-ocr page 1-

tijdschrift

voor

diergeneeskunde

netherlands
journal
)f veterinary
science

Deel 101, afl. 13
1 juli 1976

inhoud:

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enzoötische runderleukose (Bovine Leukemie)
Diagnostiek, verspreiding en bestrijding in Ne-
derland; A. A. Ressang, Nel Mastenbroek en
J- Quak .........

Experimenten met kunstscheden voor stieren
J. Uwland........

711

718

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een eenvoudige amputatie boven de kroonrand
als behandelingsmogelijkheid bij de arthritis
van het klauw gewricht; H. W. Merkens . .
728

KLINISCH KLEIN

Onderzoek naar de bruikbaarheid van een twee-
tal eenvoudige fotometers (Lange) voor gebruik
in de kleine huisdieren praktijk; J. J. de
Bruyne, H. J. Hendriks en Ank M. M. Haage
733

Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde
Jaarcongres 1976
tevens
123e Alg. Vergadering
8-9 ol(tober 1976
Vlissingen

VETERINAIR JOURNAAL, INGEZONDEN, REFERA-
TEN, BOEKBESPREKING, BERICHTEN EN VERSLA-
GEN, CONGRESSEN, MEDEDELINGEN, VARIA,
DOORLOPENDE AGENDA, MAATSCHAPPIJ NIEUWS:
zie binnenblad.

BIBLIOTHEEK DER
RÜKSUNIIVERSITEIT

for contents, see in

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor dierg

de

journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

Crediet^ en EfFectenbank,

de bank die kredietverlening
aan dierenartsen en
laatstejaars studenten tot
haar specialiteiten rekent*

Ter nadere introductie: Een algemene bank,
niet onhandelbaar groot, maar groot genoeg
om uiterst solide te zijn. Een bank gewend
om te luisteren en om mee te denken.

utrecht: Kromme Nieuwe Gracht 4-12, telefoon 030 - 33 55 33.

Zeist: Boulevard I, telefoon 03404 - 2 06 34.

OOG

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1 782C

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ENZOÖTISCHE RUNDERLEUKOSE (BOVINE LEUKEMIE)

Enzootic Bovine Leukaemia. Diagnosis, Distribution and Control in the Netherlands
Diagnostiek, verspreiding en bestrijding in Nederland
A. A. RESSANG, NEL MASTENBROEK en J. QUAK1)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de resultaten van onderzoek met betrekking tot het vóór-
komen van enzoötische bovine leukemie in Nederland van 1968 tot en met 1975. Hierbij
blijken de sedert 1973 gebruikte serologische diagnostische technieken van grote waarde te zijn,
vooral tijdens de vroege fase der ziekte. Antilichamen tegen het bovine leukemie virus kunnen
namelijk reeds aangetoond worden lang voordat er een persisterende lymfocytose optreedt.
De tot dusver bereikte resultaten met serologische methodieken bevestigen de haematologische
bevinding, dat EBL in Nederland niet onder de autochtone FH en MRY runderen voorkomt.
De eerste gevallen van EBL onder importvee werden in 1970 geconstateerd. De geografische
ligging van de bedrijven met import-dieren waar EBL werd vastgesteld, is op kaart 1 aan-
gegeven.

De wijze van controle van EBL werd in het kort beschreven.
Summary

\'1\'he results of studies on the incidence of enzootic bovine leukaemia in the Netherlands from
1968 to 1975 inclusive are given. The serological methods used (fluorescent antibody tech-
nique, immunoperoxidase test, micro complement fixation test and gel diffusion test) were
found to be of great value especially for the early diagnosis of the disease. Antibodies to bovine
leukaemia virus are already detected long before the onset of persistent lymphocytosis.
The results obtained so far with serological methods confirm earlier haematological findings
that enzootic bovine leukaemia is non-existent in the Dutch Friesian-Holstein and Meuse-Rhine-
IJssel breeds.

The first cases of enzootic bovine leukaemia were observed in import cattle in 1970. The geo-
graphic distribution of farms exploiting import cattle in which the disease has been diagnosed
is presented on chart 1.

Methods used to control enzootic bovine leukaemia are briefly described.

Dat er in E.E.G. landen ongerustheid tc coördineren, de uitwisseling van labo-

bestaat over de economische gevolgen ratoriumresultaten te bevorderen en de

van enzoötische bovine leukemie (EBL), kosten voor research voor een deel te

blijkt uit het feit, dat in oktober 1975 dragen.

EBL aan de reeks infectieziekten werd Sedert 1972 bestaat er echter reeds een

toegevoegd, die gezamenlijk door deze intensieve samenwerking op het gebied

landen worden bestreden. Het Algemene van de haematologische diagnostiek van

Directoraat voor Landbouw van de Gom- EBL tussen laboratoriumwerkers uit de

missie van de E.E.G. te Brussel heeft als negen E.E.G. landen. Dit leidde o.m. tot

taak op zich genomen de onderzoekingen het ontstaan van de zg. E.E.G. haema-

op het gebied van EBL zoveel inogelijk tologische sleutel, die de tot dusver veel

1  Prof. Dr. A. A. Ressang, Dierenarts-Arts, Mej. N. Mastenbroek en de heer J. Quak;
medewerkers van het Centraal Diergeneeskundig Instituut Afdeling Rotterdam, Postbus
6007, Rotterdam-7.

-ocr page 4-

gebruikte tabellen voor normale en ver-
hoogde absolute lymfocytenwaarden bij
runderen van verschillende leeftijdsgroe-
pen (Bendixen, Tolle, etc.) heeft ver-
vangen. We komen hier later op terug.
In een vorig artikel (12) werd terloops
vermeld, dat EBL, op grond van histo-
pathologische en haematologisch onder-
zoekingen, in Nederland alleen bij ge-
importeerde runderen voorkomt en dat
onder het autochtone FH en MRY-ras
de ziekte nimmer met zekerheid werd ge-
constateerd. De eerste gevallen van EBL
bij import-vee werden in 1970 op basis
van een persisterende lymfocytose door
de Provinciale Gezondheidsdiensten in
Overijssel, Gelderland en Zuid-Holland
geconstateerd (4), nadat vanaf medio
1965 de import van runderen uit E.E.G.
landen op vrij eenvoudige wijze, volgens
E.E.G. richtlijnen kon plaats vinden.
Enkele leukemische en van leukemie ver-
dachte dieren werden door het C.D.I.
te Rotterdam gekocht en transmissie-
proeven bij schapen hebben het vóór-
komen van EBL bij importdieren be-
vestigd (11). Van de 9 E.E.G. landen
staat momenteel vast, dat alleen Enge-
land en Ierland hoogstwaarschijnlijk vrij
zijn van EBL. Gezien het feit, dat er in
Nederland een intensieve veehandel be-
staat met in de laatste 10 jaren facili-
teiten voor import van runderen uit
E.E.G. landen en mede omdat de tot
nu toe gebruikte haematologische diag-
nostiek betrekkelijk ongevoelig is, rijst
de vraag in hoeverre op grond van an-
dere waarnemingen de stelling met be-
trekking tot het afwezig zijn van EBL
onder het Nederlandse rundvee verde-
digd kan worden.

Hierbij dient vooral rekening te worden
gehouden met de lange incubatietijd
(3-5 jaar of langer) voordat EBL zich
klinisch als persisterende lymfocytose
met of zonder klierzwelHngen (maligne
lymfomen) manifesteert.
Dit rapport dient om een kort overzicht
te geven van de resultaten van de sedert
1973 ingevoerde serologische, virologische
en electronen-microscopische diagnostiek
van EBL (10) over de mate van ver-
spreiding der ziekte in den lande tot
eind 1975 en over de maatregelen die
genomen worden tot bestrijding der
ziekte.

Het bovine leukemie virus (BLV)

Het oorzakelijke agens van EBL is een
oncogeen RNA (oncorna) virus van het
C-type. Dit BLV verschilt echter in en-
kele opzichten van andere oncorna vi-
russen. Het uitstulpingsproces (budding)
wordt maar weinig waargenomen, terwijl
rijpe virusdeeltjes vaak in het cytoplasma
tegen de celmembraan gelocaliseerd,
voorkomen. Waarschijnlijk is budding
geen noodzakelijk proces voor maturatie
en deze veronderstelling wordt onder-
streept door het feit, dat buiten de cellen
weinig of geen rijpe deeltjes aanwezig
zijn (1). Ook in biochemisch opzicht
heeft het BLV een andere belangrijke
eigenschap. Het virus vertoont nl. een
optimale RNA afhankelijke DNA poly-
merase (reverse transcriptase) activiteit
in aanwezigheid van magnesium ionen
in tegenstelling tot type C oncorna virus-
sën van andere zoogdieren, waarvan dit
enzym optimaal werkzaam is bij aanwe-
zigheid van mangaan (3). Moleculaire
hybridisatie testen van BLV 3HC DNA
(d.i. DNA dat met tritium radioactief
gelabeld is) ten opzichte van verschillen-
de virale RNA\'s toonden aan, dat BLV
niet verwant is aan het MPMV (Mason-
Pfizer monkey virus), SSV-1 (Simian
sarcoma virus), FeLV (Feline leukemia
virus) en AMV (Avian myeloblastoma
virus). Het RI.V (Rauscher leukemia
virus) vertoont een geringe doch repro-
duceerbare verwantschap met het BLV.
Deze bevindingen werden bevestigd door
resultaten van hybridisatieproeven tus-
sen het EBL virale RNA en 3HC
DNA\'s bereid uit de verschillen-
de bestudeerde virussen (5). In een
sucrose gradient heeft het BLV een sedi-
mentatiedichtheid van 1.16-1.18 gr/ml.
Door middel van electrophoretische
analyses ontdekte men, dat het voor-
naamste structurele (interne) proteine
en aether-stabiele polypeptide (p24) is.
Het BLV mist echter het interspecies
antigeen, dat het type C virus van de
muis, rat, kat, hamster en het varken

-ocr page 5-

gemeen heeft. Dit gemis, dat toe te
schrijven is aan het ontbreken van de
polypeptide p30, werd bevestigd met de
indirecte immunofhiorescentietechniek
(2, 9). Aan de buitenkant van het BL
virion en waarschijnlijk gelocaliseerd op
de uitsteekseltjes (spikes, projections)
komt een glycoproteine voor (gp 60)
dat aether-labiel is en als tweede antigeen
met immunogene eigenschappen onder-
kend is. Dit oplosbare antigeen kan uit
cultuurmedium met 30% ammonium
sulfaat worden geprecipiteerd en vervol-
gens gezuiverd d.m.v. affiniteitschroma-
tografie met Con A sepharose (8). De
bovengenoemde gegevens wijzen erop,
dat het BLV geen klassiek type C virus
is.

Met de electronen-microscoop kan het
BLV worden aangetoond in leucocyten
cultures, die met phytohaemagglutinine
of concanavaline A zijn gestimuleerd (1,
6); of in cellijnen die via explantatie
van lymfklierfragmentjes of door middel
van co-cultivatie van leucocyten of milt-
cellen van een leukotisch dier met gevoe-
lige cellen, zijn ontstaan (9, 14).
Tenslotte werd het oncogene vermogen
van het BLV bewezen door middel van
injecties van celvrij medium van een
besmette cultuur die bij schapen lymfoide
tumoren (15) en bij kalveren een per-
sisterende lymfocytose (13; Ressang
e.m., ongepubliceerd) bewerksteUigde.

Immuunresponse bij de gastheer

Indien schapen en geiten met totaal
bloed van een leukemisch rund worden
geïnfecteerd kunnen fluorescerende anti-
lichamen ongeveer 4 weken p.i. worden
aangetoond. Complemcntbindende en
precipiterende antilichamen verschijnen
4-12 weken na infectie. De hoeveelheden
antistoffen die gericht zijn tegen het in-
terne (p24) en het oppervlakkige anti-
geen (gp60), blijven gedurende maan-
den vrij constant. Tegen de tijd dat een
vermeerdering van het absolute aantal
lymfocyten optreedt, is er een neiging
tot daling van de antilichaamstiter te
zien.

Deze lymfocytose treedt 12-41 maanden
p.i. op en vertoont in haar beloop stij-
gingen en dalingen. Tenslotte vertonen
de dieren waarneembare zwelling van
lym.fklieren, anemie, lymfopenie of een
normaal lymfocyten aantal en algehele
uitputting (11). De tijd tussen infectie
en lethale afloop kan 5 jaar duren. Het-
zelfde gebeurt waarschijnlijk bij runde-
ren, die op natuurlijke wijze zijn ge-
ïnfecteerd. Lymfocytose verschijnt pas
na een lange incubatietijd (3-5 jaar of
langer).

Antihchamen tegen het BLV kunnen,
afhankelijk van verschillende factoren,
zoals lichaamsresistentie, dosis etc., ech-
ter reeds vroeg na het contact worden
aangetoond (vanaf ongeveer 3-6 maan-
den).

Laboratoriumtechnieken, die voor het
stellen van de diagnose EBL in het
C.D.I. te Rotterdam worden gebruikt

A. Haematologische diagnose

Tot medio 1973 werd de diagnose EBL
uitsluitend op grond van een persiste-
rende lymfocytose gesteld. Het verhoogde
absolute aantal lymfocyten werd met
conventionele haematologische technie-
ken aangetoond.

Voor het verkrijgen van normaalwaar-
den betreffende het aantal lymfocyten
bij de Nederlandse FH en MRY runder-
rassen werden in 1971-1972 in samen-
werking met het
I.W.LS.1) te Rijswijk
4316 bloedmonsters onderzocht. Dit leid-
de tot het ontstaan van een tabel met
normaal lymfocytenwaarde voor beide
genoemde rassen. Thans wordt voor de
haematologische diagnostiek van EBL
gebruik gemaakt van de zg. E.E.G. sleu-
tel, die voor bepaalde runderleeftijds-
groepen het absolute aantal lymfocyten
vermeldt dat als normaal, verdacht, dan
wel als verhoogd (lymfocytose) moet
worden beschouwd.

Deze sleutel is tot stand gekomen na een
moeizame en langdurige samenwerking
tussen laboratoria van de E.E.G. landen
en is gebaseerd op onderzoek van 16

1  Instituut TNO voor Wiskunde, Informatieverwerking en Statistiek.

-ocr page 6-

nationale rassen (tabel 1). Gedetailleer-
de gegevens over deze internationale
samenwerking en de bereikte resultaten
zullen binnenkort worden gepubliceerd
door de Commissie van de E.E.G. te
Brussel.

B. Serologische, virologische en electronen-
microscopische diagnose

De serologische diagnostiek werd in 1973,
in combinatie met bloedtelling, geïntro-
duceerd. Al gauw bleek dat de serolo-
gische techniek gevoeliger was dan de
haematologische, daar antilichamen te-
gen het BLV reeds aangetoond konden
worden maanden of zelfs jaren voor het
optreden van lymfocytose. De Serologie
van EBL kwam goed op gang nadat het
mogelijk was cellen te kweken die con-
tinu BLV produceren (9).
De genoemde serologische technieken zijn
de indirecte immunofluorescentietechniek
(ID IFT), de micro complementbin-
dingsreactie (M CBR), de indirecte
immunoperoxydase reactie (ID IPT) en
de gel diffusie test (GDT). De metho-
dieken, gevoeligheid en specificiteit zijn
elders uitvoerig beschreven (7, 10).
Pogingen tot virusisolatie worden niet
routinegewijs gedaan. Ze beperken zich
tot probleembedrijven waarbij op grond
van haematologische, serologische en kli-
nische waarnemingen een infectie niet
EBL waarschijnlijk is. Electronen-micro-
scopie wordt bedreven in geval BLV
aangetoond moet worden in co-cultures
of leucocytencultures van runderen uit
de praktijk. De techniek voor virusiso-
laties en het aantonen van BLV zijn
elders gepubliceerd (1, 6, 9, 10).

Tabel I. E.E.G. haemogram voor runderen in verschillende leeftijdsgroepen met vermelding
van het absolute aantal lymfocyten dat als normaal, verdacht of als verhoogd beschouwd dient

te worden.

