer
6 weken na het afsluiten van de enquête,
bleek echter op deze bedrijven de diarree
geleidelijk te zijn verdwenen. Het gelukte
toen ook niet meer een enteropathogene
E. coli op deze bedrijven te isoleren.
Op twee bedrijven was het diarreepro-
bleem verschoven van de eerste levens-
week naar de periode na het spenen. In
beide gevallen werd uit de dunne darm
van kadavers van gespeende biggen
E.
coli
0149:K91,K88 in reincultuur ge-
kweekt.

Er bleken 17 bedrijven te zijn die nog
een morbiditeit meldden van meer dan
10%. De Mb-Mt vóór vaccinatie op
deze bedrijven (85-27) vertoonde geen
verschil met die van de overige bedrij-
ven. Op het moment van de enquêtering
was de Mb-Mt van deze 17 bedrijven
gedaald naar 50-6. Over het algemeen
was de diarree veel minder ernstig van
aard. Bovendien verliep een behandeling
met antibiotica, indien deze al nodig
was, vaak succesvoller dan vóór de vacci-
natie. Voor een aantal van deze bedrijven
mag worden aangenomen dat een andere
oorzaak dan
E. coli de symptomen na
vaccinatie teweeg bracht; vaak gelukte
het nl. niet meer uit kadavers of faeces-
tampons een enteropathogene stam te
kweken.

Casuistiek

Van enkele uit de groep van 17 bedrij-
ven met een morbiditeit van meer dan
10% na vaccinatie volgen thans enkele
gegevens.

Op bedrijf was de Mb-Mt vóór vac-
cinatie 80-20. Er was van te voren geen
E. co/(-typering uitgevoerd. Toen resul-
taten uitbleven is dit alsnog geschied.
Het gelukte toen niet een stereotype aan
te tonen, dat in de entstof is verwerkt.
Wel werd 08:K87 gevonden, een OK-
groep, die als enteropathogeen bekend
staat.

Op bedrijf B. was de Mb-Mt: 75-40.
Enige maanden voor het begin van het
vaccinatieprogramma met
E. coli 0149:

Aantal bedrijven ivaar diarree uitsluitend bij de aangegeven leeftijdscategorie voor kwam.

leeftijd biggen

aantal
bedrijven

Mb-Mt* vóór
vaccinatie

Mb-Mt* na
vaccinatie

<1 week

15

82 - 23

6 - 0,3

1 - 3 weken

10

72 - 20

15 - 4,5

3 weken - spenen

1

100-35

0-0

0 dagen - spenen

53

83 - 20

26 - 3

*Mb-Mt = de gemidd. morbiditeit en mortaliteit t.g.v. diarree
op een aantal bedrijven.

-ocr page 517-

K91 aangetroffen. Toen de enting geen
enkel resultaat opleverde, werd opnieuw
getracht een type bepaling te doen. Dit
gelukte niet met de testsera van bekende
enteropathogene typen. Bovendien deelde
de prakticus mede, dat de enting van de
zeugen niet consequent was doorgevoerd.
Op bedrijf C. wijzigde zich de Mb-Mt
van 100-60 naar 100-10. Zowel vóór als
tijdens de vaccinatieperiode werd
0149:K91,K88 vastgesteld.
De procentuele morbiditeit was dus niet
beïnvloed. Wel bleken de zieke biggen
veel beter te reageren op een behande-
ling met antibiotica, zodat veel minder
sterfte optrad.

Bij een bezoek aan dit bedrijf, 6 weken
na het afsluiten van de enquête, werd
medegedeeld, dat de verbetering zich
geleidelijk verder voltrokken had. Alleen
bij biggen van geitzeugen kwam nog wel
eens diarree voor, maar de mortaliteit
was dank zij een tijdige en succ;;svolle
behandeling met antibiotica nog verder
gedaald.

Op bedrijf D. wijzigde zich de Mb-Mt
van 100-25 naar 100-0. Ook hier wuren
cle zieke dieren therapeutisch veel be er
behandelbaar geworden. Zes weken latvïr
kon worden medegedeeld, dat de morl^i-
diteit eveneens tot een te verwaarlozen
niveau was teruggelopen.
Op de bedrijven E. en F. werd het
diarreeprobleem van de eerste week ver-
schoven naar de periode na het spenen.
In beide gevallen werd enkele malen een
E. coli 0149:K91,K88 geïsoleerd uit de
inhoud van de dunne darm van ge-
speende biggen. Op één van deze bedrij-
ven zijn later de problemen verdwenen,
nadat voer van een andere samenstelling
was verstrekt. Dit gaf op het andere be-
drijf geen verbetering.
Op bedrijf G. kwam na een periode van
vaccineren, waarin geen ziekte was voor-
gekomen, de ziekte plotseling weer in alle
hevigheid terug.

Bij nauwkeurige controle bleek, dat de
betrokken moederdieren per abuis niet
waren geënt. Toen biggen werden ge-
boren van zeugen, die weer wel gevacci-
neerd waren, was het probleem ver-
dwenen.

Reacties na het enten

Van 25 bedrijven meldden de dieren-
artsen dat bij gevaccineerde zeugen op
de plaats van de enting lokale zwellingen
ontstonden, die een grootte van 5 cm
konden krijgen. Na enige tijd trad regres-
sie op, soms na abcedering.
Overige afwijkingen in aansluiting op
de vaccinatie kwamen zelden voor.
Van één bedrijf werd gemeld dat een
aantal zeugen daar gedurende één dag
na de enting enigszins traag was geweest.
Op sommige andere bedrijven werd bij
een aantal zeugen verminderde eetlust,
vulvazwelling en temperatuursverhoging
waargenomen.

Vaccinatie en verwerpen

Naar aanleiding van enkele berichten
uit de praktijk werd uitvoerig aandacht
besteed aan een eventueel verband tus-
sen het optreden van verwerpen en de
vaccinatie.

De volgende gegevens werden verza-
meld:

1. op 8 bedrijven kwam incidenteel ver-
werpen voor, alvorens met vaccinatie
werd begonnen;

2. verwerpen, nadat met vaccinatie was
begonnen, werd gemeld van 9 be-
drijven. Op 3 van deze bedrijven
kwam de klacht ook al vóór de vac-
cinatie voor;

3. op deze 9 bedrijven verwierpen na
vaccinatie 37 zeugen (d.i. < 1%),
waarvan 22 binnen 3 dagen na de
enting.

Een percentage van 1% lijkt niet hoog.
Het wijkt niet af van wat op normale
bedrijven aan verwerpen voorkomt.
Deze cijfers geven de indruk dat het
verwerpen op de geënquêteerde bedrij-
ven als geheel geen belangrijk probleem
was.

Van een 16-tal, deels buiten de enquête
vallende bedrijven met abortusklachten
nä de
E. toZt-vaccinatie, werden evenwel
gegevens genoteerd die zijn samengevat
in tabel 5.

-ocr page 518-

Hieruit blijkt dat 46 van de 69 ge-
tabelleerde zeugen binnen 3 dagen na
de vaccinatie verwierpen. Uit de tabel
mag niet geconcludeerd worden, dat het
fenomeen minder vaak na de tweede
vaccinatie optrad; op een aantal bedrij-
ven werd nl. niet meer geënt, nadat
gevallen van verwerpen waren opgetre-
den. Van ."il zeugen was de pariteit te
achterhalen. Veertien daarvan waren
geitzeugen.

Op sommige bedrijven deed zich slechts
af en toe een geval van abortus voor.
Op andere bedrijven werd een aantal
gevallen tegelijk geconstateerd binnen 3
dagen na een bepaalde entdatum. Zo
verwierpen op een aantal bedrijven resp.
3 (van 47), 5 (van 45), 5 (van 43),

3 (van 24), 3 (van 14), 6 (van 20),

4 (van 12), en 5 (van 5) op eenzelfde
dag gevaccineerde zeugen.

Soms vertoonden dan meerdere zeugen
vulvazwellingen en/of wilden niet eten.
In andere gevallen waren deze verschijn-
selen niet waargenomen. De meeste zeu-
gen, die verwoqjen hadden, werden later
normaal weer drachtig.
Op een aantal bedrijven, waar verwer-
pen binnen 3 dagen na vaccinatie opge-
treden was, werden de volgende waar-
nemingen gedaan.

Éénmaal werden hoge serumtiters ten
opzichte van
Leptospira interrogans
serotype tarassovi gevonden. Op twee
bedrijven werden hoge serumtiters ten
opzichte van vlekziekte aangetoond. Op
drie andere bedrijven verwierpen in de-
zelfde periode ook enkele nog niet-ge-
vaccineerde zeugen. Op twee bedrijven
verliepen het serologisch en ook het bac-
teriologisch onderzoek negatief, maar
werden in de secundinae histologisch
ontstekingsveranderingen waargenomen,
die reeds vóór de enting waren ontstaan.
Op de overige (acht) bedrijven konden
geen afwijkingen worden gevonden, die
een verklaring voor het verwerpen zou-
den kunnen zijn.

Discussie

Praktijkenquêtes leveren in het algemeen
geen exact betrouwbare gegevens op; al-
dus verzamelde gegevens dienen dan ook
met omzichtigheid te worden geïnterpre-
teerd. De weergegeven enquête is ook
niet gehouden om exacte cijfers te ver-
krijgen, maar om de opgedane ervarin-
gen te bundelen en eventuele onvolko-
menheden op te sporen. Toch is ge-
poogd, door het geven van schriftelijke
voorinformatie o\\\'er de aard van de
ziekte en de werking van het vaccin
enerzijds en door het toezenden van de
vragenlijst vóór het begin van de en-
qucteperiode anderzijds, de betrokken
praktici te motiveren. Door de enquête
samen met hen in te vullen is zoveel
mogelijk uniformiteit in de interpretatie
van vragen en antwoorden gebracht.
De moderne bedrijfsvoering heeft waar-
schijnlijk veel bijgedragen tot de uitbrei-
ding van de
E. coZi-enterotoxicose. In de
eerste plaats produceert een toom biggen,
die aan deze ziekte lijdt, een enorme

Tabel 5. Aantal dagen dat verliep tussen vaccinatie en verwerpen bij 69 zeugen geënt met

het E. coli-adjuvansvaccin.

aantal dagen na:

le vaccinatie

2e vaccinatie

1 dag

6

_

2 dagen

24

9

3 dagen

6

1

4 dagen

8

-

4-14 dagen

7

1

> 2 weken

2

3

onbekend

1

1

-ocr page 519-

hoeveelheid kiemen, waardoor een
kraamstal zwaar geïnfecteerd raakt. In
deze ruimte worden, vooral op de grotere
bedrijven, regelmatig (gevoelige) tomen
geboren, waardoor een infectieketen tot
stand komt. De zeugen spelen in de
overbrenging van smetstof waarschijn-
lijk geen belangrijke rol. Het gelukt nl.
niet vaak uit zeugenfaeces een op het
bedrijf vigerende enteropathogene
E. coli
te kweken.

De opbouw van immuniteit ten opzichte
van enteropathogene
E. coli\'s bij zeugen
is onder de moderne bedrijfsomstandig-
heden waarschijnlijk verre van optimaal.
Deze dieren verblijven per jaar slechts
tweemaal 6 ä 8 weken in het besmette
milieu van de kraamstal. Bovendien
staan ze daar aangebonden, waardoor ze
niet zeer intensief met infectieuze faeces
in contact komen. Deze faeces worden
immers door de biggen meestal aan de
rand van het hok gedeponeerd.

Onder andere Dunne (1) heeft er op
gewezen dat het van belang kan zijn de
dragende zeugen regelmatig rnet de bac-
teriële en virale „flora" van de kraam-
afdeling in contact te brengen. Dit kan
door regelmatig biggenfaeces aan deze
zeugen te verstrekken. Dit faecale con-
tact kan nog verder geïntensiveerd wor-
den door de zeugen reeds drie weken
voor het werpen in de kraamstal te
brengen, indien althans het all in-all out
systeem met de daarbij behorende reini-
ging en desinfectie niet wordt toegepast.
Het all in-all out systeem in de kraam-
stal kan een belangrijke bijdrage zijn tot
het inperken van een E. co/z-infectie.
Daarvoor lenen zich afdelingen van 6-12
zeugen het best. De kraamafdeling
wordt, nadat hij is vrijgekomen, grondig
gereinigd en ontsmet. Daarbij wordt ge-
bruik gemaakt van water onder hoge
druk, loog en/of chloramine.
Stallen die daarvoor geschikt zijn kan
men formalinizeren of flamberen.
De stal-utensiliën worden daarbij niet
vergeten. Nadat de stal voldoende is ge-
droogd, wordt hij bevolkt met gewassen
en ontwormde zeugen. Bij de ingang tot
de afdeling wordt een bak met ontsmet-
ting.sniiddel geplaatst (en gebruikt!). De
inhoud wordt regelmatig ververst.
Op een aantal bedrijven worden door de
praktizerende dierenartsen aan de pas-
geboren biggen direct na de geboorte
chemotherapeutica of antibiotica toege-
diend om het optreden van
E. coli-
enterotoxicose te voorkomen.
Het gebruik van deze middelen dient
evenwel zoveel mogelijk beperkt te blij-
ven in verband met de ontwikkeling van
resistente
E. coZz-stammen. Omdat de te
bestrijden kiemen alleen in het darm-
lumen aanwezig zijn, verdient een orale
behandeling de voorkeur. Als in een
toom enkele dieren behandeld moeten
worden, is het raadzaam de gehele toom
medicinaal te behandelen. Bij zieke die-
ren komt immers de motiliteit van de
maag vrij snel tot stilstand. Dit blijkt
o.a. uit het feit dat men bij sectie een
sterk met gestremde melk gevulde maag
aantreft. Waren aan deze dieren voor
hun dood gekleurde geneesmiddelen per
os toegediend (bijv. furazolidonum), dan
ziet men deze nogal eens duidelijk con-
trasterend terug in de witte wrongel bij
de uitmonding van de Oesophagus in de
maag. De dunne darm was in die ge-
vallen derhalve niet meer bereikbaar
voor het geneesmiddel. Ten overvloede
mag op deze plaats gewezen worden op
de waarde van de hydro- en electrolyt-
therapie bij de vaak uitgedroogde pa-
tiënten.

Voor 80% van de geënquêteerde bedrij-
ven was een serologische typering uitge-
voerd voordat tot vaccinatie werd over-
gegaan. In de overige gevallen was men
afgegaan op de klinische verschijnselen.
E. co/i-enterotoxicose is klinisch meestal
wel te onderscheiden van andere aan-
doeningen, zoals een
Cl. perfringens-in-
fectie, TGE of varkenspest.
Ook wanneer het voorkomen van deze
ziekten kan worden uitgesloten, is het
echter aangewezen de diagnose door een
laboratorium te laten bevestigen en een
type-bepaling te laten uitvoeren. Men
moet er nl. van uitgaan dat het door het
C.D.I. geproduceerde vaccin alleen
werkzaamheid bezit ten aanzien van
OK-groepen die in het vaccin zijn ver-
werkt. De slechte resultaten op één der

-ocr page 520-

geënquêteerde bedrijven moeten dan ook
worden toegeschreven aan het feit dat
uit de biggen later
E. coli 08,K87 werd
geïsoleerd, een groep die in het vaccin
niet aanwezig is.

De beoordeling van de resultaten is ge-
schied mede op grond van de klinische
verschijnselen op de bedrijven. Het in-
bouwen van controlegroepen was bij de
gevolgde methodiek niet mogelijk. Het
is bekend dat
E. co/f-enterotoxicose ook
zonder aanwijsbare oorzaak op sommige
bedrijven „vanzelf" verdwijnt en op an-
dere bedrijven golfsgewijs optreedt. Ten
aanzien van de geënquêteerde bedrijven
kan er op gewezen worden dat:

1. de ziekte op de meeste bedrijven al
jaren had bestaan;

2. dat de aard en de mate van vete-
rinaire begeleiding door de praktize-
rende dierenarts in de betrokken
periode geen noemenswaardige ver-
andering onderging;

3. het niet waarschijnlijk is dat op de
betrokken bedrijven na de vaccinatie
de ziekte plotseling door een andere
oorzaak verdween;

4. ook bij navraag, 3 maanden na het
afsluiten van de enquête, bleek dat
de ontwikkelde toestand zich had ge-
handhaafd en in enkele gevallen nog
was verbeterd.

Uit de gegevens blijkt dat bij biggen in
de eerste levensweek het vaccin een uit-
stekende werking heeft tegen
E. coli-
enterotoxicose, veroorzaakt door E. coli\'s
die homoloog zijn aan de vaccinstam-
men.

In gevallen waarin het C.D.I. te hulp
geroepen werd, omdat ondanks vacci-
natie een diarreeprobleem in de eerste
levensweek bleef bestaan, gelukte het
niet een van deze stammen als oorzaak
aan te wijzen.

Wel werden soms andere OK-groepen
gevonden.

Het bestaan van E. co/i-enterotoxicose
bij biggen van 1-3 weken wordt door
sommigen in twijfel getrokken (2). Ook
al kan men twijfelen aan de juistheid
van de diagnose die gesteld is op de
betrokken bedrijven in de groep 1-3
weken van tabel 4, dan blijft het niet-
temin opmerkelijk dat op deze bedrijven,
waarvan het merendeel reeds geruime
tijd met diarree bij biggen van deze
leeftijd te maken had, in aansluiting op
de enting een verbetering in het klinisch
beeld optrad. Dit neemt niet weg dat de
resultaten van de vaccinatie in deze leef-
tijdsgroep enigszins achterbleven bij de
vaccinatieresultaten bij biggen jonger
dan 1 week.

Op diarree na het spenen en op het
vóórkomen van slingerziekte had de vac-
cinatie geen invloed. Hoewel men uit
tabel 2 en tabel 3 de indruk krijgt dat het
aantal bedrijven met problemen in deze
leeftijdscategorie is teruggelopen, dient
wel te worden bedacht, dat de diarree
op veel van deze bedrijven niet ernstig
was. Waar dit wel het geval was trad
geen wijziging in het ziektebeeld op.

De vraag doet zich voor wanneer men
tot bedrijfsvaccinatie moet overgaan.
W e g n e r (5) adviseert te beginnen als
20% der tomen wordt aangetast. Een
ziekte-incidentie van 20% zal aan de var-
kensfokker door sterfte, groeivertraging
en behandelingskosten ƒ 10,—
k f 15,
aan schade per aanwezige zeug berokke-
nen. Van te voren is echter niet bekend
hoe het ziekteverloop zich zal ontwikke-
len. Op sommige bedrijven geven de
aanwezige enteropathogene kiemen
slechts af en toe aanleiding tot ziekte-
verschijnselen. Op andere bedrijven
wordt de ziekte geleidelijk ernstiger, ter-
wijl er ook bedrijven zijn, waar de ziekte
in korte tijd een grote omvang aan-
neemt. Ook de gevolgde bedrijfsvoering
en de bedrijfsgrootte moeten in aanmer-
king worden genomen. Dit betekent, dat
niet voor alle gevallen een eensluidend
advies kan worden gegeven. Wel is het
raadzaam, als men tot vaccinatie over-
gaat, deze toe te passen bij alle zeugen.
Bij dieren, die reeds langer dan 70 dagen
drachtig zijn, zal men dan de eerste
keer met één vaccinatie moeten volstaan.
Ook in die gevallen worden al gunstige
resultaten waargenomen. Als de ziekte
enige tijd verdwenen is, zou men om te
beginnen bij enkele oudere zeugen de
vaccinatie achterwege kunnen laten.
Gaat dit goed, dan kan men het aantal

-ocr page 521-

niet te vaccineren zeugen uitbreiden.
Tenslotte kan men hetzelfde doen ten
aanzien van de gelten.
De vraag of er verband bestaat tussen
de vaccinatie en het optreden van abor-
tus, moet waarschijnlijk bevestigend wor-
den beantwoord. Tuft (4) onderscheidt
in het algemeen twee soorten schadelijke
reacties na vaccinatie: toxische en aller-
gische. Een toxische reactie ziet men als
een dier reageert op dezelfde wijze als
de meeste individuen die een hogere
dosering hebben gekregen.
Een toxische werking van het vaccin is
niet waarschijnlijk. Na een 5-voudige
dosering met het vaccin bij een aantal
proefdieren trad namelijk geen abortus
op terwijl onder verwerpende zeugen zo-
wel lichte als zware varkens voorkomen.
Allergische reacties mag men verwachten
bij dieren die reeds eerder met het
causale immunogeen in contact zijn ge-
weest. Het dier reageert dan op dit
agens met symptomen die niet optreden
bij normale individuen. De in de en-
quête vermelde verschijnselen als koorts
en vulvazwelling zouden inderdaad in
de richting van een allergische reactie
kunnen wijzen.

Over het algemeen is het aantal gevallen
van abortus binnen 3 dagen na vaccina-
tie niet groot. In de enquête kwam het
voor bij 22 van de 4.000 zeugen (0,5%).
Op individuele bedrijven kan dit per-
centage echter hoger liggen. Het ver-
dient aanbeveling met de eigenaar de
risico\'s van te voren te bespreken. In
voorkomende gevallen is het C.D.I. be-
reid een onderzoek in te stellen. Voor
dit onderzoek komen in aanmerking, be-
halve verworpen vruchten en secundinae,
ook bloedmonsters van een aantal zeugen
dat wel en dat niet verworpen heeft.
Aan de inzenders wordt verzocht een
door het C.D.I. opgesteld anamnesefor-
mulier in te vullen, waardoor mogelijk
meer inzicht wordt verkregen in aard en
omvang van het fenomeen.
Resumerend kan gesteld worden, dat een
vaccin tegen
E. co/z-enterotoxicose moet
voldoen aan de volgende eisen:

1. het vaccin moet onschadelijk zijn;

2. het vaccin moet voldoende bescher-
ming geven;

3. het vaccin moet werkzaam zijn tegen
zoveel mogelijk enteropathogene
stammen.

ad. 1 Door vrijwel alle geënte zeugen
wordt het vaccin goed verdragen.
Meer onderzoek is nodig naar de
relatie tussen vaccinatie en de in-
cidenteel voorkomende gevallen
van abortus binnen 3 dagen na
de vaccinatie.
ad. 2 De bij de geënquêteerde bedrij-
ven geconstateerde daling van de
Mb-Mt van 83-20 naar 26-3 is
bevredigend. Nader onderzoek zal
moeten plaatsvinden naar de min-
der goede resultaten op bedrijven
met diarree bij biggen ouder dan
1 week en naar het verschijnsel
van de verschuiving van de ziekte
naar oudere leeftijdscategorieën.
ad. 3 Het onderhavige vaccin is werk-
zaam tegen de typen die in de
entstof zijn verwerkt. Deze typen
bestrijken het overgrote deel van
de gevallen van
E. co/t-entero-
toxicose bij zogen biggen in Ne-
derland. In principe kan het aan-
tal vaccinstammen worden uitge-
breid.

De aandacht zal blijvend gericht
moeten zijn op het vóórkomen
van stammen, die tot dusverre
niet in belangrijke mate als ver-
wekkers van de ziekte optraden.

Dankbetuiging

Bij het uitvoeren van deze enquête werd de
medewerking ondervonden van praktizerende
dierenartsen uit de groepspraktijken te Bor-
culo, Deventer, Doesburg, Helden, Helmond,
Helvoirt, Hintham, Lichtenvoorde, Wanroy,
Zeddam, Zutfen en van dierenarts J. Wech-
gelaer te Vörden.

Deze medewerking was onontbeerlijk en waar-
devol.

-ocr page 522-

I.ITERATUUR

1. Dunne, H. W.; Neonatal colibacillosis in pigs - A review of selected topics. 3rd. inter\'.
Congr. Intern. Pig vet. Soc., Lyon, 1974.

2. H a e r i n g e n, D. V a n: Escherichia coZi-infecties bij biggen. Proefschrift Utrecht, 1974.

3. Hill, W. K. W. en Akker mans, J. P. W. M.: Bereiding en toepassing van immimo-
globulines en vaccins ter preventie van
E. co/i-enterotoxicose van de pasgeboren big in Ne-
derland.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 470, (1976).

4. Tuft, L.: Allergie reactions following immunization procedures. Arch, environm. Hlth.,
13, 91, (1966).

5. Wegner, D.: Praxiserfahrungen mit der aktiven und passiven Immunisenmg gegen Coli-
Ruhr der Saugferkel.
Prakt. Tierarzt., 54, 98, (1973).

CONGRESSEN

9TH INTERNATIONAL CONGRESS ON CATTLE DISEASES

Paris, September 6-11, 1976

The scientific sessions will be held in different
conference rooms of the Internationa! Con-
ference Centre, Paris, 2 place de la Porte
Maillot, 75 Paris, (Métro: Porte-Maillot).
Each conference room offers facilities for
simultaneous translation in French, English
and German.

More than 200 papers will be presented by
veterinary research workers from 33 countries
on the following subjects:

Bovine surgery: modern surgical techniques
applied to the limbs, the genital system and
the alimentary tract of the bovine.
Pathology of Young Cattle: in new-born
calves: congenital malformations and the
major infections and nutritional diseases, with
special emphasis on the cause, the mani-
festation and the control of these disorders in
industrially reared calves: the digestive and
respiratory disorders encountered in large
production units.

Clinical and Paraclinical Semiology: indivi-
dual and collectieve diagnosis.
Management of Large Production units: (fat-
tening and dairy cattle).

Free topics: new developments in metabolic
disorders, atypical pneumopathies and cer-
tain parasitic disorders.

A specialist of international repute will give
an inaugural lecture at the opening of each
major topic.

On the 10th and 11th of September, profes-
sional touristic excursions through the Cam-
pagne, Normandie and the valley of Loire
will take place. A "Ladies Programme" in-
cluding tours of Paris and its surroundings,
has been organized in conjunction with the
scientific programme for any social members
interested.

The subscription fee up to June 15, 1976,
will be 500 FF, up to July 15, 600 FF and
after August 1, 700 FF. For speakers the fees
will be half as much.

For hotel reservations, registration and fur-
ther details please contact the General Secre-
tary of the Congress: Dr. J. F e r r a n d, 9e
Congrès International sur les Maladies du
Bétail, 28, rue des Petits Hôtels, Paris 75010
(France).

-ocr page 523-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

BEHANDELING VAN SUBOESTRUS BIJ RUNDEREN MET
PROSTAGLANDINEN

L/se of Prostaglandins in Suboestrus Cows
A. DE KRUIF en A. BRAND1)

Samenvatting

Op een 20-tal bedrijven zijn 150 lacterende koeien, welke in suboestrus verkeerden en waarbij
een corpus luteum was te palperen, behandeld met prostaglandinen (PG) i.m. De controle
groep bestond eveneens uit 150 suboestrische dieren. Bij deze dieren werd de te verwachten
oestrusdatum voorspeld, aan de hand van de ovariële bevindingen.

Het gemiddelde interN-al behandeling - inseminatie bedroeg in de met PG behandelde groep
8,8 dagen en in de controlegroep 17,6 dagen. Bij 74% van de met PG behandelde koeien
was het internal behandeling - inseminatie korter dan 8 dagen. De in beide groepen ver-
kregen drachtigheidspercentages bedroegen respectievelijk 56 en 58.

Summary

One hundred and fifty lactating, suboestrus cows with palpable corpora lutea from twenty
herds were treated by intramuscular injection of prostaglandins. The expected date of oestrus
was predicted in 150 suboestrous controls of the same herds on the basis of ovarian findings.
The average interval between treatment and insemination was 8.8 days in the prostaglandin-
treated and 17.6 days in the control group. The interval between treatment and insemination
was shorter than eight days in 74 per cent of the prostaglandin-treated cows. Pregnancy rates
in the treatment and control groups were 56 per cent and 58 per cent respectively, (see Table

1. Inleiding Door het op de markt komen van pros-

Het niet tochtig worden van runderen taglandinen (PG) zijn ook voor de be-

kan verschillende oorzaken hebben, zoals handeling van suboestrische dieren nieu-

het aanwezig zijn van een persisterend we perspectieven geopend (1).

corpus luteum, hetgeen vrijwel steeds ge- t-, u . . j- t^^

paard gaat met inhoud in de uterus (pus ^f" ^^ gaat immers

of een vrucht), afwijkingen van de ^en aanweztg corpus luteum m regressie.

ovaria (inactief of cysteus) of suboestrus. /^\'J

Suboestrus is veruit de meest voorkomen- ^^^\'llende onderzoekers toegepast orn de

de oorzaak (6). Het geslachtsapparaat te synchroniseret. (2, 3, 4, 5, 8,

functioneert bij deze dieren normaal, " uf I suboestrus is
doch de oestrus wordt niet waargeno-
men. Suboestrus kan zijn oorzaak vinden

in een slechte oestrusdetectie of in het Materiaal en methode

feit dat de koe zwakke of niet waar- Gedurende de periode 1 juni 1975 tot 1 ja-

neembare oestnissymptomen vertoont. ^Ün op een 20-tal bedrijven 150

In het verleden bestond er geen geschikte \'acterende suboestrische koeien, behorende tot

therapie voor deze groep dieren. De enige i ™\' behandeld. Gebruik

__1 Ut 1 1--I gemaakt van PG afkomstig van verschillen-

methode was het zo goed mogehik voor- r™ • r^ u . , i l j ■•

,, 111 , firma s2). De betrokken bedrijven waren

spellen van de volgende oestrus, hetgeen allen opgenomen in het bedrijfsbegeleidings-

echter veel en^anng vergde van de be- programma van de kliniek voor Veterinaire

handelende dierenarts. Verloskunde, Gynaecologie en K.I.

1  Dr. A. de Kruif en Dr. A. Brand; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en
K.I. der Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 524-

In tabel 1 zijn de met PG verkregen
resultaten nader onderverdeeld.
Zoals uit de tabel blijkt zijn 111 van de
150 behandelde dieren (74%) binnen
8 dagen na de PG injectie geïmemi-
neerd. Veertien dieren zijn tussen de 8
en 20 dagen geinsemineerd, 10 dieren
tussen de 21 en 25 dagen en 15 dieren
nog later.

Het drachtigheidspercentage van de die-
ren die binnen 8 dagen na de injectie
zijn geinsemineerd bedroeg 58. Over de
gehele groep genomen lag dit percen-
tage op 56. Het drachtigheidspercentage
verkregen bij de controlegroep was 58.

4. Discussie

Uit de resultaten blijkt dat de koeien
na toediening van PG gemiddeld 9 dagen
sneller in oestrus komen dan wanneer
geen behandeling werd toegepast (con-
trolegroep).

Het drachtigheidspercentage van de met
PG behandelde dieren is niet verschil-
lend van dat verkregen bij de controle-
dieren.

Op grond van deze gegevens kan wor-
den aangenomen dat de gemiddelde

Het interval behandeling - inseminatie en het aantal drachtig geworden dieren van
150 met prostaglandinen behandelde suboestrische runderen.

Dit hield in dat de bedrijven iedere 3 ä 4
weken werden bezocht door een dierenarts.
Dieren welke de veehouder niet op tijd in
oestrus had gezien (interval partus - bedrijfs-
bezoek > 50 dagen) werden gynaecologisch
onderzocht. Alleen die dieren waarbij sub-
oestrus werd vastgesteld en waarbij een corpus
luteum op één van de ovaria werd gevonden,
zijn met PG behandeld.

Naast de proefgroep van 150 runderen zijn
eveneens 150 dieren als controle gehouden.
Bij deze laatste groep dieren werd de te ver-
wachten volgende oestrusdatum zo goed mo-
gelijk voorspeld.

Alle dieren zijn bij de eerstvolgende oestrus
geinsemineerd.

Het interval partus - behandeling bedroeg bij
de met PG behandelde dieren gemiddeld 83
dagen (56 - 143 dagen).

Bij de controledieren was dit interval gemid-
deld 80 dagen (53 - 128 dagen).
Bij beide groepen werd achtereenvolgens het
interval partus le inseminatie en het drachtig-
heidspercentage van deze inseminatie nage-
gaan. Drachtigheidsonderzoek vond 40-60
dagen na de inseminatie plaats.

3. Resultaten

Het gemiddelde interval behandeling-
inseminatie bedroeg in beide groepen
respectievelijk 8,8 en 17,6 dagen.

Tabel 1.

Interval behandeling -
inseminatie in dagen

2 »

3

4

5

6
7

Aantal
geïnsemineerde dieren

9

39
39
9
7

Aantal drachtig
geworden dieren

5
26
20
5
4
4

64 (58%)

111

8-16
17-20
21-25
> 26

10
15

20 (51%)

39

Totaal

150

Totaal 84 (56%)

-ocr page 525-

tussenkalftijd van de behandelende
koeien eveneens ongeveer 9 dagen korter
zal zijn, in vergelijking met de controle-
dieren. Gesteld kan worden dat verkor-
ting van de tussenkalftijd met 1 dag de
veehouder een voordeel oplevert van
twee gulden per koe (7). PG behande-
ling van een suboestrisch dier levert de
veehouder dan gemiddeld een winst van
18 gulden op. Uiteraard dienen hier de
behandelingskosten nog op in mindering
te worden gebracht.

Uit de verkregen resultaten komt naar
voren dat slechts 74% der dieren min
of meer goed op een injectie met PG
heeft gereageerd (interval behandeling-
inseminatie korter dan 8 dagen). Waar-
schijnlijk is een deel van de runderen
welke later zijn geïnsemineerd, toch wel
enkele dagen na de injectie tochtig ge-
worden, doch de veehouder heeft deze
dieren niet in oestrus gezien. Vrijwel
zeker geldt dit voor de 10 nmderen
welke tussen de 21 en 25 dagen
post
injeetionem
zijn geïnsemineerd. Eveneens
zal dit ook gelden voor een gedeelte
van de 15 dieren welke pas later dan
26 dagen na de injectie zijn geïnsemi-
neerd.

Een verklaring voor het niet reageren
van de overblijvende dieren (dieren ge-
ïnsemineerd tussen de 8 en 20 dagen
post injeetionem en een gedeelte van de
na 26 dagen
post injeetionem geïnsemi-
neerde dieren) is moeilijker te geven.
Het is mogelijk dat deze dieren op een
onjuist moment zijn geïnsemineerd. Ook
is het mogelijk dat enkele van deze die-
ren niet op een injectie hebben gerea-
geerd omdat het bij het gynaecologisch
onderzoek gevonden corpus luteum nog
erg jong was (D3 of D4) en dan nog
niet op PG kan reageren (1). Waar-
schijnlijk geldt dit laatste voor de 7 die-
ren welke 16-20 dagen na de injectie
geïnsemineerd zijn.

Uit de resultaten komt eveneens naar
voren dat blind insemineren (bijvoor-
beeld 80 uur na een injectie) niet ver-
antwoord is. Te veel dieren komen of
te vroeg of te laat in oestrus.
Zoals is vermeld bij „materiaal en
methode" is met 3 verschillende PG ge-
werkt. De verkregen aantallen zijn nog
te klein om ten aanzien van de werking
van deze 3 middelen een conclusie te
rechtvaardigen. Wel kan reeds worden
medegedeeld dat de gevonden verschil-
len tussen de middelen niet groot zijn.
Concluderend kan worden gesteld dat
behandeling met PG van suboestrische
koeien waarbij een corpus luteum is te
palperen, binnen 8 dagen bij 75% der
runderen een waarneembare oestrus doet
ontstaan. De fertiliteit is normaal.

LITERATUUR

L Brand, A., Bois, C. H. W. de en V a n d e h e n d e, R.: Indicaties voor Prostaglan-
dinen op het gebied van de voortplanting van landbouwhuisdieren. Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 191, (1975).

Cooper, M. J., F u r r, B. J. A.: The role of prostaglandins in animal breeding. Vet.
Rec.,
94, 161, (1974).

El ving, L., Brand, A., Bois, C. H. W. de: Oestrus synchronization and fertility in
heifers treated with prostaglandin F2a.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 758, (1975).
Hafs, H. D., L o u i s, T. M., N o d e n, P. A., O x e n d e r, W. D.: Control of the oes-
trous cycle with prostaglandin F2a in cattle and horses. /.
Anim. Sci., 38, suppl. 1, 10,
(1974).

5. King, G. J., Robertson, H. A.: A two injection schedule with prostaglandin F2a:
for the regulation of the ovulatory cycle in cattle.
Theriogenology, 1, 123, (1974).

6. Kruif, A. de: Het niet in oestrus komen van runderen. In druk.

7. Kruif, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouwelijk nmd. Diss. Utrecht, 1975.

8. R o w s o n, L. E. A., T e r v i t, R., Brand, A.: The use of prostaglandins for synchroni-
zation of oestrus in cattle.
J. Reprod. Pert., 29, 145, (1972).

9. W i s h a r t, D. F.: Synchronization of oestrus in cattle using a potent progestin (SC 21009)
and PG F2a.
Theriogenology, 1, 87, (1974).

2.

.3.

4.

-ocr page 526-

RHINOPNEUMONIEVIRUS-INFECTIE BIJ PAARDEN II

Equine Rhino pneumonitis Virus Infection in Horses II
R. G. DIJKSTRA*) en G. F. DE BOER1)

Samenvatting

Ter aanvulling op een eerder verschenen artikel wordt nader ingegaan op de epizoötiologie
en preventieve maatregelen ten aanzien van rhinopneumonievirus-infecties bij paarden.

Summary

In order to complete an article on rhinopneumonitis virus infections in horses that was pu-
blished earlier in this journal the epizootiology and prevention of infections are reviewed.

Naar aanleiding van een artikel van één
onzer (R.G.D.) in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
100, 930 (1975), dat
grotendeels was gebaseerd op Duitse
literatuurgegevens die in sommige op-
zichten niet overeenkomen met ervarin-
gen in Nederland, leek het ons gewenst
nog enkele opmerkingen te plaatsen.

Epizoötiologie

Besmetting met rhinopneumonievirus
(paardeherpesvirus type I) kan bij paar-
den twee verschillende ziektebeelden tot
gevolg hebben, een besmettelijke aan-
doening van het respiratie-apparaat en
abortus bij fokmerries in de tweede helft
van de dracht. Respiratoire ziektever-
schijnselen ten gevolge van besmetting
met rhinopneumonievirus komen voor-
namelijk voor bij jaarlingen in de herfst
en het begin van het winterseizoen. Deze
leeftijdscategorie heeft in die periode de
maternale immuniteit verloren en is
derhalve volledig gevoelig voor infectie
met het betreffende virus.
Vooral bij paarden die in groepsverband
worden gehouden of anderszins veel
contact met andere paarden hebben,
komen besmettingen veelvuldig voor.

De categorie jonge paarden, waarbij het
ziekteverloop in het algemeen een mild
karakter heeft, wordt beschouwd als de
voornaamste besmettingsbron. De aero-
gene uitscheiding is waarschijnlijk van
beperkte duur. Bij experimentele intra-
nasale besmetting van proefpaarden was
het virus niet langer dan twee weken
aantoonbaar in de pharynx of neusholte.
Het virus is in het bloed aantoonbaar
vanaf 4 dagen tot ongeveer 4 weken na
de experimentele infectie (1). Het is
daarbij gebonden aan de leukocytenfrac-
tie van het bloed. Deze viremie wordt
niet gecoupeerd als neutraliserendee anti-
stoffen in de circulatie verschijnen. Men
stelt zich voor dat het virus in de leuko-
cyt, ongehinderd door de neutraliserende
activiteit van het plasma, naar de uterus
wordt getransporteerd en ook gedragen
door deze leukocyt de placentaire barrière
„neemt". Ten aanzien van besmetting
onder natuurlijke omstandigheden kun-
nen immunologische afweerreacties wel
bescherming geven. In het bijzonder de
eventuele lokale immuniteit, aanwezig
in de voorste luchtwegen, is in staat het
tot stand komen van besmetting in de
bovenste luchtwegen en vervolgens van

1  Dr. G. F. de Boer; Gentraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Houtribweg
39, Lelystad.

-ocr page 527-

de viremie te verhinderen. Bij infecties
met rhinopneumonievirus wordt een im-
munologische afweer echter in beperkte
mate opgebouwd. Daardoor zijn herstel-
de dieren slechts gedurende een betrek-
kelijk korte periode bestand tegen her-
besmetting.

Men stelt zich voor dat drachtige
merries na direct of indirect contact een
respiratoire besmetting doormaken, ten
gevolge waarvan in een aantal gevallen
abortus kan optreden. Voor de periode
tussen besmetting en abortus is geen
exacte tijdsduur te geven. Op bedrijven
waar paarden van alle leeftijdsgroepen
in nauw onderling contact werden ge-
houden en waar het serologisch onder-
zoek aangaf dat alle groepen gelijktijdig
aan een besmetting met rhinopneumonie-
virus waren blootgesteld, aborteerden de
merries 1 tot 4 maanden later. Deze
periode wordt in het algemeen ook als
de incubatieperiode voor het optreden
van abortus beschouwd, maar bij expe-
rimentele intranasale besmetting trad
steeds binnen 3 weken abortus op (2).
Het optreden van abortus veroorzaakt
de tweede vorm van verspreiding van
virus in de directe omgeving. Misschien
is ten aanzien van het optreden van
abortus deze disseminatie ernstiger van
karakter dan het contact met hoestende
paarden. Een virusverspreiding op grote
schaal is zeer wel mogelijk want in
vruchtwater en secundinae wordt veelal
virus in grote hoeveelheid aangetroffen.
Ter bestudering van dit aspect van de
epizoötiologie werden in het afgelopen
seizoen voor onderzoek op antistoffen
gepaarde serummonsters verzameld bij
paarden, aanwezig op een tweetal stoe-
terijen ten tijde van een abortusexplosie.
De hierbij waargenomen seroconversie
geeft aanleiding te veronderstellen dat
het eerste aborterende paard als bron
van besmetting voor enkele van de ove-
rige fokmerries heeft gefungeerd (tabel

Tabel 1. Antistoffen in sera verzameld met een interval van 2 weken bij paarden aanwezig
op een tweetal stoeterijen ten tijde van een abortusexplosie.

Neutraliserende antistoffen

Paard

1ste serum-

2de serum-

titer-

monster

monster

bestrijd

No. 1

3.2)1

3.3

„ 2

2.8

2.7

„ 3

3.1

3.0

4

2.8

2.7

„ 5

2.1

2.4

„ 6

3.1

3.4

-t-

„ 7

3.4

3.5

8

3.4

3.2

.—.

„ 9

1.9

3.3

4-

„ 10

2.3

2.5

„ 11

3.3

2.9

„ 12

2.1

2.3

„ 13

2.1

2.8

4-

„ 14

2.2

3.4

4-

„ 15

3.0

3.0

„ 16

1.0

2.9

4-

„ 17

2.3

2.3

„ 18

2.5

2.5

_

De neutralisatietiter is de serumverdunning (uitgedrukt in ^"log) die het aantal plaque-
vormende eenheden rhinopneumonievirus met 50% reduceert. De neutralisatiereactie werd
uitgevoerd m.b.v. secundaire varkensniercelcultures t.o.v. 100 PFU (Plaque Forming Units)
rhinopneumonievirus, stam L.

n.

-ocr page 528-

Een meer dan viervoudige stijging van
de hoeveelheid neutraliserende antistof-
fen vv^erd waargenomen bij vier paar-
den. Deze stijging trad uitsluitend op bij
die dieren waarbij in het eerste monster
een relatief lage antistoftiter werd be-
paald.

Virusuitscheiding via zweet is nooit
aangetoond en overdracht van de be-
smetting bij dekking is zeer onwaar-
schijnlijk. In de Duitse literatuur is een
enkele maal gesuggereerd dat de dek-
hengst epizoötiologisch van betekenis
zou zijn. Omdat het aborteren pas vanaf
de 7de drachtigheidsmaand optreedt is
transmissie van virus in de vorm van
een „dekinfectie" onwaarschijnlijk mede
gezien de incubatieperiode die bij de res-
piratoire besmetting op 1 ä 4 maanden
wordt gesteld. Het is ook moeilijk voor
te stellen dat juist de dekhengsten laten-
te virusdragers zijn en bij de dekking
de respiratoire besmetting op de merries
zouden overdragen. Een solide immuni-
teit bij hengsten ten gevolge van het
veelvuldig contact met dieren van ver-
schillende herkomst ligt meer voor de
hand.

Diagnostiek

Het aborteren geschiedt in de laatste
maanden van de drachtigheid, met de
grootste frequentie rondom de 9de drach-
tigheidsmaand. De foeten zijn kort tevo-
ren gestorven en zijn vaak licht icte-
risch. De diagnose kan meestal worden
gesteld door middel van macroscopi-
sche beoordeling in combinatie met his-
tologisch onderzoek (2, 3). Deze diag-
nostiek is uitvoerbaar in de laboratoria
van de diverse Gezondheidsdiensten
voor Dieren en de Afdeling Pathologie
van de Faculteit der Diergeneeskunde.
In twijfelgevallen is het stellen van de
diagnose mogelijk door toepassing van
weefselkweektechnieken (Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, Afdeling Viro-
logie). Dienaangaande wordt routine-
matig bij diverse gezondheidsdiensten
materiaal (long en lever) van de geabor-
teerde vruchten ingevroren, waarmee
het behouden blijft voor eventueel later
virologisch onderzoek.

Pogingen tot diagnostiek door middel
van serologisch onderzoek bij de merrie
zijn niet zinvol. Immers, antistoffen zijn
reeds aanwezig bij nagenoeg alle paar-
den (4, 5) en een eventuele stijging
van de antistoftiter heeft lang voor de
abortus plaats gehad als gevolg van de
(respiratoire) besmetting.
De diagnostiek van de respiratoire in-
fectie is minder eenvoudig. Door middel
van klinisch onderzoek is men niet in
staat aandoeningen van de voorste lucht-
wegen veroorzaakt door diverse, ook in
Nederland voorkomende virussen (5)
van elkaar te onderscheiden. Het stellen
van de diagnose is mogelijk door het
kweken van virus in gevoelige weefsel-
cultures uit neusmonsters die tijdens het
acute ziektestadium zijn verzameld. De
diagnostiek is eveneens uitvoerbaar door
middel van serologisch onderzoek bij ge-
paarde serummonsters zoals aangeduid
in tabel 1.

Maatregelen en preventie

Rhinopneumonievirus is in staat zonder
tussenkomst van bacteriën het respira-
toire ziektebeeld op te wekken. Secun-
daire bacteriële besmettingen kunnen
uiteraard het ziektebeeld wel complice-
ren. De behandeling van het zieke dier
dient op het voorkomen hiervan te zijn
gericht.

Preventieve maatregelen dienen in de
eerste plaats te zijn gericht op het voor-
komen van besmetting van drachtige
fokmerries, in elk geval gedurende de
tweede helft van de dracht. Indien uit-
voerbaar moet de groep fokmerries vol-
ledig worden gescheiden van andere
paarden. De aanwezigheid van fokmer-
ries op dekstations en draver-cntraine-
menten is gecontra-indiceerd vanwege de
vele mogelijke contacten. Het is zinvol
quarantaine maatregelen toe te passen
bij alle paarden die op een bedrijf wor-
den aangevoerd.

In het algemeen wordt aangenomen dat
de merrie die een vrucht heeft verwor-
pen reeds bij de eerste veulenhengstig-
heid de besmetting heeft geëlimineerd.
Op grond daan\'an behoeft een volgende
dekking niet te worden uitgesteld. Ook

-ocr page 529-

voor het optreden van eventuele proble-
men bij een volgende drachtigheid be-
staan geen aanwijzingen.
Behalve van de genoemde maatregelen
mag een gunstig effect worden verwacht
ten aanzien van de normaliter optreden-
de vormen van besmetting van de in de
handel zijnde vaccins. Deze z.g. levend
virus vaccins geven, net als het door-
staan van een natuurlijke besmetting,
slechts een kortdurende immuniteit en
moeten tenminste tweemaal aan alle op
het bedrijf aanwezige paarden worden
toegediend. De eerste vaccinatie dient te
worden uitgevoerd in de periode dat de
fokmerries 2 a 3 maanden drachtig zijn,
de tweede heeft plaats in de 5de a 6de
drachtigheidsmaand. Vaccinatie in late-
re stadia moet worden ontraden omdat
daarmee de kans groter wordt dat de
merries aborteren ten ge\\\'olge van het
vaccinvirus.

De gemodificeerde virusstammen, die in
de beschikbare vaccins zijn verwerkt,
worden in het algemeen nog wel in
staat geacht abortus te veroorzaken. Bij
het overgaan tot vaccineren van een be-
drijf dient men toch wel met dit, waar-
schijnlijk geringe, risico rekening te
houden. Op grond van deze overwe-
gingen is het eigenlijk pas zinvol tot
vaccinatie over te gaan als de besmet-
ting in een bepaald gebied of op een
bepaald bedrijf tot grote problemen
heeft geleid. Bijvoorbeeld, onder de hui-
dige Nederlandse omstandigheden lijkt
de uitvoering van een vaccinatiepro-
gramma geïndiceerd als op een bedrijf
in het voorafgaande seizoen meer dan
10% van de fokmerries heeft geabor-
teerd. Men moet echter wel tijdig tot een
dergelijke maatregel besluiten want
vaccineren ten tijde van het optreden
van abortus op een bedrijf of in de regio
moet worden ontraden vanwege de eer-
der genoemde bezwaren.

Bij het Centraal Diergeneeskundig Inst-
tuut worden op dit moment geattenu-
eerde virusstammen beproefd met ver-
schillende wijzen van applicatie.

Hierbij wordt vooral aandacht geschon-
ken aan de intranasale toediening ten
einde een bescherming te verkrijgen op
die plaatsen waar een aerogene besmet-
ting het meest efficiënt kan worden ge-
coupeerd en waarmee tevens in vergelij-
king met de gebruikelijke intramuscu-
laire applicatie het vaccinvirus minder
kans wordt geboden voor transport (per
leukocyt) naar de uterus. Een uitspraak
over de werkzaamheid van deze vacci-
naties is echter moeilijk op korte termijn
te geven omdat de mogelijkheid voor
experimentele besmetting met virulent
virus helaas ontbreekt.

LITERATUUR

1. Bryans, J. T.: On immunity to disease caused by equine herpesvirus 1. J. Am. vet. med.
Assoc.,
155, 294, (1969).

2. P e t z o 1 d t, K.: Equine Herpesvirusinfektionen. WEB Gustav Fischer Verlag, Jena (1974).
equine infectious diseases. Stresa, 101 (1966). (Grayson Foundation, Lexington, Ken-
D e B o e r, G. F. en W e n s v o o r t, P.: Over het voorkomen van rhinopneumonievirus bij
paarden in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 449, (1965).

De Boer, G. F.: Equine rhinopneumonitis in Dutch horses. Proc. 1st Int. Gonf. on
equine infectious disease. Stresa, 101 (1966). (Grayson Foundation, Lexington, Ken-
tucky, 1968).

5. De Boer, G. F.: Respiratoire virus infecties bij paarden. Tijdschr. Diergeneesk., 99, 58,
(1974).

3.

4.

-ocr page 530-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

HET ZICH KAAL PIKKEN VAN PAPEGAAI-ACHTIGEN

Feather-Pulling of Psittacine Birds

Summary

As the cause of this abnormal behaviour is often not known but should perhaps be regarded
as a "substitute" for certain natural acts such as nest-building, etc., efforts were made to
remedy this vice by hormone treatment. This was found to be successful in a number of
cases.

Geachte Redaktie,

Naar aanleiding van de mededeling in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van 15 december 1975 (Tijdschr. Dier-
geneesk.,
100, (24), 1238, (1975), be-
treffende het zich kaal pikken van pape-
gaai-achtigen is wellicht het volgende van
belang:

Men gaat er in deze mededeling van uit
dat de dieren zich zónder oorzaak kaal
pikken. Beter zou zijn: zonder aanwijs-
bare oorzaak. Omdat de oorzaak veelal
niet bekend is wordt deze dan ook op
verschillende plaatsen gezocht. Vooral de
voeding is een dankbaar onderdeel. Vele
zijn dan ook de adviezen op dit gebied,
maar het resultaat is meestal teleurstel-
lend.

De mogelijkheid dat de oorzaak in een
verstoring van het hormonale evenwicht
gelegen is kan men niet uitsluiten. Hier-
door zou een abnormaal gedragspatroon
kunnen ontstaan bij deze dieren die af-
gezonderd en/of in een zeer beperkte
ruimte worden gehouden. Op grond van
de veronderstelling dat dit het geval is en
het zich kaal pikken te beschouwen is als
een gevolg van de frustratie van het dier
omdat het bijv. geen nest kan bouwen
heb ik enkele malen geadviseerd derge-
lijke patiënten 50 mg van een langwer-
kend testosteronpreparaat1) subcutaan
toe te dienen.

Zonodig kan de behandeling éénmaal
herhaald worden na 3 weken. Het doel
van de behandeling is de invloed van het
vrouwelijk hormoon te onderdrukken. In
een aantal gevallen had deze behandeling
succes. Helaas is mij niet bekend of dit
juist de vrouwelijke dieren waren.

ƒ. B. de Jong2)

1  Durateston, Intervet-Boxmeer.

2  Drs. J. B. de Jong; Hoofd Wetenschappelijke Afdeling Intervet Nederland - Boxmeer.

-ocr page 531-

Uitgekeerde slachtvergoedingen
door de Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren in 1975

In het kader van de georganiseerde dier-
ziektenbestrijding worden ten behoeve
\\an de bestrijding van tuberculose, abor-
tus Rang, ziekte van Johne en enzoötische
runderleukose slachtvergoedingen uitge-
keerd voor runderen die door de Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren worden
„overgenomen".

Uit de gegevens van 1975 blijkt dat voor
tuberculose 50 runderen zijn overgeno-
men. Het merendeel van deze gevallen,
nl. 96% deed zich voor in de drie zui-
delijke provincies, grenzend aan België.
In de ])rovincies Noord-Holland, Zuid-
Holland, Noord-Brabant en Limburg
zijn in totaal ruim 1600 abortusrunderen
overgenomen. Van dit aantal waren 1340

Pseudomonas-enteritis bij kalve-
ren

Pseudomonas aeruginose is een voor-
waardelijk pathogene kiem die veel in
de natuur voorkomt. De oude benaming
\\\'an deze kiem was
Bacillus pyoceaneus
(bacterie van de groene etter).
De bacterie vormt een groen pigment en
de culturen hebben een meer of minder
onaangnarne geur. In de veterinaire
pra.xis wordt de kiem soms geïsoleeixl uit
cerumen van ontstoken hondeoren, uit
melk van runderen met mastitis en uit
de darminhoud van gevallen van ente-
ritis bij kalveren.

Op bedrijven met kalvcrdiarree wordt
vaak intensief van antibiotica gebruik ge-
maakt. De normale darmflora kan daar-
door grotendeels verdwijnen, waardoor
de
Pseudomonas aeruginosa zijn kans
krijgt. Op dergelijke bedrijven wordt
dan vooral in de gevorderde stalperiode
runderen afkomstig van Noord-Brabant.
De ziekte van Johne vergt het hoogste
bedrag aan slachtvergoedingen in Fries-
land en Noord-Holland, resp. namelijk
voor 188 en 115 dieren op een totaal
van 349 dieren.

Overgenomen runderen tenge\\olge van
enzoötische runderleukose zijn alleen
voorgekomen in de provincies boven de
grote rivieren. Verreweg de meeste, nl.
101 van de 155 kwamen voor in Gelder-
land.

In totaal is voor tuberculose uitgekeerd
ƒ 61.565,62, voor abortus Bang
ƒ 1.941.185,84, voor de ziekte van Johne
ƒ 69.500,— en voor enzoötische runder-
leukose ƒ 136.832,96. Dit geeft tesamen
een bedrag aan uitgekeerde slachtvergoe-
dingen van ƒ 2.209.084, 62.

( Stichting

Gezondheidszorg voor Dieren)

deze kiem nogal eens gevonden in de
darm van de aangetaste kalveren. De
kiem is nl. zelf nauwelijks gevoelig voor
de gebruikelijke antibiotica.
Gentamycine (garamycine) werkt ech-
ter specifiek tegen Pseudomonas.
Voor kleine huisdieren is dit mogelijk
een bruikbaar antibioticum; voor grote
huisdieren wordt door de benodigde
hoeveelheden de prijs van de behande-
ling wel erg hoog.

In de veterinaire praxis blijkt echter,
dat micn deze kiem ook uit de dann kan
verdrijven door hierin milieuveranderin-
gen te bewerkstelligen. Karnemelk is
hiervoor een uitstekend middel, terwijl
ook aangezuurde melk gebruikt kan wor-
den (10 gram chroenzuur per liter).
Met zoötehcnische maatregelen zijn hier-
bij dus goede resultaten te verkrijgen.

(Gezondheidsdienst voor Dieren
in Overijssel)

VETERINAIR JOURNAAL

-ocr page 532-

Geachte Redaktie,

Wie zoals ondergetekende vele jaren navw
verbonden is geweest met ons Tijdschrift,
blijft het wel en wee van het „visitekaartje"
van Nederlands diergeneeskunde met bijzon-
dere aandacht volgen. Zo ook het laatste
nummer van 1 maart, waarbij reeds bij de
inhoudsopgave opvalt, dat de redaktie iets
ana de lezer heeft te vertellen. Dit moet wel
iets bijzonders zijn, denkt deze omiddellijk,
aangezien de redaktie, behalve met het uit-
spreken van nieuwjaarswensen uitermate zui-
nig is met direct aan de lezer gerichte bood-
schappen. Over het tarief van de verplichte
rabies-inenting, een bijzonder feit, dat mis-
schien binnenkort moet worden herdacht,
verhoging van het abonnementstarief ten ge-
volge van een algemene prijsstijging?

Niets van dit alles. De redaktie doorbreekt
haar stilzwijgen door aan het begin van het
nummer in grote opmaak haar bezorgdheid
kenbaar te maken betreffende „standaardisatie
van onderzoekingen". Daarbij lopen in de
oproep — als zodanig komt de mededeling
van de redaktie toch wel over — twee aspec-
ten door elkaar heen. Er is een algemene
bezorgdheid, die tot „nadere bezinning" noopt
en er is bijzondere aandacht voor „onderzoek
over gevoeligheden van micro-organismen ten
opzichte van antibiotica en het aantonen van
residuen in produkten van dierlijke oor-
sprong". Wat dit laatste betreft moet de re-
daktie of leden van de redaktie iets ter ore
zijn gekomen over moeilijkheden bij deze
onderzoekingen. Een andere verklaring is
moeilijk denkbaar.

Maar waarom dan niet man en paard ge-
noemd? Waarom niet de lezer geïnformeerd
over vermeende fouten of foutieve inlichtin-
gen? Een zeer achtenswaardig tijdschrift als
de
„Lancet" begint meestal met ,,editorials",
waarbij de redaktie of deskundigen commen-
taar geven op publikaties in hetzelfde num-
mer of in ieder geval naar een publikatie ver-
wijzen. Ook in de „editorials" van de
„Vete-
rinary Record"
weet de lezer precies waar het
over gaat. Hier richt de redaktie zich weke-
lijks met een probleem aan haar lezers.

Is de aanleiding tot de „hartekreet" van de
redaktie al in het duister gehuld en in ieder
geval niet in staat om meeknikkende suppor-
ters te verwerven, nog merkwaardiger moet
het worden genoemd, dat de redaktie haar
zo schaars toegepast privilege gebruikt om
een hele grote open deur in te trappen met
het inroepen van „aandacht van instanties".
Deze aandacht is reeds ca 15 jaar volop aan-
wezig en er lopen zo veel gesprekken, discus-
sies, vergelijkende onderzoekingen, harmoni-
satieprogramma\'s betreffende standaardisatie
van onderzoekingen in het kader van Benelux,
W.H.O., E.E.G., I.S.O. (International Stan-
dardization Organization), I. A.M.P. (Inter-
national Association of Microbiological Socie-
ties) etc., etc., dat de onderzoeker wel eens
moe wordt van al deze activiteiten. Zou de
redactie hierover nimmer gehoord hebben?
In 1967, dat is haast tien jaar geleden, heeft
de lezer van ons tijdschrift kunnen kennis-
nemen van een rapport van een werkgroep
over „Vergelijkende onderzoekingen over de
isolatie van
Salmonella in gehakt in vijf labo-
ratoria". Nadien is op nationale en inter-
nationale schaal een stroom van onderzoekin-
gen op gang gebracht om methoden, waar
mogelijk te standaardiseren.
Hierbij heeft het Laboratorium voor Zoó
nosen en Levensmiddelenmicrobiologie van
het R.LV. een leidende rol gespeeld in het
kader van een W.H.O.- en E.E.G.-opdracht,
waarbij in samenwerking met negen labora-
toria in Europa een standaard onderzoek-
methode voor de isolatie van
Salmonella werd
uitgewerkt.

Vijf publikaties hierover zijn in het „Bulletin
of the World Health Organization"
versche-
nen, terwijl collega Dr. W. Edel eind 1974
op dit thema is gepromoveerd. Een samenvat-
ting van de inhoud van dit proefschrift heeft
eveneens de lezers van ons Tijdschrift bereikt.
Op dit ogenblik zijn vergelijkende onderzoe-
kingen betreffende microbiologische en sero-
logische methoden aan de gang bij de Streek-
laboratoria van de Volksgezondheid en de
Keuringsdiensten van Waren.
Sinds nagenoeg 10 jaar heeft ook de Veteri-
naire Hoofdinspectie het probleem van de

INGEZONDEN1)

Reacties op het redaktioneel voorwoord in het Tijdschrift van 1 maart
1976

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 533-

standaardisatie onderkend en een commissie
in het leven geroepen om de bij het preven-
tieve en repressieve onderzoek te gebruiken
methoden te verbeteren, maar vooral ook te
standaardiseren. Zo is bijvoorbeeld voor het
in werking treden van de antibioticatest ten
behoeve van de vleeskeuring, gedurende een
periode van drie jaar, intensief onderzoek
verricht in een tiental vleeskeuringsdiensten,
om de reproduceerbaarheid van de „niertest"
zo veel mogelijk te vervolmaken. Teneinde de
rechtszekerheid nog te vergroten werden zo-
genaamde standaard penicillineschijfjes inge-
voerd om de betrouwbaarheid van de me-

Bilthoven, 4 maart 1976.

thode en de onderlinge vergelijkbaarheid van
de resultaten te vergroten.
Het is jammer, dat de redaktie in het num-
mer van 1 maart voorbeelden neemt met be-
trekking tot een vermeend probleem, zonder
de lezer verder te informeren. Het is nog
meer te betreuren, dat zij onvoldoende inge-
licht blijkt te zijn over onderzoekactiviteiten,
die juist in Nederland in sterke mate door
dierenartsen zijn gestimuleerd. Eén telefoon-
gesprek had de redaktie deze inlichtingen
kunnen verschaffen.

E. H. Kampelmacher.

Naschrift

In het voorwoord van 1 maart jl. is uitgegaan van het —- vrijwel algemeen onderkende —
feit, dat uitslagen van onderzoek ten aanzien van bijv. gevoeligheden voor antibiotica zoals
deze in de praktijk veelal worden uitgevoerd, per laboratorium belangrijke verschillen kunnen
vertonen.

Het voorwoord was bedoeld als een opwekking tot het treffen van maatregelen of voorschriften
om verandering in deze toestand te brengen.

Het voorwoord had niet de intentie kwetsend te zijn, hetwelk naar wij willen aannemen ook
niet de bedoeling is van bovenstaande brief.

Redaktie.

Geachte Redaktie,

De in het redaktionele artikel (Tijdschr.
Diergeneesk.,
101, 219, (1976)) aangesneden
problematiek ten aanzien van de uniformering
van laboratoriumtechnieken heeft enerzijds
mijn volle instemming, anderzijds verbaast het
mij, dat de Redaktie een en ander op deze
manier onder de „publieke aandacht" heeft
gebracht. Immers deze problematiek is de pri-
mair betrokkenen, — d.w.z. medewerkers van
provinciale gezondheidsdiensten, Secretariaat,
leden en adviserende leden van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren —, reeds lang
bekend. Een en ander is echter, — met uit-
zondering van enkele technieken zoals bijv.
melkceltelling —, nog geen aanleiding ge-
weest de onderzoektechnieken en de inter-
pretatie van onderzoekresultaten te standaar-
diseren.

In tegenstelling tot de redaktie, denk ik met
betrekking tot de m.i. ook zo hoognodige
standaardisatie behalve aan antibiogrammen,
\' ook aan alle routine-onderzoekingen zoals bijv.
i sperma-onderzoek.
Salmonella, haemolytische

E. coli, etc. Een uitslag of een advies van
een laboratorium kan nl. tot gevolg hebben:

a. het nemen van preventieve medicamen-
teuze maatregelen (vaccinatie, massa-
medicatie) ;

b. het nemen van therapeutische maatrege-
len;

c. wijziging van a of b;

d. eliminatie van dieren of dierlijke produk-
ten.

Behalve vaak grote financiële consequenties
voor de direct betrokken producent, — die
vaak een schakel vormt in een integratie-
keten —, kan dit ook consequenties hebben
voor behandelende dierenarts, verwerkende
maar vooral toeleverende (o.a. voeder, dieren,
geneesmiddelen) industrie.
Het is daarom, dat ik op deze plaats er voor
wil pleiten, dat een oplossing voor voornoem-
de problematiek niet alleen gezocht wordt
door de tot nu toe betrokkenen, maar dat de
belanghebbenden, die over adequate know-
how beschikken, ook in het overleg worden
betrokken. Helaas is dit, — voor zover mij

-ocr page 534-

bekend —, tot nu toe alleen het geval met het
onderzoek van serummonsters op antilichamen
t.o.v. N.C.D.

Ik zie een en ander als een zuiver veterinaire
aangelegenheid, en daar dierenartsen quanti-

Boxmeer, 11 maart 1976

Geachte Redaktie,

Naar aanleiding van het editorial verschenen
in het
Tijdschrift vor Diergeneeskunde van
1 maart j.l., zou ik gaarne de volgende op-
merkingen willen maken.

De eerste indruk na het lezen was: „het is
een open deur intrappen".
De redaktie weet toch dat er pogingen onder-
nomen worden om bepaalde laboratorium-
technieken te uniformeren en wat misschien
nog belangrijker is de uitslagen op een eens-
luidende wijze te interpreteren.
Dergelijke pogingen komen echter te lang-
zaam van de grond. Het redaktionele schrij-
ven moge als katalysator werken.
Er zijn in de loop der jaren nog al wat zaken
scheef gegroeid.

De volgende punten zouden genoemd kunnen
worden.

.\\ntibioticumgevoeIigheidsbepalingen worden
door de Provinciale Gezondheidsdiensten on-
genuanceerd vermeld zonder aan te geven de
concentratie waartegen het micro-organisme
al dan niet gevoelig is. Door de ene dienst
worden van een bepaald antibioticum discs
gebruikt waarvan de sterkte 5 a 10 maal zo
hoog is als de concentratie in discs met het-
zelfde antibioticum dat op een andere Ge-
zondheidsdienst wordt gebruikt.
Deze uitslagen zijn echter voor de praktici
maatgevend voor het al dan niet toepassen
van bepaalde antibiotica.

Het goed- of afkeuren van een beer voor de
dekdienst is sterk afhankelijk van de opvat-
tingen van de onderzoeker. Toch weet men
dat de fertiliteitskenmerken van berensperma
nog onvoldoende bekend zijn.
Er worden echter op grond van de uitslagen
van het onderzoek vaak verstrekkende con-
clusies getrokken. De methoden van onder-
zoek naar het voorkomen van salmonella en
enteropathogene
E. coZï\'-bacteriën in faeces
van kalveren en varkens lopen op de diverse
onderzoeklaboratoria nogal uiteen. Ook ten
aanzien van parasitaire onderzoekmethoden
valt duidelijk nog het een en ander te ver-
beteren.

Hoewel deze verschillen in methodieken en in
de interpretatie van de uitslagen, verkregen

Rotterdam, 19 maart 1976
tatief slechts spaarzaam in de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren en haar Commis-
sies zijn vertegenwoordigd, wil ik besluiten
met „Veterinairen pas op uw zaak".

/. C. Baars.

met die methodieken, nog vaak beïnvloed
worden door persoonlijke opvattingen van de
onderzoeker, die immers met deze methodiek
heeft leren te werken, is het toch dringend
noodzakelijk dat er bepaalde voorschriften ko-
men en dit temeer omdat bepaalde bedrijfs-
groeperingen moeten werken met de onder-
zoekresultaten van meer dan één gezondheids-
dienst.

Vallen de genoemde punten onder de verant-
woordelijkheid van de Provinciale Gezond-
heidsdiensten, ook ten aanzien van de veewet-
ziekte Atrofische rhinitis is dringend een uni-
forme aanpak gewenst.

Door de diverse districtsinspecties is in het
verleden vaak subjectief en zonder een ge-
degen onderzoek besloten tot het al dan niet
uitvoeren van bedrijfssaneringen. In de ene
provincie werd anders gehandeld dan in de
andere. De persoonlijke opvatting van de
districtsinspecteur gaf de doorslag. Hij heeft
zich vaak door sociale overwegingen laten
leiden, meer dan door overwegingen gericht
op bestrijding. De veewet valt echter niet
onder de verantwoordelijkheid van de minis-
ter van Sociale Zaken.

Momenteel is een nieuwe instructie uitgevaar-
digd hoe atrofische rhintis aan te pakken in
de praktijk. Een en ander gebeurt in samen-
spraak tussen de districtsinspectie V.D. en de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren.
Gevreesd moet worden dat er nu nog minder
vmiformiteit in de beoordeling zal komen.
Zolang de ziekte in artikel 7 van de veewet
staat en zolang saneringsmaatregelen worden
toegepast is er maar één oplossing. De ver-
antwoordelijkheid hierv\'oor moet liggen bij één
persoon voor het gehele land. Dit bevordert
de rechtsgelijkheid in de diverse districten.
Terzijde. Men kan stellen dat atrofische rhini-
tis niet in de veewet thuishoort en de bestrij-
ding niet door middel van sanering moet
plaats hebben, sterker nog; men kan stellen
dat het vallen van deze ziekte onder artikel 7
van de veewet een rem is geweest voor een
efficiënte aanpak.

Waarschijnlijk praten we hier in Nederland
nog heel lang over.

ƒ. P. W. M. Akkermans.

-ocr page 535-

Geachte Redaktie,

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
1 maart jl. is een redactioneel vóórwoord
verschenen, waarin de noodzakelijkheid wordt
lutgesproken m.b.t. een nadere bezinning op
mogelijke standaardisatie van laboratorium-
onderzoekingen. Naar aanleiding hiervan ver-
oorlooft ondergetekende zich een tweetal op-
merkingen te maken.

In de eerste plaats is het discutabel of een
redaktie zich op een dergelijke indicatieve
wijze met specifiek technische aangelegen-
heden moet inlaten.
Utrecht, 24 maart 1976

In de tweede plaats is door ondergetekende
in 1974 reeds een voorstel ingediend bij de
Sdchting Gezondheidszorg voor Dieren om
tot een uniformering c.q. standaardisatie van
bepaalde bacteriologisch en serologische labo-
ratoriummethodieken te komen. Eveneens is
dit punt, voor zover relevant, opgenomen
binnen de taakstelling van de Coördinatie-
commissie „Bacteriologisch en Mycologisch
Onderzoek" van de Nationale Raad voor
Landbouwkundig Onderzoek. In dit kader
zullen meerdere werkgroepen zich met speci-
fieke methodieken bezig houden.

]. F. Frik*).

*) Namens de Coördinatiecommissie „Bacteriologisch en Mycologisch Onderzoek".

Reacties op „Veterinair Journaal" in het Tijdschrift van 15 februari
1976 met betrekking tot Atrofische Rhinitis

Geachte Redaktie,

In een mededeling van het C.D.I. Rotterdam
in de rubriek „Veterinair Journaal" van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde (101, 197,
(1976))
betreffende Atrofische Rhinitis staat
het volgende:

„Als preventieve maatregel op besmette be-
drijven worden geadviseerd biggen op de 3e
en 6e dag na de geboorte te injiceren met
1 cc oxytetracycline intramusculair van een
10% oplossing en 2 cc op de 12de dag."
Deze mededeling heeft ons verbaasd.

Op het laboratorium van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Noord-Brabant waren
van 14 in de eerste 4 maanden van 1975
onderzochte
Bordetella bronchiseptica-stam-
men, geïsoleerd uit biggen bij sectie, er 5 on-
gevoelig en 1 matig gevoelig voor oxytetra-
cycline. Van de 126
Pasteurella multocida-
stammen waren er 21 ongevoelig en 1 matig
gevoelig.

Boxtel, 22 maart 1976

Nu wij dezelfde mededeling van het C.D.I.,
in een reclamefolder van een geneesmiddelen-
firma tegenkwamen, leek het ons gewenst, er
langs deze weg op te wijzen dat een preven-
tieve behandeling van biggen op bedrijven
waar maatregelen genomen zijn ter bestrij-
ding van Atrofische Rhinitis, het beste kan
geschieden naar aanleiding van een gevoelig-
heidsbepaling.

Deze kan het beste verricht worden door
onderzoek te doen van de neusflora (via neus-
tampons) van biggen vóórdat deze van het
bedrijf afgevoerd worden in het kader van
de bestrijdingsmaatregelen.
Dit wordt bovendien ook aangegeven in de
Instructie Bestrijding Atrofische Rhinitis
(interim periode) d.d. februari 1976, die is
uitgegeven in samenwerking tussen de Directie
Veeartsenijkundige Dienst en de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren.

fV. T. Truijen,

A. A. P. A. Zeeuwen.

-ocr page 536-

Geachte Redaktie,

Naar aanleiding van de reactie van de col-
legae T r u ij e n en Zeeuwen op de C.D.I.

mededeling over atrofische rhinitis, geplaatst

in de rubriek Veterinair Journaal (Tijdschr.

Diergeneesk., 101, 197, (1976)) het volgende.

1. Wij zijn het volledig met de opmerking
van genoemde collegae eens dat bij een
preventieve medicamentatie op bedrijven
met subklinische atrofische rhinitis de keu-
ze van het chemotherapeuticum of anti-
bioticum moet geschieden aan de hand
van een gevoeligheidsbepaling.

2. Op de bedrijven waar door het C.D.I. het
prophylactisch gebruik van terramycine
(oxytetracycline HCl) werd aanbevolen
was tevoren een antibioticumgevoeligheids-
bepaling verricht. Zowel de geïsoleerde
Pasteurella multocida en Bordetella bron-
chiseptica
stammen waren gevoelig voor
dit antibioticum.

3. In 1975 werden gevoeligheidsbepalingen
verricht van 142
Bordetella bronchiseptica
en eveneens van 142 Pasteurella multocida
stammen. Respectievelijk 5 en 1 stam ble-
ken t.o.v. discs geïmpregneerd met 50
y tetracycline ongevoelig te zijn.

Deze cijfers liggen dus lager dan die .ge-
noemd door T r u ij e n en Zeeuwen.

Rotterdam, 30 maart 1976

Regionale klinieken een utopie?

Geachte Redaktie,

In een veranderende wereld verandert de
taak en functie van de diergeneeskunde mee.
Tot voor kort spraken wij over grote- en
kleine huisdieren. Geleidelijk aan zijn de be-
namingen nutsdieren en gezelschapsdieren in-
geburgerd. Zo evolueerde met name het
paard van landbouwhuisdier naar gezelschaps-
dier.

Met de gewijzigde positie van het paard in
de samenleving verandert ook de diergenees-
kundige verzorging van het paard. De eige-
naar van een rijpaard of pony heeft een emo-
tionele binding met zijn dier welke te verge-
lijken is met de relatie mens - hond.
Bij de eigenaar van hoog gekwalificeerde

4. De indruk bestaat dat er nog al wat loco-
oxytetracycline preparaten gebruikt wor-
den, waarvan de werking inferieur is.
Onze ervaring berust alleen op het ge-
bruik van oxytetracycline HCl, afkomstig
van de firma\'s Pfizer en de Gist en Spiri-
tusfabrieken.

5. Een prophylactische medicamentatie met
chemotherapeutica en antibiotica komt
duidelijk op de tweede plaats. Het schei-
den van de biggen in leeftijdsgroepen zo-
als in onze mededeling eveneens vermeld
werd dient voorop te staan.

Populair gezegd kan men stellen „haal op
de bedrijven met klinische en subklinische
atrofische rhinitis eerst de timmerman en
vervolgens de dierenarts".

6. Onze mededeling dient echter niet be-
schouwd te worden als te liggen op het
niveau van een wetenschappelijke publi-
catie.

De rubriek Veterinair Journaal is hier niet
voor bestemd. In deze rubriek moeten
actuele mededelingen worden geplaatst
over recent opgedane ervaringen.
Zo ongeveer luidde de instructie die wij
van de redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde gekregen hebben.

M. F. de Jong,

J. P. W. M. Akkermans.

sportpaarden is sprake van een deels emotio-
nele - deels zakelijke relatie.
In het onlangs gehouden symposium „Dier-
geneeskunde en Samenleving" heeft Prof.
Numans gepleit voor het oprichten en in-
standhouden van regionale klinieken voor ge-
zelschapsdieren. Zie de uitgave
„Diergenees-
kunde en Samenleving"
van het Büro Vor-
mingswerk - Studium Generale, Maliesingel
41, Utrecht.

Voor mij, vanuit de achtergrond van een soort
regionale kliniek sprekend, is dit een boeien-
de gedachte.

De Stichting Dierenkliniek Emmeloord ver-
leent zijn diensten aan kleine huisdieren uit
de regio en aan paarden, ten dele uit de regio.

-ocr page 537-

ten dele uit verder verwijderde gebieden. De
kliniek verleent de zogenaamde tweede lijns
diergeneeskundige hulp. Zij sluit daarbij aan
op de diensten die verleend worden door de
praktizerende dierenartsen. De ontwikkeling
in de richting van groepspraktijken waarbij
sprake is van differentiëring, doordat een ze-
kere „diersoort-specialisatie" optreedt kan
hierbij een goede zaak zijn.
Immers deze „dierenarts-deskundigen" zullen,
met name bij het paard een adequate eerste
echelons hulp kunnen bieden.
Voor een eigentijdse ontwikkeling van de
diergeneeskunde lijkt het gewenst, zo niet
noodzakelijk, dat patiënten verwezen kunnen
worden naar een kliniek in de eigen regio.
Wil een dergelijke kliniek kunnen functio-
neren dan zal aan enkele voorwaarden vol-
daan moeten zijn.

1. Er zullen één of enkele klinische specia-
j listen aan de kliniek verbonden moeten
j zijn. Dat wil zeggen dierenartsen die een

opleiding in één der klinische vakgebieden
hebben doorlopen. (Zie de Code voor de
dierenarts)

Indien één of meer regionale klinieken
I bemand worden met klinische specia-

! listen wordt daarmee een mogelijkheid

geschapen voor die dierenartsen die
een langdurige opleiding hebben geno-
ten aan één der universiteitsklinieken.
Momenteel heeft men, na een assis-
tentschap, de keuze tot de algemene
praktijk dan wel tot een langdurig
verblijf aan de kliniek waar men zijn
opleiding heeft ontvangen.

2. Er zal vakbekwaam hulppersoneel aan de
kliniek verbonden moeten zijn.

3. De outillage en de apparatuur van de
kliniek alsmede de huisvestingsmogelijk-
heden voor op te nemen patiënten zullen
aan zekere eisen moeten voldoen.

4. Door de huidige mogelijkheden van onder-
zoek en behandeling worden de kosten
van een enigszins gespecialiseerde dier-
geneeskundige hulp voor een individuele
eigenaar soms hoger dan gewenst is. In
analogie met de ziektekosten verzekering
van de mens zou een verzekering tegen
ziektekosten bij paard en kleine huisdieren
op zijn plaats zijn.

Daarnaast lijkt het onvermijdelijk te ko-
men tot een herbezinning over de zoge-
naamde verrichtingstarieven. De bestaan-
de discrepantie tussen het tarief voor een-
voudige handelingen zoals entingen en dat
voor wezenlijke diergeneeskundige in-
grepen is niet in het belang van de ont-
wikkelingen zoals die zich voordoen.

5. De collegiale verhoudingen zullen geres-
pecteerd dienen te worden. Dit houdt
onder meer in het niet op eigen initiatief
bezoeken van patiënten of potentiële cliën-
ten. Het houdt tevens in een korte bericht-
geving aan de „eigen dierenarts" van op
de kliniek aangeboden patiënten, na af-
loop van het onderzoek of de behandeling.
Met andere woorden, vanuit de — ogen-
schijnlijk — sterke positie van de kliniek
zal de prakticus beschermd moeten wor-
den. Als aan deze voorwaarden daadwerke-
lijk voldaan wordt mag de kliniek ver-
wachten dat eventuele patiënten worden
verwezen door de praktizerende dieren-
artsen uit de regio.

Het zal in voorkomende gevallen gewenst zijn
dat een regionale kliniek „zijn plaats kent",
dat wil zeggen dat deze, patiënten indien
nodig, doorverwijst naar de Universiteits-
klinieken van de Faculteit der Diergenees-
kunde. Tenslotte zal het ook mogelijk zijn dat
de regionale kliniek bepaalde patiënten die
voor het onderwijs van belang kunnen zijn
doorstuurt. Op deze wijze handelend zou de
diergeneeskunde, met name die bij het paard
gediend zijn.

Voor de samenlevingsopbouw zou de ge-
schetste ontwikkeling een uiterst logische zijn.
Uit een oogpunt van moderne diergenees-
kunde, goede collegiale verhoudingen en al-
gemeen maatschappelijk belang is het dan ook
gewenst een dergelijke ontwikkeling hoge
prioriteit te verlenen.

Momenteel dreigt een oneigenlijke ontwikke-
ling van de diergeneeskunde bij het paard te
ontstaan. Wij signaleren het verschijnsel van
dierenartsen die zich voornamelijk met paar-
den bezighouden en zich, bij de uitoefening
van hun beroep, totaal niet storen aan geves-
ti.gde praktijkgrenzen. Zij ,,bedienen" des-
noods het gehele land. Daarnaast blijkt het
mogelijk dat niet gespecialiseerde dieren-
artsen een bord „Dierenkliniek" op hun
praktijkruimte aanbrengen zonder dat zij een
opleiding in één der klinische vakgebieden
der grote huisdieren hebben genoten en zon-
der dat zij de voor een kliniek gewenste col-
legiale gedragsregels naleven.
Het begrip kliniek dreigt op deze wijze te
devalueren. De diergeneeskunde is hiermede
niet gediend en het publiek wordt - - in
wezen — misleid.

Tevens wordt een toenemend gebruik van
pijnstillende middelen en van anabolica ge-
constateerd bij paarden die worden gebruikt
in de wedstrijdsport. Bij een toenemende be-
langstelling voor het paard als recreatiedier

-ocr page 538-

wordt van de diergeneeskunde hierover een
duidelijk standpunt verwacht. Zie in dit ver-
band het verslag van de bijeenkomst van de
Nederlandse Vereniging voor Paardenprak-
Uci van 19 november 1975.
In concreto zou ik vanuit de Dierenkliniek
Emmeloord:

1. De gedachte van Prof. Numans - ter
ontwikkeling van regionale klinieken wil-
len ondersteunen.

2. Willen voorstellen de instellingen die zich
kliniek noemen en die zich daadwerkelijk
op het paard richten aan een kritische
beschouwing te onderwerpen.

3. Willen pleiten voor het stelling nemen
tegen die dierenartsen die zich als z.g.
paardenprakticus totaal niet storen aan
gevestigde dierenartsen-praktijken en col-
legiale verhoudingen.

W. M. Verhaar.

Emmeloord, 31 maart 1976.

BOEKBESPREKING

KOMPENDIUM DER KLEINTIERKRANKHEITEN
W. Bras

(Uitgever M. en H. Schaper, Hannover, 1975; DM 48,-)

Kompendium Ziekten bij kleine huisdieren.
Volgens de inleiding is dit boek bedoeld voor
veterinaire studenten als hulpmiddel bij hun
studie. Het ongeveer 500 pagina\'s tellende
boek is dan ook slechts voor de helft beschre-
ven: alle even genummerde bladzijden zijn
blanco gelaten voor het maken van eigen
aantekeningen.

Per hoofdstuk wordt een orgaan of een or-
gaansysteem behandeld: de auteur is met de
opsomming van de ziekten vrij volledig ge-
weest, al ontbreken enkele ziektebeelden, zo-
als de Larynx-verlamming bij het respiratie-
apparaat.

De beschrijvingen der ziekten worden zeer
overzichtelijk onderverdeeld in etiologie,
symptomen, prognose en therapie. De beschrij-
ving bestaat echter voor het merendeel uit
een opsomming van woorden die betrekking
hebben op het ziektebeeld, zodat de lezer zeer
goed thuis moet zijn in de medische nomen-
clatuur.

De therapieën zijn zonder voorkeur (en meest-
al ook zonder contra-indicaties te noemen)
achter elkaar opgesomd: chirurgische ingrepen
of louter medicinale therapieën zijn door el-
kaar neergeschreven. Wanneer een operatieve
behandeling wordt aangegeven, dan is ook
hier de beschrijving beperkt tot het noemen
van de naam van de operatie. Ook de in

Nederland nauwelijks nog gangbare therapieën
worden gegeven, terwijl anderzijds moderne
middelen niet zijn opgenomen. Zo worden
bij jeuk de eigen bloedinjectie en steriele
melkinjectie vermeld, terwijl bij thallium-
vergiftiging geen melding wordt gemaakt van
een behandeling met Berlijns Blauw.
Enkele hoofdstukken worden voorafgegaan
door een zeer korte beschrijving van diagnos-
tische methoden en algemene symptomen, die
voor het betreffende orgaansysteem van toe-
passing zijn (huid, lever, zenuwstelsel). Maar
ook hier is de schrijver dermate kort, dat
alleen iemand met kennis van zaken het be-
beschreven onderzoek aan de hand van de
gegeven beschrijvingen zou kunnen uitvoeren
en interpreteren.

Ondergetekende is daarom van mening, dat
de schrijver zijn doel dit boek een leidraad te
laten zijn voor veterinair studenten beslist niet
bereikt.

Wel lijkt dit boek een welkome aanvulling
voor de wat meer ervaren kleine huisdieren
klinicus, voor iemand die met enige kennis
van zaken het boek ter hand kan nemen
om snel te checken of aan alle differentieel
diagnoses en therapoitische mogelijkheden is
gedacht: het lijkt wel een plaats in de spreek-
kamer te verdienen.

G. H. Wentink.

-ocr page 539-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030)
1\\ 55 44, (toestel 219).

Algemeen

Wlf.DE KN.\'\\AGDIEREN BIJ DE VERSPREIDING VAN ZIEKTE NA.AR DIER EN
MENS

M e s s i n a, J. E. and C a m p b e 1 1, R. S. F.: Wild rodents in the transmission of disease to
animal and man.
The Vet. Buil, 45, 87-97, (1975).

Uit onderzoekingen is gebleken, dat er ver-
band kan bestaan tussen geïnfecteerde knaag-
dieren en ziekte bij dieren en mensen. Bij
huisdieren is bijzondere aandacht gevestigd
op leptospirose, als ratten soms een schakel
betekenden in de epidemiologische keten.
Andere bacteriologische studies zoals salmo-
nellose en pseudotuberculose zouden nader
bestudeerd moeten worden bij ziekte-uitbra-
ken. Ratten zijn bekend als drager van vele
andere pathogene micro-organismen, die po-
tentieel infectieus zijn voor huisdieren. Rat-
ten zijn eveneens in staat het mond- en klauw-
zeervirus te verspreiden.

De gevaren die knaagdieren voor de gezond-
heid van mens en dier kunnen betekenen, zijn
nog lang niet alle duidelijk. Er wordt op ge-
wezen, dat er grote behoefte is aan de studie
van de microbiologie en de pathologie van de
in het wild levende knaagdieren; in het bij-
zonder in dichtbevolkte onderonwtikkelde ge-
bieden.

ƒ. I. Terpstra.

immunologie

EEN ONDERZOEK NAAR DE SPECIFICITEIT EN DE GEVOELIGHEID VAN DE
I.F.T. BIJ EXPERIMENTEEL MET M. AVIUM EN M. JOHNEI BESMETTE RUNDE-

REN

G i 1 m 0 U r, N. J. L. and Angus, K. W.: The specificity and sensitivity of the fluorescent
antibody test in cattle experimentally infected with
Mycobacterium avium and Mycobacterium
johnei. Res. Vet. Sci.,
20, 6-9, (1976).

De auteurs beschrijven een serologisch on-
derzoek bij 5 met
M. avium en 10 met M.
johnei
geïnfecteerde kalveren. Leeftijd van
de kalveren: 8 weken. Infectie: oraal, één-
maal per week 10® bacteriën, gedurende 10
weken. (Bij proeven aan het Instituut voor
Bacteriologie worden de dieren i.h.a. op
jongere leeftijd besmet; dit is ook meer over-
eenkomstig de natuurlijke infectie;
Ref.)
Vanaf 4 maanden na de geboorte tot 32
maanden na dc geboorte werden maandelijks
bloedmonsters met behulp van de I.F.T. on-
derzocht.

De test bleek specifiek te zijn voor het agens,
terwijl, wat de gevoeligheid betreft, de I.F.T.
t.o.v.
M. avium in de betreffende groep 3
maanden na infectie positief werd en t.o.v.
M. johnei in de groep met 10 dieren onge-
veer 8-9 maanden na de infectie (enkele
dieren reageerden eerder). Bij de met
M.
johnei
geïnfecteerde dieren bleef de I.F.T.
positief tot het einde van de proef, bij de
met
M. avium besmette kalveren was de po-
sitieve reactie t.o.v.
M. avium slechts voor-
bijgaand.

]. Goudswaard.

Proefdierkunde

INVLOED VAN NESTBROOTTE OP DE GROEI BIJ DE RAT

Nowosielski-Slepowron, B. J. A. and Park, A. W.: The criteria of litter size in
relation to growth of the rat. 1. The influence of numbers.
Acta Morphol. Neerl.-Scand 12
299-316, (1974).

Effecten van de moeder geven belangrijke
complicaties bij ieder onderzoek naar de
groei van niet gespeende dieren. Waarschijn-
lijk zijn de meest onderzochte karakteristie-
ken van jonge knaagdieren de gewichts- en
de lengtetoename. Uit alle onderzoekingen
op dit gebied komt naar voren, dat dieren
uit grote nesten minder melk krijgen dan
dieren uit kleine nesten en derhalve minder
in gewicht toenemen.

-ocr page 540-

Dit onderzoek had als doel vast te stellen bij
welke nestgrootte een regelmatige uniforme
groei plaats vindt. De grootte van een nest
hangt bij knaagdieren o.a. af van het moe-
derdier, de stam, de mate van inteelt en het
seizoen.

In dit onderzoek zijn van een aantal vrouwe-
lijke Sprague-Dawley ratten, die op hetzelfde
moment jongden, de jonge dieren vlak na de
geboorte gemengd om eventuele erfelijke ver-
schillen in groei uit te sluiten. Daarna werd
een aantal nesten gevormd, bestaande uit 2
tot 15 dieren.

De waarnemingen gedaan in dit onderzoek
bevestigen weer duidelijk, dat de nestgrootte
van grote invloed is op de groei van nog niet
gespeende dieren. Zeer kleine nesten (1-3)

RATTEN ZONDER BLOED

Geyer, R. P.: Bloodless rats through the use
34,
1499-1505, (1975).

In 1968 maakte dezelfde onderzoeker gewag
van de mogelijkheid ratten waarbij al het
bloed vervangen is door een bloedver-
vangingsmiddel tot 8 uur daarmee in leven
te houden. Nu meldt hij het gelukken van
een totale perfusie van ratten die dit proces
geheel overleven, daarna weer bloed aanma-
ken en zich verder normaal ontwikkelen. De
totale vervanging van bloed wordt gecontro-
leerd aan de hand van het ontbreken van
erythrocyten in de uitflow van de perfusie-
vloeistof; de spaarzame cellen die dan nog
voorkomen mogen uitsluitend reticulocyten
zijn.

groeien minder dan kleine nesten (4-7) wat
waarschijnlijk te wijten is aan een vermin-
derde stimulatie van de lactatie. De kleine
nesten groeien het beste vergeleken met
middelgrote nesten (8-10) en grote nesten
(11-13).

De stimulatie van de lactatie is hier maxi-
maal maar door het grote aantal dieren is
per dier minder melk beschikbaar. Het meest
regelmatig en met zo min mogelijk variatie
groeien de nesten, die bestaan uit 4-7
jongen. Aanbevolen wordt dan ook om voor
onderzoek, waarbij groei als parameter ge-
bruikt wordt, nesten te maken van 4-7 die-
ren.

]. P. Koopman.

of artificial blood substitutes. Federation Proc.,

Het artikel geeft informatie over de samen-
stelling van het „kunstbloed" en de techniek
van de perfusie.

Het blijkt dat 7 dagen na de perfusie de
plasma eiwit-waarden weer normaal zijn en
de hematocrit-waarden na 7-10 dagen.
Zulke bloedloze dieren betekenen een aanzet
tot uitgebreid experimenteel onderzoek. De
schrijver heeft van deze techniek gebruik ge-
maakt voor de bestudering van enzymen ge-
bonden aan de rode bloedcel en van enzy-
men voorkomend in het bloedplasma.

M. ]. Dobbelaar-

Rund

NITRAATVERGIFTIGING BIJ RUNDVEE

Kemp, A., G e u r i n k, J. H., Haalstra,
328, (1976).

Gras kan evenals stoppelknollen veel nitraat
bevatten.

Vooral in ruwroer afkomstig van nieuw inge-
zaaid grasland, waarop voor het inzaaien
zware giften organische mest zijn toegediend,
kan dit het geval zijn. Hooi en voordroog-
kuil afkomstig van dergelijke percelen kunnen
tot 6% nitraat in de droge stof bevatten.
Uit nitraat wordt in de pens nitriet gevormd.
Na opname in het bloed zet dit hemoglobine
om in met-hemoglobine. Bovendien werkt het
bloeddrukverlagend. Is meer dan 50% van de
aanwezige hemoglobine omgezet in met-hemo-
globine, dan kunnen ziekteverschijnselen op-
treden, zoals: verkleuring van huid en slijm-
vliezen, sufheid, spierrillingen, versnelde pols
en ademhaling, soms blindheid en wankele
gang.

R. T. en M a 1 e s t e i n, A.: Stikstof, 7, 322-

In het laatste stadium vallen de dieren neer
en liggen met gestrekte hals op de grond. Ze
sterven dan na enkele minuten.
Omdat hulp in het laatste stadium bijna
altijd te laat komt, is het van groot belang
een criterium te hebben, dat reeds in een
eerder stadium de dieren aangeeft, die be-
handeling behoeven. Dit kan ook van belang
zijn voor het geven van voederadviezen met
betrekking tot de hoeveelheid ruwvoer met
een hoog nitraat-gehalte, die waaarschijnlijk
zonder schade kunnen worden verdragen.

Het is de schrijvers gebleken, dat de kleur
van het schedeslijmvlies een goede graadmeter
vormt voor het methemoglobinegehalte van
het bloed. Reeds bij een gehalte van 20%
methemoglobine wordt de kleur van het

-ocr page 541-

schedeslijmvlies bleker en verandert van rose
naar grauw-bruin.

Wordt het percentage methemoglobine hoger,
dan wordt de kleur sterker grauw-bruin. Bij
afname van het methemoglobinepercentage
verandert de kleur van het slijmvlies weer ge-
lijktijdig naar normaal.

Na de overgang van nitraatarm op nitraat-
rijk voer stijgen de methemoglobinepercen-
tages gedurende ± vier dagen sterk. Voort-
durende controle nadat een zekere aanpassing
aan het rantsoen is opgetreden, blijft dus
noodzakelijk.

Het artikel bevat een aantal fraaie en zeer
illustratieve foto\'s.

D. Talsma.

DE WAARDE VAN INTRANASAAL TOEGEPASTE ENTINGEN TEGEN PARA-IN-
FLUENZA-3-VIRUS BIJ KALVEREN

B u r k i, F., B ö c k m a n n, J., M i k 1 a u, W. und S i b a 1 i n, M.: Zur Wertbemessung na-
saler Para-influenza-3 Impfungen mit Lebendvirus beim Jungkalb.
Wien. Tierärztl. Mschr.,
62, 41-47, (1975).

In Oostenrijk komt Para-influenza-3 onder de
mestkalveren voor.

Tot 72% van de kalveren heeft bij slachting
in het bloedserum antilichamen tegen dit
virus. Om jonge kalveren een bescherming te
geven, moest men ze enten. Intramusculair
enten van jonge kalveren had echter zijn be-
zwaren. Want;

a. De meeste kalveren hebben een materna-
le, eolostraal overgedragen, immuniteit.
Bij een i.m. enting krijgt men neutralisa-
tie van deze immuunstoffen.

b. Er zijn vele entstoffen op de markt, dode,
verzwakte of levende, en deze zijn weer
op verschillende manieren toe te passen.

c. Het aantonen van immuunlichamen met
de haemagglutinatie-inhibitie test is bij
jonge dieren moeilijk.

Een intranasaal toegepaste enting geeft bij
jonge kalveren met een maternale immuniteit
geen titerstijging. Als men dit als criterium
neemt, zou er geen immuniteit bestaan.
Oudere kalveren, waarbij de maternale im-
muniteit op een leeftijd boven 6 weken was
verdwenen, vormden wel serologisch aan-
toonbare immuunstoffen na een intranasaal
toegepaste enting met P-I-3 virus.
In de slijmvliescellen van het respiratie appa-
raat van kalveren, die een P-I-3 infectie heb-
ben doorgemaakt, zijn remmende stoffen ge-
vonden, deels verklaard als specifiek neutra-
liserende antistoffen, deels als onspecifieke
remstoffen.

Serologisch negatieve kalveren, die intrana-
saal werden geënt met een P-I-3 virus stam
vertoonden 3 weken na de enting een ge-
ringe titerstijging. Werden deze kalveren be-
smet met dezelfde virusstam als waarmee ze
geënt waren (alleen zonder de passages over
kalvernieren) dan was 2-8 dagen na besmet-
ting geen virus meer aan te tonen in de
voorste ademwegen, terwijl dit bij de onge-
ente controledieren wel het geval was. Bij
beide groepen kalveren steeg de serumtiter
nauwelijks. Bij een intranasaal toegepaste
enting ontstaat een lokale weefselimmuniteit.
Het mechanisme van deze weefselimmuniteit
is tot op heden nog niet bekend. Maar het
bestaan van dit mechanisme stelt ons in staat
om ook jonge kalveren met goed succes te
kunnen beschermen tegen infecties met IBR
virus.

Ook intranasaal toegepaste entingen met een
virus vaccin tegen IBR worden al veelvuldig
gebruikt. De werking berust op hetzelfde
mechanisme
(Ref.).

S. Hamstra.

Voedingsmiddelenhygiëne

ANTIBIOTICA-RESIDUEN BIJ SLACHTDIEREN

P r ä n d 1, O.; Ueber das Vorkomm von Hemmsteffen und antibiotica-resistenten Keimen in
bzw. auf dem Fleisch von Schlachttieren.
Wien, tierärztl Mschr., 61, 277-280, (1974).

Bij noodslachtingen, kon schrijver in 1-5%
van het spierweefsel, 5-11% van de levers en
3-20% van de nieren bacteriegroeiremmende
stoffen aantonen. Bij mestkalveren was het
vlees 35-38% en de nieren 38-88% van de
onderzochte gevallen positief (tetracycline?!;
Ref.).

Bij 0,2% van de normale varkens kon in het
vlees bacterieremmende stoffen aangetoond
worden. Bij het onderzoek van kippenkarkas-
sen op resistente bacteriën was opvallend dat
70% van de geïsoleerde Enterobacteriaeeae-
stammen (multi) resistent waren. Volgens
schrijver waren de veevoederadditieven daar
vermoedelijk debet aan.

]. F. M. Nouws.

-ocr page 542-

Het in vivo meten van spekdikte bij selectie-
programma\'s van mestvarkens wordt tegen-
woordig routinematig gedaan. Hierover wordt
een literatuuroverzicht gegeven.
Eigen onderzoek werd uitgevoerd met 229
borgen en 228 zeugen van de volgende ras-
sen: Belgisch Landvarken, Pietrain, Large
White, Kruising van B.L. x L.W. (Ei) en
B.L. X L.W. x P
(F2).

Ultrasonisch werd bij het levende dier de
spekdikte en de vlees/vetverhouding gemeten.
Na het slachten bepaalde men hampercen-
tage, lendestukpercentage, totaal vlees, vlees/
vetverhouding en de gemiddelde uitbetaalde
prijs per jaar per klassifikatieklasse.

De Pietrains blijken (zoals te verwachten;
ref.) het meeste vlees te hebben en het best
betaald te worden.

De correlatiecoëfficiënt tussen de sprekdikte
(vivometing) en de uitsnijresultaten verschilt
nogal: van 0,01 tot —0,67. De correlatie-
coëfficiënten tussen de vlees/vetverhouding
(vivo-meting) en de uitsnijresultaten liggen
tussen —0(04 en 0,86. De correlatie tussen
de vivo-metingen en de uitbetaalde prijs is
gering. Gebruik van de vivo-meetresultaten
blijkt slechts in enkele gevallen praktische
waarde te hebben.

J. M. de Kruijf.

VIVO-METINGEN IN VERBAND MET DE KARKASWAARDE

I. ampo, Ph.: Het verband tussen de rugspekdikte en de vlees-vetverhouding van de door-
snede van het lendestuk,
in vivo gemeten, de versnijdingsresultaten en de karkaswaarde bij
varkens.
Vlaams Diergen. Tijdschr., 43, 145-153. (1974).

Ziekten van liet Kleine Huisdier

HET GEBRUIK VAN CT1341 IN VERGELIJKING TOT KETAMINE EN XYLAZINE
BIJ DE KAT

H a s k i n, S. G., P e i f f e r, R. L. and S t o w e, G. M.: A clinical comparison of CT1341,
ketamine and xylazine in cats.
Am. }. Vet. Res., 36, 1537-1543, (1975).

van de centraal veneuze druk.
De analgesie bij CT1341 was matig. Doordat
het oplosmiddel cremophor histamine release
kan geven, werd nogal eens niezen en krab-
ben aan de kop gezien, zowel bij inductie
als bij ontwaken. Een enkele maal trad bij
GT1341 braken op.

De auteurs concluderen, dat CT1341 een
veilig en effectief anestheticum voor de kat

(Zij maken echter geen melding van de
moeilijke inspuitbaarheid van GT1341 door
zijn sterk visceuze olieachtige eigenschappen;
Ref.)

H. W. de Vries.

THYROXINE-RESPONS BIJ KAALWORDENDE HONDEN

Steen Kristensen: Thyroxin-responsiv alopeci hos hund. Dansk Veterinaer Tidsskrift,

58, 730-734, (1975).

GT1341 (Saffan®) is een mengsel van 2
steroïden opgelost in cremophor. Dit werd
experimenteel en klinisch vergeleken met
ketamine (Vetalar®) en met xylazine
(Rompun®). De doseringen waren 15 mg/
kg CT1341, 35 mg/kg ketamine en 4,4 mg/
kg xylazine, alle intramusculair toegediend.
In vergelijking met ketamine en xylazine
was de recovery bij GT1341 veel sneller
(120 min.). In tegenstelling met ketamine
en xylazine werd bij GT1341 bloeddrukda-
ling gezien. Er traden vrijwel geen verande-
ringen op in hartfrequentie, centraal veneuze
druk, pH en bloedgassen. Bij ketamine werd
een PO2 daling gezien en bij xylazine een
sterke hartfrequentieverlaging en stijging

Besproken worden 6 vrouwelijke honden in
de leeftijd van 2-8 jaar. Allen vertoonden
eer bilaterale haaruitval zonder jeuk- of ont-
stekingsverschijnselen. In de anamnese werd
in alle gevallen melding gemaakt van een in-
greep in de normale produktie van geslachts-
hormonen (medroxy progesteron — of oes-
trogeen injecties). Klinisch waren er geen
aanwijzingen om een hypothyreose te veron-
derstellen. Het plasma thyroxine gehalte was
in één geval laag.

De (diagnostische) therapie werd ingesteld
met L-thyroxine (dosis: 0.02 mg. per kg. per
dag). Er trad een goede verbetering op.

A. W. van Foreest,

-ocr page 543-

Bij 6 proefhonden (Bassets) werd een gecal-
culeerde dosis gegeven, nodig om eenzelfde
bloedspiegel (10-30 mg % in serum) te
handhaven als bij de mens. 50 mg/kg, 2 x
per dag, resulteerde in braken.
25-35 mg/kg, om de 8 uur, werd verdragen
en resulteerde in een bloedspiegel van 12,5-
17,8 mg %.

Waarschijnlijk is de max. dosering voor hon-
den 50 mg/kg, elke 8-12 uur. (100-200 mg/
kg, 1 x daags, veroorzaakt braken en lichte
maagidcera).

F. ]. Meutstege.

ASPIRINEDOSERING VOOR DE HOND

Y e a r y, R. A. and B r a n t, R. J.: Aspirin Dosages for the dog. ]. Amer. vet. med. Assoc.,
167, 63-64, (1975).

GORONARIA INSUFFIGIËNTIE EN MYOGARD ISGHAEMIE BIJ DE HOND

R u c k e b u s c h, Y.: Insufficiance coronaire et ischaemie myocardique chez le chien. Ree-
de Méd. Vét.,
125, 1225, (1974).

Het spontaan optreden van de totale of ge-
deeltelijke afsluiting van een coronairvat zo-
als dit frequent bij de mens wordt gezien is
bij de hond onbekend. Toch is hierover veel
bekend vanwege het feit dat de hond als
proefdier veelvuldig is gebruikt bij de in-
farct-research.

Door het afbinden van een of enkele coro-
nairvaten is ook verval van myocard te ver-
oorzaken, waarbij tevens de karakterisdeke
ecg veranderingen en de verandering van het
serumenzympatroon kunnen werden waarge-
nomen. Of ook de karakteristieke pijn op-
treedt is moeilijk na te gaan.
De auteur geeft summier een beeld van de
pathofysiologie gevolgd door een aantal
therapieën en profylactische maatregelen
welke humaan worden toegepast.
(De informatie welke dit artikel verschaft
lijkt voor de diergeneeskunde niet relevant;
Ref-)

A- A. Stokhof.

Ziekten bij wilde fauna

TUBERGULOSE BIJ FLAMINGO\'S IN AFRIKA

Cooper, J. F. and K a r s t a d, I..: Tuberculosis in lesser Flamingoes in Kenya. J. Wildlife
Dis., 11, 32-36, (1975).

Beschreven worden 4 gevallen van uitgebreide
aviaire tuberculose onder de duizende flamin-
go\'s van het Nakuru-meer. De vogels hadden
moeilijkheden met het vliegen en leken in het
slib van dit bekende vrij sterk alkalische meer
vast te zitten. Behalve één stierven ze spoedig
spontaan na het vangen. Ze bleken sterk ver-
magerd te zijn; één dier was tevens hydro-
pisch.

Bij sectie bleken ze alle uitgebreide tuber-
culose te hebben. De afwijkingen zaten niet
alleen in de lever, de milt, de longen, maar
bij enkele ook als zweren en knobbels in de
darm en bij één vogel was het schouderge-
wricht aangetast en ter plaatse de huid. Op-
vallend was verder de end-arteritis van vele
grotere en kleine slagaderen. Sommige arte-
riën waren praktisch geoblitereerd. In de
granulomen van de aangetaste organen wer-
den hoopjes histiocyten gezien die beladen
waren met zuurvaste staafjes.
De kweek gelukte gemakkelijk op de voedings-
bodems volgens Löwenstein-Jensen en die vol-
gens Middlebrook. De cultuur werd serolo-
gisch gedetermineerd en tevens nader geïden-
tificeerd als
M. avium type I.
Dit zelfde type werd ook aangetroffen bij
eenden van Britse natuurreservaten. (Bij hoe-
ders komt voornamelijk het type II voor, ter-
wijl het type I volgens onderzoekingen van
Drs. H. W. B. Engel, bacterioloog bij het
R.LV., ook de voornaamste verwekker is van
tuberculose bij varkens;
Ref.).
Bii een later onderzoek van de flamingo\'s
van het meer werden nog 10 dieren met tuber-
culose aangetroffen. Bij een onderzoek van
Koeman en medewerkers werd reeds 1 fla-
mingo met tuberculose gevonden, terwijl
Kaliner en Cooper in 1973 reeds een
dode visarend met overeenkomstige ziekelijke
afwijkingen hadden aangetroffen. De onder-
zoekers spreken het vermoeden uit, dat on-
danks de vrij hoge pH van het water en het
slib op de bodem, de mycobacteriën er lange
tijd in kunnen overleven.

A. van der Schaaf.

-ocr page 544-

Op woensdag 19 mei 1976 organiseert de
Nederlandse Zoötechnische Vereniging in
samenwerking met het Internat. Agrarisch
Gentrum (lAG) en Veterinair Advies Gen-
trum Ontwikkelingssamenwerking (VACO)
een symposium over bovenvermeld onderwerp
in het gebouw van het I.A.C. te Wageningen,
Lawickse Allee 11.

In vele ontwikkelingslanden wordt prioriteit
toegekend aan verbetering en uitbreiding van
de melkveehouderij.

Ten grondslag aan dit toegekende belang ligt
veelal de toegenomen lokale vraag naar melk-
produkten, terwijl men eveneens verbetering
nastreeft van het inkomen van de boer, de
werkgelegenheid, de handelsbalans en het
voedselpakket.

De te nemen maatregelen om tot verhoging
van de melkproduktie te komen zoals o.a.
verbetering van de gezondheidszorg voor het
vee, de vakkennis van de veehouder, de voe-
dervoorziening, het genetisch produktie-poten-
tieel van het vee en de infrastructuur varieert
van land tot land, zowel voor wat betreft het
inzicht hierover ten aanzien van de technische
en socio-economische mogelijkheden als ook
voor de uitvoering daarvan.
Verschillende landen wensen de melkproduktie
te verhogen o.a. door middel van import van
hoogwaardige westerse melkveerassen. Dit ver-
schijnsel is op zichzelf niet nieuw.
In de afgelopen 100 jaren hebben zeer veel
landen westers melkvee geïmporteerd, soms
met zeer groot succes, soms met teleurstellen-
de resultaten.

In het kader van de ontwikkelingshulp heeft
Nederland in het afgelopen decennium erva-
ring opgedaan met veeteeltprojecten in en
veeleveranties aan een aantal ontwikkelings-
landen.

Daar bij dergelijke veeleveranties regeringen,
diverse instanties en particulieren zowel in
Nederland als in het vee-ontvangende land
betrokken zijn, zijn de organisatoren ervan
overtuigd dat het zinvol is wanneer het in-
zicht in deze materie vergroot wordt.
Uit de hierna volgende agenda blijkt welke
onderwerpen behandeld zullen worden. Er zal
voldoende gelegenheid zijn voor discussie.

Agenda:

9.30 Ontvangst. Koffie. Gelegenheid lunch-
kaart en 3 koffiebonnen te kopen
a ƒ8,50.

10.00 Inleiding Prof. Ir. S. I w e m a, voor-
zitter Nederlandse Zoötechnische Ver-
eniging.

10.15 Economische mogelijkheden van de
melkveehouderij in ontwikkelingslan-
den.
Prof. Dr. F. P. Jansen LH.

10.45 Zoötechnische mogelijkheden tot ver-
betering van de melkveehouderij in
ontwikkelingslanden.
Prof. Dr. P.
Hoekstra LH/Vet. Fac.

11.05 Pauze (eventueel nog lunchkaarten,
koffiebonnen verkrijgbaar).

11.30 Knelpunten rond de introductie van
westers vee in ontwikkelingslanden.
11.30 Bedrijfsvoering en voeding, Ir.

G. M o n t s m a LH.
11.45
Gezondheidsaspecten, Prof. Dr.

D. Zwart Vet. Fac.
12.00
Vruchtbaarheidsaspecten, Prof.

Dr. C. H. W. de Bois, Vet.

Fac.

12.15 Discussie Forum.

13.00 Pauze.

14.00 Beleid van de Nederlandse Ontwikke-
lingshulp in het bijzonder op het
terrein van de landbouw.
Drs. J. H.
Kramer DTH, Min. van Buiten-
landse Zaken.

14.30 Uitvoering van het Nederlandse be-
leid in ontwikkelingslanden met name ■
op het terrein van de melkveehouderij.
Ir. G. P. T i g g e 1 m a n Agrar. Hulp
Ontwikkelingslanden, Min. van Land-
bouw en Visserij.

14.50 Pauze.

15.20 Vaktechnische beoordeling en bege-
leiding van ontwikkelingshulp op het
gebied van de melkveahouderij.
Ir. L.
R a
z O u X, lAC.

15.40 Veterinaire problemen rond de uit-
voer.
Drs. N. F. Werkman (VD
en VACO).

16.00 Forumdiscussie en sluiting.

Schriftelijke aanmeldingen voor deelname te

richten aan de Secretaris van de Nederlandse

Zoötechnische Vereniging, Ir. P. H o o g -

s c h a g e n, Binckhorstlaan 1, Voorburg (tel.

070-98 85 49).

CONGRESSEN

SYMPOSIUM „MELKVEEHOUDERIJ IN ONTWIKKELINGSLANDEN EN DE BIJ-
DRAGE VAN DE NEDERLANDSE ONTWIKKELINGSHULP"

-ocr page 545-

Van de Faculteit

REFERATEN

Uit de Aanwinstenlijst van de Diergeneeskundige Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht,
worden de volgende referaten over het tijdvak 1 april 1975 tot en met 31 oktober 1975 ver-
meld :

REFERATEN UIT DE FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

Augustijn, C.: Mycotiese mastitiden bij runderen. I, 18 blz. (V.f. Ref. 75-67)
Bakker, M. J.:
Indicaties tot de sectio caesarea bij de hond. 28, 3 blz. (V.f. Ref. 75-27)
Baks, A.:
De immuunfluorescentietechniek voor de serodiagnostiek van echinococcosis bij de

mens. II, 12 blz. (V.f. Ref. 75-57)
Berends, B.:
Acute maagdilatatie bij de aap. I, 21 blz. (V.f. Ref. 75-48)
B e r t e n s, A. P. M. G.:
Een indirecte immunofluorescentie test voor het aantonen van anti-
lichamen tegen Mycobacterium species met gebruikmaking van het DASS (Defined Antigen
Substrate Spheres) systeem.
II, 16 blz. (V.f. Ref. 75-45)
Bil, A. en Heide, J. van der:
Intensive care in de kleine huisdierenpraktijk. II, 69 blz.
(V.f. Ref. 75-83)

Bisperink, G. J.: Inhoud en economisch effect van veterinaire begeleiding op varkens-
vermeerderingsbedrijven.
II, 36 blz. (V.f. Ref. 75-85)
Boer, S.
d ^.-.Trichophyton verrucosum Bodin 1902. Een studie in de literatuur van ± de

laatste tien jaar, met de nadruk op de veterinaire aspecten. 27 blz. (V.f. Ref. 75-73)
Bosman, M.:
Rhabdospora thelohani, visparasiet of gastheercel. 22 blz. (V.f. Ref. 75-28)
Bouwkamp, F. T.:
Cervix en cervixslijm in de relatie tot de vruchtbaarheid bij het rund.

11, 30 blz. (V.f. Ref. 75-46)
Brood, S.:
Pneumocystis carinii. II, 11 blz. (V.f. Ref. 75-59)

D ankert, P. D.: Geboorte en toepassing van de S.P.F.-big. II, 45 blz. (V.f. Ref. 75-58)
D ij k, L. A. van en M o 1 e n, H. K. v a n d e r:
De bacteriologische gesteldheid en het bot-

percentage van pluimveemeat. 26 blz. (V.f. Ref. 75-89)
Dij ks tra, M.:
Enkele therapeutische toepassingen van betadine. II, 12 blz. (V.f. Ref. 75-91)
Ebb ens, D.:
Is de vruchtbaarheid van het rund afhankelijk van de melkproduktie? II, 19
blz. (V.f. Ref. 75-98)

E n z 1 e r, C. en Broer, B.: De toxische werking van tetramisole-acetaat en zijn oplosmiddel

op duiven. 39 blz. (V.f. Ref. 75-93)
Erp, J. van:
Chirurgische thymectomie bij eendagskuikens. I, 15 blz. (V.f. Ref. 75-49)
D
O n g e n, J. van en West geest: Veterinaire toepassingsmogelijkheden van bestrijdings-
middelen (met name insecticiden), in het bijzonder bij pluimvee.
II, 43 blz. III (V.f. Ref.
75-29)

Dwinger, R., P I c s m a n, C., Schilder, M.: Onderzoek naar de sociale structuur van

de zebragroep in het Burgers\' safaripark te Arnhem. III, 81 blz. (V.f. Ref. 74-H6)
E d e n s, F. H. E.:
Een afwijking in een wat vergeten orgaan en een ogenschijnlijk vreemde
therapie hiervoor, ofwel de behandeling van hyperkinesie met amphetamine bij de hond.
II, 14 blz. (V.f. Ref. 75-30)
Feenstra, T.:
Het werkingsmechanisme van het intra-uterine-device. II, 24 blz. (V.f. Ref.
75-52)

Geloven, M. van: Het gedrag van de kat. I, 20 blz. (V.f. Ref. 75-96)
Hartveld, C. J.:
Indicaties voor orale zinksuppletie? 20 blz. (V.f, Ref. 75-101)
Hegge, G. F. S.:
Acute traumatische spinaal leasies bij de hond. I, 34 blz. (V.f. Ref. 75-751
Hekman, J. C.:
Monieziasis bij het schaap. II, 17 blz. (V.f. Ref. 75-31)
Helder, Th.:
Enkele aspecten van columnarisziekte bij vissen. 29 blz. (V.f. Ref. 75-32)
H e n d r i k s e n, C. F. M.:
Het pathohistologisch effect van het I.B.-virus op het trachea-
slijmvlies bij de kip.
I, 34 blz. (V.f. Ref. 74-147)
H e s 1 i n g a, S. R.:
Nierfunctie-onderzoek bij de hond in de kliniek. 30 blz. (V.f. Ref. 75-24)
J e n n i s k e n s, G. P. C. M.:
Hygiënische aspecten bij het wassen van schapekarkassen. II,
33 blz. (V.f. Ref. 75-69)

-ocr page 546-

Klaare, Y.: Etiologie van maandagziekte en tying-up bij het paard. I, 40 blz. (V.f. Ref. 75-
72)

Klein jan, A. A.: Mazelenvacein tegen hondeziekte. I, 8 blz. (V.f. Ref. 75-80)
Koert, A. H. H.;
Overzicht van enkele methoden ter bepaling van de uitbloedingsgraad in

vlees. 32 blz. (V.f. Ref. 75-50)
Kok, A. G. G.;
De endemische krop bij reptielen. II, 19 blz. (V.f. Ref. 75-94)
Kroes, N.:
Het effect van lugol op het endometrium bij intra-uterine toepassing. 26 blz.
(V.f. Ref. 75-65)

Kuijpers, M. H. M.: Polyvinylpyrrolidon-jodide (Betadine). I, 21 blz. (V.f. Ref. 75-102)
Lambooy, E.;
Bursectomie in ovo. III, 28 blz. (V.f. Ref. 75-71)

Langeraar, Ch. en E e d e n, K. v a n: Voeding van het Engelse volbloed. II, 78 blz. (V.f.
Ref. 75-54)

Liberg, D. B.: Invloeden van het fantoom op het mannelijke landbouwhuisdier. 26 blz. (V.f.
Ref. 75-33)

Lichtenbelt, B. B. A.: Het osteosarcaom bij de hond. III, 30 blz. (V.L ReL 75-34)
Liem, B. H.:
De invloed van pencillamine en beta-aminoproprionitril op wondgenezing. I,

25 blz. (V.L ReL 75-77)
Manders, G.:
Het dierlijk eiwitverbruik in Nederland ten koste van wie en wat. 28 blz.
(V.f. Ref. 75-95)

Meerendonk, J. M. van: Witte vacht, doofheid en oogkleur bij de kat. I, 37 blz. (V.f.
ReL 75-82)

Mostert, A.: Pijn\'. II, 34 blz. (V.L ReL 75-62)

Olphen, J. H. van: Besnoitiosis. II, 20 blz. (V.L ReL 75-25)

Opmeer, R. J.: Oorzaak en gevolg van de hyperuricosurie bij de Dalmatische hond. II, 25
blz. (V.L ReL 75-79)

O r-A d, A.: Dermatomycosis bij volièrevogels en bij vogels in het wild. I, 8 blz. (V.f. Ref. 75-

39)

Otten, F. T. M.: Rompun bij het rund. II, 16 blz. (V.L Ref. 75-68)
Ouwerkerk, W. F.:
Cardiomyopathie. II, 20 blz. (V.f. ReL 75-64)
Pelleboer, M.:
Spinale ataxie bij paard en hond. II, 27 blz. (V.f. Ref. 75-35)
Pennekamp, B. en Poeschmann, J.:
Aspekten van het primair glaucoom bij de hond
en enige vergelijkingen met betrekking tot het primair glaucoom bij de mens.
IV, 49 blz.
(V.f. ReL 75-51)

P 1 a s s c h a e r t, P. M. C. W.: Preventie van Salmonella typhimurium-infectie bij kalveren

door middel van vaccinatie. 24 blz. (V.f. Ref. 75-86)
Pon, H. y. B. du:
Toxicologie, pathologie en residuproblematiek van Hexachloorbenzeen

(HCB).\'\\l, 18 blz. (V.L ReL 75-56)
Pool, L.:
Het stalklimaat voor het varken. 40 blz. (V.L Ref. 75-100)

Prakken, H.: De pathogenese van de anetnie in Plasmodium- en Babesia-infecties. 14 blz.
(V.f. Ref. 75-88)

Reitsma-Hioolen, M.: Mogelijkheden tot een verkorting van de tussenkalftijd. I, 23

blz. (V.f. ReL 75-92)
Ruijs, A. ,L G. M.:
De socialisatieperiode bij de pup. I, 19 blz. (V.L ReL 75-36)
Santen, F.:
Monocercomonas sp. bij een slang. I, 12 blz. (V.f. Ref. 75-63)
Schei fes, R.:
De invloed van voedervet met veel meervoudig onverzadigde vetzuren op de

melkvetproductie en de melkvetsamenstelling. 54 blz. (V.f. Ref. 75-84)
Schieveen, P. B. E. van:
Het eosinophiel granuloom van de kat. 32 blz. (V.f. Ref. 75-
47)

Schoonhei m, B. G.: Equine sarcoiden. III, 32 blz. (V.L ReL 75-42)

Schram a-M e 11 r o p, T. A. L. en G u t t e 1 i n g, J.: Ovario-hysterectornie bij de hond. I,

18 blz. (V.f. ReL 75-70)
Seinhorst, ,T. W.:
De wisent. 11, 22 blz. (V.L Ref. 75-37)

S t e e n h u i s G e e r t s e m a, E. E.: De epidemiologie van Listeria monocytogenes. I, 13

blz. (V.f. Ref. 75-74)
Stoel, J.:
Over slachtafvallen. 17 blz. (V.L ReL 75-90)

Strooker, P.: Huidafwijkingen tengevolge van endocriene stoornissen bij de hond. II, 30

blz. (V.L ReL 75-55)
Sueters, G. M.:
Aorta-ruptuur hij kalkoenen. II, 58 blz. (V.f. ReL 75-78)
Sundert, A. J. P. M. van:
Een histopathologisch onderzoek naar de nier na een phenyl-
kwik intoxicatie bij nertsen.
I, 18 blz. (V.L ReL 75-38)

-ocr page 547-

Takkenberg, E.: Enkele aspecten van Babesia canis. II, 24 blz. (V.f. Ref. 75-40)
Takkenberg, R. J. S.;
Abortus en steriliteit bij het varken veroorzaakt door Brucella suis.

3.3 blz. (V.f. Ref. 75-44)
Timmers, H. J.:
Enkele aspecten van leishmaniasis bij de hond. I, 27 blz. (V.f. Ref. 75-41)
Tondeur, W.:
Hypoglycaemie bij neonatale biggen. I, 21, V blz. (V.f. Ref. 75-26)
Vellinga, K.:
Maagulcera bij het rund, andere dieren en de mens. 51 blz. (V.f. Ref. 75-
87)

Versluys, S. D. W.: Wel en wee van de egel (Erinaceus europaeus). II, 56 blz. (V.f. Ref.
75-81)

Versol, R. T.: Jicht bij volière-vogels. II, 27 blz. (V.f. Ref. 75-60)

Visser, R. R. M. M.: Seizoensinvloeden op het sperma van de hengst? II, 15 blz. (V.f. Ref.
75-66)

Vreugdenhil, E. L.: De postnatale warmteregulatie bij lammeren. I, 27 blz. (V.f. Ref.
75-76)

Weikamp, G.: Nieuwe huisvestings- en verzorgingsaspecten bij het varken. I, 41 blz. (V.f.
Ref. 75-97)

Wessels, H.: Een enquête over veterinaire bedrijfsbegeleiding bij alle varkensfok- en ver-
meerderingsbedrijven in de dierenartsenpraktijk Gemert.
28 blz. (V.f. Ref. 74-148)
Wichers, B. S.:
Agalactie en hypogalactie bij schapen. I, 50 blz. (V.f. Ref. 75-61)
Witjes, Th. A. M.:
Anafrodisie in het algemeen en de mogelijke rol van prolactine. 37 blz.
(V.f. Ref. 75-99)

W O 1 h O f f, M.: Een oriënterend onderzoek naar het overbrengen van slachtvarkens uit het
msthok naar de veewagen.
M. suppl. 2, 23; 7, 2 blz., I.V.O.-rapport C-266. (V.f. Ref. 75-
43)

DIERGENEESKUNDE EN SAMENLEVING
Syllabus

De inleidingen, zoals deze in het kader van
de Studium Generale cyclus „Diergeneeskun-
de en Samenleving" (najaar 1975) zijn ge-
houden, zijn verwerkt in een syllabus.
Voornaamste sprekers in bovengenoemde
cyclus waren:

Drs. L. A. Leydesdorff;

Dr. A. Rijnberk (kleine huisdieren);

Dr. F. J. Grommers (zootechniek);

KLINISCHE AVOND

Donderdag, 13 mei 1976 zal door de Kliniek
voor Kleine Huisdieren wederom een alge-
meen klinische avond worden georganiseerd.

Prof. Dr. S. R. N u m a n s (grote huisdieren);
Dr. A. F. A. Brands (Fomeva, Homburg);
R. Sterk (Studentenraad Diergeneeskunde);
Prof. Dr. J. G. van L o g t e s t ij n (voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong);
J. Slingenbergh.

Deze syllabus is een uitgave van het Büro
Vormingswerk - Studium Generale, Malie-
singel 41, Utrecht, tel. (030) 33 15 26 en is
voor belangstellenden verkrijgbaar voor ƒ 2,-.

Aanvang: 20.00 uur.

Plaats: kollegezaal van de Kliniek voor Kleine

Huisdieren.

Iedereen is welkom!

-ocr page 548-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

WERKGROEP I.B.R. BRACHT EINDRAPPORT UIT

Begin 1975 stelden, zoals destijds reeds
gemeld, de directie van de Veeartsenij-
kundige Dienst, de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren en het Centraal
Diergeneeskundig Instituut een werk-
groep in ter nadere bestudering van de
sinds de stalperiode 1972/73 in Neder-
land voorkomende runderziekte I.B.R.

De werkgroep bestond uit een tiental
veterinaire medewerkers van genoemde
instellingen en kreeg tot taak op korte
termijn een nationaal advies over de be-
strijding van I.B.R. uit te brengen. Ook
diende te worden nagegaan of daarbij
wettelijke maatregelen konden worden
genomen, hetzij krachtens de Veewet,
hetzij bij Landbouwschapsverordening.
Tevens diende de werkgroep zich inzicht
te verschaffen over de verbreiding van de
I.B.R.-infectie in Nederland gedurende
de winterperiode 1974/75.
De werkgroep heeft inmiddels een eind-
rapport uitgebracht. Het ziektebeeld in-
fectieuze bovine rhinotracheïtis (I.B.R.)
kwam sinds de vijftiger jaren in de Ver-
enigde Staten vooral op de grote rund-
veebedrijven in vrij ernstige vorm en op
ruime schaal voor.

In Europa werden slechts geïsoleerde ge-
vallen gesignaleerd, terwijl het in ons
land niet bekend was.
In 1970 werd dit uit Amerika bekende
ziektebeeld voor het eerst op grote schaal
in België waargenomen („Canadese
griep"). In de winter van 1972-1973
werden de eerste gevallen in Zuid-Hol-
land gesignaleerd. Sindsdien heeft de
ziekte zicïi voortdurend uitgebreid en
vormt thans, vooral gedurende het stal-
seizoen, een groot probleem voor de vee-
houders.

I.B.R. verloopt als een acute infectie-
ziekte die bij runderen van elke leeftijd
kan optreden.

Conjunctivitis kan eventueel optreden
en de melkgift is doorgaans sterk ver-
minderd. Drachtige runderen kunnen als
gevolg van een infectie met I.B.R.-virus
aborteren. Soms sterven besmette dieren,
met name kalveren, aan een encephalitis.
Het aantal aangetaste dieren wisselt van
bedrijf tot bedrijf en de ernst van de
waargenomen ziekte-verschijnselen kan
sterk variëren.

De werkgroep komt, mede aan de hand
van een over het stalseizoen 1974/1975
door de Gezondheidsdiensten voor Dieren
onder praktizerende dierenartsen gehou-
den enquête, tot een bestrijdingsadvies.
Daarbij zijn de volgende punten in over-
weging genomen:

— I.B.R.-infecties onder rundvee komen
over het gehele land verspreid voor,
met streeksgewijs grotere frequenties;

— het blijft bij voortduring van belang,
de stand van de landelijke verbrei-
ding van de ziekte te kunnen volgen;

— waar mogelijk dient de verspreiding
van de ziekte van bedrijf tot bedrijf
te worden ingeperkt;

— gezien de ernst van de geleden scha-
de, kan in sommige gevallen het toe-
passen van vaccinaties zijn aange-
wezen.

Met redenen omkleed komt de werk-
groep tot de conclusie, dat de ziekte zich
niet leent voor een aangifteplicht op
grond van art. 17 van de Veewet. Wel is
men van mening dat, om beter inzicht
te krijgen in de ziektesituatie, de ziekte
dient te worden toegevoegd aan de lijst
van meldingsplichtige dierziekten krach-
tens de „Beschikking aangifteplicht die-
renartsen" van de Wet op de Uitoefening
van de Diergeneeskunst.
Voorts wordt een opsomming gegeven
van weringsmaatregelen ten aanzien van
I.B.R. op veemarkten, bij keuringen en

-ocr page 549-

tentoonstellingen en op K.I.-stations.
De werkgroep is tenslotte van mening,
dat in het algemeen gesproken op I.B.R.-
vrije bedrijven niet moet worden geënt,
zelfs niet wanneer deze regelmatig aan-
kopen of in een besmette streek liggen.
Uitzonderingen op deze regel worden be-
sproken en er wordt nader ingegaan op
de te gebruiken entstof.

Europees centrum voor rabiesbestrijding

Op 24 en 25 maart is op het samen-
werkingscentrum voor rabiesmelding en
-onderzoek van de Wereld Gezondheids
Organisatie W.H.O., onlangs opgericht
en gevestigd in het federale onderzoek-
instituut voor virusziekten bij dieren te
Tübingen in West-Duitsland, een oriën-
terende bijeenkomst gehouden van Euro-
pese landen waar rabies voorkomt.

Vertegenwoordigers van Luxemburg,
Nederland, Oostenrijk, Polen, Tsjecho-
Slowakije en West-Duitsland, alsmede
van de ministeries van Volksgezondheid
en wetenschappelijke instituten in Enge-
land, Frankrijk, de Verenigde Staten,
Duitsland en Zwitserland en van het
O.I.E. woonden de bijeenkomst bij.

Doel was het stichten van een centrum,
dat zowel veterinaire- als volksgezond-
heidsinstanties zal voorzien van actuele
informatie over de epidemiologische si-
tuatie van rabies in Europa en gegevens
zal verstrekken voor bestrijding van de
ziekte en behandeling van de mens.
Op drie terreinen zullen gegevens wor-
den verzameld: rabies bij dieren, bij
mensen en behandeling van mensen na
besmetting. Het programma zal zich in
eerste instantie richten op rabies bij die-
ren, daar verschillende landen nog geen
gegevens kunnen verschaffen over het
voorkomen bij de mens.

Daarvoor bestaat nog te weinig commu-
nicatie tussen de betrokken instanties in
die landen. Gedurende de aanloopperio-
de zullen de landen die op de bijeen-
komst waren vertegenwoordigd, gegevens
van verschillende aard verstrekken, zo-
dat kan worden nagegaan welke het best
in een nader uit te werken systeem kun-
nen worden gehanteerd.

Het centrum zal tevens contact opnemen
met die landen, die niet op de bijeen-
komst waren vertegenwoordigd. De deel-
nemende landen zal worden verzocht een
contactgroep in te stellen, waarin ten-
minste een veterinaire inspecteur en een
inspecteur van de volksgezondheid zitting
zullen hebben.

De W.H.O. zal tevens een nauwe samen-
werking tot stand brengen tussen het
centrum en het Office International des
Epizootics. Frankrijk, Polen, Nederland,
twee Länder van de Duitse Bondsrepu-
bliek en Zwitserland zullen beginnen be-
paalde gegevens op formulieren van het
centrum te verstrekken.
Nederland zal, mede door een goede
samenwerking tussen de Geneeskundige
Hoofdinspectie, de Veterinaire Hoofd-
inspectie en het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid, zonodig gegevens op
alle drie terreinen leveren.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 6 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over de periode van 17 tot
31 maart 1976, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangiftepliehtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.
Atrofische rhinitis: totaal 13 gevallen in 13
gemeenten.

Overijssel 4, Gelderland 1, Utrecht 3, Zuid-
Holland 1, Noord-Brabant 3 en Limburg 1.
Schurft: totaal 11 gevallen in 11 gemeenten.
Groningen 3, Friesland 2, Drenthe 1, Gelder-
land 2 en Noord-Holland 3.
Rotkreupel: totaal 18 gevallen in 18 gemeen-
ten.

Friesland 6, Drenthe 2, Overijssel 1, Gelder-
land 1, Utrecht 1, Noord-Holland 4, Zuid-
Holland 2 en Zeeland 1.
Hondsdolheid: 2 gevallen bij vossen in 2 ge-
meenten in Limburg.

-ocr page 550-

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE IN
OOSTENRIJK

De veterinaire dienst te Wenen meldt, dat
virusonderzoek heeft uitgewezen, dat op 22
maart 1976 op vijf bedrijven in twee gemeen-
ten in het district Bregenz in de Oostenrijkse
provincie Vorarlberg, vesiculaire varkens-
ziekte is uitgebroken.

Van de 33 op de bedrijven aanwezige varkens
werden er 16 door de ziekte aangetast. Er
zijn strenge maatregelen getroffen om uit-
breiding te voorkomen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Spanje maakt melding van 74 door Afrikaan-
se varkenspest aangetaste bedrijven over de
tweede helft van februari 1976. Van de 15.350
daarop aanwezige varkens stierven er 2134
aan de ziekte en de overige 13.216 werden
opgeruimd.

Over de eerste helft van maart 1976 waren
deze cijfers: 23 aangetaste bedrijven met 4410
varkens. Aan de ziekte stierven 305 en afge-
maakt werden 4105 dieren.

MOND- EN KLAUWZEER
Over januari 1976 maakt Rusland melding
van 11 gevallen van mond- en klauwzeer.
Hiervan waren er 6 van het type O en 5
van het type A22.

Turkije meldt over februari 1976 in Anatolië
14 gevallen van mond- en klauwzeer van het
type
Ol. Er zijn noodentingen uitgevoerd en
strenge maatregelen zijn genomen om de
ziekte te onderdrukken.

Nederland weer vrij van varkens-
pest

Er zijn thans zes maanden verlopen
sedert zich het laatste geval van varkens-
pest in Nederland voordeed. Dat was
een geval op 3 oktober 1975 te Didam-
Zelhem in Gelderland.
Sinsdien is geen geval van de ziekte
binnen onze grenzen meer voorgekomen.
Daarom heeft de Veeartsenijkundige
Dienst aan het O.I.E. te Parijs bericht,
dat krachtens de internationale Code
Zoo-Sanitaire Nederland weer als vrij
van varkenspest kan worden beschouwd.

DOORLOPENDE AGENDA

M-i,

5, Symposium: Voedsel voor allen; plaats en rol van de E.E.G. (pag. 1321 (1975),
en 389)

6, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
6, Symposium: „Prakticus: vrij beroep of dienstveiband?" — Afd. Overijssel

K.N.M.v.D. (pag. 274, 400, 452 en 520)
7— 8, Bijeenkomst Ver. van Paardenpraktici, Woudschoten, Zeist. (pag. 445)
10, D.I.B. vergadering in Figi te Zeist; aanvang 10.00 uur.
12—15, 13th International Symposion on the History of Veterinary Medicine, (pag. 1011
(1975) en 49)

13, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 515)

14, Symposium: „Animal Medicines Legislation in the EEC" te Londen, (pag. 445)

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

19, Symposium „Melkveehouderij in Ontwikkelingslanden en de bijdrage van de
Nederlandse Ontwikkelingshulp, (pag. 515)

20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
20, ACV Controle - Studiedag, Amersfoort, (pag. 390)

20—23, Journées Vétérinaires Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort. (pag. 330-331)
25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
25, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Juni,

9—10, Arbeitstagung über Geflügelkrankheiten (A), Fachgruppe der D.V.G., Oldenburg.
16—20, XVIII Intern. Symposion über Erkrankungen der Zoo und Wildtiere, Innsbruck.
22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176, 1175 (1975), 265)

-ocr page 551-

Juli,

12—16, VIII Intern. Kongress für tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung, Kra-
kau (Polen).

Augustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266 en 523)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22—24, Najaarsbijeenkomst Europ. Ver. v. Pathologie, Utrecht.

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, Ile Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)
Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.

December,

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 552-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

van het bureau

Enquête

Zoals u reeds in het Tijdschrift voor
Diegeneekunde,
deel 100, aflevering 15,
1975 hebt kunnen lezen, zal er een en-
quête gehouden worden, om informatie
te verkrijgen over de waarde, die door
de dierenartsen aan de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde wordt gehecht.

Daar het om een goede indruk te krijgen
uit statistisch oogpunt niet nodig is alle
dierenartsen te enquêteren, zullen op a-
selecte wijze ± 600 dierenartsen uitge-
kozen worden.

Deze 600 zullen in de eerste helft van
mei a.s. een enquête-formulier ontvan-
gen. Om iets met de resultaten van de
enquête te kunnen doen, is het nood-
zakelijk dat iedereen die een enquêtefor-
mulier ontvangt, dit ook invult en terug-
stuurt. Mogen wij op u rekenen?

N.C.H.P. / C.H.A.

De besprekingen met de N.C.H.P. heb-
ben er toe geleid, dat de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde vanaf 1 april 1976 lid is van
cle N.C.H.P. Alle leden die als lid van
de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde lid zijn van
de N.C.H.P., of, wat de ambtenaren be-
treft, van de C.H.A., ontvangen nu
iedere twee weken het tijdschrift
„So-
ciaal-Economisch Management".
Mocht tl dit blad niet ontvangen, terwijl
u van mening bent, dat u wel lid dient
te worden van de N.C.H.P. of C.H.A.,
dan dient u contact op te nemen met
het secretariaat van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Het is ook mogelijk, dat u als gepensio-
neerd dierenarts via de K.N.M.v.lD. bui-
tengewoon lid wordt van de C.H.A. of
N.C.H.P.

Als u buitengewoon lid wilt worden,
dient u dit op te geven aan het secre-
tariaat van de K.N.M.v.D.
Als u problemen of vragen hebt, die u
met de C.H.A. of N.C.H.P. wik op-
nemen, dient u zich eerst met het secre-
tariaat van de K.N.M.v.D. in verbin-
ding te stellen.

Symposium
Dierenarts-Prakticus:
Vrij Beroep of Dienstverband

U hebt zich natuurlijk al opgegeven
voor het symposium, dat op 6 mei
a.s. in Zwolle wordt gehouden.
Indien u dit nog niet hebt gedaan
en u wilt bij nader inzien toch naar
het symposium toe, dient u zo spoe-
dig mogelijk contact op te nemen
met Drs S. Jaarsma te Zwolle,
Sparrenlaan 92, tel. 05200 - 3 65 58.

Voorlichtingsavonden 6c jaars-
studenten

De laatste jaren vinden regelmatig op
het bureau van de Maatschappij voor-
lichtingsavonden plaats over allerlei
onderwerpen, zoals de code voor de die-
renarts, vestigingen, praktijkaangelegen-
heden, andere functies die naast die van
praktizerend dierenarts bestaan, de doel-
stellingen en het lidmaatschap van de
Maatschappij, financiering, verzekering
enz.

De eerstvolgende voorlichtingsavond
wordt gehouden op maandag 3 mei a.s.

-ocr page 553-

I

NomEN:

JAARCONGRES
8-9OKTOBER VLISSINGEN

-ocr page 554-

Opsporing verzocht !

De Redaktie van het Diergeneeskundig
Jaarboek
streeft naar volledigheid wat
betreft de relevante gegevens van de die-
renartsen. Van enkele dierenartsen ont-
breken deze gegevens echter.
Het zijn:

Jaar van

\'aam

afstuderen

M. J. M. van .Aken

1930

Dr. F. Bromberg

1915

U. Fass

1971

B. ter Haar

1948

I. Hadar

1961

M. M. A. van Ham

1966

E. D. Heller

1963

C. H. Konshtok

1968

C. H. van Munster

1973

P. J. Offeringa

1911

M. W. L. van Ommeren

1961

D. Perelman

1968

E. Rodrig

1966

L. H. Theelen

1935

Inlichtingen over de verblijfplaats van
deze dierenartsen worden gaarne inge-
wacht bij het secretariaat van de Maat-
schappij.

Boek „Apen op je hoofd"

Bij uitgeverij Ons Huis te Utrecht is
enige tijd geleden het boek
„Apen op je
hoofd"
verschenen.

Het boek is geschreven door Mevr. A. P.
Sicherer Fr ij link van de stich-
ting Apen opvangcentrum te Eindhoven.
Een gedeelte van de opbrengst van het
boek zal ten goede komen aan bovenge-
noemde stichting, die zich bezighoudt
met de opvang van apen die door de
diverse eigenaren niet langer gehouden
kunnen of willen worden.

Het boek is verkrijgbaar bij Uitgeverij
Ons Huis, Biltstraat 443, Postbus 13060
te Utrecht, door overschrijving van
ƒ 12,50 op girorekening 170022.

vergaderingen

In maart 1976 zijn de volgende besprekingen en vergaderingen gehouden:

2 maart: Werkbespreking inzake de enquête.

2 maart: Vergadering inzake de Xeleaccur-

sus gezelschapsdieren.

3 maart: Vergadering van het bestuur van

de stichting Pensioenfonds voor
dierenartsen.

4 maart: Vergadering van het Hoofdbestuur.

5 maart: Bespreking inzake de N.C.D.-

bestrijding.

9 maart: Bespreking inzake het symposion
Dierenarts-Prakticus: Vrij beroep
of dienstverband.
10 maart: Bespreking inzake hulpkrachten
bij de N.C.D.-bestrijding.

10 maart: Vergadering van het Hoofdbestuur.

11 maart: Vergadering avn de Redaktie van

het Tijdschrift v. Diergeneeskunde.

12 maart: Vergadering van de Financiële

commissie.

12 maart: Vergadering inzake het Jaarcon-
gres.

16 maart: Werkbespreking inzake de enquête.
18-19 maart: Vergadering van de Federation
of Veterinarians of the E.E.C. te
Brussel.

24 maart: Ledenraad van de C.H.A.

25 maart: Vergadering van het college van

Directeuren van Gezondheids-
diensten.

26 maart: Werkbespreking inzake prostaglan-

dines.

26 maart: Werkbespreking inzake het Jaar-
congres.

30 maart: Vergadering van de Redaktie van
het Diergeneeskundig Jaarboek.

30 maart: Vergadering van het Contactcen-

trum Vrije Beroepen.

31 maart: Bespreking tussen het bestuur van

de Faculteit en het Hoofdbestuur.
31 maart: Vergadering van het Hoofdbestuur.

Bespreking tussen het bestuur van
de groep Praktici Grote Huis-
dieren en het Hoofdbestuur.

-ocr page 555-

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van 15 nnaart 1976 hebt u kunnen lezen
over de dienstverlening, die het secreta-
riaat van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde kan
verlenen aan leden, die werkzaam zijn in
dienstverband c.q. die van plan zijn in
dienstverband te gaan werken.

Onder Arbeidsbemiddeling was daarbij
de volgende tekst vermeld:

Dierenartsen die in dienstbetrekking

werkzaam wensen te zijn c.q. van dienst-
betrekking wensen te veranderen kimnen
dit — onder opgave van hun wensen —
kenbaar maken aan de Algemeen Secre-
taris. Zij worden, onder strikte geheim-
houding, geplaatst op de z.g. „closed list".
Hun namen worden niet dan na hun voor-
kennis en instemming aan derden bekend-
gemaakt.

Een dergelijk systeem van "closed-list"
kan natuurlijk alleen functioneren, als
dierenartsen die een andere functie in
dienstverband wensen, dit aan de Alge-
meen Secretaris bekend maken.

Commissie Dierenartsen in Dienstverband

2nd European Veterinary Congress

Sinds de oprichting van het Comité de Liaison (thans genaamd The Federation of
Veterinarians of the E.E.C.) is de gewoonte ontstaan lx per 5 jaar een congres in
één van de E.E.G.-landen te houden, namelijk het European Veterinary Congress.
Het congres zal dit jaar gehouden worden in Engeland in de University of War-
wick Coventry, van 12-17 september 1976.

Het eerste congres, dat in 1971 gehouden werd in Wiesbaden, was een groot succes
en wij zouden de Nederlandse dierenartsen willen opwekken, aan het congres van
dit jaar deel te nemen en er een evengroot succes van te maken. In tegenstelling
tot bij een wereldcongres, waarbij vaak blijkt dat de interesses ver uit elkaar liggeri,
blijkt bij een Europees congres, dat vele problemen gemeenschappelijk zijn.
N.B.

Gebleken is, dat 2 mogelijkheden van overnachten aanwezig zijn in Warwick, na-
melijk op de campus van de Universiteit en in hotels. Het overnachten op de cam-
jMis biedt zéér weinig comfort en is alleen geschikt voor degenen, die genoegen
nemen met een bescheiden onderkomen.

Inlichtingen kunnen verkregen worden bij The congress secretary, 7 Mansfield
Street, London W I M OAT, Engeland.

Programma:
Scicntific Programme

The Second European Veterinary Congress
will be held in conjunction with the BVA
Annual Congress from 12th-17th September
1976.

[Monday, 13th September

10.00—11.00:

C) f f i c a 1 Opening
;11.45—12.45:

Metabolic profiles: A critical appraisal.
Professor E. F. A n n i s o n. University of
pydney, Australia.

Professor D. Lewis and Dr. H. S w a n,
University of Nottingham, U.K.

Co-ordination of control of animal diseases
in EEC.

Dr. H. J. B e n d i X e n, Directorate-General
for Agriculture, Commission of the European
Communities, Belgium.

Eight years of pills, pups and population
control.

J. M. Evan s, Glaxo Laboratories, Ltd., U.K.

14.15—15.15:

Human Brucellosis.

Professor R. D. T h o r n e s. Royal College
of Surgeons in Ireland, Dublin, Eire.
State Veterinary Service versUs State Veteri-
nary Service and private practice.
Speakers to be agreed.

Kennel Cough: Canine respiratory disease.
Dr. H. Thompson and Prof. N. G.
Wright, University of Glasgow Veterinary
School, U.K.

Second speaker to be agreed.

-ocr page 556-

15.45—17.00:

Pregnancy detection: Newer Methods.
Speakers to be agreed.
E.U.V-P. General Assembly.
Feline Anaesthesia.

Dr. E. La g e r w e ij and Dr. P. v a n D i e-
ten, Rijksuniversiteit, Utrecht, Holland.

Tuesday, 14th September

09.30—11.00:

Current trends in calf disease and manage-
ment.

Dr. P. L. I n g r a m. Royal Veterinary Col-
lege, London, U.K.

J. W. Pankhurst, Lilly Research Centre,
U.K.

Evaluation of exotic cattle breeds in the
United Kingdom.

Dr. D. Allen, Meat and Livestock Com-
mission, U.K.

Second speaker to be agreed.
The Road Accident Case.

I. B. Hughes, U.K.

Anaesthetic Emergencies.

Dr. J. N. L u c k e. University of Bristol,
Veterinary School, U.K.

II.30—12.30:

The Wooldridge He mo rial

Lecture

14.15—15.15:

Reproductive failure in the pig

Dr. A. E. W r a t h a 1 1, Central Veterinary

Laboratory, U.K.

Continuing education.

Dr. A. D. Weave r, University of Glasgow

Veterinary School, U.K.

Second speaker to be agreed.

Abdominal emergencies in the dog and cat.

Dr. P. H. A. P o 11, Dierenkliniek Hilversum,

Holland.

15.45—17.00:

Neonatal mortality in the pig.
Dr. R. F. W. Goodwin, University of
Cambridge Veterinary School, U.K.
Professor N. B j ö r k 1 u n d, Swedish Natio-
nal Veterinary Institute.
Specialization

Professor Dr. W. S c h u 1 z e, Hannover, W.
Germany.

Professor Dr. S. R. Numans, Rijksuniversi-
teit, Utrecht, Holland.
Diagnostic aids in veterinary practice.
Speaker to be agreed.

Wednesday, 15th September

09.30—10.45:

Poultry - Mycoplasmosis.

Dr. G. A. Guile n. Central Veterinary

Laboratory, U.K.

Second speaker to be agreed.

International Disease Control.

R. B. Griffiths, Food and Agriculture

Organization of the United Nations, Italy.

Patterns of liver disease in the horse.

Dr. D. F. Kelly and P. J. N. P i n s e n t.

University of Bristol Veterinary School, U.K.

11.15—12.30:
Poultry vaccination techniques and advances.
W. H. Allan, Central Veterinary Labora-
tory, U.K.

European certification requirements for ani-
mals.

Dr. J. J a n s e n. Ministry of Agriculture and
Fisheries, Holland.
Alopecia in small animals.
Dr. K. P. Baker, University of Dublin,
Eire.

14.15—15.15:
Fish farming trends
J. Hildingstam, Astra-Ewos AB, Sweden.
New sources of energy.
Professor T. M. Sabine, N.S.W. Institute
of Technology, Australia.
The eye - indications for surgery
Professor D. D. L a w s o n, University of j
Glasgow Veterinary School, U.K.
15.45—17.30:

Parasites: an economic appraisal.
Dr. J. F. S. R e i d. University of Glasgow
Veterinary School, U.K.
Second speaker to be agreed.
Food Hygiene.
Dr. K. G. L i n d e r h o 1 m. The County^
Administration, Sweden.
Second speaker to be agreed.
Modern feeding in health and disease.
Speaker to be agreed. j

Thursday, 16th September

09.30—10.45:

Mastitis. j

Glaxo Laboratories Ltd., U.K. j

Welfare-Unified Legislation.
Speakers to be agreed.
Rabies.

Captain V. S. James, Chief USAF Veteri-
nai-y Ser%ices, USA.

11.15-12.30:

Recent advances in respiratory conditions in
cattle.

Dr. H. M. P i r i e. University of Glasgow
Veterinary School, U.K.

-ocr page 557-

The lay assistant.

Dr. B. Poulain, President, Syndicat Natio-
nal des Vétérinaires Français.
Second speaker to be agreed.
Clinical!pathological aspects of colic.
Speakers to be agreed.

14.15—15.15:

Surgery of the bovine intestine.
H. Pearson, University of Bristol Veteri-
nary School, U.K.
Profitable practice management.
J. Gray, Aylesbury, U.K.
Second speaker to be agreed.
Common clinical conditions of respiratory
tract in the horse.

W. R. C o o k, AHT Equine Research Station,
U.K.

15.45—17.30:

Advances in control of ostertagiasis.
ICI Pharmaceuticals Division, U.K.
Drugs - control and distribution.
P. D. G. B o w e n, Cyanamid of Great Britain
Ltd., U.K.

J. Norman, ICI Pharmaceuticals Division,
U.K.

Horses - treatment of lameness and pharma-
cology of tranquillizers.

Speakers to be agreed.

Friday, 17th September

09.30—10.30:

British Veterinary Association Annual General

Meeting.

10.00—11.30:

Plenary Session - Dr. P. D. S t o r i e P u g h,

U.K.

12.00—12.30:

Annual General Meeting and Closing Cere-
mony.

Notes:

1. Simultaneous translation facilities will be
provided throughout the week.

2. A programme of films to complement the
scientific programme is being arranged
for approximately four hours each day.

3. Scientific visits, mainly to the various live-
stock units at the National Agriculture
Centre, Stoneleigh, are being arranged for
each day.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Benedictus, G.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84.
Kamphuis, W.; 1975; Garderen, Dorpsstraat 16.
Lobsteyn, A. J. A.; 1976; Bunnik, Vletweide 2.
Poeschmann, J. W.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 8.
Reitsma, J. F. W.; 1974; \'t Zand, Korte Belkmer%veg 24.
Vecht, U.; 1976; Utrecht, M. H. Trompstraat 14.
Wichers, B. S.; 1976; Dedemsvaart, De Prunus 90.
Zikken, A.; 1970; Zeist, Roemer Visscherlaan 86.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bosch, T. S. A. van de; 1973; Woerden, V. d. Valk Boumanlaan 80.

Bouwkamp, F. T.; 1975; De Bilt, Abt. Lüdolfweg 55.

Eeden, Mej. K. van; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 89.

Essen, G. J. van; 1975; Garderen, Putterweg 71.

Jenniskens, G. P. C. M.; 1975; Hardenberg, Antaresplein 17.

Kroes, N. H. R.; 1975; Utrecht, Keizerstraat 33.

Lieben, N. H.; 1971; Utrecht, Julianaparklaan 9.

Manders, C. J. M.; 1976; Dokkum, J. A. van de Poortstraat 1.

Peters, Mej. M. L. T.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 22.

Vughts, P. A. M.; 1975; Oudenbosch, Stoofstraat 2.

De banden 1975 voor het Tijd.schrift voor Diergeneeskunde kunnen weer
besteld worden, uitsluitend door overmaking van ƒ 12,50 op postrekening
nr. 511606 t.n.v. de K.N.M.v.D., onder vermelding van: „banden 1975".

De Administrateur.

-ocr page 558-

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

M. R. Bracelly, Nederlandlaan 42, IJsselstein.
H. W. Griesen, Benedictushof 3, Vianen.

Adreswijzigingen, enz.:

Atsma, J.; 1967; Tolbert (Gr.); p., geass. met S. Begeman en H. J. Nijenhuis. (189)

Bakker, M. J.; 1975; Harderwijk, Verkeersweg 29; tel. (03410) 1 57 65 (privé), 125 16
(prakt.); p., ass. bij P. Lammens. (190)

Begeman, S.; 1952; Zevenhuizen (gem. Leek); p., geass. met J. Atsma en H. J. Nijenhuis.

(191)

♦Benedictus, G.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84; tel. (05138) 27 11; p., ass. bij
Dr. J. Bosma. (191)

Bibo, T. M.; 1974; Prinsenbeek; p. kl. huisd.; doe. verpl. school. (194)

»Binkhorst, Mej. Dr. G. J.; 1965; U-1976. (194)

*Boom, J.; 1953; Doorn; tel. (03430) 39 62 (privé), (030) 53 11 13 (bur.); wet. medew.

R.U. (F.d.D., vkgr. Radiologie). (196)

Bosch, T. S. A. van de; 1973; Woerden, V. d. Valk Boumanlaan 80; tel. (03480) 28 60; r.k.;

k.d. (toevoegen als lid) (197)

Bouwkamp, F. T.; 1975; De Bilt, Abt. Ludolfweg 55; tel. (030) 76 25 19; p., ass. bij J. W.
Bakker, G. v. d. Hem, G. Heynen, D. P. Hofstee, P. Huchshorn en H. Nijland. (toevoegen
als lid) (197)

Grombach, N. J. G.; 1974; Stein, Diependaalstraat 30; tel. (04495) 35 01. (202)

Davelaar, F. G.; 1972; Driebergen, Diederickslaan 47; tel. (03438) 45 94 (privé). (203)
Dik, K. J.; 1967; Baarn; tel. (02154) 82 11 (privé), (030) 53 12 51 (bur.). (204)

Dooper, S.; 1972; Lochem, Haitsma Mulierlaan 4. (204)

Dufour, E. M.; 1956; Hoogeveen, Tapuitlaan 67. (205)

Eeden, Mej. K. van; 1975; Utrecht, W. Barentszstraat 89; tel. (030) 71 10 77; p., ass. bij J.

E. Gajentaan en R. Janssen, (toevoegen als lid) (208)

Enzler, Mej. G.; 1975; Voorburg, Westenburgstraat 12. (209)

Essen, G. J. van; 1975; Garderen, Putterweg 71; d. in m. dnst. (toevoegen als lid) (209)
Floor, G.; 1974; Westbury 11590 (New York, U.S.A.), 66 Prince Lane; tel. (09-1-516) 997-
5495; p. (210/285)

Franssen, J. G.; 1952; Eindhoven; tel. (040) 81 32 14 (privé), 81 03 05 (bur.); dir. slachth.;

h. vl.k.dnst.; r.k.; plv. i. (211)

Jenniskens, G. P. G. M.; 1975; Hardenberg, Antaresplein 17; tel. (05232) 30 00 (privé),
15 98 b.g.g. 15 77 (prakt.); p., ass. bij J. Hoving, (toevoegen als lid) (227)

Keuris, G. J.; 1974; Oudorp-Alkmaar, Past. H. G. Maatstraat 2; tel. (072) 2 31 19. (230)
Kleinjan Jr., A. A.; 1970; Mantgum (Fr.), Mr. Jansenstrjitte 3; tel. (05104) 256 (privé),
259 (prakt.). (231)

Kleinjan Sr., A. A.; 1935; Mantgum (Fr.); tel. (05104) 259 b.g.g. 256. (231)

Kroes, N. H. R.; 1975; Utrecht, Keizerstraat 33; tel, (030) 31 62 74; wnd. d. (toevoegen als
lid) (235)

Lensvelt, Mej. M. A. M.; 1972; Maam, p/a Prinseheuvellaan 44; tel, (03432) 27 01; wnd, d,

(239)

Lieben, N. H.; 1971; Utrecht, Julianaparklaan 9; tel, (030) 44 69 33; p,, geass. met W. B.

Dwars en Dr. W. J. Kraan, (toevoegen als lid) (240)

♦Lobsteyn, A. J. A.: 1976: Bunnik; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.).

(241)

Manders, G, J. M,; 1975; Dokkum, J, A. van de Poortstraat 1; tel. (05190) 28 62; wnd. d.

(toevoegen als lid) (243)

Nijenhuis, H. J.; 1974; Leek (Gr.); tel. (05945) 32 03 (privé), 24 47 (prakt.); p., geass. met
J. Atsma en S. Begeman. (249)

Peters, Mej, M, L. T.; 1975; Utreeht, Obrechtstraat 22; tel, (030) 71 .34 75 (privé), 71 55 44
t. 211 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Pathologie), (toevoegen als lid) (252)
Seinen, W.; 1970; Utrecht; tel. (030) 52 06 11 (privé), 71 55 44 t. 289 (bur.). (262)

Tonk, H. J. M,; 1972; Dieren; tel, (08330) 1 68 58 (privé), 1 72 69 (prakt,), (270)

»Visser, R, R, M. M.; 1975; Volendam, Plevierplantsoen 12. (274)

»Vreugdenhil, Mej. E. L.; 1975; Wateringen, Bovendijk 133. (275)

-ocr page 559-

Vugts, P. A. M.; 1975; Oudenbosch, Stoofstraat 2; tel. (01652) 45 59 (privé), 24 66 (prakt.);

p., ass. bij A. J. van Groenland, (toevoegen als lid) (276)

*Watering, G. G. van de; 1956; Zeist; Ict. R.U. (F.d.D., vkgr. Radiologie). (277)

*Wichers, B. S.; 1976; Dedemsvaart; tel. (05230) 34 55 (privé), 26 62 (prakt.); p., ass. bij
P. de Heer. (279)

Wiersma, J. M.; 1955; Roordahuizum (Fr.); tel. (05660) 14 64. (280)

♦Wolvekamp, W. Th. G.; 1970; Vianen; tel. (03473) 32 81 (privé), (030) 53 12 65 (bur.);

wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Radiologie). (281)

♦Zikken, A.; 1970; Zeist, Roemer Visscherlaan 86; tel. (03404) 1 96 30 (privé), (030)
(030) 53 10 40 (bur.). (283)

Overleden:

Z. Hooijberg te Heemstede op 24 maart 1976.

Promoties:

Mej. G. J. Binkhorst te Zeist op 8 april 1976.
Jubilea:

,4. Boogaerdt te Nieuwveen
A. J. A. Berkemeijer te Breda
P. van Dijk te Apeldoorn
P. J. D. van Egmond te Heino

F. J. Hepkema te Tuk
L. Nauta te Drogeham

G. Siebinga te Gorredijk
5 mei 1976

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)
(afwezig)

35 jaar op
45 jaar op
45 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op

8 mei 1976

8 mei 1976

10 mei 1976

10 mei 1976

10 mei 1976

10 mei 1976

Kwisp~L... een geëxpandeerd
konditievoervoorhonden.

Een volledige voeding voor honden van alle rassen en leeftijden.
Daarvan is Petfood Service bv uitgegaan. Daarom bevatten Kwisp-L
hondebrokjes o.a. in ruime mate geselecteerde vleeseiwitten. En een
juiste verhouding in aminozuren, vetten en koolhydraten. Door een
speciale bewerking (expanderen) worden eiwitten en koolhydraten
maximaal benut. Belangrijk voor de energievoorziening. En natuurlijk
ontbreekt het ook niet aan voldoende mirieralen en vitaminen.

Kwisp-L hondebrokjes zijn dan ook hoog verteerbaar. En... erg
lekker vanwege de natuurlijke smaak.
Wij willen er u graag meer over vertellen.

r

Een produkt van:
Petfood Service bv
Postbus 174 Veghel
Tel. 04130-66436

-ocr page 560-

i

[P/Tön

m

PREMIXEN

DOPHARMA B.V.

Daltonstraat 16 Tel. 078 - 4 70 55 (3 netlijnen)

DORDRECHT

-ocr page 561-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

EPIDEMIOLOGISCH SALMONELLA-ONDERZOEK IN EEN
BEPAALD GEBIED („PROJECT WALCHEREN")

II. SALMONELLA IN MESENTERIALE LYMFKLIEREN EN
RECTUMINHOUD VAN NORMALE SLACHTVARKENS
GESLACHT OP WALCHEREN^)

Epidemiological Studies on Salmonella in a Certain Area {"Walcheren Project")
II. Presence of Salmonella in the Mesenteric Lymph nodes and Rectcd Contents
of Normal Pigs Slaughtered in Walcheren

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven
W. EDEL en E. H. KAMPELMACHER1^

Samenvatring

Gedurende een jaar werden alle op het voormalig eiland Walcheren geslachte varkens op het
voorkomen van
Salmonella in mesenteriale lymfklieren en rectuminhoud onderzocht. Bij 22,3%
\\an de 7.756 onderzochte dieren werd
Salmonella aangetoond. 50 Verschillende serotypen wer-
den geïsoleerd, waarvan twee
(S. menhaden en mikawasima) voor de eerste maal in Neder-
land werden gevonden.

Bedrijfsgegevens werden verzameld, waarbij onderscheid werd gemaakt in bedrijfstype (fok-,
fokmest- en mestbedrijf), soort voer (pellets, pellets -I- meel en meel) en aantal mestvarkens
per bedrijf.

Uit de resultaten blijkt, dat tussen pellet- en meelvoedering een gering verschil in percentage
positieve varkens bestaat ten gunste van pelletvoedering, namelijk 20,9% tegenover 23,7%.
Opmerkelijk is, dat voor de kleinere bedrijven (tot 100 mestvarkens) dit verschil aanmerkelijk
groter is ten gunste van pelletvoedering, namelijk 12,9% tegenover 21,0%. Tevens werd ge-
constateerd, dat op bedrijven met pelletvoedering gemiddeld per bedrijf een geringer aantal
serotypen werd geïsoleerd dan op bedrijven met meelvoedering.

Summary

During a period of twelve months, all pigs slaughtered on the former Isle of Walcheren were
examined for the presence of
Salmonella in the mesenteric lymph nodes and rectal contents.
Salmonella was detected in 22.3 per cent of 7,756 animals studied. Fifty different serotypes
were isolated, two of these
(S. menhaden and S. mikawasima) being isolated for the first time
in the Netherlands.

Data on the famis was collected, a differentiation being made between the type of farm
(breeding, breeding and fattening, and fattening farms), the type of feed (pellets, pellets plus
iTieal and meal) and the number of fattening pigs on each farm.

\'I\'he results show that there is a slight difference in the proportion of pigs responding positively
to pellet rather than meal feeding, viz. 20.9 per cent against 23.7 per cent. A striking feature
consists in the fact that this difference is much larger in favour of pellet feeding on the
smaller farms (up to one hunderd fattening pigs), viz. 12.9 per cent against 21.0 per cent. An-
other finding was that the average number of serotypes isolated on farms on which pellets were
fed was smaller than that on farms on which meal was fed.

1  Dr. W. Edel en Prof. Dr. E. H. Kampelmacher; Laboratorium voor Zoönosen en Levens-
middelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 562-

Inleiding

Na het beëindigen van de proeven met
pelletvoedering aan varkens in proefstal-
len (4) en het
Salmonella-onderzoek bij
varkens op een aantal bedrijven met pel-
letvoedering en op andere bedrijven met
meelvoedering (3), ontstond de behoefte
de onderzoekingen voort te zetten in een
groter gebied.

Gebleken was, dat varkens gevoerd met
pellets niet of nauwelijks via het voer
met
Salmonella werden besmet, maar
dat pelletvoedering alléén geen afdoende
waarborg biedt ter voorkoming van
Sal-
mojiella-iniecties,
aangezien besmettingen
vanuit het milieu van grote betekenis
bleken te zijn (4). Teneinde hierover
meer gegevens te verzamelen, werd het
hierna te beschrijven onderzoek uitge-
voerd op het voormalig eiland Walche-
ren.

Dit onderzoek maakte deel uit van het
zogenaamde ,,Project Walcheren", waar-
bij naast het onderzoek van varkens ook
voedingsmiddelen, insecten, faeces van
meeuwen, hakblokafkrabsels uit slage-
rijen, effluenten van rioolwaterzuive-
ringinstallaties en faeces van patiënten
op het voorkomen van
Salmonella wer-
den onderzocht, teneinde een inzicht te
verkrijgen in de verspreiding van
Sal-
monella
in een bepaald gebied (2).

Materiaal en methoden

Gedurende één jaar (van 15 februari 1971
tot 15 februari 1972) werden van alle op het
eiland Walcheren in de beide slachthuizen
(Middelburg en Vlissingen) geslachte varkens
twee monsters onderzocht en wel rectum-
inhoud en de caudaal gelegen mesenteriale
lymfklieren.

Van alle varkens werd de herkomst genoteerd,
d.w.z. naam en adres van de eigenaar. De
Regionale Veterinaire Inspectie verzamelde
later de bedrijfsgegevens.

De mesenteriale lymfklieren werden na aan-
komst in het laboratorium van vet ontdaan,
door middel van onderdompeling in kokend
water uitwendig ontsmet (5) en vervolgens
met fysiologische zoutoplossing in een mixer
(Waring blendor) fijngemalen. Dit materiaal
en de rectuminhoud werden zowel in tetra-
thionaat-briljantgroen-galbouillon, als in Sele-
niet-briljantgroen medium opgehoopt.

Beide media werden gedurende 48 uur be-
broed bij 43° G. Na 24 en na 48 uur werd
uitgestreken op briljantgroen-fenolrood-agar- i
platen met een diameter van 14 cm.
Voor de recepten van de gebruikte media zie
Rapport van een werkgroep (6). Na bebroe- :
ding van deze platen gedurende 18-24 uur
bij 37° G werden verdachte kolonies op de
gebruikelijke wijze verder biochemisch en ■
serologisch onderzocht.

Serotypering van Salmonella en fago-fermen-
tatieve typering van
S. typhi murium werd
verricht in het Laboratorium voor Bacterio-
logie van het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid (Dr. P. A. M. G u i n é e en Mej.
Drs. W. J. van Leeuwen).

Resultaten

Van de in totaal 7.756 onderzochte var-
kens werd bij 1.727 (22,3%) dieren
Salmonella aangetoond. Bij 1.644 var-
kens werd 1 serotype, bij 81 varkens 2
en bij 2 varkens 3 serotypen gevonden.
In totaal werden 1.812
Salmonella-
stammen geïsoleerd behorende tot 50
verschillende serotypen, waarvan twee
(S. menhaden en S. mikawasima) voor
de eerste maal in Nederland werden ge-
vonden. Het meest frequent werd ge-
kweekt
S. typhi murium inclusief var.
Copenhagen, namelijk uit 992 varkens
(54,7%). Uit deze 992 varkens werden
1.001 5\'.
typhi murium inclusief var.
Copenhagen stammen geïsoleerd (1 iso-
laat per varken, tenzij meer dan 1 faag-
type per varken werd geïsoleerd. Uit 9 S
varkens werden elk 2 faagtypen geïso-
leerd, uit de overige 983 elk één. Het
meest frequent geïsoleerde faagtype was
II 505 cn wel 562 maal (56,1%).
Per varken werden 2 monsters onder-
zocht (mesenteriale lymfklieren en rec-
tuminhoud), hetgeen betekent, dat in
totaal 15.512 monsters werden onder-
zocht. Uit 2.290 (14,8%) monsters wer-
den in totaal 2.310
Salmonella-stummen
geïsoleerd. Van de monsters rectumin- \'
houd waren er 1.103 (14,2%) positief;
hieruit werden 1.108
Salmonella-stam-
men geïsoleerd (uit 5 monsters elk 2
typen, uit de overige 1098 elk één type).
Uit de monsters mesenteriale lyinfklieren
werd 1.187 maal (15,3%)
Salmonella
geïsoleerd en wel 1.202 stammen (uit

-ocr page 563-

15 monsters elk 2 typen, uit de overige
1.172 elk één type).

Een overzicht van de resultaten is weer-
gegeven in tabel 1, waarbij tevens een
verdeling is gemaakt naar het al dan
niet bekend zijn van bedrijfsgegevens en
het aantal bedrijven, waarvan de var-
kens afkomstig waren. Van 7.575 van de
7.756 onderzochte varkens konden de
herkomst en de gegevens van de bedrij-
ven worden nagegaan. Zij waren afkom-
stig van 54 fok-, 42 fokmest- en 222
mestbedrijven (totaal 318 bedrijven) en
werden gevoerd met pellets of met meel
of met pellets meel. Van 181 onder-
zochte varkens konden geen bedrijfsge-
gevens worden achterhaald. Rekening
houdend met de bedrijfsgegevens zijn in
tabel 2 de resultaten opgenomen van de
7.575 onderzochte varkens die afkomstig
zijn van bedrijven, waarvan de gegevens
konden worden nagegaan. Een verdeling
is hierbij gemaakt naar bedrijfstype
(fok-, fokmest- en mestbedrijf), aantal
bedrijven en soort voer (pellets, meel en
pellets -H meel). De percentages
Salmo-
ne/Za-positieve varkens waren gemiddeld
op fok-, fokmest- en mestbedrijven res-
pectievelijk 17,5, 26,1 en 19,9 en gemid-
deld bij pellet-, pellet -)- meel- en meel-
voedering respectievelijk 20,9, 19,4 en
25,3. Van de varkens, die al dan niet
uitsluitend met meel werden gevoerd,
was gemiddeld 23,7%
Salmonella-posi-
tief. Voor fok-, fokmest- en mestbedrijven
was dit percentage respectievelijk 17,3,
25,7 en 22,3. Bij uitsluitend pelletvoede-
ring waren de percentages besmette var-
kens voor fok-, fokmest- en mestbedrij-
ven respectievelijk 17,6, 26,6 en 18,2.

In tabel 3 is een verdeling gemaakt van
de 318 bedrijven, waarvan varkens zijn
onderzocht naar bedrijfstype, soort voer
en het aantal mestvarkens per bedrijf.
Van deze bedrijven heeft 50% niet meer
dan 10 mestvarkens.

Op deze kleine bedrijven vindt overwe-
gend meelvoedering plaats, terwijl juist
op de grote bedrijven overwegend pellet-
voedering wordt toegepast.
Aan de hand van deze gegevens zijn in
tabel 4 de resultaten weergegeven, waar-
bij een verdeling is gemaakt naar be-
drijfsgrootte voor wat betreft het aantal
mestvarkens en soort voer.
Een overzicht van de frequentie van de
geïsoleerde serotypen is weergegeven in
tabel 5. Tabel 6 geeft een overzicht van
de frequentie van de geïsoleerde faag-
typen van
S. typhi murium inclusief var.
Copenhagen.

Bespreking der resultaten

Uit de resultaten blijkt dat een tamelijk
hoog percentage (22,3) varkens besmet
was met
Salmonella. Het percentage uit-
scheiders (positief in rectuminhoud) was
14,2. Een overeenkomstig percentage
werd aangetroffen in de mesenteriale
lymfklieren. Deze percentages stemmen
vrijwel overeen met reeds eerder verkre-
gen resultaten (1). Hiermede wordt nog
eens de betekenis van deze uitscheiders
als bron voor het optreden van karkas-
contaminatie tijdens het slachtproces in
het slachthuis onderstreept.
Beschouwt men de gemiddelde besmet-
tingspercentages per bedrijfstype, dan
blijken deze voor fok- en mestbedrijven
met elkaar overeen te komen. Bij fok-

Tabel 1. Overzicht Salmonella-isolaties bij 7.756 normale slachtvarkens, geslacht op Walcheren.

Aantal

bedrijven

Bedrijfs-
gegevens
bekend

Aantal
onderzocht

varkens
pos. %

Positieve

mesenteriale
lymfklieren

monsters
rectuminhoud

aantal

1.

aantal

%

318

ja

7575

1682

22,2

1 Ilt9

15,2

1083

v

neen

181

I45

2l4,9

38

21 ,0

20

11 ,0

Totaal

>318

7756

1727

22,3

1187

15,3

1103

lit,2

-ocr page 564-

«- CO

•ff

>

5

c 2

t<

C Tl!
d (U
a)

a
to

mestbedrijven ligt het besmettingspercen-
tage aanzienlijk hoger.
Bij vergelijking van bedrijven met uit-
sluitend pelletvoedering en bedrijven met
al dan niet uitsluitend meelvoedering
(pellet meel en meel) blijkt er voor
fok- en fokmestbedrijven nauwelijks ver-
schil te zijn, namelijk 17,6% tegenover
17,3% en 26,6% tegenover 25,7%. Dit
verschil is voor mestbedrijven iets groter
ten gunste van pelletvoedering, namelijk
18,2% tegenover 22,3%.

-ocr page 565-

Tahel 3. Varkensbedrijven (318), waarvan varkens op Walcheren werden geslacht en onder-
zocht, ingedeeld naar bedrijfsgrootte en -type en soort voer.

Aantal mestvarkens Mestbedrijven Fokmesfbedrijven Fokbedrijven
P PM M P PM M P PM M

Aantal
bedrijven

1 -

10

21

1 113

10

6

5

11 -

25

16

22

1

2

2

26 -

50

11

6

U

-

-

51 -

100

10

1 5

-

1

1

>

100

12

h

5

3

2

Totaal

70

2 150

20

12

10

33 5 16(318)

P = pellet

s; PM

= pellets

meel; M

= meel

Tabel 4. Resultaten Salmonella-onderzoek van varkens afkomstig van fokmest- en mest-
bedrijven, verdeeld naar bedrijfsgrootte en soort voer.

PELLETVOEDERING

Aantal
mest-
varkens

Aantal varkens

Gemiddeld
aantal geïso-
leerde sero-

per

"bedrijf

Onderzocht

Pos.

%

typen per
bedrijf

1 - 10

31

Ilt8

9

6,1

0,3

11 - 25

17

325

18

5.5

0,8

26 - 50

15

793

132

16,6

2.1

51 - 100

10

1(1)1

6l

13,8

1,6

Subtotaal

73

1707

220

12,9

> 100

17

2226

605

27,2

2,9

Totaal

90

3933

825

21 ,0

MEEL-

EN PELLET

MEELVOEDERIHG

1 - 10

125

675

112

16,6

0,6

1 1 - 25

26

5ltl

1 1 1

20,5

1 ,5

26 - 50

6

300

30

10,0

2,8

51 - 100

8

5ltli

181

33,3

U,8

Subtotaal

165

2060

1)31)

21,0

> 100

9

11)22

395

27,8

8,7

Totaal

17U

31)82

829

23,8

-ocr page 566-

Tabel 5. Frequentie van de geïsoleerde Salmonella-serotypen uit mesenteriale lymfklieren en
rectuminhoud van normale slachtvarkens, geslacht op Walcheren.

Mesenteriale
lymfklieren^)

U)

3)

Totaal

Rectuminhoud

Serotype

S.agona
S.alachua
S.amager
S.anatum
S.hareilly
S.binza
S. bornum
S.braenerup
S.brandenburg
S.bredeney
S.aalifornia/banana
S.cholerae suis
var.kunzendorf
S.coeIn
S.cubana
S. derby
5-
S. dublin
S.duisbiirg
S. eimsbuettel
S.enteritidis
S.give
S.goerlitz
S.Heidelberg
S.infantis
S.java
S.kentuoky
S.lexington
S. livingstone
S.manila
S.meleagridis
S.menhaden^\'

S.mikawasima

S.montevideo
S.musnchen
S.new brunswiak
S.newington
S.newport
S.ohio

S. Oranienburg
S.panama
S.reading
S.senftenberg
S. taksony
S.tennessee
S.thompson
S. typhi murium
idem var.Copenhagen
S.vejle
S.ueltevreden
S.wien

S.worthington
S.zanzibar

ontypeerbaar (rough cultuur
C-groep

9.

10.
11.
12.

13.
1U.

15.

16.

17.

18.

19.

20.
21 .
22.
23.
21).

25.

26.

27.

28.

29.

30.
31 .

32.

33.
3U.

35.

36.

37.

38.

39.
UO.
ll.
1)2.
U3,
I4U.

kl.
1)8
1)9.
50

1)

561)

52

17
1
12

1)3 (3,6«)
2
1

1

10
1
2
1)

3
2

118 (9,8?)
U
1
1
21
2
1
11
110
2

(1),22)

(51,

.9,2%)

6
11
2

27
1
1

15
2
2
5
10
51
1
9
1
5

33
11
11

616
13

3

2
15

89 (8,05)

k

53

938

51»

1)7 (1),27.)

1)2
19
2

C7I) (60,8?)

2
3
2
23
1
12
50
2
1
3
1

13

3

15
1)

3
1)

150 (8,3?)
5

1

5

25

2
1

13

123 (6,8?)
2

6
6

13
2

52
1 ^
1

18
2
2

7
10

70 (3,9?)
2

28
1

13

68 (3,9?)

25

13

992 (5li,7?)
1
2
1

8
2
2
1
1

1108

1812

1202

1) le isolatie in Nederland 1971

2} 1202 staramen uit 1187 positieve monsters, 5 monsters met elk 2 typen

3) 1108 stam.men uit 1103 positieve monsters, 5 monsters met elk 2 typen

1)) 1812 stammen uit 1727 positieve varkens, 6l varkens met elk 2 typen, 2 met elk 3 typen

-ocr page 567-

Tabel 6. Frequentie van de geïsoleerde jaagtypen van S. typhi murium inclusief var. Copen-
hagen uit mesenteriale lymfklieren en rectuminhoud van normale slachtvarkens, geslacht op

Walcheren.

Totaal\'

Fermentatief
faagtype

Mesenteriale
lymfklieren

Rectuminhoud

XX

1

2

-

2

I

2

1

-

1

XX

2

5

-

5

I

3

1

-

1

XX

3

16

2

17

I

30

3

-

3

I

31

3

1

3

1

60

1

-

1

I

200

3

-

3

X

200

1.

1

5

VI

220

28 (U,52)

5U (8,0?)

61

XX

291

15

5

17

XX

292

35 (5,7?)

10 (1,5?)

U3

XX

310

3

-

3

II

3ltO

2

2

3

11

350

1

-

1

II

351

2

-

2

VIII

Uoo

3

2

U

X

U60

9

1

9

II

501

66 (10,7?)

Tl (10,5?)

111

II

502

-

1

1

II

505

31U (51,0?)

ltU7 (66,3?)

562

II

530

8

5

11

XX

530

1

-

1

I

650

itO (6,5?)

I.T (7,0?)

58

I

651

-

1

1

X

690

5

-

5

ontypeerbaar

lt5

2U

61*

616

67 u

1001

*1001

stammon

uit 992 positieve

varkens,

9

varkens

met elk 2 typen

Aangezien het grootste aantal varkens
afkomstig was van mestbedrijven is er
gemiddeld een gering verschil in per-
centage ^n/mo/igWa-positieve varkens ten
gunste van uitsluitend pelletvoedering,
namelijk 20,9% tegenover 23,7% (zie
tabel 2).

Opmerkelijk is, dat voor de kleinere be-
drijven (tot 100 mestvarkens) dit ver-
schil aanmerkelijk groter is ten gunste
van pelletvoedering, namelijk 12,9%
tegenover 21,0% (zie tabel 4). Tevens
werd geconstateerd, dat op bedrijven
met pelletvoedering gemiddeld per be-
drijf een geringer aantal serotypen werd
geïsoleerd in tegenstelling tot bedrijven
met meelvoedering, een feit, dat reeds
bij vorige onderzoekingen was waarge-
nomen (3).

Op bedrijven met pelletvoedering, voor-
al de grotere, heeft men waarschijnlijk
veelal te maken met bestaande infecties.

-ocr page 568-

terwijl op bedrijven met meelvoedering spreiding der infecties in de stallen op

bovendien via besmet voedermeel nieu- den lange duur tot vermindering van het

we Salmonella-inlectKS tot stand komen. aantal met Salmonella besmette varkens

Om deze infecties via voedermeel uit te kunnen leiden. Hierbij dient in de eerste

schakelen, is het gewenst pelletvoedering plaats aan afscheiding (knaagdier-vrij-

te introduceren. Naast pelletvoedering, maken, gaas om insecten te weren, etc.)

waardoor een primaire besmettingsbron ten opzichte \\an het besmette milieu

wordt afgesneden, zal toepassing van te worden gedacht,
betere hygiëne ter voorkoming van ver-

I.ITERATUUR

1. Edel, W. en Kampelmacher, E. H.: Salmonella in mesenteriale- en portale lymf-
klieren en faeces van normale slaehtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 283, (1970).

2. Edel, W. en Kampelmacher, E. H.: Epidemiologisch Salmonella-onderzoek in een
bepaald gebied („Project Walcheren"). I. Het voorkomen van Salmonella bij mens, var-
kens, insecten, meeuwen en in levensmiddelen en effluenten.
Tijdschr. Diergeneesk., 100,
1304, (1975).

3. Edel, W., Schothorst, M. v a n, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher,
E. H.:
Salmonella-onderzoek bij varkens op bedrijven met pellet-voedering en op bedrijven
met meelvoedering.
Tijdschr. Diergeneesk-, 98, 1157, (1973).

4. Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher,
E. H.: Preventieve maatregelen ter verkrijging van
Salmonella-\\r\\]e. slaehtvarkens. Tijdschr.
Diergeneesk.,
99, 249, (1974).

5. K a m p e 1 m a c h e r, E. H., G u i n é e, P. A. M. en N O O r 1 e J a n s e n, L. M. v a n:
Onderzoekingen over de waarde van opper\\4aktedecontaminatie door middel van kokend
water van met
Salmonella besmette mesenterale lymfklieren. Tijdschr. Diergeneesk., 89,
504, (1964).

6. Rapport van een Werkgroep (Rapporteur E. H. Kampelmacher): Vergelijkende
onderzoekingen over de isolatie van
Salmonella uit gehakt in 5 laboratoria. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
92, 355, (1967).

-ocr page 569-

DE KEURING VAN DE RUNDERUIERS

Inspection of the Bovine Udder
A. J. NOOITGEDAGT1)

Samenvatting

Op 17 normale melkveebedrijven in de provincie Utrecht werd van alle kwartiermelkmonsters
éénmaal het celgetal bepaald en het al of niet aanwezig zijn van
Str. agalactiae, Str. uheris,
Str. dysgalactiae
en St. aureus.

Van de 1416 onderzochte kwartieren bleken 347 (24,5%) een celgetal te hebben > 500.000/ml
en van de 354 onderzochte uiers bleken 202 (57,1%) een celgetal te hebben > 500.000/ml.
Het totaal aantal met uierpathogene kiemen geïnfecteerde kwartieren bedroeg 287 (20,3%),
terwijl het aantal geïnfecteerde uiers 159 bedroeg (48,3%).

Bij de discussie die de laatste tijd gevoerd wordt over de vraag of de uiers van lacterende
slachtrunderen systematisch dienen te worden afgekeurd of in elk geval pas na goedkeuring
voor menselijke consumptie kunnen worden bestemd, zou men ook met de door ons gevonden
gegevens rekening moeten houden.

Summary

Cell counts were made once and the presence or absence of Str. agalactiae, Str. uheris, Str.
dysgalactiae
and St. aureus were determined once in all quarter samples on seventeen normal
dairy farms.

Of 1,416 quarters studied, 347 (24.5 per cent) showed a cell count of > 500,000/ml. and, of
354 udders examined, 202 (57.1 per cent) showed a cell count of > 500,000/ml.
The total number of quarters infected with pathogenic agents was 287 (20.3 per cent), the
number of infected udders being 159 (48.3 per cent).

The findings reported by the present author should also be taken into account in the recent
discussion of the cjuestion whether the udders of lactating cattle intended for slaughter should
be systematically condemned or, at any rate, should only be designed for human consumption
after having been passed.

1. Inleiding - - Het veelvuldig vóórkomen van kli-

De laatste tijd is er discussie over de nische^ en subklinische vormen van

vraag, of het niet juister zou zijn om de mastitis,
uiers van lacterende slachtrunderen

systematisch af te keuren of niet goed te — De bezoedeling van de slachtlijn en
keuren dan na een gunstige uitslag van de vleeslijn door uiers die vocht ver-

een voorafgaand onderzoek. liezen.

Voor deze discussie worden de volgende

argumenten aangedragen: — Het relatief snel bederven van uiers.

1  Drs. A. J. Nooitgedagt; voorheen wetenschappelijk medewerker Vakgroep Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong, Afd. Melkhygiëne, thans werkzaam bij de Keurings-
dienst van Waren te Nijmegen.

-ocr page 570-

De volgende gegevens betreffende het
vóórkomen van klinische en subklinische
mastitiden op een aantal melkveebedrij-
ven in de provincie Utrecht zijn bedoeld
als een bijdrage aan genoemde discussie.
Deze gegevens zijn ontleend aan een
onderzoek naar de relatie tussen melk-
celgetal en klinische c.q. subklinische
vormen van mastitis en de ontwikkeling
van een goede techniek voor het tellen
van melkcellen.

Sinds de ingebruikneming van electro-
nische deeltjestellers bij de diagnostiek
van mastitis (2, 3, 7, 8, 10, 14, 17) is
het mogelijk geworden om van grote
aantallen melkmonsters nauwkeurig en
snel het celgetal (het aantal lichaams-
cellen per ml) te bepalen. Mede hier-
door beschikt men in sommige landen
thans over een vrij nauwkeurig overzicht
van de mastitissituatie, aangezien het cel-
getal goed gecorreleerd is aan de ge-
zondheidstoestand van de uier.

De klinisch waarneembare ontsteking —
acuut zowel als chronisch — levert wei-
nig problemen op bij de keuring. Maar
men is niet in staat om langs klinische
weg alle mastitiden op te sporen en zeker
niet de subklinische vorinen. Hierbij doet
zich bovendien de vraag voor, waar
„normaal" overgaat in ,,ontsteking". Bij
gebruik van het melkcelgetal als crite-
rium luidt deze vraag: „Wat is een
normaal tnelkcelgetal?"

2. Onderscheid tussen de normale en de
ontstoken uier

Door de Internationale Zuivelbond
(I.D.F.) is als bovengrens voor normale
kwartiermelk aangenomen het celgetal
van 500.000/ml. (5). Dit getal berust
op een compromis. Uit onderzoekingen
(4) is gebleken dat ook bij een celgetal
< 500.000 veelal reeds sprake kan zijn
van ontsteking.

Zo is in onderzoekverslagen, waarin een
correlatie wordt gezocht tussen melkcel-
getal en melkproduktie, bij een celgetal
van 500.000 sprake van een produktie-
derving van 3,6 tot 9,2% (11, 12).
Bovendien constateerden T o
Wc et al.

(14) dat beginnend bij een celgetal van
ca. 150.000 in de melksamenstelling aan-
wijsbare veranderingen gaan optreden

(15). Dit is weergegeven in fig. 1 (pag.
540).

Rekening houdende met rasverschillen
en mogelijke fouten in de bepalingstech-
niek, kan men de bovengrens van het
normale celgetal in kwartiermelk veilig
stellen op 250.000/ml. In de context van
deze bijdrage zal echter de grens tussen
„gezond" en „ontstoken" volgens de in-
ternationale norm worden gelegd bij
500.000. Bij een hoger celgetal zal ge-
sproken worden van mastitis.
Omdat echter een kwartier met een cel-
getal > 250.000 en < 500.000 zeker
,,verdacht" is, zijn in het cijfermateriaal
ook de gegevens opgenomen zoals ze

Tabel 1. Het vóórkomen van uierpathogene kiemen in relatie tot het celgetal in 1416
kwartiermelkmonsters van 354 melkkoeien.

\\Baotoriol.
Nv onder-
\\zoek

col-

getal N.

X 1000

gcïnfectoerd
met uisrpatho-
Ceno kiemen

niot geïnfGO-
tcei-\'l mot
pathocsnc i\'.lemen

< 250

54

S50

> 250

253

279

(19,7;\')

< 500

89

( 6,3/.)

980

(69,2,;)

> 500

190

149

(10,-;.)

-ocr page 571-

zouden moeten zijn wanneer een celgetal
van 250.000 als grens was gekozen.

3. Het voorkomen van mastitis bij run-
deren in de provincie Utrecht

Op 17 melkveebedrijven — via loting
gekozen uit het rayon van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren te Utrecht —
met een aantal lacterende koeien per
bedrijf variërend van 8 tot 52 — en in
totaal 354 lacterende koeien — werd een
eenmalig onderzoek ingesteld naar het
celgetal van alle kwartiermelkmonsters.
Het onderzoek werd uitgevoerd met be-
hulp van een Coulter Counter.
Het aantal lichaamscellen per ml melk
wordt het celgetal genoemd.
Door de Gezondheidsdienst werd in
bovengenoemde monsters bacteriologisch
onderzoek verricht naar het voorkomen
van
Str. agalactiae, Str. dysgalactiae, Str.
uberis
en St. aureus.

Dit onderzoek wordt nog voortgezet op
meer bedrijven.

De onderzoekresultaten van de 17 ge-
noemde bedrijven zijn samengevat in de
tabellen 1 en 2.

Zou men bij de beoordeling van de
mastitisstatus in een melkveebestand als
grenswaarde het celgetal 250.000 han-
teren, dan zou dit inhouden dat van de
1416 door ons onderzochte kwartieren
er 512 (36,2%) méér dan dat aantal
bevatten, dus als meer of minder ernstig
ontstoken aangemerkt moeten worden.

Voor de uiers van de 354 onderzochte
koeien is dit getal (niet in de tabellen
opgenomen) 264 (74,6%). Legt men de
grens bij 500.000 cellen, dan worden
deze getallen 347 (24,5%) resp. 202
(57,1%).

Gerekend volgens de IDF norm vertoont
dus ca. 25% van de kwartieren en 55%
van de uiers van de onderzochte lacte-
rende runderen ontstekingsverschijnselen.
In deze percentages zijn niet opgenomen
de droogstaande kwartieren en ook is
geen rekening gehouden met de moge-
lijke pathologische afwijkingen hiervan.
Deze kwartieren zullen als ze afwijkend
lijken te zijn, bij de keuring na het
slachten zeker aan een onderzoek wor-
den onderworpen. Maar het ontbreken
van waarneembare afwijkingen hoeft
ook hier evenals bij „normale" kwartie-
ren uiteraard niet in te houden dat de
bacteriologische gesteldheid van deze
kwartieren goed is.

Bovendien moet men juist in deze ge-
vallen rekening houden met het vóór-
komen van antibioticaresiduen.
Van de 354 onderzochte lacterende
uiers hadden er 159 (48,3%) één of
meer geïnfecteerde kwartieren. In de
1416 onderzochte kwartieren werd het
volgende gevonden.

Het totaal aantal met uierpathogene kie-
men geïnfecteerde kwartieren bedroeg
287 (20,3%). Van de geïnfecteerde
kwartieren hadden 233 (17,9%) een cel-

Tabel 2. Relatie tussen het vóórkomen van Str. agalactiae, Str. dysgalactiae, Str. uberis en
St. aureus en het celgetal in 1416 kwartiermelkmonsters van 354 melkkoeien.

Bacteriol.
X^onder-

_ \\ZOGk

cel- nT

Gtr.agalactiae

^tr.dysgal.

str.uberis

Ct.aureus

getal
X 1000

< 250

13

11

5

> 250

89

15

101

< 500

21

13

Q

46

> 500

81

23

1 1

S3

-ocr page 572-

20

getal > 250.000 en
celgetal > 500.000.
54 (3,8%) van de geïnfecteerde kwar-
tieren hadden een celgetal < 250.000
en 89 f6,3%) hadden een celgetal
< 500.000.

In 279 (19,7%) van de kwartieren met
een celgetal > 250.000 en in 149
(10,5%) van de kwartieren met een cel-

500 1000x10-\' SOOOxlO-"

getal > 500.000 werden geen pathogene
kiemen ge\\-onden. Dit laatste kan men
op verschillende wijzen verklaren, bijv.
uit:

— een laag aantal pathogene kiemen in
de melk: Tengevolge van het vol-
gens een Poisson-verdeling voorko-
men van de kiemen in de melk be-
staat bij een laag kiemgetal nl. kans

-ocr page 573-

op een aantal „negatieve" kweek-
platen, indien men kleine hoeveel-
heden van het monster, bijv. 0,01 of
0,001 ml, op de platen ent. En
0,001-0,01 ml is de „inhoud" van
een normaal entoogje.

— phagocytose in de melk: De oor-
spronkelijk aanwezige kiemen zijn op
het moment van enten opgenomen
door phagocyten en groeien niet meer
op de voedingsmedia.

— de aanwezigheid van moeilijk kweek-
bare resp. langzaam groeiende micro-
organismen, waardoor men de oor-
zakelijke organismen van de ontste-
king bij routinematig uitgevoerd on-
derzoek niet ontdekt.