Leeftijd

Normaal

Verdacht

Lymphocyloiis

0-1

< 11,000

11.000 - 13.000

> 13.000

1 - 2

< 10.000

10.000- 12.000

> 12.000

2-3

< 8.500

8.500 - 10.500

> 10.500

3-4

< 7.500

7.500 - 9.500

> 9.500

4-5

< 6.500

6.500- 8.500

> 8.500

5-6

< 6.000

6.000- 8.000

> 8.000

> 6

< 5.500

5.500 - 7.500

> 7.500

C. Histologisch onderzoek

Op verzoek van dc Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren en de Veeartsenij-
kundige Dienst werd in 1968 een begin
gemaakt met histologisch onderzoek van
alle tumoren, behalve papillomen, die
gevonden werden bij geslachte en/of le-
vende runderen van 2 jaar en ouder. In
1969 verviel de leeftijdsgrens en sinds-
dien worden tumoren van kalveren even-
eens microscopisch onderzocht. Dit on-
derzoek wordt in het C.D.I. te Rotter-
dam of in de Provinciale Gezondheids-
diensten voor Dieren verricht.
Als een maligne lymfoma (leukotische
tumor) wordt geconstateerd bij een rund
dat 2 jaar of ouder is, volgt een haema-
tologisch/serologisch onderzoek bij alle
dieren van 2 jaar of ouder (2 brede
tanden) op het bedrijf van geboorte van
het tumordier. Dit onderzoek geschiedt
in totaal 3 keer met een tussenpoos van
een half jaar. Een dergelijk bedrijf zal
verder worden betiteld als tumorbedrijf.
Er dient vermeld te worden, dat bij het
schrijven van dit artikel de medewerking
der veehouders nog op vrijwillige basis
geschiedt.

Vanaf mei 1968 tot en met december
1975 werden 70 tumorbedrijven onder-
zocht met een totaal van 2018 runderen.
Het aantal onderzochte bloedmonsters
was ,5121; ongeveer 20% van deze hae-
matologische onderzoekingen werden
aangevuld met serologische testen. In
geen enkel geval werd een persisterende
lymfocytose of werden antilichamen ge-
richt tegen het BLV aangetoond. Blijk-
baar waren de runderen met tumoren,
waaronder dieren ouder dan 7 jaar. ge-

-ocr page 7-

vallen van de solitaire, niet-besmettelijke
vorm van leukose. Bij dergelijke dieren
is het nog nooit gelukt om BLV te iso-
leren of antilichamen tegen dit virus aan
te tonen (Ressang e.m., E.E.G. bij-
eenkomst over EBL, Kopenhagen 1975,
publikatie in voorbereiding).
In 1975 werden eveneens 124 bedrijven,
waar 1 of meer importrunderen aanwe-
zig waren, door het C.D.L te Rotterdam

Kaart !.

De verspreiding van 20 bedrijven met importrunderen waar de diagnose enzoötische bovine
leukose met haematologische, serologische en gedeeltelijk virologische en electronenmicrosco-
pische methodieken werd gesteld bij één of meer dieren.

De positieve dieren zijn opgeruimd. De bedrijven staan onder controle van de Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren (situatie december 1975).

-ocr page 8-

onderzocht. Het onderzoek van deze im-
portbedrijven omvatte bloed- en serum-
monsters van 2593 runderen en 422
schapen.

Op 20 bedrijven werden 1 of meer koeien
gevonden, die antilichamen hadden te-
gen BLV. Een klein percentage hiervan
had een verhoogd absoluut aantal lym-
focyten. Pogingen tot virusisolatie werden
op 6 bedrijven ondernomen. BLV werd
in ruim 50% der gevallen uit sero-
positieve dieren geïsoleerd. De geografi-
sche ligging van deze 20 importbedrijven
is op kaart 1 (zie pag. 715) aangegeven.
Vermeld dient te worden, dat er in 1973,
1974 en 1975 respectievelijk 1132, 1932
en 785 importbedrijven in Nederland wa-
ren.

De bestrijding van EBL in Nederland

De bestrijding van EBL hier te lande zal
in de nabije toekomst gebaseerd zijn op:
„Verordening en Reglement van het
Landbouwschap inzake de bestrijding
van enzoötische runderleukose", „Besluit
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren inzake het verlenen van slacht-
vergoedingen ten behoeve van de bestrij-
ding van enzoötische runderleukose" en
„Besluit van de Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren inzake laboratorium-
diagnostiek van leukose". De verordening
zal hopelijk dit jaar (1976) van kracht
worden. Dan zal o.m. deelname van
veehouders aan de bestrijding van EBL
verplicht zijn.

Tumor- en importbedrijven staan onder
controle van de Provinciale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren. Zoals reeds
vermeld worden dieren van tumorbedrij-
ven thans 3 maal haematologisch en
serologisch onderzocht met een tussen-
poos van minstens een half jaar. Als na
het derde onderzoek alle dieren negatief
t.o.v. EBL blijken te zijn, wordt het be-
drijf vrij van EBL verklaard.
Alle importdieren worden jaarlijks ge-
durende 7 achtereenvolgende jaren hae-
matologisch, en sedert 1973 voor een
deel serologisch, onderzocht. Als regel
worden positieve dieren korte tijd na het
stellen der diagnose geslacht. De eigenaar
krijgt dan een vergoeding op grond van
taxatie van de gebruikswaarde van zijn
dier. Zes weken na het opruimen van
het laatste EBL positieve dier wordt een
haematologisch en serologisch onderzoek
ingesteld bij alle resterende dieren van
het bedrijf. Dit onderzoek wordt nog
eens 4 maal herhaald met een tussenpoos
van tenminste 6 maanden. Als na het
laatste onderzoek alle dieren negatief
zijn wordt het bedrijf vrij van EBL ver-
klaard. In een enkel geval werden, na
overleg, alle dieren van het bedrijf over-
genomen.

LITERATUUR

1. Calafatjero, Hageman, Ph. C. and R e s s a n g, A. A.: Structure of C-type par-
ticles in lymphocyte cultures of bovine origin.
J. Nat. Cancer Inst., 52, 1251, (1974).

2. Ferrer, J. F.: Antigenic comparison of bovine type C virus with murine and feline leu-
kemia viruses.
Cancer Res., 32, 1871, (1972).

3. G i 1 d e n, R. v., L o n g, C. W., H a n s o n, M., T o n i, R., C h a r m a n, H. P., O r o s-
1 a n, S., Miller, J. M. and Van der Maaten, M. J.: Characteristic of the major
internal protein and RNA dependent DNA polymerase of bovine leukemia virus.
J. gen.
Virol,
29, 305, (1975).

4. G o t i n k, W.M.: Infektieuze Leukose. Verslag 12e studiedag van het .C.D.I, en de Ge-
zondheidsdiensten voor Diercn, 11 dec. 1974, Lelystad.

5. Kettmann, R., Portetelle, D., Mammerickx, M., C 1 e u t e r, Y., D e k e g e 1,
D., C a 1 o u
X, M., Chrysdael, J., B u r n y, A. and C h a n t r e n n e, H.: Bovine
I.eukemia Virus: An exogenous RNA oncogenic virus? Proc. Nat. Acad. Sei., Washington.

6. Miller, Janice M., Miller, L. D., Olson, C. and G i 1 e 11 e, K. G.: Virus-like
particles in phytohemagglutinin-stimulated lymphocyte cultures with reference to bovine
lymphosarcoma, ƒ.
Nat. Cancer Inst., 43, 1297, (1969).

7. Miller, Janice M., VanDer Maaten, M. J. and G u s t f s o n, G. A.: A com-
pasion of the agar-gel diffusion and complement fixation tests for bovine C-type (leu-
kemia virus). Proc. Amer. Ass. Vet. Lab. Diagnost. 1976. In press.

-ocr page 9-

8. M i 11 e r, J a n i c e M. and Van Der Maaten, M. J.: Serologie detection of bovine
leukemia infections. European Community Meetings on bovine leukemia, Copenhagen,

1975. (to be published).

9. Ressang, A. A., Mastenbroek, Nel, Quak, J., G r i e n s v e n, L. J. L. D. van,
Calafat, Jero, Hilgers, J., Hageman, Philomena C., Souissi, T. and
S w e n, Sietske: Studies on Bovine Leukemia L Establishment of type C virus pro-
ducing cell lines.
Zbl. Vet. Med. B, 21, 602, (1974).

10. R e s s a n g, A. A., E 1 1 e n s, D. J., M a s t e n b r o e k, N e 1, Q u a k, J., Miller,
Janice M. and Van Der Maaten, M. J.: Studies on Bovine Leukemia IL Hae-
matological, serological, virological and electron microscopical diagnosis.
Zbl. Vet. Med.
B,
1976, in press.

11. Ressang, A. A., Baars, J. C., Calafat, Jero, Mastenbroek, Nel and
Quak, J.: Studies on Bovine Leukemia III. The haematological and serological response
of sheep and goats to infection with whole blood from leukemic cattle.
Zbl. Vet. Med. B,

1976, in press.

12. Ressang, A. A., Mastenbroek, Nel en Quak, J.: Runderleukose (Bovine leu-
kemie. Nieuwe inzichten omtrent de etiologie en de diagnostiek.
Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 3, (1975).

13. 13. S c h m i d t, F. W., Garcia de Lima, E., M i t s c h e r 1 i c h, E., M i 1 c z e w s-
ki, K. E. von und L e m b k e, A.: Versuche zur Züchtung eines Antigens der Rinder-
leukose in Leukozytenkulturen vom Rind.
Zbl. Vet. Med., B, 22, 673, (1975).

14. VanDerMaaten, M. J., Miller, Janice M. and B o o t h e, A. D.: Replicating
Type-C particles in monolayer cell cultures of tissues from cattle with lymphosarcoma.
J. Nat. Cancer Inst., 52, 491, (1974).

15. VanDerMaaten, M. J. and Miller, Janice M.: Induction of lymphoid tu-
mours in sheep with cell-free preparations of bovine leukemia virus. VIL Intern. Sym-
posium on Comp. Leukemia Res., Copenhagen, 1975.

BOEKBESPREKING

DIERGENEESKUNDIG TIJD-

Ten vervolge van hetgeen op pagina 442 van
dit tijdschrift
(Tijdschr. Diergeneesk., 101,
442, (1976)) over de inhoud van aflevering
2 staat vermeld, volgt onderstaand de inhoud
van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 45, (3),
(1976)

Oorspronkelijke bijdrage:

Ooms, L., M u y 11 e, E., Van den H e n-
d e, C.: Een paard met een plexuscholestea-
toom.

VI.AAMS
SCHRIFT

Uit en voor de Praktijk:

Top, W.: Invloed van leeftijd en seizoen op
het voorkomen van klauw- en tussenklauw-
aandoeningen bij het rund.
Overzicht:

De Schepper, J., Van der Stock, J.:

Eosinofilie: experimenteel werk.
Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws.

Abonnement: 500 Bfr. op postrekening
000-0135379-64 t.n.v. Dierg. Tijdschr.,
Gent, België.

-ocr page 10-

EXPERIMENTEN MET KUNSTSCHEDEN VOOR STIEREN

Trials of Artificial Vaginas for Bulls
J. UWLAND1)

Samenvatting

Door het gebruik van korte kunstscheden met plastic binnenmantels, die niet onder druk
staan, wordt de bacteriële contaminatie van stierensperma zeer belangrijk verminderd. Boven-
dien stijgt de spermaproduktie aanmerkelijk en wel deels omdat in dergelijke kunstscheden
minder sperma verloren gaat, deels omdat bij het gebruik van korte kunstscheden met
gladde, niet onder druk staande, binnenmantels een intensievere voorbereiding van de stieren
noodzakelijk is.

Als een goede voorbereiding wordt toegepast, kunnen alle stieren tot dekken gebracht worden
in korte kunstscheden met gladde binnenmantels, die niet onder druk staan.
Het gebruik van rubber binnenmantels met een extra ruw oppervlak en het gebruik van lange,
onder druk staande kunstscheden moet worden afgeraden, omdat in dergelijke kunstscheden
onnodig sperma verloren gaat en een onnodige verontreiniging van het sperma optreedt.

Summary

Introduction of short artificial vaginas with smooth plastic inner liners and without any internal
pressure reduced the bacterial contamination of bull semen to a very considerable extent. More-
over, semen production increased, partly because of lower semen losses in short artificial va-
ginas with smooth inner liners which were not under pressure, partly becaiise more intensive
sexual preparation of the bulls was required to collect semen with this type of artificial va-
gina.

When adequate sexual preparation of the bulls is practised, all bulls will accept short artificial
vaginas with smooth inner liners which are not under pressure.

The use of particularly rough rubber inner liners in artificial vaginas for bulls and using long
artificial vaginas with internal pressure is not advisable because of unnecessarily high semen
losses in the artificial vagina and unnecessary contamination of the crude semen.

Inleiding duktie garanderen;

De sperniawinning is een van de belang- d- geen verontreinigingen of beschadi-

rijkste onderdelen van de werkzaamhe- gingen van het sperma veroorzaken;

den op (runder-) k.i. stations. e. geen irritatie of beschadiging van de

Het belangrijkste instrument bij de penis veroorzaken.

spermawinning is de kunstschede. In Nederland wordt voor de sperma-

Een ideale kunstschede moet: winning bij stieren nog steeds vrijwel uit-

a. eenvoudig en in korte tijd gebruiks- sluitend het reeds ver vóór de Tweede
klaar gemaakt kunnen worden; Wereldoorlog ontwikkelde Deense model

b. door alle stieren geaccepteerd wor- kunstschede gebruikt.

den; Toch wees Götze (5) reeds in 1949

c. een zo groot mogelijke spermapro- op enkele nadelen die verbonden zijn

1  Drs. J. Uwland; dierenarts Vereniging voor K.I. „Zuid-West Nederland" te Lexmond,
tevens verbonden aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland te Gouda.

-ocr page 11-

aan de in de Deense kunstscheden ge-
bruikte rubber binnenmantels.
Kordts (10, 11) ontwikkelde in 1954
een nieuw model kunstschede, waarin
onder meer de rubber binnenmantel ver-
vangen was door een plastic binnen-
mantel, die na gebruik kon worden weg-
geworpen.

Een vergelijkend onderzoek tussen dit
zgn. Kieler model en de gebruikelijke
kunstscheden met rubber binnenmantel
werd door Kordts niet verricht.
Heinemann (8) beschreef in 1957
gunstige ervaringen met een normale
kunstschede, waarin binnen de rubber
binnenmantel nog een plastic binnen-
mantel was aangebracht. Ook hij ver-
richtte geen nader vergelijkend onder-
zoek. Zowel Kordts als Heine-
m a n n gebruikten hun kunstscheden
\\oor het sperma-onderzoek van indivi-
duele stieren en vermelden geen erva-
ripgen met de kunstscheden in runder
k.i.-stations.

F O O t e (4) bewees, dat in kunstscheden
volgens het Deense model tot 20% van
het door de stier geëjaculeerde sperma
verloren ging. Dit spermaverlies kan vol-
gens hem worden gereduceerd door zo
kort mogelijke kunstscheden te gebrui-
ken waarvan de met het sperma in aan-
raking komende oppervlakken zo glad
mogelijk zijn.

Brone (2) gebruikt sinds 1969 in het
k.i.-station te Loppem (België) een zeer
eenvoudige korte kunstschede voorzien
van een plastic binnenmantel, die na ge-
bruik wordt weggeworpen. Het kiemge-
halte van het in dit k.i.-station gewonnen
sperma is sinds de invoering van deze
kunstschede belangrijk verlaagd.
Piischel (12) vermeldt, dat in het
k.i.-centrum te Haselünne sinds enige
jaren kunstscheden met plastic binnen-
mantel worden gebruikt.
Sinds 1968 zijn in de k.i.-vereniging
„Zuid West Nederland" verschillende
modellen kunstscheden onderzocht op
hun praktische bruikbaarheid voor de
spermawinning.

De resultaten van deze onderzoekingen
zijn in dit artikel verwerkt.

Materiaal en methoden

Sinds 1968 werden 4 modellen van kunst-
scheden beproefd. Figuur 1 geeft hiervan een
schematische afbeelding.

Model 1 is een kunstschede volgens het Deen-
se model.

De hardrubberen buitenmantel heeft een
lengte van 35 cm en een inwendige middel-
lijn van 75 mm.

In de buitenmantel bevindt zich een met een
schroefdop afsluitbare opening, waardoor tus-
sen binnen- en buitenmantel water gegoten
kan worden.

In deze schroefdop bevindt zich een ventiel,
dat het mogelijk maakt door het inblazen
van lucht de inwendige spanning van de
kunstschede te verhogen.

De binnenmantel is vervaardigd van een syn-
thetische rubbersoort met een zo glad moge-
lijke oppervlakte.

Binnenmantels met een geruwde opervlakte
werden bij ons onderzoek niet gebruikt.
De rubber trechter heeft bij dit model een
lengte van ca. 15 cm.

Model 2 is de kunstschede volgens Brone
(2). Bij dit model bestaat de buitenmantel
uit een hard plastic cylinder met een lengte
van 25 cm en een inwendige middellijn van
80 mm. Dergelijke cylinders zijn in de bouw-
materialenhandel als la.sstukken voor riool-
pijpen verkrijgbaar.

Aan een zijde is de rand van de hard plastic
buitenmantel bekleed met een reepje suwide,
teneinde verwonding van de penis en bescha-
diging van de binnenmantel door de soms
scherpe kanten van de plastic cylinder te
voorkomen.

In de cylinder is een gat geboord waardoor
de kunstschede met warm water gevuld kan
worden.

Dit gat kan worden afgesloten met een rub-
ber stopje.

De binnenmantel is bij deze kunstschede ver-
vaardigd van soepel en transparant kleurloos
PVC-folie ter dikte van 0,05 mm.
Omdat dit model kunstschede circa 10 cm
korter is dan model 1, is een langere rubber
trechter noodzakelijk teneinde penisbeschadi-
gingen te voorkomen.

Wij gebruikten een rubber trechter met een
lengte van 27 cm.

Model 3 is een modificatie van model 2. Bij
dit model wordt de plastic binnenmantel met
een sealapparaat aan een zijde puntvormig
dichtgelast.

Dit maakt de montage van een rubber trech-
ter met een glazen centrifugebuisje overbodig:

-ocr page 12-

Fig. 1.

Schematische voorstelling van de vier in het onderzoek betrokken modellen kunstscheden,
hf) - " ^

model 1

1 = buitenmantel

2 = warm water

3 = rubber binnenmantel

4 -- rubber ring

5 = rubber trechter

6 = luchtuitlaatopening

model 2

model 5 model 4

7 = glazen centrifugebuisje

8 = katoenen veter

9 = plastic binnenmantel

10 = rubber stop

11 = schroefdop met luchtinlaatventiel

12 = schroefdop

het sperma wordt nu direct in de binnen-
mantel opgevangen.

Model 4 is ontwikkeld naar een idee van
Aalbers (1).

Bij dit model wordt gebruik gemaakt van een
hard rubberen buitenmantel met een lengte
van 27 cm en een inwendige doorsnee van
80 mm.

Deze buitenmantel is voorzien van een door
een schroefdop afsluitbare vulopening. In
de buitenmantel wordt een rubber binnen-
mantel met glad oppervlak aangebracht.
Hierin wordt een plastic binnenmantel aan-
gebracht als beschreven bij model 3.
De inwendige temperatuur van de kunst-
scheden bedroeg voor alle modellen 40° C.
De bepaling van de hoeveelheid in de kunst-
scheden achtergebleven sperma geschiedde
door onmiddellijk na het sperma-vangen het
zich tussen binnen- en buitenmantel bevin-
dende water te laten weglopen. Vervolgens
werd 15 cc steriele physiologische zoutoplos-
sing met 0,2% formaline in de kunstschede
gebracht.

Na intensief schudden van de kunstschede
gedurende drie minuten tussen gehandschoen-
de handen werd de zich in de kunstschcde be-
vindende vloeistof in een maatglas opgevan-
gen en vervolgens werden met behulp van
een telkamer volgens Neubauer de zich in
deze vloeistof bevindende spermacellen geteld.
De bepaling van de toxiciteit van de gebruik-
te rubbersoorten en het plastic geschiedde
door schatting van de percentages voor-
waarts zwemmende zaadcellen in met citraat-
buffer verdund sperma tijdens bewaring bij
een temperatuur van 5° C in een afgesloten
reageerbuis waarin op de bodem circa 1 cm\'-\'
van het te onderzoeken materiaal in fijn ver-
snipperde vorm was aangebracht.

-ocr page 13-

De bepaling van het kiemgehalte van het
sperma geschiedde volgens de door H e n-
drikse (9) gegeven richtlijnen.
De bepaling van het gehalte aan epitheel-
cellen, leucocyten en erythrocyten geschiedde
door telling van het sperma in een telkamer
volgens Neubauer.

De concentratiebepaling van het sperma ge-
schiedde met een EEL-nephelometer, welke
met behulp van de telkamer volgens Neu-
bauer was geijkt.

De bepaling van de bacteriologische reinheid
van de kunstscheden werd verricht volgens
de door Hendrikse (9) aangegeven me-
thode.

Voor de significantieberekeningen werd ge-
bruik gemaakt van de Q-toets volgens Wil-
coxon, met uitzondering van de vergelijking
van de aantallen in de verschillende kunst-
scheden achterblijvende spermacellen, welke
werd getoetst met de ^\'^-methode.

Bevindingen en resultaten
1. Het gebruiksklaar maken van de kunst-
scheden

De kunstschede model 2 bleek belang-
rijke voordelen te bieden boven het
model 1, voornamelijk omdat het tijd-
rovende reinigen en steriliseren van de
rubber binnenmantels achterwege ge-
laten kon worden.

Een nadeel van model 2 ten opzichte
van model 1 is wel, dat tengevolge van
de rigide buitenmantel en de niet-elas-
tische binnenmantel model 2 niet geheel
waterdicht is. Omsnoering met gevloch-
ten katoenen zgn. „voetbalschoenveters"
bleek nog het beste te voldoen ter ver-
krijging van een enigszins waterdichte
afsluiting, maar een geringe lekkage van
water was niet te vermijden. Hierdoor
was het onmogelijk om de kunstschede
model 2 in een kunstschedenkast te ver-
warmen en op temperatuur te houden.
Model 2 moest direct voor het gebruik
met water van de gewenste temperatuur
gevuld worden.

De montage van model 2 kost ongeveer
evenveel tijd als die van model 1.
Het gebruiksklaar maken van model 3
vergde nog minder tijd dan dat van de
kunstschede model 2. Immers bij het ge-
bruiksklaar maken van model 3 verval-
len de reiniging, de sterilisatie en het
monteren van de rubber trechter en het
glazen centrifugebuisje. Hiervoor in de
plaats komt het aan één zijde dicht-
sealen van de plastic binnenmantel, een
handeling die slechts enkele seconden
vergt.

In de dichtgesealde plastic binnenmantel
dient een luchtuitlaatopening te worden
aangebracht, om verscheuring van de
plastic binnenmantel tijdens het dekken
te voorkomen.

Model 4 is in het gebruik nog weer be-
langrijk eenvoudiger dan model 3.
Omdat bij model 4 geen lekkage op-
treedt, is het mogelijk om deze kunst-
schede in een kast te verwarmen en ver-
valt het vullen met warm water onmid-
dellijk vóór gebruik. Dat dit bij het
spermavangen van grotere aantallen stie-
ren een wezenlijk voordeel is, behoeft
geen betoog.

Bij het gebruiksklaar maken van model
4 behoeft de rubber binnenmantel niet
gereinigd te worden. Alleen de plastic
binnenmantel wordt verwijderd en door
een nieuwe vervangen. Deze wordt
slechts aan de naar de stier toegekeerde
zijde van de kunstschede met een rub-
berring vastgezet. Een luchtuitlaatope-
ning in de plastic binnenmantel is daar-
door naar onze ervaring overbodig: het
rond de buitenmantel geplooide deel van
de binnenmantel zit los en biedt zo vol-
doende mogelijkheid tot uitzetten tijdens
het dekken van de stier.

2. Het sperma vangen met de verschillende
modellen kunstscheden

Bij de aanvang van de proefnemingen
waren alle stieren gewend om te dekken
in model 1.

Met kunstscheden van dit model waren
reeds meer dan 20 jaar ervaringen opge-
daan en zowel de man die de kunst-
schede hanteerde als de stieren, die in
deze kunstschede dekten, waren aan dit
model gewend.

De plastic binnenmantel van model 2 is
veel gladder dan de rubber binnenmantel
van de kunstschede model 1.
Bovendien is bij model 2 het contact
met de penis tijdens het dekken minder
intensief doordat het bij deze kunst-

-ocr page 14-

schede niet mogelijk is de spanning te
verhogen door lucht in te blazen.
Het duurde dan ook geruime tijd eer
alle stieren, die tevoren gewend waren
om in model 1 te dekken, vlot dekten
in model 2.

Van de 38 stieren, die van te voren ge-
wend waren om in de rubber kunstschede
model 1 te dekken, accepteerden slechts
12 model 2 onmiddellijk.
De overige 26 stieren voeren in de perio-
de, onmiddellijk volgend op de over-
gang, dikwijls versterkte frictiebewegin-
gen uit in model 2, waarbij het veelal
niet tot een nastoot en ejaculatie kwam.
Het bleek, dat intensievere voorbereiding
van de stieren noodzakelijk was om ze
vlot in model 2 te laten ejaculeren. Was
het bij model 1 gebruikelijk om de meeste
stieren na één vergeefse beklimming van
het fantoom te laten dekken in de kunst-
schede, na invoering van model 2 bleek
het noodzakelijk om de meeste stieren
intensiever voor te bereiden door ze
twee tot driemaal een andere stier te
laten bespringen, alvorens tot sperma-
winning op het fantoom over te gaan.
Na verloop van 10 weken accepteerden
reeds 32 stieren model 2.
Twee oudere stieren (bij de aanvang
van de proefnemingen respectievelijk 6
en 8 jaar oud), die toch al een wat ge-
ringere libido hadden, dekten ook na
verloop van deze twee maanden nog niet
regelmatig in model 2; voor hen was het
noodzakelijk om een model 1 te gebrui-
ken om ze te laten dekken.
Ruim één jaar na invoering van model 2
werd deze vervangen door model 3.
Deze overgang verliep voor wat de sper-
mawinning betreft probleemloos. Dit was
ook te verwachten, immers het deel van
de kunstschede, dat in contact komt met
de penis van de stier, is bij model 2 en 3
identiek.

Ruim 4 jaar na invoering van model 3
werd deze vervangen door model 4.
Bij deze overgang werden dezelfde pro-
blemen ondervonden als bij de overgang
van model 1 op 2.

De inwendige ruimte in model 4 is nau-
wer dan die van de modellen 2 en 3,
waar de stieren aan gewend waren.
Intensivering van de voorbereiding van
de stieren was niet mogelijk. Eerder was
het tegendeel het geval: om hygiënische
redenen werd tegelijkertijd met de in-
voering van model 4 gestopt met het
laten bespringen van andere stieren. De
gehele voorbereiding moest zich afspelen
achter het fantoom, waar de stieren twee
ä drie vergeefse beklimmingen werden

Tahel 1. Onderzoek naar de toxiciteit van de in de verschillende kunstscheden toegepaste

materialen.

onderzocht
materiaal

toegepast
ini

toegepast
als :

aantal
onder-
zochte
sperma-
monsters

gem, geschat percentage actief
voorwaartsbewegende zaadcellen
la een bewaarduur van:

0
uur

4§r

ï§r

120
uur

rubber 1

model 1

binnen-
mantel

proef; 10
controle: 10

75
75

68
69

55
68

41
65

29
51

15

42

rubber 2

model 1

binnen-
raantel

proef: 10
controle: 10

78

77

72
76

61
69

45
60

31
54

26
45

rubber 5

model 1

binnen-
mantel

proef: 10
controle: 10

76
75

65

72

58
69

42
67

50
61

10
48

rubber 4

model 1

trechter

proef: 10
controle: 10

77
76

68
71

65
69

50
64

45
60

21
51

rubber 5

model 2

trechter

proef: 10
controle: 10

76
76

62
72

50
68

55
65

12
59

8
48

plastic 1

model 2

binnen-
mantel

proef: 10
controle: 10

74

75

70

71

67

68

56
58

48

49

42
40

plastic 2

model 3
en 4

binnen-
mantel

proef: 10
controle: 10

■78
77

75

76

71

70

60
53

51
50

44
41

-ocr page 15-

toegestaan, alvorens tot spermavangen
werd overgegaan. Waarschijnlijk mede
hierdoor duurde het 10 weken, voordat
alle stieren, die voorheen gewend waren
aan model 3, ook model 4 normaal
accepteerden.

Nieuw aangevoerde stieren, die te voren
niet gewend waren aan het dekken in
een kunstschede, accepteerden allen
zonder problemen de verschillende mo-
dellen kunstscheden. Dit is in overeen-
stemming met de bevindingen van
Kordts (10) en Heinemann (8)
die eveneens vermelden, dat stieren, die
van te voren niet aan een bepaalde
kunstschede gewend zijn, normaal dek-
ken in kunstscheden met gladde plastic
hinnenmantels.

3. De toxiciteit van de voor de verschillende
modellen kunstscheden toegepaste mate-
rialen

Tabel 1 vermeldt de resultaten van het
onderzoek naar een eventuele toxiciteit
ten opzichte van stierensperma van de
met dit sperma in aanraking komende
materialen die in de verschillende door
ons onderzochte modellen kunstscheden
werden toegepast.

Zoals uit deze tabel blijkt, hebben ver-
schillende rubbersoorten een nadelige in-
vloed op de levensduur van de sperma-
cellen.

Van de door ons in de kunstscheden toe-
gepaste plasticsoorten kon geen nadelige
invloed op de levensduur van de sperma-
cellen worden vastgesteld.

4. De kiemgetalbepaling van het met de ver-
schillende modellen kunstscheden ge-
nomen sperma

In tabel 2 zijn de kiemgetallen vermeld
zoals die werden bepaald in sperma-
monsters, die met behulp van de ver-
schillende modellen kunstscheden waren
verzameld.

Uit deze tabel blijkt, dat in sperma dat
opgevangen was in kunstscheden met
plastic binnenmantel, significant lagere
kiemgetallen aangetoond werden dan in
sperma, dat was opgevangen in kunst-
scheden met rubber binnenmantels.
Vervanging van de rubber binnenmantel
door een plastic binnenmantel decimeert
gemiddeld het kiemgetal van het sperma.

5. De spermaproduktie

Tabel 3 vermeldt de gemiddelde aan-
tallen spermatozoieden van de met de
verschillende modellen kunstscheden ge-
wonnen ejaculaten.

Tabel 2. Kiemgetallen van met de verschillende kunstscheden gewonnen stierensperma.

kunstschede

model 1

model 2

model 5

model 4

aantal stieren

48

41

56

49

aantal onderzochte

ejaculaten

235

159

256

181

aantal platen ontelbaar

2

1

.

_

aantal platen overgroeid

5

-

1

_

aantal platen geteld

230

158

255

181

gemiddeld kiemgetal

202.420

23.950

19810

20,450

>

M

«1«

spreiding

81.580

9.380

7.210

9.480

1  : verschil t.o.v. model 1 zeer signifikant: P<0.001

verschil t.o.v. model 5 en 4 niet signifikant: P>0,05

« : verschil t.o.v. model 1 zeer signifikant: P<0,001

verschil t.o.v. model 2 en 4 niet signifikant: P>e,05

«« : verschil t.o.v. model 1 zeer signifikant: PcO.OOI

verschil t.o.v. model 2 en J niet signifikant: P>0,05

-ocr page 16-

Tabel 3. Spermaproduktie met de verschillende kunstscheden.

kunstechede

model 1

model 2

model 3

model 4

STIEREN JONGER DAN 24 nind.

41
1515

4271x10^ *

45

751

5467x10® «•

54
3825

5723x10®

28
506

5680x10®

aantal stieren

aantal ejaculaten

gera. aantal sperraaoellen
per ejaculaat

STIEREN OUDER DAN 24 mnd.