Men moet er dan ook rekening mee
houden dat de uier desondanks in hy-
giënisch opzicht risico oplevert. Ook
door niet-microbiële oorzaken kan ove-
rigens een ontsteking in de uier ontstaan,
welke in hygiënisch opzicht echter min-
der van belang is.

Discussie

Uit een aantal onderzoeken in tal van
landen (9, 11, 13) en ook uit eigen
onderzoek blijkt dat in een vrij hoog
percentage van de lacterende kwartieren
en uiers van runderen ontstekingsver-
schijnselen vóórkomen. Zelf vonden wij
bij ca, 25% van de kwartieren en 55%
van de uiers een celgetal hoger dan
500.000. Rekent men het vóórkomen
van uierpathogene kiemen zonder dat er
van een verhoging van het celgetal spra-
ke is (Tabel 1 en 2) ook tot de afwij-
kingen — uit een oogpunt van vlees-
hygiëne is het vóórkomen van deze kie-
men zelfs belangrijker dan een verhoogd
celgetal — dan worden de totale per-
centages van afwijkende kwartieren,
resp. uiers nog hoger.
Het is de vraag in hoeverre een verhoogd
celgetal c.q. het vóórkomen van uier-
pathogene kiemen, bij consumptie van
de betrokken uiers, risico voor de con-
sument inhouden.

Str. agalactiae is herhaaldelijk geïsoleerd
uit ziekteprocessen bij de mens: endocar-
ditis, meningitis, infecties van het uro-
genitaal apparaat. Weliswaar bestaat er
twijfel of het in die gevallen om bovine
stammen van
Str. agalactiae gaat, maar
dit wordt door sommige onderzoekers
niet uitgesloten (6).

Ook het feit dat bovine stammen van
St. aureus waarschijnlijk slechts zelden
enterotoxinen vormen (1, 16) mag geen
reden tot onvoorzichtigheid zijn.
Ondanks het in ons onderzoek betrekke-
lijk hoge percentage schijnbaar „steriele"
mastitiden, mogen de bevindingen tot
nadenken stemmen voor wat betreft het
keuren van runderuiers, temeer daar
slachtrunderen waarschijnlijk niet be-
schouwd kunnen worden als een „ran-
dom sample" uit de Nederlandse runder-
populatie.

In het algemeen worden de runderen
nl. in de eerste plaats voor de melk-
produktie gehouden en worden ze pas
voor de slacht bestemd als ze voor die
melkproduktie minder of niet meer ge-
schikt zijn. Een reden hiertoe is vaak
gelegen in het vóórkomen van mastitis.

LITERATUUR

1. C a s m a n, E. P., B e n n e 11, R. W., D O r s e y, A. E., I s s a, J. A.: Identification of a
fourth staphylococcal enterotoxin D. /.
Bact., 94, 187.5, (1967).

2. D ij k m a n, A. J., Schipper, C. J., Walstra, P.: Voorlopige mededeling over de
toepassing van de Coulter Counter voor de bepaling van het celgetal van melk.
Ned-
Melk- en Zuiveltijdschr.,
20, 193, (1966).

D ij k m a n, A. J.: Het electronisch tellen van cellen in melk. Veeteelt en Zuivelberichten,
11, 85, (1968).

Hess, E., Egger, B.: Zur Korrelation zwischen der mittels Coulter Counter bestimm-
ten Zellzahl der Milch und den histologischen sowie bakteriologischen Untersuchungs-
befunden.
Schuieiz. Landwirtschaft. Forsch., 8, 141, (1969).

International Dairy Federation. Annual Bulletin 1971. Part II. A monograph on bovine
mastitis - part I.

6. J e 1 i n k o v ä, J., H e e s c h e n, W.: B-Streptokokken bei Mensch und Rind. Zbl. Bakt
I, Abt. Orig.,
209, 315, (1969).

.3.

5.

-ocr page 574-

7. K 1 e i n s c h r O t h, E., Richter, O., Schumann, H. : Die Anwendung der elektro-
nischen Bestimmung des Milchzellgehaltes im Eutergesundheitsdienst und bei der Quali-
tätsüberwachung der Milch.
Milchwissenschaft, 23, 147, (1968).

8. Mol, J.: Georganiseerde bestrijding van mastids bij runderen. Tijdschr. Diergeneesk.,
97, 513, (1972).

9. Morris, R. S.: Economic aspects of disease control programmes for dairy cattle. Austr.
Vet. J.,
47, 358, (1971).

10. P e a r s o n, J. K. L., W r i g h t, G. L., G r e e r, D. O.: A study of methods for estimating
the cell content of bulk milk. ƒ.
Dairy Res-, 37, 467, (1970).

11. P 1 o m m e t, M., G h r i s t i a n e. Le L o u e d e c : Les mammites de la vache ; Extrait
de Regards sur la France 1972; „Les maladies animales. Leur incidence sur l\'économie
Agricole".

12. Reichmut h, J., Zeidler, A., Toile, A., H e e s c h e n, W.: Zum Einfluss sub-
klinischer Mastitiden auf die Milchleistung des Rindes.
Berl. u. Münch. Tierärztl. Wschr-,
83, 26, (1970).

13. R i t t e r b a c h, P., L o h s e, D., Schmidt,, B. U. : Pathologisch-anatomische Unter-
suchungen an Eutern von Schlachtkühen.
Mh. Vet. Med., 27, 899, (1972).

14. Tolle, A., Zeidler, H., H e e s c h e n, W.: Ein Verfahren zur elektronischen Zäh-
lung von Milchzellen.
Milchwissenschaft, 21, 93, (1966).

15. Tolle, A., Heese hen, W., R e i c h m u t h, J., Zeidler, H.: Gouting of somatic
cells in milk and the possibilities of automation.
Dairy Sci. abstr-, 33, 875, (1971).

16. Untermann, F., S i n e 1 1, H. J.: Beitrag zum Vorkommen enterotoxinbildender Sta-
phylokokken.
Zbl. Bakt. I, Abt. Orig-, 215, 166, (1970).

17. Zeidler, H., Tolle, A., H e e s c h e n, W.: Verbesserte Präparationstechnik zur elek-
tronischen Bestimmung des Zellgehaltes in Milch.
Milchwissenschaft, 21, 93, (1966).

Programme scientifique

Samedi 29 Mai 1976

Matin

Ouverture du Congrès - Allocutions.
Exposé introductif.

Physio-pathologie de la sénescence,
par le Pr E. A r o n.
Pause-café.

Anatomo-pathologie: constat léslonnel,
par le Pr. P a r o d i.
Discussions.

Lunch servi sus les Lieux du Congrès.
Après-midi

14.00 Pathologie clinique: cardio vasculaire,
rein, par le Dr Pouchelon.
Pathologie clinique - Endocrinologie;
Prostate anus, par Mlle le Dr P a u l e
Chantre 1.

Pathologie clinique - Endocrinologie;
Dermatologie (surrénales, thyroïde,
gonades), par le Dr. Clerc.
Pause-café.

Pathologie clinique ostéo-articulaire,
par le Pr M o r a i 11 o n.
17.15 Hygiène, alimentation, quelques ré-

9.00
9.15
9.45

10.30
11.00

11.30
12.00

9.30

10.30
11.00

14.45

15.15

12.30

16.00
16.30

CONGRESSEN

CONGRES .ANNUEL DE LA CONFERENCE NATIONALE DES VETERINAIRES SPE-
CIALISTES DE PETITS ANIMAUX

Gérontologie du chien en du chat

Samedi 29 et dimanche 30 Mai 1976 — Faculté de Médecine de Tours; 2, Boulevard Tonnele

gimes pathologiques, par le Dr. P u y-
grenier.
18.00 Fin de la séance de travail.
19.30 Départ pour le Château d\'Artigny.

Dimanche 30 Mai 1976

9.00 Précautions dans l\'administration des
médicaments chez le vieux chien, par
le Dr G r o u 1 a d e.
Chirurgie - Colloque animé par le Pr
Leroy avec la participation des Drs
Desnoyers et Brigeot.
Pause-café.

Thérapeutique de la sénescence
Biothérapie, par Mlle le Dr J. P e-
k e r;

Acupuncture, par le Dr M i 1 i n;
Organothérapie, par le Dr R a u x;
Autres thérapeutiques (sulfamides,
procaine, etc.) par le Dr C h a u-
temps.

Clôture du Congrès.
Déjeuner libre.

Inlichtingen op het redaktiesecretariaat ver-
krijgbaar.

-ocr page 575-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN DIFFERENTIEEL DIAGNOSTISCHE ABNORMALITEIT
(?) MET BETREKKING TOT KALVERDIARRHEE

A Differential Diagnostic Abnormality (?) with Regard to Diarrhoea in Calves
M, TH. FRANKENHUIS»)

Samenvatting

Dit artilcel beschrijft het ziekteverloop van een jong kalf ogenschijnlijk lijdende aan een ge-
wone kalverdiarrhee. Daar de gebruikelijke therapie geen resultaat opleverde werd het dier
aan een uitvoeriger onderzoek onderworpen.

Het resultaat hiervan bleek een choline-esterase remmer intoxicatie te zijn, veroorzaakt door
een ongunstig opgehangen Vapona-strip.

Summary

The following article describes the "case-history" of a newborn calf suffering from ordinary
calf-diarrhoea. Because the therapy was not successful the animal was examined again. The
result was a dichloorvos intoxication caused by a Vaponastrip that was hung up in close con-
tact with the patient.

Ziektegeschiedenis

Onlangs werd onze hulp ingeroepen
voor een geval van „kalverziekte".
Aangezien het drie dagen oude, enigs-
zins suffe vaarskalf zich in niets onder-
scheidde van de vele andere diarree-
patiënten werden de gebruikelijke dieet-
maatregelen voorgeschreven. Daarnaast
kreeg het dier parenteraal een penicilli-
ne-streptomycine preparaat toegediend,
terwijl voor oraal gebruik een drie da-
gen durende kuur van neomycine met
kaoline werd achtergelaten.
De volgende avond leek de mest weer
ietwat vaster van consistentie, doch het
kalf zelf was er zeer slecht aan toe.
Ziekteverschijnselen

Het totaal versufte dier lag ogenschijn-
lijk verlamd in het stro, dat nat van het
speeksel was, en voerde regelmatig on-
gecoördineerde bewegingen uit. Con-
vulsies en depressies wisselden elkaar
af.

Hoewel de eetlust verminderd was en
de slikreflex nauwelijks voelbaar, bleek
de patiënt wel in staat tot vochtopname.
Werd het dier overeind gezet dan mani-
festeerde zich hevige koliek en een nei-
ging tot zijdelings omvallen (misschien
mede veroorzaakt door virus-stoornis-

sen).

Hoewel ademhaling en temperatuur
geen aanwijzingen opleverden, kan van
het circulatie-apparaat vermeld worden
dat de hartslag veelal nauwelijks hoor-
baar was.

Aan beide ogen kreeg de patiënt een
ernstige keratitis, daar de oogleden zich
niet meer reflectorisch sloten en de
cornea uitdroogde.

Diagnose

Enigszins verbouwereeerd door de plot-
selinge verandering van het sympto-
mencomplex werd besloten tot een uit-
gebreid onderzoek. In het verloop van
dit onderzoek manifesteerde zich bij
schrijver dezes een lichte graad van
misselijkheid, gepaard gaande met dui-
zelingen. Door de zojuist genoemde ver-
schijnselen te combineren met die van
de patiënt werd gedacht aan de moge-
lijkheid van een intoxicatie.
Even later werd in de slechts enkele
kubieke meters grote kalverbox de ver-
moedelijke oorzaak, een goed verborgen
Vapona-strip, ontdekt.

Dr. M. Th. Frankenhuis; Vakgroep Functionele Morfologie, Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 576-

Direct werd contact opgenomen met het
intoxicatie centrum van het R.I.V. te
Bilthoven, waar dit vermoeden beves-
tigd werd.

Therapie

Na vei-wijdering van de ondeskundig
geplaatste vliegenverdelger werd beslo-
ten tot het gebruik van het antidoot bij
uitstek, atropine.

In totaal werd in 12 uur tijds al het aan-
wezige (30 mg) atropinesulfaat i.m. toe-
gediend, verdeeld over 5 injecties. Door
de slecht gecoördineerde slikreflex en
de liggende houding waarin de patiënt
gevoerd moest worden, werd de kans op
een verslikpneumonie vrij groot geacht.
Ter preventie werd hiervoor een peni-
cilline-streptomycine preparaat geïnji-
ceerd.

Verder kreeg het dier een corticoste-
roïd-preparaat toegediend en werd een
antibiotische zalf behandeling ingesteld
m.b.t. de zich ontwikkelende keratitis.

Ziekteverloop

Direct na het instellen van de therapie
werd het dier iets rustiger en kon het
zonder zich al te hevig te verslikken
enig vocht opnemen. Vier dagen lang
heeft het kalf min of meer in „coma"
gelegen, met nu en dan een krampaan-
val.

Na 5 dagen begon de patiënt plotseling
beter te drinken waarna de toestand
zienderogen verbeterde.
In de nu volgende tien dagen kwamen
geleidelijk ooglidreflex, spiercoördina-
tie en andere lichaamsfuncties terug
terwijl het oorspronkelijke symptomen-
complex langzaam vervaagde.
Een volledig herstel hebben we helaas
niet mee mogen maken, omdat de
patiënt na ruim drie weken (bijna zelf-
standig staan) plotseling is overleden.
Het kadaver is helaas ter destructie af-
gevoerd, zodat de uiteindelijke doods-
ooi-zaak onbekend is gebleven.

Slotbeschouwing

Dichloorvos (Vapona, DDVP) is een
zeer goed insectenbestrijdingsmiddel ge-
baseerd op een choline-esterase remmen-
de werking. Hierdoor ontstaat een op-
hoping van niet afgebroken acetylcholi-
ne aan de uiteinden van de postgang-
lionaire cholinergische zenuwen van
gladde en dwarsgestreepte spieren, klie-
ren met externe secretie en in de herse-
nen.

De symptomen kunnen dan ook in 3
hoofdgroepen onderverdeeld worden,
n.1.

— muscarine-achtige werking: buik-
krampen, tranen, bradycardie, diar-
ree en speekselen, waarbij vooral de
laatste 2 verschijnselen kenmerkend
zouden zijn;

— nicotine-achtige werking: spier-
zwakte, tonische en clonische kram-
pen en sp iertrekkingen;

— centrale werking: anorexie, ataxie,
krampen en depressies.

Wordt een intoxicatie met een choline
esteraseremmer vermoed, dan bestaat de
mogelijkheid om een bloedmonster op
pseudo-choline esterase activiteit te la-
ten onderzoeken (R.I.V. Bilthoven).
.\\angezien het 2 a 3 maanden duurt
voordat de oude toestand weer hersteld
is, kan ook na de behandeling op deze
manier nog een zekerheidsdiagnose ge-
steld worden.

Naast de genoemde atropine therapie
(0,5 mg per kg; zonodig om de 5 uur
herhalen tot een maximum van 6 mg
per kg totaal), wordt in de humane ge-
neeskunde veelal pralidoxim (20-100
mg per kg) als antidoot toegepast.
Het is hekend dat, vooral i.g.v. inhala-
tie vergiftigingen bij kleine kinderen of
jonge dieren, ook een vroegtijdig inge-
stelde therapie niet altijd succes ople-
vert.

Gezien het veelvuldig gebruiken van
dichloon\'os in de dikwijls gebrekkig
geventileerde kalverstallen, hebben we
vermoedelijk vaker met een intoxicatie
te maken dan vermoed wordt.
Vandaar het vraagteken achter: „Een
differentieel diagnostische abnormah-
teit".

-ocr page 577-

EEN JAAROVERZICHT VAN UIT DIVERSE AANDOENIN-
GEN BIJ PLUIMVEE GEÏSOLEERDE E. COLI SEROTYPEN EN
HUN GEVOELIGHEID IN VITRO VOOR GENEESMIDDELEN

Annual Review of Serotypes of E. coli Isolated from Various Lesions in Poultry and
their Sensitivity to Drugs in Vitro

E. GOREN1)

Samenvatting

550 E. coK-stammen, afkomstig uit pluimvee, zijn getypeerd.

■fevens is de gevoeligheid hiervan voor verschillende geneesmiddelen getest.

Een zeer grote diversiteit aan serotypen werd gevonden.

Ongeveer de helft van de geïsoleerde E. coZi-stammen bleek ongevoelig te zijn voor tetra-
cyclines, streptomycine en sulfafurazole.

Chlooramphenicol, neomycine en furazolidone waren over het aglemeen wel effectief.
Summary

550 Strains of E. coli, isolated from poultry, were typed.
In addition, their sensitivity to various drugs was tested.
A wide variety of serotypes was found to be present.

.Approximately 50 per cent of the isolated strains of E. coli were found to be resistant to the
tetracyclines, streptomycin and sulphafurazole.

Chloramphenicol, neomycin and furazolidone usually were effective.

Escherichia coli (E. coli) wordt met ingesteld. Hierbij is uit 281 inzendingen
verschillende aandoeningen bij pluim-
E. coli uit één of meerdere organen ge-
vee in verband gebracht. isoleerd. De indruk bestaat, dat
E. coli-

De volgende ziektebeelden worden aan infecties bij pluimvee in aantal en ernst
of mede aan een
E. co/i-infectie toege- toenemen.

schreven: Ook uit jaarverslagen van de Gezond-

1. Enteritis; 2. Arthritis en „Bumble- heidsdiensten voor Dieren valt dit af te
foot"; 3. Omphalitis; 4. Coli granulo- lezen.

matose; 5. Panophthalmie; 6. Salpingitis De geïsoleerde E. coZz-stammen zijn bio-
cn Peritonitis; 7. Coli septicaemie, ook chemisch als zodanig bij de G.v.P. ge-
wel colibacillose, septische pericarditis of determineerd en bij het Rijks Instituut
„airsac disease" genoemd (1, 2). voor de Volksgezondheid te Bilthoven

In het hierna volgend verslag wordt een serologisch getypeerd (zie tabel 1).
jaaroverzicht van
E. coZt-isolaties uit

pluimvee gegeven, geïsoleerd uit levend Specificatie diversen

aangevoerde dieren. Hart: 026K60, 092, 0141K-, 077,

In de periode van 1-11-\'73 t/m 31-10-74 09K9, OllLAcK, 05K56, 0139K82,

is door de Stichting Gezondheidsdienst 011K62, 075K21.

voor Pluimvee (G.v.P.) te Doorn bij .522 Lever: 0154, 08K(A)?, 0?K80, 0103-

inzendingen van pluimvee een bacteriolo- K50, 0114K-, 01-48, 075K71, 050K56.

gisch onderzoek — o.a. op E. coli — Dooierrest: 091, 088, 013K82, 0?K3,

1  Drs. E. Goren; dierenarts-bacterioloog van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Postbus
43, Doorn.

-ocr page 578-

Serotypen Totaal

Hart

Lever

Dooier-
rest

Ova-
rium

Lucht-
zak

Long

Been-
merq

Ei-
leider

El

Milt

Nier

Lel Buik- Krop
vlies

078Ke0 62

20

1

6

8

11

4

6

2

2

6

2

050 78
DIK? 26
045K-
12
045K? 5
OMIK(A)? 11

19

22

11
^

2

6

2

3

3

2

J

======

=========

====.

======

======

0141X7 4

1

1

2

======

======

08K? 11

016K? 8
025K7
7

1

1

2

2

========

=====

=====

1

025K- 2

0131 7
053 7

1

4

1

=====

=======

=======

=======

=========

==== =

==== =

1

==============«=

083K? 6

2

020K? 6
015K- 5
015K? 3
02K? 5
0149K91 5
02K1 4
084 S

2

*

1

1

1

1
1

1

2

1

09K(A)? 3

3

09K? 3
0150K7 3
057 3
0niK58 3
011K7 3

1

1

1

1

1

= ===

1

1

1

1

^

l

1

0146 2
0X41K48 2
082 2

1

1

1

2

017K? 2
023Kie 2

1

1

023K? 2

l

086K4 2

l

1

01S7K68 2

1

l

085 2

2

1

1

086K? 2

05K? 2

1

1

0BK(A)28 2

012 2

1

niet typeerbaar 50

11

10

10

6

2

l

3

3

2

1

diversen 50

11

8

10

6

6

2

2

auto-agglutinatie 7

2

3

1

l

Totaal 469

103

88

76

56

50

19

18

15

13

12

11

4 3 1

0153, 09K(A)30, 025K50, 08K47,
08K40, 0?K77.

Ovarium: 0?K48, 011(Ac)K58, 022-

K?, 0149K?, 0?K42, OK(A)28.

Luchtzak: 06K?, 021K?, 0124K?,

0113K?, 0128AcK67, 09K(A)41.

Long: OX41, OX4L

Beenmerg: 024, 07K?.

Ei: 071, 06K-.

Mik: 08K(A)9.

Nier: 075K?.

Lel: 089.

Bij 550 E. co/ï-isolaten is een antibiotica/
chemotherapeutica gevoeligheidstest door
middel van discs, op Diagnostic sensi-
tivity Agarplaten (Oxoid) verricht,
waarbij de volgende discs (Oxoid) zijn
gebruikt :

Oxytetracycline
Chloortetracycline
Chlooramphenicol
Streptomycine
Neomycine
Furazolidone
Sulfafurazole
Penicilline G

10

microgram

10

microgram

10

microgram

10

microgram

10

microgram

50

microgram

100

microgram

1,5 LE.

-ocr page 579-

Conclusie (s)

1. Een grote diversiteit aan E. coli sero-
typen is bij de verschillende onder-
zochte ziektebeelden bij pluimvee
aangetoond. Bij een van de meest
voorkomende aandoeningen bij kui-
kens
E. coli septicaemie zijn 35 ver-
schillende serotypen uit het ontstoken
pericardium geïsoleerd.

2. Uit één dier of uit meerdere dieren
afkomstig uit eenzelfde koppel, wer-
den verschillende
E. coZi-stammen
geïsoleerd. Hiermee werden ook ver-
schillende antibiogrammen verkre-
gen. Dit kan consequenties hebben
voor het verstrekken van adviezen
aan de prakticus.

3. Op grond van gevoeligheidstesten in
vitro
met behulp van de discs-metho-
de blijkt, dat de meeste serotypen die
bij pluimvee aandoeningen voorko-
men gevoelig zijn voor Furazolidone,
Chlooramphenicol en Neomycine.
Opgemerkt dient te worden, dat door
de slechte resorptie van het antibio-
ticum Neomycine dit hoofdzakelijk
voor intestinale aandoeningen in aan-
merking komt; dat voor drinkwater-
medicatie stabiele Furazolidone sus-
pensies/oplossingen vereist zijn en dat
Chlooramphenicol door een bittere
smaak de drinkwater-opname nadelig
kan beïnvloeden.

4.

Tabel 2. In vitro

antibiotica!chemotherapeutica gevoeligheidstest

van 550 E. coli-isolaten.

gevoelig

ongevoelig

Oxytetracycline

43%

57%

Chloortetracycline

47%

53%

Chlooramphenicol

98%

2%

Streptomycine

59%

41%

Neomycine

97%

3%

Furazolidone

99%

1%

Sulfafurazole

53%

47%

Penicilline G

3%

97%

Door resistentie-ontwikkeling zijn ge-
neesmiddelen, die in het verleden
waardevol werden bevonden in een
ander daglicht komen te staan (sulfa-
preparaten, Streptomycine en de te-
tracyclines).

LITERATUUR

1. Gross, W. B.: Diseases of Poultry, lowa State University Pre.ss, 6e ed., p. .392, 1972.

2. S O j k a, W. J.: Escherichia coli in domestic animals and poultry. Review Series of the
Common Wealth Bureau of Animal Health, Weybridge. Uitgever C..A.B. Bucks, England.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Mededeling

Met ingang van 1 juli 1976 zijn de kos-
ten voor het onderzoek naar FeL V-anti-
genen d.m.v. de IFA-test in bloed-
uitstrijken van katten met ƒ 5,- verhoogd
tot ƒ 25,- per kat.

K. fVeijer, dierenarts,

Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis,

Plesmanlaan 121,

Amsterdam.

-ocr page 580-

KLINISCHE LESSEN

MASTITIS ACUTA GRAVIS BIJ DE FRIES-HOLLANDSE KOE

Acute Severe Mastitis in Cows of the Dutch-Friesian Breed
A. OSINGA1), P. MEYER2) en R. G. DIJKSTRA3)

Samenvatting

100 patiënten met een ernstige acute mastitis worden beschreven. In 23% van de gevallen

is het bacteriologisch melkonderzoek negatief. E. coli blijkt het meest frequent als verwekker

te worden aangetoond (23%), daarna volgen:

St. aureus 19%;

C. pyogenes 10%;

Str. dysgalactiae 9%;

Str. agalactiae 5%;

Ps. aeruginosa 4%,

en enkele andere verwekkers, zoals atypische Streptokokken, Str. uteris, haemolytische Strepto-
kokken, Aer. aerogenes, Kl. pneumoniae, een Clostridium en Past. multocida.
Op grond van de klinische verschijnselen en andere bevindingen kan in vele gevallen een
waarschijnlijkheidsdiagnose worden gesteld, die na bacteriologisch melkonderzoek juist blijkt
te zijn. De prognose is mede afhankelijk van de venvekker.

Behandeling leidt bij meer dan 90% van de patiënten tot behoud van het leven, bij 36%
blijft het melkproducerendvermogen van het aangetaste kwartier volledig en bij 27% ten dele
behouden.

Summary

One hundred cases of severe acute mastitis are reported. Bacteriological examination of the
milk was negative in 23 per cent of the cases.
E. coli was most frequently foimd to be the
causative organism (23 per cent), followed by
St. aureus (19 per cent), C. pyogenes (10 per
cent),
Str. dysgalactiae (9 per cent), Str. agalactiae (5 per cent) and a number of other
pathogenic agents such as atypical streptococci,
Str. uberis, haemolytic streptococci, Aerobacter
aerogenes, Kl. pneumoniae,
a Clostridium and P. multocida.

In several cases, a tentative diagnosis may be ba.sed on the clinical symptoms, which is then
found to be correct on bacteriological examination of the milk. The prognosis will vary with
the causative organism.

Treatment was life-saving in more than 90 per cent of the cases, the milk-producing capacity
of the affected quarter being completely preserved in 36 per cent and partly preserved in 27
per cent of the cases.

Inleiding waarbij de algemene toestand van de

Wanneer men over mastitis spreekt, be- dtridelijk is ge-

doelt men meestal een infectie die resul- ^en aandoemng, die de yeehou-

teert in een locaal ontstekingsproces in ^^^ade kan berokkenen,

één of meer kwartieren van dieren enerzijds door ongunstige invloed op de

1  Dr. A. Osinga; praktizerend dierenarts, Uniaweg 43, Stiens.

2  Drs. P. Meijer; waarnemend dierenarts, J. P. van der Bildtstraat 66, Vrouwenparochie.

3  Dr. R. G. Dijkstra; dierenarts-bacterioloog. Gezondheidsdienst voor Dieren, Kruisstraat
43, Leeuwarden.

-ocr page 581-

melkproduktie en anderzijds door ver-
slechtering van de melkkwaliteit. Wan-
neer niet sprake is van een grote ver-
breiding van de infectie in de koppel,
behandelt de veehouder de mastitiden
meestal met antibioticahoudende injec-
toren zonder dat de dierenarts wordt
geconsulteerd. De mate waarin het her-
stel plaats vindt hebben wij in een vorig
artikel beschreven (1).
Mastitis acuta gravis komt daarentegen
veel minder frequent voor. Volgens
K
O h z (2) zouden 2-5% van de mastiti-
den ernstig en acuut zijn. Dikwijls is de
algemene toestand van de patiënt zoda-
nig gestoord, dat de eigenaar de die-
renarts in consult roept.
Om een beter inzicht te verkrijgen in
aard, klinisch beeld, behandeling en
verloop van acute mastitiden, leek het
zinvol hieromtrent nader onderzoek te
verrichten.

Materiaal en werkwijze

Gedurende de afgelopen 2 jaar hebben wij
100 koeien met een mastitis aeuta gravis
nader onderzocht en het verloop van de mas-
titis vervolgd.

Van elke patiënt hebben wij uit het ontstoken
kwartier een melkmonster afgenomen en voor
bacteriologisch onderzoek opgestuurd naar het
laboratorium van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Leeuwarden. Bovendien werden al-
daar van de meeste patiënten het bloedbeeld
en in het bloedserum de gehalten aan alka-
lische fosfatase en bilirubine bepaald1). Even-
eens werden van de patiënten die niet kon-
den staan de gehalten aan calcium en magne-
sium in het bloedserum onderzocht. Verder
werd een uitgebreid klinisch onderzoek inge-
steld en werd veel aandacht aan het aspect
van de melk besteed.

In tabel 1 zijn de belangrijkste gegevens, die
bij de patiënten verzameld werden, gerubri-
ceerd. Achtereenvolgens worden besproken de
resultaten van het bacteriologisch onderzoek,
het aantal patiënten per verwekker, het aan-
tal dagen na de partus dat de patiënt voor
behandeling werd aangeboden, de lichaams-
temperatuur bij het eerste onderzoek, de eet-
lust, de consistentie van de faeces, de locali-
satie van de aangetaste kwartieren, het aspect
van de melk en het organoleptisch onderzoek,
het bloedbeeld en de gehalten aan calcium en
magnesium in het bloedserum bij de patiënten
die niet konden staan en het verloop van de
mastitis.

Resultaten

Llit tabel 1 blijkt, dat de verschijnselen
die behoren bij een bepaalde acute ont-
steking kunnen variëren en dat aan de
andere kant dezelfde verschijnselen bij
verschillende infecties kunnen voorko-
men.

Eén en ander maakt het stellen van de
juiste diagnose zonder dat bacteriolo-
gisch onderzoek heeft plaatsgevonden
dikwijls moeilijk. Desalniettemin kan op
grond van de combinatie van verschil-
lende verschijnselen, die bij een bepaald
geval van acute mastitis worden gevon-
den, meestal wel een waarschijnlijk-
heidsdiagnose worden gesteld die na
bacteriologisch melkonderzoek veelal
juist blijkt te zijn.

Van de onderzochte melkmonsters is
23% bacteriologisch negatief. Walser,
c.s. (3) vonden een percentage van
± 20%. Het negatieve bacteriologisch
onderzoek laat zich vermoedelijk ten
dele verklaren door het feit, dat de eige-
naar soms van te voren intramammair
antibiotica heeft toegediend met als ge-
volg groeiremming van de desbetreffen-
de verwekker. In hoeverre mycoplasma-
ta en virussen als mastitis verwekkende
agentia hierbij van betekenis zijn ge-
weest, is niet bekend.
Bij ongeveer een derde deel van deze
patiënten stemt het klinische beeld over-
een met dat van
E. coZi-mastitis. Wan-
neer in deze gevallen inderdaad sprake
van een
E. co/z-infectie is geweest, ver-
klaart dit mogelijk het feit, dat wij een
beduidend lager percentage (23%)
E.
coZz-mastitiden vinden dan Walser,
c.s. (3) (± 55%). Een andere verklaring
is, dat de onderzochte patiënten zich
meestal op weide-bedrijven bevinden,
en volgens Walser, c.s.
E. coZi-masti-
tis op weide-bedrijven minder frequent
voorkomt dan op akkerbouwbedrijven.

1  De gehalten aan alkalische fosfatase en bilirubine waren bij ongeveer 30% van de patiën-
ten verhoogd. Aangezien de verhoogde gehalten vrij gelijkmatig over de verschillende mas-
titiden waren verspreid, zijn deze in tabel 1 niet vermeld.

-ocr page 582-

ver-

aantal

aantal

lichaams-

eetlust

faeces

kwartier

wekker

pat.

dagen

na

temperatu ur

de partus

niet

2.3

0-7

3

< 39:

6

m.: 5

n.:13

rv; 6

aangetoond

0-14

2

39/40:11

sl.; 5

d.;10

ra: 8

> 14

15

> 40:

: 5

afw.:13

Ia; 8

t.d.

2

onb.

; 1

Iv: 5

onb.

1

E. coli

23

0-7

7

< 39:

5

n.: 1

n.:16

rv; 4

7-14

2

39-40:

9

m.: 6

d.: 7

ra;13

> 14:13

> 40:

9

sl.: 5

la; 9

t.d.

1

afw.; 11

Iv; 1

Staf.

19

0-7

7

< 39:

3

m.: 4

n.:18

rv: 5

aureus

7-14

3

39-40:

12

sl.:10

d.: 1

ra; 7

> 14

4

> 40:

4

afw.: 5

Ia; 6

t.d.

5

Iv; 4

Str.

9

0-7

2

< 39:

3

m.: 3

n.: 7

rv: 4

dysgal.

7-14

1

39-40:

5

sl.: 6

d.: 2

ra; 2

> 14

5

> 40:

1

la; 3

t.d.

1

Iv; 2

Str.

5

0-7

3

< 39:

2

m.: 1

n.: 5

n,-: 4

agalact.

7-14

1

39-40:

0

sL: 4

ra; 1

> 14

1

> 40;

3

la; 2

t.d.

--

Iv; 1

Str.

1

0-7

> 40

sl.

n.

rv

uberis

ra

la

Iv

A typ.

1

t.d.

39-40

afw.

d.

strept.*)

Haemol.

1

0-7

39-40

m.

n.

Iv

strept.

C. pyo-

10

0-7

1

< 39

1

m.: 4

n.10

r\\.-: 5

genes

7-14

2

39-40

4

sl.; 5

ra; 2

> 14

1

> 40

5

afw.: 1

la: 2

t.d.

6

Iv: 1

Pseudom.

4

> 14

< 39

1

sl; 2

n.4

rv: 2

aerog.

39-40

1

afw.: 2

ra: 2

> 40

2

la: 2

Iv: 2

-ocr page 583-

melk (aspect)

bloed-

bloed-

verloop

opmerkingen

beeld

serum

Waterig, vaak serumachtig.

hypol.

12

vh

10

meestal vlokken. Kleur v.

n.

11

oh

4

geel oranje-groen tot soms

gh

6

bloederig rood. Nooit stank.

onb.

3

Waterig, meestal vrij hel-

hypol.

10

niet

vh

7

Van de 7 gh werden 2 ge-

der. Kleine witte vlokjes.

n.

10

staan

oh

5

slacht met een blauw uier.

Kleur is geel tot urine-

hyperl.

1

(2x)

gh

7

waarvan 1 gasvorming ver-

kleurig, soms groenachtig

onb.

2

Ca. Mg.

onb.

4

toonde.

of bruin-achtig.

8,1 1,9

8,8 2,5

Meestal waterig, soms room-

hypol.

5

vh

8

Van de 5 dieren gh had-

achtig, soms troebel, soms

n.

12

oh

5

den 3 dieren een blauw

helder. Vaak dikke witgele

hyperl.

1

gh

5

uier en 1 dier had 3 ern-

vlokken. De kleur is soms

onb.

1

onb.

1

stig ontstoken kwartieren.

geel-achtig, soms groen-

Deze 4 dieren werden ge-

achtig rose-bruin tot bloe-

slacht.

derig.

Waterig, soms troebel, soms

hypol.

4

niet

vh

6

helder. Meestal dikke drab-

n.

5

staan

oh

3

bige vlokken. Kleur geel-

(lx)

achtig.

Ca.
8,9

Waterig met witgele vlok-

hypol.

2

vh

2

2 van de 3 oh naderhand

jes. Bij 3 van de 5 rose tot

n.

2

oh

3

verkocht wegens onvol-

bruin verkleurd.

hyperl.

1

doende produktie.

Waterig, witte vlokjes.

hypol.

oh

Wegens onvoldoende pro-

Kleur :grijswit-geel.

duktie naderhand ver-

kocht.

Waterig, witte vlokken.

n.

Ca.

6,4 vh

Kleur: geel. Stinkt.

Mg.

1,9

Waterig, witte vlokken.

onb.

vh

Kleur: licht rose.

Waterig met vrij veel grote

hypol.

4

vh

1

Naderhand zijn 6 van de 8

vlokken (drabbig aspect).

n.

5

oh

1

gh verkocht wegens het

vaak bloedspetters op of in

hyperl.

1

gh

8

3-speen zijn.

de vlokken.

Kleur: geel-bruin.

Dikwijls erge stank.

Meestal vrij dik vloeibaar

hypol.

4

oh

1

Van de 3 gh is 1 gsetorven

met vlokken. De kleur va-

gh

3

en zijn 2 geslacht.

rieert van geelgroen tot

bloederig-rood.

Mg.
1,8

-ocr page 584-

ver-

aantal

aantal

lichaams-

eetlust

faeces

kwartier

wekker

pat.

dagen na
de partus

temperatuur

Aer. bacter.

1

0-7

> 40

sl.

d.

ra

aerog.

Klebs.

1

> 14

39-40

sl.

n.

ra

pneum.

Clostri-

1

> 14

39-40

afw.

d.

ra

dium

Pasteurella

1

7-14

39-40

afw.

d.

rv

multoeida

-ocr page 585-

melk (aspect)

bloed-
beeld

bloed-
serum

verloop opmerkingen

Weiachtig, geel-groen.

n.

oh

Urinekleurig met witte
vlokjes.

hypol.

oh

Waterig. Bruinrood bloe-
derig. Gasvorming.

hypol.

oh

Waterig. Necrotische vel-
letjes met bloedspetters.
I.ichtgeel.

hypol.

Ca. 7,7
Mg. 1,9

oh

die in zijn praktijkgebied juist overlieer-
sen.

In afnemende frequentie vinden wij
verder als verwekker van de mastitis
acuta gravis,
St. aureus, Streptokokken,
C. pyogenes, Ps. aeruginosa en enkele
andere verwekkers (zie tabel 1).

E. eoli-mastitis

Bijna altijd betrof het hoog produktieve
koeien in de eerste maanden van de lac-
tatie. De dieren waren veelal ernstig
ziek en hadden dan ook weinig of geen
eetlust. Ongeveer 30% van de
E. coli-
patiënten hadden diarree of de vorige
dag diarree gehad. De indruk werd ge-
wekt dat aan de
E. co/z-mastitis een in-
digestie voorafging.

Ook K O h z (2) is van mening dat bij de
aetiologie van
E. co/z-mastitis een indi-
gestie een belangrijke rol speelt. Daar-
naast zouden kouvatten en slecht uit-
melken predisponerende factoren zijn.
Hij vond tevens, dat de infectie in 80-
90% van de gevallen de achterkwartie-
ren had aangetast. Ook in ons materiaal
bleek dit bij meer dan 80% van de pa-
tiënten het geval te zijn. Het kwartier is
plotseling te groot en te hard en de melk
is meestal vrij helder, lijkt op serum met
kleine witte vlokjes en is veelal geel,
soms groenachtig of oranje-bruin van
kleur. In ongeveer de helft van de ge-
vallen bestaat hypoleucocytose, die
soms zeer uitgesproken is (< 2000 leuco-
cyten p./mm3). Wij hebben nooit een
afwijkende geur en slechts één keer gas-
vorming in het aangetaste kwartier
waargenomen. Een enkele keer konden
de dieren niet staan (oorzaak intoxica-
tie?). De gehalten aan calcium en mag-
nesium in het bloedserum toonden geen
duidelijke afwijkingen.
De toegepaste behandeling was als
volgt:

1. Ter bestrijding van de vermoedelijk
aanwezige indigestie kreeg de eige-
naar het advies om de patiënt gedu-
rende 1 tot 2 dagen te laten vasten.
Daarnaast werd gedurende 2 tot 3
dagen eenmaal daags een indigestie-
poeder1) toegediend.

2. Ter bestrijding van de uierontste-
king werd gedurende 3 tot 5 achter-
eenvolgende dagen eenmaal daags
intramusculair ± 2 gram oxytetra-
cycline ingespoten; tevens werd \'s
avonds gedurende 3 tot 5 achtereen-
volgende dagen intramammair een
injector2) die een combinatie van
verschillende chemotherapeutica be-

1 *) Anamas, dat dimethylaminophenazon, natriumsulfoxylas-formaldehyd, natrium bicarboni-
cum, pyrocatechinum en magnesium oxydadum bevat.

2 butanolanhydricum).

-ocr page 586-

vatte, aangewend. Mocht het anti-
biogram uitwijzen, dat andere anti-
biotica de voorkeur verdienden, dan
werd laatstbedoelde behandeling
dienovereenkomstig gewijzigd. Bo-
vendien werd het advies gegeven
om overdag het desbetreffende
kwartier dikwijls uit te melken.

Bijna 30% van de patiënten herstelde
volledig, terwijl bij meer dan 20% de
lactatie in het aangetaste kwartier terug-
keerde tot een niveau dat wat lager was
dan van de andere kwartieren. Twee
van de 23 patiënten hadden een blauw
uier. Ze waren ernstig ziek en werden
onmiddellijk geslacht. Met uitzondering
van de twee laatstgenoemde gevallen
kon ondanks het vrij ernstige ziekte-
beeld de prognose redelijk gunstig wor-
den gesteld, zowel wat betreft het leven
van de patiënt als het behoud van het
kwartier.

Stafylokokken-mastitis

Meestal is een Stafylokokken-mastitis
een chronisch locaal proces, waarbij zich
etterhaardjes in het interstitiële weefsel
hebben gevormd.

Soms is de Stafylokokken-mastitis echter
een acuut ernstig proces, waarbij de
algemene toestand van de patiënt meer
of minder is gestoord. Een enkele keer
is het proces zeer ernstig. De huid van
het desbetreffende kwartier verkleurt
dan blauw, voelt koud aan en het kwar-
tier necrotiseert ten dele of geheel. Aan-
gezien het kwartier in een dergelijk ge-
val verloren is en vaak voor het leven
van de patiënt moet worden gevreesd, is
direct slachten in dat geval veelal de
beste oplossing. Drie van de negentien
patiënten vertoonden dit ernstige beeld
van Stafylokokken-mastitis.
Er dient hier te worden opgemerkt dat
ook andere bacteriële infecties van een
kwartier kunnen resulteren in een z.g.
„blauw uier" (2 van de 23 coli-mastiti-
den). Ook bij schapen is ons gebleken
dat Stafylokokken lang niet altijd wor-
den gevonden als verwekker van blauwe
uiers. Wij vonden Stafylokokken-masti-
tiden zowel bij nieuwmelkse als ook bij
droogstaande koeien (van de 3 patiënten
met een blauw uier waren 2 droog-
staand en 1 oudmelks). Voor- en achter-
kwartieren waren in dezelfde mate aan-
getast.

De gevonden Stafylokokken waren in
ongeveer de helft van de gevallen ge-
voehg voor peniciUine G (2,5/E/ml). De
eetlust van de patiënten was meestal
slecht of geheel afwezig, terwijl de
faeces bijna altijd normaal waren. De
melk was meestal waterig, een enkele
keer romig tot olieachtig, met veelal
witgele vlokjes, dikke vlokken of slier-
ten. De kleur van de melk was vuilwit,
groenachtig en soms door bloedmenging
rose-rood tot oranje-bruin. Tweemaal
zagen wij bloedspetters op de vlokken,
iets wat Ijij de
C. pyogenes mastitis vrij
vaak wordt gezien.

Bij ongeveer 25% van de patiënten
werd hypoleucocytose waargenomen.
De behandeling bestond normaliter uit
het gedurende enige achtereenvolgende
dagen eenmaal daags intramusculair toe-
dienen van 6.000.000 I.E. procaine peni-
cilline G, gecombineerd met 7,5 gram
dihydrostreptomycine sulfaat1).
Daarnaast werd gedurende 3 tot 5
dagen \'s avonds imtramammair een in-
jector2) aangewend, die naast Predni-
solon de antibiotica tetracycline, neo-
mycine en bacitracine bevatte.
Gaf bovengenoemde behandeling na
twee dagen geen resultaat of bleek bij
bacteriologisch onderzoek dat de desbe-
treffende
St. aureus ongevoelig voor
penicilline was, dan werd overgescha-
keld op de eerder bij de
E. coli mastitis
beschreven antibiotische therapie.
Verder kreeg ook hier de veehouder
evenals bij de behandeling van de ande-
re mastitiden het advies om overdag het
ontstoken kwartier zo vaak mogelijk uit
te melken.

1  Combiotic Pfizer B.V., Rotterdam (werkzame bestanddelen: dihydrostreptomycine-sulfaat,
procaïne penicilline G).

2  Mastiiet forte injector Inter\\\'et Nederland B.V., Boxmeer (werkzame bestanddelen: tetra-
cycline, neomycine, bacitracine, Prednisolon).

-ocr page 587-

Vijftien van de negentien patiënten wer-
den behandeld en hiervan herstelde
meer dan 70% volledig of nagenoeg
volledig. Wel vindt men in de ogen-
schijnlijk genezen kwartieren nog al
eens locale verhardingen als gevolg van
bindweefselvorming.

Streptokokken-ma.stitis
De Str. agalactiae wordt dikwijls gevon-
den als verwekker van de catarrhale
uierontsteking. De bacterie komt niet
ubiquitair voor zoals de
St. aureus de
Str. dysgalactiae en de Str. uberis. De
laatstgenoemde bacteriën kunnen zich
zeer goed vermeerderen op de huid van
tepels, uier, melkspiegel, enz.
Zoals bekend wordt sinds de intrede
van penicilline bij de behandeling van
mastitiden de hiervoor gevoelige
Str.
agalactiae
minder vaak als verwekker
van mastitis aangetoond en is het aan-
tal mastitiden veroorzaakt door andere
kiemen toegenomen. Uit ons materiaal
blijkt, dat de
Str. dysgalactiae als ver-
oorzaker van acute mastitis vaker wordt
gevonden dan de
Str. agalactiae. Str.
uberis,
atypische en haemolytische Strep-
tokokken zijn slechts éénmaal aange-
toond.

De melk bij de laatstgenoemde mastiti-
den was waterig met witte vlokjes en
geel tot lichtbruin van kleur, terwijl de
melk uit het ontstoken kwartier van de
haemolytische streptokokken-mastitis-
patiënt lichtrose van kleur was (bloed-
bijmenging).

Streptokokkus dysgalactiae
Deze infectie ontstaat meestal in de
eerste helft van de lactatie. De
lichaamstemperatuur is vaak matig ver-
hoogd en de eetlust is matig tot slecht,
maar nooit geheel afwezig. Soms heeft
de patiënt diarree. Voor- en achterkwa-
tieren zijn in dezelfde mate aangetast. De
melk is soms helder, soms troebel. De
kleur is geelachtig.

Uit het voorgaande blijkt, dat mastiti-
den veroorzaakt door resp.
E. coli en
Str. dysgalactiae differentieel diagnos-
tisch problemen kunnen geven. Hierbij
dient men te bedenken, dat bij
E. coli
infecties de patiënt meestal zieker is en
indigestie met diarree vaker wordt
waargenomen. Bovendien tast een
E.
co/ï\'-infectie veel vaker de achterkwar-
tieren dan de voorkwartieren aan, ter-
wijl bij
Str. rlysgalactiae-m{&cX.ie.s, in
dezen geen ver.schil bestaat.
Verder lijkt de melk van beide soorten
patiënten dikwijls serumachtig, met dit
verschil dat bij
Str. dysgalactiae-mi&c-
ties de vlokken meestal groter zijn,
waardoor de melk een meer drabbig
aspect krijgt.

Bij bijna de helft van de Str. dysgalac-
tiae
patiënten is een hypoleucocytose
gevonden. Eén patiënt kon niet staan,
terwijl de gehalten aan calcium en mag-
nesium in het bloedserum niet duidelijk
verlaagd waren.

De behandeling was meestal gelijk aan
de eerste behandeling die onder Stafy-
lokokken-mastitis wordt beschreven. In
het algemeen was het herstel volledig en
kon de prognose van een
Str. dysgalac-
tiae-vadLitith
vrij gunstig luiden.

Str. agalactiae

Deze bacterie wordt alleen in de uier
gevonden. De mastitis, die hierdoor
wordt veroorzaakt is om die reden en
vanwege het feit dat de bacterie vooral
de melkgangen aantast in plaats van het
interstitiële weefsel en ook door zijn
blijvende penicilline-gevoeligheid goed
te bestrijden.

Als regel is de algemene toestand van
de patiënt niet gestoord, maar een enke-
le keer is deze meer of minder ziek. De
eetlust is matig of slecht en de lichaams-
temperatuur is meestal hoger dan 40°C.
Zowel voor- als achterkwartieren kun-
nen aangetast zijn. De melk is waterig
met vlokjes en door de bloedbijmenging
vaak verkleurd tot oranje-rose. Het
herstel kan volledig zijn, maar kan ook
in een verminderde produktie van het
desbetreffende kwartier resulteren. De
faeces vertonen geen afwijkingen.
De behandeling is min of meer overeen-
komstig de behandeling van een
Str.
dysgalactiae-masüüs.
De prognose is
dubieus tot gunstig.

Differentieel diagnostisch is de Stafylo-
kokken-ma.5titis belangrijk. Dikwijls is
zonder bacteriologisch onderzoek van

-ocr page 588-

de melk niet uit te maken met welke van
de twee infecties men te maken heeft,

C. pyogenes-mastitis

Deze bacterie geeft meestal een vrij
ernstige mastitis, waarbij de patiënt
meer of minder ziek en het desbetref-
fende kwartier in het algemeen vrij
hard is. In ons materiaal zijn de voor-
kwartieren vaker aangetast dan de
achterkwartieren.

De infectie hebben wij vooral tijdens de
droogstand geconstateerd en soms tij-
dens de lactatie. In het laatste geval be-
treft het meestal spenen met een bescha-
digd slotgat.

De faeces zijn normaal of te stijf en de
melk verspreidt bijna altijd een zeer on-
aangename, typische lucht. Het secretum
is als regel waterig met veel drabbige
vlokken, die uit etter en necrotisch mate-
riaal bestaan. Vaak zien we bloedspetters
op de vlokken (nauwkeurige inspectie
is nogal eens noodzakelijk om deze waar
te kunnen nemen).

Zelden zien wij een volledig herstel van
het aangetaste kwartier, maar dit is mo-
gelijk bij snel ingrijpen, als de melk nog
niet stinkt. Meestal is het kwartier ver-
loren en de genezen koe wordt vaak
later om deze reden voor de slacht ver-
kocht (80% van ons materiaal).
Bijna de helft van de patiënten vertoont
een hypoleucocytose.

De toegepaste behandeling die bestaat
uit het intramusculair toedienen van vrij
hoge doses penicilline en streptomycine1)
gedurende 3 tot 5 achtereenvolgende
dagen. Soms wordt het desbetreffende
kwartier nog behandeld (overdag dik-
wijls uittrekken en \'s nachts antibio-
tica2) er in), soms ook wordt de speen
direct gespleten om daardoor een goede
afvoer van het secretum en het exsudaat
te bevorderen.

Aeruginosa-mastitis

De dieren waren erg ziek en de eetlust
was slecht of geheel afwezig.

Alle patiënten vertoonden een duidelijke
leucopenie.

De melk had meestal een bloederig
aspect en was soms geel tot citroen-
kleurig met witte vlokjes.
Wij hebben de kwartieren op dezelfde
wijze behandeld als bij coli-masdtis en
intramusculair gedurende meerdere da-
gen aaneen masarun3) ingespoten.
Eén van de vier patiënten stierf ondanks
de behandeling en een tweede patiënt,
die aanvankelijk verbeterde, moest na
ongeveer een week toch nog worden op-
geruimd. De derde patiënt werd ook op-
geruimd, omdat de volgende dag ook al
een tweede kwartier was aangetast. De
vierde patiënt herstelde, maar het kwar-
tier was verloren.

De conclusie kan dan ook luiden, dat
een acute mastitis veroorzaakt door een
aeruginosa-iniectie prognostisch ongun-
stig is en direct slachten in het algemeen
de voorkeur verdient.
De mening van Walser c.s. (4) dat
de genezing van ernstige mastitiden on-
afhankelijk is van de verwekker, lijkt dan
ook niet juist.

Enkele andere ernstige mastitiden

Aer. aerogenes en Kl. pneumonia
Beide infecties hebben wij éénmaal ge-
zien. Het beeld was ongeveer hetzelfde
als bij een
E. co/ï-infectie, evenals de
behandeling en het verloop. In beide
gevallen was de melk weiachtig en bruin-
geel met kleine witte vlokjes.

Clostridium-infectie

Het is niet gelukt om de Clostridium
nader te typeren. Deze infectie werd één-
maal gezien. De patiënt was ernstig ziek,
de melk was waterig en bruinrood van
kleur als gevolg van bloedbijmenging.
Verder was gasvorming in het kwartier
vastgesteld. Dit laatste hebben wij ook
éénmaal bij
E. co/z-mastitis waargeno-
men.

Verder had deze patiënt hypoleucocy-
tose. Ofschoon het kwartier verloren is

1  30 ml combiotic.

2  mastijet forte injector.

3  masarun, dat oxytetracycline hydrochloride, polymyxine B-sulfaat, vitamine A en vita-
mine E-acetaat, bevat.

-ocr page 589-

gegaan, hebben wij de patiënt met intra-
musculaire injecties van hoge doses peni-
cilline en streptomycine kunnen redden
en heeft de melkgift van de andere drie
kwartieren zich uitstekend hersteld.

Past. multocida

Ook deze infectie werd éénmaal waar-
genomen. De patiënt was ernstig ziek,
had geen eetlust en de faeces waren
waterdun. De tepel was beschadigd, de
melk was waterig, lichtgeel van kleur en
vrij helder met necrotische velletjes,
waarop zich bloedstipjes bevonden. De
melk verspreidde geen stank. Na een be-
handeling, zoals bij
E. coZz-mastitis is be-
schreven, trad herstel op. Het aangetaste
kwartier produceerde weliswaar iets min-
der, maar normale melk.

Conclusie

Het bacteriologisch onderzoek is bij mas-
titis acuta gravis in bijna een kwart van
het aantal gevallen negatief. Gezien het
klinisch beeld worden vermoedelijk
meerdere van de bedoelde mastitiden
door
E. coli veroorzaakt.
Waarschijnlijk is bij
E. coZi-mastitis een
indigestie een belangrijke aetiologische
factor. Ofschoon het ziektebeeld ernstig
is, is het verloop met uitzondering van
enkele gevallen over het algemeen vrij
gunstig.

Een blauw kwartier (necrose) wordt niet
alleen door
St. aureus veroorzaakt, ook
een
E. coZZ-infectie kan dit beeld geven.
Met uitzondering van de gevallen, waar-
bij necrose van de uier ontstaat is ook
liij een mastitis veroorzaakt door
St.
aureus
in het merendeel van de gevallen
met een adequate behandeling een vol-
ledig of nagenoeg volledig herstel te ver-
krijgen.

fn ons onderzoek is in gevallen van een
acute ernstige streptokokken-mastitis in
de meeste gevallen de
Str. dysgalactiae
de verwekker. Het klinische beeld van
bedoelde mastitis doet vaak denken aan
het beeld van een
E. coZZ-mastitis met dit
verschil, dat het ziektebeeld in het alge-
meen minder ernstig en de melk veelal
wat drabbig is. Bij
E. coZZ-mastitis is de
melk vaker serumachtig, zijn vooral de
achterkwartieren aangetast en is de pa-
tiënt meestal zieker.

De diagnose C. ^yogerzw-mastitis geeft
in het algemeen klinisch geen problemen.
Veelal is een bepaalde penetrante stank
aanwezig, die pathognomonisch is. In
andere gevallen geeft de combinatie van
andere symptomen zoals bloedspetters op
de vlokken in de melk, een vrij hard
kwartier en een beschadigd slotgat, of
droogstaan van de koe een vrij duidelijke
aanwijzing.

Bij de mastitis patiënten die niet kunnen
staan vindt men als regel niet duidelijk
verlaagde gehalten aan calcium en mag-
nesium in het bloedserum.
Bij bijna de helft van de patiënten met
een mastitis acuta gravis vindt men een
hypoleucocytose, soms is er sprake van
een sterke leucopenie, zoals nogal eens
gezien wordt bij mastitiden veroorzaakt
door
E. coli en Ps. aeruginosa.
Een hyperleucocytose komt bij mastitis
acuta gravis sporadisch voor
(5%).
De prognose van mastitis acuta gravis is
wat betreft het leven van de patiënt en
het behoud van de melkproduktie van
het aangetaste kwartier mede afhankelijk
van de verwekker.

Ten aanzien van het eerste heeft een
Ps. aeruginosa-infectie een slechte prog-
nose, ten aanzien van het tweede aspect
geldt dit voor een infectie met
C. pyo-
genes,
terwijl dan bij een adequate be-
handeling het leven van de patiënt wei-
nig gevaar loopt.

Gasvorming in het kwartier, wat werd
gezien bij mastitiden veroorzaakt door
E. coli en Clostridium gaat gepaard met
ernstig ziek zijn, maar hoeft voor het
leven van de patiënt niet fataal te zijn.
Afhankelijk van de aard en de ernst van
de mastitis geeft de volgende behande-
ling in het algemeen bevredigende resul-
taten: gedurende enige dagen eenmaal
daags intramusculair toedienen van oxy-
tetracycline of procaine penicilline met
streptomycine, vergezeld van een intra-
mammaire behandeling met combinatie-
preparaten van verschillende antibiotica.
Eventueel worden tegelijkertijd oraal
digestie bevorderende middelen aange-
wend
(E. coZz-mastitis).

-ocr page 590-

Van de 100 patiënten zijn 9 dieren aan
een behandeling onttrokken; 8 zijn voor
de slacht verkocht en één is gestorven.
Van de resterende 91 patiënten zijn 36
volledig en 27 onvolledig hersteld. Van
deze laatsten was het melkproducerend
vermogen van het desbetreffende kwar-
tier gedaald, terwijl bij 29 patiënten het
ontstoken kwartier verloren ging. Van 8
patiënten is het verdere verloop onbe-
kend.

LITERATUUR

Breeuwsma, A. J., D ij k s t r a, R. G., K e u s t e r s-K 1 a s e n s, M., K n ij f f, P. C.,
Osinga, A. en Pennings, A.: Een vergelijkend onderzoek naar de effektiviteit van
intramammaire behandeling van klinische mastids bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 100,
1193, (1975).

Kohz, E.: Die Coli-Masütis des Rindes, Problem und Therapie. Tierärztl. Umschau, 26,
536, (1971).

Walser, K., Bieber, E., D a n n e r b e c k, G., G r o p p e r, M., H r o p o t, M., L a u-
k e n f e 1 d, H., Mayer, J., V e r g h o, H. und Viktor, M.: Klinische Beitrage zur
Kenntnis der akuten Mastitis (Mastitis acuta gravis) des Rindes. 1. Mitteilung Häufigkeit
und Ätiologie.
Berl. und Münch. T. Wschr., 14, 266, (1972 a).

Walser, K., Bieber, E., D a n n e r b e c k, G., G r o p p e r, M., H r o p o t, M., Lau-
kenfeld, H., Mayer, J., Vergho, H. und Viktor, M.: Klinische Beiträge zur
Kenntnis der akuten Mastitis (Mastitis acuta gravis) des Rindes. Mitteilung: Verlauf und
Therapie erfolg.
Berl. und Münch. T. Wschr., 19, 364, (1972 h).

-ocr page 591-

HEMOCLIP-TANG

The Use of Hemoclips

Summary

The use of hemochps in ovariectomies of dogs and cats is described.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Geachte Redaktie,

Sinds enige jaren gebruiken wij bij de
sterilisatie van honden en katten een
zogenaamde hemoclip-tang1) (ah. 1 e.v.
op nevenstaande pagina).
Deze tang brengt rond een vat of vaat-
steel een soort „nietje" aan.
De constructie van deze metalen nietjes
is zodanig dat zij zich eerst aan de punt
sluiten, en dat daarna het lumen dicht
gedrukt wordt (afb. 2). Het grote voor-
deel van deze methode is dat de bloed-
vaten in het mesovarium op zeer snelle
wijze kunnen worden afgeklemd. Aan-
gezien wij bij die sterilisaties, welke uit-
gevoerd worden zonder dat er afwijkin-
gen aan de uterus aanwezig zijn, uit-
sluitend ovariectomie doen is het dus
mogelijk orn zeer gemakkelijk aan beide
zijden van het ovarium de vaten dicht
te klemmen en het ovarium te ver-
wijderen.

Reden van deze mededeling is dat de
metalen nietjes permanent in de buik
blijven; wanneer men in een later sta-
dium een röntgenfoto van een dergelijke
patiënt maakt treft men enige, wellicht
voor degenen die deze methode niet
kennen, onverklaarbare corpora aliena
aan. Wij meenden er goed aan te doen
de collegae van deze methode op de
hoogte te brengen, zodat, wanneer door
ons gesteriliseerde patiënten elders in
behandeling komen, geen verwarring kan
ontstaan. Een voorbeeld van een derge-
lijke röntgenfoto post-operatief gaat
hierbij (afb. 3 en 4).

ƒ. ƒ. Baarschers2)
U. E. Hommes*\')
P. H. A. Poll**)

1  Fa. Laméris Instrumenten; Utrecht.

2  Dra. J. J. Baarschers, Drs. U. E. Hommes en Drs. P. H. A. Poll; Dierenkliniek Hilversum,
Gijsbrecht van Amstelstraat 355, Flilversum.

-ocr page 592-

Beide Tsjechoslowaakse collegae hebben
een ruime ervaring met de ziekte van
Aujeszky.

Het virus

Alle tot dusverre geïsoleerde Aujeszky-
virussen zijn antigenetisch identiek.
In fysisch chemische eigenschappen kun-
nen verschillen bestaan.
Dit uit zich onder meer in een verschil-
lende gevoeligheid voor bepaalde tempe-
raturen, in een andere loopsnelheid in
een electrophoretisch krachtenveld e.d.
Deze verschillen zouden berusten op een
andere samenstelling van de enveloppe
of mantel. De samenstelling van de man-
tel wordt mede bepaald door de dier-
soort. Stammen die voor het varken min-
der virulent zijn, groeien minder goed
op varkensniercellen. Er zijn meer en
minder virulente stammen. De virulentie
van een stam kan het best bepaald wor-
den door biggen van 4-6 weken oud in-
tracerebraal in te spuiten. Eén P.F.U.
(Plaqueforming unit) geeft sterfte bij ko-
nijnen.

Er zijn ook stammen waarvan 1 P.F.U.
sterfte geeft bij biggen na intracerebrale
injectie. De virulentie van de stammen
op de diverse bedrijven kan enorm wis-
selen.

Soms veroorzaken 1000 P.F.U. nog geen
sterfte. De minder virulente stammen
zouden meer pneumotroop zijn; de meer
virulente stammen zouden meer neuro-
troop zijn.

De virulentie wordt onder meer ook be-
paald door de snelheid van vermeerde-
ring.

Diagnostiek

Het virus van Aujeszky groeit goed op
varkensniercellen, varkenstestikelcellen,
konijneniercellen, kippeëmbryofibroblas-
tenweefssel, eendeëmbryofibroblasten-
weefsel en minder goed op rundernier-
en schapenniercellen.
Men kan met behulp van immunofluo-
rescentie het virus aantonen. Het weefsel
moet echter wel voldoende virus bevat-
ten en wel minstens 10.000 - 100.000
P.F.U. per g weefsel.

Bij runderen heeft men de ziekte van
Aujeszky klinisch vastgesteld zonder dat
het gelukte het virus uit de hersenen en
uit het ruggemerg te isoleren.
Ieder varken dat met het virus van Au-
jeszky in contact is geweest vormt anti-
lichamen.

De antilichamen kunnen worden aange-
toond met behulp van de serumneutrali-
satietest na 5-13 dagen. In Nederland
is dit tijdstip 13-21 dagen.
Een trage doorbraak in de weefselcultu-
res vergeleken met dc controles wijst
reeds op het voorkomen van antilicha-

Ziekteverloop

Typisch is dat de ziekte van Aujeszky in
Tsjechoslowakije veelal wordt vastgesteld
in de onmiddellijke omgeving van de gro-
te rivieren. Hier bevinden zich ook de
infectiehaarden.

In de bergstreken is het verloop veel mil-
der. Zeer veel infecties verlopen hier zon-
der problemen.

De eerste uitbraken van de ziekte van

VETERINAIR JOURNAAL

VERSLAG VAN GESPREKKEN MET DR. ANDERLE EN DR.
ZUFFA OVER DE ZIEKTE VAN AUJESZKY

-ocr page 593-

Aujeszky werden in Tsjeehoslowakije
vastgesteld in 1955. Omstreeks die tijd
begon men grote varkensfok- en varkens-
mestbedrijven op te zetten. Sterfte bij
zeugen en gel ten is < 5%; sterfte bij
mestvarkens < 20%.
Op kleine bedrijven is het ziekteverloop
korter en op grote bedrijven is het ziek-
teverloop langer. De infectie kan op een
groot bedrijf gedurende 2-4 maanden
sterfte veroorzaken. Alle dieren krijgen
antilichamen. Bij biggen is de incubatie-
tijd 2-5 dagen en bij mestvarkens 3-6 da-
gen. Die ziekte breekt vaak uit na aan-
koop van varkens.

Immuniteit

Op een bedrijf waar de ziekte van Au-
jeszky heerst hebben meestal alle dieren
na enige tijd antilichamen. De serum-
neutralisatietiter bedraagt t.o.v. 100
TCID50 (Tissue Culture Infectieve
Dose) 1 : 512 ä 1 : 1024.
Een enkele maal is vastgesteld dat som-
mige dieren het vermogen missen om
antilichamen te vormen. Betreft het zeu-
gen dan worden geen maternale im-
muunstoffen overgedragen en een toom
biggen van een dergelijke zeug kan op
een geïnfecteerd bedrijf snel aan de ziek-
te van Aujeszky te gronde gaan. Ook na-
komelingen van deze zeugen missen het
vermogen antilichamen te vormen.
Dr. Z u f f a onderscheidde het begrip
klinische immuniteit van biologische im-
muniteit. Onder klinische immuniteit
wordt bij de ziekte van Aujeszky ver-
staan: het dier is beschermd tegen de
ziekte als gevolg van het voorkomen van
antilichamen. Het virus van Aujeszky
kan zich bij een dergelijk dier wel in ton-
sillen, de neus en de keel vermeerderen.
Onder biologische immuniteit wordt ver-
staan: het dier is niet alleen beschermd
tegen de ziekte van Aujeszky, als gevolg
van het voorkomen van antilichamen
maar het virus kan zich ook niet ver-
meerderen in het dier.
De klinische immuniteit duurt na een
actieve besmetting het gehele leven en na
een
lege artis uitgevoerde vaccinatie, af-
hankelijk van de entstof, 6 ä 12 maan-
den.

De biologische immuniteit ontstaat al-
leen na het doorstaan van de infectie en
duurt hoogstens 3 maanden.
Door parenteraal vaccineren ontstaat
nooit een biologische immuniteit. Of er
een biologische immuniteit zou kunnen
ontstaan na intranasale vaccinatie moet
nog nader worden onderzocht.

Virusuitscheiding

Op bedrijven met een natuurlijke infec-
tie waar geënt wordt (gemitigeerde of
geïnactiveerde vaccins) zou 1 - 20% vi-
rusuitscheider kunnen zijn.
Op bedrijven met een natuurlijke infec-
tie, waar niet geënt wordt zou tot 80%
van de aanwezige varkens virusuitschei-
der kunnen zijn. Dieren die geïnfecteerd
worden en afzonderlijk worden gehuis-
vest blijven 21-28 dagen verspreiden, in-
clusief de incubatietijd. Na 3 maanden
is herinfectie mogelijk. Het virus ver-
meerdert zich nu op de slijmvliezen van
de luchtwegen en in de tonsillen. De vi-
rustiter wordt echter niet zo hoog als bij
de primaire infectie. In groepen dieren
wordt het virus doorgegeven van het ene
individu naar het andere.
Echte virusdragers, d.w.z. continue uit-
scheiders, bestaan niet. Het virus circu-
leert op een besmet bedrijf.

Vaccin

Virusvaccins, bestemd voor varkens moe-
ten niet op varkensniercellen gekweekt
worden. De virusmantel is van celmate-
riaal gebouwd, afkomstig van de weef-
selcultuur. Dit verhindert een optimale
immunologische response.
Men kent goede geïnactiveerde, alsmede
goede gemitigeerde vaccins.
Geïnactiveerde vaccins verkrijgt men
door het virus te behandelen bijv. met
glutaaraldehyle of met ySpropiolacton en
door er hierna een adjuvans aan toe te
voegen.

Gemitigeerde vaccinstammen heeft men
verkregen door te kweken bij lage tem-
peraturen, of door cultivering op bebroe-
de eieren, of door seriepassages in celcul-
tures, gevolgd door selecde (clooning).
De gemitigeerde Bartha-stam K61 en de
Suivak I-stam veroorzaken na injectie

-ocr page 594-

ook bij jonge biggen geen ziekte. Een
goede immuniteit wordt pas verkregen
1 week na de 2de enting die 3 ä 4 we-
ken na de eerste moet plaats hebben. Al-
le diersoorten kunnen hiermede worden
gevaccineerd, behalve konijnen en kat-
ten. De Suivak Il-stam is meer virulent.
Hiermede kunnen alleen varkens (ook
jonge biggen) worden ingespoten. Na 6
ä 7 dagen zijn de dieren immuun. De
Bartha-stam en de Suivak I-stam sprei-
den niet. De Suivak Il-stam heeft een
zeer gering spreidend vermogen.
Met geen enkel vaccin kan men echter
een biologische immuniteit opbouwen.
Antisera (gammaglobulines) worden in
Oost-Europa weinig gebruikt.

Vaccinatiemethode

In principe worden alleen bedrijven ge-
ent waar de ziekte van Aujeszky is vast-
gesteld. Op een bedrijf waar Aujeszky
onbekend is, wordt niet gevaccineerd.
Zodra de ziekte is gediagnostiseerd wor-
den alle dieren geënt, ook de zeer jonge
biggen. Dit geschiedt in Tsjechoslowakije
met Suivak II, omdat dit vaccin een snel-
lere immuniteit geeft dan Suivak I en
Bartha K61. Na 4 weken wordt de en-
ting herhaald. Vervolgens worden biggen
uit volledig geïmmuniseerde moeders ge-
ent op een leeftijd van 2 weken en op het
moment van spenen. Mestvarkens, af-
komstig van Aujcszky-vrije fokbedrijven
worden alleen geënt waneer deze dieren
op het mestbedrijf worden aangevoerd en
dus
nooit op het fokbedrijf.

Epizoötiologie

De belangrijkste infectiebron voor alle
diersoorten is het varken zelf.
Dc stelling van Shope: „Zonder varkens
geen Aujeszky" gaat nog altijd op.
Een dier met antilichamen is 3 maanden
na het doorstaan van de infectie met het
virus van Aujeszky weer in staat virus te
verspreiden. Bij deze dieren kan het virus
ook op de slijmvliezen aanwezig zijn, ge-
bonden aan secretorische antilichamen.
Onder invloed van bepaalde omstandig-
heden (stress factoren, injecties van cor-
ticosteroiden) kan het virus weer vrijko-
men en zich verspreiden. Dit ziet men
vaak na aankopen van zeugen en beren
die antilichamen hebben t.o.v. het virus
van Aujeszky, niet alleen op vrije bedrij-
ven maar ook op besmette.
Zelfs varkens met een serumneutralisatie-
titer van 1 : 32 t.o.v. 100 TCID50 kun-
nen nog aan .Aujeszky sterven.
De mens, de hond en de kat kunnen als
virusvector fungeren.
Ook kan de infectie worden overge-
bracht door mussen, besmette voerzak-
ken, transportmidelen, mest, urine en ook
door besmette vleesresten (swill). De be-
tekenis die ratten hebben bij de versprei-
ding is schromelijk overschat. Geïnfec-
teerde ratten sterven. Ratten zijn geen
virusdragers, deze dieren vormen ook
geen antilichamen. Door een Tsjechische
onderzoeker werden 1000 ratten, die ge-
vangen waren op bedrijven waar de ziek-
te van Aujeszky klinisch manifest was,
onderzocht op het voorkomen van het
virus van Aujeszky.
Het resultaat was negatief.
Dr. Z u f f a was van mening dat het
verspuiten van drijfmest onder hoge druk
de infectie kan verspreiden. Bij tempe-
raturen onder 5°C blijft het virus van
Aujeszky in gier en mest gedurende
30-50 dagen actief.

Bij 20 °C is dit virus na 1 uur inactief.
Ook sperma kan besmet zijn. Een K.I.-
station is derhalve een schakel bij het
verspreiden van het virus.

Bestrijding

Ten aanzien van de bestrijding deden
Dr. Z u f f a en Dr. A n d e r 1 e enkele
krasse uitspraken.

1. Ieder bedrijf waar antilichamen
voorkomen t.o.v. het virus van
•Aujeszky moet als potentieel besmet
worden beschouwd, dus ook een be-
drijf waar gevaccineerd is.

2. Wil men een bedrijf als vrij van
Aujeszky beschouwen, dan moeten
alle zeugen en beren serologi.sch ne-
gatief zijn.

3. Het is mogelijk een klein bedrijf (<
100 zeugen) te saneren en wel als
volgt:

a. nalaten van de vaccinatie;

b. serologisch onderzoek van alle
zeugen en beren en afvoeren van

-ocr page 595-

positieve dieren. Dit onderzoek
moet viermaal worden uitgevoerd
en wel driemaal om de maand en
eenmaal na het laatste onderzoek
na 3 maanden;
c. het „verdunnen" van de popu-
latie kan de uitvoering van de
sanering in gunstige zin beïnvloe-
den.

De resultaten van de sanering vol-
gens de methode, genoemd onder
„Bestrijding" punt 3 zijn beter, naar-
mate de bedrijven kleiner zijn.

4. Een sanering op een groot bedrijf
(> 400 zeugen), is volgens methode
„Bestrijding" punt 3 niet goed moge-
lijk.

Men moet van deze bedrijven groe-
pen serologisch negatieve dieren for-
meren in quarantainestallen. Hoe
kleiner de groepen, hoe beter. Bij
voorkeur gaat men niet boven de 20
exemplaren. Deze dieren worden op
een leeftijd van 4 maanden serolo-
gisch onderzocht op het voorkomen
van antilichamen t.o.v. het virus van
Aujeszky. Indien het resultaat nega-
tief is wordt het onderzoek herhaald
na 6 weken. Indien ook nu het resul-
taat negatief is wordt de groep als vrij
van infectie beschouwd. Indien ook
maar één dier positief is volgt afvoer
van alle dieren naar een mesterij of
slachten.

5. Om na te gaan of onder een groep
varkens met antilichamen uitschei-
ders van het virus van Aujeszky voor-
komen kunnen tracer-biggen worden
toegevoegd en wel in een verhouding
van 1:1. Dit geschiedt in verschei-
dene Oost-Europese landen.
Indien na 8 weken de tracer-biggen
alle vrij zijn van antilichamen, kan
de groep volgens sommigen als vrij
van uitscheiders worden beschouwd.
Dr. Zuffa en Dr. Anderle zijn
het met deze stelhng echter niet vol-
ledig eens.

Advies voor bestrijding in Nederland

Op grond van de verkregen informaties
waren zowel Dr. Zuffa en Dr. A n -
derle van mening dat het anno 1976
in Nederland onbegonnen werk zou zijn
een saneringsprogramma uit te voeren.
Men moet proberen de zaak klinisch
onder controle te krijgen. Hiervoor moet
een vaccinatieprogramma van start gaan.
Pas indien in grote gebieden de zaak
klinisch rustig is kan overwogen worden
tot sanering over te gaan volgens de
methode, beschreven onder „Bestrijding"
punt 3.

Met behulp van vaccinaties kan men
nooit saneren. Men maskeert de infec-
ties.

Belangrijk is volgens Dr. Zuffa en Dr.
Anderle de K.I.-stations vrij van in-
fectie te houden. Alle serologisch posi-
tieve beren moeten worden verwijderd.

Enkele saillante opmerkingen van Dr.
Zuffa en Dr. Anderle

1. De Nedei\'landse stammen zijn ver-
moedelijk minder virulent dan de
Tsjechische, gezien de volgende pun-
ten:

a. op een besmet bedrijf hebben niet
alle zeugen en beren antilicha-
men;

b. de lage titer aan antihchamen
t.o.v. het virus van Aujeszky in
sera van varkens die de ziekte
van Aujeszky hebben gehad.

c. een lagere morbiditeit en morta-
liteit bij oudere biggen (4-8 we-
ken) vergeleken met Tsjechoslo-
wakije.

2. De begrippen biologische immuniteit
en klinische immuniteit.

3. Aujeszkystammen, bestemd voor het
maken van vaccins bij varkens mogen
niet op celcultures, afkomstig van
varkens worden gekweekt. De enve-
loppe of mantel van het virus bestaat
uit componenten van deze celsyste-
men. De immunologische response op
het toegediende virusantigeen wordt
nu minder.

4. Bedrijven waar slechts één varken
antilichamen heeft t.o.v. het virus
van Aujeszky worden reeds als be-
smet met dit virus beschouwd.

5. Kleine bedrijven (< 100 zeugen) kan
men saneren door middel van sero-
logisch onderzoek gevolgd door het
verwijderen van de positieve dieren.

-ocr page 596-

Grote bedrijven (> 400 zeugen) kun- derlanders t.a.v. de Aujeszkyproble-

nen alleen gesaneerd worden door matiek: „de Nederlanders proberen

groepsvorming van serologisch nega- met een eenvoudige, niet te dure

tieve dieren in quarantainestallen. methode een optimaal resultaat te

6. Er komen heel wat latente virus- bereiken."

verspreiders voor onder de serologisch Een dergelijke wijze is gedoemd te

positieve dieren. mislukken.

7. Dr. Z u f f a typeerde op de volgende

manier de gedragingen van de Ne- (C.D.I. Rotterdam).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

NEW YORK STATE VETERINARY COLLEGE, CORNELL UNIVERSITY,
ITHACA, NEW YORK 14850, DEPARTMENT OF ANATOMY

Teaching - Research Assistantship

One of the three graduate assistantships in our department is still open and applica-
tions are invited. Appointment would begin on August 26th and teaching duties
would consist of laboratory instruction along with a senior member of the faculty for
about 15 hours per week.

The salary is $ 7,300 per year plus free tuitrion and fees. Full time credit is allowed
by the Graduate School permitting completion of the residence requirement for the
Master of Science Degree in one year, the D.Sc., in two years, or for the Ph.D. in
three years.

This position requires prior course work or knowledge of anatomy including gross,
microscopic, developmental and neuroanatomy. Awarding of the assistanship is de-
pendent upon acceptance to the Graduate School of Cornell University and the
sponsorship of a faculty advisor.
Faculty members:

Robert E. Habel — applied anatomy; anatomical nomenclature; digestive
system.

Howard E. Evans — comparative anatomy; development and gross of dog;
skeletal system.

Wolfgang O. Sack — gross anatomy of large and farm animals; development

of horse; electromyography of horse; microcirculation.
Alexander de Lahunta — clinical neurology; neuropathology.
John Cummings — comparative neurology, neuroanatomy and neuropathology.
Alastair Watson — graduate assistant from Massey L^niv., New Zealand;

development of the dog; aquatic mammal anatomy.
Gregory Chibuzo — graduate assitant from Tuskegee Institute; reproductive
system; developmental horizons.

Professor and Acting Chairman
Howard E. Evans, Ph.D.

(Persbericht)

-ocr page 597-

Voedselvergiftiging van door een slager bereid vlees in blik II

INGEZONDEN1!

Geachte Redaktie,

Er bestaat in Nederland een belangrijke
achterstand ten aanzien van de epidemiolo-
gische analyse van voedselvergiftigingen in het
algemeen.

Waarom ons land hierbij — vergeleken met
de ons omringende landen — een minder
goed figuur slaat is niet eenvoudig aan te
geven. Is er misschien een onvoldoende rap-
portage van ziektegevallen? Hierin is — se-
dert 1 januari 1976 — althans theoretisch
voorzien nu in het Uitvoeringsbesluit van de
Wet Bestrijding Infectieziekten en Opsporing
Ziekte-oorzaken „voedselvergiftiging" als B-
ziekte is opgenomen.

Bestaat er wel steeds een goede coördinatie
tussen de bij het onderzoek betrokken dien-
sten, met name tussen de Geneeskimdige In-
spectie van de Volksgezondheid (resp. GG &
GD), de Vleeskeuringsdienst en de Keurings-
diensten van Waren? Persoonlijk ben ik er
van overtuigd dat — enkele uitzondeirngen
daar gelaten — aan deze samenwerking nog
wel wat valt te verbeteren. Worden bij de af-
name, het bewaren en het transport van het
te onderzoeken materiaal wel voldoende voor-
zorgen in acht genomen en volgen de betrok-
ken laboratoria wel steeds de meest optimale
bacteriologische technieken? Ook hierbij zou
het — bij een gericht onderzoek — wel eens
kunnen blijken dat aan een uniformering van
de gevolgde technieken een behoefte bestaat.
Publikatie van de bevindingen welke bij het
onderzoek naar de oorzaak van voedselvergif-
tigingen worden verkregen moeten dan ook
worden toegejuicht. Het is dan ook met enige
schroom dat ik de pen ter hand neem omdat
het artikel van Van den Broek en B ij-
k e r (1) mij op sommige punten niet kan
overtuigen.

1. Hoewel de melding van de ziektegevallen
in eerste instantie bij de GGD plaats vond
(welke dienst — terecht — de Vleeskeurings-
dienst inschakelde) is de medische informatie
die in het artikel wordt vermeld uiterst sum-
mier. De ziekteverschijnselen waren „die van
een gastro-enteritis met braken en diarrhee,
bij de kinderen gepaard gaande met koorts.
De verschijnselen begonnen na consumptie
van door hen meegenomen vleesconserven en
waren twee dagen nadat de inhoud van het
laatste blik geconsumeerd was, weer ver-
dwenen". Er wordt geen poging gedaan een
incubatietijd anamnestisch vast te stellen; er
wordt een onnauwkeurige beschrijving van de
ziekteverschijnselen gegeven. Begon het met
braken öf diarrhee; was er éérst koorts en
toen pas braken en diarrhee of trad dat pas
naderhand op? Leverde het lichamelijk onder-
zoek niets op? Aangezien niet wordt vermeld
hoeveel blikken werden verorberd en in welk
tijdsbestek kan de lezer zich geen oordeel vor-
men over de ziekteduur. Als belangrijkste
echter signaleer ik het ontbreken van ge-
gevens van het bacteriologisch onderzoek van
de faeces van het betrokken gezin. Ik moet
aannemen dat dit wèl werd verricht: in ieder
geval dient dan het resultaat te worden ver-
meld. Ook epidemiologisch mankeren er nog-
al wat gegevens: was het niet mogelijk andere
consumenten van blikken van dezelfde charge
op te sporen en naar hun bevindingen te vra-
gen? Na het eten van wèlk soort vlees traden
de verschijnselen op? Hoe was de situatie op
de camping waar het gezin verbleef? Had het
gezin zèlf iets afwijkends aan de blikken ge-
constateerd (o.a. bombering).

2. Uit de verstrekte gegevens concluderen de
auteurs dat het „door de vakantiegangers
meegenomen vlees in blik zeer waarschijnlijk
de oorzaak van de ziekteverschijnselen is ge-
weest". Hier
\\\'00r worden evenwel geen argu-
menten aangevoerd, met name werd geen spe-
cifieke verwekker van deze mogelijk bacte-
riële voedselvergiftiging aangetoond. Reeds
D a c k (2) stelde vast dat vaak andere micro-
organismen dan de klassieke als verwekker
van voedselvergiftiging als oorzaak ten tonele
worden gevoerd maar dat "the evidence in-
criminating them is not conclusive": dit geldt
nog steeds. Het ware dan ook beter geweest
de titel van het artikel in die zin aan te pas-
sen en te spreken over een voedselvergiftiging
die
mogelijk veroorzaakt werd door consump-
tie van door een slager bereid vlees in blik
(zoals in de samenvatting terecht wèl wordt
gedaan). Het is overigens van groot belang
dat de auteurs die primitieve wijze van in-
blikken door ter zake niet deskundigen aan de
kaak stellen: het is inderdaad vragen om moei-
lijkheden. Tenslotte hoop ik dat met de nieu-
we aangifteprocedure een periode wordt inge-

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 598-

luid waarbij een meer vruchtbare analyse van
gevallen van voedselvergiftiging zal kunnen
plaats vinden en waarbij een goede samen-
werking van veterinaire en medische deskun-
digen met o.a. de Keuringsdienst van Waren
zal groeien, in het belang van de epidemiolo-
gische recherche in ons land.

ƒ. Huisman1)

LITERATUUR

1. Broek, M. J. M. van den en Bijker, P. G. H.: Voedselvergiftiging na consumptie
van door een slager bereid vlees in blik.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 372, (1976).

2. D a c k, G. M.; Food poisoning. The University of Chicago Press, Chicago & London,
(1964).

Naschrift

Geachte Redaktie,

In antwoord op het schrijven van Dr. Huis-
man het volgende.

De bedoeling va het stuk was, zoals Dr. Huis-
man ook aangeeft en zoals ook wij in de in-
leiding gesteld hebben, te wijzen op de risico\'s
die verbonden zijn aan de in de laatste jaren
toenemende produktie van vakantie-volconser-
ven door daartoe niet voldoende uitgeruste
slagersbedrijven.

Wij zijn ons bewust van het feit, dat in ons
artikel bepaalde zaken op epidemiologisch en
bacteriologisch gebied niet volledig zijn weer-
gegeven, maar dat was ook niet de primaire
opzet. Wij zijn uitgegaan van de gegevens en
het materiaal dat wij achteraf nog van ver-
schillende instanties konden krijgen. Daarom
kon een volledig onderzoek van de mogelijke
gevallen van voedselvergiftiging niet meer
plaatsvinden.

Ad 1. De informatie omtrent het ziektever-
loop van de betrokken patiënten hebben wij
zoveel mogelijk beperkt, mede ook omdat de
informatie die ons door de G.G. en G.D. kon
worden verstrekt summier en onvolledig was.
Aanvullend kunnen wij nog de volgende ge-
gevens verstrekken.

Het gezin verbleef op een volledig bezette
camping, gelegen in de nabijheid van een
zwembad. Van andere ziektegevallen op de
camping is ons niets gemeld.
Ondanks het feit dat de vrouw de inhoud van
de blikken niet erg smakelijk vond, werd toch
dagelijks door het gezin één blik vlees na
opwarmen geconsumeerd gedurende 7 opeen-
volgende dagen. Aan het uiterlijk van de blik-
ken was door het gezin niets bijzonder ge-
constateerd.

Vanaf de eerste dag voelde de vrouw zich
„niet zo lekker". Na twee dagen kregen de
kinderen last van diarrhee en de man „later"

Vanaf de vierde dag hadden de kinderen ;
koorts. Toen het jongste kind de achtste dag ;
een lichaamstemperatuur van 40° C had werd
een arts gewaarschuwd. Over zijn bevindingen
kon geen informatie verkregen worden. Wel
wist de G.G.D. te melden dat géén therapie
werd ingesteld. De dende dag waren alle
klachten verdwenen.

Ad 2. Wat het bacteriologisch onderzoek van
de blikken betreft hebben wij ons bewust wil-
len beperken tot het globaal weergeven van
de resultaten, waaruit moest blijken dat de
ingeblikte vleesprodukten allerminst be-
schouwd konden worden als volconserven, zo-
dat bij consumptie hiervan de gezondheid ge-
schaad kon worden.

Voor de volledigheid kunnen wij nog melden
dat bij het bacteriologisch onderzoek van de
vier blikken uit de verdachte partij uit één
blik
Enterobacter gekweekt werd tot een aan-
tal van 10\'\' per gram, uit een ander blik
a-haemolytische streptococcen en Enterobacte-
riaceae, het derde blik bevatte a-haemoly-
tische streptococen eveneens tot een aantal
van 10\'\' pe gram en uit het vierde blik kon-
den geen kiemen gekweekt worden.
Inderdaad kon er geen duidelijke relatie ge-
legd worden tussen de uitslag van het bacte-
riologisch onderzoek en de ziekteverschijnse-
len bij de patiënten, zodat het woord „moge-
lijk" terecht ook in de titel gevoerd had
moeten worden.

Overigens zijn wij het volledig eens met de
opmerkingen van Dr. Huisman over de nood-
zaak van een goede samenwerking van me-
dische en veterinaire deskundigen met Vlees-
keuringsdiensten en Keuringsdiensten van
Waren.

Tot slot willen wij Dr. Huisman bedanken
voor zijn aanvullingen en opbouwende op-
merkingen naar aanleiding van ons artikel.

M. J. M. van den Broek2)

P. G. ]. Bijker**)

1  Dr. J. Huisman; Hoofd afd. Infectieziekten en Quarantaine, G.G. & G.D., te Rotterdam, i

2  Drs. M. J. M. van den Broek, Drs. P. G. J. Bijker; Vakgroep Voedingsmiddelen van Dier-j
lijke Oorsprong, Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht.

-ocr page 599-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Immunologie

EEN ONDERZOEK OVER DE PASSAGE VAN IgG VAN PLASMA NAAR NEUS-
SECREET BIJ JONGE LAM.MEREN

Wells, P. W., Dawson, A. Mel., Smith, W. D. and Smith, B. S. W.: Transfer of
IgG from plasma to nasal secretions in newborn lambs.
Vet. Rec., 97, 455, (1976).

Reeds eerder was door deze auteurs, werk-
zaam op één der bekendste schapenonder-
zoekingsinstituten ter wereld, het Moredun
Research Institute te Edinburgh, vastgesteld,
dat maternale immunoglobulinen bij jonge
lammeren voorkomen in neussecreet en tra-
nen.

Deze passief verworven immunoglobulinen
zouden locaal de slijmvliezen beschermen tot
de eigen locale IgA en IgM secretie op gang
is gekomen.

Nu zijn er literatuurgegevens, dat voor wat
betreft het IgG, er een selectieve passage van
IgG, van plasma naar speeksel en colostrum
zou zijn. De auteurs onderzochten nu of van
een dergelijke selectieve passage naar neus-
secreet sprake is door injecties van gezuiverd
en verschillend gelabeld (131 en 125) IgGi
en IgGi! bij een aantal pasgeboren lamme-
ren, waaraan colostrum was onthouden.
De resultaten van de experimenten wezen
uit, dat beide IgG immunoglobulinen even
gemakkelijk uit het bloed werden doorgela-
ten naar de mucosa van de tractus respirato-
rius. Bij parenterale serumtoediening aan
hypogammaglobulinaemische lammeren kan
men er dan ook zeker van zijn, dat beide
IgG\'s een mogelijk besehermende werking in
de tractvis respiratorius zullen hebben tot de
eigen IgA synthese op gang komt.

ƒ. Goudswaard.

Kunstmatige inseminatie

TECHNIEK VOOR HET INVRIEZEN VAN BERESPERMA IN PAILLETTEN

W e s t e n d O r f. P., Richter, L. und Treu, H.: Zur Tiefgefrierung von Ebersperma;
Labor- und Besamungsergebnisse mit dem Hülsenberger Pailletten - Verfahren,
Dtsch. Tier-
ärztl. Wschr.,
82. 261-267, (1975).

In het artikel beschrijven de auteurs een
techniek voor het invriezen van beresperma
in pailletten van 5 ml en een doorsnede van
(v8 mm. Tot nu toe werd beresperma steeds
in tabletten ingevroren.

Na een eerste verdunning werd het sperma
gedurende 30 miniiten afgekoeld tot 15° C
en daarna gecentrifugeerd. Het sediment
werd daarna opnieuw verdund met een spe-
ciale diepvriesverdunner en na verdere af-
koeling tot 12 - 8 - 5° C ingevroren door de
pailletten horizontaal 5 cm boven het stik-
stofniveau in een diepvriesvat te plaatsen ge-
durende 15 i 20 minuten.
Deze diepvriesverdunner bestond uit een op-
lossing van 11 % lactose en een oplossing,
die vrijwel gelijk was aan de in Nederland
veel gebruikte z.g. „KIEV"-verdunner.
Deze twee delen werden in verschillende ver-
houdingen gemengd. Daarna werd een
oppervlakte actieve stof (Orvus es Paste)
toegevoegd en glycerine en eidooier.
Na deze tweede verdunning werd het sperma
tot verschillende temperaturen afgekoeld, al-
vorens te worden ingevroren. De pailletten
werden ontdooid bij 55°C en 90°C, waar-
bij in het algemeen ontdooien bij 90°C de
beste resultaten gaf. Deze resultaten werden
vastgesteld door middel van het % bewegen-
de zaadcellen (BA) en het % zaadcellen met
normale kopkappen (NAR). De beoordeling
vond plaats onmiddellijk na het ontdooien
(O uur), en nogmaals na 5 uur bewaren bij
37°C (Thermoresistentietest).
Een duidelijk gunstige invloed op de invries-
resultaten hadden:

a. toevoeging van Orvus es Paste.

b. afkoelen van het sperma tot 5°C alvo-
rens het in te vriezen.

c. hoger lactose gehalte (100% lactose op-
lossing) .

De beste laboratorium methoden hadden
± 50% BA en 35% NAR bij onmiddellijke
beoordeling en ± 20,3% BA en ± 5%
NAR na 5 uur beoordeling.
Er werden tenslotte in totaal 67 varkens ge-
ïnsemineerd, verdeeld over 3 groepen.

-ocr page 600-

Per inseminatie werden 2 pailletten (10 ml)
gebruikt, die samen ongeveer 6 x 10" sper-
miën bevatten. Deze pailletten werden met
een buisje aan elkaar verbonden en daarna
bevestigd aan de inseminatiepipet. Het ver-
dunningsmiddel werd nageïnsemineerd (ge-
fractioneerde inseminatie).
Van 30 zeugen, waarbij werd nageïnsemi-
neerd met een verdunner bestaande uit 1
deel spermaplasma en 2 delen verdunner,
werden 21 drachtig met gemiddeld 9.9 big-
gen; van de overige zeugen werden er 20
drachtig met gemiddeld 7.3 biggen.

Deze gimstige invloed van spemaplasma
bleek dus wel uit de drachtigheidsresultaten,
maar kwam niet tot uiting in de houdbaar-
heid van het sperma bij de labcratorium-
proeven. Volgens de auteurs biedt de thermo-
resistentie-test dan ook weinig zekerheid om-
trent de werkelijke fertiliteit van het sperma.
Overigens dient te worden vastgesteld, dat
de bevruchtingsresultaten bij de groep van
de 30 zeT.igen vrij goed zijn, hoewel uit deze
kleine aantallen geïnsemineerde dieren geen
zekere conclusies getrokken kunnen worden.

C. M. r. Willems.

Rund

HET GEDRAG VAN KALVEREN

Porzig, E.: Zum Verhalten von Kälbern. Monatsh. für Vet-med., 27, 539-542, (1972).

Of een modern opfokbedrijf goed aan het
doel beantwoordt, hangt in hoge mate af van
de uitwendige omstandigheden die op het
kalf inwerken en het gedrag bepalen.
De gedragswetenschap kan een bijdrage leve-
ren aan het rendement van het moderne
kalveropfokbedrijf voor wat betreft groeisnel-
heid, voederconversie, en de factor arbeids-
loon.

Het gedrag van een dier is een vorm van
levensuiting van een gezond dier. Dit gedrag
is een antwoord van het dier op uit- en in-
wendige prikkels.

Inwendige prikkels worden bepaald door het
ras, het geslacht, de hormoonspiegel en het
temperament van het dier. De uitwendige
prikkels worden bepaald door de milieufacto-
ren rondom het dier. Op een verandering
van de milieufactoren zal het dier antwoor-
den met een bepaalde gedragslijn van een
individueel dier of een groepje dieren. Het
tracht de status quo te handhaven en doet dit
door een verandering van het gedrag.
We kunnen 4 groepen milieuprikkels onder-
scheiden, die een meer of minder ernstige
gedragsverandering oproepen. Bij de eenvou-
digste prikkels past het kalf zich snel aan
zonder grote inspanning. Een gedwongen ge-
dragsverandering is niet nodig. Men ziet dit
bij kalveren in een geheel met stro gestrooide
loopstal, met weinig dieren in een stal van
voldoende grootte, dus met een lage bezet-
tingsgraad.

Ieder kalf kan zich terugtrekken op een ge-
wenste plaats. De jjrikkels van groep 2 vra-
gen meer aanpassing van het kalf, bij bijv.
het leren drinken uit een emmer. Afhankelijk
van het ras zal het kalf zich meer of minder
snel aanpassen zonder al te veel inspanning.
De prikkels van groep 3 eisen meer van het
aanpassingsvermogen van het kalf. Verschil-
lende kalveren zullen hierop antwoorden met
een abnormaal gedrag, wat soms bij een
enkel dier kan leiden tot een stresstoestand.
Prikkels van deze aard geven milieufactoren
omtrent de bezettingsgraad van de loopstal,
de hoedanigheid van de vloer, het strooima-
teriaal, de grootte van de drinkgoot of, bij
voedering uit automaten, het aantal drink-
plaatsen.

I.ippmann en Jeroch vonden, dat de
grootte van de groep en daarmee samen-
hangend de bezettingsgraad werd bepaald
door de aard van de vloer. Bij volledig roos-
ter kon de bezettingsgraad maar de helft be-
dragen dan die van een groep die op half
roostervloeren werd gehouden. M ö r c h e n
bepaalde de groeisnelheid van kalveren die
op verschillende soorten vloeren werden ge-
houden. Op stro gehouden kalveren groeiden
het beste, de op betonnen roostervloeren ge-
houden kalveren hadden de laagste groeisnel-
heid. Daartussen in zaten de kalveren, die op
polyester en op houten roostervloeren werden
gehouden.

Bij het gebruik van voederautomaten hangt
het gedrag van de kalveren sterk samen met
de verhouding van het aantal dieren tot het
aantal drinkplaatsen.

Is deze verhouding 2:1, dan is de verdrin-
gingsfactor kleiner dan bij een verhouding
van 8:1.

De sterkere dieren gaan de zwakkere ver-
dringen, deze drinken daardoor gulziger om-
dat ze minder tijd krijgen voor het drinken
en dit heeft weer verteringsstoornissen, dus
een slechtere groei tot gevolg.
De milieuprikkels van groep 4 roepen bij het
kalf zulke abnormale gedragsveranderingen te
voorschijn dat men in sommige gevallen van
stress kan spreken.

-ocr page 601-

Verplaatsing van kalveren naar een andere
groep of naar een ander bedrijf kan sterke
psychosomatische storingen teweeg brengen,
zoals de opwindingsdiarree.
Bij een modern kalveropfokbedrijf zal men
ernaar moeten streven de milieufactoren voor
de dieren zodanig te houden, dat prikkels
van de groepen 3 en 4 niet of zeer zelden
op de dieren kunnen inwerken. Een door deze
prikkels opgeroepen abnormale gedragsveran-
dering zal altijd doorwerken op groeisnelheid
en voederconversie.

S. Hamstra.

Virusziekten

DIAGNOSE VAN VARKENSPOKKEN IN NEDERLAND

De Boer, G. F.: Swinepox. Virusisolation, experimental infections and the differentiation
from vaccinia virus infections.
Archives of Virology, 49, 141-150, (1975).

T e p p e m a, J. S. and d e Boer, G. F.: Ultrastructural aspects of experimental swinepox
with special reference to inclusion bodies.
Archives of Virology, 49, 151-163, (1975)

In het eerste artikel wordt de isolatie be-
schreven van varkenspokken uit een groep
van 6 tot 12 maanden oude varkens afkom-
stig uit verschillende delen van Nederland.
Het virus werd gekweekt in cultures van
primaire varkensniercellen, waarbij een cyto-
pathogeen effect optrad dat gepaard ging
met vacuolisatie van celkernen, ontstaan van
eosinophile insluitlichaampjes in het cyto-
plasma en afster\\\'en van geïnfecteerde cellen.
Pokkenlesies ontstaan na intra-cutane be-
smetting met de Ile viruspassage in weefsel-
kweek waren gelijk aan die verkregen met
het oorspronkelijk praktijkmateriaal. Op de
scarificatieplaats ontwikkelde zich na zeven
dagen een erythemateuze zwelling, gevolgd
door de klassieke stadia van papels en pustu-
lae met centrale korstvorming.
Een vesiculeus stadium werd niet waargeno-
men. In een aantal gevallen trad tussen 12
en 26 dagen na infectie generalisatie op.
Herstelde dieren konden niet opnieuw wor-
den geïnfecteerd.

.Mie pogingen om dieren van 4 tot 5 maan-
den te infecteren met vacciniavirus misluk-
ten. Daarentegen sloeg een besmetting met
vacciniavirus wel aan bij SPF-biggen van 2
en 4 weken. De lesies veroorzaakt door var-
kenspokkenvirus zijn moeilijk te onderschei-
den van die veroorzaakt door vacciniavirus.
Na een besmetting met vacciniavirus werd
wel een vesiculeus stadium waargenomen
terwijl de incubatieperiode en de tijd nodig
\\oor genezing van de lesies korter waren dan
bij varkenspokken. Een daarop volgende in-
fectie met varkenspokkenvirus verliep op
overeenkomstige wijze als in gevoelige con-
trole biggen.

Het varkenspokkenvirus bleek in vitro door
het homologe immuunserum te worden ge-
neutraliseerd, doch niet door antivaccinia
serum afkomstig van runderen of varkens.
Antilichamen tegen varkenspokken- en vac-
ciniavirus konden worden onderscheiden met
behulp van agargel diffusie (AGD) en im-
munoelectro-osmophoresis (lEOP).
In de AGD-test gaf varkenspokkenantigeen
één lijn met antivacciniaserum en twee lij-
nen met antivarkenspokkenserum, waarvan
een identiek was met de lijn van het hetero-
loge systeem. Met de lEOP werd eveneens
een ,,line of identity" verkregen tussen het
homologe en het heterologe systeem.
Omdat de lEOP gevoeliger bleek dan de
AGD voor het aantonen van precipiterende
antilichamen werd de lEOP gebruikt voor
een onderzoek van praktijksera. In 7,8% van
de onderzochte sera werden antilichamen ge-
vonden, hetgeen erop wijst dat infecties met
varkenspokkenvirus niet zeldzaam zijn in de
Nederlandse varkenspopulatie.
In het tweede artikel worden de veranderin-
gen beschreven welke met het lichtmicroscoop
cn het electronenmicroscoop konden worden
waargenomen in lesies van een experimenteel
met varkenspokkenvirus besmet dier.

C. Terpstra.

Voedingsmiddelenhygiëne

OORZAKEN VAN TRANSPORTDODEN

Reiter, G. und Stolle, A.: Untersuchungen über die auslösende Faktoren für Transport-
verlust bei Schlachtschweinen einer Erzeugergemeinschaft im Münsterland im Zeitraum März
1973 bis Februar 1974.
Slachten und Vermarkten, 75, 151-157, (1975).

In dit artikel wordt door de auteurs uitge- Om in eigen onderzoek vast te stellen wat de

breid literatuur opgave gedaan van factoren
die aanleiding geven tot de z.g.n. „transport-
doden" bij slachtvarkens.

belangrijkste invloeden daarvan waren, wer-
den gedurende 1 jaar 4392 slachtvarkens van
mestbedrijven naar de verschillende slacht-

-ocr page 602-

huizen door een dierenarts begeleid, waarbij
zes verschillende transportvoertuigen in dit
onderzoek werden betrokken.
Gedurende het transport werden vele waar-
nemingen genoteerd zoals: wijze van laden
en lossen, het tijdstip, aantal varkens per
m^, wagentype, transportduur, wijze van
rijden, over wat voor wegen, weersgesteld-
heid, verkeersdichtheid en het aantal dieren
dat tijdens dit transport bezweek (23).
Om zoveel mogelijk deze „doden cijfers" te
kunnen vergelijken werden de dieren voor
het transport op hun gezondheid nog ge-
keurd en aan voedering en drinken, op de
dag voorafgaande aan het vervoer werden
eisen gesteld.

Nadat alle facetten van dit onderzoek geru-
briceerd waren, kwam duidelijk naar voren
dat de wijze van laden en lossen en de over-
bezetting het aantal transportdoden wel be-
ïnvloed, doch hoofdzakelijk de wijze van
rijden van de chauffeur.

Het zijn dus kennelijk vermijdbare menselij-
ke tekortkomingen die de voornaamste fac-
tor zijn in het optreden van de z.g.n. trans-
portdoden bij slachtvarkens.

R. Venker.

VALSPOSITIEVE ANTIBIOTICATEST DOOR CADMIUM

P e k k a n e n, T. J.: The interdependence between high cadmium content of horse kidney
cortex and the false positive test for the detection of antibiotic residues at the meat inspection.
Acta vet. scand., 15, 436-438, (1974).

Het cadmium kan reeds in een concentratie
van 30 mg/kg nier de groei van de testbacte-
rie
Sarcina lutea remmen.
Experimentele bevestiging van de bacterie-
remmende eigenschap van Cadmium in
nieren verkreeg Pekkanen door nieren van
ratten, welke 6 dagen voordien met 2 mg
Cadmiumchloride/kg subcutaan geïnjecteerd
waren, t.o.v.
Sarcina lutea op groeiremming
te testen. De Cadmiumconcentratie in ratten-
nieren bedroeg 40-112 mg/kg. De nieren
vertoonden allemaal bacteriegroeiremming.
De nieren in controlegroep (zonder Gd injec-
ties) gaven geen bacteriegroeiremming te
zien.

Het Cd-gehalte in nieren van normale, oude
paarden varieerde tussen 30-108 mg/kg nier.
Deze paardenieren veroorzaakten een groei-
remming van
Sarcina lutea.
Het Cd, gebonden aan het eiwit metallothione-
ine in paardenieren heeft een lange biologi-
sche halfwaarde tijd.

Tengevolge van deze Cd-cumulatie hebben
oude paarden, vergeleken met jonge paarden,
vermoedelijk hogere Cd-concentraties in de
nieren. (Mogelijk dat Cadmium, naast melk-
zuur en lysozymen, een der belangrijkste
oorzakelijke factoren is van valspositieve uit-
slagen met de in Nederland voorgeschreven
Sarcina lutea-niertest bij in noodgeslachte
paarden;
Ref.)

]. F. M. Nouvüs.

PH WAARDEN VAN VARKENSVLEES

Tarrant, P. J. V.: XXth Meeting Eur. Meat Res. Workers, Dublin 1974; blz. 66 t.m. 68.

Sinds 1973 is bedwelming van slachtdieren
in Ierland verplicht. Voordien werden de
slachtdieren slechts in de kleinste helft van
de slachterijen bedwelmd.
In dit artikel worden de resultaten van een
onderzoek naar de invloed van het electrisch
bedwelmen op de vleeskwaliteit weergegeven.
De pHi (30-45 min. p.m.) werd bij 1930
varkens en de pH-eindwaarde (18-24 uur
p.m.) werd bij 1575 gemeten. Alle metingen
werden zowel in de linker karkashelft als in
de rechter karkashelft in het lumbale gedeel-
te van de M. Longissimus dorsi gemeten. De
metingen vonden plaats op 6 slachterijen
met electrische bedwelming en op 4 slachte-
rijen zonder bedwelming.

Tus.sen linker en rechter karkashelft werden
geen verschillen gevonden. Bij de nieting van
de pHi en de pH-eindwaarde werden geen
significante verschillen aangetoond tussen
electrische bedwelming en geen bedwelming.
Het percentage PSE-vIees dat werd aange-
troffen bij g°en bedwelming en bij electri-
sche bedwelming vertoonde geen :ignificant
verschil. Gemiddeld werd 9% PSE-vlees aan-
getroffen.

Dit percentage is laag in vergelijking met
andere landen.

Tussen de 10 slachterijen werden wel ver-
schillen geconstateerd; vooral betreffende het
percentage PSE-vlees.

/. M. de Kruijf.

-ocr page 603-

In dit artikel wordt een grote uitbraak van
een loodvergiftiging beschreven bij knobbel-
zwanen in Denemarken.

In de maand februari 1975 werden 20 knob-
belzwanen dood gevonden in een bevroren
meer. Eén zwaan werd nog levend aangetrof-
fen en vertoonde ongecoördineerde bewegin-
gen ; het laten hangen van de vleugels en de
kop.

Het dier was niet in staat de bek goed te
sluiten. (D.D. botulisme komt niet in de win-
ter voor.) Bij 9 stuks werd sectie gedaan.
Men vond enteritisverschijnselen (8 stuks).
Twee waren in goede conditie, terwijl de ove-
rige sterk vermagerd waren. Verder werd een
verwijde oesophagus en kliermaag gevonden,
gevuld met voedsel (6 stuks). De spiermagen
van alle zwanen waren gevuld met 10-100
hagelkorrels (meer dan 50 gemiddeld). Alle
galblazen waren vergroot.
Het loodgehalte in de lever was 33 ( 12-77)
en in de nieren 159 (34-410) mg/kg. In de
pectoraalspieren bedroeg het gemiddelde lood-
gehalte 1 mg/kg, in het beenmerg van 5
vogels 3-17 mg/kg.

Gezien de diameter van de hagel (2-2.5 mm)
moet aangenomen worden, dat de kogels af-
komstig zijn van de eendenjaeht en van het
kleiduiven schieten. Er is een kleiduivenschiet-
terrein bij het meer gelegen.
Het is duidelijk dat samen met ander voedsel
deze korrels worden opgenomen en dat door
middel van de chemische- en mechanische be-
werkingen van de magen een loodvergiftiging
kon plaatsvinden.

A. W. van Foreest.

Vogel

LOODVERGIFTIGING BIJ ZWANEN

Clausen, B. et al.: üdbrud of blijforgiftning blandt danske knopsvaner (Cygnus olor).
Dansk. Vet. Tidsskr.,
58, 843, (1975).

Ziekten van het Kleine Huisdier

TECHNIEK CHIRURGISCHE BENADERING VAN ZOWEL HET DORSALE- EN CAU-
DALE GEDEELTE VAN HET ACETABULUM, ALS VAN HET OS ISCHIUM

S 1 o c u m, B. and H o h n, R. B.: A Surgical Approach to the Caudal Aspect of the Aceta-
bulum and the Body of the Ischium in the Dog.
J. Am. vet. med. Assoc., 167, 65-70, (1975).

In dit artikel wordt een techniek beschreven
voor de chirurgische benadering van zowel
het dorsale- en het caudale gedeelte van het
acetabulum, als ook van het os ischium.
Deze techniek is ontwikkeld, omdat men bij
het blootleggen en de verzorging van fractu-
ren in het caudale gedeelte van het aceta-
bulum, technische moeilijkheden ontmoette
Allereerst wordt uitvoerig ingegaan op de
topografie van de benige- en weke delen in
het betreffende gebied. Vervolgens wordt de
techniek zelf zeer duidelijk belicht met als
leidraad een achttal tekeningen.
Globaal genomen komt die techniek hierop
neer;

— - vrijleggen van het trochanter major door

retraktie van de M. gluteus superf. en de
M. tensor fasciae latae naar craniaal en
retraktie naar caudaal van de M. biceps
femoris;

— Osteotomie van het trochanter major juist
distaal van de insertie van de M. gluteus
prof. en dorsaal van het Collum femoris.
Het trochanter major kan dan met de
Mm. glutei superf. en medius naar dor-
saal worden omgeklapt;

— dan wordt het complete caudale gedeelte
van het acetabulum en het laterale ge-
deelte van het os ischium zichtbaar door
de oorsprong van de Mm. gemelli en de
M. obturator internus subperiostaal los te
maken en ook naar dorsaal om te klap;
pen.

Een voordeel hierbij is, dat tevens de N.
ischiadicus wordt beschermd.

Nadat de fractuur is verzorgd volgt de slui-
ting;

— in de pezen van de Mm. gemelli en van
de M. obturator internus wordt niet ab-
sorbeerbaar hechtmateriaal aangebracht
volgens het Buimell patroon (zie bijvoor-
beeld Canine Surgery);

— twee gaatjes worden dan vanuit de fossa
trochanterica in cranioventrale richting
naar de craniale zijde van het femur ge-
boord ;

— de hechting wordt door deze gaatjes ge-
bracht en aangetrokken, waarbij de hier-
boven vermelde subperiostaal losgemaakte
oorsprong weer op zijn plaats komt;

— het trochanter major wordt dan met be-
hulp van de Tension-bandwiring

-ocr page 604-

ner pennetjes -I- een achtvormige draad-
omslingering) gefixeerd;
— sluiting van de weke delen volgt op de

gebruikelijke wijze.
Na beschrijving van één casus (een caudale
acetabulum fractuur) volgt een korte discus-
dat eerder toegepaste technieken als voor-
naamste nadeel hadden, dat het os ischium
onvoldoende werd vrijgelegd. Dit beperkte
het correct aanbrengen van de implantaten.

/. Goverts.

E.C.G. INTERPRETATIE BIJ KLEINE HUISDIEREN

D a r k e, P. G. G.: The interpretation of electrocardiograms on small animals. Small Anim.

Pract., 15, 537-552, (1974).
Hoewel het ECG apparaat vaak als een
specialistisch instrument wordt bekeken, moet
het toch heel geschikt worden geacht voor
toepassing binnen de geneeskunde van het
kleine huisdier.

Na een korte inleiding over het ontstaan van
het ECG en het aanduiden van enige be-
staande theorieën voor het verklaren van de
verkregen registratie, passeren enkele van de
meest voorkomende afwijkingen de revue.
Achtereenvolgens worden de geleidingstoor-
nissen, de arhythmieën evenals de afwijkin-
gen van de electrische hartas genoemd en
kort besproken.

Terecht wordt gewezen op het feit dat het

ECG als hulpmiddel dient en niet als opzich-
zelfstaand mag worden beschouwd.
Ook mag men niet verwachten aan de hand
van een ECG iets quantitatiefs te kunnen
zeggen over cardiac output of concentratie-
kracht van de ventrikel. Evenmin geeft het
\\eel informatie over klepgebieken, behalve
wanneer deze geleid hebben tot hypertrofie-
en, of myocardbeschadiging waarbij bijv. ar-
hythmieën kunnen optreden.
De titel van het artikel wekt nieuwsgierig-
heid welke niet in het gebodene zelf bevre-
digd wordt, maar wel mogelijk lijkt met be-
hulp van de opgegeven literatuur.

A. A. Stokhof.

PROGRESSIEVE HEMORRHAGISCHE MYELOM.A.LAGIE BIJ DE HOND

Gage, E. D.: Clinical recognition of progressive hemorrhagic myelomalacia in the dog.
South-West Vet., 27, 227-229, (1974).

De schrijver geeft in een kort artikel een bij-
drage over de kwellende vraag: wat is de
prognose voor een bepaalde patiënt, lijdende
aan de gevolgen van een discus-hernia?
Op het antwoord op deze vraag dient immers
het advies conservatieve behandeling, chi-
rurgische behandeling of euthanasie geba-
seerd te zijn. Beschreven wordt het syndroom
van progressieve hemorrhagische myelomala-
cie, waar\\\'oor de prognose infaust gesteld
moet worden.

De voornaamste verschijnselen zijn heftige
pijn, verlies van sensibiliteit in het thora-
colurnbale gebied, een angstige gespannen
blik met opisthotonus van hoofd en nek. De
ademhaling is snel en oppervlakkig; er is to-
tale verlamming van de achterbenen. Wan-
neer het proces zich uitbreidt, treedt ook
stoornis in de neurologische functie van de
voorbenen op, neemt de ademnood toe en
kan de anus komen open te staan. Het dier
kan meestal niet meer zitten. Indien myelo-
malacie is gediagnostiseerd, moet euthanasie
worden voorgesteld.
Het ziektebeeld kan in sommige gevallen
worden voorkomen; dit kan worden bereikt
door vroeg chirurgisch ingrijpen, locale hy-
pothermie, hoge doses Cortison en diuretica.

P. Poll.

BOEKBESPREKING

DIEREN BEMINNEN EN HATEN ELKAAR
V. B. D r ö s c h e r

(Het Wereldvenster, Baarn, 1974, 269 p.)

Momenteel komen er een aantal populaire
biologische boeken op de markt, waar\\an er
13 in een dozijn gaan. Als men dan als vak-
bioloog zo\'n boek moet beoordelen, staat men >
voor een moeilijke opgave. Enerzijds vind jei
er een aardige verzameling van verhalen over

-ocr page 605-

dieren, meestal gerangschitit om een bepaald
thema, anderzijds erger je je soms aan de
woordkeuze, die het klaarblijkelijk in brede
kringen „doet", maar waar je toch als vakbio-
loog vele vraagtekens wilt zetten. De populari-
satie van de wetenschap is een probleem op
zich en de voorwaarden hiervoor dienen nodig
te worden viitgewerkt. Maar in ieder geval
mogen door popidarisatie geen verkeerde
ideeën of verwachtingen bij het grote publiek
worden gewekt.

Ik schrijf dit naar aanleiding van V i t u s
Dröscher\'s boek ,,Dieren beminnen en
haten elkaar", de nederiandse vertaling van
,,Sie toten und sie lieben sich". De termino-
logie wijst al op een anthropomorfie, die je
extra waakzaam maakt. Op blz. 41 wordt als
belangrijkste taak van dit boek vermeld: „de
beschrijving van de bindingsdrang en zijn rol
bij het parings- en huwelijksgedrag bij dier
en mens". Uit de volgende bladzijden blijkt
dan dat de schrijver naast de zuivere sexueie
drang \\ooral aandacht zal schenken aan de
,,op persoonlijke sympathiegevoelens berus-
tende bindingsdrang".

Deze twee drangen zijn „twee volkomen van
elkaar gescheiden machten", die wel met el-
kaar in wisselwerking kunnen treden, maar
de sympathie is in geen geval „een kind van
de sexualiteit". De bindingsdrang is een so-
(ialiserende kracht, de pure sex eerder het
tegendeel (p. 42). Het is inderdaad uit de
ethologie bekend dat in het sociale dieren-
gedrag meer aan de hand is dan louter sex,
en in die zin is het goed dat dit boek hierop
wijst.

De term „sympathie" kan echter in de popu-
larisatie teveel suggereren, als men niet dui-
delijk zegt hoe hij bedoeld is.
Nu berust het gehele boek op de veronder-
stelling dat men vut het dicrengedrag kan
leren voor het mensengedrag. De boven ge-
geven taakomschrijving van dit boek drukt
dit al uit. Het zou van belang zijn om duide-
lijk de principes aan te geven van hoe men
wel of niet conclusies dienaangaande mag
trekken. De goede ethologen zijn zeer gere-
serveerd en trekken niet zonder meer uit het
dicrengedrag conclusies voor het menselijk
gedrag.

Zij geven toe dat cr „enige overeenkomsten"
zijn tussen dier- en mensgedrag, maar zijn
zeer huiverig om zonder gedegen onderzoek
verdere uitspraken te doen. Zij ergeren zich
aan te gemakkelijke parallellen, waardoor
men er toe komt om bijv. het gedrag van de
jongeren \'s zomers op de Dam te zien als
een in bezit houden van territorium. Dat is
oppervlakkig gepraat voor een ondeskundig
publiek. Toegegeven moet worden dat
Dröscher zich bewust is van het gevaar
van verkeerde parallellen. Op blz. 48, 67,
147 stelt hij het probleem van het vergelij-
ken van dier- en mensengedrag, en van het
maken van een „ontoelaatbare vermenselij-
king" (p. 67), maar de gehele woordkeus in
dit boek is volgens mij hiermee in tegen-
spraak. Op blz. 89 zegt de schrijver dat het
verschil tussen mens en dier in het geestelijk
vlak ligt, „op het hoger niveau van zijn uit-
drukking.svermogen en zijn vermogen, kennis
op nakomelingen over te brengen". Maar dan
komt de zin: „gevoelens hebben hogere die-
ren en mensen in gelijke mate, ja we zijn in
de wereld der gevoelens soms zelfs de minde-
re van veel dieren, dus ook in de liefde".
Het komt mij voor, dat hier de fundamen-
tele misser van dit boek .gelegen is. Wat is
dit „gelijke mate"? Welke invloed heeft
\'s mensen geestesleven op zijn gevoelens, zo-
dat die daardoor wezenlijk anders zouden
kunnen zijn dan bij de dieren? Daarom sta
ik zeer gereser\\\'eerd tegenover uitdrukkingen
als: het dier is „doodongelukkig" (p. 92),
,,ze (de wijfjeseekhoorn) gaat een begin van
genegenheid voelen" (p. 107). Ook het
spreken over schaamtegevoel bij de dieren
(p. 139) roept bij mij de nodige reser\\\'es op.
Dergelijke uitdrukkingen kunnen ethologi-
sche „kortschriften" zijn, maar ik twijfel er-
aan of de schrijver ze zo bedoelt. Daarvoor
is zijn aandacht teveel op het menselijk ge-
drag gericht.

Hij zal tot mij wel het verwijt richten: „Al-
teveel geleerden bedrijven het gedragsonder-
zoek als zoölogisch doel in zichzelf, zonder
daarbij het belangrijkste voor ogen te hou-
den: De kennis van het menselijk gedrag"
(p. 148). Het zij dan zo.

Nog enkele opmerkingen: op blz. 10,") wordt
onnaviwkeurig met de term „oorzaak" omge-
sprongen; „Harem" is niet onzijdig (titel van
het hoofdstuk op p. 207 „Het harem"). De
vele (zwart-wit) foto\'s en tekeningen ver-
luchten het boek op een illustratieve manier.
De talrijke dierenverhalen kunnen iemand
amusant bezig houden en vormen op zich ge-
nomen een aangename lectuur, maar moeten
dan wel met een korreltje zout genomen
worden.

M. Jeuken.

-ocr page 606-

Ziekte van Aujeszky in de belang-
stelling

Zoals in het begin van dit jaar al ge-
meld, nam vooral in Noord-Brabant,
Gelderland, Limburg en Utrecht het
aantal gevallen van de ziekte van
Aujeszky de laatste tijd sterk toe. Dit
leidde ertoe dat de aanwezige voor-
raden sera en vaccins, waarmee onder
bepaalde voonvaarden voorbehoedend
kan worden gevaccineerd, uitgeput
raakten en een distributieregeling moest
worden ontworpen. Import uit voorna-
melijk Oost-Europese landen ondervond
aanvankelijk moeilijkheden.

Inmiddels heeft een destijds ingestelde
werkgroep Bestrijding Ziekte van Au-
jeszky, samengesteld uit medewerkers
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren, het Centraal Diergeneeskundig
Instituut en de Veeartsenijkundige
Dienst, dezer dagen een interim-rapport
uitgebracht.

Van 18 tot 17 april 1976 waren twee
deskundigen op het terrein van deze
ziekte, Dr. A n d e r 1 e en Dr. Z u f f a
uit Tsjechoslowakije, in Nederland.
Bijeenkomsten werden gehouden met
deskundigen van C.D.I. en de Provin-
ciale Gezondheidsdiensten voor Dieren,
cr werden werkbezoeken gebracht aan
het C.D.I. en bedrijfsbezoeken in Noord-
Brabant en de Tsjcchisclic dieienartsen
spraken voor de groep Genecksunde van
het varken van de K.N.M.v.D.
Het C.D.I. houdt zich intensief met de
ziekte bezig en wijst er op dat varkens
het virus kunnen herbergen, vooral op
dc slijmvliezen van neus, keel en de
luchtwegen, zonder dat ze verschijnselen
vertonen. Bij de vleeskeuring is het in
zo\'n geval niet mogelijk de aanwezigheid
\\\'an het virus vast te stellen.
Tot dusver is niet gebleken dat de mens
er nadelige gevolgen van ondervindt.
Dat ligt anders bij kleine huisdieren zo-
als hond en kat.

Wanneer zij via hun voedsel met het vi-
rus worden besmet, sterven ze er na een
ziekteperiode onherroepelijk aan.
Dit kan alleen worden voorkomen door
alle afvallen van varkens, die als dier-
voeding worden gebruikt, vooral de zo-
geheten „strotjes", zodanig te verhitten
dat de smetstof wordt vernietigid. Langs
deze weg wordt getracht paal en perk
te stellen aan het grote gevaar dat dit
virus voor kleine huisdieren meebrengt.

Onderzoek naar Atrofische Rhini-
tis officieel gestart

Zowel bij overheid als bedrijfsleven be-
staat reeds geruime tijd behoefte aan
een diepgaand onderzoek naar verschij-
ningsvormen, oorzaken en epidemiolo-,
gie van Atrofische Rhinitis.
Op 23 april heeft de directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, Dr. M. J.
Dobbelaar, mede namens de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren en
het Centraal Diergeneeskundig Insti-
timt, het officiële startsein voor dit
onderzoek gegeven met dc installatie
van een onderzoekgroep en een advies-
groep Atrofische Rhinitis.
Dit gebeurde volgens de aanbevelingen
van een reeds eerder ingestelde werk-
groep.

Een veel omvattend onderzoekprogram-ï
ma werd ofjgestcld cn diverse instcllin
-i
gen en instituten boden hun medewer-
king voor het onderzoek aan.
De opdracht voor de thans ingestelde
werkgroep is het aangeven van wegen,
voor een efficiënte en doeltreffende be-
strijding, waarbij tevens de economische
betekenis van de ziekte duidelijk zal
moeten worden. \'

In de onderzoekgroep onder voorzitter-i
schap van Dr. G. Eikelcnboo mj
van het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek Schoonoord, hebben zitting

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 607-

iDrs. W. Cromwyk van de G.\\\'.D.
Utrecht, Drs. M. F. de Jong van het
C.D.I. Rotterdam en lirs, P. C. van
der Valk van de F.d.D. te Utrecht.
Als coördinator van het onderzoek zal
optreden de adjunct-Inspecteur van de
V.D. in noordelijk Zuid-Holland, Drs.
G. B 1 o e m, die tevens epidemiologische
werkzaamheden zal verrichten.
Het onderzoek zal zich uitstrekken tot
alle factoren die mogelijk een rol spelen
bij optreden en verspreiding van Atro-

i fische Rhinitis.

jFIierbij wordt gedacht aan zowel infec-
tieuze als niet-infectieuze oorzaken en
de rol \\an factoren als management,
milieu, stress, genetica en voeding.
De adviesgroep, onder voorzitterschap
van Dr. K. G. Rob ij n s, Inspecteur
Dierziektenbestrijding van de Veeartse-
nijkundige Dienst, heeft tot opdracht
het onderzoek te begeleiden en waar no-
dig- te stimuleren.

O

Naast de leiding van de reeds genoemde
instellingen en instituten hebben ook
N\'crtegenwoordigers uit de kring van
\\arkenshouderij- en -fokkerij-organisa-
ties, alsmede de Rijksconsulent voor de
Varkenshouderij in deze adviesgroep zit-
ting.

Inmiddels is in samenwerking tussen de
directie V.D. en het secretariaat van dc
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
een instructie „bestrijding Atrofische
Rhinitis" opgesteld, die zal worden ge-
hanteerd gedurende de interim-periode
waarin het ondei\'zoek, dat naar ver-
wachting enkele jaren zal vergen, zal
worden uitgevoerd.

I Varkenspestvirus geïsoleerd in
Gelderland

Zoals in een vorig nummer gemeld, is
Nederland vrij van varkenspest.
^Onlangs is echter een speciale methode
kan screening in het leven geroepen,
jmet als doel te trachten de mogelijk nog
\'aanwezige virushaarden op te sporen.
J5ij het toepassen van deze methode is
■op 23 april wederom varkenspestvirus
^geïsoleerd op een klein varkensbedrijf te
Eibergen in Gelderland.

Alle 16 zeugen op het bedrijf werden ge-
slacht en gedestrueerd en de gebruike-
lijke hygiënische maatregelen werden
getroffen.

Het noodentingsgebied Reuscl en om-
streken dat op 4 juni 1975 werd inge-
steld, loopt per 1 juni 1976 af en zal
niet worden verlengd.
Hiermee is ook het laatste noodentings-
gebied in ons land opgeheven.

Indiening ontwerp wijziging
Vleeskeuringswet

Het ontwerp tot wijziging van de Vlees-
keuringswet betreffende de opheffing
van de nadere keuring ex artikel 8 en
de financiering van de vleeskeurings-
diensten was eind april gereed voor in-
diening bij de Ministerraad.
Vervolgens zal het ontwerp, na advies
van de Raad van State, worden aange-
boden aan de Tweede Kamer der Staten
Generaal. Verwacht wordt dat dit begin
juni zal kunnen gebeuren.

. V CX, I 1 111 V/ ^V^l 1 J I I

: 3 gevallen in 3 gemeenten
: 2 gevallen in 2 gemeenten

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 7 van de Veeartsenij-
kundige Dienst vermeldt over de periode van
1 tot 16 april 1976 de volgende gevallen van
aangiftepliehtige besmettelijke dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 15 gevallen in 14 gemeenten:

Drenthe : 1 geval

Gelderland : 3 gevallen in 2 gemeenten

Noord-Brabant : 5 gevallen in 5 gemeenten

Limburg : 6 gevallen in 6 gemeenten

Schurft

Totaal 9 gevallen in 7 gemeenten:
Groningen : 2 gevallen in 2 gemeenten
Friesland : 3 gevallen in 3 gemeenten

Drenthe : 2 gevallen in 1 gemeente

Gelderland : 2 gevallen in 1 gemeente

Rotkreupel

Totaal 31 gevallen in 28 gemeenten:

Groningen : 1 geval

Friesland : 9 gevallen in 7 gemeenten

Drenthe : 6 gevallen in 6 .gemeenten

Overijssel " " -----" ^ " --------\'" "

Utrecht

-ocr page 608-

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Hondsdolheid

Limburg : 1 geval bij een das

MOND- EN
DUITSLAND

KLAUWZEER IN WEST-

In de gemeente Lübs, gelegen in het district
Neubrandenburg in West-Duitsland, is op 13
april mond- en klauwzeer onder varkens tiit-
gebroken. Bijna 1.000 varken werden aange-
tast door virus van het type C.
Het bedrijf werd ontruimd en in de omgeving
werden circa 650.000 dieren ingeënt met
vaccin van type C.

Rabide das geschoten
in Limburg

Te St. Geertruid in Limburg werd
op 10 ajiril een das, die verlam-
mingsverschijnselen vertoonde,
agressief was en verwondingen aan
de bek had, geschoten. Onderzoek
op het C.D.I. wees uit dat het dier
aan rabies leed.

Weer twee gevallen van rabiës in
Limburg

Op 21 april werd te St. Geertruid een
vos geschoten, die na onderzoek rabies-
positief bleek te zijn. Op 22 april werd
te Eysden een vos dood aangetroffen, die
eveneens aan rabies bleek te hebben ge-
leden.

4 gevallen in 3 gemeenten

5 gevallen in 5 gemeenten
1 geval

Hiermee is het aantal gevallen van ra-
bies bij wild in ons land in 1976 gestegen
tot 12. waarvan 2 in Overijssel en de \'
overige in Limburg, n.1. te Epen, Eysden, ;
Gronsveld (2), Gulpen, St. Geertruid\'
(3), Vaals en Wijlre. In alle gevallen be-
trof het vossen, behalve op 10 april 1976, :
toen te St. Geertruid een rabide das
werd gedood.

Na het vierde geval in Limburg, op 19
februari 1976 te Wijlre, werd voor Lim-
burg ten zuiden van de lijn Urmond-
Sittard een aanlijngebod voor honden
uitgevaardigd.

Met ingang van 1 mei is dit aanlijnge-
bod, dat 51 Limburgse gemeenten om-
vatte, ingetrokken. Sinds het besluit van
de minister van Landbouw en Visserij
van eind januari tot verplichte inenting
van alle honden in Nederland met in-
gang van 1 mei 1976, heeft de V.D. aan
de praktizerende dierenartsen meer dan
1 miljoen entingsbewijzen rabies afgege-
ven.

Vóór deze entverplichting waren onge-
veer 300.000 honden gevaccineerd. Het
aantal honden in ons land wordt op zo\'n
anderhalf miljoen geschat, zodat het aan-
tal dat is gevaccineerd de 80% ruim
heeft overschreden.

En ervaringen elders hebben aangetoond,
dat wanneer 70 tot 80% van de honden-
populatie een hechte immuniteit heeft,
een stevige barrière is gelegd tussen ra-
bies bij het wild en de mens.

DOORLOPENDE AGENDA

Mfi,

18, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

19, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering.

19, Symposium „Melkveehouderij in Ontwikkelingslanden en de bijdrage van
Nederlandse Ontwikkelingshulp, (pag. 515)

20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.
20, ACV Controle - Studiedag, Amersfoort, (pag. 390)

20—23, Jotirnées Vétérinaires Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort. (pag. 330-331)

24, Ned. Ver. Voedingsmiddelenleer en Levensmiddelentechnologie, symposium „Kwa-
liteitsbepaling van Levensmiddelen" te Utrecht.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
25, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

29—30, Gerontologie du chien et du chat, Gongres Annuel, (pag. 542)

del

-ocr page 609-

Juni,

9—10, Arbeitstagung über Geflügelkrankheiten (A), Fachgruppe der D.V.G., Oldenburg.
16—20, XVIII Intern. Symposion über Erkrankungen der Zoo imd Wildtiere, Innsbruck.

22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Ames, Iowa, U.S.A. (pag. 176, 1175 (1975), 265)

juli,

12—16, VllI Intern. Kongress für tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung, Kra-
kau (Polen).

Augustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266 en 523)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22—24, Najaarsbijeenkomst Europ. Ver. v. Pathologie, Utrecht.

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)
Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.

(pag. 580)

December,

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 610-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
P. Bergmans

Op 2 februari 1976 overleed plotseling tijdens een winter-
sportvacantie in Oostenrijk Piet Bergmans.
Geboren op 21 maart 1924 te Wynaldum voelde hij zich als
boerenzoon al vroeg aangetrokken tot het beroep van dieren-
arts. Na de H.B.S. opleiding te Harlingen begon hij zijn
studie te Utrecht in 1945 en studeerde hij af in 1952.
Na zijn huwelijk met Geertje Schat associeerde hij zich met
de praktizerende dierenarts in Franeker. Jammer voor hem en
zijn gezin bleek deze associatie niet bijzonder geslaagd te zijn
en gaven de praktijkjaren hem naast de mooie dingen van
het beroep niet alles wat een jong prakticus er van veri
wacht.

Zeer plichtsgetrouw deed hij zijn werk en maakte zich door
zijn eenvoudig en resoluut optreden geliefd bij de clientèle.*
Toch waren de werkomstandigheden dermate dat hij in 1969\'
solliciteerde naar de functie van adjunct-directeur bij de
vleeskeuringsdienst „Franeker e.a.". Van zijn benoeming
hebben hij en ondergetekende nooit spijt gehad.
Spoedig had hij zich geheel ingewerkt in zijn nieuwe functie
en ook nu weer bleek dat bij hem het woord plicht veel eerder kwam dan het woord recht.\\
Piet Bergmans was een man die niet graag aan de weg timmerde, zich altijd bescheiden op-\\
stelde, geen bestuursfuncties ambieerde, maar wel zijn plichten nauwgezet nakwam. Eenvoud
en wars zijn van gewichtig doen waren zijn kenmerkende eigenschappen.

Op de maandelijkse kringavonden was hij de collega die het eerst aanwezig was en meestal
met de laatsten vertrok, met zijn vrolijke lach als man die erg van gezelligheid hield veel
bijdragende tot het slagen van de avond. De samenwerking met het keuringspersoneel was
gedurende 7 jaar uitmuntend, zijn plotseling heengaan laat dan ook een bijna niet te vullen\\
leegte achter.

Vele collega\'s en vrienden waren aanwezig bij de crematie te Goutum orn afscheid van hem\\
te nemen. Zijn vrouw en twee dochters mag het een troost zijn te weten dat hun lieve man\\
en vader nog lang bij velen in herinnering zal voortleven als een goed mens en gewaardeerd\'
collega.

Franeker. KOOPMANS.^

-ocr page 611-

van het hoofdbestuur

OVERSCHOT AAN DIERENARTSEN

Het aantal studenten dat zich de laatste
jaren aanmeldt voor de studie in de dier-
geneeskunde staat in geen verhouding
meer tot het aantal studenten dat kan
worden toegelaten (voor de cursus 1975/
76, waren meer dan 800 belangstellen-
den en konden er slechts 150 worden toe-
gelaten).

Gerelateerd aan de veronderstelde be-
hoefte aan dierenartsen voor de komen-
de 20 jaar is de verhouding zo mogelijk
nog ongunstiger.

Om die reden heeft het Hoofdbestuur
zich tot de Staatssecretaris van Onder-
wijs en Wetenschappen gewend met het
verzoek door de Subcommissie Behoefte-
bepaling Dierenartsen van de Commissie
voor Statistisch Onderzoek een nieuw
onderzoek naar de behoefte aan dieren-
artsen te laten uitvoeren, overeenkomstig
de aanbevelingen die in 1971 door de
Commissie aan het eind van haar rap-
port zijn gedaan.

Een belangrijk argument hiervoor is vol-
gens het Hoofdbestuur de constatering
dat de belangrijkste conclusie uit het rap-
port van 1971 bewaarheid blijkt te wor-
den.

Vanaf maart 1975 valt nl. een toename
van het aantal werkzoekende jong afge-
studeerde dierenartsen waar te nemen,
welk aantal inmiddels april 1976 tot on-
geveer 70 is opgelopen. Ook de periode
die verloopt tussen het afstuderen en het
linden van een passende werkkring neemt
voortdurend toe.

Onafwendbaar zal bij het toelaten van
het aantal studenten tot onze Faculteit
met deze ontwikkelingen rekening ge-
houden moeten worden, hetgeen inhoudt,
dat het onvermijdelijk zal zijn, dat voor
het bepalen van het aantal dierenartsen
dat zou kunnen afstuderen niet alleen de
opleidingscapaciteit van de Faculteit
maatgevend zal kunnen zijn. Dit klemt
temeer omdat door het feit dat men als
student is toegelaten, al dan niet terecht
bij de student de verwachting gewekt
wordt, dat na het afstuderen een be-
staansmogelijkheid in de diergeneeskunde
kan worden gevonden.
Het Hoofdbestuur is van mening, dat in
het bijzonder in de diergeneeskunde, een
aangepast beleid moet worden gevoerd,
omdat naast elkaar 2 vormen van func-
tioneren van de diergeneeskunde bestaan,
n.1. in allerlei functies in dienstverband
en in de vorm van uitoefening van een
vrij beroep als prakticus. Een overschot
van dierenartsen zal niet automatisch
kunnen leiden tot vermeerdering van de
functies in dienstverband, zodat de werk-
zoekenden noodgedwongen emplooi zul-
len zoeken in het vrije beroep.

De sociaalmaatschappelijke verhoudin-
gen zijn de laatste jaren danig gewijzigd
en het aantal jongelui dat een opleiding
in de diergeneeskunde wil volgen ten ge-
volge van de grote belangstelling voor
het dier en het milieu staat niet meer in
verhouding tot de mogelijkheden na het
afstuderen.

Het wil het Hoofdbestuur voorkomen,
dat het toelaten van een zo groot moge-
lijk aantal studenten in de diergenees-
kunde in een onaanvaardbaar groot aan-
tal gevallen leidt tot teleurstelling.
Gezien de duur van de opleiding en het
na-ijling.seffect zal de periode van een
eventueel overschot minstens 10 jaar du-
ren, hetgeen uit een oogpunt van sociale
rechtvaardigheid onaanvaardbaar is.
Door het regelmatig uitvoeren van prog-
nose-onderzoeken en het zo snel mogelijk
inspelen op diergeneeskundige ontwikke-
lingen moet door alle instanties al het
mogelijke worden gedaan om het aantal
toekomstige dierenartsen zo goed moge-
lijk af te stemmen op de behoefte.

-ocr page 612-

Enquête inkomens vrije beroeps-
beoefenaren

Het Hoofdbestuur heeft besloten haar
medewerking te verlenen aan een door
het Ministerie van Sociale Zaken te
houden enquête betreffende de inkomens
van vrije beroepsbeoefenaren mits vol-
doende rekening wordt gehouden met de
speciale positie van de vrije beroeps-
beoefenaren.

Het Hoofdbestuur heeft verder als voor-
waarde gesteld, dat uitwerking en publi-
katie van de verkregen gegevens ge-
schiedt op een voor de Maatschappij aan-
vaardbare wijze.

Diergeneeskundig Tijd-

Het Hoofdbestuur heeft kennisgenomen
van besprekingen die hebben plaatsge-
vonden tussen een delegatie van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
en verte-
genwoordigers van het
Vlaams Dierge-
neeskundig Tijdschrift.
Het doel van\'
deze besprekingen is te bestuderen of er
mogelijkheden zijn om tot enige vorm
van samenwerking te komen tussen beide
tijdschriften.

T. W. te Giffel

Adj. secretaris.

Vlaams
schrift

Uit de vergadering van het Hoofdbestuur, die gehouden werd op 21 april 1976

van het bureaii

Proceedings Voorjaarsdagen 1976

De proceedings van de Voorjaarsdagen
1976, gehouden op 30 april, 1 en 2 mei
1976 zijn vanaf heden als Post Acade-
misch Ondei-wijs-publikatie nummer 7
verkrijgbaar bij het Bureau van de Maat-
schappij, door overmaking van ƒ 20,—
(binnenland) of ƒ 25,— (buitenland) op
girorekening nr. 511606 t.n.v. de Ko-
ninklijke Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

Collectieve beroepsaansprakelijk-
heidsverzekering

Begin 1976 hebben alle praktizerende
dierenartsen een brief ontvangen betref-
fende een gemeenschappelijke beroeps-
aanspiakelij kheidsverzekering.
Inmiddels heeft een groot aantal dieren-
artsen het bijgevoegde formulier opge-
stuurd.

Heeft u uw formulier al ingevuld en
opgestuurd?

Jaarcongres 1976

U hebt reeds een aantal
malen kunnen lezen dat
het Jaarcongres 1976
wordt gehouden op 8 en
9 oktober in Vlissingen.
Het onderwerp van het
congres is:

.,Dc rol van de diergeneeskunde in de
volks ge zo ndheid"
met als subtitel: Dierziekten en volksge-
zondheid".

Het avondfeest heeft als thema:

„.\\ Caribbean night". j

In de komende tijdschriften zult u regel-
matig tekeningen etc. aantreffen ge-j
maakt door collega J. F. de Haas uit
Zaatnslag.

-ocr page 613-

HET NEDERLANDS TRËKPAAXD
UITGESTORVEN?

WELNEE! INZEELAMD kORDT
NOG- MENfGEAKICÊR GEPLOEGD
MBT.STOEKE lEBUWEN".
MISSCH/EW ZIETa ZE V/EL,ALS
U NAAR HET JAARCONGl^ES TE
VLISSINGEN &MT O? ^-gOCT.

-ocr page 614-

Vacatures in besturen en commissies, verband houdende met de 123e
Algemene Vergadering op 9 oktober 1976

Het overzicht van de vacatures in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde nr. 6 van
15 maart 1976, was niet volledig, voor wat betreft de vacatures in de Ereraad.
Hieronder volgt hiervan een nieuw overzicht:

Ereraad

Dr. E. E. Kemperman 1976 herkiesbaar

K. Schuiling 1976 herkiesbaar

F. P. Talmon 1976 niet herkiesbaar

Enquête van de Maatschappij

De op a-selecte wijze uitgekozen 800 dierenartsen zullen één dezer dagen het en-
quêteformulier ontvangen. In de bij het enquêteformulier gevoegde brief is o.a. het
volgende vermeld:

„Door een aantal Groepen van de Maatschappij is aan het Hoofdbestuur en
het Algemeen Bestuur verzocht een enquête te houden onder de dieren-
artsen in Nederland, teneinde informatie te verkrijgen over de waarde die
door de dierenartsen aan de Maatschappij wordt gehecht, de wensen die
men omtrent het functioneren van de leden binnen de Maatschappij en het
functioneren van de Maatschappij voor haar leden heeft, de verbetering
die daarin eventueel zou kunnen worden gebracht en de motivering voor
het al dan niet lid zijn of worden van de Maatschappij.

Er bestaat nl. bij deze Groepen ongerustheid over een mogelijk vermin-
derende belangstelling in bepaalde disciplines voor de activiteiten van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Het Hoofdbestuur en het Algemeen Bestuur hebben besloten deze enquête
te doen uitvoeren. Daartoe is een werkgroep ingesteld, bestaande uit ver-
tegenwoordigers van de groepen van de Maatschappij en een medewerker
van het Instituut voor Sociale Psychologie te Utrecht.

Het is gebleken, dat het uit een oogpunt van statistiek niet noodzakelijk
is alle dierenartsen een enquêteformulier te zenden. Aangezien dit de kos-l
ten van de enquête aanzienlijk vermindert (minder portokosten, minderl
verwerkingskosten enz.), is besloten uit alle in Nederland wonende dieren-
artsen een a-selecte steekproef te nemen. Het is hierbij echter wel nood-
zakelijk, dat deze 800 geënquêteerden ook inderdaad hun enquêteformulier:
invullen.

Wij hopen, dat iedereen het enquêteformulier zal invullen en zal terug-
zenden.

Om iedereen zoveel mogelijk vrij te laten, hebben wij gekozen voor een
anonieme enquête. Dit betekent, dat wij u géén herinnering kunnen sturen
om het formulier terug te zenden (behalve in algemene zin door middel
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde).

Wij zullen u, nadat de enquête gehouden is, op de hoogte stellen van de
uitkomsten".

-ocr page 615-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bil, A. P. J.; 1975; Utrecht, Donkerstraat 23.

Duivelshof, J. A. M.; 1974; Reusel, .Markt 18.

Hazewinkel, H. A. W.; 1976; Utrecht, J. van Effenstraat 25.

Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Utrecht, I.B.B.-laan 53, Kamer 1019.

Lambooy, E.; 1976; Utrecht, Tolsteeg.singel 32.

Vreugdenhil, Mej. E. L.; 1975; Wateringen, Bovendijk 133.

Wisselink, M. A,; 1976; Capelle a/d IJssel, p/a Dorpsstraat 168.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Edens, F. H. E.; 1975; Reeuvvijk, Bunschestraat 60.

Hermans, P. G. C.; 1974; Valkenburg (L.), Leenhoflaan 1. (vrije studierichting)
Kuypers, A. H. C.; 1975; Heeswijk-Dinther, Vorstenbosscheweg 17.
Vellinga, K.; 1976; Heerenveen, Woltmanstraat 10.
Witjes, Th. A. M.; 1976; Gennep, Julianalaan 6.

.\\ls Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. L. P. Labes, Mgr. v. d. Weteringstraat 104, Utrecht.
A. Meijns, Nie. Beetsstraat 16 bis, Utrecht.
T.
V. d. Wende, Buys Ballotstraat 45, Utrecht.
G. te Winkel, Nassaustraat 14, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

»Benjamin, A.; 1976; Utrecht, Van Lieflandlaan 50; tel. (030) 31 43 88; d. (192)

»Bertens, A. P. M. G.; 1976; Tilburg, Bredaseweg 301; d. (192)

Brouwer, Dr. H. A.; 1953; U-1963; Hoofddorp; tel. (02503) 1 56 11 (privé). (199)

Cesar, E.; 1959; Leeuwarden, Mr. P. J. Troelstraweg 74. (201)

»Copijn, P. H.; 1972; Groenekan; tel. (03461) 18 88; p. kl. huisd. (202)

Crombach, N. J. G.; 1974; Stein; p. (202)

j Dommelen, G. van; 1968; Katwijk-Cuyck (N.-Br.); tel. (08850) 21 38 (privé), (04192) 27 82
i bur.). (204)

\' »DuivelshoL J. A. M.; 1974; Reusel; p. (205)

Dwarshuis, A. C.; 1970; Ootmarsum, Wortelboerstraat 19; tel. (05419) 19 66; p., ass. bij A.
i J. W. Bolscher en K. G. Meijers. (205)

^ »Dwinger, R. H.; 1976; Amsterdam, Olympiaplein 45; tel. (020) 71 41 25; wnd. d. (205)
Edens, F. H. E.; 1975; Reeuwijk, Bunschestraat 60; tel. (01829) 40 28; p. kl. huisd. (toe-
voegen als lid). (208)
Helder, Dr. A. W.; 1964; A-1974 (Geneesk.); Leiderdorp; tel. (071) 89 0405; p., H-D,
geass. met Dr. F. Muurling en G. Roest. (219)
Hendriks, D.; 1973; Saida (Algerije), (Daraw de Saida), B.P. 56; vet. i. (286)
Hermans, P. G. C.; 1974; Valkenburg (L), Leenhoflaan 1; tel. (04406) 1 26 67 (privé),
(043) 84 37 77 t. 223 (bur.); wet. medew. R.U. (Med. Fac., vkgr. Pathologie, (toevoegen
als lid (vrije studierichting). (289)
^Houter, L. F. den; 1965; Den Burg (Texel), Kogerweg 132. (223)
Jansen, H. B.; 1973; Tunis (Tunesië), c/o Nations Unis, B.P. 863; d. (225/286)
Jongebreur, J. A.; 1965; \'s-Gravenhage, Mesdagstraat 63. (228)
Keuris, G. J.; 1974; Oudorp Alkmaar; p. kl. huisd. (230)
»Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Utrecht; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Inw. Z. der Gr.

Hui.sd.). (230)

»Koning, A de; 1960; Sassenheim, Kagertuinen 121; tel. (02522) 1 28 65 (privé). (232)
»Kroon, P. S.; 1976; Utrecht, St. Maartendreef 78; tel. (030) 62 06 03; wnd. d. (235)

Kuypers, A. H. C.; 1975; Heeswijk-Dinther, Vorstenbosscheweg 17; tel. (04130) 6 51 58
(privé), (04139) 15 05 (prakt.); p., geass. met J. H. L. Habets en A. H. H. M. Winters,
(toevoegen als lid). (236)

-ocr page 616-

*Linde, R. van der; 1976; Doorwerth, Richtersweg 46; wnd. d. (240)

Martin, P.; 1974; Wateringen; tel. (01742) 45 46 (privé), (070) 29 29 79 (prakt.); p., ass.

bij J. P. C. Kruijne. (243)

Mekel, J. F.; 1973; Haumoana (H.B.) (New Zealand), 30 Beachroad; d. (286)

*Mettrop, Mej. T. A. L.; 1976; zie: Schrama-Mettrop, Mevr. T. A. L. (244)

»Meijer, G.; 1976: Velp (Gld.), Julianastraat 2; tel. (085) 13 73 36; d. (244)

Muurling, Dr. F.; 1964; U-1971; Leiden; tel. (071) 12 50 57; p., H-D, geass. met Dr. A. W.

Helder en G. Roest. (247)

*Nagel-Siersema, Mevr. M.; 1976; Ouderkerk a/d .Wtel, Hogerlustlaan 61; tel. (02963)
30 26;d. (247)

*Oskam, W. J. H.; 1976; Culemborg; p., ass. bij C. Lenten. (251)

*Plantema, R. J.; 1974; Hardenberg, Kometenlaan 26: tel. (05232) 10 13. (253)

Poppe, G.; 1969; Winnipeg, Manitoba, R2C OVl (Canada), 38 St. Claire Boulevard; vet.

health of animais brauch. (287)

Roest, G.; 1975; Leiderdorp; tel. (01714) 26 54 (privé), (071) 89 04 05 (prakt.); p., geass.

met Dr. A. W. Helder en Dr. F. Muurling. (257)

*Rouwette, H. J. F.; 1976; Utrecht, Maliesingel 52; d. (257)

*Scheifes, R. J. M.; 1976; Bunnik, Vletweide 46; tel, (03405) 20 18; d. (259)

Schiffelers, H. M, B. J.; 1972; Brunssum, Vijverlaan 1. (259)

*Schraraa-Mettrop, Mevr. T. A. L.; 1976; Eek en Wiel, Jordenstraat 7; tel. (03449) 13 73;
d. (260)
Schukken, Dr. A.; 1953; U-1969; Heerenveen; tel. (05130) 2 64 48. (261)

Shimshony, A.; 1963; Kiryat Tivon (Israël), Hanna Sennesch 22; tel. (04) 93 19 83 (privé),
(03) 94 06 06 (bur.); dir. vet. services and animal health. (287)

*Siersema, Mej. M.; 1976; zie: Nagel-Siersema, Mevr. M. (262)

Spoorenberg, J. F. M.; 1969; Leende; tel. (04906) 16 82 (privé). (264)

Steijn, K.; 1972; Ameide; tel. (01836) 667 (privé), 250 prakt,). (266):

Thien, A. T. L. G.; 1974; Breda, A. van Huffelstraat 43; tel. (076) 87 27 54 (privé), 1 44 50
(bur.); k.d. (269)

♦Vaarkamp, H.; 1976; Utrecht, Tolsteegplantsoen 51 11; tel. (030) 51 22 35; d. (271)

Vellinga, K.; 1976; Heerenveen, Woltmanstraat 10; tel. (05130) 2 33 50; p., a,ss. bij Dr. A
Schukken. (toevoegen als lid) (272)

»Vermeulen, A. W. A. J. ; 1976; Someren, Laan ten Roode 59; tel. (04937) 25 64 (privé)
17 70 (prakt.); p., ass. bij L. P. M. v. d. Brand, M. M. F. H. van Kuijk en J. A. Wester-
beek. (273

*Versol, R. T.; 1976; Utrecht; tel. (030) 71 45 06; d. in m. dn.st. (273

»Verweij, P. W. L.; 1976; Utrecht, L. Lauwerstraat 2; d. (273)

»Visser, R. R. M. M.; 1975; Volendam; tel. (02993) 40 75. (274)

»Vreugdenhil, Mej. E. L.; 1975; Wateringen; tel. (01742) 26 74; p., ass. bij I. Palgi. (275)
Wiehers, O. R.; 1952; Zuidwolde (Dr.), Graspad 2. (279)

»Wikkeling, C. W.; 1974; Utrecht; p. (280)]

»Wilderbeek, A. Th. M.; 1976; Utrecht, P. Nieuwlandstraat 58; tel. (030) 71 09 77: d. (280);
Winnen, G. M.; 1973; San José, Costa Rica (Zuid-.A.merika), U.N.D.P., P.O. Box 4,540; d.\'

(288)^

»Wisselink, M. A.; 1976; Capelle a/d IJssel, p/a Dorp.sstraat 168; p., ass. bij Mevr. .A. Beu-
very-Asman. (281)

Witjes, Th. A. M.; 1976; Gennep, Julianalaan 6; tel. (08851) 12 09: p., a.ss. bij A. A. Hesen
en F. P. G. Schwering. (toevoegen als lid). (281)

Wolters, H. A.; 1974; Lunteren, Oude Arnhemseweg 46. (281)

Zantinga, Dr. J. W.: 1957: U-1968: Baarn; tel. (02154) 1 68 89. (282)

Overleden:

A. J. Hibma te Leeuwarden op 8 april 1976.
H. Welling te Olderterp (Fr.) op l april 1976,

Jubilea:

Dr. J. V. Frejlach te Waddinxveen. (aanwezig) 25 jaar op 12 juni 1976

-ocr page 617-

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 9-4-1976:
Geslaagd „cimi laude":
H. J. F. Rouwette

Geslaagd „met genoegen":
R. H. Dwinger

Geslaagd:

A. P. M. G. Bertens
P. S. Kroon
R.
V. d. Linde

G. Meijer

Mevr. M. Nagel-Siersema

H. Vaarkamp

P. W. L. Venveij
A. T. M. Wilderbeek

Benjamin
Mevr. T. A. L. Schrama-Mettrop

d.d. 26-3-1976:
R. J. M. Scheifes

Het bestuur van de Vereniging van Directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland

is met ingang van 18 maart 1976 als volgt samengesteld:

J. de Vries te Leeuwarden: voorzitter;

J. J. Meiessen te Amsterdam: secretaris;

G. K. Roek te Zutphen: penningmeester;

A. A. Abrahamse te Amersfoort: lid;

J. van Loon te Dordrecht: lid.

RECTIFICATIE

Q u a d r O s, E.: Furunculosis in dogs. Aetio-
logy, Pathogenesis and Treatment.
Acta Vet.
Scand. Suppl., 52, (1974).

Bij de boekbespreking van bovengenoemd
proefschrift
(Tijdschr. Diergeneesk., [0\\,39l,
(1976)),
is een fout geslopen. Hoewel de be-
handeling met hyperimmuunserum van hon-
den met furunculose tot uitstekende resul-
taten leidde, kwamen de symptomen in het
algemeen binnen 10-12 dagen weer terug.
Vaccinatie met staphylococcen toxoid in ho-
gere dosering dan bij de mens gebruikelijk
gaf bij de meeste dieren een aanmerkelijke
verbetering en leidde in een aantal gevallen
zelfs tot complete genezing.

Gevraagd per 1 juni

EEN ASSISTENT

met minimaal 2 jaar praktijkervaring, in een gemengde praktijk in het
westen van het land.

Bij gebleken geschiktheid ligt het in de bedoeling tot spoedige associatie
te komen.

Zonder ervaring niet nodig te solliciteren.

Brieven onder nr. 38/76 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

-ocr page 618-
-ocr page 619-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

EEN ONDERZOEK NAAR DE BACTERIOLOGISCHE GE-
STELDHEID VAN VERS VLEES1)

I. De invloed van het slachten van runderen

A Study on the Bacteriological Aspects of Fresh Beef
I. Effect of the Slaughter of Cattle

S. J. MULDER en B. KROL2)

Samenvatting

In openbare slachthuizen werd de bacteriologische besmetting van runderkarkassen onmiddel-
lijk na het slachten bepaald. Het bleek, dat op de karkassen zowel de hoogste aërobe kiem-
getallen als de grootste aantallen Enterobacteriaceae voorkwamen op plaatsen waar snij-
handelingen aan de huid of aan het karkas waren verricht. Het wordt waarschijnlijk geacht
dat daarbij vooral bacteriën van de huid op het vlees worden overgebracht. Verschillen in de
mate van besmetting van karkassen worden dan ook aan verschil in overdracht van bacteriën
vanaf de huid toegeschreven. Mechanisatie van de slachtlijn had geen waarneembare invloed
op de besmettingsgraad.

Summary

In slaughter-houses in the Netherlands the bacteriological contamination of beef-carcases was
determined immediately after slaughter. The highest aerobic bacterial count as well as the
largest numbers of Enterobacteriaceae were found to be present on the carcases at those sites
at which the skin or meat had been cut. It is likely that bacteria are carried from the skin to
the meat during cutting. Differences in bacteriological contamination of carcases are attri-
buted to the difference in transmission from the skin. Mechanization of the dressing-line did
not have any perceptible effect on the degree of contamination.

L Inleiding hoe de bacteriologische gesteldheid van

Op veel plaatsen wordt aandacht be- karkassen of delen hiervan, wordt be-
steed aan de bacteriologische gesteld- invloed door het transport. Besloten
heid van vers vlees. Bestudering van de werd deze lacunes op te vullen door een
gegevens in de literatuur leidt echter tot onderzoek te verrichten naar, in eerste
de verrassende ontdekking dat betrek- instantie de bacteriologische gesteldheid
kelijk weinig onderzoek is verricht naar van rundvlees.

het ontstaan van een bacteriologische Het onderzoek werd in de jaren 1972 en
flora op karkassen en haar ontwikkeling 1973 in 7 openbare slachthuizen in
gedurende bewaring. Evenmin is bekend Nederland uitgevoerd.

1  Dit onderzoek is uitgevoerd dankzij belangrijke financiële bijdragen van het Produkt-
schap voor Vee en Vlees te Rijswijk aan de Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren
TNO.

2  Ir. S. J. Mulder en Prof. Ir. B. Krol; Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek TNO
Afd. Nederlands Centrum voor Vleestechnologie, Utrechtseweg 48, Zeist.

-ocr page 620-

No.

Slacht-

karkassen

Slachthuis

dier

A

B

C

F

G

H

I

1

slachtdier

koe

koe

koe

koe

koe

stier

koe

1

leeftijd (jr)

5

6

6

9

10

1/4

4

1

vetbedekking

norm.

veel

weinig

weinig

norm.

weinig

veel

1

slachtgewicht
(in kg)

250

270

230

225

230

350

320

2

slachtdier

koe

vaars

vaars

koe

koe

stier

koe

2

leeftijd (Jr)

4

2

2/2

6

6

1/4 ■

3

2

vetbedekking

norm.

norm.

norm.

norm.

norm.

weinig

veel

2

slachtgewicht
(in kg)

240

230

280

270

240

314

300

De uitkomsten van dat onderzoek wor-
den hieronder weergegeven.

2. Proefopzet

Na een voorafgaand onderzoek van D e
Bruin (1) werd de proef als volgt op-
gezet. In elk van de 7 slachthuizen wer-
den 2 runderen in onderzoek genomen,
die op de gebruikelijke wijze waren ge-
slacht. De keuze viel op het rund, dat
het eerst die dag geslacht was en het
rund, dat een half ä één uur later van
de slachtlijn kwam. Van elk dier werd
slechts één helft op 20 verschillende
plaatsen bacteriologisch onderzocht.
Tevens werd het effect van de reiniging
en desinfectie van de slachtlijn nage-
gaan, zowel op de dag van de proef als
een aantal malen daarna.

3. Gegevens over de slachthuizen en de
slachtdieren

3.1. Het slachtproces

In de slachthuizen A, B en C werden de
runderen, na te zijn verdoofd, boven
een verbloedingsgoot gestoken. Na het
verbloeden werden ze op verrijdbare
burries naar de slachtstand gebracht. In
de slachthuizen en B werden door een
slachtploeg van 3 man per uur ca. 3
dieren geslacht, terwijl in slachthuis C
een slachtploeg van 7 man aan een klei-
ne slachtlijn ca. 10 dieren per uur ver-
werkte.

In de slachthuizen F en G werden de
dieren over een rail in hangende toe-
stand langs de slachtlijn gevoerd. In
beide slachthuizen werd een mechanisch
werkende potenzaag en borstzaag ge-
bruikt. In slachthuis F werden ca. 20
dieren en in slachthuis G ca. 30 dieren
per uur geslacht door slachtploegen van
respectievelijk 10 en 15 man.
.\\an de slachtlijnen van de slachthuizen
H en I werd ook gebruik gemaakt van
mechanisch werkende zagen en messen.
Bovendien waren deze slachtlijnen
voorzien van een mechanische onthui-
der. In slachthuis H werden ca. 35 die-
ren per uur geslacht door 12 man, en in
slachthuis I ca. 30 dieren per uur door
10 man.

.\'\\an het einde van alle slachtlijnen wer-
den de karkassen met water schoonge-
spoten waarna ze binnen 2 uur naar de
koelruimten werden overgebracht.

3.2. Uitvoering van de reiniging en de des-
infectie

Het bleek dat de slachtlijnen en de ge-
reedschappen iedere dag worden gerei-
nigd; desinfectie vond meestal slechts
eenmaal per week plaats. Voor het oog
waren de slachtlijnen na de reiniging
redelijk schoon hoewel dikwijls plaatse-
lijk wel enig vuil achterbleef. In sommi-
ge slachthuizen was de kleding vóór de
aanvang van het slachtproces schoon, in
andere niet.

De reiniging van de koelcellen werd in
enkele slachthuizen dagelijks uitge-
voerd, in de meeste echter slechts één ä
tweemaal per week.

-ocr page 621-

Achtervoet,
buitenzijde

1. einde platte
bil, staart-
stuk;

2. achter-
schenkel;

3. vanggreep;

4. peeseind
onder

Achillespees;

5. staartvlees.

Achtervoet,

binnenzijde

11. vang
binnenzijde,
mager vlees;

12. nier;

13. bovenbil,
aangesneden
vlees;

14. vang, aan-
gesneden
vlees;

15. borstvel.

Voorvoet,

binnenzijde

16. nek,
rugkant;

17. nekvlees bij
slokdarm;

18. puntborst
onder poot;

19. nek
kopkant;

20. mager vlees
langs
borstbeen.

Voorvoet,
buitenzijde

6.

nek, rug-

kant;

7.

bloemstuk.

rode vlees;

8.

klapstuk.

afgesneden

kant;

9.

naveleinde.

rode vlees;

10.

schenkel-

vlees.

3.3. De slachtdieren

Gegevens over de slachtdieren zijn in
tabel 1 samengevat.

4. Methoden van onderzoek

4.1. Bacteriologisch onderzoek van de kar-
kassen

Onmiddellijk na het slachten en keuren
van de karkassen werd één helft op 20
plaatsen bemonsterd (zie fig. 1). Van
iedere plaats werd 5 cm2 genomen en
onderzocht op aëroob kiemgetal en aan-
tal Enterobacteriaceae (NEN 3445 resp.
NEN 3449). De gevonden aantallen bac-
teriën zijn per crn^ uitgedrukt.

4.2. Bepaling van het effect van reiniging
en desinfectie

Vóór de aanvang van het slachtproces
werden 20 plaatsen van de slachtlijn be-
monsterd met agarstempels van plate
count agar in Steri-keri schaaltjes van
ca. 7,5 cm2. Deze werden 20-24 uur bij
37°C bebroed. Bemonsterd werden één
of meerdere oppervlakken van de scha-
kelaar van de loopkat, haken voor kar-
kassen en organen, handvat douche,
messen, sloven, deur en muur slachthal
en indien aanwezig platvorm, hoornaf-
zetapparaat, pneumatische messen, po-
tenzaag, borstzaag, rugzaag en onthuid-
machine.

In elk slachthuis werd het onderzoek
uitgevoerd op de dag, dat de dieren van
de proef werden geslacht alsmede 1, 3,
6, 8 en 10 dagen later.

5. Resultaten

Tussen de karkassen van de verschil-
lende slachthuizen werden aanzienlijke
verschillen in kiemgetallen gevonden.
In slachthuis G met relatief weinig bac-
teriën op de karkassen was het aërobe
kiemgetal op de onderzochte plaatsen
gemiddeld lager dan 104 micro-orga-
nismen per cm2. Daarentegen vond in
slachthuis C een relatief grote besmet-
ting plaats; het aërobe kiemgetal was

-ocr page 622-

gemiddeld een factor 10 hoger (tabel 2).
De aantallen Enterobacteriaceae lagen
over het algemeen een factor 100-1000
lager dan het aërobe kiemgetal. De be-
smetting van de karkassen met Entero-
bacteriaceae variëerde sterk; de uiterste
waarden lagen ongeveer een factor 100
uit elkaar. Deze factor was voor de
Enterobacteriaceae hoger dan voor het
aërobe kiemgetal.

Er was niet alleen variatie in kiemge-
tallen tussen de karkassen maar ook
tussen de afzonderlijke oppervlakken
van eenzelfde karkas. Van de verschil-
lende oppervlakken zijn in figuur 2 ge-
middelde uitkomsten weergegeven. Be-
rekend werd dat het aërobe kiemgetal en
het aantal Enterobacteriaceae op de op-
pervlakken significant met elkaar waren
gecorreleerd (Rangcorrelatietoets van
Spearman p = 0,01).
Hieruit kan worden geconcludeerd dat
de bacteriën van beide groepen via de-
zelfde besmettingsbron op het vlees zijn
gekomen. Ook kan uit de lijnen van
figuur 2 worden afgeleid, dat op 9
oppervlakken in vrijwel alle slachthui-
zen meer dan lO^ bacteriën per cm^
voorkwamen.

Tot deze oppervlakken behoorden
plaatsen, waar zeer waarschijnlijk bij
het lossnijden en -trekken van de huid
bacteriën werden opgebracht. Deze
plaatsen waren het schenkelvlees (10),
het rode vlees van het naveleind (9) en
het borstvel (15). Daarnaast bleken ook
veel oppervlakken zwaar besmet, die
tijdens het slachtproces werden aange- ;
sneden (codecijfers 5, 13, 14, 18, 19 en
20). Deze oppervlakken liggen langs het
snijvlak van de buikholte en borstholte
en op de plaatsen waar de kop werd
weggesneden. De oppervlakken van
karkassen waarop in enkele slachthuizen
minder dan 10^ bacteriën per cm^ wer-
den aangetroffen, lagen öf op de bui-
tenkant van de karkassen, waar de huid
voornamelijk door trekken werd verwij-
derd, öf binnen in de buik en borstholte,
waar geen snijhandelingen werden uit-
gevoerd.

Aëroob

Aantal

Hygiëne bij

kiemgetal

Enterobact.

Slachtproces

aanvang proef

log per cm\'-^

log per

cm\'-^

slachthuis

klasse

inter-

geslachte

dier

geslachte dier

cijfer

pretatie

le 5

ä 20e

le 5

ä 20e

A slachtstand

2,9

zeer slecht

4,0

1,1

1,2

B idem

2,7

zeer slecht

4,8

4,8

1,5

2,0

C kleine slachtlijn

1,6

matig

4,6

4,6

2,3

2,1

F slachtlijn

3,5

zeer slecht

4,3

3,8

1,4

2,9

G idem

2,8

zeer slecht

3,6

3,9

1,8

1,3

H idem met onthuider

3,5

zeer slecht

4,9

4,4

1,8

1,9

1 idem met onthuider

0,6

goed

4,3

3,7

3,2

1,9

In het voorgaande zijn de uitkomsten
van alle karkassen onderling vergele-
ken. Er werden geen aanwijzingen ver-
kregen, dat de bacteriologische uitkoms-
ten door de ouderdom van het slacht-
dier merkbaar werden beïnvloed (tabel
1).

De reiniging en desinfectie van de
slachtlijnen was volgens het beoorde-
lingsschema van de Vleeskeuringsdienst
in veel gevallen onvoldoende. Slechts in
11 van de 42 gevallen werd voor de
hygiënische gesteldheid een voldoende
gegeven (tabel 3). Bij een aantal bemon-
steringen was ook de reinheid van de
kleding onvoldoende.
Er kon echter geen relatie worden vast-

-ocr page 623-

Ö3
O

S O
s- a

K)
c O

S,

a. O

ü

S

■-t Ci.
O

o

^ Oq
rt

ü- 3

O O.

3- Q,

rt O)

I

ciq

.. O

O

s s 3

< ë r
-: s

(A c nj

II

N
ft <
3 S
3

3-
3"

3-
C

gesteld tussen de kwalificatie voor de
hygiëne van de slachtlijn en de hoogte
van de kiemgetallen van de runderkar-
kassen na slachten. Bijvoorbeeld werd
in de beide slachthuizen, waar de uit-
komsten van het hygiëneonderzoek het
gunstigst waren (I en C tabel 3), geen
verlaagd kiemgetal bij de karkassen
waargenomen. Evenmin waren de kiem-
getallen gemiddeld lager bij karkassen

-ocr page 624-

klassecijfer* (gem. van 20 bepalingen)

kode slachthuis

I

C

B

G

A

H

F

0,6

1,6

2,7

2,8

2,9

3,5

3,5

1,1

2,9

2,7

2,6

2,4

3,1

3,5

1,6

2,6

3,1

2,0

2,2

2,8

3,4

1,9

1,7

2,0

2,2

2,2

3,5

3,5

2,0

1,9

2,4

2,1

3,0

3,7

2,6

1,8

2,5

2,4

2,1

2,0

3,5

3,7

Tijdstip

slachtdag
na 1 dag
na 3 dagen
na 6 dagen
na 8 dagen
na 10 dagen

* Interpretatie volgens schema Vleeskeuringsdienst

gem. klassecijfer <1,0 : goed

gem. klassecijfer > 1,0-1,5: redelijk

gem. klassecijfer > 1,5-2,0: matig

gem. klassecijfer > 2,0-2,5: slecht

gem. klassecijfer > 2,5 : zeer slecht

van dieren, die het eerst op de slachtdag
werden geslacht.

Voorts vertoonde de besmetting van de
karkassen geen duidelijke samenhang
met de uitrusting van de slachtlijnen. In
een slachthuis met een slachtstand wer-
den evengoed karkassen met lage kiem-
getallen aangetroffen als in de slacht-
huizen met een uitgebreide slachtlijn.

6. Bespreking van de resultaten

Gevonden werd dat op de oppervlakken
van runderkarkassen een significante
correlatie bestond tussen het aërobe
kiemgetal en het aantal Enterobacteria-
ceae. Dit wijst erop, dat bij het slacht-
proces één besmettingsbron van over-
heersende betekenis was. Wanneer de
bacteriën van verschillende bronnen af-
komstig zouden zijn, zouden ze onge-
twijfeld verschillend over de oppervlak-
ken van de karkassen verdeeld voorko-
men. De belangrijke besmettingsbronnen
voor karkassen zouden kunnen zijn, de
slachtlijn (inclusief de mens) of de huid
dan wel het spijsverteringskanaal van
de slachtdieren. Uit het verrichte onder-
zoek is gebleken, dat de slachtlijn geen
belangrijke rol speelde bij de bacteriolo-
gische besmetting van de karkassen. Er
werd namelijk geen verband gevonden
tussen de besmettingsgraad van de kar-
kassen en de hygiënische gesteldheid
van de slachtlijnen of de voortgang van
het slachtproces of met de mate van
mechanisatie van de slachtlijnen. :

.\\\\s belangrijkste besmettingsbronnen
zouden dus de huid of het spijsverte-
ringskanaal van de slachtdieren kunnen :
optreden. Uit nog niet gepubliceerd on-
derzoek is ons gebleken, dat de voor
vlees kenmerkende bederfassociatie van
bacteriën ook op de huid van slachtdie-
ren voorkomt maar niet in het spijsver-
teringskanaal (2). Ook het feit dat mi-
crococcen veelvuldig voorkomen op
vers geslacht vlees, wijst op besmetting
met de flora van de huid. Nog een aan-
wijzing voor besmetting met de huidflora
werd verkregen uit een proef, waarbij
de huid van mestkalveren voor het
slachten werd gereinigd en gedesinfec-
teerd. De karkassen van deze dieren
bevatten inderdaad aanzienlijk lagere
kiemgetallen (3). Ook onderzoek uit
Nieuw-Zeeland wdjst in deze richting
(4).

Uit het onderzoek is gebleken, dat op de
karkassen vooral veel bacteriën voor-
kwamen op plaatsen, waar de huid
werd aangesneden en enigszins losge-
trokken alsmede op plaatsen waar de
kop was verwijderd of de buik- en
borstholte waren opengesneden. Wil
men het aantal bacteriën op karkassen
beperken dan zal men in de eerste
plaats de snijhandelingen zodanig moe-
ten verrichten dat geen of slechts weinig

-ocr page 625-

overdracht van bacteriën vanaf de huid
op het vlees plaatsvindt. Ook bij een
sterk gemechaniseerde slachtlijn worden
nog veel snijhandelingen met de hand
verricht. Ongetwijfeld ligt hierdoor de
besmetting bij deze lijnen meestal niet
duidelijk lager dan bij de andere. Wel
zou het interessant zijn na te gaan in
hoeverre de specifieke mogelijkheden
\\\'an gemechaniseerde lijnen ten volle
worden benut.

In hoeverre naast de huid als besmet-
tmgsbron ook het spijsverteringskanaal
van het slachtdier nog van betekenis is,
is niet nagegaan. De indruk bestaat, dat
bij goede uitvoering van de slachthan-
delingen die bron niet van veel betekenis

Tenslotte moet worden opgemerkt dat
bij het slachtproces van varkens de
overdracht van bacteriën wezenlijk
anders verloopt dan bij dat van runde-
ren. Uit het onderzoek van S n ij d e r s
(5) is gebleken dat de slachtapparatuur
van de varkensslachtlijn wel degelijk
veel tot de bacteriologische besmetting
van de karkassen bijdraagt, met name
in de ontharingsapparatuur en de
zwartkrabmachine.

LITERATUUR

L Bruin, A. S. de: Bakteriologische veranderingen van runderkarkassen tijdens opslag in
de koelrmmte van het slachthuis A, in die van een detaillist en tijdens transport CIVO-
rapport nr. R3797 (1972).

Mulder, S. J.: Onderzoek naar besmettingsbronnen van vlees met Microbacterium
thermosphactum.
CIVO-rapport nr. R4069 (1973).

Mulder, S. J.: Desinfektie van de huid van slachtdieren door middel van melkzuur
CIVO-rapport nr. R4493 (1974).

Nottinghma, R M., Penney, N. and Harrison, J. C. L.: Microbiology of beef
processmg 1. Beef dressing hygiene.
N.Z-J. Agric Research, 17, 83, (1974).
Snijders, J. M. A.: Hygiene bei der Schlachtung von Schweinen, IV und V Fleisch-
wirtschaft
(1976) in druk.

4.

5.

CONGRESSEN

IST INTERNATIONAL VETERINARY DI.^GNOSTIC LABORATORY SYMPOSIUM

2.

3.

The 1st International Veterinary Diagnostic
Laboratory Symposium will be held in Gua-
najuato, near Mexico City, Mexico, on Ja-
nuary 15-22, 1977.

The Symposium is being organized by the
American Association of Veterinary Labora-
tory Diagnosticians, the Animal Pathology
Division of the Canadian Ministry of Agri-
culture and the Association of Veterinarians
Specialized in Diagnostic Pathology of Me-
xico. For further details please write to:
In Mexico: Dr. Benjamin Jara; Aso-
ciacion de Veterinarios Especializados en
Patologia Diagnostica, Apartado Postal No.
56, Mexico 1, D.F.

In the U.S.A.: Dr. V. A. Sea ton; Ameri-
can Association of Veterinary Laboratory
Diagnosticians College of Veterinary Medi-
cine, Iowa State University, Ames, Iowa
50010.

In Canada: Dr. Julius Frank; Director
Animal Pathology Division Canada, De-
partment of Agriculture, Box 1400 Hull
Quebec, Ottawa, Canada.

Applications to present papers on advances in
laboratory diagnostic techniques and proce-
dures should be accompanied by a short ab-
stract and submitted to Dr. V. A. S e a t o n
by August 31, 1976.

-ocr page 626-

EEN ONDERZOEK NAAR DE BACTERIOLOGISCHE GE-
STELDHEID VAN VERS VLEES

II. Dc invloed van het bewaren van karkassen in slachthuizen

A Study on the Bacteriological Aspects of Fresh Beef
II. Effect of Storage of Carcases in Slaughter-Houses

S. J. MULDER») en B. KROL»)

Samenvatting

Runderkarkassen werden in koelcellen van 7 slachthuizen gedurende 10-13 dagen bewaard
en met regelmatig tussenpozen bacteriologisch onderzocht. In het gunstigste geval bleef de bac-
teriologische gesteldheid van de karkassen bijna 2 weken acceptabel, in het ongunstigste geval
nauwelijks één week. De bacteriologische houdbaarheid werd zeer sterk beïnvloed door de
temperatuur en, zij het in veel mindere mate, door de besmetting tijdens het slachten en door
indroging. Op het belang van deze factoren werd gewezen evenals op de betekenis van de
wijze van bemonsteren.

Summary

Beef carcases were stored in the chilling rooms of seven slaughter-houses for periods varying
from ten to thirteen days and bacteriologically examined at regular intervals. At best, the bac-
teriological state of the carcases continued to be acceptable for nearly two weeks; under ad-
verse conditions, it was acceptable for barely a week. The bacteriological keeping qualiUes
were markedly affected by the temperature and, if to a far less extent, by contamination
during slaughter and loss of weight due to evaporation. The importance of these factors as well
as that of the method adopted in sampling is stressed.

1 Inleiding tsn werden ze — afhankelijk van het

Vers vlees is onder koeling slechts korte verloop van de bacteriegroei - 10 tot

tijd houdbaar omdat vermeerdering van 13 dagen opgeslagem De bemonstermg

micro-organismen niet kan worden voor- vond plaats na een bewaring van 1, 3
komen. Het verloop van deze vermeer- 8, 10 en eventueel 13 dagen op de

dering werd onder praktijkomstandig- 20 oppervlakken die op figuur 1 uit

heden bestudeerd aan de halve runder- deel I (3) staan aangegeven,

karkassen van het onderhoek uit deel I Gedurende de gehele bewaarperiode

van dit artikel (3). Daartoe werden de werden de temperatuur en relatieve

karkassen in de koelruimten van de des- vochtigheid met een thermohygrograa

betreffende slachthuizen gehangen en gerepstreerd. Nadere gegevens omtrent

met regelmatige tussenpozen onderzocht. ck slachthuizen slachtdieren en de me-

De uitkomsten van dat onderzoeken wor- \'hoden van onderzoek zijn vermeld m

den hier besproken. deellfJ).

2. Proefopzet en uitvoering 3. Resultaten van het onderzoek

De runderkarkassen bestemd voor de Vastgesteld werd, dat het aërobe kiem-

proef werden steeds binnen enkele uren getal van de runderkarkassen in het ene

na slachten naar de koelruimten van de slachthuis veel sneller steeg dan m het

slachthuizen overgebracht. In deze ruim- andere (figuur 1).

-ocr page 627-

slachthuis cict hoogste aerobe kiemgetal

Zo was na 6 dagen in één slachthuis
het aërobe kiemgetal nog \\rijwel op het
niveau van na het slachten, d.w.z. ca.
]()\' bacteriën per cm-, terwijl in een
ander slachthuis het aantal bacteriën al
tot 10" micro-organismen per cm^ was
toegenomen. Na 10 dagen bewaren was
de grens van 10" bacteriën per cm\'- in
meer dan de helft van de slachthuizen
gepasseerd en na ca. 13 dagen werd in
alle slachthuizen vlees aangetroffen met
kicmcijfers boven deze grens.
De bacteriën namen op alle delen van
de karkassen echter niet even snel toe
(\'tabel 1). Na ca. 10 dagen bewaren be-
vatten de oppervlakken van aangesneden

►opslagperiode (dgn)

vlees meestal relatief hoge kiemgetallen.
Deze plaatsen waren ontstaan bij het
opensnijden van buik- en borstholte, van
de hals en bij het verwijderen van de
kop (bemonsteringsplaatsen 5, 14, 16,
17, 18, 19, 20 tabel 1). Daarentegen
bleef het aërobe kiemgetal op een aan-
tal plaatsen van de achtervoet opvallend
laag (bemonsteringsplaatsen 1, 2, 4, 11
tabel 1, pag. 596).

Evenals het aërobe kiemgetal nam het
aantal Enterobacteriaceae niet in alle
slachthuizen even snel toe. Na 10 dagen
bewaren was het aantal Enterobacteria-
ceae in het ene slachthuis nog bijna op
het aanvangsniveau terwijl in het andere

-ocr page 628-

Toeneming van bacteriën in ca. \'O
dagen Clog kgt 10 dgn-log kgt O dgn)

Bemonsterde oppervlakken

Kode\' Omschrijvinc\'

aantal
robact./cn^

Aëroob kiem-
getal/ cra^

Achtervoet, buitenzijde

1 einde platte bil, staartstuk

2 achterschenkel

3 vanggreep

1  peeseind onder Achillespees

5 staartvlees

Voorvoet, buitenzijde

6 nek, rugkant

7 bloemstuk, rode vlees

8 klapstuk, afgesneden kant

9 naveleinde, rode vlees
10 schenkelvlees

0,1 (1,2)\'

0,2 (1,3)

0,\'t (2,0)

0,0 (1,3)

1,0 (J,it)

1,2

1,7 (5,^ )
2,3
i6,k)
0,9 (5,0)
3,3 (3,0)

0,9 (2,1)
0,3 (1,7)
0,3 (1,9)
0,7 (2,8)
0,6 (2,2)

3,1 (6,3)

2,6 (6,7)

2,3 (6,6)

2,8 (7,1)

3,1 (7,7)

Achtervoet, binnenzijde

11 vang binnenzijde, mager vlees

12 nier

13 bovenbil, aangesneden vlees
llt vang, aangesneden vlees

15 borstvet

Voorvoet, binnenzijde

16 nek, rugkant

17 nekvlees bij slokdarm

18 puntborst onder poot

19 nek kopkant

20 mager vlees langs borstbeen

0,0 (1,4)
1,0 (3,0)
0,5 (2,9)
1,5 (3,9)
1,7 (3,9)

2,3 (S-lt)
3,5 (7,3)
2,0 (6,6)
2,5
2,9 (8,0)

0,5 (3,3)
1,9 (3,6)
1,7 (4,11)
2,0 (4,0)
1,4 (4,2)

4,2 (8,1)
k,0 (8,2)
(8,5)
3,7 (8,5)
3,7 (8,6)

" zie figuur 1 deel I (3)
\'* aantal bacteriën per cm^ na ca. 10 dagen bewaren

slachthuis een toeneming met een factor
1000 had plaatsgevonden (tabel 2). Over
het algemeen steeg het aantal Entero-
bacteriaceae snel in die slachthuizen
waar ook het aërobe kiemgetal snel toe-
nam. Hetzelfde gold voor de afzonder-
lijke oppervlakken van de karkassen: na
de bewaring bestond er een significante
relatie tussen het aërobe kiemgetal en
het aantal Enterobacteriaceae ( rang-
correlatietoets van Spearman p = 0,01).
De bacteriegroei was voor een belangrijk
deel afhankelijk van de opslagtempera-
tuiu\'. Bij een temperatuur van ca. 0°C
steeg het aërobe kiemgetal in 10 dagen
met ongeveer een factor van ca. 100 en
het aantal Enterobacteriaceae met een
factor van 3 a 5 (slachthuis A, B, C en
G). In de slachthuizen met een bewaar-
temperatuur van ca. 3°C was deze factor
respectievelijk ca. 10.000 en ca. 1000
(slachthuis H en I, tabel 2). De groei-
kromme van alle aërobe bacteriën te-
samen had bij 0°C een latente fase (lag
fase) van ca. 4 dagen en bij 3°C van
2 a 3 dagen. In de logaritmische fase

-ocr page 629-

vond een toeneming met een factor 10
plaats in ca. 3 dagen bij 0°C en in ca.
2 dagen bij 3°G.

Dat ook de besmetting na slachten van
invloed was op de kiemgetallen na be-
waren, bleek bij de afzonderlijke opper-
vlakken uit de significante relatie tussen
de bepalingen op beide tijdstippen
(Spearman p = 0,01). Deze relatie be-
stond zowel bij het aërobe kiemgetal als
bij de Enterobacteriaceae.
Uit de gegevens van de relatieve voch-
tigheid blijkt, dat de uitkomsten in de
meeste slachthuizen tussen 85 en 95%
lagen; bij de slachthuizen G en H wer-
den ook hogere waarden gemeten (tabel
2)._

De invloed van de relatieve vochtigheid
op de toeneming van de bacteriën is niet
uit de resultaten van tabel 1 af te leiden
omdat daar\\\'oor de verschillen in tem-
peratuur te groot waren.

4. Bespreking van de resultaten

Wanneer 10 miljoen bacteriën per cm^
als grens voor de bacteriologische houd-
baarheid wordt aangenomen, konden de
onderzochte karkassen gemiddeld niet
langer dan 10 dagen in de koelcellen
van de slachthuizen worden bewaard.
Bij de verschillende slachthuizen varieer-
de deze termijn van 1 week tot bijna
2 weken. De belangrijkste oorzaak van
de verschillen in houdbaarheid was de
opslagtemperatuur. Hierbij waren de
verschillen tussen O en 3°C van grote
betekenis. Omdat in Nederland een deel
van het rundvlees zeker 10 dagen oud
wordt, verdient een opslagtemperatuur
van 0°C zeker aanbeveling. Informatie
over opslagtemperatuur van vers vlees
zal onder bepaalde omstandigheden uit
de verhouding aëroob kiemgetal: Entero-
bacteriaceae kunnen worden afgeleid. Bij
ons onderzoek werd nl. vastgesteld dat
de Enterobacteriaceae op de karkassen
relatief sterk vermeerderden bij de hoog-
ste opslagtemperaturen. Het grote aantal
Enterobacteriaceae dat in gehakt uit de
normale afzetkanalen voorkomt (2, 4, 5)
zal er op kunnen wijzen dat opslagtem-
peraturen van 3°C en hoger nog regel-
matig worden toegepast.
Op oppervlakken, waarop
na het slach-
ten
veel bacteriën voorkwamen, waren
de kiemgetallen ook
na de bewaring
meestal relatief hoog. Dit wijst erop, dat
de invloed van de besmetting bij het
slachten de gehele bewaarperiode waar-
neembaar blijft. Daarnaast werd waar-
genomen, dat de bacteriegroei op een
aantal plaatsen meestal sneller ver-
liep dan op andere, bijvoorbeeld op het
aangesneden vlees. Aangenomen wordt,

Slachthuis

Opslagcondities

Toeneming van

bacteriën in 10 da-

temp.

E.V.

gen (log kgt

10 dgn-log kgt 0 dgn)

aëroob kiem-

aantal

getal/ cm^

Enterobact/cm^

G

-2 a

0

90

a

100

2,6

0,2

A

0 a

1

90

a

95

1,8

0,5

B

0 a

1,5

85

a

95

1,9

0,6

C

0 a

1>5

90

a

95

2,1

0,9

F

0,5 a

2

85

a

95

4,5

1.7

I

2,5 a

3,5

85

a

95

4,1

2,9

H

2 a

k

92

a

100

3,6

3,0

-ocr page 630-

dat op deze plaatsen de minste groei-
remming tengevolge van indroging
plaatsvindt. Gemiddeld duurde een tien-
voudige vermeerdering op de karkassen
bij 0°C ca. 3 dagen en bij 3°C ca. 2
dagen en bij gehakt resp. ca. 2 en 1,5
dagen (2). Op de karkassen was de
delingstij d ongeveer 1,5 maal zo lang
als bij gehakt. Hieruit kan worden afge-
leid, dat de bacteriegroei tijdens de be-
waring van de karkassen niet in sterke
mate door de indroging wordt geremd.
Evenals door andere ondei-zoekers (1)
werd ook door ons vastgesteld, dat de
keuze van de bemonsteringsplaatsen de
uitkomsten aanzienlijk kan beïnvloeden.
Dit gold zowel voor de karkassen on-
middellijk na het slachten als ook na
bewaren. Het is mogelijk, dat in ons
onderzoek de plaatsen met hoge kiem-
cijfers iets meer dan een evenredig deel
van het totale oppervlak uitmaken.

LITERATUUR

L Kotula, A. W., L u s b y, W. R. and Grouse, J. D.: Variability in microbiological
counts on beef carcasses, ƒ.
Anim. Sci., 40, 834, (1975).

2. Mulder, S. J.: Bewaren van gehakt bij lage temperaturen. Conserva, 17, 233, (1969).

3. M u 1 d e r, S. J. en K r o 1, B.: Een onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van
vers vlees. Deel 1. De invloed van het slachten van runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 101,
......, (1976).

4. Nouws, F. M., Heymans, P. G.: A microbiological classification system for minced
meat.
Arch. Lebensm.hyg., 26, 175, (1975).

5. Smit, M. P.: Bacteriologische aspecten van het bewaren van voorverpakt rauw gehakt.
Tijdschr. Diergeneesk., 99," 5//, (1974).

CONGRESSEN

riERARZTLICHE FORTBILDUNG IN PHARMAKOLOGIE UND TOXIKOLOGIE

Am 30.9 und 1.10.1976 findet in München

eine Fortbildungstagung für Tierärzte in
Pharmakologie und Toxikologie statt.
Veranstalter ist das Institut für Pharmakolo-

WELT-FLEISGHKONGRESS 1976

Vom 3. bis 6. 8. 1976 findet in Buenos Aires

Argentinien) der Welt-Fleischkongress statt.
Veranstalter ist das argentinische Fleischamt
gemeinsam mit OPIG - dem ständigen inter-
nationalen Fleischbüro. Die Hauptthemen des
Kongresses sind:
gie, Toxikologie und Pharmazie des Fachbe-
reichs Tiermedizin der Universität München.
Veranstaltungsort is 8000 München 22, Vete-
rinärstr. 13.

Fleischproduktion, Fleischindustrie und -tech-
nologie, Fleischvermarktung, Gesimdheitliche
Aspekte, Welt-Fleischpolitik.
Auskünfte erteilt: Deutsche Gesellschaft f.
Züchtungskunde, Audenauerallee 174, 5300
Bonn, Tel. (0 22 21) 22 11 75.

-ocr page 631-

SPERMA-ONDERZOEK BIJ DE BEER

Sperm Examination of the Boar

J. L. A. M. REMMEN en M. J. M. TIELEN1)

Samenvatting

In de laatste 10 jaar is de Nederlandse varkensstapel verdubbeld. Het aantal aanwezige dek-
rijpe beren op de varkensbedrijven is in die tijd verdrievoudigd.

Het aantal sperma-onderzoeken van beren verricht door de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant is van 1968 tot 1974 gestegen van 83 tot 2045 beren.

De gegevens van de onderzochte beren in 1972, 1973 en 1974 zijn gebruikt om een inzicht te
krijgen m de invloed van het ras, de leeftijd en het seizoen op de reden van onderzoek en de
spermakwaliteit.

De groep beren die aangeboden worden voor een oriënterend onderzoek vóór het in gebruik
nemen van de beren is relatief sterk in aantal toegenomen.
G.Y.-beren blijken later geslachtsrijp dan N.L.-beren.

In de wintermaanden worden meer beren ter onderzoek aangeboden met als reden van onder-
zoek: opbrekers bij de zeugen. Er blijken geen verschillen tussen de seizoenen te bestaan wat
betreft de spermakwaliteit.

G.Y.-beren geven een groter volume van het ejaculaat dan N.L.-beren, de concentratie aan
zaadcellen is bij de N.L.-beren groter.

De manier van huisvesting van de beer blijkt niet van invloed te zijn op de spermakwaliteit.
Een abnormale conditie van de beer heeft een duidelijke negatieve invloed op de spermakwali-
teit.

In 70% van de onderzoeken kan een definiteive uitspraak gedaan worden over de sperma-
kwaliteit (47% goed, 23% slecht).

De spermakwaliteitsgegevens van de „klachtenberen" laten slechts zeer geringe verschillen
zien t.o.v. die van de oriëntatieberen.

Geconcludeerd wordt dat er bij de beoordeling van de geschiktheid van een beer voor de dek-
dienst behoefte bestaat aan eenvoudig uitvoerbare verdere onderzoekscriteria.

Sununary

During the last ten years the stock of pigs in the Netherlands has doubled. The number of
adult boars on pig farms there has in that time trebled.

Sperm e.xaminations of boars by the Gezondheidsdienst voor Dieren (Veterinary Health Ser-
vice) in the Dutch province of North Brabant have increased from 83 boars in 1968 to 2045
boars in 1974.

The data of boars examined in 1972, 1973, and 1974 have been used to provide an idea of
the effects of breed, age, and season on the reasons for the examination and on the quality
of the sperm.

The group of boars offered for an informatory examination prior to being used has increased
relatively strongly in number.

G.Y. boars are foimd to become mature later than N.L. boars. In the winter months more
boars are presented for examination, the reason given being to break the sows open. In respect
of sperm quality no seasonal differences have been found.

G.Y. boars give a greater volume of ejaculate than N.L. boars, the concentration of sperma-
tozoa of N.L. boars is higher.

The manner of housing has apparently no effect on the quality of the sperm. An abnormal
condition of the boar does have a clearly negative effect on the quality of the sperm.
In 70 per cent of the examinations a definitive statement can be made about the quality of
the sperm (47 per cent good, 23 per cent bad).

The data of the sperm quality of "pathological" boars exhibit only very slight differences
from those of "informatory" boars.

The conclusion is reached that for a judging of the suitability of a boar for service there is
a need for further criteria, compliance with which can be established by simple tests.

1  Drs. J. L. A. M. Remmen en Dr. Ir. M. J. M. Tielen; Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 632-

1. Inleiding
a. Ontwikkeling

Het aantal beren dat in Nederland door
varkensfokkers gehouden wordt is de
laatste jaren met de geweldige uitbrei-
ding van de totale varkensstapel sterk
gestegen.