51
1646

6470x10^ *

46

897
8793x10® **

68
4622

9161x10®

29
488

9198x10®

aantal stieren

aantal ejaculaten

gera, aantal spermacellen
per ejaculaat

ïi verschillen t.o.v. de modellen 2, 5 en 4 zeer signifikant: P<c0,001
«: verschillen t.o.v. de modellen 3 en 4 signifikant: P<0,05

verschillen tussen de modellen 5 en 4 niet signifikant: P>0,05

Omdat na de overschakeling op een
ander model kunstschede steeds een pe-
riode van gewenning van de stieren aan
het nieuwe model kunstschede volgt,
waardoor in de eerste weken na de om-
schakeling de spermaproduktie niet op-
timaal is, werden in dit onderzoek slechts
die gegevens verwerkt, die verkregen zijn
na een gewenning van 3 maanden aan
het nieuwe model kunstschede.
Uit de in tabel 3 vermelde resultaten
blijkt, dat met kunstscheden, voorzien
van een plastic binnenmantel, signifi-
cant meer sperma gewonnen wordt dan
met de kunstschede model 1.
Met de kunstscheden model 3 en 4 wordt
significant meer sperma gewonnen dan
met de kunstschede model 1 en 2.

6. De hoeveelheid in de kunstschede achter-
blijvend sperma

In de kunstscheden model 1 en 2 blijft
significant meer .sperma achter dan in
de kunstschede model 3, zoals blijkt uit
tabel 4.

Tabel 4. Hoeveelheid in de verschillende kunstscheden achtergebleven sperma.

kunstschede

model 1

model 2

model 3

Aantal onderzochte kunstscheden

20

20

15

Gemiddeld aantal met de kunstscheden
gewonnen spermacellen per ejaculaat

4870x10®

5330x10®

5820x10®

Gemiddeld aantal in de kunstsoheden
achtergebleven spermacellen na de
apermawinning

770x10®

380x10®

120x10®

% van met de kunstschede verzamelde
spermacellen dat na spermawinning in
de kunstschede achterblijft

15,8?S

2,1^

signifikantieberekeningen;

verschil tussen model 1 en model 2
verschil tussen model 2 en model 3
verschil tussen model 1 en model 3

signifikant;
signifikant:
signifikant:

P<0,01
P<0,01
P<0,01

-ocr page 17-

\\\'\'ooral in model 1 blijft verrassend veel
sperma achter en wel gemiddeld bijna
16% van de hoeveelheid gewonnen
sperma!

Dat in model 2 meer sperma achterblijft
dan in model 3, wordt vooral veroor-
zaakt doordat in de rubber trechter en
speciaal op de plaats waar de collector-
buis in deze rubber trechter is aange-
bracht, vrij veel sperma aangetroffen
kan worden.

7. Het gehalte aan epitheelcellen, leucocyten
en erythrocyten

Het met de kunstschede model 1 gewon-
nen sperma bevat significant meer epi-
theelcellen en leucocyten, zoals blijkt uit
tabel 5.

De verschillen tussen model 2, 3 en 4
zijn niet significant.

Discussie

Alle onderzochte rubbersoorten hadden
een min of meer nadelige invloed op de
levensduur van de spermacellen. Van de
onderzochte plasticsoorten kon een derge-
lijke nadelige invloed niet worden vast-
gesteld.

Deze bevinding komt overeen met de
resultaten van het onderzoek van
K
O r d t s (10), die eveneens concludeer-
de, dat plastic minder schadelijk is voor
sperma dan rubber.

Deze bevinding is overigens slechts van
beperkte betekenis voor de praktijk; de
tijd gedurende welke sperma met het
materiaal van de kunstscheden in con-
tact is, is zo gering dat een eventuele
nadelige invloed op de spermakwaliteit
door het gebruik van rubber in kunst-
scheden nauwelijks valt te verwachten.
De geconstateerde verhoging van de
spermaproduktie door de invoering van
korte kunstscheden met plastic binnen-
mantel wordt waarschijnlijk niet alleen
veroorzaakt doordat in de kunstscheden
met plastic binnenmantel minder sperma
achterblijft. De hoeveelheid in de kunst-
scheden achtergebleven sperma is name-
lijk niet voldoende om de verhoging van
de spermaproduktie te verklaren.
Waarschijnlijk is, dat de betere voorbe-
reiding die nodig is om de stieren in
kunstscheden met plastic binnenmantels
lot ejaculatie te brengen, een grotere
bijdrage levert tot de verhoging van de
spermaproduktie dan het feit, dat in
plastic kunstscheden minder sperma ach-
terblijft.

Onderzoekingen van Crombach e.a.
(3), Hafs e.a. (6), H a 1 e en A 1 m-
quist (7), Schäfer (13) en talrijke
andere onderzoekers toonden aan, dat
door een intensieve voorbereiding van
de stieren de spermaproduktie belangrijk
vergroot kan worden.

Tabel 5. Gehalte aan epitheelcellen, leucocyten en erythrocyten van met verschillende kunst-
scheden gewonnen sperma.

kunstschede

model 1

model 2

model 3

model 4

aantal onderzochte sperma-
monsters

40

40

25

50

aantal stieren

20

20

25

25

gemiddeld aantal leucocyten
per ml. sperma x 10

5.4\'

0.5«

0,2"

0,8«

gemiddeld aantal epjtheeloellen
per ml. sperma x 10

3.0*

0,3«

0.5«

0,6"

gemiddeld aantal erythrocyten
per ml. sperma x 10

0,1«\'

-

-

-

» : verschil t.o.v. model 2, 3 en 4 signifikant: P<0,01
M : onderlinge verschillen niet signifikant: P>0,05
«ï : verschil t.o.v. model 2, J en 4 niet signifikant: P>0,05

-ocr page 18-

Kunstscheden met plastic binnenmantel
maken het noodzakelijk om de stieren
voor de ejaculatie intensiever voor te
bereiden. De tactiele prikkels, die een
kunstschede met plastic binnenmantel op
het penisslijmvlies uitoefent, zijn waar-
schijnlijk zo gering, dat ze alleen na een
intensieve voorbereiding voldoende zijn
om een stier tot ejaculatie te brengen.
Onze waarneming, dat minder goed
voorbereide stieren in kunstscheden met
plastic binnenmantels aanvankelijk dik-
wijls tot frequente frictiebewegingen
overgaan, zonder dat hierop een ejacu-
latie volgt, zou deze veronderstelling
kunnen ondersteunen. Kunstscheden met
gladde plastic binnenmantels dwingen zo
tot een betere voorbereiding van de stier
en dit kan als een voordeel worden aan-
gemerkt.

De invoering van kunstscheden met glad-
de plastic binnenmantels leidde tot een
zeer significante vermindering van de
bacteriële contaminatie van het sperma.
Dat dit niet werd veroorzaakt door een
onvoldoende reiniging en sterilisatie van
de kunstscheden met rubber binnen-
mantels blijkt uit tabel 6, waarin de
resultaten zijn verzameld van het bacte-
riologisch onderzoek van de kunstsche-
den vóór het spermavangen.
Tussen de kunstscheden met rubber bin-
nenmantels en die met plastic binnen-
mantels konden bij dit onderzoek geen
verschillen in bacteriologische reinheid
worden aangetoond.

De resultaten van ons onderzoek naar
de bacteriologische reinheid van de
kunstscheden stemmen overeen met de
door Hendrikse (9) gevonden
waarden.

De vermindering van de bacteriologische
verontreiniging van het sperma door het
gebruik van kunstscheden met plastic
binnenmantel kan verklaard worden
door te veronderstellen dat de besmetting
van het sperma met bacteriën voorna-
melijk zo niet uitsluitend veroorzaakt
wordt door bacteriën die zich in het
smegma op de oppervlakte van de penis
bevinden.

Bij het opvangen van sperma in een
kunstschede wordt het penisoppervlak
als het ware schoongeveegd door de bin-
nenmantel van de kunstschede en het
ligt voor de hand om te veronderstellen,
dat de ruwere rubber binnenmantels
meer bacteriehoudend smegma van het
pennisoppervlak afvegen dan de veel
gladdere plastic binnenmantels.
Dit blijkt ook uit de waarneming, dat in
sperma dat werd gewonnen met behulp
van een kunstschede met rubber binnen-
mantel een significant hogere concentra-
tie aan epitheelceüen en leucocyten aan-
toonbaar is dan in sperma dat werd op-
gevangen in een kunstschede met plastic
binnenmantel.

Alle stieren konden tot dekken gebracht
worden in korte kunstscheden met gladde
binnenmantels die niet onder druk staan.
Op veel K.I.-stations is het gebniikelijk
om voor stieren, die moeilijk tot ejacu-
latie te brengen zijn, kunstscheden te ge-
bruiken met een verhoogde inwendige
druk of met een rubber binnenmantel
met een extra ruw oppervlak.
De resultaten van dit onderzoek leiden
tot de conclusie, dat het gebruik van
dergelijke extra ruwe binnenmantels en
het gebruik van lange, onder druk staan-
de kunstscheden moet worden afgeraden.

Tabel 6. Onderzoek naar de bacteriologische reinheid van de kunstscheden.

kunstsohede

aantal onderzochte
kunstscheden

gemiddeld aantal baoteriSn
in de kunstsoheden vÄÄr
gebruik

model 1

55

0,3

model 2

56

0,1^

model }

51

127

0,3

> 0,2

model 4

20 J

0,1 ^

-ocr page 19-

MIERATUUR
Aalbers, J.: persoonlijke mededeling (1974).
Brone, J.: persoonlijke mededeling (1970).

Crombach, J. J. M. L., D e R o v e r, W. en De Groot, B.: The influence of
restraining of Dairy Bulls on sperm production and fertility. Ilfrd. [nt. Congr. Anim.
Reprod. Artific. Insem. Cambridge 1956: III-80 (1956).

F o o t e, R. H,: Sperm losses from semen Collection to Insemination. Vth. Int. Congr.
Anim. Reprod, .Artific, Insem, \'I\'rento 1965: IV-416 (1964),

Götze, R,: Besamung und Unfruchtbarkeit der Haussaügetiere. Hannover (1949),
H a f s, H, D,, Kinsley, R, C, and D e s j a r d i n s, C,: Sperm output of Dairy Bulls
with varying degrees of Sexual Preparation, /,
Dairy Sei., 45, 788, (1962).
Hale, E, B, and A 1 m q u i s t, J, O,: Managing Bull Power, Hoard\'s Dairyman 104(9)
- 503 (1959),

H e i n e m a n n, F,: Verwendung des Kunststoffinnenschlauches der „Kieler Scheide" als
zusätslichen Schlaugbelag für anderen künstlichen Vaginen.
Zuchthygiene, 1, 163, (1957).
Hendriks e, J,: Het bacteriegehalte van het sperma van gezonde stieren. Proefschrift
Utrecht (1960),

Kordts, E,: Ueber die verbesserte künstliche Vagina aus Kunststoff zur Samengewin-
nung von Bullen.
Fortpflanzung, Zuchthyg. und Haustierbesamung, 4, 68, (1954).
Kordts, E.: New model of an Artificial Vagina made of plastic (Kiel model) Illrd.
Int, Congr, Animal Reprod. Artific, Insem, Cambridge 1956: HI - 91 (1956).
P Ü s c h e 1, G.: Vergleichende Betrachtung über den Einsatz eines mobilen Phantoms und
von Standbullen bei der Samengewinnung in einer Rinderbesamungsstation,
Zuchthygiene
9, 7, (1974).

8.

9.

10.

11.

12.

13.

Schäfer, W.: Beziehungen zwischen den Verhalten der Bullen bei der Samenentnahme
mit der Spermabeschaffenheit,
Zuchthygiene, 5, 98, (1961).

BOEKBESPREKING

VI.AAMS DIERGENEESKUNDIG TIJD-
SCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pagina 717 van
dit tijdschrift
(\'I\'ijdschr. Diergeneesk., 101,
717, (1976)) over de inhoud van aflevering
3 staat vermeld, volgt onderstaand de inhoud
van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 45, (4).
(1976)

Oorspronkelijke bijdrage:
D e c r a e m e r e, H,, O y a e r t, W., M u y I-
1 e, E., Ooms, I.,: Lebmaag\\erplaatsing

bij het rund, I, Epizoötiologische en kli-
nische bevindingen bij lebmaagdislocatie.

Overzichten:

L auwers, H,: De functionele morfologie
van de voonnagenmucosa.

D e v O s, A,: Marekse ziekte en lymfoiede leu-
kose.

Uit de Literatuur, Kronijk, Boekennieuws,

Abonnement: 500 Bfr, op postrekening
000-0135379-64 t,n,v, Dierg, Tijdschr,,
Gent, België,

-ocr page 20-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN EENVOUDIGE AMPUTATIE BOVEN DE KROONRAND
ALS BEHANDELINGSMOGELIJKHEID BIJ DE ARTHRITIS
VAN HET KLAUWGEWRICHT

Simple Amputation Above the Coronet as a Possible Method of Treatment in
Arthritis of the Pedal Joint

H W. MERKENS1)

Samenvatting

Eén van de behandelingsmetlioden van een arthritis van het klauwgewricht van het rund, is
een eenvoudige amputatie boven de kroonrand.

De operatiemethode bij het staande dier en de resultaten van deze operatie worden in dit ar-
tikel beschreven.

Summary

One of the possible methods of treatment in arthritis of the pedal joint in cattle consists in
simple amputation above the coronet.

The surgical procedure in the standing animal is described and the results of this operation
are reported.

Inleiding

De arthritis van het klauwgev^^richt is een
nog steeds veel voorkomende compli-
catie van verschillende aandoeningen
van de ondervoet van het rund, in het
bijzonder van de diepe zoolzv^feer waar-
bij ook de podotrochlea betrokken is.
In subacute tot chronische gevallen is er
sprake van een purulent necrotiserende
arthritis, waarbij een operatieve therapie
noodzakelijk is. In de literatuur worden
verschillende variaties van een drainage
van het klauwgewricht en een amputatie
van de aangetaste klauw vermeld.
Welke operatiemethode wordt toegepast,
is van een aantal factoren afhankelijk,
zoals:

— toekomstige bestemming van de koe
(fokkerij, melkproduktie, vetweide-

rij);

— bedrijfsomstandigheden (staltype,
plaats van melken in de v/eideperio-
de);

— mogelijkheden voor de postoperatieve
zorg (o.a. afhankelijk van tijd en
animo van boer en dierenarts);

— aard en omvang van het ziekteproces.

De drainage van het klauwgewricht is
een nauwkeurige en tijdrovende operatie,
die een langdurige nabehandeling ver-
eist. Na een relatief lange reconvalescen-
tie blijft echter een goed functionerende
klauw over. De koe kan nog vele jaren
aangehouden worden, ook in een lig-
boxenstal met een roostervloer.
De amputatie van de klauw kan een
meer eenvoudige ingreep zijn, de nabe-
handeling is minimaal en de reconvales-
centie relatief kort.

1  Drs. H. W. Merkens; wetenschappelijk medewerker Kliniek voor Veterinaire Heelkunde
(Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren), Faculteit der Dier-
geneeskunde Rijksuniversiteit Utrecht, „De Uithof", Yalelaan 12, Utrecht.

-ocr page 21-

Als de eigenaar kiest voor een snel ver-
dwijnen van de pijn en een minimale
nabehandeling, om de koe daarna voor
de slacht te bestemmen, zullen wc aan
een amputatie van de aangetaste klauw
de voorkeur geven. We hebben de keuze
tussen een amputatie boven of onder de
kroonrand. Bij een amputatie onder de
kroonrand blijft deze intact (1). Er ont-
wikkelt zich een boomstomp die na een
/j tot 1 jaar bij de belasting gaat
functioneren.

Ook deze operatie die jarenlang in de
kliniek als routine-ingreep is toegepast,
vraagt in verband met het verwijderen
van straalbeen, restanten van het klauw-
been, kraakbeen van het kroonbeen en
het distale deel van de diepe buigpees
meer tijd en aandacht dan de amputatie
boven de kroonrand (2).
De functionele betekenis van het aan-
groeien van een boomstomp is dubieus,
zeker wanneer de patiënt na behandeling
en afmelken aan het einde van de weide-
periode geslacht wordt. Men kan zich
afvragen of aan een eenvoudiger ingreep
in de vorm van een amputatie boven de
kroonrand in een aantal gevallen dc
voorkeur gegeven moet worden.
De methode van een amputatie boven
de kroonrand en de daarmee opgedane
ervaringen worden hieronder in het kort
weergegeven.

Materiaal en methoden

In het voorjaar van 1975 is bij 16 koeien
een biiitenklauw boven de kroonrand ge-
amputeerd. In bijna alle gevallen was een ge-
compliceerde zoolzweer de oorzaak van de
arthritis van het klauwgewricht.
Het te behandelen been wordt, bij de in een
noodstal staande koe, naar achteren tegen een
balk uitgebonden. Een nauwkeurig onderzoek
van het ziekteproces, eventueel een punctie
van het klauwgewricht, is nu goed mogelijk.
Een intraveneuze anaesthesie van de onder-
voet wordt, na het aanbrengen van een elas-
tische ligatuur, toegediend (3).
De ondervoet wordt gereinigd en gedesinfec-
teerd. Met een scalpel wordt in de tussen-
klauwspleet over de hele lengte een 2 a 3 cm
diepe snede, door de huid en de lig. cruciata
gemaakt, zo dicht mogelijk tegen de te ampu-
teren buitenklauw. In deze snede wordt een
draadzaag aangebracht en ver\\\'olgens wordt
naar ± 3 cm abaxiaal boven de kroonrand
toegezaagd (zie fig. 1).

-ocr page 22-

tig. 3.

distale einde kraakbeen. Al het necrotische weefsel is verwijderd-

Geamputeerde klauw

-ocr page 23-

Fig. 4. Schematische tekening amputatie
boven de kroonrand: 2 a 3 cm diepe snede in
tussenklauwspleet; van hieruit afzagen met
draadzaag door het midden van het kroon-
been.

De zaagsnede loopt door het kroonbeen, de
buigpezen, de sesamschede en de huid (fig.
2). Al het geïnfecteerde weefsel is in één
zaagsnede verwijderd (fig. 3 en 4). De am-
putatiestomp wordt met Betadine-solution®
bedekt en een drukverband wordt aangelegd.
Na de operatie is 1 of 2 keer een verband-
wisseling nodig om de amputatiestomp te be-
schermen. Na 1 of 2 weken wordt de ampu-
tatiestomp niet meer bedekt met verband en
krijgen de koeien weidegang.
Om de resultaten van deze eenvoudige ampu-
tatie te beoordelen zijn de koeien na enige tijd
op het bedrijf gecontroleerd.

Resultaten

Na 1 a 2 weken wordt de resterende
binnenklauw goed belast en na 3 weken
lopen de koeien met de rest van de
koppel in de weide. In korte tijd is de
melkproduktie normaal. De conditie van
het dier gaat niet verder achteruit, maar
verbetert redelijk snel.

1 Koe is 5 weken na de operatie geslacht,
omdat ze moeilijk over een roostervloer
naar de melkplaats kon lopen.
I Koe van de overige 15 liep gedurende
de zomer en herfst zonder problemen
over de roostervloer in een ligboxenstal.
9 Koeien zijn goed genezen en aan het
einde van de weideperiode geslacht.
6 Koeien zijn in de herfst op stal gezet.
5 Van deze 6 zijn in de stalperiode ge-
slacht. 1 Koe is na de operatie weer ge-
dekt en staat al gedurende de hele win-
ter zonder problemen op de grupstal.

Discussie

Na een klauwamputatie boven de kroon-
rand is als regel al het geïnfecteerde
weefsel na het afzagen van de klauw
verwijderd, dit in tegenstelling tot de
bekende amputatie onder de kroonrand.
Wanneer men bij een drainage van het
klauwgewricht of een amputatie onder
de kroonrand de sesamschede van de
oppervlakkige en diepe buiger opent, be-
staat er een grote kans op het ontstaan
van septische tendovaginitis.
Bij de omschreven amputatie boven de
kroonrand wordt de sesamschede geheel
geopend. Toch ziet men geen septische
tendovaginitis ontstaan omdat:

1. de sesamschede ruim open ligt op het
laagste punt;

2. de amputatiestomp minder of niet ge-
ïnfecteerd is dan bij een drainage
van het klauwgewricht of een ampu-
tatie onder de kroonrand.

Het geopereerde been wordt na een
amputatie boven de kroonrand na 2 a 3
weken goed gebruikt.
De amputatiewond wordt tijdens het
lopen veel minder geïrriteerd dan bij een
amputatie onder de kroonrand. Tijdens
het lopen op een vlakke bodem komt de
amputatiestomp zelfs in het geheel niet
op de grond.

Het overhechten van de amputatiewond
met een huidlap (5) om de amputatie-
stomp te beschermen is niet noodzake-
lijk. De per secundam genezende wond
behoeft nauwelijks bescherming in de
weidetijd. Binnen 6 maanden na de be-
schreven amputatie is deze geheel met
huid bedekt.

-ocr page 24-

Conclusie

Een drainage van het klauwgewricht is
de beste behandelingsmethode wanneer
de koe nog meerdere jaren op het bedrijf
moet blijven (4).

Wordt in overleg met de eigenaar be-
sloten om een minder arbeidsintensieve
behandeling in te stellen dan moet men
kiezen voor een eenvoudige amputatie
boven de kroonrand, als boven beschre-

ven.

LITERATUUR

L B e r ge, E., W e s t h u e s, M.: Tierärztliche Operationslehre, 29e Auflage, 401, 1969.

2. G r e e n o u g h, P. R., M a c c a 1 1 u m, F. J., Weaver, A.; Lameness in Cattle, 1st edi-
tion, 236, 1972.

3. Kottman, J.: Intraveneuze anesthesie van de ondervoet bij het rund. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
96, 1435, (1971).

4. Numans, S. R., Groot, J. J. de, N é m e t h, F.: De operatieve behandeling van de
gecompliceerde zoolzweer bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 279, (1966).

5. Pfeiffer, W.: B e r g e-W e s t h u e s Tierärztliche Operationslehre, 29e Auflage, 398,
1969.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

CONCOURS HIPPIQUE „WOERDEN" 1976

Op 2 en 3 juli worden op het fraaie Exer-
citieterrein, gelegen in het centrum van
Woerden, de jaarlijkse paardensportdagen
gehouden. De specifieke sfeer rond het con-
cours hippique „Woerden" maakt dit evene-
ment als zes jaar tot een unieke ,,nationale"
in het wereldje van de ,,landelijke ruiters".
Zaterdag de 3e kan Woerden, tijdens het con-
cours voor paarden, bogen op een groot veld
van huidige en voormalige kampioenen af-
komstig uit alle provincies van ons land.
De organisatoren zijn bestuur en enkele leden
van de Land. Rijver. „De Tournoyruiters".
Het programma van zaterdag begint om-
streeks 9.00 uur met dressuurwedstrijden, een
uur later gevolgd door springconcoursen. De
climax van het geheel krijgt zijn beslag tij-
dens het avondprogramma dat tot ongeveer
22.30 uur duurt. „Woerden" heeft het tot een
goede gewoonte gemaakt veel aandacht aan
de zware dressuur te schenken. Amazones en
ruiters uit deze dressuurklasse tonen \'s avonds
een imposante carrousel. De liefhebbers van
het aangespannen paard komen in de kaas-
stad eveneens goed aan hun trekken. Niet

minder dan vijf rubrieken voor tuigpaarden
staan in het programma, waaronder: twee-
spannen voor concourswagens, éénspannen
limiet-klasse; éénspannen openklasse en nog
een rubriek gereden door dames. Een parade,
show, muziek, completeren het concours hip-
pique „Woerden".

Het tweedaags evenement gaat vrijdag van
start van de ponyruiters, die traditiegetrouw
de spits moeten afbijten. Ook op deze dag
kan het publiek genieten van aantrekkelijke
wedstrijden zoals het springconcours ,, Speel
Uw spel" en vooral ook het spectaculaire
monté-draven (sneldraven zonder in galop
over te gaan). Het recept afwisseling is ook
hier voorgeschreven. Het programma begint
om 13.00 vnir met dressuurwedstrijden, waar-
na springen, spelelement, enz. Het pony-
concours eindigt omstreeks 21.00 uur. Een
mooi begin voor Woerdens-paarden-twee-
daagse. Voor nadere inlichtingen kan men
wenden tot het secretariaat, telefoon (03480)
35 26.

(Persbericht)

-ocr page 25-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

ONDERZOEK NAAR DE BRUIKBAARHEID VAN EEN TWEE-
TAL EENVOUDIGE FOTOMETERS (LANGE) VOOR GE-
BRUIK IN DE KLEINE HUISDIEREN PRAKTIJK

Testing two Simple Photometers (Lange) for Use in Small Animal Practice
J. J. DE BRUYNE1), H. J. HENDRIKS*) and ANK M. M, HAAGE*)

Samenvatting

Een tweetal eenvoudige fotometers werd getest op hun geschiktheid voor gebruik in de kleine
huisdieren praktijk.

De nadruk viel hierbij op de meest belangrijke bepalingen: hemoglobine, glucose en totaal ei-
wit. Er werden speciale test-sets gebruikt, waarbij vooral de eenvoudige en snelle uitvoering
op de voorgrond stond.

Vergelijking van de resultaten met bekende standaardmethoden viel zeer gunstig uit. Dit geldt
met name voor Hb en TE; terwijl glucose enigszins afweek van de standaardmethode. De
oorzaak hiervan kan gelegen zijn in het principiële verschil in beide methoden. Voor de prak-
tijk is dit echter niet van betekenis.

Zowel apparatuur als methoden kunnen worden aanbevolen.
Summary

Two simple photometers were tested for their suitability for use in veterinary practice.
Determinations of haemoglobin, glucose and total serum protein were studied using specially
designed testing kits. The methods were found to be rapid, simple and reliable.
Comparison of the results with those obtained using known standard methods showed a satis-
factory correlation for haemoglobin and total serum protein. The results obtained on determi-
nation of glucose showed some minor differences which were possibly due to the different
chemical methods used.

Instruments as well as the methods used in testing are recommended.

Inleiding schrift voor Diergeneeskunde aangeeft

Voor de veterinaire prakticus is het van (1).

groot belang om te kunnen beschikken Er zijn voor de praktijk verschillende

over methoden waarmee bepaalde be- manieren om tot bloedonderzoek te

standdelen van bloed kwantitatief be- komen, ofwel men maakt gebruik van

paald kunnen worden. diensten van derden, zoals ziekenhuis-

Dit belang wordt steeds groter, zoals een laboratoria of de laboratoria van enkele

recent redaktioneel artikel in het Tijd- Gezondheidsdiensten voor Dieren, ofwel

1  Drs. J. J. de Bruyne, Dr. H. J. Hendriks en A. M. M. Haage; Laboratorium voor Klinische
Chemie van de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Faculteit der Diergenees-
kunde, Yalelaan 8, Utrecht.

-ocr page 26-

men voert een aantal eenvoudige be-
palingen in eigen beheer uit. Beide heb-
ben hun voor- en nadelen die vaak sterk
worden beïnvloed door plaatselijke om-
standigheden.

De bedoeling van dit artikel is het uil-
brengen van een verslag van een onder-
zoek dat gericht was op het testen van
enkele eenvoudige fotometers met de
daarbij behorende bepalingsmethoden.
Apparatuur en methoden worden spe-
ciaal in de handel gebracht voor gebruik
door praktici, zowel humaan (buiten-
land) als veterinair.

De eisen die voor dit doel aan meet-
apparatuur moeten worden gesteld zijn:
eenvoudige bediening, betrouwbare wer-
king, weinig onderhoud vragend, lage
prijs en goede servicemogelijkheid.

Voor de chemische methoden geldt dat
ze betrouwbaar, eenvoudig en snel uit-
voerbaar moeten zijn, weinig bloed of
plasma vereisen en tenslotte zo goedkoop
mogelijk moeten zijn.
In dit artikel wordt verslag uitgebracht
van het werken met een tweetal foto-
meters van het fabrikaat Bruno Lange.
Als bepalingen werden getest hemoglo-
bine in bloed, glucose in plasma en
totaal eiwit in serum.

Fig. 1.

■Als bijzonderheid kan nog worden ver-
meld dat deze apparatuur en methoden
in onze kliniek gebruikt worden bij de
gespecialiseerde co-assistenten opleiding.
De ervaring hiermee zijn uitstekend te
noemen.

Materiaal en methoden

Wij hebben in ons onderzoek een tweetal
fotometers betrokken van het fabrikaat Dr.
Bruno Lange G.m.b.H. te Berlijn; n.1. het
type Medico en
LP31). Beide zijn eenvoudige
filterfotometers waarvan de mogelijkheden be-
perkt zijn. Vooral het type Medico is bedoeld
voor eenvoudig colorimetrisch werk. Het type
I.P-3 heeft aanzienlijk meer mogelijkheden
door de aanwezigheid van een kwiklamp,
waardoor ook enzymbepalingen mogelijk zijn.
De electronische stabiliteit en dus het bedie-
ningsgemak is bij dit laatste type groter. Het
aflezen van de uitslag vindt direct plaats op
speciale afleesschalen, zodat rekenen niet no-
dig is.

1  In Nederland in de handel gebracht door Aesculaap B.V., Boxtel - Vught.

-ocr page 27-

Bij deze apparatuur wordt voor een groot
aantal bepalingen het zgn. kuvetten-testsys-
teem gevoerd. Hierbij worden alle reagentia in
kant en klare vorm geleverd in buisjes die
tevens als afleeskuvet gehanteerd worden. In
veel gevallen behoeft alleen bloed of plasma
toegevoegd te worden om een bepaling uit te
voeren. Het werkt erg snel, gemakkelijk en
betrouwbaar. De prijs per bepaling is door
deze vormgeving vrij hoog geworden. Afhan-
kelijk van de bepaling variërend van ƒ 1,-
tot ƒ 2,-. De mogelijkheid om meer conven-
tionele bepalingsmethoden te gebruiken is wel
aanwezig, maar zal onder praktijkomstandig-
heden weinig voordelen bieden.

De Hb bepaling berust op de bekende cyano-
methemoglobine methode. Slechts 20 plas-
ma is nodig. De uitvoering van de werkelijke
bepaling kost minder dan één minuut.
De glucose bepaling gaat volgens het principe
van de ortho-toluïdine methode; 100 /il plas-
ma is nodig. De kleurontwikkeling behoeft
10 min. koken.

De door ons gebruikte referentie methode, nl.
enzymatisch met behulp van glucose-oxydase
wijkt principieel af van de geteste methode.
De bepaling van totaal eiwit, op basis van de
bekende biureet-methode, vereist 50 m1 serum
per bepaling. De kleurontwikkeling duurt on-
geveer een half uur als bij kamertempera-
tuur gewerkt wordt.

Fig. 2. Verband tussen de resultaten van de totaal-eiwit bepaling met de standaard-methode
en de beide fotometers, (zie ook fig. 1).

Alle bepalingen werden uitgevoerd in bloed,
c.q. plasma of serum van honden.

Resultaten

a) Hemoglobine (Hb)

In fig. 1 wordt het verband weergegeven
tussen de resultaten van de beide foto-
meters en die van de standaard.methode.
Het verband wordt beschreven door de
rechte lijn y = —0,35 -f 1,02 x, met
een correlatie van 0,99. Dit betekent een
uitstekende overeenkomst in beide me-
thoden.

Het verschil in beide apparaten is weer-
gegeven in de figuur. Een bepaling werd
steeds op beide apparaten afgelezen. De
LP-3 gaf vrij constant iets hogere uit-
komsten te zien. Praktisch gesproken
heeft dit verschil echter geen werkelijke
betekenis.

Verder werd in één bloedmonster 22
maal een Hb bepaling uitgevoerd. De
variatiecoëfficiënt bedroeg met de Medi-
cofotometer 2% en met de LP-3 1,9%,
dit gemeten aan een monster met een
gemiddelde waarde van 19,1 g Hb per
100 ml.