Uit de gegevens van de landbouwtellin-
gen over een aantal jaren blijkt dat de
totale varkensstapel in 10 jaar tijd ver-
dubbeld is terwijl het aantal dekrijpe
beren in die tijd bijna verdrievoudigd is.

Algemeen gesteld bepalen drie compo-
nenten de vruchtbaarheid, te weten: a)
de beer, b) de zeugen, c) de bedrijfs-
voering.

In welk mate deze drie elk voor zich
van invloed zijn zal natuurlijk van be-
drijf tot bedrijf verschillen. Hoewel er
wel een aantal infectieziekten bekend
zijn die problemen ten aanzien van de
voortplanting kunnen geven zijn deze
voorzover wij thans weten slechts inci-
denteel van belang en in het algemeen
door een aantal specifieke symptomen

aantal dekrijpe beren

Nederland Noord-Br.

totale varkensstapel

X 1000

Nederland Noord-Br.

aantal varkensbedrijven

X 1000

Nederland Noord-Br.

1964

8.692

1.828

3.268

762

111

22

1969

18.741

5.121

4.775

1.358

85

17

1974

24.133

7.351

6.713

2.198

59

12

1975

25.082

7.538

7.272

2.465

55

12

Voor de provincie Noord-Brabant blijkt
zowel de toename van de totale varkens-
stapel als ook van het aantal dekrijpe
beren relatief gezien nog sterker.
Terwijl vroeger bij een veel lager zeu-
genaantal het houden van een eigen beer
niet aantrekkelijk was en er een groot
aantal zgn. beerhouderijen was zijn mo-
menteel op nagenoeg elk fokbedrijf een
of meerdere dekberen aanwezig. In 1972
waren er volgens het C.B.S. (11) nog
± 100 beerhouderijen in Noord-Bra-
bant. Dit aantal is in 1975 gedaald tot
18.

Daarentegen heeft door uitbreiding de
varkens
K.I. de laatste jaren ook een
niet onbelangrijke plaats in de varkens-
fokkerij veroverd. In de periode juh
1973/juli 1974 werden in Nederland
bijna 130.000 eerste inseminaties uitge-
voerd. Dit aantal bedroeg in de overeen-
komstige periode 1974/1975 ruim
128.000.

Een goede vruchtbaarheid resulterend in
een voldoend aantal biggen per zeug per
jaar, is — zeker in een tijd van minder
goede financiële resultaten in de varkens-
houderij — een van de belangrijkste
aspecten van de varkensfokkerij.

vrij gemakkelijk te onderkennen (1). We
denken hierbij aan Leptospirosis, Bru-
cellosis, Vlekziekte, Ziekte van Aujeszky
en het Smedi-syndroom.
De beer lijkt, in eerste instantie, het ge-
makkelijkste door middel van een sper-
ma-onderzoek te controleren en even-
tueel aan te wijzen als de mogelijk falen-
de factor bij de vruchtbaarheid. Voor-
opgesteld moet echter worden dat het
onderzoek van de beer altijd maar een
momentopname is. Steeds meer fokkers
zijn er de laatste jaren toe overgegaan
om van hun nieuw aangekochte jonge
beer aan het begin van de dekdienst een
sperma-onderzoek te laten verrichten.
Bij een gimstige lutslag van dit onder-
zoek betekent dit natuurlijk niet, dat een
dergelijke beer om welke reden dan ook
na verloop van tijd toch niet een slechte
spermakwalitcit kan hebben.
Naar onze ervaring wordt een positieve
uitslag van een oriënterend onderzoek
door de varkenshouders echter ten on-
rechte nog al eens gezien als een soort
garantiebewijs voor het inzetten van de
beer.

Het omgekeerde doet zich voor wanneer
een beer ter onderzoek aangeboden

-ocr page 633-

wordt, omdat er op het bedrijf te kleine
tomen geboren worden. Op het moment
van onderzoek is het dan minimaal 4
maanden geleden dat de beer als moge-
lijke oorzaak voor dit falen is opgetreden.
De situatie zoals die bij de varkens K.I.
optreedt, waarbij vóór elke inseminatie
het sperma op het laboratorium wordt
beoordeeld, is voor de natuurlijke dek-
king niet mogelijk.

Ondanks deze bezwaren heeft het onder-
zoek van beren in de provincie Noord-
Brabant gedurende de laatste jaren een
sterke uitbreiding ondergaan.
In 1968 werden 83 beren onderzocht,
terwijl dit aantal in 1974 gestegen is tot
ruim 2000.

Het grote aantal gegevens dat de laatste
jaren aldus verkregen werd is aan een
nadere analyse onderworpen om inzicht
te krijgen in de betekenis van het beren-
onderzoek, zoals dat tot heden aan de
hand van een aantal criteria verricht is.

2. Materiaal en methoden

2.1. Algemeen

De gegevens van de in 1972 en 1973 onder-
zochte beren zijn gebriukt om een inzicht te
krijgen in de invloed van het ras, de leeftijd
en het seizoen, op de reden van onderzoek en
de spermakwaliteit. Verder is aan de hand
van dit materiaal de invloed van een aantal
bedrijfsomstandigheden op de spermakwaliteit
bestudeerd.

De gegevens van 1974 zijn gebruikt om na te
gaan in hoeverre de reden van onderzoek van
invloed is op het eind-oordeel dat over de
beer aan de varkenshouder gegeven wordt.

2.2. Sperma-afname

Door de tutgestrektheid van de provincie is
het werkgebied in een aanal regio\'s verdeeld,
die in principe op een vaste dag in de week
bezocht worden.

Omdat bij dit systeem het aanwezig zijn op
het bedrijf van een herige zeug als spring-
object voor de beer niet gegarandeerd is,
wordt bij het onderzoek gebruik gemaakt van
een kunstzeug. Deze kunstzeug bestaat uit een
stalen frame waarop een met leer bespannen
„rug" gemonteerd is. Om de kunstzeug voor
de beer „aantrekkelijk" te maken wordt hier-
over een gelooide varkenshuid gelegd. Hoewel
tegen het gebnuk van de kunstzeug elders be-
zwaren bestaan van hygiënische aard, menen
wij door afspuiten van de kunstzeug met een
chloorhoudende vloeistof en door voor elk be-
drijf een door middel van formalinedamp ge-
steriliseerde varkenshuid te gebruiken, vol-
doende garanties te hebben tegen insleep van
ziektekiemen op het varkensbedrijf. Meer dan
90% van de te onderzoeken beren zijn bereid
de kunstzeug te accepteren. De ervaring van
de onderzoekende persoon blijkt in deze een
belangrijke rol te spelen.

In die gevallen waarin de beer weigert te
springen op de kunstzeug, wordt een tweede
bezoek gebracht aan het bedrijf nadat de
eigenaar een herige zeug gemeld heeft. Deze
procedure wordt ook gevolgd indien de klacht
is dat de beer niet of slecht wil dekken. Het
sperma wordt verkregen met behulp van een
kunst-vagina volgens Aamdal.

2.3. Sperma-beoordeling

Onmiddellijk na de sperma-afname wordt op
het bedrijf het volume van het ejaculaat en
de motiliteit van het sperma beoordeeld en
een door middel van waterblauw-eosine ge-
kleurd, uitstrijk-preparaat gemaakt. Dit pre-
paraat wordt op het laboratorium gebruikt
voor een morfologische differentiatie van het
sperma.

De dichtheid van het sperma wordt gemeten
met behulp van een colorimeter1) na verdun-
ning met een Na-citraat oplossing. Bij het
spermavangen wordt een eenvoudig klinisch
onderzoek van het geslachtsapparaat van de
beer verricht en gelet op het gebruik van het
beenwerk en de wijze van dekken. Tevens
wordt op het bedrijf door middel van een
anamnese-formulier een aantal gegevens vast-
gelegd. Dit betreft de huisvesting van de beer,
de dekfrequentie, het aantal zeugen per beer
op het bedrijf aanwezig, plaats van dekken
e.d.

Uit de volgende gegevens wordt getracht een
conclusie te geven ten aanzien van de bruik-
baarheid van de onderzochte beer:

a) De grootte van het ejaculaat. Deze wordt
bekeken in relatie met de concentratie aan
zaadcellen.

Als minimum wordt 10x10® totaal aantal
spermiën beschouwd, bijvoorbeeld bij een
volume van 100 ml moeten er 100x10«
zaadcellen per ml aanwezig zijn.

b) De motiliteit wordt weergegeven in een
aantal 4- tekens waarbij 4- -(- -f -t- een
goede vooruitgaande beweging aangeeft
van 80-100% van de zaadcellen, 4--)--!-

1  E.E.L. Colorimeter: Evans Electroselenium Ltd.

-ocr page 634-

60-80%, -1- 40-60%, 4- 10-40% en --
geen bewegende zaadeellen. Als een goede
beweging worden geklassificeerd -I- 4- 4-
en matige beweging -H-, slechte

beweging 4- en —.
c) Wat het morfologisch beeld betreft, wordt
tot 20% afwijkende zaadcellen als nor-
maal beschouwd, waarbij met name het
voorkomen van protoplasmadruppels aan
de hals van de zaadcellen soepel ge-
ïnterpreteerd wordt.

Het percentage protoplasmadruppels aan
verbindingsstuk en staart is o.i. van weinig
betekenis in de fertiliteitsprognose van de
beer.

3. Resultaten

3.1. Reden van het onderzoek

3.1.1. Algemeen

Als reden van onderzoek onderscheiden ,
wij twee grote groepen: klachtenberen ^
en oriëntatieberen. Onder klachtenberen J
vallen de beren die ter onderzoek wor- "
den aangeboden met als reden resp.: te -
veel opbrekende zeugen, te kleine tomen,
ziekte van de beer, en niet of slecht .
willen dekken.

Tot de groep oriëntatieberen worden ge-
rekend alle beren die kort na aankoop
op het bedrijf van de koper ter onder-
zoek worden aangeboden, alsmede de
beren die gekeurd worden in verband \'
met K.I.-gebruik of voor export.
De groep oriëntatieberen is de laatste
jaren relatief sterk gestegen. Behalve
jonge beren, die ter onderzoek worden .
aangeboden alvorens ze ingezet worden ,
voor de dekdienst, worden ook steeds
meer oudere beren voor een oriënterend ]
onderzoek aangeboden. Enkele fokkers .
laten alle op het bedrijf aanwezige beren
i
als routine 2x per jaar onderzoeken.
Tabel 1 geeft de verdeling naar reden
van onderzoek over de ter onderzoek
aangeboden beren in 1972 en 1973.

3.1.2. Rasverschillen. Tabel 2

Er bestaat een significant verschil tussen
het NL- en GY-ras in het percentage
beren dat ter onderzoek aangeboden
wordt in verband met de klacht niet of
slecht dekken.

Naar onze erv-aring worden veel beren
op een jonge leeftijd al ingeschakeld
voor de dekdienst. Beren van het GY-
ras zijn in het algemeen duidelijk wat
later geslachtsrijp dan NL-beren. Mo-
menteel nemen wij bij een GY-beer pas
op een leeftijd van 9 maanden een
definitieve beslissing ten aanzien van het
ontbreken van voldoende libido.
Bij de overige redenen van onderzoek
komen tussen NL en GY geen noemens-
waardige verschillen voor. Het relatief

a ^

3 D

U 4J

TJ m

. . e««

m

CM

CTs

<T<

00

vO

4-1 ^

ö

0 u

<1)

W 0)

O

O. >

V-

u

O

a

i

c

co

ly

-O

iw ^S

CM

m

co

O

CO

ON

sD

m

M \'

CM

r>j

CU

O

tJ

; e

T3

B

<u

(H

u

&0 00 .c
C O

•H .u> 0)

öO rt rH

01 E w

w

O

O

00

r-

O

00

CM

00

O

CM

CM

cn

CM

OJ

a:

Q

1

Z

to

O

u

4-1 r-

C E

m

O

oo

<T>

VI

1 O

m

lO

m

CM

CM

u

d 0) H

CS

CM

CM

CM

CM

CM

CM

CM

Cu

0 -H -H

v>

^ ^ £

x)

0)

0)

fO

CN

<7\\

O

O

<u ^

^

oo

•<f

vO

vO

O

m

> •

0) -H

O E

TJ

•O

IT)

CM

CM

CO

O

m

vO

Ln

•H

i*^ T3

Ol

O

ON

in

r^

vD

as

sO

E

01 C

01

OJ £

O

B>S

cn

cy.

fo

co

00

lA

-

CM

O
O

c

0)

01
ea

O

_

O

O

<r

CM

r«.

tO

CS

O

CM

oo

CM

00

ut

r-

CM

CM

CM

C
eO

CM

<

1 (U

0) O

OO

c

X

: N

c

OJ

M

c

•H

E

0>

0)

c 0>

ifl

O

Q)

ra -O

4-1

3

VJ

X)

•O

• c

n

0)

CJ

0>

c

0

u

u

^

01

01

T3

OJ

c

c

S-i

(U

c

iJ

M

«

(U

:o)

O

V-I

4-1

OJ

ra

T

>

M

O.

JD

0)

OJ

at

Ji

4J

QJ

U

X

O.

• M

•f-«

c

O

cc:

O

UJ

O

M

z

O

H

-ocr page 635-

hoge percentage oriëntatie-onderzoeken
bij de industriebeer wordt ongetwijfeld
veroorzaakt door de vanuit de betref-
fende fokkerij groepering gestimuleerde
aanzet hiertoe.

3.1.3. Seizoenverschillen. Tabel 3

In de winterperiode is het aantal beren
ter onderzoek aangeboden in verband
met het probleem opbrekers zowel in
1972 als in 1973 meer dan 10% hoger
dan in de zomerperiode. Mogelijk speelt
hierbij het gemakkelijker vaststellen van
de oestrus bij de zeug in de zomer-
maanden een rol. Zoals later zal blijken
zijn er ten aanzien van de spermakwali-
teit geen seizoenverschillen vast te stel-
len. In de zomer worden 2x zoveel beren
aangeboden met als reden van onder-
zoek ziekte van de beer. Mogelijk dat
hierbij klimaatsfactoren zoals tempera-
tuur en ventilatie van invloed zijn. Ook
de groep niet dekken is in de zomer-
maanden beduidend hoger. Dit verschil
lijkt moeilijk te verklaren.

3.1.4. Leeftijdsverschillen. Tabel 4

Vanzelfsprekend vormt bij de jongste
categorie beren een oriëntatie-onderzoek
naast het niet willen dekken de voor-
naamste reden van onderzoek.
Opvallend is het percentage beren dat
in de jongste leeftijdsgroep reeds met de
klacht opbrekers aangeboden wordt. On-
getwijfeld zijn een groot aantal van deze
gevallen terug te voeren op een te vroeg
en te frequent inzetten van de jonge
beer.

3.2. Spermakwaliteits-beoordeling

3.2.1. Algemeen

In tabel 1 zijn per reden van onderzoek
de gemiddelde waarden aangegeven van
achtereenvolgens de grootte van het
ejaculaat, de som van de percentages
beren met een matige en slechte sperma-
kwaliteit, de concentratie, het percentage
morfologisch afwijkende zaadcellen en
tenslotte het percentage zaadcellen met
een persisterende protoplasrnadruppel
aan het verbindingsstuk of staart.

Reden van het

onderzoek

1972

1973

NL

GY

Fokk.groep

NL

GY

Fokk.groep

Aantal beren

31 1
7.

454
%

179
%

258
%

644
%

227
%

Oriëntatie

21

23

36

36

34

48

K.I.-keuring

14

10

4

17

6

1

Export

5

1

1

4

1

3

Opbrekers

31

34

36

26

33

29

Kleine tomen

8

7

12

8

7

9

Ziekte beer

1 1

5

6

4

3

4

Niet dekken

7

18

2

4

15

6

Onbekend

3

2

2

0

0

0

Tabel 3. Reden van hel onderzoek per periode. (1972 en 1973).

Periode

Aantal beren

Reder

van het onde

zoek

oriëntatie

opbrekers

ziekte beer

kleine tomen

niet dekken

April t/m september

993

30

25

8

s

14

Oktober t/m maart

1292

33

37

4

8

8

-ocr page 636-

Wat betreft de grootte van het ejaculaat
zijn geen conclusies te verbinden ten
aanzien van de diverse groepen.
Het percentage beren met een onvol-
doende beweging van het sperma is bij
de klachtengroep duidelijk hoger dan bij
de oriëntatiegroep.

Ook ten aanzien van het aantal morfo-
logisch afwijkende zaadcellen en het aan-
tal protoplasmadruppels aan het verbin-
dingsstuk bestaat deze tendens.
De groep ziekte van de beer, vertoont
zowel wat betreft de beweging, als het
aantal morfologisch afwijkende zaadcel-
len, het meest negatieve beeld.
Door een tijdelijk of blijvend gestoorde
spermiogenese tijdens resp. na de ziekte-
periode lijkt dit goed te verklaren.

3.2.2. Rasverschillen. Tabel 5

De grootte van het ejaculaat blijkt in
alle leeftijdsgroepen bij de GY-beren be-
duidend groter te zijn dan bij de NL-
beren.

Het percentage beren met een onvol-
doende spermamotiliteit is met name in
de oudere categorieën bij de GY-beren
hoger. De dichtheid van het sperma is
bij de NL-beren groter zodat het pro-
dukt van volume X concentratie bij de
GY- en NL-beren betrekkelijk dicht bij
elkaar ligt.

Pas bij het stijgen van de leeftijd treedt
er een verschil in het percentage morfo-
logisch afwijkende zaadcellen ten nadele
van de GY-beren op.

3.2.3. Seizoeninvloeden. Tabel 6

Per halfjaar zijn er wat betreft de ver-
schillende componenten van het sperma-
onderzoek geen seizoeninvloeden te con-
stateren.

Ook bij indeling van de gegevens per
maand wordt geen verschil gevonden
tussen de maanden. Het is opvallend,
dat terwijl er wel verschillen in de reden
van onderzoek per maand bestaan (tabel
3), er geen verschillen in de sperma-
kwaliteit per maand worden gevonden.

3.2.4. Leeftijdsverschillen. Tabel 5
De grootte van het ejaculaat blijkt met
het stijgen van de leeftijd toe te nemen.
Het percentage beren met een matige
en slechte beweging van het sperma
blijkt zeer sterk te stijgen bij het ouder
worden van de beren. Hoewel deze con-
statering voor een gedeelte veroorzaakt
wordt door het feit, dat bij de oudere
beren het aantal klachtenberen relatief
hoger is dan in de jongste groepen, be-
staat deze tendens ook als we alleen de
oriëntatieberen naar leeftijdsverdeling
bekijken.

De verschillen in concentratie zijn ge-
ring.

Het aantal morfologisch afwijkende
zaadcellen lijkt pas bij een leeftijd van
ouder dan 12 maanden duidelijk te
stijgen.

Het totale ejaculaat bestaat bij de oudere
beren uit een duidelijk groter aantal
zaadcellen dan bij de jongere beren.

3.3. Bedrijfsomstandigheden en sperma-
kwaliteit

3.3.1. Algemeen

Bij het bezoek van de Gezondheidsdienst
wordt daarbij o.a. aandacht geschonken
aan de huisvesting van de beer, de con-
ditie van de beer, de dekplaats en het

Reden van het
onderzoek

Leeftiid beer

6-9 mnd.

9-12 mnd.

>12 mnd.

Aantal beren

351

898

976

Oriëntatie

46i

344

251

K.I.-keuring

5

17

2

Export

6

2

0

Opbrekers

13

28

41

Kleine tomen

0

I

18

Ziekte beer

5

2

9

Niet dekken

25

15

2

Onbekend

0

I

3

-ocr page 637-

aantal zeugen per beer op het bedrijf.
De relatie tussen deze verschillende
onderdelen en de spermakwaliteit wordt
hieronder aangegeven.

3.3.2. Huisvesting van de beer. Tabel 7

In de praktijk blijken beren op diverse
manieren gehuisvest te worden. De plaat-
sing van de beer wordt vaak in verband
gebracht met de vruchtbaarheid. Uit de
uitkomsten van de fok- en vermeerde-
ringsbedrijven varkenshouderij van de
laatste jaren (8) blijken er ten aanzien
van het aantal groot gebrachte biggen
per worp en het aantal worpen per zeug/
jaar, slechts zeer geringe verschillen voor
te komen tussen de verschillende syste-
men van de berenhuisvesting.
Uit tabel 7 blijkt ook ten aanzien van de
verschillende onderdelen van het sper-
ma-onderzoek geen voorkeur voor een
bepaalde manier van berenhuisvesting.

3.3.3. Dekplaats en spermakwaliteit

Al naar gelang de bedrijfsomstandig-
heden varieert de plaats waar de beer
dekt op de verschillende bedrijven sterk.
Op de spermakwaliteit blijkt de dek-
plaats geen invloed te hebben (tabel 8).

3.3.4. Conditie van de beer en sperma-
kwaliteit. Tabel 9

Hoewel de groepen te schraal en te vet
in verhouding tot een normale conditie
erg klein zijn blijkt de conclusie gerecht-
vaardigd dat een abnormale conditie in
beide richtingen een duidelijk negatieve
invloed heeft op de spermakwaliteit.
Vooral het percentage beren met een
onvoldoende beweging van het sperma
geeft het belang van een normale con-
ditie van de beer aan. Opvallend is het
aanzienlijk kleinere volume van het eja-
culaat bij de beren in een te vette con-
ditie.

--r ON ^ vD vO
m v£> — — —

v£> — CM

csj oo — r-. <r

— r- CN O — —
C^J — CN

fsj m r-. m CM

<r ^r — ro — —

sr — CN

— vO CN -sT CN

co co cn cn CN CN
ra —

m cvj —

UI sj-

•Nf oo cn

CM —

CO

m co
cn —

in co — m —• —

O — —

CM ON sO

— — ON

0) co O)

V) U-l U u

Tabel

6. Resultaten sperma-onderzoek per periode. (1972 en 1973).

Periode

Aantal beren

sper

maonderzoek

hoevh.
(ml.)

beweg.

t matig/slecht

konsent.
milj./ml.

morf.afw.

m

prot. verb.
(«)

April t/m september
Oktober t/m maart

993
1292

168
165

19
18

211
222

19
15

13
17

-ocr page 638-

3.3.5. Verhouding aantal zeugen per
beer en spermakwaliteit

De optimale verhouding tussen het aan-
tal zeugen en het aantal beren op een
bedrijf wordt mede bepaald door het
aandeel dat de K.I. inneemt, de ver-
deling van het aantal dekkingen over
het jaar en vooral door het feit of de
zeugen een of twee keer gedekt worden
in dezelfde berigheidsperiode.
Algemeen wordt een verhouding van ±
30 zeugen per beer als optimaal be-
schouwd.

Bij het overwegend twee keer in de
zelfde bronstperiode dekken van de zeu-
gen zal deze verhouding echter lager
moeten liggen. Door genoemde factoren
was het niet mogelijk uit het materiaal
een inzicht te verkrijgen omtrent de wer-
kelijke verhouding van het aantal zeugen
per beer op het bedrijf.

3.4. Eindbeoordeling

De eindbeoordeling die de eigenaar ont-
vangt behoort hem een direct antwoord
te geven op de vraag of de beer al of
niet bruikbaar is of blijft op zijn bedrijf.
Helaas is het voor de onderzoeker niet
altijd mogelijk een dergelijke uitspraak
te doen, zodat dan voor de varkens-
houder een onbruikbare dubieuze uitslag
gegeven moet worden.
De eindbeoordeling in relatie tot de re-
den van onderzoek is vermeld in tabel
10.

Over de totale groep blijkt in 70% der
gevallen een definitieve uitspraak ge-
daan te zijn (47% goed resp. 23%
slecht). Uit deze tabel blijkt verder dat
slechts 8% van de ter onderzoek aange-
boden beren weigert op de dummy tc
dekken.

Tabel 11 geeft aan de eindbeoordeling
in relatie tot de beweging van het sperma
van de beer.

Uit deze tabel blijkt dat bij de groep
oriëntatie-beren met een slechte of ma-
tige beweging van het sperma een lager
percentage beren wordt afgekeurd (eind-
beoordeling slecht) dan bij de overeen-
komende groep klachten-beren.

f-H

u -a xi

O • u

0

fS

<Ti

a\\

0

M ^ <u

CN

cg

CM

O. O. >

3

u-I

co

vD

•sJ

>-( \'

CN

CN

CM

CN

CM

CM

^

ei .SiP ^

O

c

N

5 ° ^

00

CM

m

00

CT.

0)

CN

CN

cn

cn

CN

CM

T3

<u

^ ^s

c

«

c

co

O

B

1

co

01 s

CN

CM

CM

CO

CM

CN

E

co

CN

CM

CM

V4

C -r-,

CN

CM

CM

CM

CM

0)

O

C

a

U}

e

•u

»-I

>

<N

-<r

cn

0

<u

Q) 6

r^

CO

00

00

CO

-O

0 ^

0

O

c

co C

<3)

4-1 (U

0

tA

\\D

m

0

u

c u

m

cn

cn

cn

Oi

co Q)

cn

s£>

Xi

< ^

O.

U ^

<N

CM

CM

<r

CM

O u ^S

Ma)"-\'

O. >

co /-s

w

cn

co

CM

cn

M

i

CM

c

^ 2 y

CD

tN

00

00

T3

O

0) /-V

c

N

nj

>-l

t

-O

c

C s

CN

O

at

10

sD

r^

CM

c

CN

CN

0

0

CM

c

0

CM

CN

CN

CM

CO

^ e

a

ifl

> ^

sD

m

00

CM

00

01 B

m

m

m

sO

sO

c

0 ^

O

x:

c

co C

<u

U (U

•<r

00

CM

m

m

•<r 1

I-I

c u

co

r-.

cn

CU

co 0)

CN

m

0

Xi

< Xi

C

0)

00

3

4)

c

N

01

01

r-l

tJ

(U

a

öO

ÖO

u^

0

0

N

c

C

<u

<4-1

<u

u

u

0

00

0)

tO

M

<u

<U

00

0.

N

c

CO

0)

c

•H

M

0)

(U

4-1

00

00

4-)

TS

«

• H

■V

co

W

c

"O

c

M

3

0)

>

co

-O

00

^

co

(A

0>

CO

4J

4J

LJ

Xi

4-)

3

0

01

a>

c

0

X

>

S

S

S

0

H

Alleen NL- en GY-beren.

-ocr page 639-

De eindbeoordeling in relatie tot het
percentage morfologisch afwijkende
zaadcellen wordt weergegeven in tabel
12.

Het meest opvallende hierbij is, dat het
voorkomen van een percentage afwijken-
de zaadcellen hoger dan 25% bij de
groep klachtenberen veel vaker heeft ge-
leid tot een negatieve uitspraak, dan bij
de groep oriëntatieberen.
Ditzelfde geldt voor het percentage
protoplasmadruppels (tabel 13).
Bij slechts 33% der oriëntatieberen met
meer dan 50% protoplasmadruppels
werd het advies gegeven de beer niet
meer in de fokkerij te gebruiken, terwijl
dit bij dezelfde groep van de klachten-
beren in 81% het geval was.
Uit deze gegevens moge blijken, dat de
reden van onderzoek (oriëntatie of klach-
ten) de eindbeoordeling in niet geringe
mate heeft beïnvloed.

Discussie

Het groter aantal beren dat de laatste
jaren ter onderzoek aangeboden wordt,
met als klacht geen of onvoldoende libi-
do, wordt ongetwijfeld voor het grootste
gedeelte veroorzaakt door het op te jonge
leeftijd inzetten van dekberen.

Dekplaats

Aantal
beren

sperma-onderzoek

hoeveelh.
(nil)

beweging
(%) matig

kqnsent.
miIj/ml

morf.afw.
(%)

prot. pl. ver b.
(%)

In berenverblijf

706

162

18

212

16

16

Los in de zeugenstal

382

1 78

25

216

16

12

Vaste dekruimte

129

165

21

218

16

19

Elders

378

164

16

205

17

13

Onbekend

692

160

15

237

18

14

Totaal

2287

164

18

221

17

15

---

Tabel 9. Conditie van de beer en spermakwaliteit. (1972 en 1973).

Konditie

Aantal
beren

sperma-onderzoek

hoeveelh.
(ml)

beweging
(%) matig
slecht

konsentr.
milj/ml

morf.afw.
(%)

prot. d. ver b.

m

Te schraal

42

166

32

230

24

14

Normaal

1416

167

19

212

16

15

Te vet

77

103

34

224

20

22

Onbekend-

752

158

15

228

1 7

14

Totaal

2287

164

18

221

15

-ocr page 640-

Belangrijke onderdelen van het beren-
onderzoek vormen verder de beoordeling
van de erectie van de penis, de lengte
van de penis en de wijze van uitschach-
ten. Ons inziens dienen ten aanzien van
deze onderdelen strenge criteria te wor-
den aangelegd. Door Smidt (7) wordt
gesteld dat bij gevallen van impotentia
erigendi bij de beer een genuanceerd
standpunt ingenomen moet worden. Voor
de varkensfokker is het ons inziens echter
onverantwoord een dergelijke beer op
zijn bedrijf te handhaven.
Het niet kunnen dekken (impotentia
coeundi) wordt bij beren meestal ver-
uitschachten van de penis. De reden
hiervoor is heel vaak het bestaan van
een persisterend phrenulum penis.
Hoewel het in het algemeen technisch
eenvoudig is deze toestand door het door-
knippen van de bestaande spierbundel
op te heffen verdient dit uit foktechnisch
oogpunt geen aanbeveling en wij advise-
ren dit dan ook nooit als zodanig.
De spermakwaliteitsbeoordeling bestaat
uit de bepaling van het volume van het
ejaculaat, de kleur, de geur, de concen-
tratie aan zaadcellen, de aard en mate
van beweging en het morfologisch onder-
zoek.

De door diverse auteurs (2, 4, 5, 6) aan-

oorzaakt door het niet of niet voldoende

Tabel 11. Eindbeoordeling en spermabeweging bij oriëntatie- en klachtenberen.

Doel onderzoek

Aantal
beren

eindbeoordeling (I)

goed

dubieus

minder

slecht

niet dekken

geschikt

op dummie

Orientatie

752

69

16

3

6

6

Opbrekers

604

36

17

8

32

7

Kleine tomen

128

50

13

9

18

8

Niet dekken

204

14

11

5

60

14

Ziekte van de beer

101

30

30

3

26

11

Schijndraclit witvuilen

18

50

5

0

40

5

Heronderzoek

99

40

12

8

34

6

Totaal

1906

47

17

5

23

8

Beweging

of
goed

matig

of -
slecht

Doel onderzoek

orient.

klacht.

orient.

klacht

orient.

klacht

Aantal beren

643

465

44

128

9

56

eindbeoordeling:

goed

(%)

85

72

16

7

0

0

dubieus

(%)

10

9

30

9

0

4

minder geschikt

(%)

2

10

9

18

1 1

2

slecht

(%)

3

9

45

66

89

94

-ocr page 641-

gegeven criteria in deze lopen nogal uit-
een.

De negatieve correlatie die er bestaat
tussen de grootte van het ejaculaat en
de concentratie aan zaadcellen maken
het noodzakelijk om beide bij de beoor-
deling te betrekken. Als ondergrens han-
teren wij een minimaal aantal zaadcellen
in het totale ejaculaat van 101° waarbij
het volume bij voorkeur niet kleiner
moet zijn dan 100 ml en de dichtheid
niet lager dan 100 miljoen zaadcellen
per ml.

Dit gegeven levert ten aanzien van de
eindbeoordeling slechts een enkele keer
aanknopingspunten op.
Vergelijken we de spermakwaliteitsge-
gevens van de klachtenbeer met die van
de oriëntatiebeer, dan blijken er ten aan-
zien van de hoeveelheid en de concen-
tratie, geen duidelijke verschillen aan-
wezig te zijn. Het percentage morfolo-
gisch afwijkende zaadcellen en het per-
centage zaadcellen met een protoplasma-
druppel aan het verbindingsstuk is bij
de klachtenberen slechts weinig hoger
dan bij de oriëntatieberen. Alleen bij
ziekte van de beer blijkt het percentage
afwijkende zaadcellen duidelijk toe te
nemen.

R ö s t e 1 (6) vond bij klachtenberen
zowel een groter aantal morfologisch af-
wijkende zaadcellen als ook meer proto-
plasmadruppels dan bij normaal fertiele
beren.

De door Bollwahn en Grove (2)
aangegeven grens van maximaal 20%
morfologisch afwijkende zaadcellen bij
de beoordeling van de vruchtbaarheid
van de beer lijkt ons laag.
Wel bestaat er een duidelijk verschil

Morf.afwijkingen

0 - 25 %

25 - 50 %

>

50 %

Doel onderzoek

oriënt.

klacht

oriënt.

klacht

oriënt.

klacht

Aantal beren

612

A73

54

97

33

67

Eindbeoordeling

2

goed

(%)

88

69

24

22

3

0

dubieus

(%)

8

8

46

12

15

3

minder geschikt

(%)

2

1 1

8

16

15

9

slecht

(%)

2

12

22

49

67

88

Tabel 13. Eindbeoordeling en protrotoplasmadruppels aan het verbindingsstuk bij oriëntatie-

en klachtenberen (1974).

% protoplasmadruppels
aan het verbindingsstuk

0 - 25 %

25 - 50 Z

> 50 %

oriënt.

klacht

oriënt.

klacht

oriënt

klacht

Aantal beren

598

433

87

137

37

73

Eindbeoordeling

goed (%)

89

73

52

26

5

4

dubieus (%)

5

6

30

14

62

15

minder geschikt (%)

2

6

5

21

14

21

slecht (%)

4

15

13

39

19

60

-ocr page 642-

tussen de oriëntatie- en klachtenberen
betreffende de spermamotiliteit. Bij de
oriëntatieberen was het percentage beren
met een matige of slechte spermamotili-
teit 10% en bij de klachtenberen was
dit percentage 25%. Bij de oudere beren
is dit percentage hoger dan bij de jonge
beren. In hoeverre hierbij interactie tus-
sen leeftijd en reden van onder:zoek op-
treedt is niet bekend.
Dat de resultaten van de spermakwah-
teitsbeoordeling moeilijk zijn te inter-
preteren, blijkt wel uit het feit, dat men
in de praktijk bij het eindoordeel van
de beer nogal eens sterk rekening houdt
met de reden van onderzoek. Een „ma-
tige" spermakwaliteit is bij een klachten-
beer veel eerder reden tot afkeuring
dan bij een oriëntatiebeer.
De interpretatie van de spermakwali-
teitsgegevens wordt verder bemoeilijkt,
door het feit, dat het sperma-onderzoek
vaak pas meerdere weken na de even-
tuele oorzaak van de klachten (opbre-
kers, kleine tomen) wordt uitgevoerd en
het derhalve de vraag is in hoeverre dit
onderzoek representatief is voor het mo-
ment, waarop de klacht ontstond.
Om een beter inzicht te krijgen in de
betekenis van de diverse sperma-kenmer-
ken wordt momenteel een onderzoek uit-
gewerkt van een aantal spermaonderzoe-
ken van K.I.-beren waarbij van de in-
seminaties met het onderzochte sperma
de bevruchtingsresultaten vastgelegd zijn,
waarbij het dan mogelijk zou moeten
zijn, direct verband tussen spermakwali-
teit en vruchtbaarheid aan te geven.
Ten aanzien van de huisvesting van de
beer en de dekplaats werden uit de ge-
gevens van dit onderzoek geen verschillen
tussen de groepen beren in spermakwali-
teit vastgesteld.

Het is echter de vraag of de huidige
methode van spermaonderzoek voldoen-
de houvast biedt om eventueel bestaande
verschillen in huisvesting en dekplaats
aan te tonen.

Er zal bij de beoordeling van de geschikt-
heid van de beer om voor de dekdienst
te worden gebruikt gezocht moeten wor-
den naar verdere criteria ter beoordeling
van de spermakwaliteit. Hierbij kan o.a.
gedacht worden aan de houdbaarheid
van het sperma en de stofwisselingsacti-
viteit van de spermiën bijv. door bepaling
van de methyleen-blauw reductietijd.
Vooropgesteld moet echter worden, dat
voor het routine-onderzoek een gemak-
kelijk en snel uitvoerbare methode nood-
zakelijk is.

Dankbetuiging

Onze dank gaat uit naar Mej. A. v a n B o x-
t e 1 en de heren M. G a 1 e m a en G. v. d.
Steen voor de vele werkzaamheden in het
kader van dit onderzoek verricht.

I.ITERATUUR

A k k e rm a n s, J. P. W. M.: Fertiliteitsstoringen bij het varken in Nederiand door in-
fectieuze agentia.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 809, (1975).

B O 1 1 w a h n, W. und G r o v e, D.: Die klinisch Andrologische Untersuchung von Zucht-
erbern.
Prakt. Tierarzt., 53, 182, (1972).

Hendrikse, J.: De kunstmatige inseminatie bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 85,
1.583, (1960).

Holst, W. van der: Impotentia Erigendi bij de beer. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 248,
(1972).

Reed, H. G. B.: Artificial insemination and fertility of the boar. Br. Vet. J., 125, 272,
(1969).

Röstel, W.: Beitrag zur Zuchttanglichkeitsbeurteilung von Ebern. Tierärztl. Umschau,
1, 8, (1975).

Schulze, K. und Bader, H.: Beitrag zur Untersuchimg von Ebern auf Fortpflan-
zungstauglichkeit.
Dtsch. Tierärztl. Wschr-, 72, 97, (1965).

Smidt, D.: Die Schweinebesamung. Vertag M.v.H. Schaper, Hannover, 1965.
S m i d t, W. ,1.: Impotentia Erigendi bij de beer.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 503, (1975).
Uitkomsten: Fok- en Venneerderingsbedrijven Varkenshouderij. 1 mei 1973-1 mei 1974.
Consulentschap voor de Varkens- en Pluimveehouderij voor Noord-Brabant en Zeeland.
Voorburg de Bruin, C. B. S.: persoonlijke mededeling, 1975.

2.

3.

4.

5.

6.

9.

10.

11.

-ocr page 643-

KLINISCH KLEIN

THALLIUMINTOXICATIE BIJ DE KAT

Thallium Poisoning in Cats

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
H. J. BREUKINK1) cn J. R. VAN DER LEE2)

Samenvatting

\'l\'halliumintoxicatie bij de Irat en beliandeling ervan met Berlijns blauw.
Stunmary

Thallium poisoning in cats and treatment with Prussian blue.

Op 5 juni 1974 kwam de familie S. met
hun 2 jaar oude gecastreerde kater op
ons spreekuur. De kat had sinds twee
dagen niets gegeten of gedronken en en-
kele keren gebraakt, maakte een slome
indruk en had een temperatuur van
39,5°.

Uitwendig vertoonde het dier geen af-
wijkingen en ook bij verder onderzoek
was niets afwijkends te vinden. Het dier
werd behandeld met penicilline en
..physiologische zoutoplossing" (NaCl
0,9%), subcutaan toegediend,
i^e volgende dag was geen verbetering
opgetreden. Aangezien in de omgeving
kort daarvoor enkele katten door onbe-
kende oorzaak waren gestorven en er
vlees was gevonden dat thalhum bevatte
(onderzocht i.v.m. vergiftigingsver-
schijnselen bij een aantal honden) werd
begonnen met het toedienen van Berlijns
blauw (ferro-ferri-cyanide) per os in
capsules van 100 mg. De kat (gewicht 4
kilo) kreeg 2 .x daags 2 capsules.

Na toediening van 4 capsules in één keer
werden deze na korte tijd weer uitge-
braakt.

Verder werd dagelijks 100 cc NaCl
0,9% subcutaan toegediend.
Op 14 juni 1974 werd door de Gezond-
heidsdienst te Zwolle een door ons in-

1  Drs. H. J. Breukink; praktizerend dierenarts, Zomervreugdweg 2, Vorden.

2  Drs. J. R. van der Lee; prakdzerend dierenarts, Markeweg 113, Losser.

-ocr page 644-

gezonden urinemonster op thallium on-
derzocht. Er werd een gehalte van 4
ppm gevonden. Op 21 juni 1974 bleek
dat een tweede monster 15 ppm thal-
lium bevatte.

Het verschil is mogelijk te verklaren
door het feit, dat bij het eerste onder-
zoek het dier nog werd ingespoten met
NaCI 0,9% maar dat het bij het tweede
onderzoek inmiddels was gaan eten en
drinken, zodat er wellicht in het tweede
geval meer geconcentreerde urine is on-
derzocht (het s.g. is echter niet bepaald.

maar in latere gevallen hadden we de-
zelfde ervaring). Een derde onderzoek
op 28 juni 1974 gaf een thalliumgehalte
\\ an 5 ppm aan.

Vijf dagen na het begin van de behan-
deling kwamen er ontstekingsverschijn-
selen om de uitwendige lichaamsope-
ningen met later korstvorming (foto 1).
Nog later zagen we deze korstvorming
op de neus en de tenen van de voorpo-
ten De haaruitval bleef in dit geval be-
perkt tot het gezichtsmasker en de tenen
van de voorpoten (foto 2). Deze plekken
werden 2 x daags behandeld met hy-
drocortiderm.

Tien dagen na het begin van de behan-
deling werd het dier atactisch, vooral in
de achterhand. Ook vóór waren de cor-
rectiereflexen duidelijk verminderd. Bo-
vendien trad incontinentia urinae op; de
eetlust bleef goed. Na ongeveer een
week begon de ataxie te verminderen en
verdween ook de incontinentie geleide-
lijk, hoewel het nog wel 14 dagen duur-
de eer de kat weer ergens op kon
springen. De therapie met Berlijns
blauw werd voortgezet tot 1 week nadat
de kat ogenschijnlijk geheel genezen
was.

Twee maanden later was de beharing
weer volkomen normaal (foto 3).

Naschrift

Sinds bovenvermeld geval werden nog
7 katten met thalliumvergiftiging (rat-
tenvergif) behandeld. Van deze katten
genazen 3, stierven 3 en werd 1
kat op verzoek van de eigenaar afge-
maakt. Dc diagnose werd in alle geval-
len mede aan de hand van een urine-
onderzoek gesteld. In alle gevallen werd
braken, korstvorming (vooral rond
mond en anus) en ataxie gezien.
Onze indruk is, dat bij een thallium ge-
halte van 20 ppm of meer in de urine
de prognose erg ongunstig is, hoewel
een lager gehalte geenszins een garan-
tie is voor genezing.

Vroegtijdig urineonderzoek en een the-
rapie met Berlijns blauw, 100 mg per kg
lichaamsgewicht per dag, te geven in 2
of 3 keer per dag, lijken ons van essen-
tieel belang.

-ocr page 645-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN OORZAAK VOOR SLECHT BEWEGEND HENGSTE-
SPERMA

The Cause of Inadequate Motility of Equine Semen
W. VAN DER HOLST1)

Samenvatting

Het immobiliserend effect van zware metaalionen op hengstesperma wordt beschreven aan de
hand van waarnemingen gedaan bij het gebruik van een nieuw soort binnenbanden voor
kunstscheden voor hengsten.

Summary

The immobilizing effect of heavy metal ionen on equine semen is described on the basis of
findings on using a new type of inner tube in artificial vaginas for stallions.

Het gebruik van nieuwe binnenbanden
voor de kunstvagina\'s voor hengsten
heeft naar aanleiding van nogal dubieu-
ze uitslagen van het sperma-onderzoek
geleid tot een vergelijkend onderzoek
van twee soorten binnenbanden.
Nieuwe binnenbanden worden vóór het
gebruik in aqua dest. gelegd gedurende
24 uur, waarna ze 10 minuten lang
worden uitgekookt. Het reinigen van ge-
bruikte kunstvagina\'s wordt gedaan door
met heet water (80°C) en een borstel,
de binnenzijde schoon te maken, waarna
met alcohol (75%) wordt nagespoeld.
Ver\\\'olgens wordt de kunstvagina nog-
maals met heet water nagespoeld en
gedroogd in een droogkast (42°C).
Voor dit onderzoek werd gebruik ge-
maakt van een bruine binnenband
(merk: Hauptner) en een witte (merk:
onbekend).

De witte banden dienden ter vervanging
van de oude, versleten bruine binnen-
banden.

Bevindingen

De hengsten dekten slecht af in de witte
banden, waarschijnlijk omdat deze veel
ruwer en stugger waren. De problemen
kwamen echter aan het licht door een
routineonderzoek van twee
K.I.-heng-
sten.

Daar er in deze periode maar twee
kunstvagina\'s gebruikt werden, nl. één
met een witte en één met een bruine
binnenband, viel onze aandacht op deze
verschillende uitkomsten.
Voor ons stond vast dat de oorzaak in
de witte binnenband te vinden moest
zijn, omdat met de vitaalkleuring 80-
95% van de spermiën wit kleurden, dus
levend waren op het moment van uit-
strijken. Echter de geschatte percentages
bewegende spermiën varieerden van
0-40%.

Gezien het hoge percentage omgeslagen
staarten in de ejaculaten, verzameld met
de witte band, werd eerst gedacht aan
een bijmenging van water in het sperma
door het mogelijk poreus zijn van de
band. Het op abnormaal hoge druk
brengen van de binnenband in de kunst-
schede, die in water was ondergedom-
peld, kon deze veronderstelling niet be-
vestigen.

Daarom werd besloten om een andere

1  Drs. W. van der Holst; wet. medewerker I; Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en K.L,
afd. K.L, Yalelaan 5, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 646-

spermasoort, in dit geval van de stier,
door de kunstvagina\'s te laten lopen en
dan de beweeglijkheid te onderzoeken.
De resultaten van beide binnenbanden
waren gelijk en wel zo, dat beide soorten
het stieresperma ongemoeid lieten en de
beweeglijkheid niet veranderde. Dit
wordt waarschijnlijk verklaard door het
feit dat stieresperma zeer goed bestand
is tegen invloeden van buitenaf, dit in
tegenstelling tot hengstesperma.
Na deze onbevredigende waarnemingen
werd de hulp van een chemicus inge-
roepen om te zien of er verschillen be-
stonden tussen beide soorten rubber.
Materiaal van beide soorten binnenban-
den werd onderzocht in het laborato-
rium van de Kliniek voor Inwendige
Ziekten der Grote Huisdieren1).
Het resultaat:

Er blijkt een duidelijk verschil te zijn
tussen de witte en bruine rubber. Na
extractie werd van de vloeistof het
absorptiespectrum en het gehalte aan
zware metaalionen bepaald. Welke ver-
bindingen het spectrum veroorzaakten
was niet na te gaan. Vooral de
hOge
gehalten aan zink bij de herhaalde
extractie met water waren zeer frappant
bij de witte rubber.

Conclusie

Reeds lang is de spermatoxische werking
van de zware metaalionen Cu, Hg, Zn
en Pb bekend.

Hengst

Dekdatum

Indiv. bew.

Gechat % bew.

75
75
0

L/D-kleuring

Band

Romke

23-11-72
29-11-72
7-12-72

-)- -1-
-1- 4- 4-

91-9
93-7
96-4

Wessel

14-11-72

20

84-16

wit

17-11-72

-I--I-

60

91-9

bruin

23-11-72

-1- 4-

40

85-15

wit

29-11-72

25

90-10

wit

7-12-72

70

90-10

bruin

Tabel 1. Spermakwaliteit afhankelijk van de gebruikte soort binnenband. De beweeglijkheid
van het sperma werd beoordeeld met een fasecontrast-microscoop, waarna met behulp van
eosinefanilineblauw een levendfdoodkleuring werd gemaakt.

Deze werking komt vooral tot uiting
door de remmende invloed op de moti-
liteit van de spermiën.
Het al dan niet goed bewegen van
hengstespermiën
in vitro zou volgens
Marden en Werthessen (3) niet
in verband staan met het gehalte aan
fructose als voedingsbron, maar met de
concentratie van ergothioneïne en andere
stoffen (niet-eiwitten) met sulfhydryl-
groepen (SH-groepen).
Mann en Leone (2), toonden nl.
aan dat ergothioneïne de werking van
sulfhydrylbindende spermatoxische stof-
fen, kan tegengaan.

Ook de fructolyse, die sterk gecorreleerd
is met de beweging van de spermiën,
volgens Mann (1), kan geremd wor-
den door toevoeging van SH-groep bin-
dende agentia, hetgeen tot uitdrukking
komt in het afnemen van de motiliteit.

Vooral de hoge gehalten aan Zn bij de
herhaalde extractie van de witte binnen-
band met water en de wetenschap dat
Zn een SH-bindende werking heeft, doet
ons veronderstellen dat het immobilise-
rend effect van de witte band op heng-
stesperma hier voornamelijk aan toege-
schreven dient te worden. Daarom moe-
ten altijd nieuwe binnenbanden voor de
kunstschede na de normale reinigings-
procedure, eerst getest worden aan de
hand van enkele proefdekkingen met
hengsten, waarvan men de spermakwali-
teit kent, zodat mislukkingen zoals hier-
boven beschreven, voorkómen kunnen
worden.

1  Wij danken Dr. A. J. H. Schotman
voor het verrichten en de beoordehng van
de chemische bepahngen.

-ocr page 647-

LITERATUUR

Mann, Th.: Biochemistry of Semen and of the Male Reproductive Tract. London, Me-
thuen and Co Ltd., pag. 384, (1964).
2. Mann, Th. and Leone, E.:
Biochem. /., 53, 140, )1953).

Marden, W. and W e r t h e s s e n, N. T.: Ferlil. and Steril., 7, 508, (1956).

3.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

KWF-FELLOWSHIPS 1977

De Stichting Koningin Wilhelmina Fonds, Nederlandse Organisatie voor de Kanker-
bestrijding (KWF) verstrekt FELLOWSHIPS die bsetemd zijn voor hen die zich
willen bekwamen tot het werken aan één of meer van de diverse aspecten van
kankeronderzoek of van kankerbestrijding.

De fellowships zijn bedoeld voor afgestudeerde artsen, biologen, (bio) chemici, (bio)
fysici, farmaceuten of dierenartsen, alhoewel doctorandi in de (dier)-geneeskunde
ook in aanmerking kunnen komen.

Bij de kandidaten die zich aanmelden voor een KWF-fellowship moet de duidelijke
wens bestaan zich na de opleidingsperiode te wijden aan wetenschappelijk onder-
zoek op het gebied van kanker of aan de bestrijding van kanker in Nederland.
Een uitvoerig curriculum van de kandidaat wordt verwacht, terwijl tevens te kennen
kan worden gegeven waar en bij wie hij de opleiding bij voorkeur zou willen ont-
vangen.

Mocht een dergelijke specifieke voorkeur niet bestaan, dan kan een bij vooropleiding
en aanleg passende werkkring in instituten voor kankeronderzoek gezocht worden.
Een fellowship is uitdrukkelijk niet bedoeld voor medewerking aan een weten-
schappelijk project van beperkte omvang.

De Wetenschappelijke Raad voor de Kankerbestrijding bepaalt welke kandidaten in
aanmerking komen voor een KWF-fellowship. De uiteindelijk verkozen fellows ont-
vangen een toelage die overeenkomt met het salaris van een wetenschappelijk ambte-
naar. De aanstelling tot KWF-fellow is voor één jaar en kan maximaal tweemaal
met één jaar verlengd worden.

Aanvragen voor een fellowship voor 1977 dienen gericht te worden vóór 1 juli 1976
aan:

Dr. L. M. Boot, Secretaris van de Wetenschappelijke Raad voor de Kanker-
bestrijding, Sarphatistraat 108, Amsterdam-Centrum.

Dr. L. Meinsma,
Directeur KWF.

-ocr page 648-

VETERINAIR JOURNAAL

Orale behandeling van atrofische
rhinitis. Ideaal en realiteit

De behandeling van atrofische rhinitis
via het voer met sulfadimidine Na1) is
algemeen bekend. Dat de resultaten hier-
van niet altijd gunstig zijn is ook be-
kend. Dat dit mede wordt veroorzaakt
door slechte menging van het medica-
ment in het mengvoer is waarschijnlijk
minder bekend.

Illustratief hiervoor is de geschiedenis
van een vermeerderingsbedrijf met A.R.
De Gezondheidsdienst te Utrecht bege-
leidde de behandeling.
Omdat de gebruikelijke sulfa behande-
ling onvoldoende effect had ondanks een
voor sulfa gunstige gevoeligheidstest,
werd het gehalte van dit medicament in
het voer onderzocht. Slechts 10% van de
voorgeschreven dosering werd aange-
toond. Nadat overgeschakeld was naar
een andere mengvoederleverancier, die
beter geoutilleerd was voor de gevraag-
de mengprocedure, bleek bij controle dat
in het geheel geen sulfa kon worden aan-
getoond. De fout werd hersteld, doch de
klinische resultaten bleven beneden peil.
Bij onderzoek bleek nu wel de te men-
gen hoeveelheid aantoonbaar, echter de
Pasteurella\'s, gekweekt via neustampons,
bleken nu ongevoelig voor sulfa. De on-
derdosering welke was toegepast zal hier
wel mede debet aan zijn.
Dit geval staat niet apart. De helft van
de bij het C.D.I. onderzochte voermon-
sters bleek minder dan 50% van de
voorgeschreven dosering te bevatten.
Technisch is het vrijwel onuitvoerbaar
om 200 of 500 p.p.m. sulfadimidine Na
rechtstreeks homogeen te vermengen met
het voer.
Met deze kennis zou het een
kunstfout zijn waneer het sulfapreparaat
zonder meer, dus niet als premix, aan de
mengvoederleverancier wordt afgeleverd.
Een premix met 200 gram sulfadimidine
Na per kg. is in de handel verkrijgbaar
(voor zover ons bekend alleen als S.D.N.-
mix 200 "A.U.V.").

(De Onderzoekgroep
Atrofische Rhinitis)

Transportschade slachtvarkens in
Nederland

In het Tijdschr. Diergenesk., deel 92, van
1 maart 1967 vindt u op pag. 320 in de
rubiek: „Uit en voor de praktijk" een artikel
getiteld: „Enkele problemen bij onze slacht-
varkens" van de hand van Dr. J. J. M. d e
Bruin, directeur van de vleeskeuringsdienst
Boxtel.

Als eerste probleem wordt hier het vervoer
van slachtvarkens naar de slachterijen be-
sproken en voor het eerst gewezen op het
grote aantal varkens dat tijdens het transport
sterft.

.\\an de hand van dc in 1965 verzamelde ge-
gevens op een export-slachterij in de vlees-
keuringsdienst Boxtel bleken op een jaar-
aanvoer van bijna 300.000 varkens er 700
tijdens het transport naar de slachterij ge-
sneuveld te zijn of 0,23% van de totaal aan-
voer.

1  Synoniemen: sulfamezathine-Na en sulfamezathine-Na.

-ocr page 649-

Bij informatie op andere export-slachterijen
bleken de percentages bij de meeste nog veel
hoger te zijn.

Ook te Boxtel ziet men de percentages in de
volgende jaren steeds hoger worden tot in
1970 zelfs een percentage van ruim 0,5%
wordt bereikt bij een landelijk gemiddelde van
bijna 0,7%.

Daarna beginnen de tegenmaatregelen effect
te sorteren en treedt een jaarlijkse teruggang
op tot 0,3% in 1975.

In het jaarverslag over het dienstjaar 1974
van de vleeskeurin,gsdienst en het openbaar
slachthuis te Boxtel staat op pagina 16 de
onderstaande grafiek.

Deze grafiek is aangevuld met het percentage
over 1975.

Aantal dood a.mgevoerdr varkens in percentages van de totale aanvoer
van lyb/ t/ni 197\').

I\'J67 1970 1471 1972 1973 1974 1975

voortschrijdend gemiddelde J.\\N. 4- FEBR.

Tabel met resultaten van de maandelijkse enquête transportschade slaehtvarkens maand februari

voortschrijdend gemiddelde JAN. FEBR.

^ i\'os z n dos % td % dos % td dos

0,60%
0, 50%
0,407o ■
0, 30%
0,20%
0,10%

A

0,14

0,03

0, 17

0,16

0,03

0,19

li

0,-33

0,07

0,40

0,36

0,05

0,40

C

0,29

0,01

0,31

0,30

0,01

0,31

1)

0,20

0,01

0,21

0,23

0,01

0,24

i;
K

0,28

0,01

0,29

0,30

0,02

0,32

0,08

0,12

0,21

0,08

0,12

0,20

c

0,\'j7

0,01

0,38

0,32

0,00

0,33

li

0, 50

0,10

0,60

0,49

0,10

0,59

1

0,09

0,03

0,12

0,07

0,02

0,09

J

0,01

0,04

0,05

0,06

0,05

0,11

K

0,10

0,09

0,19

0,07

0,12

0,19

1.

0, 15

0,04

0,20

0,17

0,04

0,21

H

0, 30

0,10

0,40

0,27

0,13

0,40

N

0^ 1 3

0^03

0,16

0,18

0,03

0,21

HCiiii ddi\' 1 de
v.in het 0,21
t (Jt a.il

0,05

0,25

0,22 0,05

0,26

Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.
Voor de Commissie Transportschade,
Ing.
C. P. Corstiaensen,

Betreffende resultaten over januari staan vermeld in Tijdschr. Diergeneesk., 101, 388,
(1976).

-ocr page 650-

INGEZONDEN1!

Nog een reactie op het „Rapport van de Commissie Veehouderij —
Welzijn Dieren"

Geachte Redaktie,

De ingezonden mededeling van Drs. H. A.
van Riessen zal bij vele collegae wat
zwaar op de geestelijke maag liggen omdat
ze de overtuiging zijn toegedaan de clientèle,
die hun levensonderhoud in de intensieve
veehouderij moeten vinden, zo goed mogelijk
gediend te hebben en de er bij betrokken
dieren geen onnodige pijn of ander lijden te
hebben berokkend. Voor de wetenschaps-
beoefenaren is het ook niet prettig van na-
latigheid beschuldigd te worden. Nog minder
goed verteerbaar zijn zulke verwijten, wan-
neer deze wetenschapsmensen uit een andere
richting der biologische wetenschap, met na-
me Wageningen, afkomstig zijn. Ik ben een
heel andere mening toegedaan en wil daarvan
ook gaarne mijn uiteenzetting geven.
De omstandigheden, waaronder de desbetref-
fende dieren in de „bio-industrie" hier te
lande worden gehouden, zijn een gevolg van
de aanpassing aan de economische ontwik-
keling elders in de Westerse wereld speciaal
aan die in de Verenigde Staten en in Canada
waar men nog de ruimte heeft. Als mede-
bewoners van ons verhoudingsgewijs zo kleine
landje hebben wij diergeneeskundigen en zij
„Wageningers" de industriële ontwikkeling
van de veehouderij niet kunnen en willen
tegenhouden. Gezamelijk hebben wij getracht
de technieken te benutten en tevens de be-
oogde produktie zo hoog mogelijk op te voeren
met behoud van een bevredigende gezond-
heidstoestand der onderhavige dieren. Het
massale karakter van de gemoderniseerde vee-
houderij kan in Nederland niet verborgen
blijven voor leken op het gebied van de vee-
houderij. Speciaal wanneer tevens stank op-
treedt door onvoldoende maatregelen om deze
te voorkomen, zal de kritiek onvermijdelijk in
de publiciteit komen en acties heeft men dan
ook te verwachten.

Het Nederlandse volk is mede door de wel-
vaart sterk sociaal bewogen. We hebben dit
nog het vorige jaar bij de actie voor de jeugd-
kankerbestrijding kunnen vaststellen. Vooral
de onmondige wezens, waartoe ook de huis-
dieren behoren, trekken de aandacht.
Bij gebrek aan eigen ervaring in de praktijk
van de veehouderij heeft de doorsnee Neder-
lander de neiging zich zelf te verplaatsen in
het levensmilieu van het dier. Dit leidt uiter-
aard tot geheel onjuiste conclusies.
Wel wordt getracht door wetenschappelijk
onderzoek en gedragsbestudering de geestelijke
functies van de dieren te benaderen doch aan
vermenselijking van de reacties van de dieren
is moeilijk te ontkomen.

Mede daardoor is de ethologie erg in de pu-
blieke belangstelling gekomen en die is nog
toegenomen door de uitreiking van de Nobel-
prijs voor de natuurkimde mede aan onze
vroegere landgenoot Nico Tinbergen
voor het omvangrijke ontwikkelingswerk op
het gebied van de ethologie der dieren. Vroe-
ger had eigenlijk slechts een enkeling belang-
stelling hiervoor en voor afgestudeerde bio-
logen, landbouw-ingenieurs en dierenartsen
waren tijd en geld maar moeilijk te vinden.
Produktievermeerdering en -verbetering is di-
rect of indirect bij de laatste 2 categorieën
van onderzoekers steeds het primaire doel ge-
weest.

Toen de L.H. als Rijkslandbouwschool 100
jaar geleden in Wageningen werd opgericht
was 51 % der Nederlandse bevolking nog di-
rect op een of andere wijze geliëerd aan de
landbouw, voor 50 jaar was dat nog 20%
en nu is het maar 7. Desondanks wordt er
veel meer geproduceerd en volgens de mening
van de Wageningse hoogleraar De Wit
(aangehaald door Dr. K rem ers bij de
opening van het Eeuw-feest) is het maximum
van de landbouwproduktie hier te lande nog
met zeker 30% te verhogen. De produktie-
toename per persoon en per hectare is niet
alleen toe te schrijven aan verbetering van
de produktiviteit op genetische grondslagen
en door rationele voeding maar vooral door
mechanisatie en automatisering van tech-
nische handelingen die vroeger door mense-
lijke of dierlijke krachten moesten worden ver-
richt.

Vooral heeft de ontwikkeling van de bestrij-
ding van zowel planten- als dierziekten bijge-
dragen tot verhoging van de produktiviteit.
De preventieve diergeneeskunde is feitelijk pas
na de Tweede Wereldoorlog tot ontwikkeling
gekomen. De grondslagen hiervan waren reeds
bekend maar door hun ijver, leergierigheid en

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 651-

kennis van vreemde talen zijn Nederlandse
onderzoekers heel geschikte imitatoren en uit-
werkers van originele vindingen elders in de
wereld. Zo hebben ze kunnen voldoen aan de
vraag naar praktische toepassing van efficiën-
tere produktiemethoden bij de agrarische sec-
tor van het bedrijfsleven.
Toen M a 1 t h u s in 1 798 zijn „Essay on the
Principle of Population" liet uitgeven kon hij
met de voortschrijdende techniek en weten-
schap en de toepassing er\\an in de landbouw
onmogelijk rekening houden, daardoor zijn de
symptomen van overbevolking in de oostelijke
Aziatische landen ook al enige decennia ge-
leden duidelijk aan het licht getreden, maar
hier niet.

De toepassing van rationele methoden in de
veehouderij is het snelst gegaan in de pluim-
veesector.

De ontwikkeling van de Nederlandse inten-
sieve veehouderij is nog niet te boek gesteld.
We weten wel dat onder de invloed van
„Beekbergen" geleidelijk het roer is omge-
gooid; terwijl vroeger het produceren van
kippeëieren voor de handel uitsluitend een
nevenfunctie was van de toch al gemengde
bedrijfsvoering op de zandgronden, zijn er
later gespecialiseerde pluimvee-bedrijven ont-
staan. De eigenlijke bakermat van de „pluim-
vee-industrie" moet men ook niet in Neder-
land zoeken maar die ligt in de Verenigde
Staten. De bakermat ligt in dit grote land
ook niet op één plaats maar zowel in het oos-
ten niet ver van de dicht bevolkte centra, en
in het westen, waar het klimaat gunstiger, de
grond droger en lange tijd goedkoper was.
Vooral de kippenhouderij heeft zich in de
U.S.A. verplaatst naar gebieden waar het voer
het goedkoopst te maken was en milieuproble-
men niet te vrezen waren, doordat er ruimte
en grond voor de afvallen plenty waren. Een
heel compleet overzicht van de ontwikkeling
van de Amerikaanse pluimveehouderij trof ik
aan in het omvangrijke boekwerk ,,American
Poultry Ilistory 1823-1973". Het werd in
1974 uitgegeven door de .\'V.P.H.-Society.
De dierenarts Dr. S i v e r t E r i k s o n die
zich, na verschillende en steeds belangrijker
functies in de „poultry-pathology" te hebben
ver\\\'uld, opwierp tot wetenschappelijk direc-
teur van het grote doch particuliere insti-
tuut, dat de naam draagt van Dr. Salis-
bury Laboratories en in Charles City, lowa,
tot ontwikkeling is gekomen, is een belangrijke
mede-auteur. E r i k s o n begint zijn 29 pa-
gina\'s tellend hoofdstuk onder het motto:
„Population Pressure Provoked Diseases Re-
quiring Drug and Biologic Control". Bij de
bespreking van de taak van de federale over-
heid in de loop van de jaren geeft hij de
moeilijkheden weer, waarvoor deze geplaatst
werd in 1971 toen aan de westkust de exo-
tische pseudovogelpest uitbrak en net als hier
buitengewoon infectieus bleek. Pas nadat men
overgegaan was tot het plaatsen van S.P.F.-
vrije „sentineF\'-kippen op de omvangrijke be-
drijven en deze regelmatig controleerde, ook
serologisch, begon er enige tekening in de be-
strijdingsresultaten te komen. Dit geschiedde
ook op het grootste bedrijf van de U.S.A.
waar 3,4 miljoen legkippen voornamelijk in
batterijen werden gehouden. Nadat met ze-
kerheid ook daar de ziekte was vastgesteld,
werden alle dieren vergast, „getankt" en ver-
volgens werd het gehele terrein met de gebou-
wen grondig ontsmet. De eigenaar kreeg ter
vergoeding van de geleden bedrijfsschade 8,8
miljoen dollars van de regering uitbetaald.
De totale uitroeiing van de ziekte is uiteinde-
lijk toch gelukt maar pas nadat ver\\oer-
verboden en verplichte enting met levende
entstof in een gebied, dat enige malen Neder-
land was, waren ingesteld.
De collega eindigt dit deel van zijn bijdrage
met te verklaren: „The danger of foreign
birds carrying the infection when entering the
U.S. bij legal or smuggled means continues as
a daily threat to the total U.S. poultry popu-
lation".

Het spreekt vanzelf, dat er in Nederiand geen
plaats is voor een dergelijke industriële ont-
wikkeling in de intensieve veehouderij, noch
bij hoenders, noch bij ander pluimvee, var-
kens, koeien en kalveren. Voor zo iets is ons
land te klein, het ziekte-risiso te groot en niet
te vergeten de maatregelen ter voorkoming
van lucht-, bodem- en waterverontreiniging te
kostbaar.

Het merkwaardige is dat in het boek met
geen woord gerept wordt over het welzijn van
de dieren. Men heeft blijkbaar aangenomen,
dat dieren die uiterlijk gezond zijn en maxi-
maal produceren, daarbij de kleinste uitval
vertonen, zich wel voelen en evenmin aan
stress onderhevig zijn. Ik heb mij afgevraagd,
wie dit bestrijden kan. In Amerika is men tot
de massale produktie per eenheid gekomen
omdat op die manier de bijkomende kosten
van veterinairen, biologen en chemici het
laagst waren te houden, de voerbereiding in
eigen hand was te houden, haperingen aan
de huisvesting, kunstmatige ventilatie en ei-
verwerking tot het winkelbedrijf de laagste
kosten met zich brachten en dus de revenuen
uiteindelijk het grootst moesten zijn.
In Nederland is de economie van de inten-
sieve veehouderij geheel van de buitenlandse
vraag afhankelijk. Wanneer men hier niet met

-ocr page 652-

prijs en kwaliteit van het produkt in de
E.E.G. kan concurreren, dan verdwijnt daar-
mee een bedrijfstak, waardoor momenteel de
nationale economie nog enigszins in evenwicht
is te houden. Het merkwaardige is dat in de
laatste 20 jaar de prijzen van de pluimvee-
produkten, in giddens uitgedrukt, zo constant
zijn gebleven. Ook in Amerika is dit het geval
en mede daardoor betekende een loonsverho-
ging voor de werknemer een mogelijkheid tot
verbetering van de voeding van zijn gezin.
In het genoemde geschiedenisboek is dit in
een nauwkeurige becijfering weergegeven.
Het komt er feitelijk op neer dat eieren en
slachtkuikens in guldens uitgedrukt in 1973
nog goedkoper waren dan in 1953. De lonen
zijn net als hier sterk gestegen. Alleen door
schaalvergroting en automatisering plus pro-
duktieverhoging zonder een overeenkomstige
stijging in voerverbruik is dit mogelijk ge-
weest. Wat betreft de noodzakelijke arbeid
om bijv. de leghennen te verzorgen, deze be-
droeg in 1953 5 kwartier per jaar per hen en
in 1973 slechts 6 minuten. Het is toch vol-
komen onmogelijk om de schroef terug te
draaien omdat men, d.w.z. leken op het ge-
bied van de intensieve veehouderij, veronder-
stellen dat de kippen, varkens en kalveren het
zoveel slechter hebben dan vroeger. Mijn me-
ning is, dat, dit over het algemeen, niet het
geval is. Ik geef toe dat er nu ook wel eens
excessen zijn, maar gemiddeld hebben de
dieren het beter, doordat het woonklimaat
\'s winters beslist beter is, het voer beter is
samengesteld en er veel minder ziekten voor-
komen.

Van Riessen is niet erg tevreden over het
rapport van de Gommissie „Welzijn Dieren".
Hij verwijt de Gommissie dat die zich niet
uitsluitend bepaald heeft tot dit welzijn en dat
de economie en de internationale politieke
overwegingen mee een rol hebben gespeeld bij
de standpuntsbepaling. Deze kritiek kan ik
niet delen want, de nut-huisdieren zouden er
niet zijn zonder dit nut, d.w.z. zonder de
vaststelling van hun aandeel in de econo-
mische toestand.

Natuurlijk kan de bazuin, die een aanval of
overluid protest op het tegenwoordige zou be-
tekenen, niet helder doorklinken want er be-
hoeft in ons land maar heel weinig te ge-
beuren of het buitenland neemt de voorzie-
ning in de behoefte aan dierlijkse voedings-
middelen van onze veehouders over. Behalve
de aardappelboeren dit jaar, zijn de land-
bouwers toch al niet tevreden over hun aan-
deel in de nationale koek. Gedurende het
vorige jaar heeft zich de kentering in de in-
tensieve veehouderij reeds gemanifesteerd. Er
was over 1975 een afname in de produktie
van kunstmelkvoeder van 11,1% en die van
pluimveevoeder verminderde met 3,1% (En-
quête Produktschap voor Veevoeder). De
moeilijkheden bij verschillende pluimveeslach-
terijen wijzen in dezelfde richting.
Mijns inziens verdient het rapport alle waar-
dering. Er is een schat van gegevens in ver-
werkt en op elk gebied van de intensieve
veehouderij kan men de nieuwste literatuur
tot en met 1973 vinden.

Betreffende hoofdstuk 5 kan worden vast-
gesteld dat wij een hele hoop factoren over
het dierlijk welzijn nog niet voldoende heb-
ben uitgeplozen. Het staartbijten van varkens
zou ook gewoon een slecht aanwensel kunnen
zijn en de ontwikkeling ervan verband hou-
den met bepaalde karakter- of raseigenschap-
pen. Indien couperen van de staartjes op jeug-
dige leeftijd het staartbijten onmogelijk maakt,
dan is er ten minste voorlopig een eenvoudige
en niet pijnlijke oplossing van het probleem.
De staarten van de lammeren van de Texe-
laars worden immers ook gecoupeerd om te
voorkomen dat er broedplaatsen voor Lucilia-
larven worden gevormd. Bij de Friese melk-
schapen, die een pijlstaart hebben, hoeft het
niet en wanneer de ingewandswormen zijn be-
streden, zal het couperen vermoedelijk wel ge-
stopt worden, omdat er na het couperen nog i
wel eens tetanus optreedt.
Ik kan niet begrijpen, dat een verdere uit-
breiding van de batterij kooien voor leghennen
of broilers zou moeten worden afgekeurd om-
dat er twijfel bestaat omtrent de gewenstheid
ervan met het oog op het noodzakelijk ge-
achte welzijn. Bezwaren, waarover geen twij-
fels bestaan, zoals voetzoolbeschadiging bij
leghennen en borstblaren bij mestkuikens,
kunnen worden ondervangen door geplastifi-
ceerd draad te gebruiken of speciaal voor de
jonge kuikens een apart plastic rooster als in-
lay.
(Poultry Science, 54, 54-58, (1975)).
De foto\'s afgedrukt op de frontpagina\'s van
het
Diergeneeskundig Memorandum no. 1 van
1975 en van
Trouw Visie voorjaar 1975, wij-
zen er helemaal niet op dat kippen op batte-
rijen aan stress onderhevig zijn. Dat er maar
3 van de 4 kippen in een kooi tegelijk kimnen
eten is geen bewijs dat een breder front wel
alle 4 tegelijk zou doen eten.
Van mijn 5 Oud-Hollandse krielhennen in
een ren eten er ook maar 4 tegelijk aan de
voerbak. De onderste in de pikrij (tevens de
jongste) moet wachten tot 2 van de andere
klaar zijn. Wanneer er \'s zomers een hen
broeds wordt, krijgt deze ook geen kans om
te eten. Wanneer ik die broedse kip apart zet,
leggen de andere niet meer in de nest ondanks

-ocr page 653-

het feit dat er één of twee eieren in zijn blij-
ven liggen.

Ze leggen wel maar zo in het nachthok of
over de grond in de ren. Blijkbaar geeft het
leggen op die manier ook niet veel psy-
chische bezwaren. Wanneer een kip gaat ruien,
eet zij een paar dagen niet en je vraagt je
onwillekeurig af, wat van de aangelegenheid
primair is, het vrijwillig vasten of het ruien.
We moeten vooral niet vergeten, dat, wat nu
door leken als dierenmishandeling wordt be-
schouwd, er in het begin van de 20ste eeuw
ook al was, maar toen meer verborgen. In
die tijd moesten kinderen ook werken en
iedere volwassene 60 a 70 uur per week. Nu
behoeft dat alleen nog maar door de vee-
houders te worden gedaan om een living voor
hun gezin te verdienen.

Wat kunnen wij dierenartsen in deze omstan-
digheden anders doen dan te trachten ons
iverk, d.w.z. onderkenning van ziekten bij die-

Naschrift

Na lezing van de ingezonden reactie van Prof.
Van der Schaaf vraag ik mij werkelijk
af tegen wie die reactie nu eigenlijk geschre-
ven is.

Ik heb nu juist niet „Wageningen" of de
dierenartsen of de veehouder verwijten ge-
maakt in de zin als door Prof. Van der
Schaaf aangegeven, maar getracht aan te
tonen dat zij allen een produkt zijn van een
proces dat onomkeerbaar lijkt. En ik heb de
„leek", die ook in Van der S c h a a f\'s ar-
tikel vermanend wordt toegesproken, gevraagd
te bedenken dat hij met al z\'n verontwaardi-
ging over de „bio-industrie" als consument dat
onomkeerbare proces zelf in gang gezet heeft.
Omdat hij voor een civiele prijs over de pro-
dukten van de veehouderij wil beschikken en
met die wil een politiek beleid heeft helpen
tot stand komen dat èn „boer Jansen" èn
„Wageningen" èn de diergeneeskunde de weg
opgedrongen heeft van 300 naar 10.000 kip-
pen — en wat daar verder volgt.
Daarom begrijp ik niet dat Prof. Van der
Schaaf met een beroep op bekende litera-
tuur en overbekende dwingende feiten tegen
mij aanvoert dat het scenario van de inten-
sieve veehouderij alzo moést verlopen. Alsof
ik dat niet met hem eens zou zijn.
Ik heb alleen gevraagd of het, op die weg,
ren, wanneer wij in consult worden geroepen,
vervolgens instelling van passende therapeu-
tische maatregelen en zo mogelijk bewerkstel-
liging van een goede preventie, naar beste
weten uit te voeren.

Een ieder, die dit in de toekomst wil blijven
doen, zal zich op de hoogte moeten houden
van de wetenschappelijke progressie en daar-
toe ook kennis moeten nemen van buiten-
landse vakliteratuur. Zou hij dan ook nog
eens willen glimlachen over mens-dier ver-
houdingen, dan zou hij de „cartoons" van
Norman Thelwell kunnen bekijken. In
„The Effluent Society" kan hij al een fraaie
collectie aantreffen, speciaal in de hoofdstuk-
ken „Animal Farm" en „All Creatures, great
and small". De uitgever is Methuen & Co
Ltd., Londen.

Bilthoven, 14 februari 1976.

A. van der Schaaf.

geen tijd wordt dat de diergeneeskunde zich
— mede naar aanleiding van het verschenen
rapport ..Veehouderij - welzijn dieren" —
grondig gaat bezinnen over dit proces.
Of het niet de specifieke verantwoordelijk-
heid van de diergeneeskunde is anderen, die
dit alles zo vanzelfsprekend vinden, tot aar-
zelen te brengen en varianten te bedenken
voor wat — tot nog toe — voor ieder onom-
keerbaar lijkt.

Ons af te vragen of een proces van kapitaals-
investering en arbeidsbesparing — dat zich in
bijv. de auto-industrie straffeloos laat toepas-
sen — zonder schade voor onszelf of de die-
ren, zo maar overgenomen kan worden in de
veehouderij.

Ons af te vragen of dit niet leidt tot huisves-
tings- en voedingssystemen waarbij dieren
ernstig in hun primaire levensuitingen en ge-
dragspatronen worden gestoord.
Ons af te vragen of dit niet leidt tot een mas-
saliteit waarbij het individu in de verdruk-
king moét komen en om — bijvoorbeeld •—
financiële of arbeidsbesparende motieven niet
de behandeling krijgt die nodig is.
Welke dierenarts zou willen ontkennen dat
deze vragen direct samenhangen met de
grondmotieven van zijn beroep?

Lunteren, 14 mei 1976.

H. A. van Riessen.

-ocr page 654-

Geachte Redaktie,

Met het ingezonden schrijven van collega
H. A. van Riessen was ik oprecht blij.
De panel-leden van de sectie Gezelschaps-
dieren op het congres van de K.N.M.v.D. te
Maastricht roepen op tot verdere discussie
over de mens-dier relatie. Onze oud-voorzitter
heeft de rij geopend. Ik wil graag meedoen.
Na alles wat ik heb kunnen bestuderen van
de voordrachten en discussies zoals die ge-
houden zijn op het jaarcongres in oktober 1975
kwamen de woorden van Van Riessen
over als een weldadige dauw. Eindelijk eens
iemand, een dierenarts nog wel, met een ge-
woon menselijke benadering van de proble-
men. VanRiessen beschrijft dan de spon-
tane reacties die bij brede lagen van het ge-
wone publiek gewekt worden, door het aan-
schouwen van landbouw-huisdieren onder de
miserabele omstandigheden waarin deze schep-
selen terecht zijn gekomen tengevolge van de
voor hen ,,noodlottige" ontwikkeling in de
intensieve veehouderij. De mensen reageren
dan met woorden als: „zielig", „afstotelijk ge-
zicht" en „schande". Zo hebben mensen zich
in de Flevohof geuit bij het zien van een
medeschepsel dat voor ons gedwongen is, in
zo kort mogelijk tijd zoveel mogelijk (kakel
verse!) eieren te produceren in een zo klein
mogelijke ruimte met zoveel mogelijk lotge-
noten en met zo min mogelijk man-uren aan
verzorging.

De toeschouwers zagen het ,,levenslang" van
de batterij-kip!

Het bleken erbarmelijke omstandigheden. Ze
riepen het erbarmen op, het mededogen. De
doorsnee van het kijkende publiek dat met
een dagje uit in Flevohof vertoeft, is niet
meedogenloos. Het mededogen zal allicht in
verontwaardiging zijn uitgemond. Maar dat
doe je niet zèlf.

Ontroering, vertedering, verwondering, mede-
dogen, medelijden en soms ook trots, verbijste-
ring, vertwijfeling en verontwaardiging, zijn
schakeringen van gestemd zijn, van innerlijk-
heid. Blijdschap ook! Dat doe je niet zelf,
dat overkomt je, dat komt over je. Deze kij-
kende mensen overkwam het mededlijden. Nu
horen we op het congres: Medelijden met een
dier is niet goed bruikbaar (Jeuken). Mag
medeléven dan misschien? Een kind kan zien
dat een legkip op een batterij niet leven kan
zoals zij leven moét. Als wij dan vragen: „hoe
moét een kip leven, hoe moét een dier leven;

Na dc slagregens de dauw

dan is het antwoord gauw genoeg te geven:
naar zijn aard! Dat staat al in Genesis waar
met een indrukwekkend poëtisch rhythme de
woorden „naar zijn aard" telkens terugkeren
(zie Genesis 1:9-13; 1:24; 1:25). Nu ben ik
op een punt aangeland, waarop ik niet slechts
als Van Riessen, maar hij waagt het er
op, weggelachen kan worden; nu kan ik zelfs
weggehoond worden. Maar dan roep ik de
vertegenwoordigers van de jong-volwassen
wetenschap, de ethologie erbij. Ik ken etho-
logen genoeg om te weten dat er agnostici
onder zijn. Zij zullen mij echter op heel an-
dere gronden op het zelfde punt brengen. Zij
zullen mij zeggen dat het welzijn van het
dier gevaar loopt als het zich niet gedragen
kan zoals het dat van nature moet. Want
dieren willen immers niets. Zij moéten slechts.
En het kijkende publiek heeft onberedeneerd,
spontaan gereageerd. Zonder Genesis en zon-
der materiaal door ethologen aangedragen.
Het heeft gereageerd met een gevoel van af-
schuw. Dat hadden ze nooit geweten, die men-
sen. Moet dat nou zo? Het dier is geen per-
soon, het heeft daarom geen rechten (Jeu-
ken).

Jawel, geen persoonlijke rechten; maar het
ontieent zijn rechten aan de Schepper of voor
wie dat wil aan de Natuur. Dan is het dier
de Ander. Ds. Hans Bourna spreekt van
„medeschepselijkheid". Het dier heeft dan
zelfs de oudste rechten. Want het was er eer-
der dan wij. De avond van de zesde dag van
Genesis valt samen met de rijping van de
jongste tak aan dat, wat sedert Gharles Dar-
win de levensboom heet.
Daar was hij dan, rechtop rechtschapen! Als
laatste verschenen en bedoeld als beheerder
van die zelfde natuur, waaruit hij voortge-
sproten was. En dan komt er een merkwaar-
dige ontwikkeling. Het dier is opgesloten in
zijn Umwelt en tast die niet zonder meer aan.
De mens is de enigste die zijn Umwelt
schendt. Bovendien is zijn Umwelt de hele
wereld. Die schennis heeft vrijwel geen gren-
zen gekend en is vaak een totale aantasting
geworden. Onze grote angst van nu, betreft
het lot van de laatste tropische regenwouden.
Maar wat is er al niet gebeurd!
Soorten werden en worden uitgeroeid en indi-
viduele dieren worden geschonden. Dat ge-
beurt met landbouwhuisdieren en dat gebeurt
met onze lievelingen die we de gezelschaps-
dieren noemen.

-ocr page 655-

Maar mag dat allemaal? Waar zijn onze nor-
men? Van Riessen noemt het nationaal
geweten! Het veterinaire geweten zou al zo-
lang „gelooid en afgestompt" zijn. (Van
Riessen).

De eerste echter die zich af moet vragen hoe
ver je nu eigenlijk met een dier mag gaan,
ook al vraagt de eigenaar er om, moet de
Veterinair zijn. Die zou zich de woorden van
I.udwig Binswanger kunnen herinne-
ren als deze schrijft: „Wo Du bist, da ent-
steht ein Platz für mich" en met E. A. D. E.
C a r p zal hij er geen moeite mee hebben de
zin omkeerbaar te maken: „Wo ich bin, da
entsteht ein Platz für Dich". Ik geloof dat de
natuurbeschermingen, de dierenbeschermingen
en de actie-groepen ons zijn vóór geweest.
Het is echter niet ondenkbaar voor ons als
groep een inhaalmanoeuvre te maken!
Drie congressen zijn er nu geweest. Het eerste
was het symposion van de Veterinaire Facul-
teit. Ik mocht er een bescheiden bijdrage aan
leveren. Het tweede was van de afdeling
Noord-Brabant. Ik mocht er aan de discussie
mee doen. Het derde congres was van de
K.N.M.v.D. in Maastricht. Dat heb ik door
omstandigheden alleen uit de stukken kunnen
bestuderen. Daarin komen twee lijnen naar
voren. De ene lijn stelt de mens (nog steeds)
centraal. De andere lijn stelt het dier cen-
traal.

Als de verantwoordelijkheid voor de omgang
met de beneden-menselijke zijnswijzen ergens
moet beginnen dan moet het toch wel bij de
dierenarts zijn. Jeuken zegt: „we moeten
het dier in zijn waarde laten".
Dat mogen we ons wel aantrekken!
Clollega Poll zegt: „ja, maar die kat is al op
die flat!" Mijn antwoord is: „Dan maar naar
een alternatief gezocht". Behalve de kat zou
ook het meubilair kunnen worden aangepast.
Couperen van oren, devocalisatie (wat een
woord!), en ontnagelen zijn handelingen die
d ierenschennis inhouden en niet door een
veterinair-medische indicatie worden gerecht-
vaardigd.

Wat de landbouwhuisdieren betreft: De boer
kan het niet helpen. De consument wel; ten-
minste als hij er van af weet. Dat is dan nu
zo ver.

Dank zij bijvoorbeeld de Flevohof en de
Actie-groepen. Volgens recente persberichten
laat men zijn gedachten gaan naar een nieuw
landbouwhuisdier, het damhert. Het hoeft niet
gemolken te worden. De huid en het vlees
zijn begerenswaardig. Maar die geweien zijn
wèl lastig. En men smeedt al wapens en plan-
nen om die geweien er dan maar af te halen!
Wel ja! „Adam waar ben je?" roept Hans
B
O u m a ons toe in zijn gelijknamig boek.
Wat de exotische dieren betreft en de zang-
vogels: De pronkzucht, de winzucht, de smul-
zucht en de statuszoekerij van homo sapiens
zijn hier de diepere oorzaken. Het mensdom
dat op weg is naar mensheid heeft nog een
lange moeilijke weg af te leggen. Dat is de
weg van de voortgaande evolutie. Het is een
evolutie van geestelijke aard. Onze gedach-
ten zullen zich wijzigen. Speciaal onze ge-
dachten over de zwakke (de vrouw), over de
derde wereld (de arme), over de weerlozen,
het kind (ook het nog niet geboren kind) en
het dier. Bij deze gedachtenbepaling komen
we niet zo ver met onze bêta-wetenschappen.
Maar dat alles hoort wèl tot ons mens zijn.
Het hoort tot ons 2e graadsbewustzijn. De
weg die vóór ons ligt zal geëffend moeten
worden. Daar zijn stoottroepen bij nodig. Dat
mogen ten dele ook dierenartsen zijn. Hebben
drie congressen het
Veterinäre geweten wak-
ker geschud? Na de slagregens van Maas-
tricht zijn de woorden van Van Riessen
als een weldadige dauw.

Techniek, die onechte dochter van de wijs-
begeerte kent thans schier onbegrensde moge-
lijkheden. Haar Moeder zal ons (terecht)-
wijzen. Onze ethiek laat niet alles (meer) toe.

Zeist, 26 februari 1976.

M. A, J. Verwer.

-ocr page 656-

Geachte Redaktie,
Principes

(1) De oppervlakte van de aarde is eindig.
Het voor levende organismen bewoonbare
deel daarvan eveneens. Het welzijn van men-
sen, het overig dierenrijk en het plantenrijk
is afhankelijk van alle interacties tussen deze
levende wezens binnen de biosfeer, be-
ïnvloed door kosmische factoren.

Indien we het dierenrijk even apart bezien,
kunnen we ons bijvoorbeeld met Albert
Schweitzer afvragen: „Heeft de mens het
recht bijv. miljoenen trypanosomen te doden
om een mensenleven te verlengen?" Of als
men het anders formuleert: „Is het verstan-
dig om sommige diersoorten ten koste van
andere te bevoordelen?" Of om het princi-
pieel te zeggen:

„Waar halen de hominiden het recht vandaan
om meer te mogen dan andere dieren, die
uitsluitend de bevrediging van hun animale
behoeften nastreven?"

(2) Indien men de hominiden het „natuur-
lijke" recht toekent om wél meer te mogen
dan andere dieren louter en alleen door de
aanwezigheid van een grotere massa hersens
(groot genoeg om écht verstandig te zijn?),
dan kan men de hominiden pas als „mens"
gaan herkennen, in al zijn veelzijdigheid!
In de struggle for life, zet hij dit wapen ten
volle in en bevoordeelt zich ten koste van an-
dere dieren. De mens onderscheidt zich daar-
bij reeds in de prehistorie, ook door cultureel
sociale uitingen, die evenmin erg altruïstisch
aan doen voor andere soorten. Door de voor-
delige concurrentiepositie ten opzichte van an-
dere levende wezens neemt het aantal mensen
echter met schrikbarende snelheid toe. Zij
blijken wel zéér goed in staat hun levens ten
kosten van andere diersoorten te verlengen en
te vermeerderen.

Dit leidt tot de tweede principiële vraag:
„Waar halen de hominiden het recht vandaan
om, al mogen ze van hun hersens profiteren,
zich ten koste van andere diersoorten onge-
breideld te vermenigvuldigen?"

(3) Indien men, naast het recht op benut-
ting van extra talenten het recht tot ongebrei-
delde vermenig\\\'uldiging ook als „natuurlijk"
erkent, dan zullen deze twee factoren samen
een toenemende geweldige concurrentie in de
biosfeer betekenen.

De toenemende consumptie van de aanzwel-
lende massa\'s mensen zal tenslotte de biosfeer
„moeten" leegplunderen öf een massale
pro-
duktie
van plantaardige en dierlijke voedings-
middelen nodig maken. Daarbij wordt het
natuurlandschap verwoest en „herschapen" in
cultuurlandschap. De mens onderwerpt alles
wat leeft en perst het dan in zijn cultureel
sociaal patroon.

De totale levensgemeenschap verarmt in aan-
tal soorten planten en dieren. Aangaande de
voortgang in deze ontwikkeling raadplege men
de samenvatting van het tweede rapport aan
de „Club van Rome": De mensheid op een
kruispunt door Mesarovic en Pestel
(Elsevier - Amsterdam).

Dank zij een intensieve voedselproduktie
heeft een derde van de wereldbevolking zich
kunnen vermenigvuldigen zonder voortduren-
de honger of armoede te lijden. De „upper
ten" hebben zelfs welvaart. Het overgrote
deel is echter door relatief onvoldoende
pro-
duktie
van voedsel en goederen in recidiveren-
de ellende gedompeld. De derde principiële
vraag luidt nu:

„Waar halen de hominiden het recht vandaan
om voedsel en andere consumptiegoederen en
masse te produceren in plaats van te jagen
en te verzamelen?"

Indien dit recht als „vanzelf" voortvloeit uit
de twee vorige nl. recht op toepassing van alle
kennis en kunde plus recht op ongebreidelde
vermenigvuldiging, zitten we midden in het
drama.

Samengevat onderscheidt de mens zich dus
van andere levende wezens in de biosfeer om-
dat hij:

(a) met zijn grote hersens zijn leven kan ver-
lengen en beveiligen ten koste van ander
leven reeds tijdens de jacht- en verzamel-
periode:

(b) in staat is zich sociaal en cultureel te or-
ganiseren en te manifesteren, daarbij dier
en plant te onderwerpen en deze in zijn
sociale en culturele patroon te persen;

(c) met massaproduktie van voedsel en goe-
deren zich voortdurend kan vermenigvul-
digen totdat het aantal buiten alle pro-
porties dreigt te raken.

Welzijn van mens en dier - principes en prioriteiten

-ocr page 657-

Prioriteiten

Indien „de mensheid naar zijn aard" dus met
zijn „natuurlijke rechten" doorgaat, dan zal
een steeds omvangrijker en intensiever voed-
selproduktie de biosfeer terroriseren. Mono-
tone massa\'s van huisjes, beestjes en plantjes
in een gering aantal soorten doen een aanslag
op de energie en stoffenhuishouding op aarde.
Maar sommigen zien nog geen vuiltje aan de
lucht en zeggen dat er potentieel wel 30-40
miljard (30 x 40 x 10") mensen op deze
aardbol kunnen „leven". Hoe ziet het er dan
uit? Over tropische regenwouden hoeven we
dan niet meer te praten.

Misschien over een groot tranendal. Hoe moet
het dan met de produktie van voedingsmidde-
len van dierlijke oorsprong? Hoe moeten de
huis- en dierentuindieren leven? Wat mogen
we van het welzijn van onze wilde faima en
flora verwachten? Laat staan van het welzijn
van schadelijk geachte insecten en knaag-
dieren (de mens is van nature nooit schade-
lijk!?). Is deficit aan welzijn vooral bij land-
bouwhuisdieren te vinden? Verwoesting of
wijziging van natuurlijke biotopen in cultuur-
landschap, jawel! De meeste dier- en planten-
soorten zullen daarbij uitsterven, behalve de
schadelijke!

Alleen de nutsdieren en pets zullen deels blij-
ven en moeten dan wel de dieren zijn met
welzijnsproblemen! Wat indien de mensen zelf
in welzijnsproblemen raken?

Eerste prioriteit

Afname en stopzetting van de exponentiële
toename van het aantal mensen in die ge-
bieden waar onvoldoende relatieve voedsel-
produktie geen welzijn, noch welvaart kan
garanderen. Volgens het rapport van M e s a-
rovic en Pestel zijn dit vooral Zuid-Oost
Azië, Afrika en Zuid-Amerika.

Tweede prioriteit

Het totale aantal mensen op aarde moet het
mogelijk maken een evenwichtig beheer van
de energie en stoffenbalans (E.S.B.) in te
stellen om de biosfeer voort te kunnen laten
bestaan in haar historisch type. Hierbij zal
een toename van het enorme verbruik voor
„culturele" uitingen van energie en grondstof-
fen een groot probleem blijven.

Derde prioriteit

Indien E.S. verbruik van een gebied groter is
dan met zijn produktie overeenkomt (E.S.B.
is negatief!), dan kan dit alleen worden afge-
bouwd ten gunste van de overige wereldbevol-
king, indien:

(a) het aantal mensen daar afneemt;

(b) het welvaarts- en/of welzijnspeil daar af-
neemt.

Behalve de landbouwoverschotgebieden zoals
U.S.A., Canada, Australië en New Zealand en
olieoverschotgebieden van de O.P.E.C. landen
en enkele andere hebben de meeste landen
een min of meer negatieve energiebalans (al-
lemaal zonne-energie tot nu toe). Over an-
organische grondstoffen en specifieke orga-
ganische produkten van de fotosynthese pra-
ten we maar niet.

Tenslotte kunnen we dan spreken over hoe
de voedselproduktie, die onder ondraaglijke
hoogspanning zal komen, dan wel dient te
geschieden. Locale regelingen betreffende het
welzijn van mens en dier bij de produktie
binnen het sociale patroon kunnen worden ge-
troffen die afhankelijk van de speelruimte en
de inzichten op toxicologisch, ethologisch, ve-
terinair, ethisch en economisch gebied zullen
variëren.

Ik hoop hiermede de gedachte als zou een
pragmatische deeloplossing „schande" zijn
tegen het wijdere perspectief van de „wereld-
schending" te hebben gerelativeerd. Indien
men een pragmatische voorlopige benadering,
zoals in mijn inleiding op het jaarcongres ten
aanzien van landbouwhuisdieren voor Neder-
land voorgesteld, onbevredigend vindt zal men
het niet bij meningen, hoe hartstochtelijk ook
geuit, mogen laten, maar er eveneens een con-
creet en uitvoerbaar alternatief voor in de
plaats dienen te stellen.

C. L. van Limborgh.

Putten, 26 maart 1976.

-ocr page 658-

Een pleidooi voor het instellen van
de Diergeneeskundige Faculteit te

Geachte Redaktie,

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel
92, afl. 5, 1967 werd aan de hand van de
over 1965 verzamelde gegevens op een export-
slachterij in de vleeskeuringskring Boxtel ge-
wezen op de problemen bij onze slachtvarkens
n.1.:

1. het grote aantal sterfgevallen tijdens het
transport naar de slachterijen;

2. het probleem van het staartbijten;

3. de breuken als gevolg van de gladheid der
veewagenbodems na de ontsmetting met
natronloog;

4. het castratie-probleem;

5. het veel voorkomen van parasitaire aan-
doeningen.

Dit artikel werd primair geschreven uit een
oogpunt van dierenbescherming, waarbij de
economische factor niet uit het oog werd ver-
loren.

Met genoegen kan na 10 jaar geconstateerd
worden, dat er op het gebied van de beschre-
ven problemen veel werk is verzet en met
succes.

een leerstoel: „Welzijn dieren" aan
Utrecht

1. Het grote aantal sterfgevallen tijdens
het transport naar de slachterijen

Het aantal varkens, dat tijdens transport stierf
liep tot 1970 nog op tot een landelijk gemid-
delde van 0,7%, waarna vooral door de
onderzoekingen van Dr. Lendfers een
jaarlijkse teruggang optrad, zodat in 1975 dit
percentage tot 0,3% is teruggelopen.

Met ere mag hier ook vermeld worden, de
directie van de in de kring Boxtel gevestigde
export-slachterij, die de door Lendfers
aangegeven richtlijnen in de praktijk toepaste
door het verlenen van subsidies bij de aan-
schaf van automatische hefinstallaties op de
veewagens en bij de bouw van afleverings-
hokjes buiten de stallen. Hierdoor wist men
het aantal varkens dat tijdens het transport
stierf sterk terug te dringen.

Ook door propaganda voor het dragen van
eigen-ver\\-oersrisico door de varkensmesters
werd de zorg van hun dieren door de mesters
gestimuleerd, zodat het aantal transport-dode
varkens aanzienlijk werd verminderd, zoals U
uit de onderstaande gegevens moge blijken:

I. Overzicht dood-aangevoerde varkens rnet en zonder automatische hefinstallatie over 1975.

Totaal

Dood

Percentage

Perc.totale aanvoer

Aanvoer Boxtel

981.355

2.660

0,27

0,27 io

Zonder A.H.