-ocr page 28-

Fig. 4. Verband tussen de resultaten van de
de beide fotometers. De onderbroken 45° lijn

fig-

b) Totaal eiwit (TE)
In 32 serum monsters werd het totaal
eiwit bepaald en vergeleken met de uit-
komsten van de standaard-inethode. Hel
verband wordt weergegeven in fig. 2 en
als gemiddelde beschreven door de rech-
te lijn y = 0,1 -I- 0,97 x met een corre-
latie van 0.98. Voor het bereiken van
hoge eiwitconcentraties werden serum

slandoafd-methode Img/IOOmll
250 300 350 iOO

glucose bepaling met de standaard methode en
geeft het meest ideale verband weer (zie ook

!)■

monsters geconcentreerd met behulp van
een
Polyacrylamide preparaat1).
Het onderscheid tussen Medico- en LP-3
fotoineter is ook hier gering.
.\\ls variatiecoëfficiënt werd gevonden
voor de Medico 3,7% en voor de LP-3
3,3%. Eén en ander werd bepaald in
een monster met eiwitconcentratie van
gemiddeld 5,62 gram per 100 ml.

Fig. 3. IJklijn voor de glucose bepaling met de beide fotometers (zie ook fig. 1).

1  Lyphogel, Gelman Instr. Comp. Ann Arbor, U.S.A.
Voor Nederland, Laméris, Utrecht.

-ocr page 29-

c) Glucose

Bij het onderzoek van de glucose-be-
pahng werd gebruik gemaakt van plasma
monsters. Als anticoagulans werd ge-
bruikt een mengsel van natriumfluoride
en lithiumheparine. De standaard-me-
thode, op basis van het enzym glucose-
oxydase, verdraagt nl. geen hoge fluoride
concentraties. Het mengsel is zodanig ge-
kozen dat door de NaF remming van de
glycolyse optreedt en de anti-coagulans
werking door heparine wordt aangevuld.
De concentratie in het bloedmonster be-
draagt 2 mg NaF per ml en 1 mg hepa-
rine (± 100 HJ) per ml.
Voor de ortho-toluïdine methode geldt
e.e.a. niet. Bij gebruik van deze laatste
methode kunnen dus zonder bezwaar
hogere concentraties NaF (10 mg/ml)
worden gebruikt.

Fig. 3 geeft de ijklijn te zien voor beide
apparaten. De lijn loopt recht tot zeer
hoge waarden, zodat ook in hoge con-
centraties betrouwbaar gewerkt kan wor-
den. Beide apparaten geven vrijwel de-
zelfde uitslag.

In fig. 4 is weergegeven het verband
tussen de standaard-methode en de ge-
teste methode. Er is enige afwijking te
zien, die waarschijnlijk moet worden
toegeschreven aan het principiële ver-
schil in methodiek. Het ideale verband
wordt weergegeven door de onderbroken
45° lijn. Het verschil is echter niet zo-
danig dat in de praktijk deze afwijking
een rol zal spelen. In het normale ge-
bied is bovendien de beste overeenkomst
te vinden.

Als spreiding voor de glucose-bepaling
gelden de volgende uitkomsten:
1 n een monster met een normaal glucose-
gehalte werd met de Medico gemiddeld
88,4 mg per 100 ml gevonden met een
spreiding van 1.6%. In hetzelfde mon-
ster vonden we met de LP-3 gemiddeld
90,2 mg per 100 tnl met een spreiding
van 1,5%. Het aantal bepalingen be-
droeg 20.

Een zelfde experiment werd uitgevoerd
in een monster met een hoog glucose-
gehalte.

Voor de Medico vonden we hier gemid-
deld 383,4 mg per 100 ml met een
spreiding van 1,3%. Voor de LP-3 ge-
middeld 387,7 mg per 100 ml en een
spreiding van 1,7%.

Discussie

Uit het onderzoek is duidelijk geworden,
dat voor de bepaling van hemoglobine
en totaal eiwit de beide apparaten met
toepassing van de eenvoudige „Kuvetten-
testen" zeer geschikt zijn. De resultaten
wijken nauwelijks af van die van de ge-
hanteerde standaard-methoden.
Opgemerkt wordt, dat gegevens over de
Hb-concentratie ook verkregen kunnen
worden uit een bepaling van de hemato-
criet (Ht = relatieve celvolume). Het
verband hiertussen is Ht (in %) =
3
X Hb (in g per 100 ml). Uiteraard
moet het laboratorium beschikken over
een hematocrietcentrifuge.
De bovengenoemde goede overeenkomst
geldt in mindere mate voor glucose.
Boven een concentratie van 110-130 mg
per 100 ml geven beide apparaten in
gelijke mate een enigszins te lage waar-
de. Dit is echter alleen technisch belang-
rijk. Voor klinisch gebruik zijn de „Ku-
vettentesten" goed te noemen.
Dit geldt eveneens voor het gebied be-
neden de concentratie van 110-130 mg
per 100 ml, waar we met deze apparaten
een enigszins verhoogde uitslag kunnen
verwachten.

Tijdens het onderzoek bleek de Medico-
fotometer iets minder stabiel te zijn dan
de IT-3 fotometer. Dit houdt echter niet
in, dat de eerste niet geschikt zou zijn
voor het gebruik door de prakticus. Het
is noodzakelijk, dat de hand gehouden
wordt aan het voorschrift van de fabri-
kant. Het is evenzo noodzakelijk ge-
bleken beide apparaten periodiek bijv.
1 maal per week, te controleren met
preparaten, waarvan de samenstelling
bekend is (2). Deze zijn verkrijgbaar bij
de leverancier van de apparaten of bijv.
bij het Rijksinstituut voor de Volksge-
zondheid te Bilthoven.
De bestudeerde methoden bleken weinig
tijd te kosten en gemakkelijk uitvoerbaar
te zijn.

Ook aan de voorschriften van de fabri-
kant bij de „Kuvetten testen" dient

-ocr page 30-

streng de hand gehouden te worden. De
analytische waarden, vermeld in het
bovenstaande zijn uitgedrukt in „oude
eenheden". Om aansluiting bij de mo-
derne literatuur, waarin steeds meer de
eenheden van het S.I.-Systeem gebruikt
worden, niet te missen, vermelden we
de omrekiningsfactoren van „oud" naar

Hb: oude eenheid (in g/100 ml) x
0.621 = nieuwe eenheid (in mmol) Fe
(Hb)/1.

TE: oude eenheid (in g/100 ml) x 10
= nieuwe eenheid (in g/1).
Glucose: oude eenheid (in mg/100 ml)
X 0.056 = nieuwe eenheid (in mmol/1).

„nieuw

LITERATUUR

L Redaktioneel artikel, Tijdschr. Diergeneesk., 101, 219, (1976).

2. Morgan, H. C.; The use of colorimeters in clinical Veterinary Medicine, Part I, Vet.
Med.,
SAC, 65, 111, (1970).

CONGRESSEN

Second European Veterinary Congress

Ten gevolge van hetgeen op pag. 266 en pag. 523 van dit tijdschrift over
bovengenoemd congres is, volgt hier een juist ontvangen mededeling van
het Congres Secretariaat:

„Registration forms for the Second European Veterinary Congress are
now available from the Congress Secretary, British Veterinary Asso-
ciation, 7 Mansfield Street, London WIM OAT, England."

Betreffende registratie-formulieren dienen uiterlijk 30 juli 1976 bij het
Congres Secretariaat te zijn ingeleverd.

Verdere inlichtingen op het Redaktie secretariaat verkrijgbaar.

OPERA riVE TREATMENT OF FRACTURES

The Veterinary Association for the Study of
Internal Fixation (ASTF-Vet) together with
the Swiss Association for the Study of Inter-
nal Fixation (ASIF) will organize two courses
about operative treatment of fractures in
Davos in December.

5.12 - 11.12.76: theoretical basis and practi-
cal principles in operative treatmen of frac-
tures. (language: German)
12.12 - 18.12.76: advanced course in Osteo-

synthesis, theoretical and practical, (lan-
guage: English)
The advanced course is open only to vete-
rinary-surgeons which had participated a
ASIF basic-course in Switzerland or another
country.

Informations and registration:
AO - Vet Centrum,
Institut Dr R. Straumann AG,
CH - 4437 Waldenburg,
Switzerland.

-ocr page 31-

Salmonellae bij kalveren

Op dc Stichting Gezondheidsdienst voor
dieren in Gelderland wordt bij ter sectie
aangeboden kalveren een zeer sterke stij-
ging waargenomen van het aantal dieren
met
salmonellose. Het betreft voorname-
lijk mestkalveren. In 1971 en 1972 was
het nog een zelden gestelde diagnose, ter-
wijl in 1973 en 1974 een plotselinge snel-
le toename viel waar te nemen, voorna-
melijk van
S. typhi murium. In sept. 1975
echter viel er plotseling een sterke toe-
name van het aantal gevallen van
S. du-
blin
waar te nemen. Onderstaande tabel
geeft hiervan een beeld:
blijft lang manifest aanwezig met op de
voorgrond tredende respiratoire aandoe-
ningen, resulterend in een
fibrineuze
Pleuropneumonie
met ook in dit stadium
nog (veel) sterfte. Soms zijn ook de ge-
wrichten aangedaan
(fibrineuze poly-
arthritis).
De therapie is ook bij de sal-
monellose veroorzaakt door
S. dublin
vaak teleurstellend.

De oorzaak van de verschuiving naar S.
dublin
is niet bekend (import-kalveren?).
Op de Gelderse Gezondheidsdienst is mo-
menteel een co-assistent bezig met een ori-

VETERINAIR JOURNAAL

1971

4x salmonellose bij kalveren

1972

1 2x, waarvan 6x S. dublin

en

6x

5".

typhi

murium.

d.i.

1:1

197.3

55x, waan-an 24x .S. dublin

en

31x

typhi

murium.

d.i.

1 :1

1974

142x, waar\\-an 43x S. dublin

en

99x

typhi

murium.

d.i.

4-

1:2

1975

103x, waarvan 42x S. dublin

en

61x

typhi

murium.

d.i.

-1-

l:l\'A

l/l/\'75 -

l/9/\'75

64x, waarvan 19x S. dublin

en

45x

typhi

murium,

d.i.

1:2

l/9/\'75 -

l/.3/\'76

66x, waar\\-an 46x S. dublin

en

20x

5.

typhi

murium.

d.i.

2:1

(Het totaal aantal secties steeg van 1971 t/m 1974 met een factor ± 2,5).

Van het aantal kalveren met de diagnose
„salmonellose" is steeds ca. 10% fokkal-
veren; daarbij wordt veelal
S. dublin ge-
vonden, zowel voorheen als in de laatste
maanden. Globaal is de gevoeligheid van
de salmonellae gevonden bij fokkalveren
ten opzichte van de diverse antibiotica en
chemotherapeutica (iets) beter dan bij
de mestkalveren, maar aanzienlijk slech-
ter dan de gevoeligheid van salmonellae
gevonden bij bijv. mestvarkens.

Overeenkomend met de veranderingen in
de aard van de geïsoleerde kiem veran-
dert ook het klinisch beeld van de salmo-
nellose van mestkalveren: bij
S. typhi mu-
rium
infecties treedt de enteritis op de
voorgrond, die in het algemeen op een
leeftijd van 2-3 weken begint, met veel
sterfte gepaard gaat, en met een hoge
morbiditeit.

Infecties met S. dublin daarentegen ver-
oorzaken het beeld van een
sepsis, soms
beginnend met een ernstige diarrhee met
veel sterfte, maar niet altijd. De ziekte
enterend onderzoek naar de herkomst van
salmonellae op het mestbedrijf.
De
gevoeligheid in vitro voor antibiotica
en chemotherapeutica verschoof na 1 sep-
tember 1975 ook t.o.v. de gevoeligheid,
gevonden in 1974.

Streptomycine zal wel niet meer gebruikt
zijn bij salmonellose: de werkzaamheid
nam iets toe, maar blijft volstrekt onvol-
doende.

Chloramphenicol, tetracycline en sulfa-

praeparaten zijn en blijven ver onder de
maat.

Ampicilline duikelt naar beneden t.o.v.
S. dublin en was al onvoldoende werk-
zaam tegen
S. typhi murium.
Duoprim liep sterk terug t.o.v. S. typhi
murium,
maar handhaafde zich (nog)
t.o.v.
S. dublin.

Furoxone en colistine blijven, c.q. zijn in
vitro
goed werkzaam tegen beide.
(Colistine-gevoeligheid wordt op de Ge-
zondheidsdienst voor dieren in Gelder-
land pas sinds enkele maanden in het on-
derzoek betrokken: in 34 gevallen van
S.

-ocr page 32-

dublin en 9 van S. typhi murium was het
steeds werkzaam).

Conclusie van deze korte, voorlopige me-
dedeling is: salmonellose bedreigt onze
kalverstapel in snel toenemende mate,
verandert van aard, en de therapeutica
schieten veelal tekort. Het gevolg van een
te veelvuldig en te „wild" gebruik van
te veel geneesmiddelen in allerlei dose-

rmgen r

(Gezondheidsdienst voor Dieren
in Gelderland)

Symposium: Melkveehouderij in Ontwikkelingslanden en de bijdrage
van de Nederlandse Ontwikklingshulp, gehouden in Wageningen,
19 mei 1976

Nederland heeft in de afgelopen jaren
aan een aantal landen ontwikkelingshulp
verleend in de vorm van veeleveranties.
Voorbeelden van deze leveranties zijn
Tunesië (1969), Uganda f1970), Chili
(1970 en 1973), Kenia (vanaf 1970) en
Colombia (1975).

In de kringen van deskundigen, die hier-
bij betrokken waren, ontstond behoefte
aan een kritische bezinning over de vraag
of deze leveranties een zinvolle bijdrage
zijn aan de ontwikkeling in de ontvan-
gende landen.

Op 19 mei jl. organiseerde de Neder-
landse Zoötechnische Vereniging in sa-
menwerking met het Internationaal
.Agrarisch Centrum (lAC) en de Vete-
rinaire Advies Commissie Ontwikkelings-
hulp (VACO) een symposium, dat aan
deze problematiek was gewijd. Het sym-
posium werd bijgewoond door ca. 200
belangstellenden, waaronder veetelers,
dierenartsen, veefokkers, exporteurs en
studenten.

Het programma was zodanig opgesteld,
dat \'s morgens een aantal technische
aspecten aan de orde kwamen, t.w. de
eeconomie (Prof. Dr. F. P. Jansen),
de zootechniek (Prof. Dr. P. Hoek-
stra), de bedrijfsvoering en de voeding
(Ir. G. Montsma), de gezondheids-
zorg (Prof. Dr. D. Zwart) en de
vruchtbaarheid (Prof. Dr. C. H. W. d e
Bois).

Prof. Jansen stelde dat de productie
van melk in veel ontwikkelingslanden
achterblijft bij de vraag, omdat opvoe-
ring van de melkproductie, in tegenstel-
ling tot bijv. de productie van varkens-
en pluimveevlees, niet bereikt kan wor-
den door de snelle overdracht van enige
moderne technieken, maar veeleer door
een geduldig proces van voorlichting en
mentaliteitsverandering, gericht op betere
voeding, verzorging, meer aandacht voor
de gezondheidstoestand enz. De nadruk
bij het geven van hulp dient derhalve
vooral gericht te zijn op de verbetering
van deze minimumfaktoren. Pas wan-
neer deze groeifase goed op gang is ge-
komen kan de introductie van hoog-
waardig melkvee zin hebben.
Prof. Hoekstra lichtte deze ziens-
wijze nader toe vanuit zoötechnisch
standpunt. Als het complex van uitwen-
dige omstandigheden zodanig is (gewor-
den) dat de introductie van een betere
aanleg voor melkproductie uit het Wes-
ten zinvol is, dient men na te gaan of
dit dient te geschieden door import van
vrouwelijk vee, door import van stieren
c.q. sperma of door een combinatie van
beide methoden.

Daarbij dient men zich af te vragen of
men een 100% Westerse veestapel wil
handhaven of een gemengd Westers-in-
heemse veestapel wil verkrijgen.
Dit laatste kan bij bepaalde klimatolo-
gische of andere milieu-omstandigheden
verkieslijk zijn.