460.067

1 .821

0,59 io

0,16

Met A.H.

521.268

859

0,16 fo

0,08 ^

De gunstige invloed van afleveringshokjes
buiten de stallen en meer nog het dragen van
eigen vervoersrisico door de mesters laat het
volgende overzicht zien:

II. Recapitulatie dood-aangevoerde varkens van 2 jan.-28 dec. 1975 te Boxtel en op de
aanvoer plaatsen van de huiten Boxtel gevestigde grossierderijen en andere af leverings plaatsen
door de in de vleeskeuringskring Boxtel gevestigde export-centrale.

2 Jan. - 28 Dec. 1975

1974

525 leden met "Eigen vervoersrisico\'\' 581.047 va.

86 leden met afleveringshokjes 72.620 va.
Niet-leden 54.515 va.
Overige leden 918.164 va.

454 dood=0,11,.
162 dood=0,22;3
246 dood=0,45^J
5715 dood=0,40/o

0,14)"»
0,27^»

0 , 4652.

Totaal 1.426.146 va.

4555 dood=0,52/o

0, 58/=

-ocr page 659-

2. Het probleem van het staartbijten

Ook op dit gebied is een proefschrift versche-
nen van Dr. v. d. Putte n.
Het couperen van een gedeelte van de staart-
jes gedurende de eerste dag na de geboorte
blijkt een gunstig resultaat op te leveren bij
het verminderen van het optreden van ont-
stoken staarten ten gevolge van staartbijten
en wordt zeer veel toegepast.
Op deze jonge leeftijd schijnen ze er weinig
van te lijden. Hopelijk vindt men een nog
betere methode, waarbij deze verminking
niet behoeft te geschieden.

3. De gladheid der veewagenbodems na
de ontsmetting met natronloog

Dit is voor een groot deel ondervangen door
de houten bodems te bedekken met een poly-
ester-deklaag, waarin kiezel is verwerkt.

4. Het castratie-probleem

Het castratie-probleem zit nog steeds vast op
de wettelijke bepalingen de rode stempelmer-
ken en de vrbodsbepalingen om vlees van
beertjes na de overige E.E.G.-landen te ex-
porteren.

5. Het veel voorkomen van parasitaire
aandoeningen

Op 1 april 1975 werd te Boxtel in samenwer-
king tussen de Vleeskeuringsdienst, de Pro-
vinciale Gezondheidsdienst voor Dieren en de
te Boxtel gevestigde Export-slachterij een al-
gemeen onderzoek gestart van alle op ge-
noemde export-slachterij aangevoerde varkens,
± 10% van alle jaarlijks in Nederland ge-
slachte varkens, waarbij ieder dier na de
slachting op spoelworm-haardjes wordt ge-
controleerd. Hierbij is tevens een onderzoek
op het veel voorkomende verschijnsel van
longontstekingen opgenomen.
De gegevens worden met behulp van een
computer geregistreerd.

Aldus is het mogelijk de mestbedrijven op te
sporen, die problemen hebben op het gebied
van spoelwormbesmettingen en longaandoe-
ningen en de nodige maatregelen te nemen.
Uit de beide bovenstaande overzichten kan
men de volgende conclusies trekken:

1. Dierenbescherming en gunstige econo-
mische resultaten op het gebied der varkens-
houderij behoeven niet met elkaar in strijd te
zijn, maar kunnen hand in hand gaan;

2. Transport-verzekeringen van mestvarkens
verminderen de zorg door de varkensmesters
voor hun dieren.

Gedurende de laatste tien jaar is door de
Vleeskeuringsdienst Boxtel veel werk verricht
om tot verbetering van het vervoer der slacht-
varkens te komen door het dagelijks verzame-
len van gegevens en het geven van adviezen
om het aantal tijdens het transport gestorven
en verwonde varkens te verminderen uit een
oogpunt van bevordering van het welzijn van
deze dieren.

Het verzamelen der gegevens heeft zich hier
beperkt tot mestvarkens.

Het hoort echter niet tot de taak der vlees-
keuringsdiensten zich intensief met deze aan-
gelegenheden bezig te houden.
Hier was het meer een uiting van bewogen-
heid met het lot van deze dieren en de daar-
uit voortvloeiende economische nadelen, die
de Vleeskeuringsdienst Boxtel hiertoe bracht.
Bij dit werk werd een sterke behoefte gevoeld
aan een instantie waar de gesignaleerde pro-
blemen op tafel zouden kunnen worden ge-
legd ter oplossing.

Dezelfde bewogenheid op veel uitgebreider
schaal met het lot van alle landbouwhuis-
dieren gedurende hun gehele levensperiode
heeft zich de laatste jaren zowel nationaal als
internationaal bij velen tot uiting doen ko-
men.

Bij de regering werd van verschillende zijden
op maatregelen aangedrongen.
Dit heeft ertoe geleid, dat in het voorjaar
1973 de Nationale Raad voor Landbouwkun-
dig Onderzoek (N.R.I..O.) besloot tot het
instellen van een commissie: „Bio - industrie -
welzijn dieren".

De gevormde commissie wist reeds in 1975
een uitgebreid en gedegen rapport aan te
bieden.

In hoofdstuk 5 van het rapport: „Voorstellen
voor nader onderzoek", blijkt dat er nog zeer
veel en blijvend werk te verrichten valt, spe-
ciaal op diergeneeskundig gebied en op het
gebied der ethologie der dieren.
De commissie dringt er op aan dat wordt na-
gegaan op welke wijze de research-capaciteit
in Nederland van academici op dit gebied
kan worden vergroot.

Er zullen betrouwbare gegevens moeten ko-
men omtrent de welzijnsproblemen der land-
bouwhuisdieren.

Normen en maatregelen zullen moeten wor-
den opgesteld en in een ontwerp-wet: „Wel-
zijn I.andbouwhuisdieren" worden vastgelegd.
Hierbij lijkt ons een nieuw op te richten leer-
stoel
„Welzijn dieren" aan de Diergeneeskun-
dige Facvdteit te Utrecht een zinvolle daad,
vooral nu er door de jeugd zoveel belang-
stelling voor de diergeneeskunde en aanver-
wante werkzaamheden wordt getoond.

Boxtel, 9 april 1976.

ƒ. ƒ. M. de Bruin,
G. H. E. Dresen.

-ocr page 660-

B.A.BESIOSE - EEN „NIEUWE" ZOÖNOSE

B i n d s e i 1, E.: Babesiose - En „ny" zoonose.

De Deense schrijver meent dat de ziekten
veroorzaakt door
Babesia - spp., tot nu toe al-
leen een veterinair-economisch probleem, nu
ook een humaan-mediseh probleem kunnen
worden.

Hij geeft aan dat er tot op heden vijf gevallen
van babesiose bij de mens zijn beschreven,
waarvan twee met dodelijke afloop. Hierbij
werden
B. bovis, B. divergens en B. microti

Dansk Vet. Tidsskr., 59, 11, (1976).

aangetoond. Klinische diagnostiek en patho-
logie worden beschreven.

Het gebruik van immuno-suppressieve stoffen
zou kunnen betekenen, dat de klinische babe-
siose bij de mens van toenemende betekenis
wordt, aangezien er veel dieren en mogelijk
ook mensen latent geïnfecteerd zouden zijn.

A. W. van Foreest.

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 0,30) 71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

Bacteriële- en virusziekten

E.M.C.-VIRUS INFECTIE BIJ VARKENS

A c 1 a n d, H e 1 e n M. and L i 111 e j o h n s, I. R.: Encephalomyocarditis virus infection of
pigs. On outbreak in new South Wales.
Austr. Vet. Journal, 51, 409, (1975).

E.M.C. virus in hoofdzaak bij knaagdieren
en varkens. Aangenomen wordt dat het in-
stand gehouden wordt door knaagdieren.
U u r n a m e ontdekte het in Panama en
Gainer in Florida in 1960-1966.
In Sydney stierven vele varkens ten gevolge
van een E.M.C.-virusinfectie
Vele carcassen werden post mortum patho-
logisch, bacteriologisch en virologisch onder-
zoeht.

Klinische symptomen:

Depressie, niet eten, beven, waggelen, para-
lyse, braken en dyspnoe.

Plotseling sterven, veelal dood na inspanning.
De meeste varkens sterven op een leeftijd
tussen 3 en 16 weken, soms zelfs in le
levensweek.

Mortaliteit het hoogste bij de jongste dieren.
Op een zeer goed varkensbedrijf (35 zeugen)
kwamen uitbraken voor in 1970 en 1971.
65 Harten van klinisch normale dieren wer-
den na slachten onderzocht. Bij 19 werden
hartlaesies gevonden.

Pathologische verschijnselen. Varkens steeds
in goede conditie.

Paarse huidverkleuring op ligkant, vooral
rond oren, snuit, buik en scrotum.
In buikholte ± 500 cc vloeistof en fibrine-
draden.

Iets oedeem van galblaas en pancreas. Lever
meestal normaal, soms wat donker.
Vloeistof en fibrine in pericardiale ruimte.
Pericardiale oppervlakte ruw.
Opvallend is myocardiale bleekheid. Steeds
alleen in de ventrikels, nooit in de atria.
Myocarditis is het meest opvallend.
Pulmonairoedeem en haemorrhagie is nor-
maal.

Orgaan-cultures zijn steriel, soms lichte groei
van non-haemolytische coli-achtigen.
De hoogste virusconcentraties worden in het
hart gevonden. Eveneens werden vele zieke
ratten en muizen aangetroffen op de besmet-
te bedrijven.

Ruwe hartlaesies zijn het meest opvallend.
Andere ziekten die soms op E.M.C. virus-
infectie lijken zijn:

Oedema, Vitamine E-Selenium-deficiëntie,
de Mulberry-heart disease en Mond- en
Klauwzeer. Vooral de myocarditis van Mon-
en Klauwzeer en E.M.C.-Virusinfectie lijken
op elkaar. Virus-identificatie is dan noodza-
kelijk. Warren (1965) beschreef een
E.M.C.-Virusinfectie bij troepen in de Phili-
pijnen. Koorts, hoofdpijn, stijve nek.
Gafdusek (1955) vond een E.M.C.-virus-
infectie bij kinderen in Duitsland en Neder-
land.

A. H. C. Kuipers.

-ocr page 661-

De auteurs halen literatuur aan van om-
streeks de eeuwwisseling, waarin gesteld
wordt, dat streptococceninfecties bij mensen
met trypanosomiasis vaak het fatale verloop
; van de ziekte bespoedigen. Omstreeks 1973
werd bewezen, dat trypanosomiasis inderdaad
immunosuppressie tot gevolg heeft en dus
„praedisponeert" voor secundaire infecties.
De schrijvers van dit artikel melden de
resultaten van een experiment, waarbij 40
schapen werden gevaccineerd met een
Vibrio
foetus
vaccin. Twintig dieren waren vooraf
geïnfecteerd met
T. congolense. De vaccina-
tie geschiedde op de 7e en de 21e dag na de
infectie. Vanaf dag O (intervallen van 5
dagen) werden de titers antilichamen tegen
V. foetus bepaald. Uit het onderzoek bleek,
dat deze titers aanmerkelijk lager waren in
de proefgroep dan in de controlegroep, het-
geen bewijst dat ook bij schapen een
T. con-
golense
infectie reeds vroeg in het verloop
van de ziekte (± 3 weken na de inoculatie)
tot immunosuppressie leidt.

/. Goudswaard.

Immunologie

IMMUNOSUPPRESSIE BIJ HET SCHAAP TEN GEVOLGE VAN EEN INFECTIE MET
TRYPANOSOMEN

Mackenzie, P. K. L, B o y t, W. P., Emslie, V. W., Lander, K. P. and S w a n e-
p
O e 1, R.: Immunosuppression in ovine trypanosomiasis. Vet. Rec., 97, 452-453, (1975).

Rund

FOSFA.ATSTENEN IN DE URINEWEG VAN HERKAUWERS

Thomas, F. M. and Bomers, M.: Phosphorus homeostasis in Sheep, I. Effects of ligation
of parotid salivary ducts; II. Influence of diet on the pathway of excretion of phosphorus.
Aust. J. Agric. Res., 25, 475-83 resp. 485-93, (1974).

Afbinden van de afvoerbuis van de parotis
speekselklieren deed het fosforgehalte in de
urine blijvend stijgen met een factor 30-50
zonder de fosforbalans van de dieren te be-
ïnvloeden. De fosforuitscheiding via speeksel
speelt een belangrijke functie bij de fosfor-
homeostasis. De fosforuitscheiding met de
urine hangt af van de speekselproduktie. Als
een rantsoen werd verstrekt waarbij weinig
werd geherkauwd, trad er een significante
stijging op van het fosforgehalte in de urine.
(Bij het optreden van fosfaatstenen is, naast
het fosforgehalte en calciumgehalte van het
rantsoen, het ruwvoer via herkauwen en
speeselproduktie ook van belang;
Ref.)

R. T. Haalstra.

PROEVEN BIJ KALVEREN MET EEN ORAAL VACCIN

Porter, P., K e n w o r t h y, R. and Thompson, J.: Oral immunisation and its signifi-
cance in the prophylactic control of enteritis in the pre-ruminant calf.
Vet. Rec., 97, 24-28,
(1975).

De auteurs beschrijven in dit artikel proeven
bij kalveren met een oraal vaccin waarin
naast de meest voorkomende serotypen van
E. coli ook Salmonella dublin en S. typhi-
murium
werden opgenomen.
De proeven werden uitgevoerd naar aanlei-
ding van het met succes toepassen van orale
immunisatie bij biggen ter preventie van
slingerziekte, proeven die door dezelfde groep
auteurs werden uitgevoerd.
Een steriel antigenenmengsel werd gemengd
met weipoeder dat daarna gebruikt werd
voor de bereiding van het kalvermelkprepa-
raat. De kalveren, welke het orale vaccin
kregen toegediend werden vergeleken met
eenzelfde aantal controlekalveren, die op de-
zelfde wijze gevoerd en gehouden werden.
Alle kalveren werden op de markt gekocht.

Tweemaal daags werd melk verstrekt terwijl
daarnaast water, hooi en biks
ad libitum ter
beschikking stond.

Het belangrijkste resultaat van deze proeven
was dat bij de dieren, die vaccin kregen veel
minder diarree optrad dan bij de controle
kalveren.

Er werden significante verschillen gevonden
in het aantal dieren dat ziek werd, aantal
dagen dat klinische symptomen werden
waargenomen en in het aantal malen dat be-
handeling noodzakelijk was. In 14 van de 16
groepen van 12 kalveren, die met controle
kalveren werden vergeleken, bleek dat de
groeisnelheid significant beter was. Deze ver-
schillen traden vooral op in de eerste 3
weken van de proef, daarna was er weinig
verschil in groeisnelheid.

-ocr page 662-

De meeste diarree werd dan ook in deze
periode van 0-3 weken waargenomen.
De betere groei in de eerste periode van 3
weken werd verklaard doordat de gevacci-
neerde kalveren in deze periode meer kracht-
voer opnamen.

Er werd geen toename van antilichamen aan-
getoond in het serum van de gevaccineerde
kalveren, maar wel in de faeces.
In de discussie stellen de auteurs dat de toe-
name van de antilichaamproduktie door de
darmmucose behalve een betere bescherming
van deze mucosa ook een bepaald effect
heeft op de bacterieflora. Daardoor zou de
nadelige invloed van bacteriële metabolieten
op de gastheer worden onderdrukt. Zij stel-
len verder dat, conform de opvattingen van
de laatste tijd, diarree bij het kalf, big of
lam niet per definitie een infectieuze oorzaak
heeft cn dat de orale immunisatie een vroeg-
tijdig ontstaan van locale immuniteit tot ge-
volg heeft, die ongewenste veranderingen van
de microflora van de darm tegen gaat. De
weerstand van deze microflora tegen stress
door dieet- of klimaatveranderingen zou hier-
door sterk verbeteren.

H. ]. Breukink.

Varken

INTR.\\ UTERIENE BEH.^NDELING VAN ZEUGEN MET MMA-SYNDROOM

P i 11 r o f, G.: Erfahrungen mit der kombinierten Behandlung der puerperalen Septikämie und
To.xämie der Sau.
Tierärztl. Umschau, 31, 118-124, (1976).

De auteur beschrijft een gecombineerde intra
uteriene en parenterale behandeling van
zeugen met puerperale stoornissen.
Van 100 zeugen werden via een buisspecu-
lum slijmmonsters genomen en voor bacte-
riologisch onderzoek en een gevoeligheidstest
naar een laboratorium verzonden.
Gekweekt werden:

77 maal E. coli;
17 maal staphylococcen;
16 maal streptococcen;
2 maal pseudomonas.

Er was 12 maal sprake van een menginfectie.
De gevoeligheidstesten (door twee laborato-
ria uitgevoerd) worden samengevat in een
tabel met gradaties van volledig resistent,
matig gevoelig en sterk gevoelig.
Uit deze antibiogrammen komen vooral fura-
zolidone, neomycine, duoprim, chlooramphe-
nicol en kanamycine gunstig naar voren.
Van de 100 onderzochte zeugen zijn nogal
wat gegevens verzameld zoals worprangorde,
duur van de partus.

De zeugen werden binnen 2-3 dagen na de
partus aangeboden ter behandeling.
De belangrijkste anamnesegegevens waren:
niet eten, verhoogde lichaamstemperatuur,
een geringe slijmig tot etterige schede-uit-
vloeiing en een verminderde lactatie. Er was
25 maal een duidelijke mastitis aanwezig.

De behandeling bestond voor alle 100 zeugen
uit een intra-uteriene toediening van „enta-
mydol Schaum Spray" (een combinatie van
1 gram chlooramphenicol en 0,5 gram neo-
mycine) via een inseminatiepipet, bij 79
zeugen werd tevens sulfa methoxy pyridazin
i.m. (een langwerkend sulfapreparaat) toe-
gediend en bij 69 van de 100 zeugen een
langwerkend Cortison preparaat.
De toegepaste behandeling zoals aangegeven
wordt besproken.

Intra uteriene toediening zou snellere en
betere resultaten geven.

Door het inbrengen van een pipet treedt
reflectoir een mechanische prikkeling van de
baarmoeder op, het preparaat ontwikkelt
ongeveer 220 cc schuim en veroorzaakt als
zodanig een verhoogde utenistonus en een
langdurige motiliteit van de uteruswand
(volgens auteur beter dan door middel van
Oxytocine).

Tevens wordt belangrijk genoemd dat hier-
mee een behandeling wordt uitgevoerd die
de boer niet gemakkelijk kan overnemen.
Langwerkende cortico steroïden worden toe-
gediend om een dag later een terugval te
voorkomen, tevens wordt een gunstige in-
vloed op lactatie en bloedcirculatie van de
zeugen verondersteld.

/. Bakker.

DRAGHTIGHEIDSDIAGNOSE MET BEHULP VAN PLASMA-PROGESTERON-
GEHALTE

Meyer, J. N., E 1 s a e s s e r. F., E 11 e n d o r f f. F.: Trächtigkeits- und Fertilitätstest beim
Schwein mit Hilfe der Plasma-Progesteron-Bestimmung.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 82, 473-475,
(1975).

-ocr page 663-

Op meerdere bedrijven werd van 536 zeugen
tussen de 10e en 24e dag na dekking een-
malig bloed afgenomen via punctie van de
vena cava.

In het bloed werd het plasm.a-progesteron-
gehaite bepaald. Onafhankelijk van het mo-
ment van bloedafname bleek, dat dieren met
minder dan 9 ng progesteron/ml plasma niet
drachtig waren.

Volgens de auteurs is het mogelijk om vanaf
dag 16 na dekking bij ruim 95% van de
zeugen betrouwbaar de diagnose drachtig of
niet drachtig te stellen. Bij 3,6% van de
: zeugen werd een foutieve diagnose gesteld,
j waarbij de schrijvers opmerken, dat de diag-
I nosestelling op het moment van bloedafname
I bij vrijwel alle dieren waarschijnlijk juist —
, dat wil zeggen drachtig — is geweest, gezien
het tenigkomen tussen 26 tot 65 dagen na
dekking. Hierbij zou embryonale sterfte zijn
opgetreden. Niet wordt vermeld wanneer de
dieren, die als niet drachtig werden gediag-
nostiseerd, terugkwamen. Referent merkt op,
dat zeker voor praktijkbedrijven aan een
drachtigheidsdiagnosticum naast betrouw-
baarheid vooral eisen worden gesteld aan
snelheid, uitvoerbaarheid (weinig behande-
lingen) en lage kosten. Er bestaat met name
behoefte aan een diagnosticum om de na 4
k 6 weken niet drachtig blijkende dieren te
voorkomen (embryonale en foetale sterfte).
Er werd geen correlatie gevonden tussen het
progesteron-gehalte en het aantal geboren

De auteurs zien het progesterongehalte naast
het gebruik als graviditeitsdiagnosticum
tevens als mogelijk criterium om de fertili-
teit van zeugen te beoordelen.
Er wordt verder gewerkt om de progesteron-
bepaling praktijkrijp te maken.

/. M. J. Sturm.

Voedingsmiddelenhygiëne

RESIDUEN IN MELK NA UTERUSBEHANDELING

Gedek, W. e.a.: Antibiotika - Milchspiegelbestimmungen beim Rind nach intra-uterinen
Verabreichung handelsüblicher Pharmaka.
Tierärztl. Umschau, 30, 223-230, (1975).

Intra-uteriene toediening van antibiotica-
suspensies bij runderen met endometritis
(met follikelkysten) kwamen schrijvers tot
de volgende resultaten:

10 ml van een waterige suspensie bevatten-
de: 2 ME proc. pen. 4- 2,5 gr dihydrostrep-
tomycine resulteerde in residuen in de melk
gedurende 2 melkmalen;
20 ml olieachtige suspensie met 0.8 ME proc.
pen. 0.8 gr neomycine, gaf geen aantoon-
bare residuen in de melk;
50 ml waterige su.spensie met 1,5 gr oxy-
tetracycline en 40 ml olieachtige suspensie
met 1 gr. chloortetracycline — de residuen
in de melk waren niet traceerbaar;
20 ml van een olieachtig combinatieprepa-
raat met 0.5 ME benzathine-penicilline,
Cloramphenicol en sulfatolamide gaf evenmin
traceerbare residuen in de melk;
bij toediening van 2 gr Gloramphenicol
waren de residuen niet op microbiologische
wijze traceerbaar.

ƒ. F. M. Nouws.

: DIFFERENTIATIE ENTEROBACTERIACEAE

T e X d O r L V. L, K i e 1 w e i n, G. und E r g
aus Milch stammende Entcrobaktericn.
Archiv

Bij de beoordeling van de hygiënische kwali-
teit van melk neemt de bacteriële status,
vooral van de Gram-negatieve flora een be-
langrijke plaats in. Aan de hand van een
uitgebreid literatuuroverzicht worden de pro-
blemen van de routinematige differentiatie
van enterobacteriën besproken. Voor de dif-
ferentiatie van enterobacteriën van de bio-
toop melk, geven de schrijvers een schema
waaraan naast de kwaliteit, de eenvoud van
het onderzoek ten grondslag ligt. Het schema
is als volgt:

Voordifferendatie d.m.v.

ü 1 I ü, E.: Ein Beitrag zur Differenzierung von
für Lebensmittelhyg., 26, 41-80, (1975).

— Hugh-Leifson medium 4- glucose

— Cytochrome oxidase test
Differentiatie d.m.v.

— Malonaat phenylalanine bouillon vlg.
Shaw en Clarke

-- S.I.M. medium

— bouillon met resp. glucose, glycerine, lac-
tose, raffinose, sorbitol, rhamnose, arabi-
nose.

Voor de differentiatie van Klebsiella en Ent.
aerogenes
wordt tenslotte de ornithrine de-
carboxylatie test verricht.

B. Bruins Jzn.

-ocr page 664-

(1974).

Schrijvers hebben van een aantal mastitis-
preparaten serum- en urinespiegels vervolgd.
De resultaten zijn weergegeven in een 4-tal
onoverzichtelijke afbeeldingen. Exact bere-
kende antibiotica-concentraties werden jam-
merlijk genoeg niet gegeven.
Uit de grafieken waren de volgende gegevens
over de preparaten af te leiden:
Mastitispreparaten:

12 MEGA IE Na-Penicilline G bevattend:
serumconc. - 48 uur < 0.03 I.E./ml
urineconc. - 48 uur < 0.1 I.E./ml
2-8 MEGA IE Proc. Penicilline bevattend:
serumconc. - 48 uur < 0.03 I.E./ml
urineconc. - 72 uur < 0.1 I.E./ml
2,0 g Gloxacilline - bevattend:

serumconc. - 24 uur < 0.1 mcg/ml
urineconc. - 4 gd. < 0.1 mcg/ml
Van de droogzetpreparaten waren de resulta-
ten als volgt:

1.5 MEGA IE Benzathine-Penicilline bevat-
tend:

serumconc. - 48 uur < 0.03 I.E./ml
urineconc. - 6-8 dg. < 0.05 I.E./ml
2.0 gr Gloxacilline (benzathine-zout) bevat-
tend:

serumconc. - 48 uur < 0.1 mcg/ml
urineconc. - 14 dg. < 0.1 mc,g/ml
Vooral bij het laatstgenoemde preparaat viel
de langdurige urinespiegel op. Glorampheni-
col kon 6 uur na intra-mammaire toediening
niet in het serum aangetoond worden. In
urine waren tot 24 uur na intra-mammaire
toediening de microbiologische actieve chlo-
ramphenicolresiduen aantoonbaar.
Over neomycine, streptomycine, polymyxine
en trimethoprim, welke gecombineerd met
penicilline in bepaalde preparaten voorkwa-
men, werden geen gegevens vermeld.

ƒ. F. M. Nouws.

RESIDUEN NA MASTITISTHERAPIE

G e d e k, W. und Pfeiffer, U.: Rückstände im Tierkörper nach lokaler antibiotischer Mas-
titistherapie beim Rind. 16. Arbeitstagung lebensmittelhygiene Garmisch-Partenkirschen,
35-38,

Kleine Huisdieren

GEBRUIK VAN VLOOIENBANDEN BIJ KATTEN
Feline Practice, 5, 39-43, (1975).

De redactie van het tijdschrift Feline practice
stelde aan 47 praktici in de U.S.A. de vol-
gende vragen: Hebt u enige reactie opge-
merkt bij katten die vlooienbanden dragen?
Waren er tekenen van dermatitis aan de
hals, depressie, minder eetlust, klachten van
het G.Z.S. etc.? Er werd geen onderscheid
gemaakt tussen de diverse merken (hetgeen
m.i. juist wel van belang is;
Ref.)
Uit de 20 antwoorden die zij ontvingen,
bleek dat slechts één prakticus nooit wat bij-
zonders had opgemerkt. De meesten zagen
vaak een dermatitis aan de hals, meestal ver-
oorzaakt door een te strak aanhalen van de
halsband of een natte vacht. Acht praktici
vonden braken, diarree, depressie, vnl. bij
kittens. Eén kitten, nog drinkend bij de
moeder zou gestorven zijn hieraan. Enkele

BOTZIEKTEN EN ZIEKTES DIE BOTTEN AANTASTEN

Knecht, G. D.: Diseases of bone and diseases affecting bone. Archives, 4, afl. II, 46-56,
(1975).

praktici noemden de contra-indicatie voor
vlooienbanden bij de Perzische kat.
Sommigen zagen tóch vlooien bij katten die
een halsband droegen; allen — op twee na
— vonden dat de voordelen van de band op-
wogen tegen de eventuele nadelen, mits deze
ook meegedeeld worden aan de cliënt.
Bijgevoegd is een lijst met instructies, hoe
men het beste een vlooienband kan gebrui-
ken, zoals: het enkele dagen van te voren uit
de verpakking halen, niet nat laten worden,
dagelijks gedurende de le week de hals laten
controleren, niet bij kittens jonger dan 4
maanden gebruiken, niet bij zieke, drachtige
en zogende katten, geen andere insecticiden
tegelijkertijd gebruiken en de eigenaar op
voor- en nadelen wijzen.

V. Markenstein-Baumans.

Dit artikel is een schriftelijke weergave van
een lezing over de voornamelijk bij de hond
voorkomende botafwijkingen.
Het is een zeer handzaam, gemakkelijk lees-
baar overzicht, op zich eigenlijk al een refe-
raat. In de samenvatting geeft de auteur een
lijst kreupelheidsoorzaken, die hij heeft inge-
deeld naar leeftijd en grootte van de patiënt,
en naar voor- en achterpoot.
Iedere poging dit artikel samen te vatten zou
beslist onrecht doen aan de duidelijkheid, die
de schrijver zelf daarin legt. De prakticus,
die regelmatig geconfronteerd wordt met
kleine huisdieren, doet er verstandig aan deze
voordracht in zijn geheel te lezen.

G. H. Wentink.

-ocr page 665-

BOEKBESPREKING

COCCIDIA AND COCCIDIOSIS

Laszló P. Pellérdy, van het Veterinair Research Instituut van de Hongaarse Akademie
van Wetenschappen te Boedapest

(Tweede herziene druk, 1974, uitgave: Paul Parey, Berlijn-Hamburg, gedrukt in Boedapest.
Prijs DM 286,-)

De eerste druk verscheen in 1965 en is dus
nu door een tweede, in de Engelse taal ge-
schreven, geheel bijgewerkte nieuwe druk ge-
volgd. Een fraai uitgevoerd, fors boekdeel
van ruim 800 blz. tekst en afbeeldingen, plus
120 blz. hteratuuropgaven en 150 blz. alfa-
betisch inhoudsregister, wat ongetwijfeld een
\\an de meest uitgebreide en volledige over-
zichten is van alle in de wereldliteratuur
verschenen gegevens over dit belangrijke on-
derwerp. Zowel de inhoud, als de uitvoering,
waaraan alle zorg is besteed, maakt het tot
een standaardwerk, dat in geen enkele biblio-
theek van onderzoekers en instituten, die op
dit gebied werkzaam zijn, mag ontbreken.
Zoals ook de titel aangeeft wordt in het boek
allereerst aandacht besteed aan de coccidiën
zelf, dus vooral de morfologische kenmerken
van de oöcysten — als zijnde de ontwikke-
lingsvormen van deze parasieten, welke het
meeste worden gevonden — gevolgd door
een beschrijving van hun schizogonie en ga-
metogomie (voor zover deze bekend zijn).
Ook aan de ultra-structurele elementen van
enkele belangrijke soorten, welke door het
electronenmicroskoop zijn onthuld, wordt
aandacht besteed.

De indeling — systematiek — van de zeer
vele coccidiënsoorten is gemaakt naar de
fylogenetische orde van de gastheersoort,
waarbij zij zijn beschreven.
Het boek begint met de coccidiënsoorten van
primitieve aardwormen en arthropoden, om
over te gaan naar die van de vertebraten:
vissen, amfibiën, reptielen en vervolgens
vogels en zoogdieren.

Na de beschrijving van de morfologische
kenmerken van de diverse soorten, volgen
van de belangrijkste soorten afzonderiijke
hoofdstukken over hun algemene betekenis,
de problemen die zij veroorzaken, preventieve
en therapeutische mogelijkheden, resistentie-
vorming van de parasieten tegen diverse mid-
delen, immuniteitsvorming van de gastheer en
opsomming van de hoofdlijnen voor de be-
strijding, enz. Zo wordt de vrij droge be-
schrijving van de morfologie en de systema-
tiek, die het grootste deel van het boek uit-
maakt, telkens afgewisseld door wat levendi-
ger gedeelten met meer algemene informatie
en wat bredere bijzonderheden.
De coccidiënsoorten van vogels komen uit-

voerig ter sprake: pag. 155 tot 374, begin-
nend met een opsomming en beschrijving der
soorten bij alle mogelijke wilde en gedomesti-
ceerde vogels, afgewisseld door meer of min-
der uitgebreide gedeelten over: eenden cocci-
diosis, ganzen coccidiosis en coccidiosis van
de hoenderachtigen. Aan het laatste is een
afzonderlijk hoofdstuk gewijd met bijzonder-
heden over: coccidiën ontwikkeling in weef-
selkweken, natuurlijke en parenterale infec-
ties, de pathologie, de differentiaal diagnos-
tiek, genetische resistentie van kippenrassen
of -stammen, leeftijdsresistentie, de invloed
van dieet-factoren, immuunbiologische aspec-
ten, serologisch onderzoek, bestrijdingsmetho-
den, chemoprophylaxis, coccidiostatica, com-
binaties van preparaten, enz. Dit gedeelte
wordt besloten met meer uitgebreide opsom-
mingen van coccidiën bij alle mogelijke vo-
gelsoorten, waarbij men slechts versteld kan
staan over de hoeveelheid gegevens, die op
dit gebied is gepubliceerd.
Dan volgen de coccidiënsoorten bij zoogdie-
ren: pag. 374 tot 805, waarbij die van de
mens er met slechts enkele bladzijden er
maar bekaaid afkomen.

Toxoplasmose wordt bij de mens niet ge-
noemd en komt slechts summier bij hond en
kat ter sprake, wat toch wel als een tekort-
koming moet worden vermeld.
De honderden pagina\'s vol beschrijvingen
van coccidiënsoorten bij alle mogelijke zoog-
dieren worden slechts onderbroken door enke-
le zeer korte stukjes met meer algemene ge-
gevens. Bijvoorbeeld 9 blz. over coccidiosis
van het rund en 8 blz. over de ziekte bij
schaap en geit.

Als geheel beoordeeld, mag worden gezegd,
dat het boek — hoewel op enkele punten
alweer wat verouderd — de meest indruk-
wekkende en de meest volledige verzameling
gegevens bevat, die over de hele wereld op
dit gebied is gepubliceerd.
Ook voor de practici is hierin veel belang-
wekkends te lezen, hoewel het boek niet in
de eerste plaats voor hen is geschreven, maar
meer voor de wetenschappelijke onderzoe-
kers en instituten, die vooral op het gebied
van de morfologie en de systematiek van de
coccidiën werkzaam zijn.

W. J. Roepke.

-ocr page 666-

Verslag Symposium

HET NEDERLANDSE PROEFDIERKUNDIG INSTITUUT EN
DE FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE

Op 13 januari 1976 heeft een symposium
plaatsgevonden over „eisen en mogelijk-
heden voor een opleiding in de proefdier-
kunde". Dit symposium werd georgani-
seerd door de „LWL-proefdierkundige
federatie", die sinds kort een overkoepe-
ling vormt van de drie organisaties die
in Nederland op het gebied van de
proefdierkunde werkzaam zijn: de
L.W.L. (Stichting Landelijke Werkcom-
missie Laboratoriumdieren), de Biotech-
nische Vereniging en de Nederlandse
Vereniging voor Proefdierkunde.
Het symposium werd bezocht door ruim
100 genodigden; dit waren beleidsverte-
genwoordigers van de Ministeries van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, en
van Onderwijs en Wetenschappen, afge-
vaardigden van Universiteiten en de
Landbouwhogeschool, vertegenwoordi-
gers van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, de Kon. Ned.
Akademie van Wetenschappen, de Ge-
zondheidsraad, het Koningin Wilhelmina
Fonds, T.N.O. afdelingen, de Nepro-
pharm, de Belgische LG.L.A.

Opening door de Directeur-Generaal
van het Ministerie van Volksgezondheid.

De heer W. B. Gerritsen, direc-
teur-generaal van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne gaf
in zijn openingsspeech aan, dat naar zijn
mening juist nu de tijd rijp is voor co-
ördinatie en centralisatie van de proef-
dierkundige kennis in ons land. Er is een
maatschappelijke behoefte ontstaan om
het dierexperiment te begeleiden met
wettelijke maatregelen ter bescherming
van het proefdier. De uitvoering van
deze wet vraagt om deskundigheid op
het gebied van de proefdierkunde. Hier-
mee kwam de heer Gerritsen op de
andere omstandigheid die aanleiding is
geweest tot het organiseren van dit sym-
posium, namelijk het verschijnen van
twee rapporten over onderwijs in de
proefdierkunde, een van de Faculteit der
Diergeneeskunde en een van de Neder-
landse Vereniging voor Proefdierkunde.
Hij wees er tenslotte op dat onderwijs in
de proefdierkunde en een proefdierkun-
dig beleid onderzoek als onderbouw niet
zullen kunnen missen.

Het belang van de proefdierkunde voor
het medisch biologisch onderzoek.

Prof. Dr. O. E. E. M ü h 1 b O c k leidde
vervolgens de sprekers in door te wijzen
op de ontwikkeling van speciale proef-
diermodellen en de daarbij vereiste des-
kundigheid en inbreng van proefdierkun-
digen. Hij ging daarbij in op inteeltstam-
men voor het experimentele tumoronder-
zoek, op de congene stammen voor het
immunologisch onderzoek en op het be-
houd van stammen met genetische mu-
tanten door middel van de diepvriesbe-
waring van bevruchte muize-eicellen.
Vervolgens belichtten vier sprekers elk
van uit hun gebied de eisen die aan de
deskundigheid van onderzoeker en proef-
dierkundige moeten worden gesteld. De
sprekers waren Prof. Dr. A. Spiegel,
vroeger directeur van het Zentral Insti-
tut für Versuclistierzucht in Hannover,
Dr. R. M a r s b
O om, Janssen Pharma-
ceutica te België, Dr. L. W e s t b r o e k, |
afdeling Experimentele Chirurgie te ;
Rotterdam, en Prof. Dr. D. d e W i e d, j
Farmacologisch Laboratorium te
Utrecht.

Uit hun schetsen werd duidelijk, dat on-
derzoeker en proefdierkundige elkaar
moeten aanvullen. Van de proefdierkun-
dige moet verwacht worden dat hij een
goede kennis heeft van de physio-patho-
logie van de proefdieren. Ook zal hij vol-

-ocr page 667-

doende belangstelling voor en kennis van
de problemen in de humane geneeskun-
de moeten hebben om een gesprekspart-
ner te kunnen zijn voor de onderzoeker
die op dit gebied werkzaam is. Uit de
opsoming van de vele wensen bleek dat
de proefdierkundige specialist zal moe-
ten beschikken over een all-round kennis
op het gebied van de proefdierkunde met
daarbij een diepere kennis van een of en-
kele zwaartepunten. .Alleen als verschil-
lende proefdierkundigen met diverse
zwaartepuntbelangstelling elkaar aanvul-
len zal het mogelijk zijn om het totale
gebied van de proefdierkunde min of
meer bevredigend te dekken. Door de in-
leidingen werd tevens duidelijk dat er
ook aan de onderzoeker eisen gesteld
moeten worden ten aanzien van zijn ken-
nis van de proefdierkunde. Deze zal op
\\eel terreinen van de proefdierkunde
globaler kunnen zijn dan de kennis van
cle proefdierkundige. De onderzoeker zal
echter al snel door zijn experimentele
werk op zijn specifieke onderzoekterrein
een grotere kennis hebben van het door
hem gebruikte proefdier dan de proef-
dierkundige kan verwerven. Een blijven-
de samenwerking tussen proefdierkun-
dige en dierproefnemer is dus een voor-
waarde voor een goede ontwikkeling van
de proefdierkunde.

De Wet op de Dierproeven en Proef-
dierkunde

liet middagprogramma werd geopend
door Dr. M. J. Dobbelaar, veteri-
nair hoofdinspecteur en directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst. Hij gaf een
uiteenzetting over de Wet op de dier-
proeven en gaf daarbij aan dat cle arti-
kelen van deze wet tc verdelen zijn in en-
kele hoofdgroepen, namelijk die welke
betrekking hebben op het verkrijgen en
\\-crlenen van vergunningen, die welke be-
trekking hebben op de verkrijging van
proefdieren en tenslotte de artikelen die
ingaan op de deskundigheid van degenen
die bij het dierexperiment betrokken
zijn. Dr. Dobbelaar stond uitvoerig
stil bij het feit dat de wettelijke regelin-
gen gefundeerd zijn op de deskundigheid
van de onderzoeker, de proefdierkundige,
de biotechnicus en de inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst die de nale-
ving van de wet zal moeten controleren.

Een Proefdierkundig Instituut aan de
Faculteit der Diergeneeskunde

Als laatste spreker trad op Prof. Dr. M.
C. H o r z i n e k, die aangaf hoe de Fa-
culteit der Diergeneeskunde door middel
van verschillende commissies en rappor-
ten de weg baant voor het tot stand ko-
men van een Proefdierkundig Instituut.
Gerealiseerd is een inleiding in de proef-
dierkunde tijdens het derde studiejaar
die drie middagen omvat en bestaat uit
een aantal colleges, een excursie naar een
proefdierkundig centrum en een discus-
sie over voornamelijk de ethiek van het
dierexperiment. Een volgend resultaat is
dat een structuurcommissie voor een lec-
toraat proefdierkunde aan de veterinaire
faculteit is ingesteld. Prof. H o r z i n e k
kon meedelen dat dit voorjaar voor het
eerst aan een aantal co-assistenten een
programma proefdierkunde zal worden
aangeboden.

Binnen het praktikumgebouw aan de
Yalelaan in de Uithof zijn 5 verblijven
gereserveerd als eerste onderdak voor het
op te richten instituut proefdierkunde.
Dit instituut zal de aanzet moeten zijrr
tot een centraal proefdierenlaboratorium
voor de Faculteit der Diergeneeskunde.
Door een kortgeleden geïnstalleerde in-
terfacultaire commissie wordt gestreefd
naar samenwerking van de veterinaire
faculteit met het stads- en academisch
ziekenhuis, de medische faculteit en het
biologisch instituut om te komen tot een
gemeenschappelijk proefdierenlaborato-
rium voor de Utrechtse universiteit.
Prof. H
O r z i n e k maakte duidelijk dat
de weg die moet worden afgelegd tot dit
gemeenschappelijk dierenlaboratorium
gerealiseerd is, nog lang en moeilijk zal
zijn.

Paneldiscussie

De middag werd besloten met een panel-
discussie die plaatsvond onder leiding
van Prof. Dr. E. N o a c h van de Leidse

-ocr page 668-

universiteit. In het panel hadden naast
de al eerder genoemde sprekers ook zit-
ting Prof. Dr. J. Bouw van de Facul-
teit der Diergeneeskunde, Prof. Dr. T.
E s k e s van de Nijmeegse universiteit,
en Drs. J. van Vliet directeur van
het Centraal Proefdierenbedrijf TNO
te Zeist.

Tijdens de discussie over de Wet op de
dierproeven kwam voornamelijk het ver-
gunningenstelsel aan de orde. Geduren-
de de laatste drie kwartier van de panel-
discussie werd gesproken over de oplei-
ding in de proefdierkunde. Hierbij werd
aangegeven dat de proefdierkundige een
wetenschappelijke belangstelling zal moe-
ten hebben en goed ingeleid moet zijn in
de basisvakken die voor de geneeskunde,
diergeneeskunde en biologie het funda-
ment vormen. Hoewel zootechniek en pa-
thologie belangrijke bouwstenen zullen
zijn, is de physiologie en pathophysiolo-
gie tijdens het experiment zeker niet
minder belangrijk. Ook werd duidelijk
gesteld dat het proefdierkundig instituut
en de verschillende reeds aanwezige dis-
ciplines van de Faculteit der Diergenees-
kunde elkaar bij onderwijs en onderzoek
zullen moeten aanvullen en gezien de
veelheid van onderzoekproblemen elkaar
niet als concurrenten hoeven te beschou-
wen.

Tenslotte kwam uit de discussie naar vo-
ren dat het belang van het tot stand ko-
men van een Nederlands Proefdierkundig
Instituut zo hoog geschat werd, dat alsj
zou blijken dat de Faculteit der Dierge-
neeskunde hiervoor geen mogelijkheden
zou zien, elders naar de realisatie van dit
instituut gestreefd zal moeten worden.
Door het symposium is namelijk duide-
lijk geworden, dat het opleiden van on-
derzoekers, proefdierkundigen, middel-
baar en hoger beroepspersoneel, het ver-
richten van het voor dit onderwijs nood-
zakelijk ondersteunend onderzoek en het
verzamelen van gegevens zoveel nieuwe
initiatieven en coördinatie behoeven dat
deze taken niet uitgevoerd kunnen wor-
den als daarvoor niet nieuwe krachten
ter beschikking worden gesteld.

W. ]. I. van der Gulden1)

BERICHTEN EN VERSLAGEN

CURSUS SENSORISCHE ANALYSE

Gezien de grote belangstelling voor de in
totaal drie in 1974 en 1975 gehouden cursus-
sen over sensorische analyse zal ook in 1976
een cursus georganiseerd worden door het
Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek
(CIVO) TNO te Zeist en het Psychologisch
Laboratorium der Rijksuniversiteit te Utrecht.
De cursus wordt gehouden in het CIVO-
TNO gedurende tien wekelijkse bijeenkom-
sten op de woensdagen beginnende 6 oktober.
De laatste cursusdag wordt op woensdag 8
december gehouden.

Met minimum aantal deelnemers bedraagt
20, het maximale aantal is 30.
Het programma omvat de volgende onder-
delen: 1. Fysiologie van de zuintuigen, 2.
Psychologie van de sensorische meting, 3.

Statistiek, 4. Selectie en training, 5. Monster-
name, monsterbereiding en monsteraanbie-
ding, 6. Correlatie tussen instrumenten en
sensorische analyse, 7. Gebruik van sensori-
sche analyse in compostiewerk, 8. Inrichting
van de testruimte, 9. Computertechnieken
en opslagsystemen.
Tijdens de cursus zal ruime gelegenheid be-
staan voor praktische oefening, discussie en
verduidelijking van theoretische inzichten.
De kosten bedragen f 875,- (exclusief BTW),
koffie, thee en lunches inbegrepen.

Nadere informatie en aanmeldingsformulieren
te verkrijgen bij de heer L. J. van Ge-
mert (CIVO-TNO, Utrechtseweg 48, Post-
bus 360, Zeist, tel. 03404-18411 tst. 254).

1  Dr. W. J. I. van der Gulden; voorzitter LWL-Proefdierkundige Federatie; Centraal
Dierenlaboratorium „Heyendael", Geert Grooteplein Noord 29, Nijmegen.

-ocr page 669-

Nieuwe gevallen van rabies
in Zuid-Limburg

Uit drie Limburgse gemeenten werden
eind april gevallen van rabies onder vos-
sen gemeld. In de gemeente Eijsden werd
op 23 april een vos dood aangetroffen,
op 27 april werd in Slenaken een vos ge-
schoten en op 30 april werd te St. Geer-
truid een dode vos gevonden. Deze die-
ren bleken na onderzoek op het C.D.I.
te Rotterdam aan rabies te hebben gele-
den.

Het aantal gevallen van wildrabies in
1976 is hiermee gestegen tot 15, 14 vos-
sen en 1 das. Van dit aantal kwamen er
13 voor in Zuid-Limburg.

Rabies in onze buurlanden

West-Duitsland meldt over de maanden
januari en februari 1976 in 34 districten
van 11 Bundesländer 1534 gevallen van
rabies.
Het betrof:

101 landbouwhuisdieren: 52 runderen, 41
schapen, 7 paarden en één varken;
103 huisdieren: 45 honden en 58 katten
en

1330 in het wild levende dieren: 1203
\\ ossen, 75 herten, 7 dassen en 45 mar-
ters.

België telde over dezelfde periode in de
provincies Luik, Luxemburg en Namen
totaal 78 gevallen van rabies.
Hiervan waren er 15 bij landbouwhuis-
dieren: 7 runderen en 8 schapen; 7 kat-
ten als totaal van de huisdieren en 56 in
het wild levende dieren: 54 vossen, één
das en één marter.

In een varkensstapel van 391 dieren werd bij
24 varkens het virus vastgesteld. Er zijn maat-
regelen genomen om uitbreiding te voor-
komen.

Duitsland

Op 7 mei werd uit Bonn gemeld, dat op een
varkensbedrijf te Verden in Neder-Saksen ve-
siculaire varkensziekte was uitgebroken. Van
de 187 op het bedrijf aanwezige dieren wer-
den er 40 aangetast. .Mie dieren zijn op-
geruimd, de herkomst van de besmetting kon
nog niet worden vastgesteld.

MOND- EN KL.\\UWZEER IN ISRAËL
Eind april zijn in Israël, aan de noordgrens
van het onderdistrict Safed, enkele gevallen
van mond- en klauwzeer van het type O bij
jonge, nog niet gevaccineerde runderen voor-
gekomen. Uitbreiding naar omliggende be-
drijven is niet geconstateerd.
Alle maatregelen zijn genomen om de ziekte
tot de aangetaste bedrijven te beperken.

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN
SPANJE

In de tweede helft van maart zijn in Spanje
37 bedrijven met 4987 varkens aangetast
door Afrikaanse varkenspest. Afgemaakt wer-
den 4261 varkens, de andere 726 dieren
stierven aan de ziekte.

Over de eerste helft van april 1976 werden
33 bedrijven met 6569 varkens door de ziekte
aangetast. Hiervan stierven 543 dieren en de
overige 6026 werden afgemaakt.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 8 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 17 tot
30 april 1976, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitis.

Totaal 14 gevallen in 14 gemeenten.
Overijssel 3 gevallen.
Noord-Holland 2 gevallen.
Zuid-Holland 1 geval.
Noord-Brabant 6 gevallen.
Limburg 2 gevallen.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 670-

Schurft.

Totaal 2 gevallen, 1 in Drenthe en 1 in Gel-
derland.

Rotkreupel.

Totaal 19 gevallen in 17 gemeenten.

Groningen 1 geval.

Friesland 3 gevallen.

Drenthe 7 gevallen in 6 gemeenten.

Gelderland 1 geval.

Utrecht 4 gevallen in 3 gemeenten.

Noord-Holland 2 gevallen.
Zeeland 1 geval.

Miltvuur.

1 geval in Friesland.

Varkenspest.

1 geval in Gelderland.

Hondsdolheid.

2 gevallen bij vossen in 2 gemeenten in Lim-
burg.

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

9—10, Arbeitstagung über Geflügelkrankheiten (A), Fachgruppe der D.V.G., Oldenburg.
11, Fortbildungstagung über Pferdekrankheiten, Giessen.
16—20, XVIII Intern. Symposion über Erkrankungen der Zoo und Wildtiere, Innsbruck.
22—24, American Association of Swine Practitioners. The International Pig Veterinary
Society: 4th Congress, Arnes, Iowa, U.S.A. (pag. 176, 1175 (1975), 265)

Juli,

12—16, VIII Intern. Kongress für tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung, Kra-
kau (Polen).

Augustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.

3— 6, Welt-Fleischkongres. 1976, Buenos Aires, (pag. 598)

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs. (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdclingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266 en 523)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen.

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14. Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

-ocr page 671-

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22—24, Najaarsbijeenkomst Europ. Ver. v. Pathologie, Utrecht.
24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

—1 oktober. Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und To.xikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)
Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.
I 8— 9. Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
I (pag. 580)

■ December,

j 16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposiuin Mexico (p^g
593)

September,

11—16, 7e Internadonaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 672-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

van het hoofdbestuur

RAPPORT VAN DE COMMISSIE STUDIE-INRICHTING IN-
ZAKE DE DIERGENEESKUNDIGE OPLEIDING

Het rapport dat door de Commissie Studie-inrichting van de Faculteit (Commissie
S.I.R.) is opgesteld, is inmiddels gereed.

Geconstateerd kan worden, dat de samenwerking tussen de Commissie Studie-
inrichting en de Commissie Opleiding van de Maatschappij en de Groepen van de
Maatschappij bijzonder goed is geweest en dat omgekeerd het Bestuur van de Fa-
culteit en de Commissie S.I.R. bijzonder erkentelijk zijn voor de medewerking die is
ondervonden en die zijn neerslag heeft gevonden in het rapport.

Het rapport is in de Faculteitsraad aan de orde geweest en als uitgangspunt voor
het opstellen van de onderwijsprogramma\'s in handen gesteld van de Commissie
Herprogrammering van de Faculteit.

Geconstateerd kan worden, dat de doelstellingen, zoals deze door de Commissie Op-
leiding van de Maatschappij zijn geformuleerd, grote overeenstemming vertonen
met de formuleringen in het rapport. Ook zijn veel van de aanbevelingen die door
de groepen zijn ingebracht in nadere uitwerkingen in het rapport terug te vinden.
Onderstaand is het gedeelte van het rapport, dat betrekking heeft op de formulering
van de doelstellingen van de opleiding, in extenso weergegeven, zodat ieder die
daarvoor belangstelling heeft, er kennis van kan nemen.

„Discussies en Conclusies

De Commissie trekt uit de geïnventariseerde meningen en wensen met betrekking tot diffe-
rentiatie de volgende conclusie:

„De meerderheid van de betrokkenen is voorstander van een opleiding die: enerzijds
leidt tot een diploma dat recht geeft de diergeneeskunst uit te oefenen in de zin der
Wet en die anderzijds de student door de hele studie heen keuzemogelijkheden biedt
en/of hem in staat stelt zich in de laatste fase van de studie nader toe te leggen op
zijn voorkeursterrein (en)."

Op het eerste gezicht lijken deze wensen. Vooraleerst zal in het kader van een funda-

binnen het huidige studieprogramma, onver- mentele aanpak van de onderwijsproblema-

enigbaar; immers de meeste docenten zijn tiek een herbezinning op de voor iedere stu-

van mening dat het huidige programma mi- dent vereiste kennis, (hand)vaardigheden en

nimaal noodzakelijk is om een diploma met attituden nodig zijn.

algemene bevoegdheid uit te kunnen reiken. Hierbij zal men zich onder andere zorgvuldig

„ , , , _____moeten afvragen:

Om toch aan de wensen van een algemeen _ ^^^ ^ ^^ g.oepsprak-

d.ploma en keuzemogelukheden m de studie ^ i„,tellingen en organisaties, enz. de

te vo doen, moet binnen het bestaande curn- , , ƒ u- j

. \' , , pasafgestudeerde bieden,

culum ruimte worden gevonden. ^^ hoeverre de pasafgestudeerde zich ge-

Deze ruimte is noodzakelijk om de voorge- steund kan weten door Gezondheidsdien-

stelde wijzigingen ter optimalisering van de sten. Faculteit, dierenartsspecialisten enz.

diergeneeskundige opleiding mogelijk te ma- -— Welke mogelijkheden tot bijscholing door

het P..\\.0. worden geboden.

-ocr page 673-

Mie overwegingen in aanmerking nemend
telt de Commissie voor, het onderwijs zo-
anig te optimaliseren, dat de student in de
ipleiding keuzemogelijkheden aangeboden
rijgt waarvoor circa 6 maanden tijd dient te
TOrden ingeruimd. Het totale studieprogram-
na dient recht te geven op een diploma met
Igemene bevoegdheden. Hierdoor wordt de
tudent, gedurende de studie, de gelegenheid
eboden zich op zijn voorkeursgebied extra
|oe te leggen. Bovenstaande in overweging
genomen, omschrijft de Commissie de kwali-
[ieiten en eigenschappen die de dierenarts bij
afstuderen dient te bezitten in de volgende
kerneisen:

Kerneisen

De pasafgestudeerde dierenarts dient als aca-
demicus:

— in staat te zijn de in de diergeneeskundige
beroepsuitoefening voorkomende proble-
men op een wetenschappelijke wijze te
benaderen en te blijven benaderen;

•— over de instelling, vaardigheden en kennis
te beschikken die noodzakelijk zijn om de
diergeneeskunst in de zin der Wet uit te
oefenen;

- - over extra vaardigheden en kennis te be-

schikken op dat deelgebied van de dier-
geneeskunde, waarop hij zich tijdens zijn
studie heeft toegelegd;

— in staat te zijn tijdig en doelmatig des-
kundigen (ook in multidisciplinair ver-
band) in te schakelen;

— in staat te zijn zich in korte tijd op een
deelgebied van de diergeneeskunde nader
te kunnen oriënteren en zich op langere
termijn te kunnen inwerken;

— steeds de verschillende, ook maatschappe-
lijke belangen en waarden die de dierge-
neeskunde raken te kunnen onderkennen
en verwerken en ten opzichte ervan een
standpunt te kunnen bepalen;

— inzicht te hebben in eigen affiniteiten en
voorkeur in verband met de diergenees-
kunde en daarbij behorende beroepsmoge-
lijkheden, en inzicht te hebben in de mo-
gelijkheden en grenzen van eigen kennen
en kunnen, hetgeen bij de uitoefening van
het beroep onmisbaar is.

In de hier geformuleerde kerneisen is de
Commissie er van uitgegaan dat de dieren-
arts zich na afstuderen gesteund kan weten
door meer deskundige collegae in groeps-
praktijken, instellingen, organisaties. Gezond-
heidsdiensten en Faculteit. Via het post-acade-
misch onderwijs is opfrissing van kennis en
bijscholing mogelijk.

Een andere uitwerking van bovenstaande
kerneisen heeft geleid tot de volgende Alge-
mene Doelstellingen voor de opleiding tot
dierenarts:

Algemene doelstellingen voor de opleiding tot dierenarts

1. De student(e) moet bij zijn (haar) afstuderen als dierenarts de volgende hoedanigheden
hebben.

A. Betreffende de wetenschappelijke aspecten van de opleiding

Al. Hij heeft inzicht in de samenhang tussen de deelgebieden van de diergeneeskimde en
tussen de diergeneeskunst en andere wetenschapsdisciplines.

Hij heeft zijn inzicht in de diergeneeskunde als wetenschapsdiscipline verdiept via studie
binnen deelgebieden van de diergeneeskunde.

Hij heeft enig inzicht in de grondslagen van het natuurwetenschappelijk denken en in
de natuurwetenschappelijk denkmethode en begrippen; in het bijzonder in die van de
veterinaire wetenschap.

Hij heeft enige er\\\'aring opgedaan met het zelfstandig verrichten van wetenschappelijke
studie of onderzoek.

Behalve aan de houding en vaardigheid samenhangend met deze doelstellingen moet hij
in staat zijn:

— een voordracht over een zelfstandig bestudeerd onderwerp te houden

— een verslag over stage of verricht onderzoek te schrijven

— actief deel te nemen aan discussies op het vakgebied

— samen te werken in het kader van een studie-opdracht met een of meer collegae en
vertegenwoordigers van andere wetenschapsdisciplines.

A6. Hij is geneigd en in staat de voortgang van de veterinaire wetenschappen te volgen.

B. Betreffende de beroepsgerichtheden de breedte en de diepgang van de opleiding

Bl. Hij heeft een algemene oriëntatie in de gehele diergeneeskunde.

B2. Hij heeft zich de basis (hand) vaardigheden eigen gemaakt die nodig zijn om de dier-
geneeskunst direct na afstuderen te kunnen uitoefenen.

A2.

ÏAIi.

A4

A5.

-ocr page 674-

Hij heeft zich basiskennis eigen gemaakt die nodig is om de diergeneeskunst direct na^
afstuderen te kunnen uitoefenen. v

Hij is in staat tijdig en doelmatig deskundigen (ook in multidisciplinair verband) m te]

schakelen. |

Hij beschikt over extra kennis en vaardigheden op dat deelgebied van de diergenees«
kunde, waarop hij zich tijdens zijn studie heeft toegelegd. j

Hij is in staat zich tijdens zijn toekomstige loopbaan nader te oriënteren of zich in te
werken in deelgebieden, waannee hij door zijn werkzaamheden niet meer voldoende ver-
trouwd is.

Hij is geneigd en in staat zijn beroepsmatig handelen door studie te blijven onderbouwen

B3.

B4.

B5.

B6.

B7.

C. Betreffende de maatschappelijke aspecten van de opleiding

Cl. Hij heeft inzicht in de maatschappelijke functie van de diergeneeskunde en de daarmees
samenhangende verantwoordelijkheden van de dierenarts. Hij is geneigd en in staat dei
maatschappelijke consequenties van zijn handelen te onderkennen en ten opzichte hier-
van een standpunt te bepalen.

C2. Hij heef inzicht in de maatschappelijke structuren waarmee de dierenarts wordt gecon

fronteerd.

C3. Hij is geneigd en in staat in teamverband samen te werken.

D. Betreffende de persoonlijke ontplooiing tijdens de opleiding

Dl. Hij heeft in het kader van zijn persoonlijke ontplooiing inzicht gekregen in eigen affint
teilen voor de diergeneeskunde en haar deelgebieden.

D2. Hij beschikt over het zelfvertrouwen, de zelfkritiek en het verantwoordelijkheidsgevoe
die voor de uitoefening van zijn beroep onmisbaar zijn.

D3. Hij heeft met het oog op zijn persoonlijke ontplooiing gebruik kunnen maken van moge
lijkheden binnen en buiten de opleiding: het studieprogramma (o.a. de studiebelasting)
laat hiertoe voldoende ruimte.

2 Toelichting op de algemene doelstel-
lingen

ad A. Betreffende de wetenschappelijke
aspecten van de opleiding

Deze doelstellingen zijn gericht op het binnen-
leiden van de student in de veterinaire we-
tenschap als kennisgebied tussen de andere
wetenschapsdisciplines en in de \\etermaire
probleemstelling, benaderingswijzen en me-
thoden.

Door alle geïnterviewde groepen en personen
wordt wetenschappelijke vorming van essen-
tieel belang geacht. Velen zijn van mening
dat er in de huidige opleiding te weinig aan-
dacht besteed wordt aan de wetenschappelijke
vorming van de studenten.

De beroepsbeoefenaren ge\\en aan, dat voor
de uitoefening van hun taak een kritische in-
stelling, het kunnen onderkennen van pro-
blemen en deze op logische wijze tot een op-
lossing kunnen brengen, nodig is.
Men moet, om deze eigenschap te kunnen
ver\\verven, tijdens de opleiding kennis kunnen
nemen van wetenschappelijke methoden en
men moet de voor de veterinaire wetenschap
van belang zijnde methodieken kunnen be-
oordelen en eventueel kunnen toepassen (doel-
stelling A3).

Om doelstelling A3 enigermate efficiënt O
kunnen uitvoeren moet de student ook daad
werkelijk ervaren dat de toepassing van be
paalde methoden zinvol kan zijn (doelstellinj
A4).

Op welke wijze men uitvoermg geeft aar
doelstelling A2 t/m A4 staat nog ter discus
sie. Uit de inventarisatie komen hierover ver
schillende meningen naar voren. Zo wordei
als basisvakken voor wetenschappelijk vorminj
genoemd: methodologie, logica cn statistiel
(doelstelling A3), waarna in een latere fasd
van de studie deze wetenschappelijke vorminj
verder uitgebouwd kan worden door het ver
richten van literatuurstudies, eigen onderzoel
e.d. Met doelstelling A5 wordt beoogd da
men blijk kan geven, over wetenschappelijk!
vorming, doch ook over de vorming samen
hangend met doelstellingen-C te beschikken.
Door vrijwel alle vakgroepen wordt de hui.
dige aandacht voor wetenschappelijke vor
ming onvoldoende geacht voor de latere be
roepsuitoefening, en te weinig fimctioneel voo:
de studie zelf.

Bijna alle geïnter\\iewden zijn van meninj
dat tijdens de opleiding impliciet in de pre
sentatie van de vakken, en expliciet in eet
apart programma-onderdeel, aandacht besteec
dient te worden aan wetenschappelijke vorj
ming.

-ocr page 675-

ad B. Betreffende de heroepsgerichtheid
en de breedte en de diepgang opleiding

Op grond van de inventarisatie meent de
Commissie Studieinrichting te moeten conchi-
deren dat de oriënterende functie van de op-
leiding met betrekking tot de diergeneeskunde
en haar beroepsuitoefeningsmogelijkheden on-
voldoende tot zijn recht komt (BI). Aange-
geven wordt, dat deze oriëntatie over het ge-
hele gebied van de diergeneeskunde in een
I vroeg stadium van de studie moet plaats vin-
\' den en in het verloop van de studie steeds
meer uitgediept dient te worden.
Opgemerkt kan worden dat deze oriëntatie de
studiemotivatie in positieve zin kan beïnvloe-
den en de onbekendheid met deelgebieden
kan opheffen.

Uit het oogpunt van rendement dient de op-
leiding zich vooral te richten op die basis-
(hand)vaardigheden die direct na afstuderen
werkelijk nodig zijn (B2).
Uit de inventarisaties is op te maken, dat het
huidige curriculum de student onvoldoende ge-
legenheid biedt om zich de voor de diergenees-
kundige beroepsuitoefening benodigde basis-
/ianrfvaardigheden eigen te maken.
In dit verband worden allerlei handvaardig-
heden genoemd, zoals operatie- en injectie-
technieken, omgang met dieren, E.H.B.O., etc.
Bij een optimalisering van het onderwijspro-
gramma zal een herbezinning moeten plaats-
vinden op de voor iedere student vereiste
basiskennis (B3).

Gezien het feit dat de pasafgestudeerde over
basiskennis en -vaardigheden beschikt dient
deze in staat te zijn tijdig en doelmatig des-
kimdigen in te schakelen (B4). Om deze
doelstelling te bereiken moet aan twee voor-
waarden voldaan worden:

1. de pasafgestudeerde dient een inzicht te
hebben in de grenzen en mogelijkheden
van eigen kennen en kunnen (zie ook Dl
en D2) ;

2. hij dient te weten welke deskundigen in-
schakeld moeten worden en wat deze
deskundigen hem kunnen bieden (zie ook
BI).

Vrijwel unaniem wordt de wens geuit om
keuzepakketten of -mogelijkheden in het cur-
riculum op te nemen (B.ï). Hierdoor kan de
student in staat gesteld worden zich beter
voor te bereiden op het terrein van beroeps-
uitoefening, waarop hij na afstuderen werk-
zaam hoopt te zijn. Tevens geven keuze-
pakketten een bijdrage aan het bereiken van
voldoende „diepgang".

De doelstelling B6 is bedoeld om het beroeps-
matig handelen blijvend te onderbouwen.
Doelstelling B7 is erop gericht, dat de studie
een dermate brede basis biedt, dat een dieren-
arts, in geval hij van beroepsuitoefening ver-
andert, zich binnen een redelijke termijn op
het nieuwe gebied kan inwerken. In ieder
geval maken deze doelstellingen het noodzake-
lijk, dat iedere pasafgestudeerde de vaklitera-
tuur „met begrip" kan lezen.
Voor beide doelstellingen is een juiste instel-
ling en een methodische wijze van studeren
vereist, waar\\\'oor reeds tijdens de studie de
grondslag moet worden gelegd.
Gezien de huidige wijze van studeren, trekt
de Commissie in twijfel of deze doelstelling
momenteel bereikt wordt.

Uit de inventarisatie komt naar voren, dat
een heroriëntatie, met name in die gevallen
waarbij men van functie verandert, geen vrij-
blijvend karakter kan blijven dragen. Men zal
in de toekomst, alvorens van functie te ver-
anderen, aanvullende cursussen (bijv. post-
academisch onderwijs) moeten volgen. Keuze-
pakketten zouden in dit kader een functie
kunnen hebben.

ad C. Betreffende de maatschappelijke
aspecten van de opleiding

Uit de inventarisatie komt naar voren, dat
voor het optimaal functioneren van de dieren-
arts en de geloofwaardigheid bij de mens of
organisatie waar\\an hij belangen moet be-
hartigen, het noodzakelijk is, dat hij inzicht
heeft in de betreffende maatschappelijke struc-
turen en zijn verantwoordelijkheid in deze
kent (Cl en C2).

In doelstelling C3 wordt gesproken over het
geneigd en in staat zijn tot samenwerken.
Behalve samenwerking in multidisciplinair
verband (A5 en B4) mag de onderlinge
samenwerking tussen dierenartsen niet buiten
beschouwing blijven. Steeds meer wordt de
ontwikkeling gesignaleerd, dat het diergenees-
kundige beroep in teamverband wordt uitge-
oefend.

Op de consequenties die deze ontwikkelingen
met zich mee brengen moet tijdens de oplei-
ding reeds de aandacht gevestigd worden.
De enorme groei van het aantal studenten
heeft geleid tot summiere contacten tussen
studenten en docenten. Velen zijn van mening
dat daardoor en door de veelheid van de
gepresenteerde stof nauwelijks ruimte is over-
gebleven om aan bovengenoemde aspecten op
verantwoorde wijze aandacht te besteden. Veel
beroepsbeoefenaren zijn van mening dat de
opleiding de vorming van een beroepsopvat-
ting meer dient te stimuleren.

-ocr page 676-

ad D. Betreffende de persoonlijke ont-
plooiing tijdens de opleiding

In deze doelstellingen is een onderscheid ge-
maakt tussen de persoonlijk ontplooiing met
betrekking tot de diergeneeskunde en het
diergeneeskundig beroep (Dl en D2) en de
ontplooiing als mens (D3).
Ten aanzien van doelstellingen Dl en D2 kan
opgemerkt worden dat de student reeds tij-
dens zijn studie daadwerkelijk moet kunnen
ervaren of de „diergeneeskunde" de juiste
studie voor hem is en of hij eventueel ge-
schikt is om een functie in één der deelge-
bieden n4 afstuderen te kunnen uitoefenen.
Niet alleen de studenten hechten hieraan veel
belang, ook van overheidswege worden eisen
gesteld met betrekking tot de in dit opzicht
oriënterende functie van de eerste fase van de
studie.

In het huidige curriculum blijken de mogelijk-
heden voor daadwerkelijke confrontatie met
deelgebieden te eenzijdig gericht en vaak ook
dan nog onvoldoende informatie te bieden.
Uit de studentenvragenlijsten blijkt, dat
slechts 21 % van de respondenten zich actief
of matig actief bezighoudt in studentenge-
zelligheidsverenigingen. Van de respondenten
zegt 72% te weinig tijd te hebben om zich
naast het studieprogramma te wijden aan
andere, niet studiegerichte bezigheden."

Ten behoeve van de reahsering van de
doelstellingen heeft de Commissie een
aantal richtlijnen voor het onderwijs op-
gesteld, die alle in een toelichting zijn
uitgewerkt. Hierop zal in een volgende
publikatie worden teruggekomen.
Het rapport is ook onderwerp van ge-
sprek geweest bij een op 23 maart 197Gi
op de Faculteit gehouden hearing, waar
voornamelijk studenten aanwezig waren,
en bij het gesprek dat op 31 maart 1976
tussen het Bestuur van de Faculteit en j
het Hoofdbestuur van de Maatschappij
heeft plaatsgevonden.
Omtrent de voortgang van de herpro-;
grammering van de opleiding zal de
Commissie Herprogrammering van de
Faculteit, onder voorzitterschap van
Prof. Dr. S. G. van de Bergh, bin-
nen enkele maanden voorstellen moeten
uitwerken. De Commissie zal daarbij ge-
bruik maken van hetgeen in het rapport
van de Commissie S.I.R. omtrent doel-
stellingen en richtlijnen staat vermeld.
Nog vóór 1 oktober 1976 zal uiteindelijk
een rapport worden samengesteld, be-
staande uit de doelstellingen van de op-
leiding in de diergeneeskunde alsmede
de omschrijving van de diverse curricula
(ook van de differentiatierichtingen). Dit
rapport zal uiteindelijk door het bestuur
van de Faculteit aan het bestuur van de
Universiteit en de Academische Raad
worden aangeboden. Over dit rapport is
overleg met onze Commissie Opleiding
toegezegd.

vergaderingen

In april 1976 werden de volgende besprekingen en vergaderingen gehouden:

1 april: Bespreking werkgroep inzake vete-
rinair repertorium verpakte genees-
middelen.

6 april: Bespreking inzake eventuele samen-

werking tussen Nederlands en
Vlaams Tijdschrift voor Diergenees-
kunde.

7 april: Bespreking tussen de besturen van

de Nederlandse Vereniging tot Be-
scherming van Dieren en de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde.
7 april: Werkbespreking inzake de verzeke-
ring van assistenten.
7 april: Werkbespreking inzake de Varuva.

8 april: Vergadering van de Commissie En-

quête Maatschappij.

9 april: Bespreking inzake de bestrijding

van de New Castle Disease.
13 april: Bespreking tussen het Bestuur van
de Faculteit en de Commissie voor-
bereiding erkenning en registratie
van Veterinaire specialisten van de
Maatschappij.

13 april: Bespreking tussen een delegatie van

de Veterinaire Dienst en het
Hoofdbestuur.

14 april: Vergadering van de Raad voor Ve-

terinaire aangelegenheden.
21 april: Vergadering van het Hoofdbestuur.

-ocr page 677-

april: Werkbespreking inzake het functio-
neren van advies- en bemiddelings-
bureaus.

april; Vergadering van de Commissie
Post Academisch Onderwijs van de
Groep Praktici Grote Huisdieren,
april: Vergadering van de Commissie
voorbereiding erkenning en regis-
tratie van Veterinaire specialisten,
april: Werkbespreking inzake enquête

Maatschappij.
april: Vergadering van de Commissie Ge-
organiseerde dierziektenbestrij ding.

jj22

|22

23

27
27

27 april: Vergadering van de Commissie

Jaarcongres 1976.

28 april: Werkbespreking inzake dc Stichting

P.A.O.

28 april: Vergadering van de Redaktie van

het Tijdschrift voor Diergenees-
kund.

29 april: Vergadering inzake het veterinair

repertorium verpakte geneesmidde-
len.

29 april: Vergadering van de Begeleidings-
commissie mestkalverenbedrijven.
len.

De moderne Absyrtus

is aanwezig op het Jaarcongres
te Vlissingen op 8-9 oktober

-ocr page 678-

ACTUALITEITEN

Promotie collega G. J. Binkhorst

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 8 april 1976 te 16.15 uur me-
vrouw G. J. Binkhorst, geboren in 1935
te Bandoeng en wonende te Zeist, Laan van
Vollenhove 2813, tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:

Het ataxiesyndroom bij jonge paarden

Korte samenvatting van het proefschrift

Bij ogenschijnlijk normale gezonde paarden
kan omstreeks de leeftijd van 12 a 15 maan-
den een incoördinatie in de bewegingen op-
treden. Als oorzaak wordt meestal een trauma
(ongeluk) verondersteld. Hoe vaak de aan-
doening onder de jaarlingen voorkomt is niet
bekend. Het aantal gevallen is vermoedelijk
groter dan gewoonlijk wordt aangenomen
doordat de paarden, waarbij de incoördinatie
in lichte graad optreedt of van voorbijgaande
aard is, niet altijd diergeneeskundig worden
onderzocht.

Van een zestigtal gevallen werd de voor-
geschiedenis nagegaan.

Biochemisch onderzoek van het bloed en het
hersenvocht en vergelijking van het klinische
beeld met het röntgenologisch- en patholo-
gisch-anatomisch onderzoek wees uit dat een
éénmalig ernstig letsel slechts zelden aan de
aandoening voorafgaat.

Waarschijnlijk vormen stoornissen in de op-
bouw van het bot, de banden en de pezen de
grondslag, waarop door een relatief geringe
stressfactor een verstoring van de nerveuze
regulatie ontstaat. Vooral de bestudering van-
uit de eerste halswervelgewrichten is hierbij
van belang.
Verder onderzoek naar het mechanisme van
deze functiestoornis is echter noodzakelijk.
Mevrouw Binkhorst was enkele jaren werk-
zaam als klinisch analiste. In 1958 begon zij
de studie diergeneeskunde. Het dierenarts
examen werd afgelegd in 1965. Sindsdien is
promovenda als wetenschappelijk medewerker
verbonden aan de Kliniek voor Veterinaire
Inwendige Ziekten van de Faculteit der Dier-
geneeskunde.
Promotoren: Prof. Dr. G. Wagenaar, ge-
woon hoogleraar in de inwendige geneeskunde
en de klinische diagnostiek der grote huis-
dieren en de gerechtelijke diergeneeskunde.
Dr. A. J. H. Schotman, gewoon lector in
de klinische chemie van de grote huisdieren.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bertens, A. P. M. G.; 1976; Tilburg, Bredaseweg 301.
Hegge, G. F. S.; 1976; IJsselstein, IJsselstraat 10-12.
Meijer, G.; 1976; Velp (Gld.), Julianastraat 2.
Nicolaye, J. H. M.; 1975; Vaals, Maastrichterlaan 112.
Oostveen, J. J.; 1976; Utrecht, van Alphenstraat 32.
Verweij, P. W. L.; 1976; Utrecht, L. Lauwerstraat 2.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

A. J. M. Nistelrooy, Oranjestraat 2, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Adrichem, Prof. Dr. P. W. M. van; 1954; U-1962: Wageningen; tel. (08370) 1 63 98 (privé),
8 30 00 (bur.). \' (188)

Berends, B.; 1975; Hengelo (Ov.), J. G. Bloemstraat 15; tel. (05400) 1 99 92 of 2 26 87; p.,
ass. bij H. H. H. Zanderink. (192)

-ocr page 679-

»Bertens, A. P. M. G.; 1976; Tilburg; tel. (080) 51 35 57 (bur.); wet. medew. Centr. Dieren-
lab. med. fac. d. R.K. Univ. (192)
Blok, A L.; 1974; Ophemert, Kapelstraat 4; tel. (03445) 798 (privé), (03440) 29 76

(prakt.); p. (194)

Bok, A. M. F. de; 1953; Haaren (N.-Br.); tel. (04117) 17 32 (privé), (073) 12 53 21 (bur.).

(196)

Costermans, G.; 1955; Berlicum; tel. (04103) 25 58 (privé), (073) 12 53 21 (bur.); adj. i
V.G. en adj. i. V.D. (202)

Dijk, P. van; 1931; Deventer, van Oldenielstraat 8; tel. (05700) 2 53 55; r.d. (206)

Exel, G. A. van; 1965; Nijverdal; tel. (05486) 548 21 (privé), 5 44 55 (prakt.). (209)

Gaag-Wolhoff, Mevr. M. M. van de; 1976; De Bilt, Akker 22; tel. (030) 76 36 13; d. (211)
Giesen, J. G. J.; 1964; Holten; tel. (05483) 19 87 (privé), 13 18 of 13 49 t. 3 (bur.); h. vl.k.-
dnst; r.k. (212)
*Gil, D.; 1970; Maarssen; tel. (03465) 33 03 (privé), (030) 37 23 75 (bur.). (212)
Groenland, A. J. van; 1949; Oudenbosch; p., geass. met P. M. Vugts. (215)
Hartog, J. M. P. den; 1973; Nieuwegein, Van Halllaan 22; tel. (03402) 28 53 (privé). (218)
»Hegge, G. F. S.; 1976; IJsselstein; p., a.ss. bij C. P. M. Ooms. (219)
*Heide, J. van der; 1975; Akkrum, Ljouwerterdijk 2; tel. (05665) 13 02; p., ass. bij P. .A
Humalda en J. H. Zerb. (219)
*Immink-Vaandrager, Mevr. M. A.; 1971; Den Haag, Surinamestraat 50; tel. (070) 46 22 07;

p. kl. huisd. (224)

Immink, W. F. G. A.; 1972; Den Haag, Surinamestraat 50; tel. (070) 46 22 07; p. kl. huisd.

(224)

Konings, J. C. M.; 1975; Achtmaal, Past. de Bakkerstraat 9; tel. (01697) 663; p. (232)
Maessen, M. H. G.; 1957; Schaesberg; tel. (045) 41 07 70 (privé), 71 47 43 t. 12 (bur.); h.

vl.k.dnst.; wnd. dir. slachth. (242)

*Nico!aye, J. H. M.; 1975; Vaals, Maastrichterlaan 112; tel. (04454) 17 01; p. (247)

*Oostveen, J. J.; 1976; Utrecht; tel. (030) 51 72 68 (privé), 53 10 40 (bur.); wet. medew.

R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.). (250)

Ottenschot, Th. R. R; 1970; Utrecht; tel. (030) 51 66 83 (privé), 37 23 75 (bur.); p., H-D.,
wet. medew. Centr. Dierenlab. A.Z.U. (251)

Reerds, B. W.; 1964; Malawi (Zuid-Afrika), Le Blantijse, P.O. Box 96; d. (255/287)

Rijksen, H. D.; 1971; Haren (Gr.), Wilhelminalaan 29. (258)

Veen, W. van de; 1956; Berlicum; tel. (04103) 22 37 (privé), (073) 12 53 21 (bur). (271)
*Verweij, P. W. L.; 1976; Utrecht; tel. (030) 31 05 84; d. in m. dnst. (273)

Vugts, P. A. M.; 1975; Oudenbosch; p., geass. met A. J. van Groenland. (276)

Overleden:

J. G. Janssen te Maastricht op 11 april 1976.

Jubilea:

Dr. J. V. Frejlach te Waddinxveen
N. A. Commandeur te Leiden
J. H. de Groot te Zutphen
J. C. Peters te Rotterdam
(aanwezig) 25 jaar op 12 juni 1976

(afwezig) 50 jaar op 23 juni 1976

(afwezig) 50 jaar op 23 juni 1976

(aanwezig) 50 jaar op 23 juni 1976

-ocr page 680-

De MOVIR-DTO Arbeidsongeschiktheids-
verzekering behoudt zijn waarde.

Door de ingebouwde Indexering, die geheel is afgestemd
op de medische beroepsbeoefenaren, beschermt MOVIR-DTO
uw daguitkering tegen geldontwaarding.
Zo was in 1973 de maximale daguitkering 182 gulden.
Nu, drie jaar later is zij 232 gulden, oftewel bijna / 85.000,— per jaar.

MOVIR-DTO is van en voor artsen, tandartsen,
en dierenartsen. De voorwaarden en de premies onderstrepen
dit kollegiale karakter.
Vraag voor alle zekerheid meer informatie.

] mOVIR-DTO^

Prins Hendriklaan 11, Zeist. Tel. 03404 11344.

-ocr page 681-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

HET SYNDROOM „ENTREACTIE" BIJ SLACHTKUIKENS NA
ENTING TEGEN NEWCASTLE DISEASE EN INFECTIEUZE
BRONCHITIS

The "Vaccination Reaction" Syndrome oj Broilers After Vaccination Against New-
castle Disease and Infectious Bronchitis

W. H. SMITS1), E. GOREN*), J. B. LITJENS2), J. M. F. SAES**) en F. M. W. T.
REUTEN**)

Samenvatting

In een gedeelte van de tegen Nevvcasde disease (N.C.D.) en infectieuze bronchitis (I.B.) ge-
ente koppels slachtkuikens doen zich, voornamelijk in de 2e helft van de mestperiode, slepend
verlopende ziekteverschijnselen voor. In een praktijkonderzoek werd in 1974 door wekelijks
onderzoek van kuikens aangevuld met serologisch onderzoek van 24 dieren per koppel in de
6e levensweek, nagegaan, welke factoren voor deze „entreactie" verantwoordelijk zijn.
In het betreffende gebied was men wegens het syndroom entreactie op vrij grote schaal over-
gegaan van 2x sprayen tegen N.C.D. in de le en 4e week op drinkwater-enting (meestal ge-
combineerd met I.B.-enting) in de 2e week en spray-endng in de 4e week, dan wel op ge-
combineerde drinkwater-enting in de 2e week, al of niet gevolgd door N.C.D. drinkwater-
enting in de 4e week.

Weliswaar kwam entreactie bij uitsluitend via het drinkwater geënte koppels (32%) minder
voor dan bij koppels, welke de 2e endng als spray toegediend kregen (48%), doch dit ver-
schil bleek in hoofdzaak te berusten op het al of niet besmet zijn met
Mycoplasma gallisepti-
cum
en/of Mycoplasma synoviae, gecompliceerd met Escherichia co/i-infectie. Van de 33
mycoplasmose-vrije koppels vertoonde 24% en van de 15 besmette koppels 73,3% entreactie.
Het percentage ernstig verlopende
E. co/f-infecties bedroeg 46,7% bij mycoplasmose-bcsmette
en
18,2% bij mycoplasmose-vrije koppels.

Bij mycoplasmose-vrije koppels lag het percentage ernstig verlopende E. co/f-infeeties na spray-
enting (14,3%) lager dan na drinkwater-enting (21%).

De door de ééndagskuikens van de broederij meegebrachte E. co/f-stammen verdwijnen snel en
spelen geen rol van betekenis bij het probleem van de colibacillose, zoals zich dat op een leef-
tijd van 3 weken en ouder voordoet. Van de 310 geïsoleerde
E. co/i-stammen bleken 52 niet
te typeren en behoorden de overige tot 80 verschillende serotypen.

Ten aanzien van de invloed van infectieuze bronchitis geeft het onderzoek onvoldoende houvast
voor het trekken van conclusies.

Een rol van betekenis in het ontstaan van het syndroom speelden coccidiose en de ziekte van
Gumboro.

len aanzien van milieufactoren waren uit de beschikbare gegevens geen conclusies te trekken.
De auteurs bevelen aan: het
M. gallisepticum- en M. synoviae-vrij maken van de reproductie-
dieren met kracht voort te zetten, een wetenschappelijk geftmdeerd onderzoek naar de rol van
infectieuze bronchids in het syndroom „entreaetie" in te stellen, een effectief hygiëneprogram-
ma ter bestrijding van
E. coli-infecties, vaccinatie tegen de ziekte van Gumboro op be.smette
bedrijven, bijzondere aandacht voor coccidiose-preventieve (keuze coccidiostaticum, controle
gehalte in het voeder, hokontsmetting, regelmatig controle-onderzoek van kuikens), het tot
stand komen van een effectief begeleidings- en ziektebestrijdingsprogramma voor slachtkuiken-
bedrijven met steeds terugkerende entreactie-problemen ter verbetering van het rendement
van de slachtkuikenhouderij en het algemeen doorgevoerd krijgen van de N.C.D.- en I.B.-
entingen.

1  Drs. W. H. Smits en Drs. E. Goren; Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Postbus 43, Doorn.

2  Dr. J. B. Litjens, Dr. J. M. F. Saes en F. M. W. J. Reuten; Gezondheidsdienst voor
Dieren in de provincie Limburg, Sonnenhuys, Heythuysen.

-ocr page 682-

Summary

In a part of the broiler flocks vaccinated against Newcastle disease (N.C.D.) and infec-
tious bronchitis (I.E.), disease symptoms of a lingering nature have been observed, gene-
rally in the second half of the rearing period. In a practical investigation with weekly exa-
minations of chickens, supplemented by a serological examination of twenty-four animals per
flock at the age of six weeks, it was hoped to establish the factors responsible for this "vacci-
nation reaction".

In the district under notice the vaccination reaction syndrome had been responsible for wide-
spread abandoning of twice spraying against N.C.D. in the first and fourth week in favour of
drinking-water vaccination (generally combined with I.E. vaccination) in the second week
and spray-vaccination in the fourth week or of combined drinking-water vaccination in the
second week, either with or without N.C.D. drinking-water vaccination in the fourth week.
Admittedly the incidence of vaccination reaction in flocks vaccinated exclusively via the
drinking water was less frequent (32%) than in flocks in which the second vaccination was
administered as a spray (48%), but this difference was largely accounted for by infection
with
Mycoplasma gallisepticum and/or Mycoplasma synoviae, complicated by infection
with
Escherichia coli. Of the thirty-three flocks free of mycoplasmosis, 24% exhibited the
vaccination reaction, while the incidence in the fifteen infected flocks was 73.4%.
In flocks infected with mycoplasmosis the course of
E. coli infections was serious in 46.7%
of the birds, while this figure was 18.2% in flocks free of mycoplasmosis.

In flocks free of Mycoplasmosis, the percentage of serious E. coli infections was lower after
spray vaccination (14.3%) than after drinking-water vaccination (21%).

The strains of E. coli brought in by one-day chicks from the hatchery disappear rapidly and
play no role of any significance in the problem of colibacillosis observed at an age of three
weeks or older. Of the 310 isolated strains of
E. coli, 52 could not be typed and the others
belonged to eighty different serotypes.

With respect to the effect of infectious bronchitis the investigation does not provide sufficient
evidence to permit of drawing conclusions.

A significant role in the occurrence of the syndrome was played by coccidiosis and Gum-
boro\'s disease.

With respect to environmental factors the available data did not allow of drawmg conclusions.
The authors recommend continuing with all available means to free the breeding animals from
M. gallisepticum and M. synoviae, undertaking scientifically based research into the role of
infectious bronchitis in the "vaccination reaction" syndrome, an effective programme of hy-
giene to control
E. coli infections, vaccination against Gumboro\'s disease on infected farms,
special attention given to the prevention of coccidiosis (choice of the coccidiostatic, checking
of the content in the feed, disinfection of the pens,
regular control examination of the chickens),
setting up an effective programme of inspection and control of disease for farms with recurrent
problems of vaccination reaction to improve the efficiency of poultry farming, and getting the
N.C.D. and LB. vaccinations generally accepted.

Doel van het onderzoek

Op grond van uitvoerig onderzoek werd
in 1973 voor slachtkuikens een ent-
schema ingevoerd, waarmee een goede
bescherming tegen Newcastle disease
(N.C.D.) wordt verkregen en wel door
middel van
spray-enting met Hitchner-
vaccin uiterlijk op de 4e levensdag én
op een leeftijd van 21-24 dagen.
De spray-enting geeft weliswaar een
veel betere bescherming, doch grijpt de
kuikens ook sterker aan dan enting via
het drinkwater.

In een gedeelte van de gevallen blijft
de entreactie na een spray-enting niet
beperkt tot enkele dagen wat vermin-
derde voederopname, licht niezen,
rochelen en gapen, maar krijgen de ver-
schijnselen een ernstiger en langduriger
verloop. Door tevens optredende ver-
hoogde uitval en groeivertraging, met
name in aansluiting op de 2e enting,
kan aanzienlijke schade ontstaan.
In verband met het veelvuldig voorko-
men van infectieuze bronchitis (l-B.)
wordt bij slachtkuikens op vnj grote
schaal gevaccineerd tegen deze ziekte:
merendeels via het drinkwater, in toe-
nemende mate echter ook door middel
van een spray-enting. De enting wordt
meestal toegepast op een leeftijd van
10-14 dagen. Ook na I.B.-entingen ko-

-ocr page 683-

men te sterke entreacties voor.
Vanwege deze entreactie werd eind
1973 in de streek, waar deze proef werd
\\erricht, in toenemende mate overge-
gaan tot ven\'anging van de Ie spray-
enting door een drinkwater-enting op
een leeftijd van 10-14 dagen. Met dit
schema zou het euvel van entreactie zich
praktisch niet meer voordoen.
Het doel van dit praktijkonderzoek was
inzicht te krijgen in de rol, welke het
entschema en andere factoren dan het
\\accin en de immuniteitsstatus van de
kuikens ten tijde van een enting in het
verschijnsel ,,entreactie" spelen. Een en
ander kon dankzij de medewerking van
3 kuikenbroeders, 3 bedrijfsadviseurs en
48 kuikenmesters worden gerealiseerd.

Opzet van de proef

Door elk van de 3 kuikenbroeders (A,
B en C) zouden in de periode van 7 ja-
nuari t/m 29 maart 1974 8 koppels na-
komelingen van
Mycoplasma synoviae
besmette ouderdieren en 8 koppels na-
komelingen van
M. synoviae vrije
ouderdieren worden afgeleverd.
Ten behoeve van het onderzoek werden
in de periode van 29 oktober 1973 t/m
22 april 1974 113 koppels slachtkuiken-
ouderdieren behalve aan periodiek
My-
coplasma gallisepticum-onderzock
ook
lx tot 4.x aan een
M. synoviae-ondtr-
zoek onderworpen. Speciale voorzorgen
(gescheiden uitkomstdata, broederij-ont-
smetting) waren genomen, teneinde be-
smetting met
M. synoviae van de vrije
kuikens in de broederij en tijdens het
transport van de kuikens naar dc be-
drijven te voorkomen.
Van elke koppel werden 5 kuikens on-
derzocht op een leeftijd van 1, 2, 3, 4, 5,
6 en 7 weken. Rechtstreeks van de broe-
derij werden op de dag van uitkomst
kuikens voor onderzoek ontvangen, van
elk vermeerderingskoppel, waarvan
broedeieren waren gebruikt 5 nakome-
lingen. Het onderzoek omvatte sectie,
Ijacteriologisch onderzoek en serologisch
onderzoek ten opzichte van N.C.D.,
M.
synoviae
en M. gallisepticum. Geïsoleer-
de
Escherichia to/t-stammen werden
door het Rijksinstituut voor de Volksge-
zondheid serologisch getypeerd. Immuun-
fluorescentie-onderzoek werd op een leef-
tijd van 1 en 2 weken (voor zover nog
geen I.B.-enting had plaatsgevonden) en
verder in geval van „entreactie" ver-
richt.

Virologisch onderzoek (eikweek) werd
eveneens ingesteld bij het optreden van
entreacties. In de 7e week kort voor het
slachten werd van 24 kuikens per
koppel door middel van haemagglutina-
tieremmingsonderzoek de immuniteits-
status ten opzichte van N.C.D. vastge-
steld en tevens serologisch de aanwezig-
heid van eventuele
M. gallisepticum-
en/of M. iy?zot;zae-infecties nagegaan.
Tal van gegevens betreffende het ver-
loop van de opfok en de mestresultaten
werden verzameld: onder andere aantal
dieren per vierkante meter, aantal mest-
dagen, gemiddeld gewicht ten tijde van
het slachten, gemiddelde groei per dier
per dag, voederconversie, productiege-
tal, entschema, sterkte en duur van de
„entreacties", voeding, coccidiostaticum,
verwarming en ventilatie.
De grootte van de koppels varieerde van
7.000 tot 49.750 kuikens. De gemiddelde
koppelgrootte bedroeg ruim 18.000
stuks. In totaal waren ruim 872.000 kui-
kens bij dit praktijkonderzoek betrok-
ken.

Resultaten

1. Invloed entschema en entmethode

Slechts 4 van de 48 koppels werden
volgens het officiële schema geënt. In
feite kon worden gesproken van 4
schema\'s.

Schema 1: 4 koppels werden 2x ge-
sprayed met Hitchner-vaccin (Ie en 4e
week); 3 van deze koppels werden bo-
vendien met H120-vaccin tegen infecti-
euze bronchitis geëiu (2e week: 2 door
middel van spray, 1 via drinkwater).
Schema 2: 19 koppels werden de Ie
keer gecombineerd geënt met Hitchner-
en H120-vaccin via het drinkwater (2e
week) en de 2e keer gesprayed met
Hitchner-vaccin (4e week).
Schema 3: 4 koppels werden 2x via
het drinkwater geënt: Ie keer Hitchner-
vaccin (2e week) en wel bij 3 koppels
gecombineerd met Hl20-vaccin, de 2e
keer Hitchner-vaccin (4e week).

-ocr page 684-

Schema 4: 21 koppels werden slechts
lx via het drinkwater gecombineerd ge-
ent met Hitchner- en H120-vaccin (20
koppels in de 2e week; 1 koppel in de
3e week).

Slechts 11 koppels (23%) bleken kort
voor het slachten voldoende immuun te
zijn (gemiddelde 2 log-titers variërend
van 6,5 tot 9,7) tegen N.C.D..
Bij 37 koppels (77%) was de bescher-
ming onvoldoende (gem. 2 log-titers
van 4 tot 6,4). Van laatstgenoemde
koppels waren 26 (54%) in feite volle-
dig onbeschermd (gem. 2 log-titers van
4 tot 5,4)!

Tot de koppels met onvoldoende immu-
niteit behoorden 1 koppel schema 1, 13
koppels schema 2, 4 koppels schema 3
en 19 koppels schema 4.
Het beschermend effect van schema 2,
dat ten tijde van deze praktijkproef ter
plaatse werd gepropageerd met als
argument goede immuniteitsopbouw
met praktisch geen entreactie, bleek bij
dit praktijkonderzoek tegen te vallen:
31,5% voldoende beschermd. Het ge-
ringe aantal koppels van schema 1 laat
een vergelijking van het beschermend
effect met dat van schema 2 niet toe.
Voorts kan worden geconcludeerd, dat
van 1 drinkwater-enting in de 2e of 3e
week geen goede imniuniteitsvorming
mag worden verwacht.
Te sterke entreactie, zoals omschreven
onder „doel van het onderzoek", verder
te noemen
entreactie, kwam bij 19
koppels voor:

schema 1: bij 3 van de 4 koppels (1 in

5e week, 2 in 6e week),
schema 2: bij 8 van de 19 koppels (2 in
3e, 1 in 4e, 2 in 5e, 2 in 6e en 1 in 7c
week).

schema 3: bij O van de 4 koppels,
schema 4: bij 8 van de 21 koppels (1 in
2e, 2 in 3e, 1 in 4e en 4 in 5e week).
Het percentage koppels (38%) met ent-
reactie bij de volgens schema 4 (lx via
het drinkwater") geënte groep verschilt
niet wezenlijk van dat (42%) van de
volgens schema 2 (le keer drinkwater-
enting, 2e keer spray-enting) geënte
groep. Helaas is de volgens schema 1
(2x spray-enting) geënte groep te klein
om een vergelijking met de volgens
schema 2 geënte groep te maken. Wel
is het opvallend, dat bij schema 1 de
entreactie pas laat (5e-6e week) op-
treedt.

Aan de hand van drie technische gege-
vens is getracht de invloed van ent-
methode en entschema op de mestresul-
taten na te gaan: voederconversie, pro-
ductiegetal en uitvalspercentage.
Bij indeling van de koppels op grond
van 3 groepen van voederconversies (a:
1.80-1.99; b: 2-2.20; c: 2.21-2.28) bleek
ei een opvallend verschil tussen de
groep geënt \\ olgens schema 2 (13x b en
5x c) en de groep geënt volgens schema
4 (9x a; 9x b en 2x c). Bij de groep ge-
ent volgens schema 1 (2x a; 2x b) was
het resultaat gunstiger dan bij de groep
geënt volgens schema 3 (3x b en lx c).
Een en ander suggereert een zeker na-
delig effect van de 2e (spray)enting op
de voederconversie.