Ir. Montsma benadrukt dat hoog-
productief vee alleen hoogproductief is
onder passende omstandigheden. Hoge
productie betekent dat er meer en beter
veevoer beschikbaar moet zijn, dat zich
problemen van irrigatie en conservering,
financiering, bedrijfsvoering en (regio-
nale) infrastructuur voordoen, die vaak
eerst om een oplossing vragen. Soort-
gelijke problemen doen zich voor op het
gebied van de diergeneeskunde.
Prof. Zwart wees in dit verband op

-ocr page 33-

de noodzaak van een goed georganiseerd
veterinair verzorgingsapparaat en een
goede kennis van lokaal voorkomende
ziekten. Men dient zich er daarbij van
bewust te zijn, dat het geïmporteerde
rund in contact komt met vreemde
ziekteverwekkers, waartegen het niet al-
tijd voldoende is beschermd.
Prof. De B O i s constateerde dat ook in
een hooggekwalificeerd land als het onze,
met vakbekwame veehouders, een goed
voorlichtingsapparaat en een gezonde
veestapel reproductieproblemen voorko-
men. In landen waar deze voorwaarden
niet aanwezig zijn, kan men deze moei-
lijkheden in versterkte mate verwachten.
Vooral de zorg voor het moederdier rond-
om de partus en het onderkennen van
de tochtigheid kunnen naast een goede
organisatie en uitvoering van de K.I. be-
langrijke knelpunten vormen.

Deze laatste ochtendspreker vatte in feite
het tot dusverre gebodene samen met de
verwachting dat hij nóch zijn mede-
sprekers voor de ereprijs der exporteurs
in aanmerking kwamen. Deze conclusie
werd in de discussie niet aangetast.
.\'\\nderzijds werd wel aandacht gevraagd
voor de betekenis van de geit als melk-
producent in ontwikkelingslanden.
In de middagzitting kwam het overheids-
beleid aan de orde. Drs. J. H. K r a m e r
(D.T.H. Min. Buitenl. Zaken) gaf aan
dat het beleid van de Nederlandse rege-
ring vooral gericht is op de allerarmsten
in de ontwikkelingslanden, d.w.z. met
name op de kleine boer. Veeleveranties
kunnen in dit beleid worden ingebouwd
als onderdeel van een integraal project
van streekontwikkeling.
Ir. G. P. Tichelman (Min. van
Landbouw) pleitte voor een meer ge-
coördineerde, integrale en uitgebreidere
hulpverlening voor de verbetering van
de melkproductie in ontwikkelingslan-
den. Hij zag hiervoor mogelijkheden
door de oprichting van corporaties, waar-
in bedrijfsleven en overheid samenwer-
ken. Deze zouden adequaat moeten in-
spelen op de wens van ontwikkelings-
landen om de melkproductie met behulp
van in Nederland beschikbare expertise
te verhogen.

Ir. L. R a r O u X Schultz gaf een
uiteenzetting van de taak van het Inter-
nationaal Agrarisch Centrum bij de vak-
technische beoordeling en begeleiding
van veeteelt-ontwikkelingsprojecten. Het
lAC treedt, evenals de VACO, op als
technische adviesinstantie voor de over-
heid.

Het lAC adviseert over zuiver veeteelt-
kundige voorstellen. Bij gemengde pro-
jecten, d.w.z. projecten met veterinaire
aspecten of projecten waarbij naast an-
deren ook dierenartsen betrokken zijn,
dient overleg plaats te vinden tussen
lAC en VACO over de vraag of de aan-
vraag door het T.\\C alleen dan wel in
samenwerking met de VACO wordt be-
handeld. Zuiver veterinaire projecten
worden in het algemeen rechtstreeks aan
de VACO ter advisering voorgelegd.
Drs. N. F. Werkman gaf een uiteen-
zetting van de taak van de Veeartsenij-
kundige Dienst bij de certificering van
voor export bestemd vee. Hij hechtte
grote waarde aan de begeleiding van
vee bestemd voor export naar ontwikke-
lingslanden, niet alleen tijdens de reis,
maar ook geruime tijd gedurende de
aanpassingsperiode. De technische en
financiële voorwaarden hiervoor dienen
vóór de uitvoer geregeld te zijn.
Uit de discussie bleek, dat een aantal
spekers moeite had met het beperken
van agrarische ontwikkelingshulp tot de
kleine boer. Niet alleen sociale indicaties,
maar ook productievergroting zou doel-
stelling van beleid moeten zijn.
Uiteraard kon het vraagstuk van de vee-
leveranties aan ontwikkelingslanden niet
uitputtend worden behandeld. Toch was
het initiatief van de Zoötechnische Ver-
eniging tot het beleggen van dit sym-
posium prijzenswaardig. De gehouden
lezingen zullen worden gebunded en uit-
gegeven. De K.N.M.v.D. heeft een aan-
tal exemplaren gereserveerd voor toe-
zending aan collega\'s die in ontwikke-
lingslanden werkzaam zijn.

-ocr page 34-

Geachte Redactie,

In een blijkbaar niet onopgemerkt voorbij-
gegaan editoriaal verschenen in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van 1 maart j.1.
v/erd de aandacht gevraagd voor de standaar-
disatie van laboratoriumtechnieken. In afleve-
ring no. 9 werd in een naschrift nog eens ten
overvloede vermeld dat bij dit voorwoord
„... is uitgegaan van het — vrijwel algemeen
onderkende — feit, dat uitslagen van onder-
zoek ten aanzien van bijv. gevoeligheden voor
antibiotica zoals deze in de praktijk worden
uitgevoerd, per laboratorium belangrijke ver-
schillen kunnen vertonen".
In de jongste jaren heeft zich omtrent deze
gevoeligheidstesten in de humane bacteriologie
een ingrijpende evolutie voorgedaan die, mijns
inziens, niet alleen onder de aandacht ver-
dient gebracht te worden van laboratorium-
mensen maar ook van andere geïnteresseerde
lezers.

Om te beginnen zijn er wel degelijk op inter-
nationale schaal pogingen ondernomen ge-
worden om de gevoeligheidstesten te stan-
daardiseren en is er een standaardmethode
voorgesteld geworden die nu een zeer sterke
verbreiding kent.

Men zou natuurlijk uitvoerig moeten bekijken
of deze gestandaardiseerde methode de beste
is en niet een andere, en ook of de inter-
pretatienormen die van toepasing zijn voor de
humane geneeskunde wel kunnen gelden in
de diergeneeskunde.

INGEZONDEN1)

Standaardisatie van laboratoriumtechnieken

Ik zelf heb niet de pretentie hierop een defi-
nitief antwoord te kunnen geven. Ik hoop
echter op deze problematiek in een nader uit-
gewerkt artikel terug te komen. Mijn con-
clusies zijn dat een redelijke gestandaardiseer-
de methode voor routine gevoeligheidstesten
zich opdringt, dat dergelijke methoden voor-
handen zijn en dat het een ramp zou zijn
moest naast de reeds bestaande nog een nieu-
we opduiken, zelfs al moest het een Neder-
landse zijn. Net zoals niemand gediend is met
aparte Noord- of Zuid-Hollandse of Zeeuwse
methodieken (om iets te noemen), zou er ook
niemand graag aparte Nederlandse, Duitse of
Belgische (waarbij inbegrepen Vlaamse en
Waalse) standaardprocedures zien tot stand
komen.

L. Devriese.

Gent, 16 juni 1976.

Taalfouten

Geachte Redaktie,

Sommige taalfouten gedragen zich als mode-
verschijnsel.

Zo is het vooroorlogse „Tante Betje" bijna
geheel verdwenen.

Gelukkig blijken de skribentcn van ons Tijd-
schrift zich niet erg te bedienen van de vele
moderne ongerechtigheden, die onze dag-
bladen teisteren. Eén wil ik echter graag eens
onder de aandacht brengen.
Samenstellingen van 2 zelfstandige naamwoor-
den worden in het Nederlands aaneen ge-
schreven: bezemsteel, stofzuiger enz.
Als het woord hierdoor zeer lang wordt of de
leesbaarheid is moeilijk, dan kan men gebruik
maken van een streepje.

Hachelijk blijken vooral samenstellingen met
eigennamen. Deze zijn ook sowieso een beetje
germanistisch: Gramkleuring, Bartha-vaccin.
Volstrekt onverteerbaar is natuurlijk: Duits-
landreis enz.

Eigenlijk weet men dit meestal allemaal wel,
maar toch treffen we in ons Tijdschrift van
1.5 maart nog een 20-tal van deze slippers
aan: „Redaktie Advies Raad, breed spectrum
antibiotica, ultra spectrum antibioticum, sper-
matozoa conc, methyleenblauw reduktie, me-
thyleenblauw oplossing, methyleenblauw meng-
sel, antifungus bestanddelen, synovia onder-
zoek, Baker reagentia, procaine penicilline, na-
trium penicilline, deltabutazolidin dragees,
pluimvee vaccin, collateraalband laesie, menis-
cus laesie, pasteurella pneumonie, week-end
regeling, grote huisdieren sector."
Een moeilijk geval is „trappen lopen".

Dikwijls treffen we op één pagina hetzelfde
woord zowel goed als verkeerd geschreven
aan. Het is kennelijk een kwestie van onbewust
spellen.

Leerzaam, onderhoudend en goedkoop is het
tijdschrift
„Onze Taal", postbus 1, Den Haag;
ƒ 10,- per jaar.

H. van Swaay.

Boxmeer, 19 maart 1976.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 35-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheel;
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

IN VIVO EXPERIMENT M.B.T. DE „VERKLEVING" VAN ENTEROPATHOGENE
E. COLI AAN HET DUNNE DARM EPITHEEL BIJ BIGGEN

Hohmann, A. and Wilson, M. R.: Adherence of enteropathogenic E. coli to intestinal
epithelium
in vivo. Infection and Immunity, 12, 866, (1975).

Bij in vitro proeven was aangetoond dat al-
leen
E. coli K 88 in staat bleek zich te hech-
ten aan het oppervlak van epitheelcellen van
de dunne darm van biggen. Aangezien er wel
enteropathogene
E. coZi-stammen voor biggen
worden gevonden zonder K 88 en bovendien
de mogelijkheid van aanhechting in het voor-
ste deel der dunne darm als essentieel wordt
beschouwd m.b.t. de Pathogenese van „enteric
colibacillosis" bij biggen, moeten deze stam-
men een ander, tot nu toe onbekend, mecha-
nisme bezitten waardoor wel een kolonisatie
in de dunne darm optreedt. In het onder-
havige onderzoek is een vergelijking gemaakt
tussen twee enteropathogene stammen bij big-
gen, n.1. O 9 K 35 (nr. 340) en O 149 K 91
K 88 ac H 10 (nr. 155) m.b.t. hun vermogen
tot proliferatie in de dunne darm en de mo-
gelijkheid tot verkleving aan het mucosa-epi-
theel
in vivo. In totaal werden 15 biggen
voor het onderzoek gebruikt, waarbij de ex-
perimentele infectie met ca. lO\'O kiemen ge-
schiedde, enkele uren post partum vóórdat
colostrum werd opgenomen. Op resp. 12, 13
en 14 uur p.i. werden de dieren afgemaakt.
Uit het onderzoek zijn de volgende punten
naar voren gekomen:

gedeelte van de dunne darm;
5. stam 155 vertoonde fimbriae in tegenstel-
ling tot stam 340.
De hier vermelde waarnemingen doen twijfel
ontstaan aan de noodzaak voor vermeerdering
van
E. coli in het voorste deel der dunne
darm als een essentiële voorwaarde m.b.t. de
pathogenese van „enteric colibacillosis" bij
biggen. Een gevolgtrekking hieruit is dat de
isolatie van grote aantallen van enteropatho-
gene
E. coli in het voorste deel der dunne
darm niet noodzakelijk van belang is voor de
diagnose „enteric colibacillosis". Dit onder-
schrijft de noodzaak voor sero-typering van
E. coli geïsoleerd in grote aantallen uit het
achterste gedeelte der dunne darm als een
middel om potentiële pathogene van niet-
pathogene
E. coli te onderscheiden. De be-
weeglijkheid zou volgens de auteurs bij het
geconstateerde fenomeen ook nog een rol kun-
nen spelen.

Een verklaring voor het aanhechten van stam
340 in het achterste deel der dunne darm en
niet in het voorste deel is erg moeilijk te
geven.

Opgemerkt is alleen dat in het achterste deel
de epitheelcellen meer vacuolen bezitten ge-
durende de eerste 3 levensweken van de big
dan in het voorste deel; het wordt daarom
verleidelijk te speculeren op een verband tus-
sen deze waarneming enerzijds en de aankle-
ving van stam 340 in het achterste deel en de
relatieve inactiviteit van enterotoxinen in dit
gedeelte anderzijds. Hoewel de pH van de
darminhoud in het voorste deel bij 12 uur
oude biggen niet opmerkelijk lager is dan in
het achterste deel, zou dit volgens de auteurs
toch van invloed kunnen zijn. Overigens ge-
ven de auteurs duidelijk aan dat verder onder-
zoek noodzakelijk is om een verklaring van
de waarnemingen te kunnen geven. (Er wordt
echter buiten beschouwing gelaten in welke
richting men dit onderzoek denkt uit te voe-
ren;
Ref.).

J. F. Frik.

1. stam 340, in vitro „no adherence" met epi-
theelcellen van de gehele dunne darm-
tractus, bleek
in vivo in de achterste helft
van de dunne darm wel te hechten;

2. stam 340 prolifereerde nauwelijks in voor-
ste deel der dunne darm, nagenoeg gelijk
aan
E. co/j-proliferatie van de controle-
dieren:

3. stam 155 prolifereerde sterk in voorste
deel, evenals in middelste en laatste ge-
deelte der dunne darm:

4. immunofluorescentie-testen bevestigden de
bovengenoemde waarnemingen op grond
van tellingen, maar toonden bovendien
aan dat stam 155 zich op de basale helft
van de villi hechtte, in de gehele dunne
darm, terwijl stam 340 zich over de gehele
villia hechtte maar alleen in het achterste

-ocr page 36-

Exotische dieren

GEDRAG VAN MOEDERLOZE EDELHERTEN

Wolfel, H.: Vorläufiger Bericht über einige neue Beobachtungen zur mutterlosen Aufzucht
des Rothirsches. 2.
Kölner Zoo, 19/1, 16-19, (1976).

Hongerige edelhertkalveren houden, als zij
zogen willen de pre-orbitaalklieren wijd
open. Zij zijn dan (voor mensen) als lichte
vlekken van ongeveer 2 cm diameter zicht-
baar. Gedurende het zuigen worden, naar-
mate het kalf meer verzadigd raakt, de
openingen verkleind.

Of een passende hoeveelheid melk ver-
strekt is, kan zo vastgesteld worden. Daar
de moeder de klieropeningen tijdens het
drinken niet ziet, moet zij ruiken of het
kalf verzadigd is.
Bij opfok van zeer jonge hertekalveren met
de fles, kan men ze tot spontaan openen van
de bek bewegen door enkele malen achtereen
me de palm van de hand tegen de neusspiegel
te stoten. Na 3-4 voedingen is dit stoten, dat
gezien wordt als contact met de uier, niet
meer nodig.

P. Zwart.

In een belangrijk overzicht met uitgebreid
literatuuroverzicht behandelt schrijver de
voornaamste skeletafwijkingen bij slacht-
pluimvee.

Osteomyelitis komt alleen of samen met syno-
vitis voor bij kip, kalkoen en eend en wordt
voornamelijk veroorzaakt door staphylococ-
cen of
E. coli, welke via de bloedbaan wor-
den aangevoerd. Kreupelheid is vaak het
enige symptoom. De pootbotten moeten in
de lengte worden opengekapt, waarbij abces-
sen in de taphysen zichtbaar worden. Soms
in de wer\\\'elkolom in de 5e tot 7e of Ie tot
2e borstwenel.