Ingedeeld in 5 groepen van productie-
getallen (a: 91-100; b 110-120; c: 121-
130; d: 131-140; e: 141-150; f: 151-
160) kwam de groep koppels geënt vol-
gens schema 4 (2x b; 5x c; 5x d; 4x c
cn 2x f) tot wat hogere productiegetal-
len dan de groep van schema 2 (lx a;
4x b; 6x c; 6x d en 3x e). Ook hier lijkt
van een zeker nadelig effect van de
spray-enting sprake te zijn. De resulta-
ten van de groep van schema 1 (2x c;
lx e en lx f) en die van de groep van
schema 3 (lx b; lx c en 2x d) liggen in
hetzelfde vlak als bij dc voederconver-
sie-gegevens.

Van een duidelijke invloed van de ent-
methode op de totale uitval blijkt geen
sprake, wanneer dc koppels worden in-
gedeeld in groepen van uitvalspercenta-
ges (a: 0,96-1,99%); b: 2-2,99%; c: 3-
3,99%; d: 4-4,99%; e: 5-5,99%; f: 6-
7.01%): de resultaten van de groepen
van schema 2 (8x a; 5x b; 3x c; lx d;
lx e; lx f) en van schema 4 (5x a; 9x b;
3 c; 3x d; lx f) lopen niet ver uiteen,
evenmin als die van schema 1 (lx a; lx
b: lx c; lx d) en van schema 3 (2x b;
lx c; 1 e).

Dit onderzoek lijkt de mening van prak-
tizerende dierenartsen en pluimveehou-

-ocr page 685-

clcrs te bevestigen, dat de spray-enting
een nadelige invloed op de groei en de
voederbenutting van slachtkuikens kan
hebben. Zoals nog zal worden aange-
toond, is hiervoor echter niet de ent-
methode in hoofdzaak verantwoordelijk
te stellen, doch een aantal andere fac-
toren,

2. Invloed van andere factoren

a. Mycoplasmose
\\\'an 33
Mycoplasma gallisepticum- en
Mycoplasma synoviae-vnje koppels ver-
toonden 8 (= 24%) en van 15 met
M.
gallisepticum
en/of M. synoviae besmet-
te koppels 11 (=
73.3%) sterke entre-
acties. Hieruit mag worden geconclu-
deerd, dat beide mycoplasma-soorten
een duidelijk negatieve invloed hebben.
Bij 6 koppels was sprake van een
M.
gallisepticum-\'miecX.\\&,
bij 4 koppels van
een
M. synoviae-infectie en bij 5 koppels
van een infectie met beide mycoplasma-
soorten.

Neusuitvloeiing werd vastgesteld bij 8
van de 11 met
M. gallisepticum besmet-
te koppels, bij geen van de 4 alleen met
M. synoviae besmette koppels en bij 6
niet met
M. gallisepticum en/of M. sy-
noviae
besmette koppels. Neusuitvloei-
ing bij kuikens blijkt dus een symptoom,
dat zeer verdacht is voor
M. gallisepti-
r!<m-infectie.

De gedurende langere tijd aanwezige
ontsteking van luchtpijp en luchtzakken
bij 3 van de 4 alleen met
M. synoviae-
besmette koppels (gepaard gaande met
E. coZï-infecties), alsmede de voeder-
conversie (1.82;\' 2.10; 2.14; 2.14), het
productiegetal (122; 130; 130; 134) en
het uitvalspercentage ("1,95; 4,86; 5,41
6.57) lijken de conclusie van de eerste
alinea te ondersteunen, namelijk dat ook
M. synoviae een rol speelt bij het syn-
droom „entreactie".

Opvallend is dat bij slechts 9 van de 24
koppels bestaande uit nakomelingen van
M. jyyioyzae-bcsmette koppels ouderdie-
ren een
M. synoviae-\'miectie is vastge-
steld, Enerzijds is het mogelijk, dat bij
meer koppels sprake is geweest van een
M. synoviae-miecUt, welke binnen het
tijdsbestek van deze proef serologisch
niet aan het licht is gekomen. Ander-
zijds is door e.xperimenteel onderzoek
(Goren) aangetoond, dat de over-
dracht van
M. synoviae via de broed-
eieren zeer wisselvallig kan verlopen. Er
kunnen zich perioden voordoen, gedu-
rende welke geen of nagenoeg geen ver-
ticale transmissie plaats vindt.
Slechts in 1 geval werd een
M. syno-
f/ae-besmetting geconstateerd bij nako-
melingen van
M. synoviae-vr\\]& koppels
ouderdieren.

b. Infectieuze bronchitis
Als criterium voor een positieve immu-
nofluorescentietest (l.F.T.) werd aange-
houden, dat de test voor alle betrokken
kuikens duidelijk positief moest uitval-
len.

Een positieve l.F.T. werd op een leeftijd
van 1-2 weken vastgesteld bij 4 koppels.
Dit wijst op een I.B. besmetting op zeer
jeugdige leeftijd. Slechts bij één van
deze koppels zou mogelijk sprake kun-
nen zijn van een ongunstige beïnvloe-
ding van de entreactie door I.B. Bij 12
koppels (llx drinkwater-enting, lx
spray-enting) werd een positieve l.F.T.
geconstateerd op een leeftijd van 5-7
weken, mogelijk als gevolg van de toe-
gepaste enting. In één van deze gevallen
lijkt I.B. in het spel te kunnen zijn: dui-
delijke „entreactie" bij een koppel,
waarbij
M. gallisepticum, M. synoviae
en E. coli geen rol spelen.

c. Escherichia coli

Zoals onder „opzet van de proef" ver-
meld werden per koppel wekelijks kui-
kens op aanwezigheid van
E. coli-hac-
teriën onderzocht. Bij kuikens op dc
leeftijd van 1 dag (rechtstreeks van
broederij naar laboratorium gezonden:
5 kuikens per betrokken koppel ouder-
dieren), 1 week en 2 weken vond dit
onderzoek als routine plaats uit dooier-
rest en luchtpijp. Na de 2e levensweek
werd het onderzoek uitsluitend verricht
voorzover de sectie hiertoe aanleiding

Bij 29 koppels werd een E. co/z-infectie,
gepaard gaande met tracheïtis en sero-
sitis (= ontsteking van luchtzakken,
borst/buikvlies, en/of hartezakje) in de

-ocr page 686-

3e t/m 7e levensweek geconstateerd.
Wat de met M.
gallisepticum en/of M.
synoviae
besmette koppels betreft was
dit bij 9 van de 1.5 koppels het geval.
Bij koppels, waarbij een N.C.D.-spray-
enting (schema 1 en 2) was uitgevoerd,
lagen het aantal
E. co/i-infecties als zo-
danig (69.6%) en het aantal ernstig ver-
lopende
E. co/i-infecties (30.4%) hoger
dan bij koppels, welke uitsluitend via
het drinkwater (schema 3 en 4) geënt
waren (56%, respectievelijk 20%). Bij
nadere analyse bleek voor dit verschil
niet de spray-methode verantwoordelijk
te zijn, maar het al of niet besmet zijn
met mycoplasmose van de betreffende
koppels. Weliswaar lag de frequantie,
waarmee
E. co/i-infectie voorkwam
voor mycoplasmose-vrije en mycoplas-
mose-besmette koppels praktisch gelijk
(60,6% en 60%), maar het percentage
heftig verlopende
E. ro/z-infecties be-
droeg bij de eerstgenoemde categorie
slechts 18,2% tegen 46,7% bij de be-
smette koppels. Wat de mycoplasmose-
vrije koppels betreft lag het percentage
ernstig verlopende
E. coZz-infecties na
spray-enting nog lager (14,3%) dan na
drinkwater-enting (21%).
In totaal werden 310
E. co/i-stammen
geïsoleerd, waan\'an 52 niet konden
worden getypeerd. De overige stammen
behoorden tot 80 verschillende seroty-
pen. De niet getypeerde stammen wer-
den aangetroffen bij 22 koppels en wel:

a. uitsluitend bij de ééndagskuikens 5x

b. uitsluitend bij de ééndagskuikens én
op latere leeftijd 5.x;

c. uitsluitend op latere leeftijd 12x.
Deze niet getypeerde stammen werden
gevonden bij koppels kuikens geleverd
door kuikenbroeder A (8x, waarvan 5x
bij ééndagskuikens), kuikenbroeder B
(6x, waarvan 2x bij ééndagskuikens) en
kuikenbroeder C (8x, waarvan 2x (ook)
bij ééndagskuikens).

Uitsluitend bij de ééndagskuikens wer-
den 15 serotypen1) aangetoond:
?K40 (1), 0?K.50 (1), 01K12 (1),
08K50 (1), 08K100 (1), 09K9 (1),

09K(A)? (U, 020K? (1), 0-50K50
(1),053K18 (1),073 ( 3), 075K? (1),
083K? (3), 0103 (1), 0127K63 (1).
Zes serotypen*) werden (op één uit-
zondering na, waarbij hetzelfde sero-
type zowel bij de ééndagskuikens als op
oudere leeftijd werd vastgesteld) uit-
sluitend bij de ééndagskuikens (8x), dan
wel uitsluitend op oudere leeftijd (13x)
aangetroffen:

OK8? (8x: 2x alleen bij ééndagskuikens
en 5x alleen op oudere leeftijd en lx
zowel bij ééndagskuikens als op latere
leeftijd), OllKlO (lx bij ééndagskui-
kens, 2x op oudere leeftijd), 018K? (lx
bij ééndagskuikens, lx bij oudere kui-
kens) 018K76 (lx bij ééndagskuikens,
lx bij oudere kuikens), 078K80 (lx bij
ééndagskuikens, 3x bij oudere kuikens),
0152 (2x bij ééndagskuikens, lx bij
oudere kuikens).

Uitsluitend bij kuikens van 1 week of
ouder werden 59 serotypen*) vastge-
steld:

0?K31 (1), 0?K48 (2), 01K19 (1),
04K? (2),05K? (2),06K (1),06K53
(1), 07K? (2), 08K- (1), 08K(A)?

(1), 08K46 (1), 08K49 (1), 09K?

(2), 09K(A)36 (2), 09K(A)38 (1),
OllK? (2), 015K- (1), 015K? (1),
012K53 (1), 021K (1), 021K? (3),
023K- (2), 023K18 (2), 025K- (1),
025K? (1), 026K60 ( 3), 039 (1), 046

(1), 050 (5), 051 (1), 053 (1), 057

(2), 061 (1), 068K? (1), 083K4 (1),
084 (1),086K? (2),086K61 (1),088
(1), 089 (1), 098 (1), 099 (1),
0101K(A)210 (1), 0111AcK58 (1),
0114K- (1), 0116 (2), 0126K71 (1),
0127K69 (1), 0131 (1), 0136 (1),
0136K? (1), 0140 (1), 0141K(A)?
(6), 0149K- (1), 0149K? (2),
0149K88K91 fl),0150 (1),0154 (1),
0157K? (1).

Met één uitzondering werd (en) bij geen
van de koppels uit ziekteprocessen sero-
type (n) geïsoleerd, die bij de ééndags-
kuikens werden aangetoond.
Opvallende verschillen kunnen worden
geconstateerd in de mate, waarin de

1  De tussen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal koppels aan, waarbij het betreffende
serotype werd vastgesteld.

-ocr page 687-

ééndagskuikens in de verschillende
broederijen al met
E. co/^bacteriën be-
smet blijken te zijn:

broederij A: 16 serotypen bij 72 kuikens

van 10 koppels;
broederij B: 10 serotypen bij 29 kuikens

van 4 koppels;
broederij C: 4 serotypen bij 9 kuikens

van 4 koppels.
Een en ander zou mogelijk kunnen wij-
zen op verschillen in de hygiënische
situatie ten tijde van de broeduitkomst
cn vóór de aflevering van de kuikens
tussen de drie broederijen.
Bij veel koppels bleek sprake te zijn van
een te hoge uitval tijdens de eerste
levensweek. Ingedeeld in 5 rubrieken
(a: 0-0,5%; b: 0,5-1%; c: 1-1,5%; d:
1,5-2%; e: 2-2,5%) bleken de resultaten
per kuikenbroeder als volgt:

A: 3x a; 7x b; 4x c; 2x d; Ox e;

B: Ox a; 8x b; 6x c; 2x d; Ox e;
C: 5x a; 7x b; 3x c; Ox d; lx e.
Genoemde verschillen in het aantal
E.
ro/i-isolaties bij de ééndagskuikens en
in het aantal hierbij betrokken serotypen
hebben blijkens de bovenstaande gege-
vens niet geresulteerd in een duidelijk
verschil in uitvalspercentage gedurende
de eerste levensweek per kuikenbroede-
rij. Hetzelfde geldt voor het aantal
koppels, waarbij dooierrestontstekmg
werd geconstateerd: 5 "A"-koppels, 3
"B"-koppels en 3 "C"-koppels.
Ten aanzien van de preventie van
E.
roZi-infecties leidt dit onderzoek tot
enkele belangrijke conclusies:

1. De door de ééndagskuikens van de
broederij meegebrachte
E. coli-sero-
typen verdwijnen zeer snel en spelen
geen rol van betekenis bij het pro-
bleem van de colibacillose, zoals
zich dat op een leeftijd van circa 3
weken en ouder op vele bedrijven
voordoet.

2. Van één of meer overheersende
serotypen was bij de koppels, lijden-
de aan
E. co/j-infectie, geen sprake;
opvallend is, dat 078K80 slechts 4x
werd aangetroffen. Dit in tegenstel-
ling tot de resultaten van enerzijds
onderzoek verricht bij slachtkuiken-
bedrijven met ernstige, steeds weer-
kerende
E. co/i-problemen (Lit-
jens) en anderzijds onderzoek van
typische
E. co/?-septicaemiën — ge-
paard gaande met pericarditis — bij
jonge kuikens van legrassen en
slachtrassen (Goren). Laatstge-
noemde onderzoeken zijn wel in
overeenstemming met literatuurge-
gevens, waaruit blijkt, dat 078K80
een bij pluimvee veel voorkomend
serotype is.
3. Gezien het veelvuldig voorkomen
van
E. co/z-infecties bij slachtkui-
kens is verder onderzoek noodzake-
lijk ter ontwikkeling van goede pre-
ventieve maatregelen.

d. Coccidiose

Slechts bij 6 koppels werd geen cocci-
diose geconstateerd. Een belangrijke
ziekteoorzaak vormde
Eimeria acervuli-
na,
de verwekker van chronische dunne
darm coccidiose (41 koppels). Bij de
meeste koppels werd deze coccidiose-
soort voor het eerst op een leeftijd van
3 a 4 weken vastgesteld, bij een aantal
reeds in de 2e week.
Andere vormen van coccidiose kwamen
slechts in beperkte mate voor:
Eimeria
maxima
bij 7 koppels, Eimeria necatrix
bij 4 koppels en Eimeria tenella bij 4
koppels. Het ligt voor de hand hier ver-
band te zoeken met de gebruikte cocci-
diostatica: D.O.T. en nicarbazine.
In het kader van dit praktijkonderzoek
heeft echter geen resistentiebepaling en
geen bepaling van gehalten aan cocci-
diostaticum in het voeder plaats gevon-
den. Van een voldoende preventie van
coccidiose kan echter niet gesproken
worden: niet minder dan 33 koppels
moesten behandeld worden. Wat het be-
strijden van coccidiose betreft is bijzon-
dere aandacht aan het vernietigen van
oöcysten in de leeggekomen hokken
noodzakelijk.

e. Ziekte van Gumboro

Bij 13 koppels kwam de ziekte van
Gumboro op een leeftijd van 3 tot 6
weken voor. De ziekte heeft over het
algemeen geen opvallende verhoging
van de uitval tengevolge gehad. Het is
bekend, dat de ziekte gepaard gaat met

-ocr page 688-

tijdelijke groeistilstand. In hoeverre de
ziekte van Gumboro in dit opzicht bij de
betreffende koppels invloed van beteke-
nis heeft gehad op de „entreactie", is
niet met zekerheid te zeggen. Gezien de
2 log HAR titers (8.2; 7.0; 7.1; 8.1; 7.7;
6.9) is van een ongunstige beïnvloeding
van de opbouw van immuunlichamen
tegen N.C.D. door de bursa fabriciï
geen sprake meer bij uitbreken van de
ziekte op een leeftijd van 3 tot 6 weken.
Als routine voorbehoedend enten tegen
de ziekte van Gumboro op de besmette
bedrijven moet als maatregel ter verbe-
tering van de bedrijfsresultaten noodza-
kelijk worden geacht.

f. Skeletafw ij kingen

Volgens recent onderzoek van het Insti-
tuut voor de Pluimveeteelt „Het Spel-
derholt" te Beekbergen is de vorm,
waarin het voeder wordt verstrekt, van
invloed op het ontstaan van skeletafwij-
kingen: bij verstrekken van korrelvoer
gedurende de eerste 3 levensweken kan
men meer van dergelijke afwijkingen
verwachten dan bij verstrekking van
meelvoer. Waarschijnlijk is dit een
kwestie van snellere groei door het op-
nemen van meer voeder per etmaal. In
deze praktijkproef speelden skeletafwij-
kingen geen belangrijke rol. Bij 2
koppels trad perosis en bij 6 koppels
wat rachitis op. Twee koppels kregen de
le 4 weken startmeel en daarna mest-
korrels; 4 koppels ontvingen start-
korrels gedurende de le 10 dagen en
daarna mestkorrels. Van een duidelijke
invloed van de factor voeding in het
syndroom „entreactie" kan gezien het
beperkt voorkomen van genoemde ske-
letafwijkingen niet worden gesproken.
Ontsteking van gewrichten en peessche-
den (synovitis), in de regel een kwestie
van een staphylococcen-infectie, kwam
bij 2 koppels voor.

g. Huisvesting

Ten aanzien van milieufactoren, zoals
aantal kuikens per m^ (20—25), venti-
latiesysteem (12x natuurlijke ventilatie,
36x mechanische ventilatie) en verwar-
ming (20x olie, 28x gas) zijn uit de be-
schikbare gegevens van dit onderzoek
geen gevolgtrekkingen te maken.
Het is echter bekend, dat deze factoren
vooral bij ongunstige weersomstandig-
heden (in de koude jaargetijden) van
grote invloed zijn op de ernst en de duur
van de entreactie.

Conclusies

1. Het in het bijzonder in de 2e helft
van de mestperiode bij slachtkuikens
veelvuldig optredende complex van
slepend verlopende ziekteverschijn-
selen (niezen, rochelen, gapen, groei-
vertraging en verhoogde uitval)
wordt ten onrechte geheel toege-
schreven aan het toepassen van
spray-entingen tegen N.C.D. en I.B.

2. Het vervangen van de le N.C.D.-
spray-enting in de le week en van
de I.B.-enting in de 2e week door
een gecombineerde drinkwater-en-
ting in de 2e week heeft, evenals het
weglaten van de 2e N.C.D.-spray-
enting, geen merkbare daling van
het percentage koppels met „entre-
actie" in de 2e helft van de mest-
periode tengevolge.

3. Voor het ontstaan van het onder 1
genoemde syndroom zijn blijkens dit
onderzoek in het bijzonder myco-
plasmosen,
E. co/z-infectie, coccidiose
en ziekte van Gumboro verantwoor-
delijk. Milieufactoren, zoals voeding,
hokbezetting, klimaat, ventilatie en
verwarming, kunnen eveneens een
belangrijke rol spelen. Ten aanzien
van de invloed van infectieuze bron-
chitis geeft dit ondei-zoek onvoldoen-
de houvast voor het trekken van een
conclusie.

4. Uit dit ondei-zoek is niet gebleken,
dat de bij de ééndagskuikens aanwe-
zige
E. co/i-bacteriën een rol spelen
bij het ontstaan van het entreactie-
syndroom.

Aanbevelingen

1. Het mycoplasma-vrij maken van de
reproductiedieren dient met kracht
voortgezet te worden; dit geldt niet
alleen t.a.v.
M. gnUisepticum, maar
ook van
M. synoviae.

-ocr page 689-

2. Voor de preventie van E. coli-\'miec-
ties is een effectief hygiëneprogram-
ma voor de slachtkuikenbedrijven
onmisbaar.

3. Een wetenschappelijk gefundeerd
onderzoek naar de rol van infecti-
euze bronchitis in het syndroom
„entreactie" is gewenst.

4. Vaccinatie tegen de ziekte van Gum-
boro dient op besmette bedrijven te
worden doorgevoerd.

5. Bijzondere aandacht is noodzakelijk
voor de preventie van coccidiose;
keuze van coccidiostaticum, controle
op gehalte in het voeder, goede hok-
ontsmetting en regelmatig controle-
onderzoek van kuikens.

6. De tot standkoming van een effec-
tief begeleidings- en ziektebestrij-
dingsprogramma voor slachtkuikenbe-
drijven met steeds terugkerende ent-
reactie-problemen is voor het ver-
beteren van het rendement van de
slachtkuikenhouderij en het alge-
meen doorgevoerd krijgen van de
N.C.D.- en I.B.-entingen gewenst.

Hierbij dient echter ook met het
kosten- en baten aspect terdege reke-
ning te worden gehouden.

-ocr page 690-

EEN BESCHOUWING OVER HET MEEST GESCHIKTE TIJD-
STIP VOOR DE DEKKING VAN DE TEEF

The Most Suitable Time for Mating of the Bitch
W. VAN DER HOLST en A. P. BEST1)

Samenvatting

Na een kort literatuuroverzicht over de geslachtscyclus van de teef, wordt aan de hand van
een onderzoek hij 283 teven getracht te komen tot een methodiek om het ovulatietijdstip, dus
het optimale tijdstip voor dekking of inseminatie, vast te stellen. Bij het werken met uitstrijk-
jes van de vaginale uitvloeiing, klinische waarnemingen aan de teef en een suikertest op de
vaginale uitvloeiing, werd gevonden dat voor de praktijk van de hondenfokkerij de suikertest
het best voldoet en vooral eenvoudig in het gebruik is. Het gemiddelde drachtigheidspercen-
tage van de teven die geinsemineerd werden, bedroeg 71%.

Summary

The literature on the oestrous cycle in the bitch is briefly reviewed. 283 bitches were studied
in order to develop a procedure by which to determine the time of ovulation, i.e. the opti-
mum time for mating or insemination. Examination of vaginal smears, clinical observations
of the bitch and sugar tests of the vaginal discharge showed that the sugar test is the most
satisfactory method in dog-breeding and, particularly, that it is simple to use. The mean con-
ception rate of the bitches which were inseminated was 71 per cent.

Inleiding beoordelen, is bij ons de gedachte ont-

In de praktische hondenfokkerij in staan om aan de hand van het patiën-
Nederland bestaat over het juiste tijd- tenmateriaal m combinatie met labora-
stip van dekken van de teef zeer veel toriumdiagnostiek, deze materie aan een
verwarring. Als belangrijke criteria wor- nader onderzoek te oiiderwerpen.
den genoemd: vaststellen van het ovulatietijdstip

.bij de teef is van groot belang voor de

a. het ophouden van de bloederige uit- j-Qj^i^ej., maar ook voor de dierenarts die
vloeiing; K j i„oet toepassen.

b. het weer kleiner worden van de ge- ovulatie zelf niet te bepalen is,
zwollen vulva; j^gt belang technieken te ont-

c. het accepteren van de reu door de ^ij^j^pien die het ovulatietijdstip met een
teef; ^j-jj grote nauwkeurigheid kunnen vast-

d. het weer minder afbuigen van de stpHen.
staart van de teef bij aanraking van

de vulva en de perineaalstreek; Literatuuroverzicht

e. het verkleuren van de suikertest tape, Evans en Cole (2) hebben met be-
dus het aantonen van suiker in de hulp van vaginaaluitstrijkjes in combina-
uitvloeiing. tie met klinische waarnemingen een in-

Daar een aantal van deze verschijnselen deling gemaakt van de cyclus van de
zeer eenvoudig is waar te nemen en te teef.

1  Drs. W. van der Holst; wetensch. medewerker en Mej. A. P. Best, laboratorium assistente
vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en K.L, Yalelaan 5, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 691-

Deze indeling berust op het onderschei-
den van vier perioden, te weten pro-
oestrus, oestrus, metoestrus en anoestrus.
De anoestrusperiode is de rustperiode
van het geslachtsapparaat van de teef.
In de vaginaaluitstrijkjes vinden we
alleen niet verhoornde epitheelcellen en
enkele leucocyten. De duur van deze
periode bedraagt 2 maanden.
De prooestrusperiode wordt gekenmerkt
door een bloederige uitvloeiing uit de
vulva. Het vaginaaluitstrijkje bevat ery-
throcyten en verhoornde- en niet-ver-
hoornde epitheelcellen. Deze periode
duurt volgens hen gemiddeld 9 dagen
met een variatie van 4-13 dagen.
De oestrusperiode is volgens hen aange-
broken op het moment dat de teef de
reu accepteert. In deze periode treedt de
ovulatie op. In het vaginaal uitstrijkje
vindt men cellen met degeneratiever-
schijnselen, waarmee geduid wordt op
karyopyknosis van de cellen. De oestrus-
periode duurt gemiddeld 9 dagen met
een variatie van 4-12 dagen.
Tenslotte volgt dan de metoestrusperiode
onmiddellijk in aansluiting op de oestrus-
periode. Deze duurt 3 maanden.
In 1971 volgt ook van Chris tie en
Bell (1) een indeling van de cyclus
van de teef.

In de anoestrusperiode komen niet-ver-
hoornde epitheelcellen voor in de vagi-
naaluitstrijkjes. Met bepaalde technieken
konden zij bij een groot aantal honden
reeds 13 dagen vóór de aanvang van de
prooestrus erythrocyten vinden. Leuco-
cyten zijn gedurende deze gehele periode
aanwezig.

De prooestrusperiode duurt ongeveer 6
dagen en gaat gepaard met een bloede-
rige uitvloeiing uit de vulva. De interesse
van reu en teef voor elkaar stijgt.
In de vaginaaluitstrijkjes worden naast
verhoornde epitheelcellen veel erythro-
cyten gevonden, terwijl de leucocyten
gaan verdwijnen.

De oestrusperiode wordt in het vaginaal-
uitstrijkje gekenmerkt door grote hoe-
veelheden verhoornde epitheelcellen en
een afwezigheid van leucocyten. Deze
laatste keren aan het eind van de oestrus
weer terug. De staartreflex van de teef.

dus het naar één zijde keren van de
staart, is in deze periode optimaal aan-
wezig.

De gemiddelde duur bedraagt 12 dagen
met een variatie van 5-16 dagen.
De metoestrusperiode begint met het niet
meer accepteren van de reu door de
teef. Volgens de auteurs duurt deze
periode 60 dagen. Het vaginaaluitstrijkje
bevat bijna alleen niet-verhoornde epi-
theelcellen benevens leucocyten, maar
erythrocyten worden niet meer gevonden.
GriffithenAmoroso (3) hebben
aan de hand van de bepaling van het
tijdstip van het optreden van de eerste
uitvloeiing en het constateren van de
zwelling van de vulvalippen getracht één
bepaalde dag voor de dekking vast te
stellen, maar dit is hun niet mogelijk
gebleken.

Vogel (8) kon met behulp van hor-
moonbepalingen in de ovaria en het
perifere bloed en aan de hand van de
aminozuursamenstelling van de uitvloei-
ing in grote lijnen de door Evans en
Cole (2) gegeven indeling volgen,
maar acht het beter de door hen aan-
gegeven duur van de metoestrusperiode
van 3 maanden, terug te brengen tot
maximaal 2 maanden.
Volgens Hendrikse (4) kan van de
volgende hulpmiddelen gebruik gemaakt
worden om het juiste tijdstip van de
dekking of de inseminatie te bepalen:

1. het begin van de bloederige uit-
vloeiing plus 10-14 dagen;

2. 3-5 dagen na de eerste toelating van
de reu door de teef;

3. 1-2 dagen na het „blijven staan" van
de teef;

4. met behulp van een uitstrijkje. Het
juiste moment is gekomen als de ver-
hoornde epitheelcellen gaan over-
heersen en de erythrocyten verdwe-
nen zijn;

5. de uitvloeiing bevat glucose; na de
ovulatie valt het onderzoek hierop
negatief uit.

N o r t h w a y (5) geeft met behulp van
fase-contrast microscopie van ongekleur-
de uitstrijkjes een methode aan om het
ovulatietijdstip bij de teef vast te stellen.
De anoestrusperiode is volgens hem ge-

-ocr page 692-

kenmerkt door de aanwezigheid van
leucocyten en niet-verhoornde epitheel-
cellen en de afwezigheid van erythro-
cyten.

In de vroege prooestrusperiode over-
heersen de niet-verhoornde epitheelcel-
len nog. Er zijn veel erythrocyten en
slechts weinig leucocyten te vinden.
Daarna volgt een stijging van het aantal
verhoornde epitheelcellen en het verdwij-
nen van de leucocyten. Ten tijde van de
ovulatie bevat volgens deze auteur het
uitstrijkje alleen verhoornde cellen en
erythrocyten. Na de ovulatie verschijnen
de leucocyten weer binnen 24 tot 36
uur. De oestrusperiode eindigt ongeveer
48 uur na het terugkeren van de leuco-
cyten in het uitstrijkje.
Gedurende de metoestrusperiode stijgt
het aantal leucocyten snel en loopt het
percentage verhoornde epitheelcellen
snel terug.

Door een nauwgezette observatie en in-
spectie van de teef zou aan de hand van
bovengenoemde indelingen een methode
gevonden zijn om het ovulatietijdstip te
bepalen. In de praktische hondenfokke-
rij blijkt dit toch niet zo eenvoudig te
zijn. Daarom is door ons gezocht naar
een methodiek die eenvoudig is uit te
voeren in de praktijk en toch vrij nauw-
keurig is.

Materiaal en methodiek

Voor ons onderzoek is gebruik gemaakt van
teven die voor K.I. aan de kliniek werden
aangeboden of van teven waarbij het ovu-
latietijdstip bepaald moest worden. Het gaat
hierbij om 283 teven waarvan de dek- en/of
inseminatieresultaten ons bekend zijn gewor-
den.

De volgende klinisch waarneembare verschijn-
selen zijn door ons bestudeerd;

A. Het uitstrijkje van de vagina
Hiertoe worden met een geflambeerde öse,
1 druppeltje fysiologische zoutoplossing en 1
druppeltje vaginale uitvloeiing op een voor-
werpglaasje gemengd en uitgestreken. Na
drogen aan de lucht bij 30° C gedurende en-
kele minuten, volgt kleuring volgens een door
Papanicolaou (6) aangegeven me-
thode.

De boordeling van het uitstrijkje werd vütge-
voerd met behulp van een lichtmicroscoop bij
een vergroting van 300 x.

Gelet werd op de mate van verhoorning van
de cellen, dus op de mate van acidophilie en
karyopyknosis, welke beide bewerkstelligd
zouden worden onder invloed van oestrogene
hormonen. Verder is een belangrijk gegeven
het separaat of in groepjes liggen van de
epitheelcellen. Het uitstrijkje rond het ovu-
latietijdstip kan als volgt omschreven worden.

1. erythrocyten zijn in meer of in mindere
mate aanwezig;

2. leucocyten zijn afwezig of één enkele per
gezichtsveld;

3. er is een grote concentratie van verhoorn-
de cellen (acidophiele cellen met een pyk-
notische kern) ;

4. een sterke tendens van deze cellen om
niet in groepjes maar separaat te liggen.

B. De aard van de uitvloeiing

Hierbij is onderscheid gemaakt tussen een
rode/bloederige, een heldere- en geen uit-
vloeiing.

De beoordeling vond plaats met een watje dat
langs de vulva gestreken werd.

C. Het vulva aspect

De mate van zwelling van de vulvalippen en
het aspect van het slijmvlies is hierbij be-
oordeeld en er werd onderscheid gemaakt in
2 stadia:

1. gezwollen, bleek en vochtig;

2. niet of matig gezwollen en droog.

D. De suikertest

Verschillende auteurs hebben, gedurende de
loopsheid, glucose in de vaginaal uitvloeiing
van de teef aangetoond. De mening bestond
dan ook dat deze test na de ovulatie negatief
zou verlopen. Een klein oriënterend onder-
zoekje in 1972 deed bij ons een andere me-
ning ontstaan en was aanleiding voor een
groter aantal waarnemingen. Wij gebruiken
de Tes-Tape1) voor bepaling van suiker in
uirne. Ongeveer 4 cm tape wordt met een
stomp voorwerp in de vagina van de teef ge-
houden, om na 1 minuut wachten beoordeeld
te worden.

De vaak bloederige uitvloeiing van de teef
bemoeilijkt de beoordeling wel, maar aan de
rand van het bevochtigde papiertje is in ge-
val van een positieve uitslag toch een duide-
lijke groenverkleuring waar te nemen.
Bij een negatieve uitslag blijft de tape geel
gekleurd.

1  Tes-Tape urinesuiker analysepapier fahr. Eli Lilly en Go.

-ocr page 693-

gemiddelde
percentage lOO
verhoornde
cellen „„

po
80
70
60
50
AO
30
20
10

indezeZperioden is
de glucosetest negatief

CYCLUSCURVE
waarneming bij 23 teven

Resultaten

Aan de hand van uitstrijkjes en suiker-
testen gedurende de gehele loopsheid-
periode, is van 23 teven van verschillen-
de rassen een „cycluscurve" opgesteld
(zie boven).

De voorgeschiedenis van deze teven was
onbekend.

Tevens werd vastgesteld dat de suiker-
test gedurende het bestaan van deze
twee pieken, steeds negatief verliep.
Uit het onderzoek van 283 teven die
voor
K.I. aangeboden werden, kwamen
de volgende resultaten tevoorschijn.

a. Drachtigheidsresultaat i.v.m. de bevindingen in het uitstrijkje

Groep 1

0-20% verhoornde epitheelcellen;
enkele leucocyten per gezichtsveld;
weinig erythrocyten;
de cellen liggen veel in groepjes.

Groep 2

20-40% verhoornde epitheelcellen;
enkele leucocyten per gezichtsveld;
veel erythrocyten;
de cellen liggen meer solitair.

Groep 3

40-60% verhoornde epitheelcellen;
geen leucocyten;
veel erythrocyten;
de cellen liggen solitair.

Groep 4

60-80% verhoornde epitheelcellen;
geen leucocyten;
veel erythrocyten;
de cellen liggen solitair.

Drachtig

Niet drachtig
37

12

18

27

16

45

31

-ocr page 694-

Groep 5

80-100% verhoornde epitheelcellen;

geen leucocyten; 62

zeer veel erythrocyten;
de cellen liggen solitair.

b. Drachtigheidsresultaat i.v.m. de aard van de uitvloeiing

Drachtig

Geen uitvloeiing 18

Heldere 37

Bloederige 94

c. Drachtigheidsresultaat i.v.m. het vulva-aspect

Drachtig
49
97

Gezwollen, bleek en tochtig
Niet of matig gezwollen en droog

d. Drachtigheidsresultaat i.v.m. de suikertest

Niet drachtig
28
39
67

Niet drachtig
54
81

Positief
Negatief

e. Drachtigheidsresultaat i.v.m. de reactie van de teef (vaginacontracties tijdens de insemi-

Niet drachtig
86
45

Drachtig
55
98

natie)

Reactie goed
Reactie matig of geen

Niet drachtig
21
120

Drachtig
21
121

Discussie

Uit de literatuur was bekend dat het
grootste percentage verhoornde epitheel-
cellen gevonden werd rond het ovulatie-
tijdstip, maar bij dit onderzoek bleek de
cycluscurve 2 pieken te vertonen, wat
betreft het percentage verhoornde cellen
in het uitstrijkje.

Uit het onderzoek van Vogel (8) is
gebleken dat onder bepaalde omstandig-
heden glucose, dat via een glycosidische
binding gebonden is aan het eiwit carbo-
gluteline, kan worden vrijgemaakt en
omgezet in melkzuur. Onder invloed van
oestrogenen zou deze binding verbroken
kunnen worden. Mogelijk wordt ten tijde
van de ovulatie alle afgesplitste glucose
omgezet in melkzuur, zodat deze met
behulp van de tape niet meer aange-
toond kan worden. Verdere conclusies
mogen aan deze praktijkgegevens niet
verbonden worden, maar een gedegen
klinisch/biochemisch onderzoek kan mis-
schien meer duidelijkheid brengen, voor-
al ook wat betreft de eerste piek van
verhoorning in de uitstrijkjes gepaard
gaande met een negatief verlopende
suikertest. Voor de praktijk betekenen
deze bevindingen, dat wanneer de sui-
kertest vanaf de eerste dag van de uit-
vloeiing consequent wordt uitgevoerd,
men de 2e negatieve periode van de sui-
kertest kan bepalen, zodat de kans op
een positief resultaat van de dekking of
inseminatie duidelijk vergroot wordt.
Deze suikertest kan door de fokker zelf
worden uitgevoerd na een goede instruc-
tie over het gebruik door de prakticus.
Voor de geïnteresseerde prakticus kan
het gekleurde uitstrijkje van veel belang
zijn voor de bepaling van het optimale
moment van dekking, vooral als men
nagaat dat wanneer de kleurtest éénmaal
is opgezet, deze niet meer dan 30 minu-
ten tijd vergt en verricht kan worden
door een assistent (e). Bij de beoordeling
van het uitstrijkje wordt vooral de na-
druk gelegd op de mate van acidophielie
en karyopyknosis. Niet geheel rood ge-
kleurde cellen werden door ons toch tot
de acidophiele cellen gerekend in na-
volging van het onderzoek in de humane
gynaecologie (7, 9). Een geringe leuco-
cytosis in het uitstrijkje gedurende de

-ocr page 695-

gehele prooestrus en oestrus komt bij
sommige teven voor en mag als normaal
beoordeeld worden.

Het percentage cellen dat verhoorning
vertoont tijdens de piek, varieert sterk
per teef en kan variëren van 50-98%.
Een juiste conclusie blijft volgens ons
daarom moeilijk en zal pas bij een vol-
gende loopsheid beter te trekken zijn,
omdat het hoogste niveau dan bekend is,
alhoewel dit per loopsheid ook kan
variëren.

Het uitstrijkje dient beoordeeld te wor-
den in dat gebied waar de celconcen-
tratie het laagst is, zodat het al of niet
separaat liggen van de cellen goed is
waar te nemen.

De aard van de uitvloeiing is ook van
belang en we zien dan ook een hoger
drachtigheidspercentage bij die teven, die
nog een bloederige uitvloeiing vertonen,
hetgeen wel in overeenstemming is met
door fokkers gedane waarnemingen.
Het aspect van de vulva blijkt van wei-
nig belang te zijn bij de tijdstipbepaling
van de teef.

Hetzelfde geldt voor de reactie van de
teef tijdens de inseminatie. Onze ge-
dachte was dat goede vaginacontrac-
ties gepaard zouden kunnen gaan met
uteruscontracties zodat het sperma-
transport sneller zou kunnen verlopen en
de kans op drachtigheid daardoor zou
toenemen. Dit blijkt dus niet het geval
te zijn.

Indien de fokker twijfelt aan het juiste
tijdstip, waarop de uitvloeiing is begon-
nen, zodat niet vaststaat of we te maken
hebben met de le of 2e piek, dan kan
het raadzaam zijn het gedrag van de teef
ten opzichte van een reu of de aard van
de uitvloeiing mede bij de uitslag van
de suikertest te betrekken.
In het algemeen ligt de vruchtbare perio-
de 10-14 dagen na het begin van de
bloederige uitvloeiing en deze valt samen
met een negatieve suikerproefperiode.
Het bovenstaande advies geldt voor de
gemiddelde teef, maar we moeten reke-
ning blijven houden met variaties zoals
die door ons zijn waargenomen.
Wij hebben nesten pups geregistreerd
van inseminaties op 4 dagen uitvloeiing
en op 28 dagen als e.xtreme uitersten.

Conclusie

Uit de door ons in de praktijk verrichte
waarnemingen, blijkt de suikertest voor
de vaginale uitvloeiing een aanvaardbare
methodiek om het ovulatietijdstip bij de
teef vast te stellen. Een positieve uitslag
na de 2e negatieve periode, moet als
duidelijk minder goed beschouwd wor-
den en resulteerde in ons materiaal in
de meeste gevallen tot zeer kleine nesten.
Een dekking vóór de 2e negatieve perio-
de van de suikertest moet ongewenst ge-
acht worden, daar dit slechts bij 2 van
de 23 teven uit de „cycluscurve" be-
paling resultaat gaf.

LITERATUUR

L C h r i s t i e, D. W. and Bell, E. T.: Endocrinology of the oestrous cycle in the bitch.
ƒ. Small Anim. Pract., 12, 383, (1971).

2. E V a n s, H. M. and Cole, H. H.: An introduction to the study of the oestrous cycle in
the dog.
Mem. Univ. Calif., 9, 2, (1931).

3. G r i f f i t h s, W. F. B. and Amoroso, E. C.: Prooestrus, oestrus, ovulation and mating
in the Greyhound bitch.
Vet. Rec., 51, 1279, (1939).

4. Hendrikse, J.: De voortplanting en kunstmatige inseminatie bij honden. Tijdschr.
Diergeneesk.,
87, 1553, (1962).

5. N O r t h w a y, R. B.: Use of phase microscopy with vaginal smears to determine ovulation
in the bitch.
Vet. Med.jSmall Anim. Clin-, 67, (1972).

6. Papanicolaou, G. N.: A new procedure for staining vaginal smears. Science, 95,
438, (1942).

7. R i 1 ey, G. M. et al: Use of serial vaginal smears in detecdng time of ovulation. Fertility
and Sterility,
6, 86, (1955).

8. V o g e 1, F.: Enkele biochemische en klinische aspecten van de oestrische cyclus en van de
werking van oestrogenen injecties bij de hond. Diss., Utrecht, (1973).

9. Wied, G. L.: Suggested standard for karyopyknosis. Fertility and Sterility, 6, 61, (1955).

-ocr page 696-

DE WAARDE VAN DE ABORTUS BANG RING-REAKTIE BIJ
BEDRIJFSMELKMONSTERS*)

Use of the Milk Ring Test in Herd Samples
F. H. J. JAARTSVELD en H. M. MATHIJSSEN1)

Samenvatring

De A.B.R.-reactie van bedrijfsmelkmonsters van bedrijven met ongeveer 20 melkkoeien is een
acceptabele methode in verband met de controle van bedrijven op brucellosis.
Bedrijven met ongeveer 40 melkkoeien of meer zijn ongeschikt om. op deze wijze gecontroleerd
te worden. Om bovengenoemde redenen is het van groot belang het verplichte bloedonderzoek
van verwerpers consequent uit te voeren, en de grotere bedrijven in de bedreigde gebieden,
regelmatig te onderzoeken door middel van het A.B.R. onderzoek van individuele koemonsters.

Summary

Performing the milk ring test in herd samples from herds of approximately twenty dairy cows
is an acceptable method in checking herds for brucellosis. Herds of approximately forty dairy
cows or more are unsuited for this method of checking. For the above reasons, it is essential
that the compulsory examination of the blood of aborting cows should be consistently carried
out and that the larger herds in the threatened areas should be examined by performing the
milk ring test in individual samples at regular intervals.

1. Inleiding smette of verdachte dieren. De A.B.R.-

s\'edert enkele jaren vormt brucellosis op reactie van bedrijfsmelkmonsters, welke
de rundveebedrijven opnieuw een groot in het kader van de kwaliteitscontrole
probleem met name ten gevolge van de éénmaal per 14 dagen worden genomen,
import van met
Brucella abortus besmet- is de enige regelmatige controle op de
te dieren uit België of Frankrijk, alsmede brucellosis van de rundveebednjven. De
ten gevolge van het weiden van koeien waarde van deze reaaie wordt zeer ver-
naast of op percelen waar besmette die- schillend beoordeeld (zie hteratuur).
ren lopen, hetgeen vooral voor kan ko- Het doel van dit onderzoek is om met
men in bepaalde grensgebieden. behulp van de beschikbare gegevens tot

In 1975 werd in Noord-Brabant ca. en met 1975, nader op de waarde van
.ƒ 1.200.000,—uitbetaald aan veehouders de A.B.R.-reactie bij tankmelkmonsters
in verband met het afslachten van be- in te gaan.

1  Dr.F. H. J. Jaartsveld; adj. directeur Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant
en H. M. Mathijssen, hoofd administrateur Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant. - , .

-ocr page 697-

2. Literatuur

Hill (3) geeft een uitvoerig overzicht
betreffende de literatuur van de A.B.R.
ontwikkeld door Fleischhauer
(1).

Hill (4) is van mening dat de A.B.R.-
reactie uitgevoerd met mengmelk uit
tanks niet geschikt is als een deugdelijke
controle op brucellosis van de rundvee-
bedrijven met bijv. meer dan 16 dieren.
Hij argumenteert deze stelling onder
meer, door aan te geven dat van de
230 A.B.R.-positieve kwartiermelkmon-
sters 12,2% een A.B.R.-ther vertonen
van 1 : 16 of hoger. Extreem hoge A.B.R.
titers komen volgens zijn bevindingen
slechts enkele dagen na de partus voor.
Volgens S j o 11 e m a (7) wijzen de
resultaten in Friesland uit, dat een maan-
delijks A.B.R.-onderzoek van een meng-
monster in betekenis niet of weinig on-
derdoet voor een kwartaalonderzoek van
busmonsters.

Hill c.s. (5) handhaaft zijn stelling
zoals deze in 1966 was geponeerd.
Van 300 A.B.R. positieve koemelk mon-
sters waren er nu 6,3% met een A.B.R.-
titer hoger dan 1 : 16. Ook op basis van
andere literatuurgegevens nl. die van
Frank (2) en Jaartsveld (6)
stelt hij de waarde van de A.B.R.-reactie
voor het onderzoek van tankmelkmon-
sters ter discussie.

3. Gegevens betreffende de brucellosis-
bestrijding in Noord-Brabant

In dit materiaal zijn de meeste gegevens
verwerkt vanaf 1967 tot en met 1975.

Het grootste aantal van de 157 besmette
bedrijven is gelegen vlak langs de grens
met België. In België komt brucellosis
bij het rundvee plaatselijk nog veel voor.
De provincie Noord-Brabant fungeert
als een soort bufferzone ter bescherming
van de rest van Nederland. Tabel 1 geeft
het aantal besmet verklaarde melkvee-
bedrijven per jaar weer dat via het
A.B.R.-onderzoek en het aantal bedrijven
dat via het bloedonderzoek werd opge-
spoord. Het onderzoek van runderfoeten
speelt vrijwel geen rol in dit materiaal.
Totaal werden 56% van de bedrijven
met de A.B.R.-reactie opgespoord.
In augustus 1968 werd de A.B.R.-reactie
in verband met het kwaliteitsonderzoek
van de melk uitgevoerd met bedrijfs-
melkmonsters inplaats van busmelkmon-
sters.

Deze overgang is niet merkbaar.

Sedert 1973 echter is het percentage
brucella-bedrijven dat met behulp van
de A.B.R.-reactie werd gevonden sterk
afgenomen. Het percentage van de be-
smette bedrijven dat via het bloedonder-
zoek werd onderkend, is sterk toegeno-
men.

Tabel 2 geeft aan het gemiddelde aantal
melkkoeien op de melkveebedrijven in
Noord-Brabant over de periode 1967/
1975.

Tevens wordt het gemiddeld aantal die-
ren weergegeven op de besmette bedrij-
ven welke met behulp van de A.B.R.-
reactie werden onderkend, en het gemid-
delde aantal melkkoeien die op de be-

Tabel 1.

Het totaal aantal abortus-bedrijven, het aantal melkvee-bedrijven dat via het
A.B.R.-onderzoek en via het bloedonderzoek werd opgespoord.

Jaar

Totaal aantal
abortus-bedrijven

Aantal bedrijven
via A.B.R. opgespoord

Aantal bedrijven via het
bloedonderzoek opgespoord

1967

21

14 (67%)

7 (23%)

1968

18

14 (78%)

4 (22%)

1969

13

10 (81%)

3 (19%)

1970

18

11 (61%)

7 (39%)

1971

9

7 (78%)

2 (22%)

1972

16

9 (56%)

7 (44%)

1973

19

13 (68%)

6 (32%)

1974

18

4 (22%)

14 (78%)

1975

25

6 (24%)

19 (76%)

Totaal

157

88 (56%)

69 (44%)

-ocr page 698-

Tabel 2. Gemiddeld aantal melkkoeien op de rundveebedrijven, op de bedrijven via de
A.B.R.-reactie opgespoord en op de bedrijven via het bloedonderzoek opgespoord.

Gemiddeld aantal
melkkoeien per
bedrijf

Jaar

Gemiddeld aantal
melkkoeien per pos.
A.B.R.-bedrijf

Gemiddeld aantal
melkkoeien per pos.
bloed.bedrijf

20,4
18,3
29,0

27.3

29.4
26,7

24.2

39.3

42.4

20,2
20,4
18,3
24,8

15.6
23,0
20,6
21,3

26.7

13,6
14,5

15.3
16,5
17,9
18,9

20.4
23,1
24,4

1967

1968

1969

1970

1971

1972

1973

1974

1975

smette bedrijven voorkomen, die via het
bloedonderzoek werden vastgesteld.
Er valt duidelijk af te lezen dat de met
abortus-besmette bedrijven door de jaren
heen groter zijn dan de gemiddelde be-
drijven.

Verder kan geconstateerd worden dat de
gemiddelde bezetting op de bedrijven
die via het bloedonderzoek positief werd
bevonden, aanmerkelijk groter is dan op
de besmette bedrijven via de A.B.R.-
reactie werd onderkend.
De 157 melkveebedrijven zijn vervolgens
ingedeeld naar het aantal aanwezige
melkkoeien (zie tabel 3).

worden met behulp van de A.B.R. dui-
delijk minder frequent aangetoond.
Van alle melkkoeien op de besmette be-
drijven die via de A.B.R.-reactie worden
onderkend, werden de melkmonsters
eveneens met behulp van A.B.R. onder-
zocht.

Die melkmonsters waarvan de A.B.R.-
reactie positief verliep, werden met
A.B.R. negatieve melk verdund tot
1 : 256 en vervolgens opnieuw aan de
A.B.R.-reactie onderworpen.

Totaal werden 896 melkmonsters ge-
titreerd.

Tabel 3.

Het aantal besmette bedrijven, waarvan de besmetting werd vastgesteld naar aanleiding van
het melk-onderzoek en het bloedonderzoek afhankelijk van het aantal melkkoeien.

Aantal melkkoeien

Via m.elk-onderzoek
onderkend

Via het bloed onderzoek
onderkend

Totaal

1-10

12 (71%)

5 (29%)

17 (100%)

11-20

32 (71%)

13 (29%)

45 (100%)

21-30

30 (56%)

24 (44%)

54 (100%)

31-40

11 (46%)

13 (54%)

24 (100%)

41-50

2 (29%)

5 (71%)

7 (100%)

> 51

1 (10%)

9 (90%)

10 (100%)

Totaal

88

69

157

In deze tabel wordt aangegeven welke
bedrijven via het melkonderzoek en welke
bedrijven via het bloedonderzoek zijn
onderkend.

Bedrijven met meer dan 40 melkkoeien

Tabel 4 geeft hiervan een overzicht.
Het percentage dieren met een A.B.R.-
titer van 1 : 16 of hoger is in dit mate-
riaal 23%.

Ongeveer 8% van de aanwezige dieren

-ocr page 699-

aantal melkmonsters
percentage melkmonsters

1:1

284
32,7

A.B.R.-titer

1:2 1:4 1:8 1:16 1:32 1:64 1:128 1:256

of To-

hoger taal

205 106 74 45 45 35 33 42 869

23,6 12,2 8,5 5,2 5,2 4 3,8 4,9 100

op de A.B.R.-positieve bedrijven heeft
een positieve A.B.R.-reactie.
Van al deze aanwezige dieren heeft ge-
middeld 1,8% een titer van 1 : 16 of
hoger.

4. Discussie

Uitgaande van de gegevens verkregen
bij de bestrijding van brucellosis bij het
rundvee in Noord-Brabant werd getracht
een bijdrage te leveren betreffende de
vraag in hoeverre de A.B.R.-reactie bij
bedrijfsmelkmonsters van de rundveebe-
drijven een geschikte controle is op de
aanwezigheid van brucellosis van de
rundveebedrijven.
Uit dit onderzoek is gebleken dat:

a. Het gemiddeld aantal melkkoeien op
de abortus-bedrijven groter is dan
dat op de rest van de bedrijven in
Noord-Brabant.

b. Bedrijven met een gemiddeld aantal
melkkoeien van ongeveer 20 stuks
zijn met behulp van het A.B.R.-
onderzoek van fle tankmelkmonsters
redelijk goed op te sporen, nl. in
60-80% van het aantal gevallen.

c. Bedrijven met een gemiddeld aantal
melkkoeien van ongeveer 40 stuks of
meer worden met behulp van de
A.B.R.-reactie van melktankmonsters
onvoldoende opgespoord nl. in ±
25% van het aantal gevallen.

d. Ongeveer 8% van het aantal dieren
aanwezig op alle via de A.B.R.-
reactie onderkende besmette bedrij-
ven, heeft een positieve A.B.R.-reac-
tie. 23% van deze groep nl. 1,8%
heeft een A.B.R.-titer van 1 : 16 of
hoger.

De maatregelen die men op grond
van deze conclusies zou kunnen ne-
men zijn de volgende.

1. Het bloedonderzoek van koeien
die verworpen hebben.

Op dit onderzoek, dat verplicht
is, en voor de veehouder gratis
wordt uitgevoerd, dient sterk de
nadruk gelegd te worden.
Van de verwerpers in 1975 ont-
ving de gezondheidsdienst in
Noord-Brabant in nog geen 10%
van de gevallen een bloedmonster
voor onderzoek.,

2. Het onderzoek van individuele
koemelkmonsters.

Dit onderzoek is praktisch uit-
voerbaar. De veehouder zelf
neemt de monsters.
In de door abortus bedreigde
grensgebieden in Noord-Brabant
wordt elk kwartaal van ± 600
melktankbedrijven ± 25.000
koeien individueel met behulp van
de A.B.R.-reactie en indien nodig
met behulp van de A.B.R.-titratie
onderzocht.

van verworpen

3. Het onderzoek
kalveren.
Dit onderzoek wordt niet meer
systematisch door de Gezondheids-
dienst uitgevoerd.
Sedert de brucellosis in vrijwel
geheel Nederland is uitgeroeid
was het aantal foeten met een
positief bacteriologisch onderzoek
zo laag dat dit onderzoek niet
werd gestimuleerd.

-ocr page 700-

LITERATUUR

1. Fleischhauer, G.: Die Abortus-Bang-Ringprobe (ABR) zur Feststellung von bang-
verdächtigen Vollmilchproben.
Berl. Tierärztl. Wschr., 53, 527, (1937).

2. Frank, W.: Zur Reichweite der Abortus Bang Ringprobe (ABR) bei Kannen- und
Tankmilch.
Arch. Lebensmittelhyg., 16, 49, (1965).

3. Hill, W. K. W.: Die gleichzeitige Anwendung mehrerer serologischer Untersuchungs-
verfahren bei der Diagnose der Brucellose der Rinder unter besonderer Berücksichtigung
der Differenzierung zwischen Infektionsreaktionen.
Zentralblatt Vet. Med., Reihe 10, 127,
(1963).

4. H i 1 1, W. K. W.: Een onderzoek over de waarde van de Abortus Bang Ringtest bij melk-
monsters uit melktanks.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 885, (1966).

5. H i 11, W. K. W. en G r e m e r s, F. X. M. M.: Voortgezet onderzoek naar de waarde van
Abortus Bang Ringtest bij melkmonsters uit melktanks.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1467,
(1967).

6. Jaartsveld, F. H. J. en J i 1 e s e n, J. W. C.: Een bijdrage ter onderkennmg van spe-
cifieke en aspecifieke Abortus Bang Ring reacties.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 547, (1967).

1. Sjollema, P.: Over de waarde van het onderzoek van monsters mengmelk van boer-
derijen voor het onderkennen van een Abortus Bang Ring infectie in een rundveebeslag.
Tijdschr. Diergeneesk; 92, 35, (1967).

-ocr page 701-

ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN SALMONELLA
IN FAECES, MESENTERIALE LYMFKLIEREN EN DARM-
WAND (PEYERSE PLAQUES) BIJ NORMALE SLACHTVAR-
KENS

Investigation of the Incidence of Salmonella in the Faeces, Mesenteric Lymph
Glands, and Intestinal Wall (Peyer\'s Patches) of Normal Pig Carcases

U. NARUCKA en J. F. WESTENDORP1)

Samenvatting

Van 200 klinisch normale slachtvarkens, waarvan faeces, mesenteriale lymfklieren en darm-
wand (Peyerse plaques) onderzocht werden, bleken 115 (57,5%) met
Salmonella besmet te
zijn en wel in de volgende combinaties:

Alleen lymfklieren 6, alleen darm 14, alleen faeces 13, lymfklieren -I- darm 7, lymfklieren -f
faeces 11, darm 4- faeces 20 en lymfklieren darm -I- faeces 44.

De veronderstelling dat Salmonella in het lymfoïde weefsel van de darm (Peyerse plaques) veel
vaker aangetoond kan worden dan in de faeces werd niet bevestigd. Gewezen wordt op een
vermoedelijk nog steeds toenemend aantal met
Salmonella besmette klinisch-gezonde slacht-
varkens in Nederland.

Summary

The faeces, mesenteric lymph glands, and intestinal wall (Peyer\'s patches) of two hundred
clinically normal pig carcases were examined.

Of these, 115 (57.5%) were found to be infected with Salmonella in the following combina-
tions: lymph glands only, 6; intestines only, 14; faeces only, 13; lymph glands
-I- intestines, 7;
lymph glands -I- faeces, 11; intestines
-I- faeces, 20; lymph glands 4- intestines 4- faeces\'
44.

The supposition that Salmonella can be detected in the lymphoid tissue of the intestine (Peyer\'s
patches) far more frequently than in the faeces was not confirmed. The presumably still rising
number of clinically healthy butcher\'s pigs which are actually infected with
Salmonella is point-
ed out.

Inleiding opgelopen tot ongeveer 30%. Dit was

Sinds het begin van de zestiger jaren is enorme toename in vergelijking met

in Nederland veel onderzoek verricht de bevindingen van H u i s m a n in 1950
naar het voorkomen van
Salmonella bij isoleerde uit 1000 normale

normale slachtvarkens. slachtvarkens bij 41 dieren Salmonella\'s

uit de mesenteriale lymfklieren en slechts
In de periode januari tot oktober 1960 bij drie dieren uit de faeces.
onderzochten Kampelmacher c.s. De bedoeling van het hier te beschrijven
(3) 2100 normale slachtvarkens, waar- onderzoek was in eerste instantie een in-
bij bleek dat 531 dieren (25,3%) met druk te krijgen omtrent het aantal
Sal-
Salmonella
besmet waren. Bij een her- monella-drageis onder normale, klinisch-
haald onderzoek (1) bleek het percen- gezonde slachtvarkens in de regio Oss
tage
Salmonella-^oshï&ve. dieren te zijn anno 1975.

1  Drs. Urszula Narucka en Dr. J. F. Westendorp; Vleeskeuringsdienst „Kring Oss".
Tijdschr. Diergeneesk., deel 101, afl. 12, 1976 559

-ocr page 702-

Op de tweede plaats werd gepoogd een
antwoord te verkrijgen op de volgende
vraag: indien de stelling juist is, dat
Salmonella\'s welke in de faeces worden
aangetroffen stootsgewijs door de darm-
wand worden losgelaten, zal de kans om
ze te vinden veel groter zijn, indien men
de darmwand en vooral de gebieden
waar zich lymfoid weefsel, te weten de
Peyerse plaques, bevindt in het onder-
zoek betrekt dan wanneer alleen de
faeces onderzocht worden. Om dit na te
gaan werden voor het
Salmonella-onder-
zoek
naast faeces en mesenteriale lymf-
klieren stukjes darmwand genomen van
de plaats waar de Peyerse plaques zijn
gelegen.

Materiaal en methode

In de periode januari tot mei 1975 werden
wekelijks 10 willekeurig gekozen normale
slachtvarkens — in totaal 200 dieren —
onderzocht en wel mesenteriale lymfklieren,
darmwand en faeces.

Mesenteriale klieren: genomen werden de
klieren gelegen in het caudale deel van de
dunne darm in de omgeving van de ileo-
coecaalklep.

Na verwijdering van het omliggende vet wer-
den de klieren 5 seconden in kokend water
gedompeld om eventueel oppervlakkig aan-
wezige
Salmonella-kiemen te doden (4).
Vervolgens werden ze fijngeknipt en werd
10 gram van dit materiaal met 90 ml gebuf-
ferd peptonwater (BPw) in een blender fijn-
gemalen. De aldus verkregen monsters werden
18 uur bebroed bij 37° C. Vervolgens werd
1 ml peptonwater overgebracht in 9 ml tetra-
thionaatbouillon volgens Müller-Kaufmann
(MK) en in 9 ml selenietbouillon volgens
Stokes en Osbome (SB).

Het eerstgenoemde medium werd bebroed bij
43° C, het laatste bij 37° C. Na 24 uur en
48 uur bebroeden werd vanuit deze media op
briljantgroen-fenolrood-agarplaten (BG) en
SS-platen (SS) uitgestreken.
Verdachte kolonies werden geënt op Triple-
Sugar-Iron agar en 1 ä 2 dagen bebroed bij
37° G. Indien dit medium het typische beeld
voor
Salmonella vertoonde, werd ter serolo-
gische bevestiging de agglutinatiereactie met
polyvalent
Salmonella O-serum uitgevoerd.
In twijfelgevallen werd gebruik gemaakt van
ureumagar, lysinebouillon en werd de ;8-gaIac-
tosidase-reactie toegepast.

Alle Salmonella-stammen werden ter typering
naar het R.I.V. gestuurd.

Het aantal kolonies dat van elk posiuef mon-
ster werd opgezonden varieerde van 2 tot 8.
In de gevallen dat de faagpatronen van de
gevonden Salmonellae in lymfklieren, darm en
faeces verschillend waren, werden nieuwe
stammen voor faagtypering opgezonden.
Darm: het ileum werd met handwarm water
goed schoongespoeld. Vervolgens werd ter
hoogte van de Peyerse plaques de darm fijn-
geknipt. 10 gram van dit materiaal werd met
90 ml BPw in een blender fijngemalen. De
aldus verkregen monsters werden 18 uur be-
broed bij 37° C. Het verdere onderzoek vond
als bovenomschreven plaats. De darm van de
eerste 55 varkens werd op deze wijze onder-
zocht. Het ileum van 79 varkens werd even-
eens op deze wijze onderzocht, maar daar-
naast werd ook een stukje darm na manuele
reiniging 5 seconden gedompeld in water
van 100° C en vervolgens onderzocht.
Bij 66 varkens werd de darm gedurende 10
seconden gedompeld in kokend water, maar
werd opnieuw ook de niet gedompelde darm
onderzocht. Dit gebeurde uiteraard om even-
tuele aan de oppervlakte aanwezige
Salmo-
nella-kiemen
te doden.

Faeces: 10 gram faeces afkomstig uit het coe-
cum werd goed gemengd met 90 ml BPw en
vervolgens als hierboven beschreven onder-
zocht.

Resultaten

Van 200 varkens bleken 115 (57,5%)
met
Salmo7iella-kiemen besmet te zijn
en wel:

6
14
13
7
11
20
44

Alleen lymfklieren
Alleen darm
.Alleen faeces
Lymfklieren en darm
Lymfklieren en faeces
Darm en faeces
Lymfklieren, darm en faeces

115

Uit dit onderzoek blijkt dat van 88 var-
kens het faecesonderzoek op
Salmonella
positief was, van 68 het onderzoek van
de mesenteriale klieren en van 85 het
onderzoek van de darinwand.
In de volgende tabel wordt een overzicht
gegeven van de
Salmonella-typen ge-
ïsoleerd uit 115 positieve varkens: Opge-
merkt dient te worden dat bij 36 dieren
twee, bij 9 drie, en bij 3 vier verschillen-
de typen werden aangetroffen.

-ocr page 703-

S. panama faagtype A

S. panama faagtype C

5\'. panama faagtype G
panama faagtype Z

S. typhimurium var. Copenhagen faagtype I 502

S. typhimurium var. Copenhagen faagtype II 505

S\' typhimurium var. Copenhagen faagtype II 510

.y. typhimurium var. Copenhagen faagtype VI 260

S. typhimurium faagtype II 501

II 502
II 503
II 504
II 505
II 510
II 520
II 335
II 351
I 650
II 05
VI 260

93 (53%)

S. typhimurium. faagtype
.S".
typhimurium faagtype
typhimurium faagtype
S. typhimurium faagtype
S. typhimurium faagtype
S. typhimurium faagtype
S. typhimurium faagtype
S. typhimurium faagtype
S. typhimurium faagtype
S. typhimurium faagtype
S. typhimurium faagtype
S. ohio

S. brandenburg
S. derby
5
S. tennessee
S. braenderup
S. infantis
S- senftenberg
S. "rough"
n.n.t.t.
S. bredeny
S. heidelberg
5
5. meleagridis
S. agona

1
20
22

5
1

6
2
2
1

31
1
1
22
14
1
1
1
2

4
3

14

5
3
3
2
2
2
1
1
1
1
1

De resultaten van het Salmonella-onder-
zoek
van de darmwand van 79 varkens
zonder dompelen en na dompeling van
de darm gedurende 5 seconden in water
van 100°C waren aldus:
10 maal was de ongedompelde darm
Salmonella-positiei, terwijl geen Salmo-
nella-kiemen
in de gedompelde konden
worden aangetroffen; omgekeerd was bij
5 varkens de gedompelde darm
Salmo-

Ongedompelde darm

Gedompelde darm

Salm. positief

Salm. negatief

Salm. positief

Salm. negatief

42

42

—•

5

5

_

22

.—

22

_

10

-

10

Bij 42 van de 79 varkens konden dus
noch in de ongedompelde nóch in de
gedompelde darm
Salmonella-ha.cteriën
worden aangetoond; bij 22 dieren lukte
het wel om uit de behandelde èn onbe-
handelde darm
Salmonella te isoleren;

ne//a-positief en de ongedompelde darm
Salmonella-negcLtief.

De resultaten van het onderzoek van 66
varkens, waarvan de dompeling van de
darm gedurende 10 seconden in kokend
water plaatsvond waren:

-ocr page 704-

Ongedompelde darm

Gedompelde darm

Salm. negatief
42
2

Salm. positief

2
12

Salm. positief

12
10

Salm. negatief
42

10

Uit deze tabel blijkt dat bij 42 van de
66 varkens geen
Salmonella kiemen nóch
uit de ongedompelde noch uit de ge-
dompelde darm geïsoleerd konden wor-
den; in 12 gevallen lukte dit wel; 10
maal was de ongedompelde darm
Sal-
monella-posiüef
en de gedompelde nega-
tief, terwijl omgekeerd slechts 2 maal uit
de gedompelde darm
Salmonella geïso-
leerd werd en uit de ongedompelde niet.

Discussie

In vergelijking met overeenkomstige in
Nederland uitgevoerde onderzoekingen
kan een besmettingspercentage met
Sal-
monella-kiemen
van 57,5% bij slaeht-
varkens als zeer hoog worden beschouwd.
Uit het onderzoek komt naar voren dat
de veronderstelling, als zou het lymfoide
weefsel in de darm als „schuilplaats" van
Salmonella veel vaker positief zijn dan
de faeces, niet juist is.
Immers uit de resultaten blijkt, dat in
14 gevallen alleen uit de darm en in 13
gevallen alleen uit de faeces
Salmonella\'s
konden worden gekweekt. In 20 gevallen
konden zowel uit de darm als uit de
faeces genoemde kiemen geïsoleerd wor-
den.

Opvallend is het grote aantal gevallen
waarin èn uit de lymfklieren èn uit de
darm èn uit de faeces
Salmonella-ha.cie-
riën konden worden geïsoleerd. Dit aan-
tal bedroeg nl. 44 d.i. 38,2% van het
totaal aantal positieve varkens.
Ten aanzien van de dompel-procedure,
welke bij het onderzoek van de darm
werd toegepast met het doel de zich
eventueel aan de oppervlakte bevindende
Salmonella-kiemen te doden (zie tabellen
op pag. 671 en 672), wordt de indruk
gewekt, dat bij een dompeling geduren-
de 10 seconden in kokend water er een
grotere kans is dat de temperatuur in de
darmwand zo hoog wordt dat de zich
daarin bevindende
Salmonella\'s worden
gedood dan wanneer dompeling ge-
durende 5 seconden plaatsvindt.

Indien de hierboven beschreven resul-
taten representatief zouden zijn voor het
gehele land, dan blijkt opnieuw dat de
Salmonella-iniecüe bij gezonde varkens
nog steeds toeneemt, waarbij het gehele
darmkanaal (faeces, lymfklieren, darm-
wand) geïnfecteerd is.
Een en ander is overigens in overeen-
stemming met recente publikaties in de
ons omringende landen (5, 6, 7).

Dankbetuiging

Op deze plaats willen wij gaarne onze dank
betuigen aan Prof. Dr. E. H. Kampel-
macher, die ons met raad en daad bij-
stond.

LITERATUUR

Edel, W., Kampelmacher, E. H.: Salmonella in mesenteriale- en portale lymf-
klieren in faeces van normale slaehtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 283, (1970).
Huisman, W.: Over het voorkomen van tot het geslacht „Salmonella" behorende micro-
organismen bij gezonde varkens. Diss. Utrecht, (1950).

Kampelmacher, F. H., Guinée, P. A. M., Hofstra, K., Keulen, A. van:
Salmonella onderzoek in slachthuizen. IV. Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella-
kiemen
in mesenteriale en portale lymfklieren en faeces bij normale slachU\'arkens. Tijdschr.
Diergeneesk.,
87, 89, (1962).

Kampelmacher, E.H., Guinée, P. A. M., N o o r 1 e-J a n s e n, L. M. van:
Onderzoekingen over de waarde van opper\\\'laktedecontaminatie door middel van kokend
water van met
Salmonella besmette mesenteriale lymfklieren. Tijdschr. Diergeneesk., 89,
504, (1964).

2.

3.

4.

-ocr page 705-

5. McCaughey, W. J., McClelland, T. G., Roddy, R. M.: Salmonella Isolations
in pigs.
Vel. Ree., 92, 191, (1973).

6. T i m O n e y, J.: Salmonellae in Irish pigs at slaughter. Irish Vet. ]., 24, 14-1, (1970).

7. Vandenbrand e, G., Hoof, J. van: Die Anwendung der direkten fluoreszierenden
■Antikörper-Technik zum Nachweis von Salmonellen in die mesenterialen Lymphdrüsen des
Schweines.
Arch. Lebensmitt. Hyg., 26, 171, (1975).

CONGRESSEN

WORLD ASSOCIATION FOR THE ADVANCEMENT OF VETERINARY PARASITO-
LOGY

8th International Conference, July II tot 15, 1977, Sydney, Australia

The WAAVP is a specialist section of the
World Veterinary Asociation which meets in
association with the WVA every fourth year
and every second year between WVA Confe-
rences.

The eighth meeting of the WAAVP is to be
held in Sydney, Australia from July 11 to 15,
1977 and we wish to extend an invitation to
all scientists interested in veterinary parasito-
logy to attend this Conference.
The Australian Conference will be sponsored
by the WAAVP Executive in association with
the Australian Association and the Australian
Society for Parasitology.

The Theme of the Conference will be "Epi-
demiology, Economic Impact and Control of
Parasitic Diseases"
and the programm will
cover a range of important topics in Veteri-
nary Parasitology. A number of post-Confe-
rence tours have been planned to cover cen-
tres of special parasitological interest in Aus-
tralia as well as places of great tourist attrac-
tion. Parasitologists in New Zealand have in-
vited participants to visit their country before
or after the Conference and further details
will be available at a later date.
The WAAVP Gonference in Sydeney will take
place immediately after the International
Conference of Immunology which is to be
held Sydney in the preceding week.
All those who desire further information re-
garding the Conference should contact:

The Secretary

8th International Conference WAAVP
CSIRO, McMaster Laboratory
P.M.B. No 1, Post Office
GLEBE N.S.W. 2037, AUSTRALIA.

-ocr page 706-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

UTERUSRUPTUUR BIJ HET RUND TIJDENS DE DRACHT

Rupture oj the Uterus During Gestation
J. DROGT1)

Samenvatting

Dit artikel beschrijft het ziekteverloop van een uterusruptuur bij een vaars, ongeveer 7 weken
voor de partus.

De anamnese wees in de richting van het digestieapparaat.

Klinisch onderzoek samen met bloedonderzoek deden het vermoeden bestaan van een uterus-
ruptuur, hetgeen bij sectie werd bevestigd.

Summary

The case of rupture of the uterus in a heifer approximately seven weeks before parturition
is reported.

The history suggested a disorder of the digestive tract.

In view of the results of clinical studies in conjunction with examination of the blood, rup-
ture of the uterus was suspected. This was verified by post-mortem findings.

Zaterdag 23 maart 1976 werd ik voor het
eerst in consult geroepen bij een onge-
veer tweejarige FH-vaars, die half mei
moest kalven.

De klachten waren dat de vaars sinds de
vorige dag niet meer vrat en dat ze een
dikke buik had. „Ze zal wel een ver-
stopping hebben," zei de eigenaar.
Klinisch maakte de vaars geen zieke in-
druk, ze was in goede conditie.
Ze was zowel links als rechts erg dik,
hnks boven was de dikte goed indruk-
baar, het leek eerder op vrij gas in de
buik dan op tympanie. De undulatie-
proef was positief. Na het inbrengen van
de slokdarmsonde kwam geen gas af.
De pijnproeven waren dubieus.
Links en rechts op de buik was een
horizontale lijn te percuteren, er was
geen leverpercussie.

Alleen links was de vrucht te „stoten".
Verder geen afwijkingen aan A.P.T.,
slijmvliezen en lymfklieren. Bij rectaal
onderzoek was duidelijk te veel „ruimte"
in de buik te voelen, de pens was klein
en slap, de uterus was slap en de vrucht
goed te palperen.

Maandag 25 maart was er in de alge-
mene toestand geen verandering ge-
komen. De vaars had zo goed als geen
eetlust, dronk wel, er kwain een weinig
mest af van vaste consistentie, ze was
nog erg dik.

De vaars was echter duidelijk „opge-
uierd". Zowel in de linker als in de
rechter flank was de vrucht te „stoten".
Bij rectaal onderzoek was de uterus ge-
rimpeld, de vrucht was moeilijk te pal-
peren. Mijn gedachte ging uit naar een
uterusruptuur, hoewel deze niet te voelen
was. De volgende morgen was de uterus
weer volkomen slap en de vrucht weer
goed te palperen in de uterus.
Een uitgebreid bloedonderzoek werd ge-
daan waarbij alleen een afwijkende
CPK = 94 en .>\\F = 29 werd gevonden.
Hoewel de vaars zaterdag 27 maart min-
der dik in de buik was, was de algemene
toestand dusdanig verslechterd dat tot
slachten werd besloten.
Bij het openen van de buikholte was er
veel, tamelijk helder vocht aanwezig. De
uterus was erg groot en vertoonde in een
van de hoornen een ruptuur van 25 a

1  Drs. J. Drogt; praktizerend dierenarts, Mr. H. Smeengestraat 40, Ruinen (Dr.).

-ocr page 707-

30 cm. Eén vrucht lag vrij in de buik-
holte, een tweede vrucht bevond zich in
de uterus. Op het peritoneum zat een
fibrineus beslag.

Door de aanwezigheid van twee vruch-
ten en het feit dat één vrucht zich in de
uterus bevond, was het mij niet gelukt
door middel van rectaal onderzoek tot
een juiste diagnose te komen. Een proef-
laparotomie had in dit geval hiertoe wel
geleid, maar uit economisch oogpunt
(koe was verzekerd) is hier niet toe be-
sloten.

BOEKBESPREKING

KOMPENDIUM DER KLINISCHEN LABORATORIUMSDIAGNOSTIK BEI HUND
KATZE, PFERD

U. M. D ü r r und W. K r a f t
(Verlag M, und H. Schaper, Hannover)

Dit compendium, samengesteld door twee
Duitse dierenartsen verbonden aan klinische
laboratoria, probeert in een behoefte te voor-
zien bij de toenemende betekenis van kli-
nisch laboratoriumonderzoek in de huidige
diergeneeskunde.

Het compendium bevat een selectie van de
bij hond, kat en paard zinvol geachte onder-
zoekmethoden.

In het compendium wordt een zogenaamd
minimumprogramma, uit te voeren in elke
praktijk, besproken naast een zogenaamd op-
timaalprogramma. De in dit laatste program-
ma opgenomen bepalingen kan en moet men
meestal elders laten uitvoeren, doordat daar-
bij van vrij dure apparatuur gebruik moet
worden gemaakt en de kosten daarvan alleen
bij een optimaal gebruik kunnen worden ge-
dekt.

In het compendium is een lijst opgenomen
van benodigde apparatuur en glaswerk voor
een klein, middelgroot en groot laboratorium.
Bij het laboratoriumonderzoek maken de sa-
menstellers gebruik van zgn. zoekprogram-
ma\'s gericht op bepaalde symptomen zoals
bijv. anemie, bloedstollingsstoornissen, of op
een algemeen onderzoek en van zgn. orgaan-
profielen gericht op bepaalde organen zoals
bijv. lever, nier enz.

Vrij uitvoerig wordt ingegaan op de mon-
stername, de bewerking van de resultaten, de
controle van de uitkomsten en de mogelijke
fouten die tijdens dit proces kunnen worden
gemaakt. Daarna worden onder de verschil-
lende hoofdstukken zoals hematologie, stol-
lingsonderzoek, leverfunctie, digestieappa-
raat, serumeiwit, vet, water en electrolyten,
nieren en urinewegen, genitaalapparaat, en-
docrinologie, exsudaten, spieren, microbiolo-
gie, parasitologie en toxicologie de daarbij

behorende methodieken beschreven.
Elke test wordt ingeleid met een kort over-
zicht van de achtergronden van de bepaling
en van de klinische mogelijkheden. Daarna
volgt meestal een opsomming van de geval-
len waarbij een verhoogde resp. verlaagde
waarde kan worden gevonden en onder welke
pathologische omstandigheden toch geen ver-
anderde waarde wordt gezien. Vervolgens
wordt aangegeven in welk materiaal bijv.
serum of plasma de bepaling plaats kan vin-
den en wordt de methodiek besproken. Dit
laatste wordt volledig gedaan wanneer de
bepaling op een klein resp. middelgroot la-
boratorium kan worden uitgevoerd. Bij uit-
voering op een groot laboratorium is vol-
staan met bijv. de term fotometrisch.
Er wordt zoveel mogelijk gewerkt met test-
strookjes of kant en klare testsets die in de
handel zijn, bijv. voor de bepaling van
bloedglucose, bloedureum enz.
De bespreking van de bepaling eindigt met
een opsomming van de normaalwaarden voor
hond, kat en paard. (Daarbij is echter het
probleem dat klinische laboratoria door het
gebruik van andere bepalingsmethoden, an-
dere eenheden etc. andere dan de in dit boek
gehanteerde normaalwaarden hanteren. Het
is dan ook aan te raden om bij het inschake-
len van grotere laboratoria te vragen om de
normaalwaarden die op dat laboratorium ge-
hanteerd worden. Dit voorkomt fouten bij de
beoordeling.)

Een register van 293 trefwoorden besluit dit
in een handig formaat gegoten boekje waar-
bij alleen de even-pagina\'s zijn bedrukt en
de neven-pagina\'s gebruikt kunnen worden
voor eventuele aantekeningen.

H. J. Breukink.

-ocr page 708-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

EEN ONGEWONE OORZAAK VAN DECOMPENSATIO-COR-
DIS

An Unusual Cause of Heart Failure

P. H. A. POLL*), W. MISDORP**), J. J. BAARSCHERS*) en U. E. HOMMES*)

Summary

A case of heart failure, caused by a paraganglioma aorticum (chemodectoma) in a seven year
old female boxer is described.

Op 3-11-1973 wordt de 7-jarige boxer-
teef van de familie P. te H. elders in de
zondagdienst behandeld in verband met
diarree, braken en hartzwakte. Als thera-
pie wordt digoxin en penicilline-strepto-
mycine gegeven. Patiënt is tot dan toe
behandeld wegens schijnzwangerschap
(1970), een toeval (1971), tumores
mammae (1971 operatie; geen P.A.) en
een pyometra (1972 ovariohysterecto-
mie).

Op 6-11-1973 braakt patiënt niet meer;
wij zien een kortademige, benauwde
boxer met een dikke buik.
Het E.C.G. is als volgt (afb. 1):

nuut) met een karakteristiek low-vol-
tage patroon. Röntgenologisch zien wij
een sterk vergrote hart-schaduw, waar-
schijnlijk veroorzaakt door uitzetting van
het pericard, waarin weinig contouren
meer te ontdekken zijn (afb. 2).
De trachea is naar boven verplaatst, ter-
wijl de bronchiale tekening te duidelijk
is.

De diagnose wordt gesteld op decom-
pensatio-cordis. .Aangezien geen duide-
lijke pathologische hartetonen worden

nu

JÏI:

III

Een in aansluiting daarop gemaakte
thoraxfoto vertoont het volgende beeld,
(afb. 2):

De bezinking is 2 mm per uur, het
ureum 66 mg %, het aantal leuco\'s
13.200 per mm^. Het E.C.G. vertoont
sinusrythme, (freq. 140 slagen per mi-

mm

AVE

\\VR

-ocr page 709-

Afb. 2.

gehoord, wordt in de etiologie differen-
tieel-diagnostisch een hartebasistumor
overwogen, temeer daar bekend is dat
tumoren aan de hartbasis gepaard kun-
nen gaan met vochtophoping in het pe-
ricard. Als therapie wordt tweemaal
daags 40 mgm furosemide (Lasix®)
voorgeschreven.

De toestand verbetert in de komende
dagen aanmerkelijk; de buik wordt dun-
ner en de algemene toestand beter.
Vanaf 15-12-1973 verslechtert de toe-
stand echter vrij acuut en op 17-12-1973
wordt tot euthanasie overgegaan.

Pathologische anatomie

Bij het op 17 december 1973 verrichte
post-mortem onderzoek, blijkt aan de
hartbasis een 3 x 2/2 x 2/2 cm grote,
vrij weke, gelige tumor aanwezig, welke

-ocr page 710-

vastzit aan de wand van de arteria pul-
monalis (afb. 3).

Een der schildklieren bevat enkele cys-
ten; verder zijn in de longen enkele
subpleurale beenhaardjes aanwezig.
Ook elders in de organen geen afwijkin-
gen voor metastasen.
Bij het microscopisch onderzoek blijkt
de tumor aan de hartebasis opgebouwd
uit matig infiltrerend soliede tumorweef-
seel, dat in velden groeit; er zijn veel
septa, waarin bloedvaten. De tumorcel-
len zijn soms polygonaal, soms meer
spoelvormig, met vaak gekorreld eosino-
fiel cytoplasma en soms zeer grote bizarre
kernen.

Het aantal mitosen is laag.
Op grond van de localisatie, de groei-
wijze en het celtype wordt de diagnose:
paraganglioma aorticum (chemodecto-
ma) gesteld. Als differentiële diagnose
moet aan een carcinoom, uitgaande van
ectopisch schildklierweefsel gedacht wor-
den.

(Voor verdere informatie zie: Paragang-
liomen bij mens en dier. W. Misdorp
en R. A. R. Elders:
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
90, (4), 205, (1965).

AN INTERNATIONAL SYMPOSIUM ON NEW TECHNIQUES IN VETERINARY
EPIDEMIOLOGY AND ECONOMICS

University of Reading, England July 12-15, 1976

Organised by the Animal Health Group, Uni-
versity of Reading, England and the Over-
seas Division of The British Veterinary Asso-
ciation in collaboration with The Epidemio-
logy Unit, The Ministry of Agriculture, Fishe-
ries and Food.
With Sessions on:
Socio-Economic Case Studies:
Brucellosis: United Kingdom, U.S.A. and
Australia;

Foot-and-Mouth disease: Kenya, South Ame-
rica and India.
A Review of Techniques:

Information systems; epidemiological models

and systems simulation; problems of economic
analysis; integrated disease control planning.
\'Workshop\':

For active workers in the fields of veterinary

epidemiology and economics.

Information

Andrew Stephens B. Vet. Med.
MRCVS, Animal Health Group, Dept. of
Agriculture and Horticulture, University of
Reading, Early Gate, Reading RG6 2 AT,
England.

Inlichtingcn

Ook verkrijgbaar op het Redaktiesecretariaat.

-ocr page 711-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

VETERINAIR GEBRUIK VAN CHLOORAMPHENICOL

Use of Chlorampheiiicol in Veterinary Medicine

Summary

In view of a discussion of the veterinary use of chloramphenicol in the present journal, figures
on the resistance of enteric bacteria to chloramphenicol were collected over a period of three
years.

These figures showed that in calves which had died from or were affected with gastroenteritis
in the Province of Overijssel, 77.5 per cent and in piglets which had died or were diseased,
36 per cent of the enteric bacteria had become resistant to chloramphenicol. The question
may be asked whether, if chloramphenicol were to be less commonly used by veterinarians in
the Netherlands, these resistant bacteria would disappear again from the animal population
and within which period, taking multiple drug resistance into account.

\\

Geachte Redaktie,

In ons tijdschrift heeft zich sinds mei
1975 een discussie ontwikkeld over het
al of niet gewenste gebruik van chloor-
amphenicol als therapeuticum bij dieren.
Als voederadditief is dit antibioticum
in Nederland altijd verboden geweest.
Hoewel deze discussie in ons land wat
laat op gang gekomen is (in 1969 advi-
seerde de S w a n n-commissie in Enge-
land reeds een veterinair chloorampheni-
col-verbod) is het toch nuttig dat het
chlooramphenicolgebruik van verschil-
lende kanten belicht wordt. Hopelijk
komt er ook nog een reactie uit de
praktijk.

liit deze „Brieven aan de Redaktie"
blijkt dat het gevaar, dat chlooramphe-
nicol als residu in voedingsmiddelen ach-
terblijft, gering is.

Verder blijkt dat aplastische anaemie,
zoals een enkele keer bij de mens op-
treedt, bij dieren waarschijnlijk niet
voorkomt en dat allergie ten aanzien van
chlooramphenicol bij dieren nog niet be-
schreven werd.

Als voornaamste reden chloorampheni-
colgebruik bij dieren te verbieden of te
beperken blijft dan over het feit dat
chlooramphenicolresistentie door R-fac-
toren uit resistente enterobacteriën van
dieren overgedragen kan worden naar
de mens:

a. indirect, via produkten afkomstig van
de veestapel;

b. direct, door contact van de mens met
deze veestapel, doch evenzeer door
zijn contact met gezelschapsdieren
(honden, katten enz. en eigenlijk ook
paarden).

In geen der „Brieven aan de Redaktie"
wordt vermeldt hoe groot deze chloor-
amphenicolresistentie bij dierlijke entero-
bacteriën in Nederland is. Dit vormde
aanleiding om onze laboratoriumcijfers
over drie jaar te verzamelen. Het betreft
hier enterobacteriën uit gestorven of zie-
ke kalveren en biggen met gastro-ente-
ritis.

Bij kalveren hebben de getallen voor ±
90% betrekking op
Escherichia coli
(waarvan ongeveer 1/3 deel sepsis-geval-
len), voor ± 10% op
Salmonella\'?, en

-ocr page 712-

een gering aantal Proteus- en Pseudo-
wonai-stammen enz.
Bij varkens en biggen betreft het over-
wegend haemolytische coli\'s en ± 5%
Salmonella\'s.

Het zijn alle bacteriestammen van dieren
uit de provincie Overijssel en de IJssel-
meerpolders. Mogelijk zijn deze cijfers
enigszins landelijk representatief, gezien
de intensieve veehandel en veeverplaat-
singen die er steeds in ons land plaats-
vinden.

Enterobacteriën uit gezelschapsdieren
werden door ons weinig onderzocht. Aan-
gezien chlooramphenicol bij gezelschaps-
dieren eerder meer dan minder dan bij
varkens gebruikt wordt, kunnen bij deze
dieren ook zeker resistente enterobacte-
riën verwacht worden.
De geïsoleerde enterobacteriën werden
voor resistentiebepaling overgezet op
D.S.T.-agar, waarop disc\'s met 50 micro-
gram chlooramphenicol (Oxoid).
Het resultaat hiervan was:

I

Uit deze cijfers mag voorzichtig worden
geconcludeerd, dat mochten de Neder-
landse dierenartsen in overleg met de
farmaceutische industrie tot de afspraak
kunnen komen géén chlooramphenicol
meer te gebruiken, dit voor de behande-
ling van zieke kalveren (slechts 1 : 4 ä 5
stammen nog gevoelig) geen groot na-
deel zou zijn. Bij varkens en biggen (2
van de 3 stammen nog gevoelig) zijn
voldoende alternatieven beschikbaar en
ook meestal reeds in gebruik. De situatie
bij de gezelschapsdieren is mij niet be-
kend. De vraag blijft dan echter nog
open of, als men dit een x aantal jaren
zou doen, er dan een kans is dat de
chlooramphenicolresistente enterobacte-
riën weer grotendeels uit de dierenstapel
zullen verdwijnen en hoe groot x dan
ongeveer zal zijn. Hierbij zal dan echter
het ontstaan of reeds aanwezig zijn van
multiresistente stammen ook nog in de
beschouwing betrokken moeten worden.

F. W. van Ulsen1)

Kalveren

Biggen

totaal

aantal

%

totaal

aantal

%

aantal

resistent

resistent

aantal

resistent

resistent

1973

360

280

77,8

664

224

33,8

1974

486

377

77,6

949

320

33,7

1975

574

444

77,3

1136

448

38,5

Totaal

1420

1101

77,5

2749

992

36,1

LITERATUUR

L Jaartsveld, F. H. J.: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 518, (1975).

2. Os, L. J. van: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 999, (1975)

3. Schaaf, A. van der: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1160, (1975).

4. Werkgroep Farmaco Kinetiek: Tijdschr. Diergeneesk., 101, 35, (1976).

5. Mol, H.: Tijdschr. Diergeneesk., 101, 37, (1976).

6. Ulsen, F. W. van: Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1069, (1972).

1  Dr. F. W. van Ulsen; dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel, Zwartewatearllee 8, Zwolle.

-ocr page 713-

VETERINAIR JOURNAAL

Transportschade slachtvarkens in vleeskwaliteit van het kruisingsprodukt

tusen het GY en NL-ras ligt tussen dat van
iMeaerlana beide rassen arzonderlijk. Ten aanzien van de

stressgevoeligheid kan gesteld worden dat het
Gedurende de laatste 20 jaar is men, door een kruisen van het GY varken met het NL var-
intensief selectieprogramma, erin geslaagd een ken een gunstige invloed heeft op het dalen
varken te fokken met een steeds betere voeder- der transportsterfte van de totale aanvoer van
conversie, een snelle groei en een gunstige slachtvarkens (zie tabel 1). Deze tabel geeft,
vlees-vet-been-verhouding. Dit varken is in van de 415 mestbedrijven die door Dr. A.
Nederland een kruisingsprodukt van het Groot Th. M. Ve r d ij k in 1973 werden onderzocht,
Yorkshire (GY) ras met het Nederlandse de relatie tussen de transportsterfte en het
Landvarken (NL). De Fi en de kruising tus- percentage GY x NL kruisingen dat per be-
sen Groot Yorkshire en deze Fi maken voor ca. drijf afgeleverd is. Er werden alleen ras-
75% deel uit van de totale aanvoer van zuivere NL-varkens en GY x NL kruisingen
slachtvarkens op de Nederlandse slachterijen. afgeleverd.

Tabel 1. Relatie tussen de transportsterfte en het percentage kruisingen tussen GY- en NL-
varkens van 415 mestbedrijven (1973).

% kruisingen (GYxNL) <25% 25-50% 50-75% 75-100% 100% Totaal

Aantal bedrijven

61

112

58

76

99

415

Aantal varkens

20.044

38.324

36.491

57.827

45.868

203.428

Varkens per bedrijf

329

342

629

761

463

450

Aantal transportdood

I 16

152

168

149

153

777

% transportdood

0,58

0,40

0,46

0,26

0,30

0,38

Tabel met resultaten van de maandelijkse enquête slachtvarkens maand MAART

voortschrijdend gemiddelde jan. t/m mrt.

BEDRIJVEN

% TD*

% DOS** ;

; TD DOS

% TD

% DOS

% TD DOS

A

0, 14

0,02

0,17

0,16

0,03

0,18

B

0,28

0,06

0,34

0,33

0,05

0,38

C

0,28

0,01

0,29

0,29

0,01

0,30

D

0,28

0,01

0,29

0,25

0,01

0,26

E

0,24

0,02

0,27

0,28

0,02

0,30

F

0,09

0,14

0,23

0,09

0,12

0,21

G

0,37

0,00

0,37

0,34

0,00

0,34

H

0,55

0,10

0,65

0,51

0,10

0,61

I

0,14

0,05

0,20

0,10

0,03

0,31

J

0,09

0,05

0, 14

0,07

0,05

0,12

K

0,02

0,10

0,12

0,05

0,12

0,1 7

L

0,14

0,03

0,17

0,16

0,03

0,19

M

0,23

0,09

0,33

0,25

0,12

0,37

____N_

_0^04____

.__P^23____

_____0^18__

____0^22_

gemiddelde

van het

0,21

0,05

0,26

0,22

0,05

0,26

totaal

*
**

TD = Transportdode dieren

= dood aangevoerde dieren

DOS = Dood op stal dieren

(Voor de Gommissie Transportschade,
Ing.
G. P. Corstiaensen,

Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 101, afl. 12, 1976 681

-ocr page 714-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Exotische dieren

TUBERCULOSE BIJ DASSEN

Gallagher, J., M u i r h e a d, R. H. and Burn, K. J.: Tuberculosis in wild badgers
(Meies melesj in Gloucestershire: Pathology. Vet. Ree., 98, 9-14, (1976).

Uit 36 onderzochte dassen werd Mycobacte-
rium bovis
geïsoleerd (21 van 71 mannetjes,
15 van 94 vrouwtjes) in een periode van
twee jaar in het kader van een onderzoek
naar het mogelijk epidermiologische verband
tussen tuberculose bij dassen en rundvee.
De lesies tengevolge van tuberculose in de
das geven een gradueel verschil te zien met
die bij het rund.

Verkazing en verkalking zijn bijzonder zeld-
zaam bij de das in tegenstelling tot het rund.
Reuscelvorming is afwezig bij de das.
Het aantal tuberkelbacteriën is bij de das

veel groter dan bij het rund. De oorzaak van
deze verschillen in het beeld van tuberculose
bij de das en het rund wordt gezien in een
verschil in gevoeligheid t.a.v.
Myc. bovis, en
de daarmee samenhangende cellulaire reac-
tie. Deze verloopt bij de das mild en resul-
teert in een langzamer verloop van tubercu-
lose bij de das dan bij het rund. Hierdoor
zullen geïnfecteerde dassen over lange tijd
grote aantallen tuberkelbacteriën kunnen uit-
scheiden met alle mogelijke gevolgen van
dien voor de rundveestapel.

G. H. A. Borst.

HERTEN MET MOND- EN KLAUWZEER: EEN RISICO?

G i b b s, E. P. J., H e r n i m a n, K. A. J., Lawman, M. J. B. and Sellers, R. F.: Foot-
and mouth disease in British deer: transmission of virus to cattle, sheep and deer.
Vet. Rec.,
96, 558-563, (1975).

gers met virus in de pharynx.
Het is uiterst onwaarschijnlijk dat in het
vrije veld een zo intensief contact tussen
herten en runderen tot stand komt als bij
deze experimenten. Slechts waar runderen
en herten of reeën op dezelfde weiden gra-
zen, zou eventueel een overdracht van mond-
en klauwzeer plaats kunnen vinden.
De risico\'s die runderen voor herten en reeën
en vice versa, opleveren worden gering ge-
acht.

Na gedurende 2 uur in één verblijf bijeen
gebracht te zijn met runderen lijdende aan
mond- en klauwzeer door type C, stam No-
ville, werden alle 5 hertensoorten besmet die
in Engeland voorkomen. Ernstige klinische
ziekte trad op bij ree en muntjac, terwijl
damhert en edelhert veelal subklinisch aan
mond- en klauwzeer leden.
De hoeveelheid virus in monsters slijm van
oesophagus en pharynx, dat als aerosol werd
uitgescheiden was bij de edelherten even
groot als bij schapen en runderen. Sommige
edelherten werden gedurende 28 dagen dra-

P. Zwart.

Immunologie

DE SPECIFICITEIT VAN DE I.F.T. BIJ ONDERZOEK VAN SERA VAN MET VER-
SCHILLENDE MYCOBACTERIUM SPECIES GEÏNFECTEERDE KONIJNEN

G i 1 m O u r, N. J. I..: The specificity of the fluorescent antibody test using the sera of rabbits
inoculated with strains of mycobacteria.
Res. Vet. Sc., 20, 1-5, (1976).

De auteur heeft een aantal konijnen geïnji-
ceerd met een groot aantal Mycobacteriën,
waaronder
M. avium, M. johnei, M. intra-
celtulare
en het in Nederland gevonden
speciës, dat overgevoeligheid voor tuberculi-
ne veroorzaakte bij runderen, die op zaagsel
waren gehouden.

Uit het onderzoek bleek onder meer, dat
differentiatie van de sera met behulp van de
IFT heel goed mogelijk is. In het algemeen
komen titers van 1:128, 1:256 en 1 :512 alleen
bij het homologe antiserum voor. Wel waren
de kruisreacties tussen
M. avium stammen
en .W.
intracellulare aanzienlijk. Hoewel be-
kend is, dat de antigeenverwantschap tussen
M. avium en M. johnei vrij groot is, blijkt
de IFT toch een geschikte test te zijn om
tussen beide infecties te differentiëren.

ƒ. Goudswaard.

-ocr page 715-

sa van colon en coecum ten gevolge van
trombo-embolische vaatveranderingen veroor-
zaakt door trekkende larven van
Strongylus
vulgaris.

Van de 91 gevallen, die werden bestudeerd
bleek dat in 10 gevallen de diarree zeer plot-
seling was begonnen, waarna zeer snel shock
was opgetreden en vaak binnen enkele uren
de dood intrad. Zonder voorafgaande ziekte-
verschijnselen ontstond profuse, donkerbrui-
ne, sterk stinkende diarree. De dieren ver-
toonden na korte tijd ernstige dehydratie
verschijnselen, een hoge pols en vaak koliek.
De tweede groep patiënten kregen eveneens
plotseling diarree, die soms weken of maan-
den aanhield. Deze dieren vermagerden sterk
en vertoonden eveneens ernstige dehydratie.
De derde groep patiënten hadden zo nu en
dan diarree afgewisseld met perioden waarin
de faeces op koemest leek. In een later sta-
dium ontstond bij deze dieren profuse diarree
en snelle vermagering.

De faeces van de dieren in de beide laatste
groepen hadden vaak een typische misselijk
makende koeienlucht. Staart en perineum
van deze dieren werden besmeurd met faeces
waardoor wonden en ontvellingen ontstonden
onder de staart, op de hakken en rond de
kroonranden. De staartharen werden vastge-
plakt in lange koorden.

De meeste paarden dronken veel water. Pols,
temperatuur en ademhaling waren meestal
normaal. Lichte koliek werd regelmatig
waargenomen.

Rectaal werd meestal een wormaneurisma
vastgesteld.

Bij bloedonderzoek werd naast de hemocon-
centratie vaak een verhoogde GOT en Alka-
lische fosfatase activiteit gevonden, waar-
schijnlijk als gevolg van de spieratrofie en de
ulceratie van het colon.

In de meeste gevallen was ook het totaal
eiwitgehalte beneden normaal, terwijl in
87% van de gevallen een metabole acidose
werd gevonden.

Paard

Bij sectie bleek de wand van colon, coecum
en rectum oedemateus. Uitgebreide ulcera
werden aangetroffen in het colon en het
coecum. De ulcera lagen vooral aan de
mesenteriale kant van de darm. In de bloed-
vaten van deze gebieden werden altijd diver-
se emboli gevonden terwijl in de andere
vaten op uitgebreide schaal vermineuze
arteritis werd aangetroffen.
De klinische diagnose is moeilijk, differen-
tieel diagnostisch komen salmonellose,
strongylose, protozoaïre infecties, colitis x,
dieetfouten en intoxicaties in aanmerking.
Behandeling is alleen mogelijk onder kli-
niekomstandigheden. De kosten van de be-
handeling zijn hoog terwijl succes lang on-
zeker blijft.

De therapie bestaat allereerst uit een behan-
deling van de hypovolemische shock, de dehy-
dratie en de acidose met grote hoeveelheden
vocht, electrolyten en bicarbonaat i.v. De
dieren kregen daarnaast water met electrolyt
en glucose te drinken.

Soms werden aminosol (een aminozuur op-
lossing) en Intralipid (een oplossing van be-
paalde vetzuren) intraveneus toegediend.
Anticoagulantia zoals dextran werden met
succes toegepast. Inhullende middelen in de
vorm van kalk, kaoline e.d. werden oraal ge-
geven. In een later stadium werden faeces-
ballen van normale paarden verdund met
water, gezeefd en daarna om de 5 dagen in-
gegeven.

Van de 80 gevallen, die werden behandeld
herstelden er uiteindelijk 56, wat toch een
hoog percentage is
(Ref.).
Een ander opvallend gegeven is dat in geen
van de gevallen
Salmonella\'s werden ge-
kweekt terwijl dit de laatste maanden op de
kliniek voor Inwendige Ziekten in nagenoeg
100% van de gevallen van profuse diarree
bij het paard gelukt
(Ref.).

H. J. Breukink.

DIARREE BIJ HET PAARD

G r e a t O r e X, J. G.: Diarrhoea in horses associated with ulceration of the colon and caecum
resulting from
S. vulgaris larval migration. Vet. Rec., 97, 221-225, (1975).

De auteur beschrijft uit de grote groep ge-
vallen van diarree bij het paard die gevallen
die gepaard gingen met ulcera van de muco-

-ocr page 716-

Pv.öntgenonderzoe]< van de snuit kan een be-
langrijke bijdrage leveren tot de diagnostiek
van atrofische rhinitis, daar deze methodiek
Kan worden toegepast bij het levende dier.
Voor de fixatie wordt gebruik gemaakt van
eenvoudige, makkelijk te desinfecteren beu-
gels, waarbij de zeug zelf met een strop om
de snuit wordt gefixeerd (systeem Tsjecho-
slowakije), tot meer ingewikkelde appara- .
tuur zoals toegepast in Oost-Duitsland
(Humboldt universiteit).

De fixatietechniek kan eenvoudiger worden
als gebruik gemaakt wordt van bijv. halo-
thane narcose. Hierbij dient uiteraard reke-
ning te worden gehouden met stressgevoelig-
heid.

Mits aan standaardvoorwaarden wordt vol-
daan bij het maken van de opnamen, bijv.
exact loodrechte invalshoek van de röntgen-
straling, kan een behoorlijk reproduceerbare
kwalitatieve en kwantitatieve beoordeling
van de röntgenfoto\'s worden verkregen.
In het artikel worden foto\'s getoond van
fixatietechnieken, worden aanbevelingen ge-
daan voor het gebruik van verschillende
fotografische platen en wordt bijv. een pun-
tenstelsel gehanteerd om de afwijkingen op
de röntgenfoto kwantitatief te kunnen vast-
leggen.

Varken

RÖNTGENOLOGISCH ONDERZOEK BIJ ATROFISCHE RHINITIS

D O n e, J. T.: Porcine atrophic rhinitis: Snout radiography as an aid to diagnosis and detection
of the disease.
Vet. Rec., 98, 23, (1976).

W. A. ]. Cr omwijk.

DRACHTIGHEIDSONDERZOEK BIJ VARKENS

Hansen, L. H. en Christiansen, Ib. J.: Effektiviteten af et nijudviklet ultralijd-
scanning-udstijr til konstatering af tidlig draegtighed hos svin.
Dansk Vet. Tidsskr., 58, 656,
(1975).

tigheidsonderzoek te slachten. Negen dieren
liet men werpen.

Uit een samenwerking tussen Medimatic A/S
in Kopenhagen en het instituut voor repro-
ductie van de Deense diergeneeskundige- en
landbouwhogeschool ontstond een eenvoudig
ultrasonisch apparaat — ULTRA SONO-
MATIC U-76. Dit door batterijen gevoed
toestel werd door schrijvers beproefd.
Bij 96 zeugen, waarvan 70 zeugen die reeds
twee tomen hadden grootgebracht, werd de
werkzaamheid van het toestel getest. De con-
trole op de juistheid van de diagnose werd
gedaan door 61 dieren een dag na het drach-

Het resultaat (98% juist) 63 zeugen waren
drachtig (30-50 dagen na de laatste bevruch-
ting), 31 werden niet drachtig bevonden.
Twee zeugen, die men drachtig bevonden
had, waren dit niet, doch in beide gevallen
bleek er een abnormale ophoping van uterus-
secretie te zijn, een hoeveelheid gelijk aan het
foetale vocht van 6 weken oude embyro\'s.

A. W. van Foreest.

ENERGIE EN EIWIT VERZORGING VAN MESTVARKENS

Wenk, C., Pfirter, H. P., S c h ü r i g, A
schweines. Z.
für Tierphys., Tierernähr, und
Uit stofwisselingsproeven is bekend, dat een
20 kg big naast 500 Kcal. in de vorm van
eiwit, zeker zoveel energie in de vorm van
vet aanzet. Deze vetaanzet neemt bijna
lineair met de leeftijd toe (tot 3000 Kcal.
per dag), terwijl de dagelijkse eiwitaanzet
slechts weinig toeneemt (800-1000 Kcal.).
Na 100 kg weer wat afname.
In 2 stofwisselingsproeven met 16 borgen en
4 voedermengsels bij gerantsoeneerde toedie-
ning werd de invloed van energie en voeder-
eiwit getest op eiwit en vetaanzet groeiend
varken. Terwijl de eiwitaanzet bij stijgende
energietoevoer slechts tot een optimum van
3260 Kcal. verteerbare energie p. kg voer
.: Zur Energie und Proteinversorgung des Mast-
Futterm., Bd. 36, 249, (1976).

toenam, verhoogde de vetaanzet zich wezen-
lijk. Effect betere dagelijkse groei en omzet
voederener.gie. De slachtkwaliteit gaf geen
verslechtering, daar vet intramusculair ver-
meerderde. Verhoging eiwit van 13,1% tot
16,1% bij gelijke energie, gaf stijging eiwit-
aanzet en iets afname vetaanzet. Groei in
eerste periode verbeterd, maar niet in tweede
helft. Gerstrantsoen zonder toevoeging lysine
en methionine gaf teruggang groei en meer
vet in depots. Essentiële aminozuren blijken
ook hier weer bepalend te zijn voor groei en
stikstofretentie tweede helft mestperiode.

E. J. Voûte.

-ocr page 717-

Voedingsmiddelenhygiëne

JODIUM- EN CHLOORRESIDUEN IN MELK ALS GEVOLG VAN TEPELDESINFEG-
TIE

\'1\' e r p 1 a n, G., D e n e k e, J., Grove, H. H., Hallermayer, E. und Meyer, J.: Zur
Ermittlung und Bedeutung von Rijckständen in der Milch nach Anwendung Jod- und Chlor-
haltiger Mittel zur Zitzendesinfektion.
Archiv für Lebensmittelhygiene, 26, 180-186, (1975).

jaar toepasten; hier werden waarden gevon-
den van 58 en 47 ppb. Reiniging van de
uiers met lauwwarm water en drogen met
papieren doeken vond voor het melken
plaats.

Naast tepellengte, diepte van dippen van de
tepels, reiniging voor het melken en melk-
produktie, is vooral de tijdsduur van toepas-
sing van invloed op de gevonden waarden.
Door de gunstige werking van de lanoline op
de huid zou het hechtvermogen voor de ge-
bruikte middelen afnemen. De van nature in
melk voorkomende hoeveelheden jodium va-
riëren van 10-300 ppb, afhankelijk van voe-
ding, drinkwater en melkproduktie.
Geconcludeerd wordt, dat toepassing van een
jodophoor als tepeldesinfectans geen nadelige
invloed heeft op de menselijke gezondheid
in verband met schildklierproblemen, daar de
WHO dagelijks 150-200 ppm aanbeveelt.
Tetrimetische bepaling van actief chloor met
een aantoonbaarheidsgrens van 0,018 mg,
leverde zelfs na toepassing van een afspoel-
techniek van de tepels geen positief resultaat
op. Welke betekenis moet worden toegekend
aan het natrium-dichloorisocyanuraat na af-
gifte van het chloor, is niet bekend.

C. A. A. in \'t Veen.

Nagegaan werd, welke betekenis moet wor-
den toegekend aan gevonden waarden voor
jodium en chloor in melk als gevolg van toe-
passing van een jodophoor of chloorbevattend
middel als tepeldesinfectans.
Gebruikt werd een lanoline bevattende jodo-
phoor met 7500, 6000 en 5000 ppm totaal
jodium (resp. 5625, 4500 en 3750 ppm actief
jodium) en een chloorpreparaat op basis van
natriumdichloorisocyanuraat overeenkomend
met ca. 1 % actief chloor.

Door middel van terugwegen werd de hoe-
veelheid op de tepels achterblijvend desin-
fectiemiddel berekend. Ten aanzien van de
in de praktijk meest gebruikte concentratie
voor jodium (6000 ppm totaal jodium) werd
een achterblijvende hoeveelheid berekend
van 0.0132 g, wat bij een melkproduktie van
5 1 overeenkomt met een theoretische con-
centratie van 2,64 ppm.

De in de melk daadwerkelijk voorkomende
concentratie werd bij een groep koeien met
een jaarproduktie van 4000 kg bepaald,
waarbij voor desinfectie 43 ppb en 14 dagen
na gebruik van het desinfectans 129 ppb
werd gevonden. Bovendien werden residue
waarden bepaald op 2 bedrijven met een
jaarlijkse gemiddelde produktie van 8000 kg;
die resp. het preparaat een jaar en een half

RESIDUEN NA UTERUSBEHANDELING

G e k e k, W. et al.: Rückstände in Milch, Blutserum und Harn nach intrauriner Verabreichung
von Antibiotika - Handelspräparaten an Puerperal - Kühe.
Tierärztl. Umschau, 30, 504-508,
(1975).

Bij een proefgroep van 45 koeien zonder puer-
parale stoornissen werden binnen 12 uur post-
partum een 8-tal farmaceutische preparaten
intra-uterien toegediend. Dezelfde preparaten
werden bij 25 koeien met puerparale stoornis
(endometritis) tot 3 maanden postpartum
intra-uterien geappliceerd.

Bij intra-uteriene toediening van boli met
0,75 gr aminosidine-sulfaat, 2 gr Chlooram-
phenicol en 1 gr polymyxine-B-sulfaat, waren
de residuen in melk en serum in beide proef-
groepen niet aantoonbaar.
Residuen van Na-penicilline G (200.000 I.E.)
kon in het serum 48 uur, in urine 72 uur en
in melk gedurende 2 melkmalen getraceerd
worden (detectiegrens > 0.03 I.E./ml).
Chloortetracycline (1,5 gr) was wel in de
melk gedurende 4-6 melkmalen en in urine
gedurende 4 dagen, maar niet in serum aan-
toonbaar (detectiegrens > 0.06 mcg/ml). Het
oxytetracycline (1 gr) gaf een identiek beeld
te zien: residuen waren 4 dagen in urine, ge-
durende 2 ä 3 melkmalen in de melk, maar
niet in het serum aantoonbaar. Het residu-
beeld van tetracycline lag hier tussenin.
Dihydrostreptomycine was gedurende 3 melk-
malen in de melk aantoonbaar.
Serum- èn urinespiegels waren bijzonder laag
(±0.1 mcg/ml).

Bij deze bovengenoemde preparaten waren de
residuen in de melk bij koeien met puerperale
stoornissen gedurende een korter tijdsbestek
traceerbaar.

(De fractie van de dosis die uiteindelijk ge-

-ocr page 718-

resorbeerd wordt, is bij een geïnvolueerde
uterus kleiner. Dientengevolge liggen de
serumspiegels en melkspiegels op een lager
niveau, waardoor de detectiegrens sneller be-
reikt wordt;
Ref.)

Pharmakokinetische constanten werden in
deze publikatie niet gegeven. De residuen-
concentraties van de nageboorte capsules
waren zo laag, dat schrijver deze uit oogpunt
van Volksgezondheid onbelangrijk vond.

/. F. M. Nouws.

Ziekten van liet Kleine Huisdier

CHRONISCHE PROGRESSIEVE HEPATITIS BIJ BEDLINGTON TERRIERS GE-
PAARD GAANDE MET VERHOOGDE KOPER GEHALTES IN DE I,EVER

Hardy, R. M., S t e v e n s, J. B. and S t o w e, C. M.: Chronic progressive hepatitis in Bed-
lington terriers associated with elevated liver copper concentrations.
Minnesota Vet., 15, 13-24,
(1975).

Aan de hand van twee uitgewerkte gevallen
werd het klinische en pathologisch-anatomi-
sche beeld van een chronisch verlopende pro-
gressieve hepatitis, welke bij in totaal 19
Bedlington Terriers gezien werd, uitvoerig
gekenschetst.

De leeftijd van de honden varieerde van een
half tot veertien jaar (gemiddeld 4.2 jaar).
De klinische symptomen waren partiële ano-
re.xia, gewichtsverlies, depressie en af en toe
braken, welke symptomen vaak enige weken
lot maanden aanwezig waren en in dit tijds-
verloop in ernst toenamen. Icterus en hy-
drops werden aan het eind van het ziektever-
loop gezien wanneer dit verloop zich in een
uiteindelijk fatale crisis uitte. In het begin
van het ziekteproces was bij alle honden in
het serum alleen de verhoogde SGPT een
constante aanwijzing voor een leveraandoe-
ning, aan het eind waren SGPT, alkalische
fosfatase en bilirubine sterk verhoogd en de
haematocriet verlaagd.

Bij sectie werd naast ascites een verkleinde
bronskleurige lever gevonden met het beeld
van een postnecrotische levercirrhose.
Histologisch werd in de lever uitgebreide
parenchym necrose gezien gecombineerd met
een ontstekingsreactie, fibrosis en regenera-
tie.

De necrose bevond zich vooral in de periferie
van de eilandje.s, in dit gebied werden ook
veel levercellen gevonden met grote granula
in het cytoplasma welke positief kleurden
met een specifieke kleuring voor koper (Ru-
beanic acid kleuring). Bij drie honden werd
het kopergehalte in de lever bepaald, deze
waren ongeveer 25 maal de normaalwaarde.
Het ziektebeeld werd vergeleken met Wil-
son\'s disease bij de mens, een erfelijke koper
stapelingsziekte. Naast de bij deze Bedling-
ton Terriers gevonden klinische en patholo-
gisch-anatomische afwijkingen hanteert men
bij de mens nog als andere criteria voor deze
aandoening een verlaagd koper en cerulo-
plasmine (koper bindend serum eiwit) ge-
halte in het bloed. Dit werd een aantal
malen bij deze honden bepaald en gaf sub-
normale tot normale waarden te zien. De bij
de mens vaak aanwezige pathognomonische
Kayser-Fleischer ringen in de cornea (een
koperstapeling in de Descemetse membraan)
werd bij één hond waargenomen. Hoewel
erfelijkheid met betrekking tot deze aandoe-
ning bij deze honden onmiskenbaar was, was
de manier van overerving nog niet vastge-
steld.

De bij de mens gebruikte therapie van d-
penicillamine, welke de kopertoxiciteit dui-
delijk reduceert, werd bij deze honden nog
onvoldoende toegepast om het effect ervan
te bestuderen.

.S. A. Goedegebuure.

GEDR.^GSMOEILIJKHEDEN BIJ HONDEN

Campbell, W. E.: Problem behavior in Dogs. Med. Vet. Pract., 56, 721-722, (1975).

Campbell beschrijft een patiënt, Labra-
dor Retriever, reu, die door foutieve condi-
tionering over-agressief geworden was en na
een programma van heropvoeding (recondi-
tionering) weer een normaal gedrag toonde.
Het woord conditionering komt uit de vak-
taal van de psychologen en heeft een ge-
schiedenis die terug gaat tot de beroemde
proeven van Pavlov. In deze publicatie
gaat het om een hond die vrolijk van aard
maar een wat vrijgevochten karakter had en
daardoor een beetje moeilijk was. Het dier
was van nature goed gemotiveerd zich zelf
actief te verdedigen. Zijn opvoeding was erg
toegefelijk geweest. Op de leeftijd van 1 jaar
werd het dier aan andere eigenaren overge-
daan. Zijn enige „ondeugd" was op dat ogen-
blik, dat hij niet kwam op bevel. De nieuwe

-ocr page 719-

eigenaren riepen de hulp in van een honden-
africhter. Deze man gebruikte een op afstand
bedienbare shock-halsband. Hij probeerde
daarmee de hond direct te leren komen zodra
er andere honden in zicht kwamen. De pijn-
lijke schok die de hond kreeg telkens als er
een hond aankwam, werd verwerkt als ver-
oorzaakt door die andere hond. Dit leidde tot
stimuleren van agressie bij deze labrador.
Toen de nieuwe eigenaren terugkwamen, was
de hond zover dat hij agressief reageerde op
elke andere hond. Dit gaf grote moeilijkhe-
den in de buurt. De hulp van de dierenarts
werd ingeroepen en deze ging in consult bij
Campbell.

Deze zag, gezien het goede karakter van de
hond, wel mogelijkheden.
Voorwaarde was echter dat de eigenaar ge-
zag kreeg over het dier.

fn zulke gevallen is nodig dat de dierenarts
met de eigenaar de situatie bespreekt, hem
inzicht geeft en instructies verleent.
Het werkprogramma omvatte:

1. Een gehoorzaamheidstraining door alle
gezinsleden van twee weken.

2. Ver\\olgens een blootstellen van de hond
aan de nabijheid van andere honden, zo-
danig dat de situatie in de hand te hou-
den was.

3. Een heropvoedingscursus waarbij de hond
geleerd werd te zitten, te staan, te volgen,
en af te liggen, alles op bevel.

Gebruik werd gemaakt van een ultrason(e)
fluit(je).

Het resultaat was zeer bevredigend. De aard
van de hond veranderde niet. Zijn gedrag
verbeterde zeer sterk. Hij vocht alleen nog
indien hij onverhoeds werd aangevallen.
Referent tekent hierbij aan dat bovenstaande
door Campbell toegepaste werkwijze, een
zeer intensieve bemoeienis van de baas met
de hond inhoudt, waarbij vriendelijkheid en
gezag van de baas uitgaat, (alfa rol) En dit
is de kern van een goede opvoeding, respec-
tievelijk heropvoeding, voor een sociaal
levende diersoort.

M. A. J. Verwer.

BOEKBE5PREKING

GORTICALE KNOCHENHEII.UNG NACH OSTEOSYNTHESE UND INFEKTION
W. W. Rittmann, S. M. Perren

(Springer-Verlag Berlin, Heidelberg, New York. 1974, 96 pag. en 65 fig.)

In dit werk is een vergelijkend onderzoek be-
schreven van tibia Osteosynthese bij het
schaap, gefixeerd met AO-platen en kunst-
matig geïnfecteerd.

Bij drie groepen schapen werden in het mid-
den van de diaphyse van de tibiae osteomien
uitgevoerd die vervolgens met AO-platen wer-
den gefixeerd. In de eerste groep werd de
Osteotomie gefixeerd met behulp van twee
geïnstrumenteerde platen, voorzien van een
meetbrug tussen de middelste schroefgaten
waarin een tweetal rekstrookjes was aange-
bracht. In deze groep werden de botfragmen-
ten onder compressie gefixeerd. In de tweede
groep werden de fragmenten met een normale
AO-plaat onder compressie gefixeerd, terwijl
in de derde groep een plaat werd aange-
bracht waarvan de dikte tussen de middelste
schroefgaten was gereduceerd van 5 tot 3
mm. In deze groep werden de fragmenten niet
onder compressie gefixeerd. Een week na de
operatie werd bij alle dieren de plaats van
de Osteotomie kunstmatig geïnfecteerd met een
bekende hoeveelheid
Staphylococcus aureus
bacteriën. Vanaf de tweede week postoperatief
werden wekelijks fluorescerende kleurstoffen
geïnjiceerd die in het bot worden ingebouwd.
Het verloop van de botgenezing en de invloed
van de infectie op dit proces werden röntgeno-
logisch vervolgd, terwijl in de eerste groep
de interfragmentaire druk regelmatig werd
gemeten. Negen weken na de operatie werden
de dieren geseceerd en het deel van de tibia
tussen de middelste schroefgaten werd uitge-
nomen voor histologisch onderzoek. Coupes
van 80 li dik werden bestudeerd onder het
fluorescentiemicroscoop; de botafzetting tijdens
de experimentele periode kon worden terug-
gelezen aan de hand van de geïnjiceerde kleur-
stoffen. De callusvorming en de botgenezing
werden in detail bestudeerd met behulp van
microradiografie.

De rijke illustratie (o.a. röntgenfoto\'s en
microfoto\'s in kleur), de uitvoerige beschrij-
ving van de experimenten en de duidelijke
evaluatie van de resultaten maken dit boek
bij uitstek geschikt voor allen die te maken
hebben met de behandeling en de pathologie
van fracturen.

W. Hartman.

-ocr page 720-

The Third International Conference on Pro-
duction Disease in Farm Animals is organized
and framed to continue the successful tradi-
tion set by its predecessors, the Illinois
U.S.A. meeting on Parturient hypocalcaemie
1968, and the 2nd International Conference
on Production Disease in Farm Animals of
Reading U.K., 1972.

In the line of the growing number of pro-
blems in the field of Farm Livestock produc-
tion, this Conference now encloses two in-
dépendant Sections, on Cattle and Pigs res-
pectively, with a further area of Free Com-
munication.

In doing so it is hoped that individual con-
tributions on poultry may become an inte-
grated part of further Conferences.

Organizing Committee

Chairman: Prof. Dr. P. W. M. v a n A d r i-
c h e m.

Scientific Secretary Section I Cattle: Dr. W.

T. Binnerts.
Scientific Secretary Section II Pigs: Dr. G.

Ei k e 1 e n b o o m.
Administrative Secretary: J. D r ij v e r.
Members: G. v. d. B e r g, Ir. F. d e B o e r,
Prof. Ir. S. I w e m a, Dr. W. S y b e s m a,
D. f. V e r V o o r n and Prof Dr. G.
Wagenaar.

Information

Information about the Conference (except
scientific programme) can be obtained from
J. D r ij V e r, lAC, P.O. Box 88, Wagenin-
gen, The Netherlands.

Information about the Scientific Programme
(presentation of papers, etc) can be obtained
from:

Section I Cattle and free topics: Dr. W. T.
Binnerts, Dept. of Animal Physiology,
Agricultural University, 10 Haarweg, Wage-
ningen, The Netherlands.
Section II Pigs: Dr. G. Eikelenboom,
Research Institute for Animal Husbandry

„Schoonoord", 10 d Driebergseweg, Zeist,
The Netherlands.
Preliminary Programme

Monday, September 13, 1976

9.00 Opening Session.

9.30 Neuroendocrinology, Cooperation of
two co-ordinating systems, Prof. Dr.
A. van Tienhoven - Cornell
University, U.S.A.

„Abnormal lipid metabolism and pro-
duction diseases". Prof. Dr. S. G.
van den Bergh - State University
Utrecht, The Netherlands.
12.30 Lunch
14.00 Section Meetings

Section I

Production Disease in Ruminants
Theme I:

Physiology of the normal metabolism (non-
minerals) in highly producing ruminants.
„Glucose metabolism in ruminants"
Prof. Dr. E. N. Bergman -Cornell Univer-
sity, U.S.A.

„Prepartal feeding and the level of feeding at
the peak of milkproduction".
Dr. W. H. Broster - National Institute for
Research in Dairying, Shinfield, U.K.
Start of Workshop Discussion, with contribu-
tions by Dr. H. A. B o e k h o 1 t, Wagenin-
gen, a.o.

Section II

Production Disease in Pigs
Theme I:

Pale, soft exudative (PSE) meat, stress sus-
ceptibility and the Malignant Hyperthermia
Syndrome (MHS) in pigs.

— General introduction: Dr. W. Sybesma
- Research Institute for Animal Husban-
dry „Schoonoord", Zeist, The Netherlands.

— Endocrinological and general physiological
aspects - Dr. Lister - Meat Research
Institute, Langford, U.K.

Workshop Discusison.

Tuesday, September 14, 1976

9.00 Section Meetings
Section I

3rd INTERNATIONAL CONFERENCE ON PRODUCTION DISEASE IN FARM ANI-
MALS

Wageningen, the Netherlands, 13-15 september, 1976

Introduction to the Conference

CONGRESSEN

-ocr page 721-

Theme II:

Pathophysiology of the highly producing ru-
minant.

Main lecture on: „Metabolic problems around
calving in the highly productive milkcow.
„The practical use of the Metabolic Profile
Test", Dr. J. P. P a y n e - ARC Institute for
Research on Animal Diseases, Compton, U.K.
Workshop Discussion, with contributions a.o.
by Dr. H. J. B r e u k i n k. State University,
Utrecht, The Netherlands.
„Abomasal Dislocation in Catde: Influence
of Diet on Composition of Ruminal, Aboma-
sal, and Duvdenal Contents".

Section II
Theme II:

Muscle physiological, biochemical and histo-
chemical aspects.

„Neuronal control of muscle physiology and
histochemistry" - Prof. Dr. R. G. C a s s e n s,
Univ. of Wisconsin, U.S.A.
„Biochemistry of muscle in Malginant Hyper-
thermia", Dr. A. van T o 1, Eramus Univer-
sity, Rotterdam, The Netherlands.
Detection of PSE-, stress- or MlS-susceptibi-
lity (a.o. haiothane-test).

„Relationships between MHS-susceptibility
and production". Dr. G. Eikelenboom,
Research Institute for Animal Husbandry,
Zeist, The Netherlands.

,,Factors which may affect CK estimations in
the pig". Dr. W. M. Allen, Institute for
Research on Animal Diseases, Compton,
U.K.

Genetic and Environmental Aspects.
„Inheritance of MHS-susceptibility", Ir. D.
M i n k e m a. Research Institute for Animal
Husbandry, Zeist, The Netherlands.
Workshop Discussion.
12.30 Lunch.

14.00 Workshop Discussion (continued)
with contributions by:
Prof. Dr. D. G i e s e c k e, Munich
and Dr. R. A. P r i n s - State Univer-
sity, Utrecht, The Netherlands a.o., on
"D-lactic acid formation and acidosis".

Wednesday, September 15, 1976

8.00 Excursion to the Polders (reclaimed
area).

In the afternoon visit to Veterinary
Faculty of the State University at

Utrecht for demonstrations and dis-
cussions with particular reference to
the conference topics.

Thursday, September 16, 1976

9.00 Section Meetings
Section I
Theme III:

„Calcium metabolism and related factors".
„Calcium regulation and its relationships with
Phosphorus, Vitamin-D metabolites. Parathy-
roid Hormone and Calcitonin" - Prof. Dr. A.
D. Care, University of Leeds, U.K.
Short introductions on:
„Calcium metabolism at calving".
„Recent experience in treatment of metabo-
lic disorders involving calcium".
Workshop discussion

with contributions by Dr. J. M. Payne,
Compton, Dr. A. Th. van \'t Klooster,
Wageningen, Dr. J. H. Westerhuis for-
mer: Hoorn a.o.
Short Introductions on:

„Other mineral problems, including trace ele-
ments".

Workshop Discussion

with contributions by a.o.: Dr. P. H. A n d e r-
son, Weybridge, U.K., Dr. W. T. Bin-
nerts, Agricultural University, Wageningen,
The Netherlands.

Section II
Theme II:

Leg weakness and locomotory disturbances in
pigs.

„General Introduction", Dr. T. Gronda-
I e n. Vet. College of Norway, Norway.
„Research on leg weakness". Dr. J. U n s-
h e 1 m. Max Planck Institut, Trenthorst,
B.R.D.

„Macroscopical and microscopical findings in
porcine osteochondropathies". Dr. S. A.
Goedegebuure, State Univ. Utrecht,
The Netherlands.

„Vascular lesions in epiphysiolysis capitis fe-
moris", Dr. F. N e m e t h and Dr. P. C. v a n
der V a 1 k. State University, Utrecht, The
Netherlands.
Workshop Discussion.
12.30 Lunch

14.00 Continuation of Workshop Discussion
16.00 Closing session

-ocr page 722-

Hieraan werd door ruim 3000 dierenartsen,
plus een groot aantal begeleidende personen,
uit vele landen ter wereld deelgenomen.
De nieuwe Universiteit van Thessaloniki leent
zich bijzonder goed voor een dergelijk
„monstercongres", omdat deze op één na
grootste stad van Griekenland beschikt over
zeer moderne gebouwen met voldoende ruimte
voor het ontvangen van grote groepen men-
sen. Voor de openings- en sluitingsceremonie
beschikt men bovendien over een enorme
overdekte sporthal met 5000 zitplaatsen en
enkele gebouwen van de Internationale Jaar-
beurs.

Voor dit congres waren in totaal 972 bij-
dragen ingediend over alle mogelijke onder-
werpen betreffende de diergeneeskunde in de
ruimste zin, door onderzoekers uit vrijwel alle
delen van de wereld. Alleen al het feit, dat
men erin geslaagd was tevoren de samen-
vattingen van de voordrachten in drie talen
samen te bundelen en uit te geven in twee
boekdelen van in totaal ruim 1200 blad-
zijden, welke bij de aanvang van het congres
aan alle deelnemers werden uitgereikt, ver-
dient grote bewondering en mag een organi-
satorisch huzarenstukje worden genoemd!
Een nadeel was, dat men altijd met 2 zware
boekdelen moest sjouwen, waarvan ruim ^
in feite overbodig was. Mijns inziens zou het
een groot voordeel betekenen, zowel voor de
organisatoren, als voor de deelnemers (en dc
financiers) indien de deelnemers slechts de
teksten of samenvattingen zouden ontvangen
in die taal, welke door hem of haar bij de
aanmelding voor het congres is opgegeven.
Misschien een idee voor een volgend congres!
De verspreiding van de sectievergaderingen
over meer gebouwen, leverde wel eens pro-
blemen op, als men even van de ene sectie
naar een andere over wilde stappen, zodat
men in het algemeen niet meer dan slechts
één of twee sectievergaderingen kon bezoeken.
In de grootste zalen was simultaanvertaling
en waren tolken aanwezig, maar in de kleinere
niet, waardoor van de discussie soms weinig
terecht kwam.

Trouwens ook met vertaling komt toch altijd
minstens 50% van het gesprokene meer of
minder zwaar verminkt over. Voor een goed
verstaander is dit meestal wel voldoende, maar
van de bijzonderheden gaat helaas vaak veel
verloren.

De voordrachten waren verdeeld over vijf
plenaire zittingen met hoofdvoordrachten en
18 afzonderlijke secties voor:
1. Anatomie; 2. Fysiologie, biochemie en far-
macologie; 3. Parasitologie: helminthologie,
protozoölogie en entomologie; 4. Vleeskeuring
en veterinaire zorg voor de volksgezondheid;
5. Zoötechniek met alle aspecten van vee-
houderij en dierlijk gedrag; 6. Pathologische
anatomie inclusief chemische pathologie; 7.
Microbiologie en immunologie; 8. Operatie-
leer inclusief anaesthesie en radiologie; 9.
Klinische studies van honden en katten; 10.
Klinische studies van herkauwers; 11. Klini-
sche studies van paarden; 12. Klinische stu-
dies van varkens; 13. Klinische studies van
vogels; 14. Klinische studies van andere die-
ren; 15. Diergeneeskundig Staatstoezicht; 16.
Diergeneeskundige opleiding; 17. Diergenees-
kundige vakbelangen en 18. Geschiedenis van
de Diergeneeskunde.

In deze secties waren nog onderverdelingen
in vele onderwerpen aangebracht, zodat een
enorme keuze voorhanden was, waaruit een
selectie moest worden gemaakt. Dit verslag
behandelt behalve enkele algemene onderwer-
pen hoofdzakelijk de klinische studies van
vogels.

Opening

Na het opdragen van een Mis in de Basiliek
van de heilige Demetrius aan het welslagen
van het congres vond de officiële opening
plaats in het sportpaleis.

Hierbij was het voltallige bestuur aanwezig
met het organiserende comité en de president
Prof. Beveridge en namens Nederland
Professor Jansen.

Prof. Beveridge noemde als doelstellingen
van de Wereld Veterinaire congressen:

1. Het bevorderen van de vooruitgang van
alle takken van veterinaire wetenschap door
uitwisseling en samenvoeging van informaties
uit de hele wereld.

2. Het bevorderen van de waardering van
de samenleving voor het veterinaire beroep en

3. Het brengen van meer éénheid in het
beroep, door leidende veterinairen van alle
nationaliteiten en specialismen bijeen te bren-
gen.

Hij prees Griekenland als het land, waar de
diergeneeskunde al door Absyrtus in de
4e eeuw vóór Ghristus werd uitgeoefend.

Kort verslag van het 20e Wereld Veterinair congres
gehouden van 6 t/m 12 juli 1975, Thessaloniki in Griekenland

-ocr page 723-

De dekaan van de Veterinaire Faculteit van
Thessaloniki noemde het congres een soort
„Olympiade voor de Veterinaire Wetenschap"
en benadrukte het belang van de diergenees-
kunde voor de voedselvoorziening van de
wereldbevolking.

Een studentenvertegenwoordiger wees op het
belang van internationale samenwerking om
tot een rechtvaardiger verdeling van produk-
ten en mogelijkheden te komen in het belang
van de Wereld vrede (waarbij niet vergeten
werd het op dat moment brandende probleem
Cyprus aan de orde te stellen).
Namens de Griekse regering sprak de Minis-
ter van Landbouw, die allen dankte, die aan
de democratisering van het land hun mede-
werking hebben verleend.
Ook wees hij op het belang van de wereld-
voedselproduktie.

De minister voor N. Griekenland sprak de
hoop uit, dat velen nog eens als toerist terug
zouden komen en wees eveneens op de demo-
cratisering na zeven jaar militair bewind.
Hierna vond de opening plaats van een ten-
toonstelling van diverse firma\'s, die tijdens
het congres een overzicht gaven van hun pro-
dukten op diergeneeskundig gebied.
Vervolgens begonnen op zondagmiddag al di-
recht enkele hoofd-voordrachten, met de vol-
gende dagen steeds eerst een plenaire zitting
met een hoofdonderwerp, gevolgd door afzon-
derlijke sectievergaderingen.

De voordrachten

In de eerste plenaire zitting werd door ver-
schillende sprekers aandacht besteed aan de
problemen der vleesproduktie voor het voeden
van de wereldbevolking. Hoewel er problemen
zijn, wordt in de naaste toekomst uitbreiding
verwacht in de produktie van rund-, kalfs-,
varkens- en pluimveevlees. Vooral in de ont-
wikkelingslanden liggen op dit gebied nog
grote mogelijkheden.

In 1975 heeft de wereldbevolking een top
van 4 miljard mensen bereikt, wat rond het
jaar 2100 acht miljard zal zijn volgens de
huidige verwachtingen. Een gemiddeld dier-
lijk eiwit verbruik van slechts 25 gram per
persoon per dag zou voldoende zijn en zou
een betere voorziening van de arme landen
mogelijk maken.

Van Russische zijde vestigde men de aandacht
op de toenemende water- en grondverontrei-
niging, waarbij ook pathogene
E. co/i-typen
een grote rol zouden spelen.
Mayr (B.R.D.) gaf een overzicht van de
moderne opvattingen over indirect optreden-
de ziekteverschijnselen door immuunpatho-
gene processen zoals: immuno-suppressie of
-stimulatie, immuuncomlexziekte, celbeschadi-
gingen door antilichamen of door immuuncel-
len, auto-immuvmziekte, allergiën bij infec-
ties of postinfectieuze allergiën.
Ingram (Canada) ging verder in op de
immimncomplex-ziekten bij dieren. Deze ko-
men er in het kort op neer, dat de verwekker
soms persisteert in het bloed of de weefsels,
waarbij complexen ontstaan van het antigeen,
met antilichamen en complement.
Deze complexen komen in de bloedcirculatie,
gebonden aan erythrocyten en kunnen zich
hechten aan de vaatwanden. In de niervaten
en glomeruli kan dit tot ernstige storing van
de normale functie leiden en tot ontstekings-
reacties.

Op maandagmorgen behandelde de plenaire
vergadering de problemen der specialisatie
tijdens of na de opleiding voor dierenarts,
waaruit wij de conclusie konden trekken, dat
de Nederlandse opleiding nog niet zo slecht
is!

Adler (Den.) sprak over de voortgaande
uitbreiding en specialisatie van alle onder-
delen van de studie en bepleitte een soort dif-
ferentiatie tijdens de opleiding. Bij de Uni-
versiteit te Kopenhagen is een dergelijk sys-
teem ingevoerd. Of hier niet de basis wordt
versmald en eventuele latere omscholing
wordt bemoeilijkt bij een zo op praktisch
werk en op het zelf uitvoeren van de hande-
lingen gericht vak als diergeneeskunde, bleef
een onbeantwoorde vraag.
Mans son (Zw.) beschreef de opleiding te
Stockholm, die tot 5/2 jaar is teruggebracht
(5.500 lesuren) door de lesen te rationali-
seren en de bijwoning verplicht te stellen. De
studenten worden zoveel mogelijk bij het on-
derwijs betrokken en de lessen zijn voor een
deel vervangen door demonstraties, praktika
en gezamenlijke besprekingen. Het systeem
vergt enorm veel tijd van de docenten, die
nauwelijks aan enig ander werk toe kunnen
kort) en.

Mars hak (U.S.A.) schetste de opleiding
in Pennsylvania waar door het aantrekken
van de allerbeste leekrachten een zo hoog
mogelijk niveau in de opleiding wordt nage-
streefd. Er is een breed spectrum voor specia-
lisatie en researchmogelijkheden ontwikkeld
met een keuze basisprogramma van 80 vakken
met 500 niet verplichte keuzevakken. Eén en
ander vergt ongetwijfeld zeer ruime materiële
en personele voorzieningen
(Ref.).
Voorts was er een 11-tal inleidingen over de
voortgezette opleidingen na afloop van de
studie, zowel aan post universitaire cursussen
als aan specialisatie, waaraan volgens alle
sprekers grote behoefte bestond. In verschil-

-ocr page 724-

lende landen zijn reeds specialisatie mogelijk-
heden o.a. in pluimvee.

Herri ck (U.S.A.) legde de nadruk op be-
drijfsbegeleiding en preventieve diergenees-
kunde, waarbij ook de voedingverzorging,
genetica, entschema\'s enz. worden betrokken.
Door voorlichters in te schakelen onder lei-
ding van een dierenarts kan de kennis worden
uitgedragen ook waar een tekort aan dieren-
artsen is.

In Australië bleek een internationaal bureau
te bestaan, dat cursussen in de vorm van films
en bandopnamen uitgeeft, speciaal geschikt
voor dun bevolkte ontwikkelingslanden.

In een andere Sectie werden vijf voordrach-
ten gehouden over het opleiden van hulp-
krachten, die op moeten treden, waar een te-
kort is aan dierenartsen. Dit is echter pas in
een beginstadium, zodat er nog geen vast om-
lijnde regels voor konden worden gegeven.

Porter (G.B.) wees op het toenemend aan-
tal ambtelijke verslagen, rapporten, keurin-
gen, verklaringen, certificaten, enz. waarmee
de dierenarts geconfronteerd wordt en waar-
aan zorgvuldig aandacht moet moet worden
besteed. „A slip of the pen can be as costly
as a slip of the surgeon\'s knife" waarschuw-
de hij, met het advies een eigen aansprake-
lijkheidsverzekering af te sluiten.

In de Sectie Klinische studies van vogels"
waren de hoofdthema\'s Newcastle disease en
Marekse ziekte.

Door ondergetekende zijn de resultaten be-
sproken van uitvoerige proefnemingen met
het Atomist-spray-apparaat voor het enten
van koppels kuikens en kippen tegen NCD.
Bij ruim 200 koppels zijn de resultaten na-
gegaan door middel van bloedonderzoek voor
en na het enten. Jonge dieren beneden 2,5
maand bleken niet in staat een langdurige
immuniteit op te bouwen. De maternale- of
restimmuniteit op het moment van enten had
een duidelijke negatieve invloed op het resul-
taat van de enting. Hennen van
3 maanden
en ouder, met een resttiter beneden 2 log 7
waren volledig in staat een hoge en lang-
durige bescherming op te bouwen. Op grond
van deze gunstige resultaten is in Nederland
het gebruik van het „Atomist"-apparaat bij
pluimvee ouder dan 4 weken algemeen inge-
voerd.

Diverse andere sprekers behandelden andere
bijzonderheden, waarbij onder andere de aan-
dacht nogmaals werd gevestigd op het gevaar
van het binnenslepen van NCD met de im-
port van parkieten, papegaaiachtigen en an-
dere volière-vogels.

In de Sectievergadering over Marekse ziekte
werd meegedeeld, dat bij kuikens met mater-
nale antilichamen het celvrije HVT-vaccin
even effectief was gebleken als celgebonden
HVT-vaccin.

Ook zou bij mestkuikens aerosolvaccinatie
met celvrij HVT-vaccin even werkzaam zijn
als subcutane toediening. Er was nog steeds
geen goede verklaring te geven voor de wer-
king van het vaccin bij kuikens op zo jonge
leeftijd.

Ondergetekende las de bijdrage van Smits
(Ned.) voor over de organisatie en uitvoe-
ring van de vaccinatie tegen Marekse ziekte,
welke in ons land landelijk en uniform is ge-
regeld. Door een goede samenwerking van het
bedrijfsleven met de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, de Veeartsenijkundige Dienst en de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde is een regeling verkregen,
zoals nergens anders ter wereld, welke uitste-
kende resultaten waarborgt.
Voorts kwamen vele en uiteenlopende onder-
werpen over tal van pluimveeziekten ter
sprake bij de zogenaamde korte mededelin-
gen, terwijl een afzonderlijke zitting was ge-
wijd aan de ziekten van kalkoenen en water-
vogels.

Over de oorzaak van dyschondroplasie bij
mestkuikens kon door Riddel nog geen de-
finitieve uitspraak worden gedaan, behalve
dat de erfelijke aanleg van de dieren er een
rol bij speelt.

Pootafwijkingen bij kalkoenen houden vol-
gens Wise (Eng.), verband met
Mycoplas-
ma meleagridis
of M. gallisepticum. Hierbij
wordt doorbuigen van de poten samen met
een perosisachtige hakafwijking gezien.
Nairn (Austr.) besprak osteomyelitis en sy-
novitis door
.\'Staphylococcus aureus bij de kal-
koen, waarbij echter ook andere bacteriën
mee kunnen spelen.

Volgens Demertzis (Gr.) kon een vorm
van beenzwakte bij kalkoenkuikens worden
voorkomen door toevoeging van biotine aan
het rantsoen.

German (U.S.S.R.) meldde het optreden
van ,,white muscle disease" bij kalkoenen
door het gebruik van vismeel, vleesbeender-
meel of vetten in het rantsoen met een zuur-
getal van 20 en meer mg% KOH.
Bij eenden waren volgens L e i b o v i t z
(U.S.A.) de belangrijkste ziekten:
Pasteurel-
la anatipestifer
(pfeifferellose), eendevirus-
hepatitis, eendepest,
E. coli, Past. multocida,
aspergillose, coccidiose en vlekziekte.
Russische en Bulgaarse onderzoekers

-ocr page 725-

meldden goede resultaten tegen spirochaeto-
sis van resp. een gedroogd vaccin en een be-
handeling met Tylosine ged. 3 dagen in het
drinkwater.

Hongaarse onderzoekers beschreven ver-
ticale transmissie van ganzepest en bescher-
ming van de nakomelingen door maternale
afweerstoffen. Zij bepleitten immunisatie van
de moederdieren om de nakomelingen te be-
schermen.

Smit en Hoekstra (Ned.) toonden aan,
dat de groeicurve van de bursa fabricii een
betere indicatie is voor de virulentie van
Gumboro-vrius, dan de sterfte bij de ge-
infecteerde kuikens.

Vele tientallen onderzoekers spraken over zeer
uiteenlopende onderdelen, zoals:

een reovirus, geïsoleerd uit synovitis-arth-
ritis, met verticale transmissie, het virus-
antigeengehalte van geïnactiveerd NCD-
vaccin, waarmee de Italianen uitstekende
resultaten hebben verkregen met een lang-
durige bescherming vooral bij volwassen
kippen en kalkoenen;

de storende invloed op virusvaccins door
bacteriële verontreiniging van het drink-
water;

de isolatie van adenovirus uit „inclusion
body hepatitis"-gevallen;
het toegenomen aantal salmonella-isolaties
uit pluimvee in Griekenland;
de invloed van de bursa fabricii en de
caecale tonsillen op de immuniteitsvor-
ming bij pluimvee;

het optreden van meningo-encephalitis
door Aspergillosis bij kuikens;
de werking van Gycostat en Monensin als
cocciodiostaticum;

de schade door mycotoxicosis bij pluim-
vee in Egypte;

het optreden van rachitis en perosis door

een overmaat aan Ca, P en Mg in het
voeder.

In de Sectie Vleeskeuring gaf Driessen
(Ned.) een uitstekend overzicht over de or-
ganisatie en uitvoering van de voor export
verplichte pluimveekeuring.
In de Sectie Immunologie meldde Miller
(U.S.A.) dat het anthelminticum tetrami-
sole/levamisole een immuunstimulerend effect
heeft, wat onder andere bij de vaccinatie
tegen NCD is aangetoond.
Survaske (Eng.) gaf een histologisch
overzicht van de Harderse- en andere para-
oculaire klieren van 70 vogelsoorten. Vooral
bij de hoenderachtigen komen hierin veel
plasmacellen voor, die te maken hebben met
de vorming van afweerstoffen: immuunglobu-
linen. Dit moet als plaatselijk afweer ter ver-
dediging van oog- en neusholte worden be-
schouwd.

Samenvattend moet het een zeer geslaagd
congres worden genoemd, waarbij de organi-
satoren en al hun medewerkers zich van vroeg
tot laat hebben uitgesloofd om het iedereen
naar de zin te maken. Ook de buiten de we-
tenschappelijke bijeenkomsten gehouden
„social events", wat op zichzelf vaak al „mon-
ster organisaties" waren voor ettelijke duizen-
den deelnemers, hebben ondanks enkele
schoonheidsfoujes de meest prettige herinne-
ringen achter gelaten.

En wie de gelegenheid heeft gehad ook ver-
der nog iets van het land en zijn bevolking
te zien, kan niet anders dan onder de indruk
gekomen zijn van de onbedorven gastvrijheid
van het Griekse volk, zijn historische kunst-
schatten uit een groots verleden, zijn prach-
tige stranden, baaien en eilanden en zijn
heerlijke zomerse klimaat, die zonder meer
uitnodigen voor een volgend bezoek.

W. J. Roepke1)

1  Drs. W. J. Roepke; Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk, afd. Pluimvee,
Postbus 43, Doorn.

-ocr page 726-

de Antibioticawet van 1 augustus 1964
ertoe strekt, de gevaren verbonden aan
een ondeskundig en onverantwoord ge-
bruik van antibiotica, hormoonprepara-
ten, thyreostatica en chemotherapeutica
en andere sterkwerkende diergeneesmid-
delen1) te keren door de handel zodanig
te kanaliseren, dat die middelen legaal
slechts door tussenkomst van de dieren-
arts in handen van veehouders kunnen
komen.

Die wet heeft weliswaar een gunstige uit-
werking gehad, maar gebleken is dat
toch nog ruimere wettelijke mogelijkhe-
den moeten worden geschapen om onge-
wenste praktijken tegen te gaan.
Onwettig gebruik van deze middelen kan
onaanvaardbare residuen in vlees en zui-
velprodukten tengevolge hebben en daar-
door ernstige schade toebrengen aan de
export.

Naast het economische nadeel, dat uit
illegaal gebruik van deze middelen kan
voortvloeien, verdienen de risico\'s voor
de volksgezondheid evenzeer de aan-
dacht.

Om deze redenen achten de bewindslie-
den het noodzakelijk dat de bestaande
regeling aanzienlijk wordt verscherpt.
Het onderhavige wetsontwerp, dat strekt
ter vervanging van de zgn. Antibiotica-
wet, beoogt daarin te voorzien. De bepa-
lingen in het ontwerp van wet zijn van
toepassing op antibiotica, voorzover die
bestemd zijn voor gebruik bij dieren.

Kanalisatieregeling

Evenals de bestaande wet bevat ook dit
wetsontwerp een systeem van kanalisatie
handen van houders van dieren komen.
Deze kanalisatieregeling is echter op ver-
schillende punten strenger dan in de hui-
dige wet. Het bestaande stelsel van legi-
timatiebewijzen voor handelaren wordt
vervangen door een verguningstelsel.
Voorts is in een vergunningstelsel voor de
fabrikanten voorzien.

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Kanalisatie van de handel in diergeneesmiddelen

Ontwerp van wet bij Tweede Kamer ingediend

Het onder verantwoordelijkheid van de minister van landbouw en visserij, Mr A.
van der Stee en de staatssecretaris van volksgezondheid en milieuhygiëne, de heer
J. P. M. Hendriks opgestelde ontwerp van een Wet kanalisatie diergeneesmiddelen
is thans bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend.

De bewindslieden schrijven in de me- van de handel dat moet verhinderen dat
morie van toelichting, dat de zogenaam- de middelen buiten de dierenarts om in

Een bereidings- of handelsvergunning
wordt niet verleend aan bepaalde groe-
pen, o.a. veeverloskundigen, castreurs,
pluimveeselecteurs, voederhandelaren,
voederadviseurs en vee- of pluimveehou-
ders. Het wetsontwerp regelt het verko-
pen (waarmee gelijk gesteld wordt, het
afleveren, ruilen, schenken, alsmede te
koop, in ruil of ten geschenke aanbie-
den). Behalve onderling mogen fabri-
kanten en handelaren de middelen ver-
kopen aan dierenartsen, apothekers, aan-
gewezen diergeneeskundige instellingen
van wetenschap of onderzoek, aan afne-
mers in het buitenland en onder zekere
beperkingen aan veeverloskundigen en
castreurs.

Dierenartsen, genoemde instellingen, als-
mede apothekers mogen verkopen aan de
houders van dieren, met dien verstande,
dat de verkoop door apothekers slechts
op recept van de dierenarts mag geschie-
den. Aan mengvoederbereiders kunnen
middelen worden verkocht, die zij mogen
verwerken in voeders, hetzij in zgn. nu-
tritieve, hetzij in medicinale dosering.
Verkoop van een voeder met medicinale
dosering is alleen toegestaan op attest van
een dierenarts. Het in de bestaande wet
vervatte verbod tot het aanwezig hebben
van antibiotica op bepaalde plaatsen

1  Hierna zal voor deze middelen gezamenlijk eenvoudigheidshalve alleen de term „antibio-
tica" worden gebezigd.

-ocr page 727-

wordt zodanig verscherpt, dat het voor-
handen hebben of in voorraad hebben
uitsluitend wordt toegestaan aan hen die
mogen bereiden en verkopen en aan wie
verkocht mag worden.

Controle

Ter ondersteuning van de controle op de
naleving van de kanalisatieregeling zal
aan de daarvoor in aanmerking komen-
de groepen van personen de verplichting
worden opgelegd, een administratie te
voeren. Hieruit moeten de bereiding, de
ontvangst, de aflevering en het gebruik
van antibiotica kunnen blijken. Voorts
zullen — mede in het belang van het
publiek — etiketteringsvoorschriften
worden vastgesteld.

Overtredingen worden gebracht onder
het regime van de Wet op de Economi-
sche Delicten. Hierdoor worden tevens
de bevoegdheden van de opsporingsamb-
tenaren uitgebreid.

Adviescommissie

In het wetsontwerp is voorts voorzien in
de insteling van een permanente advies-
commissie, waarin vertegenwoordigers
van bedrijfslichamen, privaatrechtelijke
organisaties en instellingen, die op het
door de wet bestreken terrein werkzaam
zijn, zitting zullen hebben.

Columbia mond- en klauwzeer
research-project

De Columbiaanse regering heeft besloten
in samenwerking met het United Nations
Development Program de mond- en
klauwzeerproblemen projectmatig aan te
pakken.

Het betreft hier onder meer diagnostiek,
vaccinproduktie en de opzet van mkz-
bestrijdingscampagnes, alsmede de oplei-
ding op dit gebied.

Een missie bestaande uit Dr. Ricardo
O c h
O a, director Veterinary Science
Division van het I.C.A., het Columbiaan-
se landbouwkundig instituut van het Mi-
nisterie van Landbouw en Drs. J. M.
van den Born, UNDP-coördinator
voor het project, heeft een aantal daar-
voor in aanmerking komende landen,
voornamelijk in Europa, bezocht. Dit om
de betreffende autoriteiten te polsen over
een eventuele bijdrage in het project in
de vorm van financiering, levering van
equipment en zo mogelijk deskundigen,
alsmede de opleiding van Columbiaanse
dierenartsen.

De missie is op 26 april ontvangen op de
Veeartsenijkundige Dienst en heeft de
Columbiaanse plannen toegelicht.
Van veterinaire zijde is meegedeeld, dat
de officiële aanvrage, mogelijk in het ka-
der van het technische hulpprogramma
voor Columbia, met belangstelling tege-
moet zou worden gezien.
De missie heeft een bezoek gebracht aan
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
afd. Virologie, om zich te laten informe-
ren over de Nederlandse technische mo-
gelijkheden.

Het verdere reisprogramma van de mis-
sie voorzag in bezoeken aan West-Duits-
land, Italië, Frankrijk, Engeland, Cana-
da en de Verenigde Staten.

Veeartsenijkundige Dienst en Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid verhuisd

In de week van 8 tot 11 juni hebben Veeartsenijkundige Dienst en Veterinaire
Hoofdinspectie een nieuw gebouw betrokken, vlak bij het Centraal Station Den
Haag en in de buurt van het Ministerie van Landbouw en Visserij, waar de diensten
tot dusver waren gehuisvest.

Het nieuwe adres is Koningin Julianaplein 3 te \'s-Gravenhage.
Het nieuwe telefoonnummer is (070) 81 42 31.

Voorlopig zal er geen doorkiessysteem aanwezig zijn, zodat aan de telefoniste door-
verbinding met de gewenste medewerkers zal moeten worden gevraagd.
Met het oog op de vakanties zal het nieuwe gebouw pas in september feestelijk in
gebruik worden genomen, onder meer door het houden van een open huis, zodat
belangstellenden de nieuwe huisvesting in ogenschouw zullen kunnen nemen.
Nadere mededelingen hierover volgen nog.

-ocr page 728-

Nederland en het internationale
verdrag ter voorkoming van de
verspreiding van besmettelijke vis-
ziekten

Op de zevende zitting van de EIFAC, de
European Inland Fisheries Advisory
Commission van de F.A.O., in april 1972
te Amsterdam gehouden, werd een reso-
lutie aangenomen.

Daarin werd, mede naar aanleiding van
een eveneens m 1972 te Amsterdam ge-
houden symposium over de belangrijkste
besmettelijke visziekten in Europa en de
controle daarop, een beroep gedaan op
de Directeur-Generaal van de F.A.O., de
mening van de betrokken landen over een
internationale overeenkomst op dit ter-
rein te peilen.

Midden 1973 richtte de D.G. zich tot de
bij de EIFAC aangesloten landen eh an-
dere die aan het symposium hadden deel-
genomen. Van de 21 aangeschreven lan-
den betuigden 19 hun instemming met
het tot stand komen van een dergelijke
overeenkomst. Bij de overige twee was
het voorstel nog in discussie.

Voorafgaande aan de achtste bijeen-
komst van de EIFAC op 30 april en 1
mei 1974 te Aviemore in SchoUand, werd
een eerste bijeenkomst van regeringsver-
tegenwoordigers over dit onderwerp ge-
houden.

Vertegenwoordigd waren 20 landen en
wel Bulgarije, Canada, Columbia, Dene-
marken, Duitsland, Engeland, Finland,
Frankrijk, Hongarije, Ierland, Italië, Ja-
pan, Joegoslavië, Nederland, Noorwegen,
Oostenrijk, Spanje, de Verenigde Staten,
IJsland en Zwitserland.
Alle delegaties spraken zich uit voor de
totstandkoming van een dergelijk ver-
drag. Er was een ontwerp-overeenkomst
opgesteld, waarop de deelnemende lan-
den commentaar konden leveren. Eind
november 1975 werd het commentaar op
het tweede ontwerp ingediend. Inmid-
dels heeft ook België zich voor het ver-
drag uitgesproken.

Het verdrag heeft ten doel, bepalingen
vast te stellen ter voorkoming van de
verspreiding van belangrijke besmette-
lijke visziekten.

Óok zal worden gewerkt aan de harmoni-
satie van de diagnose- technieken. Er zal
een secretariaat worden gevormd, dat
zich onder meer zal dienen te belasten
met de rapportering over het vóórkomen
van visziekten.

De voornaamste bepalingen van het ver-
drag zijn: regelmatige inspecties van kwe-
kerijen en binnenwateren, ondersteund
met laboratoriumonderzoekingen, con-
trole op de invoer, het certificeren van
voor uitvoer bestemde partijen en mel-
ding van het voorkomen van visziekten.
Het is voor Nederland, met het oog op
de uitvoer, van belang deel te nemen.
De belangrijkste handelspartners België,
Frankrijk en Engeland nemen eveneens
deel.

Na overleg tussen het Directoraat-Gene-
raal voor de Landinrichting en de Visse-
rijen van het Ministerie van Landbouw
en Visserij, de Faculteit der Diergenees-
kunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht, het C.D.I. en de V.D., is beslo-
ten de vakgroepen Pathologie en Virulo-
gie van de Faculteit te verzoeken het
noodzakelijke onderzoek te gaan ver-
richten.

Het Instituut voor Veterinaire Virulogie
en de afdeling Ziektekunde Bijzondere
Dieren van deze vakgroepen bewegen
zich reeds op dit terrein.
Het is echter noodzakelijk het onderzoek
te intensiveren en uit te breiden om in-
zicht te krijgen in het vóórkomen en de
mate van verspreiding van visziekten in
Nederland.

Pas dan kan worden vastgesteld welke
maatregelen eventueel moeten worden
genomen om aan de verdragsbepalingen
te kunnen voldoen.

Genoemde instellingen hebben zich in
principe bereid verklaard medewerking
te verlenen, zowel aan het onderzoek op
de visziekten die in het verdrag zullen
worden genoemd als aan de routinemati-
ge onderzoekingen ten behoeve van de
certificatie voor uitvoer.

-ocr page 729-

Nieuwe gevallen van rabiës in
Limburg

Het aantal door het C.D.I. Rotterdam
rabiës-positief bevonden in het wild le-
vende dieren uit zuidelijk Limburg neemt
nog toe.

Na het bericht in het vorige nummer, dat
13 van de 15 dit jaar gedode of dood
aangetroffen rabide dieren uit dat ge-
bied afkomstig waren, zijn daar tot eind
mei nog 4 gevallen bijgekomen.
Op 11 mei werd te Valkenburg-Houtum
een vos geschoten, die bij onderzoek op
rabiës positief bleek te zijn. Op 12 mei
werd te Epen een vos geschoten waarvan
het onderzoek op rabies eveneens een
positieve uitslag had.
Op 15 mei werd een positieve vos ge-
schoten te Gronsveld en op 18 mei werd
te Gulpen een das gedood, die bij onder-
zoek rabiës-positief bleek te zijn.
Het aantal gevallen van rabiës bij wild in
1976 is daarmee gestegen tot 19 over het
gehele land. Hiervan kwamen 17 geval-
len voor in zuidelijk Limburg.

Rabiës in andere landen
Frankrijk

In 18 departementen in het noordoosten van
Frankrijk werden over de maanden januari
en februari in totaal 496 gevallen van rabiës
geteld. Hiervan kwamen er .34 voor bij land-
bouwhuisdieren: 17 runderen, 13 schapen, 3
paarden en een varken.

Er werden 27 rabide huisdieren geteld: 9
honden en 18 katten.

Het grootste aantal gevallen deed zich voor
onder het wild, totaal 43,5. Hier\\\'an waren
425 vossen, 4 dassen, 3 marters, een haas en
2 wilde katten,

Luxemburg

Telde België, zoals in een vorig nummer ge-
meld, over de eerste twee maanden van dit
jaar 85 gevallen, in Luxemburg bleef het aan-
tal beperkt tot 3. Aangetast werden 2 vossen
en een rund.

Oostenrijk

In 5 Bundesländer in Oostenrijk sloeg de ra-
biës over januari en februari fors toe. Het
totale aantal gevallen bedroeg 432. Hiervan
waren er 4 bij landbouwhuisdieren, 3 runde-
ren en een schaap.

Van de huisdieren werden 3 honden en 13
katten aangetast.

De overige 412 gevallen deden zich voor on-
der wild. Aangetast werden 365 vossen, 24
herten, 16 dassen, 2 marters, 4 hazen en een
gems.

Zwitserland

Ook hier liep het aantal gevallen over ge-
noemde periode in 12 kantons fors op. In
totaal werden 329 gevallen van rabiës gecon-
stateerd.

Hiervan kwamen er 16 voor bij landbouw-
huisdieren; 2 runderen en 14 schapen.
Onder de huisdieren werden 6 katten besmet.
Ook hier betrof de overgrote meerderheid de
wildfauna. Aangetast werden 280 vossen, 14
herten, 5 dassen en 8 marters.

Rusland

De Sowjet-Unie maakt over januari en fe-
bruari melding van 1039 gevallen van rabies
in 15 republieken. Een opgave van de dier-
soorten werd niet gegeven.

Polen

Uit 49 Poolse departementen werden over de
eerste twee maanden van dit jaar 197 rabiës-
positieve dieren gemeld. Hieronder waren
1 rund, 9 honden, 17 katten, 146 vossen, 2
herten, 1 marter, 1 wasbeer, 1 nerts, 2 eek-
hoorns en 17 berggeiten.

Hongarije

In 21 Hongaarse departementen werden over
januari en februari 272 gevallen van rabiës
geteld. Er was geen opgave van diersoorten
gedaan.

Roemenië

In 37 departementen over genoemde periode
13 gevallen van rabiës waarvan 3 bij land-
bouwhuisdieren, 3 bij huisdieren en 7 bij
wild.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 9 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 16
mei 1976-, vermeldt de volgende gevallen van
aangiftepliehtige besmettelijke dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 23 gevallen in 22 gemeenten.
Drenthe 1, Overijssel 3, Gelderland 6 geval-
len in 5 gemeenten, Noord-Holland 1, Zuid-
Holland 1, Noord-Brabant 6 en Limburg 5.

-ocr page 730-

Schurft Groningen 1, Friesland 2, Drenthe 3, Gelder-

Totaal 8 gevallen in 8 gemeenten. \'^"d 2, Utrecht 2, Noord-Holland 1 en Zuid-

Groningen 2, Friesland 3 en Noord-Holland Holland 1.

Hondsdolheid

Rotkreupel 5 gevallen onder vossen in 5 gemeenten in

Totaal 12 gevallen in 12 gemeenten. Limburg.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

12—15, International Symposium on new techniques in Veterinary Epidemiology, Reading,
England, (pag. 678)

12—16, VIII Intern. Kongress für tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung, Kra-
kau (Polen).

Augustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.

3_ 6, Welt-Fleischkongres. 1976, Buenos Aires, (pag. 598)

6—11, 9th International Gongress of Buiatrics, Parijs. (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Gongress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266 en 523)

13_16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen. (pag. 688)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

19_25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.

Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—24, Najaarsbijeenkomst Europ. Ver. v. Pathologie, Utrecht.

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

30—1 oktober. Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und Toxikologie, München,
(pag. 598)

30_2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Gongres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)
ggg
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 101, afl. 12, 1976

-ocr page 731-

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.
8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
(pag. 580 en 706)

December,

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium Mexico (pag.
593)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

II—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

BOEKBESPREKING

DIERGENEESKUNDE EN SAMENLEVING

Onder deze titel zijn in november en decem-
ber 1975 een zestal lezingen gehouden aan de
Faculteit voor Diergeneeskunde. Het initiatief
om deze cyclus voordrachten te houden is uit-
gegaan van het Bureau Vormingswerk-Stu-
dium Generale. Het heeft inmiddels geresul-
teerd in het besluit van de Faculteitsraad een
commissie Diergeneeskunde en Samenleving in
te stellen.

De sprekers, werkzaam op totaal verschillende
terreinen van de diergeneeskunde, lichten aan
de hand van een aantal stellingen hun visie
op de relatie tussen hun vakgebied en de
samenleving toe. De inhoud van de verschil-
lende stukken wisselt dan ook sterk. Iedere
spreker verliest zich in wat hem het meest na

aan het hart ligt: het welzijn der dieren, de
economische aspecten van de diergeneeskun-
de, de studieopbouw, de gevaren van dieren
voor de mens. Het merendeel der sprekers
ontkomt er dan ook niet aan voor eigen paro-
chie te gaan preken, waardoor de stukken
soms wat onvoldoende gerijpt overkomen.
Het boek is echter wel de moeite van het
lezen waard: het is echter meer geschikt de
eigen mening te toetsen dan te vormen. Het
doel, dat de initiatiefnemers van de serie le-
zingen voor ogen hadden n.l. de toehoorders
(lezers) aan het denken te zetten over deze
problematiek, wordt alleszins bereikt.

G. H. Wentink.

-ocr page 732-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Zeger Hooijberg

Op 24 maart 1976 overleed in zijn woonplaats Heemstede
na een ziekbed van 6 maanden onze vriend en collega Zeger
Hooijberg, pas 52 jaar oud.

Zeger is op 13 september 1923 geboren te Middelie als enig
kind in een Westfries boerengezin. Verhuisd naar Venhuizen
is hij opgegroeid te midden van veefokkend West-Friesland.
Na het doorlopen van de Rijks H.B.S. te Enkhuizen, begon
hij in 1945 de studie aan onze faculteit en daar hebben wij
hem leren kennen. Al in zijn zeer prille studententijd kwamen
Zegers kwaliteiten als onderhoudend causeur, als beminne-
y^M lijke persoonlijkheid en als bestuurder tot uiting, wat resul-

A ^^^ teerde in het lidmaatschap van de U.S.R., van het sociëteits-
9 bestuur op het Lucas Bolwerk en diverse disputen.

jä /Wï^a met volle teugen van het studentenleven genoten te heb-

mSÊÊÊÊm lm ben, beëindigde hij zijn studie in 1953. In dat jaar trouwde

hij met Henny van Eek uit Zeist. Het jonge paar vestigde
zich in Hoofddorp. Zeger volgde daar collega Zuydam senior
op. Zijn charmante optreden en zijn kennis van het agra-
rische milieu maakten hem tot een zeer waardig opvolger
van zijn voorganger. Naast de grote-huisdierenpraktijk maakte hij een schuchter begin met de
behandeling van kleine huisdieren. Tevens was hij leraar aan de Middelbare Landbouwschool
te Hoofddorp.

In het maatschappelijk leven vervulde hij diverse functies, zoals het voorzitterschap van de
Oranje Vereniging. In deze tijd in Hoofddorp werden twee kinderen geboren: Cor en Mar-
griet.

Hij heeft de praktijk een aantal jaren met enthousiasme gedaan. Talrijke door hem vertelde
praktijkverhalen deden in de kring Ouderkerk de ronde. Toen kwam echter Zegers besluit de
praktijk te verlaten. Er waren nog zoveel andere aspecten van de diergeneeskunde die hem
interesseerden. Zijn praktijk werd voortgezet door collega Quartel.

In 1961 begon Zeger aan het tweede deel van zijn carrière: hij kwam als dierenarts bij de
technisch-commerciële afdeling van Philips-Duphar te Amsterdam. Dit werk hield in dat hij
vaccins en pharmaceutica, waaraan de research- en ontwikkelingsafdelingen de laatste hand
hadden gelegd, in de internationale veterinaire markt introduceerde. Een dergelijke functie
vraagt een diepgaande produktkennis, gepaard aan gevoel voor nieuwe ontwikkelingen op de
internationale markt. Deze eigenschappen bezat Zeger in hoge mate.

Jarenlang heeft hij een grote rol gespeeld bij het introduceren van het 45)20 brucellosevaccin
in landen, waar de nationale brucellosebestrijding moest worden georganiseerd.
Dit vereiste vaak maandenlange onderhandelingen met de plaatselijke veterinaire autoriteiten.
Speciaal voor zijn contacten met de overheidsinstanties in Spanje en Zuid-Amerika leerde hij
Spaans spreken. Meermalen heeft hij in die gebieden gereisd en onvermoeibaar geijverd voor
de modernisering van de brucellosecampagnes aldaar: vervanging van Strain 19 door 45)20
vaccin. Hij is in binnen- en buitenland bemind geweest om zijn tact en integriteit en om zijn
groot gevoel voor humor.

Hij behoorde tot de allereerste generatie, die na de oorlog als dierenarts bij de pharmaceutische
industrie ging werken. Als zodanig is hij mede-oprichter geweest van de Groep Dierenartsen,
werkzaam in het Bedrijfsleven (D.I.B.).

Er was hem veel aan gelegen dat in de Nederlandse industrie en dus ook in de D.I.B. de aller-
hoogste ethische normen zouden gelden.

-ocr page 733-

Het lag voor de hand dat een man als Zeger gevraagd werd lid te worden van het Afdelings-
bestuur Noord-Holland en zitting te nemen in colleges als de Ereraad en de Tarievencommis-
sie. Hij heeft die functies vervuld met alle sociale belangstelling die hem eigen was. Maar hij
heeft ze ook met groot plezier vervuld.

Hij werd in de nazomer van 1975 ziek. Het heeft enige tijd geduurd voor wij begrepen dat
zijn dapper volgehouden strijd vergeefs zou zijn — hij had levercarcinoom — maar er was
die tijd geen moediger man dan Zeger. En dapper is hij tot het eind gebleven.
Henny en de kinderen missen in hem een zorgzame en vooral een gezellige huisvader. Hij heeft
zijn zoon en dochter mogen begeleiden tot en met hun middelbare-schooljaren. Hij zou ook
graag hun verdere opleiding hebben gevolgd, maar het heeft niet meer zo mogen zijn. Wij
wensen hun drieën het allerbeste in de komende tijd. Wij hebben Zeger bewonderd om zijn
moed en optimisme tijdens zijn ziekte. Wij zullen ook zijn warme menselijkheid niet vergeten.

L. C. PILLE;

E. A. VAN DAALEN.

van het hoofdbestuur

RAPPORT VAN DE COMMISSIE STUDIE-INRICHTING IN-
ZAKE DE DIERGENEESKUNDIGE OPLEIDING

Zoals in het Tijdschrift voor Diergenees- ma naar te streven dat er meer aan-
leunde van 1 juni 1976 vermeld werd, dacht wordt besteed aan het (na-
volgen hieronder in het kort de richt- tuur-) wetenschappelijk denken",
lijnen voor de opleiding die in het rap-
|>ort van de Commissie Studie-inrichting
 Richtlijn 2
zijn opgenomen. .

Vroegtijdige oriëntatie in de verdere

Richtlijn 1 studie en de latere beroepspraktijk

Versterking van de Wetenschappe- ^^De Faculteit dient er bij de optima-

lijke vorming lisering van het studieprogramma

„De Faculteit dient er bij de optima- naar te streven de studenten, meer

lisering van het onderwijsprogram- dan thans, kennis te laten maken met

-ocr page 734-

de latere studie en beroepsuitoefe-
ning".

Richtlijn 3

Meer functionele kennis, minder los-
se feitenkennis

„De Faculteit dient er bij de opti-
malisering van het onderwijspro-
gramma naar te streven de studiestof
en de studietaken zodanig te richten
dat de student de functionele samen-
hang tussen de feiten en de bruik-
baarheid ervan duidelijker worden.

Richtlijn 4

Doelgerichter studeren en exami-
neren

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het onderwijsprogramma
naar te streven, dat de toetsing van
de student meer relevante informatie
verschaft over de voortgang van de
eigen studie en over het eigen ken-
nen en kunnen".

Richtlijn 5

Integratie en afstemming binnen de
opleiding

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het onderwijsprogram-
ma naar te streven, dat er een opti-
malere afstemming van de vakken
op elkaar en op het einddoel van de
opleiding wordt bereikt."

Richtlijn 6

Optimale afstemming van het onder-
wijs op de beroepsuitoefening

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het onderwijsprogramma
naar te streven, dat de opleiding en
de inhoud van het onderwijs meer op
de diverse vormen van beroeps-
uitoefening wordt afgestemd."

Richtlijn 7

Het klinische onder>vijs en het onder-
wijs in de voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong in een eerdere fase
van het curriculum
„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het onderwijsprogram-
ma naar te streven, het klinische on-
derwijs en het onderwijs van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong reeds in een eerdere fase van
de studie te laten aanvangen."

Richtlijn 8

Meer training in klinische en chirur-
gische handvaardigheden

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het studieprogramma
naar te streven dat meer aandacht
besteed wordt aan de training in kli-
nische en chirurgische handvaardig-
heden."

Richtlijn 9

Optimalisering van onderwijs-metho-
dieken en didaktische scholing

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het studieprogramma
naar te streven, meer gebruik te ma-
ken van moderne onderwijsmetho-
dieken en de didaktische kwaliteiten
van de docenten te verbeteren."

Richtlijn 10

Meer gebruik van externe mogelijk-
heden

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het studieprogramma
naar te streven, dat meer gebruik
wordt gemaakt van opleidingsmoge-
lijkheden buiten de Faculteit."

Richtlijn 11

Meer keuzemogelijkheden in het
studieprogramma

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het onderwijsprogram-
ma naar te streven, dat een periode
van ca. 6 maanden wordt vrijge-
maakt voor keuzemogelijkheden."

Richtlijn 12

Meer aandacht voor diergeneeskimde
en samenleving

„De Faculteit dient er bij de optima-

-ocr page 735-

lisering van het onderwijsprogram-
ma naar te streven, dat er meer aan-
dacht aan diergeneeskunde en sa-
menleving wordt besteed."

Richtlijn 13

Opleiden tot meer zelfstandigheid

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het onderwijsprogram-
ma naar te streven, het studiepro-
gramma zodanig in te richten, dat
de student meer dan nu het geval is,
opgeleid wordt tot zelfstandigheid."

Richtlijn 14

Betere condities voor persoonlijke
ontplooiing

„De Faculteit dient er bij de optima-
lisering van het onderwijsprogram-
ma naar te streven, meer dan nu het
geval is, de persoonlijke ontplooiing
van de studenten mogelijk te maken
en te stimuleren."

De besprekingen over de herprogram-
mering zijn inmiddels in volle gang.
Nadere mededelingen hierover volgen.

Mededelingen naar aanleiding van de
vergaderingen van het Hoofdbestuur d.d.
21 april en 12 mei 1976

Commissie Dierenartsen in
Dienstverband (D.I.D.)

Dr. H. M 01, die vanaf de instelling
\\oorzitter is geweest van de commissie
D.I.D., heeft te kennen gegeven om ge-
zondheidsredenen de functie van voor-
zitter van de commissie D.I.D. te willen
neerleggen. Het Hoofdbestuur is Dr. H.
M O 1 zeer erkentelijk voor de grote in-
zet en het enthousiasme dat hij heeft ge-
toond voor de belangen van de dieren-
artsen in dienstverband. Als opvolger is
benoemd Drs. H. M e 1 e s s e n.

Jaarlijkse dodenherdenking

Op 4 mei 1976 hebben de voorzitter en
de secretaris van de Maatschappij tradi-
tiegetrouw de herdenking van de geval-
len dierenartsen bijgewoond bij het ge-
denkteken op het terrein van de Facul-
teit aan de Biltstraat. Tevens waren
aanwezig de voorzitter en secretaris van
het Faculteitsbestuur en het voltallige
bestuur van D.S.K. Behalve deze afge-
vaardigden waren geen andere belang-
stellenden bij deze herdenkingsbijeen-
komst aanwezig.

Onwillekeurig komt dan ook de vraag
naar voren of het zinvol is de doden-
herdenking op deze manier voort te
zetten.

Advertenties

Bij het Hoofdbestuur zijn bezwaren ken-
baar gemaakt tegen advertenties waarin,
al dan niet met medeweten van betrok-
kenen, uit een oogpunt van reclame
namen van praktizerende dierenartsen of
Faculteit als veterinair begeleider ge-
noemd worden.

Het hoofdbestuur is van mening, dat
dierenartsen ook in dit verband overeen-
komstig de code dienen te handelen.

Rabies

Het Hoofdbestuur en het Algemeen Be-
stuur hebben hun teleurstelhng uitge-
sproken over de manier waarop een
aantal dierenartsen zich in verband met
de verplichte rabiesenting van honden
hebben gedragen. Het is een ernstige
zaak dat een betrekkelijk gering aantal
dierenartsen door hun gedrag op een
onjuiste manier en ten nadele van het
hele beroep de pers gehaald hebben.

-ocr page 736-

Enquête

Het is bijna een maand geleden dat 800
dierenartsen een enquêteformulier, dat
betrekking heeft op de K.N.M.v.D., heb-
ben ontvangen. Hoewel wij er van uit-
gegaan zijn dat alle 800 betrokkenen dit
formulier zouden invullen, is er nog een
klein aantal dat dit niet gedaan heeft.
U hebt het toch wel ingevuld?

Commissie Herprogrammering

Het Hoofdbestuur heeft kennis genomen
van de werkzaamheden van de Commis-
sie Herprogrammering. Het tussentijds
rapport, waarin de principiële uitgangs-
punten van de commissie vermeld staan,
alsmede een nadere uitwerking daarvan,
zal onderwerp zijn van overleg tussen
genoemde commissie en de commissie
Opleiding van de Maatschappij.

Mededelingen naar aanleiding van de
vergadering van het Algemeen Bestuur
d.d. 12 md 1976

Het Algemeen Bestuur heeft kennis ge-
nomen van de werkzaamheden van het
Hoofdbestuur met betrekking tot de vol-
gende onderwerpen:

— Jaarcongres 1976: „De rol van de
Diergeneeskunde in de Volksgezond-
heid";
Algemeen inleider Prof. Dr.
E. H. Kampelmacher. Dit
jaarcongres wordt op 8 en 9 oktober
1976 gehouden te Vlissingen.

— Aansluiting bij de Centrale voor
Hogere .Ambtenaren (vanaf 1 januari
1976) en de Nederlandse Centrale
voor Hoger Personeel (vanaf 1 april
1976).

Gesprek van het Hoofdbestuur met
het Bestuur van de Faculteit op 31
maart 1976.

Gesprek van het Hoofdbestuur met
bestuursleden van de Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van Die-
ren op 7 april 1976.

Code

Het Algemeen Bestuur heeft overeen-
komstig het voorstel van het Hoofdbe-
stuur besloten de nieuwe code per
1 juli 1976 van kracht te doen worden.
Dit betekent, dat van 1 juli 1976 af voor
alle dierenartsen de nieuwe code zal gel-
den. Deze nieuwe code zal in de loop
van de maand juni 1976 aan alle dieren-
artsen gezonden worden.

Financiën

Het Algemeen Bestuur heeft kennis ge-
nomen van de jaarstukken 1975. Deze
jaarstukken zullen uitvoerig vermeld
worden in de agenda van de Algemene
Vergadering 1976.

Orde van Dierenartsen

Het Algemeen Bestuur heeft kennis ge-
nomen van het feit, dat het Hoofdbe-
stuur een werkgroep heeft ingesteld om
alle consequenties van een orde van die-
renartsen te bestuderen. In deze werk-
groep hebben zitting: Mr. E. G. J a m e s,
H. A. Rozemond,]. W. Baretta,

P. E e n h O O r n en M. .A. Moons.

T. W. te Giffel,
Adj. Secretaris.

-ocr page 737-

Groep Praktici Grote Huisdieren
POSTACADEMIAAL ONDERWIJS 1976

De cursus postacademiaal onderwijs voor praktici Grote Huisdieren wordt in 1976
gehouden in de navolgende weken:

dinsdag 18 oktober t/m vrijdag 22 oktober;
dinsdag 25 oktober t/m vrijdag 29 oktober;
dinsdag 1 november t/m vrijdag 5 november;
dinsdag 8 november t/m vrijdag 12 november;

De duur van de cursus is 4 dagen. De cursus wordt gehouden in het Henri Du-
nanthuis, Woudenbergseweg 54, Zeist, (ook logies en maaltijden)

maandagavond
dinsdagochtend

dinsdagmiddag
dinsdagavond

woensdagochtend

woensdagmiddag

woensdagavond

donderdagochtend

donderdagmiddag

donderdagavond

vrijdagochtend

vrijdagmiddag

Aankomst;

Vragen Kleine Huisdieren;

Klinische diagnostiek over het geslachtsapparaat van het rund (Dr. A.
Brand);

Diagnostische gewrichtspunctie (Drs. C. van de Watering);

Proeflessen Teleac;
Film hondendressuur;

Röntgendiagnostiek in de algemene praktijk (Drs. C. vandeWate-
r i n g) ;

Bezoek aan de Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie;

I.edenvergadering van de Groep Praktici Grote Huisdieren;

Veevoeding en de gezondheidszorg bij de ligboxstallen (Drs. P.
Feenstra);

Klinische les en demonstraties in de Kliniek voor Inwendige Ziekten;
Introductie Nieuwe Code;

Kleine Huisdieren in samenwerking met de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier;

Kleine Huisdieren in samenwerking met de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren (handvaardigheden) ;

Opgave en aanmelding kan geschieden door
het cursusgeld ten bedrage van ƒ 325,—•
(inclusief logies en maaltijden) over te ma-
ken op giro nr. 5619 van de Rabo-bank te
Woudenberg rekeningnummer 37246033 ten
name van de Groep Praktici Grote Huisdie-
ren van de K.N.M.v.D., met vermelding van:
Cursus Postacademiaal Onderwijs 1976 en
opgave van de week van voorkeur.
De inschrijving sluit op 1 september 1976 of
zoveel eerder als de cursus volgeboekt is.
De cursus wordt in principe gegeven voor
praktizerende dierenartsen.
De cursusgroepen zijn aan een maximum van
50 personen gebonden en bij overintekening
genieten de leden van de Groep voorrang.

Verder zal de volgorde van aanmelding be-
palend zijn, waarbij het tijdstip van aanmel-
ding wordt bepaald door de ontvangst van
de overschrijving van het cursusgeld.
Het cursusgeld voor niet-leden van de Groep
bedraagt ƒ 400,—.

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ
VOOR DIERGENEESKUNDE,
Commissie Postacademiaal Onderwijs
Groep Praktici Grote Huisdieren,
de secretaris
voor deze
T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris.

-ocr page 738-

Het Jaarcongres 1976 zal op 8 oktober
1976 geopend worden door de Commis-
saris van de Koningin in de provincie
Zeeland, Dr. C. B o e r t i e n.

Na deze opening zal de burgemeester
van Vlissingen, Drs. Th. J. W e s t e r -
hout, een welkomstwoord uitspreken.
Hierna volgen de Jaarrede van de voor-
zitter van de K.N.M.v.D., de uitreiking
van de Jaarprijs van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
en de uitreiking van
de Schimmel-Virulyprijs.

Het congresthema „De rol van de Dier-
geneeskunde in de Volksgezondheid"
wordt uitvoerig besproken door de alge-
meen inleider. Prof. Dr. E. H. Kam-
pelmacher.

Tijdens het middaggedeelte worden er
drie secties gevormd. Schematisch zijn
deze secties als volgt:

IN DE VOLKS-

JAARCONGRES 1976

„DE ROL VAN DE DIERGENEESKUNDE
GEZONDHEID"

Volksgezondheid
I

14.00 uur V.H.I.

C. J. Vermeulen
M. J. G. Schoen-
ma k e r s

15.15 uur PAUZE

Dierziekten

Hl

Nutsdieren
Dr J. P. W. M.
Akkermans
H. van Swaay

H

Gezelschapsdieren

P. Zwart

E. G. Hartman

15.45 uur Prof. Dr. D. A. A.

Mossel

discussieleider:
Dr J. F. Westen-
dorp

Mej. Dr. P. G. van
O O ij e n

A. li. M. E. Oster-
haus

discussieleider:
Prof. Dr. Dr. h.c.
G. H. B. Teunissen

H. A. V. d. Be ri
Dr. J. T e s i n k

discussieleider:

J. H. G. V a n W ij h e

Het avondprogramma kreeg als motto

„A Carribean night".
The Dutch Rythm, Steel & Show Band
zal u met een aantal attracties (Limbo-
show, Illusionisten enz.) in de juiste
stemming brengen.

Na deze feestavond in luchtige sferen
volgt op zaterdag 9 oktober 1976 de
123e Algemene Vergadering.
Uitvoeriger informatie en inschrijfformu-
lieren zullen u tijdig toegestuurd worden.
U hebt 8 en 9 oktober toch al in uw
agenda genoteerd?

-ocr page 739-

Vlissingen 8-9 oktober

-ocr page 740-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Jeurink, G., 1976; Hoogeveen, Van Laarstraat 8.
Kamp, H. J. van de; 1976; Utrecht, J. van Effenstraat 21 bis.
Rouwette, H. J. F.; 1976; Venray, Pr. Marijkestraat 5.
Scheifes, R. J. M.; 1976; Bunnik, Vletweide 46.
Vulink, B. H. J.; 1976; Staphorst, Oude Rijksweg 185.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Augustijn, G. W. M.; 1976; Hilvarenbeek, Vrijthof 23.
Liem, B. H.; 1976; Monaco, 30 Av. Grand-Bretagne-.
Opmeer, R. J.; 1975; Naaldwijk, Kruisweg 18.
Or-Ad, A.; 1975; Arnhem, Gattepoelseweg 221.

Schieveen, Mej. P. B. E. van; 1975; Soesterberg, Prof. Lorentzlaan 70.
Smolders, G. F. M.; 1975; Westerhoven (N.-Br.), Aarperstraat 8.
Als Kandidaatlid van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. A. de Jong, M. H. Trompstraat 26, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Augustijn, G. W. M.; 1976; Hilvarenbeek, Vrijthof 23; tel. (04255) 12 22 (privé), (04254)
666 (prakt.); p., ass. bij H. A. M. Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout, M. J. J. v. d. Linden
en P. J. J. A. Schröder, (toevoegen als lid) (189)

Bakker, J.; 1972; Baexem (L.), De Briasweg 5; tel. (04749) 14 41 (bur.). (190)

»Bekkers, H. M. J.; 1976; De Bilt, Steinenburglaan 6; d. (191)

»Bosch, J. G. M. J.; 1972; Horst, Zegersstraat 18; tel. (04709) 37 34 (privé). (197)

»Feld, F. W. M.; 1976; Utrecht, J. v. d. Borchstraat 2 bis; d. (210)

Fernhout, N. J. G.; 1970; Zwolle, Schelpkreek 4. (210)

»Gehem, F.; 1976; Utrecht, Marnixlaan 89; tel. (030) 44 57 51; wnd. d. (212)

Haar, B. ter; 1948; Milford-Auckland-9 (New Zealand), 23 A Parrterrace; d. (285)

»Huijbers, P. J. J. J.; 1976; Utrecht, A. Matheuslaan 64; wnd. d. (224)

»Jeurink, G.; 1976; Hoogeveen, Van Laarstraat 8; tel. (05280) 6 26 61 (privé), (05284) 15 91
(prakt.); p., ass. bij J. de Bie. (227)

Jonker, G. J. J.; 1971; Ouderkerk a/d Amstel, Sluisvaart 40; tel. (02963) 49 78 (privé), 46 46
(prakt.). (228)

»Jonker, Mej. L. M.; 1976; Utrecht, Van Brakelstraat 17 bis; tel. (030) 71 93 96; wnd. d.

(228)

Kerckhoffs, L. M. J.; 1973; Hulsberg (L.), Raadhuisstraat 4; tek (04405) 13 11. (230)
Kingma, H. P.; 1961; Hellendoorn; tel. (05486) 5 48 60 (privé), 5 41 07 (prakt.); p., H-D,
geass. met T. J. de Vries. (230)

»Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Amersfoort, Oranjelaan 30; tel. (033) 1 87 08; wnd. d. (230)
Kok, A G. G.; 1975; Willemstad, Curagao (Ned. Antillen), p/a Veterinaire Dienst; p.; plv. h.

V.D.\' (232/284)

Leengoed, G. P. L. G. van; 1971; Port au Prince (Haïti), B.P. 1330. (286)

Liem, B. H.; 1976; Monaco, 30 Av. Grand-Bretgane-; d. (toevoegen als lid) (286)

Mostert, A.; 1975; Hellendoorn; tel. (05486) 5 42 96 (privé), 5 44 55 (prakt.). (246)

»Nielen, H. L. J.; 1976; Utrecht, Bekkerstraat 35; tel. (030) 71 65 41; d. (248)

»Oosterom, R. A. A. van; 1976; Utrecht, Balijelaan 93; d. (250)

Opmeer, R. J.; 1975; Naaldwijk, Kruisweg 18; tel. (01740) 2 44 01; p., ass. bij J. P. G.

Kruijne. (toevoegen als lid) (250)

Or-Ad, A.; 1975; Arnhem, Gattepoelseweg 221; tel. (085) 42 37 08; p. (toevoegen als lid)

(250)

Putten, H. van; 1973; Wommels (Fr.), Van Sminialeane 1; tel. (05159) 15 87 (privé), 13 87
(prakt.). (254)

»Pijper, F. W. de; 1976; Zei:^t, Hoogkanje 64; tel. (03404) 2 41 47; d. (254)

»Rouwette, H. J. F.; 1976; Venray, Pr. Marijkestraat 5; tel. (04786) 344 (bur.); d. afd.
Varkensonderz. centr. „Nieuw Dalland". (257)

-ocr page 741-

Rijksen, H. D.; 1971; aren (Gr.); tel. (050) 34 81 34; wet. medew. Univ. Groningen (vkgr.

Zoologie). (258)

*Santen, F.; 1976; Bunnik, Vletweide 150; tel. (03405) 11 85; wnd. d. (259)

Sas, J. J. A. M.; 1972; Vessem, Wilhelminalaan 25. (259)

*Scheifes, R. J. M.; 1976; Bunnik; wnd. d. (259)

Schieveen, Mej. P. B. E. van; 1975; Soesterberg, Prof. Lorentzlaan 70; tel. (03463) 24 67; p.

(toevoegen als lid) (259)

■■■Schuil, G. J. A.; 1976; Zoetermeer, Van Boi.sotring 55; tel. (079) 31 27 69; d. (261)

*Sluijs, F. J. van; 1974; Utrecht, Bollenhofsestraat 136. (262)

Smolders, G. F. M.; 1975; Westerhoven (N.-Br.), Aarperstraat 8; tel. (04902) 29 70; d. in
m. dnst. (toevoegen als lid) (263)

Stolk, P. W. Th.; 1975; Cambridge (Engeland), Dept. of GHnical Veterinary Studis, Ma-
dingley Road; tel. (0223) 5 56 41 t. 260/295; research student. (266/288)

Thalheimer, Dr. H. H.; 1945 (Bern); B-1945; Voorschoten, J. P. Goenstraat 32; tel. (01717)
31 93; r.d. (269)

Veen, Mej. Y. M. van der; 1974; Slikkerveer, Benedenrijweg 313; wnd. d. (271)

*Verhaegh, A. M.; 1976; Bilthoven, Gezichtslaan 30; tel. (030) 78 41 47; wnd. d. (272)
■"Vooren, R. J.; 1976; Utrecht, Snelliuskade 2 bis; d. (275)

*Vulink, B. H. J.; 1976; Staphorst, Oude Rijksweg 185; p., ass. bij H. Zantinge. (276)
*Wegman, G. G. J.; 1976; Woudenberg, Maarsbergseweg 7; tel. (03498) 26 97; wnd d.

"(277)

Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
.A. Tijmstra te Emmeloord per I juni 1976.

Jubilea:

N. A. Commandeur te Leiden
J. H. de Groot te Zutphen
J. C. Peters te Rotterdam
J. R. F. Ex te Raalte
VV. J. J. Draaisma te Oss
J. G. J. ter Haar te Haaksbergen
W. H. Karelse te Hoogland
Prof. Dr. S. R. Numans te De Bilt
P. van Wettum te Blaricum
C. P. Stapel te Sijbekarspel
Dr. C. Postma te Bilthoven
Dr. K. Reitsma te Velp
C. IL Schieven te Laag Keppel
If. de Boer te Ommen
G. Diekerhof te Deventer
J. H. Nieuwenhuizen te Den Helder

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 14-5-1976:
Geslaagd:

F. Gehem

G. Jeurink
Mej. L. M. Jonker

H. L. J. Nielen
R. A. A. van Oosterom
G. J. A. Schuil

M. Verhaegh
R. J. Vooren
G. C. J. Wegman
II. M. J. Bekkers
F. W. M. Feld
P. J. J. J. Huijbers
F. W. de Pijper
F. Santen

(afwezig)

50

jaar op

23 juni

1976

(afwezig)

50

jaar op

23 juni

1976

(aanwezig)

50

jaar op

23 juni

1976

(aanwezig)

25

jaar op

3 juli

1976

(afwezig)

25

jaar op

5 juli

1976

(aanwezig)

25

jaar op

5 juli

1976

(aanwezig)

25

jaar op

5 juli

1976

(afwezig)

40

jaar op

7 juli

1976

(afwezig)

40

jaar op

7 juli

1976

(afwezig)

35

jaar op

8 juli

1976

(afwezig)

55

jaar op

9 juli

1976

(afwezig)

55

jaar op

9 juli

1976

(afwezig)

25

jaar op

9 juli

1976

(afwezig)

25

jaar op

13 juli

1976

(aanwezig)

25

jaar op

13 juli

1976

(aanwezig)

25

jaar op

13 juli

1976

-ocr page 742-

Upjohn is één der belangrijk-
ste producenten van antibio-
tica en corticosteroïden en
heeft een belangrijke produk-
tie-eenheid in Puurs met reeds

FINE PHARMACEUTICALS ^00 medewerkers.

SINCE 1886

Voor onze diergeneeskundige afdeling wensen wij voor
BENELUX over te gaan tot de aanwerving van een

dierenarts

Hij zal in nauwe samenwerking met de Dierenarts, Hoofd
van de afdeling, verantwoordelijk zijn voor de begeleiding
van het klinisch onderzoek en de kontakten met universi-
taire en provinciale centra.

Als technisch adviseur zal hij verantwoordelijk zijn voor de
wetenschappelijke informatie met betrekking tot de door ons
gevoerde diergeneesmiddelen, organiseren van vergaderin-
gen en het technisch begeleiden van het verkoopsteam.

Gedacht wordt aan jonge dynamische kandidaten, ervaring
is niet noodzakelijk, die bereid zijn voortdurend hun weten-
schappelijke kennis verder te vervolledigen. Perfecte twee-
taligheid, met een degelijke kennis van Engels, is nood-
zakelijk

Belangstellenden sturen hun kandidatuur met curriculum

vitae aan

Personeelsdienst

Upjohn N.V.

Lichterstraat

2670 Puurs / België

Voor nadere inlichtingen kunt U telefonisch kontakt nemen
op het nummer 031/89.11.45