Rachitis: gegeneraliseerde Osteodystrophie
met slechte mineralisatie van het skelet. Is
meestal het gevolg van een fout in de voe-
ding; vit. D3-gebrek, Ca-gebrek, of een te-
kort aan opneembare fosfor. Vit. D3 stimu-
leert de absorptie van calcium uit de darm.
D3- en Ca-gebrek gaan beide gepaard met
thyroid-hypertrophie en overeenkomstige bot-
afwijkingen. Er is verbreding en disorganisa-
tie van de groeiplaten, welke slecht verkalkt
zijn. Ca-gebrek gaat samen met een normaal
of laag serum-Ca, verhoogd serum-P en nor-

Pluimveeziekten

SKELETAFWIJKINGEN

Wise, D. R.; Skeletal abnormalities in table poultry - a review. Avian Pathology, IV nr. 1,
1-10, (1975).

maal alkalisch fosfatase gehalte. P-gebrek
geeft aan atypische rachitis met verlaagde
activiteit van de bijschildklieren, verhoogd
serum-Ga en verlaagd serum-P-gehalte. His-
tologisch is er geen verschil, behalve in de
calcificering. In Ca- en vit. D3 tekort neigen
de uiteinden van de botten tot verdikking,
vooral te zien aan de ribben.
Bij P-gebrek zijn de bot-uiteinden niet mis-
vormd. Histologisch is de differentiatie niet
altijd gemakkelijk.

Rachitis begint met ataxie en vertraging in
de groei; later worden de botiiiteinden rub-
berachtig.

Treedt meestal op met 2-3 weken; later is de
groei naar verhouding minder sterk en neemt
de behoefte aan vit. D3 en P af. De dieren
hebben meestal wat vit. D3-reserve: rachitis
ontstaat meestal door een tekort in het voe-
der van de eerste 1 ä 2 weken.
Subklinische rachitis kan veel meer voorko-
men, dan over het algemeen wordt veronder-
steld.

Chondrodystrophie: de snelst groeiende been-
deren zijn verkort en verdikt en worden vaak
verkromd. De hakgewrichten zijn verdikt en

De auteur besteedt voor aandacht aan de
functies van de pre-orbitaalklieren.
Deze, vóór het oog gelegen klieren hebben
minstens 3 functies.

1. In stand houden van olfactorisch contact
met de moeder.

Wanneer de hinde in de omgeving voedsel
zoekt, blijven de pre-orbitaalklieren ge-
deeltelijk geopend. Bij dreigend gevaar
worden zij geheel gesloten.

2. Olfactorisch herkenbaar zijn van het jong
door zijn eigen moeder.

Een hertejong presenteert zich aan moe-
derdieren met wijd geopende pre-orbitaal-
klieren. Uit een groepje jongen zoekt de
hinde haar eigen kalf door systematisch
de koppen te besnuffelen,

3. Signaalfunctie ter verhoging van de be-
reidheid van de moeder haar jong te laten
drinken.

-ocr page 37-

knobbelig, soms met zijdelingse verplaatsing
van de Achillespees aan het distale einde van
de tibiotarsale beenderen. Wordt meestal
perons genoemd, welke naam volgens schrij-
ver moet worden geschrapt. Mogelijke oor-
zaken zijn: tekort aan mangaan, choline, bio-
tine, nicotinezuur, folinezuiir, zink en pyrio-
loxine. De mineralisatie van het bot is niet
gestoord, maar er is een verminderde proli-
feratie van chondrocyten in de groeiplaten.
Chondrodystrophie bij kalkoenkuikens wordt
i\'.S. 65 genoemd: Turkey Syndrome \'65 en
gaat samen met slechte groei en - bevede-
ring. De hakgewrichten zijn typisch verdikt,
wat meest optreedt bij kalkoenkuikens van 2
tot 4 weken oud. Alleen de lichte gevallen
kunnen herstellen. Aanvankelijk werd tot
20% van de koppel aangetast, nu meest
slechts 1-3%. Hangt meestal samen met
Aly-
coplasma gallisepticum-
of M. meleagridis
besmettingen op jonge leeftijd. Vooral M.
meleagridis
komt algemeen verspreid in alle
kalkoenkoppels voor, maar het mechanisme,
waardoor deze de chondrodystrophie bevor-
dert of doet ontstaan is niet bekend.
Vooral de zware rassen en daarvan weer de
hanen hebben er het meest van te lijden.
Tibiale dyschondroplasie komt meer op 4
weken voor en is gekenmerkt door onver-
kalkte gewoekerde kraakbeenproppen in de
proximale metaphysen van de tibiotarsus (en
minder vaak van de tarso-metatarsus. Is ook
bij de kalkoen en bij zware eendenrassen be-
schreven. Klinische symptomen zijn niet
altijd duidelijk: vooral eenden kunnen voor
70% aangetast zijn zonder bewegingsmoei-
lijkheden. Bij mestkuikens kunnen klinische
verschijnselen bij 2 tot 3% van de koppel
optreden (soms meer!
Ref.).
De oorzaak is niet duidelijk, maar zou zowel
in de erfelijke aanleg van de dieren, als in de
voeding zijn gelegen. Verhoging van het
chloride gehalte van het voer, geeft verlaging
van de bloed-pH vergroot het aantal afwij-
kingen. Verhoging van het bicarbonaat ge-
halte geeft verhoging van de bloed-pH en
afname van het aantal afwijkingen. De zware
druk van het lichaamsgewicht op de gewrich-
ten zou de bloedtoevoer en -afvoer naar en
van het kraakbeen bemoeilijken.
Door afremming van de groei van ééndags-
kuikens gedurende de eerste 10 dagen kan de
aandoening drastisch worden verminderd.
Spondylolisthesis („knik in de rug") komt
voor ter hoogte van de 6e borstwervel: het
craniale eind van het centrum van deze
wer\\-el raakt naar beneden gebogen, wat een
abnormale druk op en misvorming van de
7e wervel veroorzaakt. Tot 20% van een
koppel kan aangetast zijn, maar meestal
zonder klinische symptomen. Alleen bij be-
schadiging van het ruggemerg komt parese
voor.

De afwijking is niet bij de geboorte aanwe-
zig maar ontstaat daarna, verband houdend
met snelle groei en lordosis van de borst-
wervels. Groeiremming gedurende de eerste
levensweek voorkomt het ontstaan volledig.
De erfelijke aanleg van de dieren lijkt even-
eens een rol te spelen.

Kromme poten gekenmerkt door een valgus-
misvorming van het hakgewricht kan bij ge-
middeld 1 % van kuikens van alle rassen
voorkomen. Het distale tibiotarsale been is
lateraal gedraaid en gebogen en het proxi-
male tarsometatorsale bot is geborgen.
Meestal slechts aan één poot en zelden met
hakpees verschuiving. De oorzaak is onbe-
kend, maar zou traumatisch kunnen zijn.

W. J. Roepke.

Rund

INTESTINAI.E ABSORPTIE VAN ZINK BIJ
ZINKGEBREK

F lags tad, Th.: Lethal trait in cattle. Intestinal Zink Absorption. Nord. Vet-Med., 28,
160-169, (1976).

RUNDEREN MET HET ERFELIJK

De letale erf-factor A46, Morbus Adema vlg.
Gronberg-Pedersen, heeft geleid tot een ver-
dere studie aan het Instituut voor Inwendige
Zieken van de Koninklijke Diergeneeskundige
en Landbouwkundige Universiteit te Kopen-
hagen. De schrijver had voor dit modern op-
gezette onderzoek de beschikking over 5 aan-
getaste kalveren en 5 overeenkomstige gezonde
dieren die zeker vrij waren van deze para-
keratose veroorzakende en genetisch bepaalde
factor.

Het doel van het onderzoek was vast te stel-
len op welke wijze het zinkgebrek van het
bloedplasrna tot stand kwam. Het is de onder-
zoeker gelukt om door middel van een een-
malige toediening van radio-actief zink ®"Zn,
als zink-chloride met een stralingsactiviteit
van 0,75-0,85 micro-curie per mg, vast te
stellen wat er bij zieke en en gezonde dieren
met het toegediende zink gebeurde. Hiertoe
werd bij drie van elke soort na een voldoende
aanloopperiode een hoeveelheid van 0,5 mg

-ocr page 38-

gemerkt Zn in een 0,1 n. HCI-opI. in een
gelatine-capsule ingegeven en bij de twee res-
terende dezelfde hoeveelheid intraveneus toe-
gediend. Expres werd de dosis zo laag ge-
houden om de normale concentratie in het
voedsel te benaderen. Met een Geigcr-teller
(Selectronik) werden de hoeveelheden van
het radioactief zink in monsters van 2 ml
plasma periodiek en in duplo ^owel in het
plasma als in de faeces bepaald.
Bij de 3 aangetaste kalveren (leeftijd 5,5 tot
9,5 maanden) bleek de toegediende \'\'^Zn in
het geheel niet te zijn geresorbeerd terwijl bij
de gelijk gevoede controle-dieren een prak-
tisch volledige opname in het plasma plaats
vond. Tegelijkertijd werden de totale hoe-
veelheden Zn zowel in de faeces- als de plas-
ma-monsters spectrofotometrisch bepaald.
In de plasma-monsters van de zieke dieren
bleek na de orale toediening het Zn-gehalte
nooit hoger te komen dan 0,5 mg per liter;
bij de gezonde dieren was de overeenkomstige
curve 2 tot 4 maal zo hoog.
De resorptie van het gemerkte Zn, die na
passage van de lebmaag plaats vindt in het
duodenum, gaf bij 2 van de 3 controle-dieren
in het plasma de hoogste gehaltes pas na 48
uur; bij het derde dier, dat een lichte diarree
had, was een aanzienlijk hogere concentratie
al bereikt na ruim 8 uur. Verder was het op-
vallend dat na intraveneuze toediening van
"■"\'Zn veel hogere concentraties bij de con-
trole-dieren werden bereikt dan bij de aan-
getaste. Blijkbaar was er bij de laatste cate-
gorie zo\'n zinktekort in diverse organen dat
het ""Zn snel uit de circualtie verdween. De
uitscheiding met de faeces van het gemerkte
zink was bij de zieke en de gezonde dieren
overeenkomstig.

Er kon bij de zieke geen terugresorptie plaat-,
vinden.

De eindconclusie was, dat dieren met de fac-
tor A46 via het gebruikelijke enzymsysteem
van de Paneth\'se cellen in de crypten van de
darmvlokken van het duodenum in het geheel
geen zinkionen kunnen opnemen. Dientenge-
volge is er een totale barrière tussen het zink
in het darmslijmvlies en de bloedbaan ter
plaatse. In dit opzicht is er een grote over-
eenkomst van de genese van de erfelijke aan-
doening bij kalveren met die van de
Acro-
dermtitis enteropathica
bij kinderen. Er kan
alleen sprake zijn van enterale zinkopname via
andere systemen dan het enzymatisch trans-
port. Op deze wijze kan slechts voldoende zink
worden opgenomen indien er bij de voedsel-
opname sprake is van een zinkaanbod dat de
normale hoeveelheid 200-maal overtreft.

A. van der Schaaf.

Varken

ATROFISCHE RHINITIS BIJ VARKENS: RÖNTGENOLOGISCH ONDERZOEK ALS
HULPMIDDEL BIJ DE DIAGNOSE EN ONTDEKKING VAN DE ZIEKTE

Done, J. T., Weybridge: Porsine atrophic rhinitis: Snout radiography as an aid to diagnosis
and detection of the disease.
Vet. Ree., 98, 23-28, (1976).

Met bepaalde apparatuur, hoofdzakelijk ont-
wikkeld in Tsjecho-Slowakije en Oost-Duits-
land kunnen varkens en biggen gefixeerd
worden en kunnen met een aan deze appara-
tuur bevestigde röntgencamera dorso-ventrale
foto\'s van de varkenssnuit gemaakt worden.
De afstand cassette-neusoppervlak is ±75
cm en de belichtingstijd is \'/t seconde.
De resultaten van deze foto\'s lopen parallel
met de macroscopische bevindingen na sectie.
Kleine biggen tot ± 6 weken kunnen manueel
gefixeerd worden in het apparaat. Oudere
varkens worden eerst met tranquillizer behan-
deld.

De auteur die als specialist voor varkens-
ziekten en speciaal neusaandoeningen geldt,
en deze Oost-Europese techniek in Engeland
toepaste, zegt dat deze röntgenfoto\'s goed
bruikbaar zijn bij genetische en andere con-
troleprogramma\'s van de ziekte. Verder moet
de fixatiekrat met cassette goed ontsmet kun-
nen worden, waarbij de factor besmettelijk
agens ingevoerd wordt bij deze ziekte.
Op de röntgenfoto\'s worden, na ontwikkeling,
de ruimten om de neusschelpen als donkere
vlekken quantitatief beoordeeld.
Een 6-tal foto\'s van apparatuur en röntgen-
foto\'s is bij het artikel aanwezig.
Radiografie kan gebruikt worden om in proe-
ven de atrofie te vervolgen en verder om
oudere varkens te onderzoeken die voor ex-
port of voor de fokkerij gebruikt zullen wor-
den.

Het is een zuiver diagnostische methode en
in het artikel wordt verder niet ingegaan op
de nogal complexe aethiologie van deze var-
kensziekte. Virulogische, bacteriële, diëtaire
(Ca/P), hereditaire en hygiënische factoren
zijn in de loop van de tijd als oorzaak ten
tonele gevoerd van deze blijkbaar in geheel
Europa een probleem vormende ziekte
(Ref.).

F. W. van Ulsen.

-ocr page 39-

In 59 zeugen met de klinische diagnose uier-
aktinomycose werd de waarde van sulfona-
mide en een erythromycine therapie bekeken.
In 23 dieren is getracht de diagnose door
bacteriologisch onderzoek te bevestigen. Uit
12 monsters werd een Aktinomyces ge-
kweekt, waarvan er 10 als
Aktinomyces suis
konden worden getypeerd. Bij de 59 zeugen
werden 77 aktinomycomen gevonden, die in
doorsnede varieerden van 2 tot 16 cm. De
zeugen waren afkomstig van 30 bedrijven.
Bij 41 dieren was een moeder-dochter, een
zuster-zuster of halfzuster relatie aanwezig.
Gedurende 20 dagen werd aan 31 zeugen
met 40 aktinomycomen 2,5 g. sulfonamide
per os per dag gegeven. Erythromycine werd
gedurende 20 dagen aan 28 zeugen met 37
aktinomycomen per os toegediend in een do-
sering van 1 g. per dag.

Controles werden uitgevoerd gedurende de
therapie en 6 en 18 weken na beëindiging.
De resultaten werden ingedeeld in drie groe-
pen :

1. genezen, wanneer de aktinomycomen vrij-
wel volledig verdwenen;

2. verbeterd, ah de aktinomycomen terug
gingen tot verbindweefselde knobbels met
een doorsnede van ± 2 cm.;

3. zonder resultaat.

In de met Sulfonamide behandelde zeugen
genazen of verbeterden alle 23 aktinomycomen
met een doorsnede van minder dan 8 cm.
Van de grotere aktinomycomen was dit
slechts met 9 van de 1 7 het geval. In de met
er>\'thromycine behandelde zeugen waren de
resultaten resp. 13 van de 15 kleinere aktino-
mycomen in de eerste twee groepen en 17
van de 23 grotere aktinomycomen.
Geconcludeerd mag worden dat de effectivi-
teit van de sulfonamidetherapie sneller af
neemt naarmate de aktinomycomen groter
worden als die van erythromycine.
Tevens werden aanwijzingen gevonden dat
naarmate er meer aktinomycomen in het
uier worden gevonden het effect van beide
therapieën minder wordt.

F. C. van der Valk.

ORALE BEHANDELING VAN UIERAKTINOMYCOSE BIJ HET VARKEN

Buschmann, G. und D u p r é e, C.: Orale Behandlung der Gesäugeaktinomykose des
Schweines.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 14-17, (1976).

Voedingsmiddelenhygiëne

SCHILDKLIER VERANDERINGEN DOOR THYREOSTATICA

G r i e m, W.: Die Postmortale Veränderungen der Schildrüse des Rindes. Fleischwirtschajt, 55,
1719-1723, (1975).

Teneinde een methode te vinden waardoor
het mogelijk wordt het gebruik van thyreo-
statica aan te tonen werden schildklieren van
slachtdieren hierop onderzocht.

In de schildklieren van normale slachtdieren
worden niet alleen kubische epitheelcellen met
ronde kernen gevonden, maar ook platte
kliercellen met langgerekte kernen. Bij kleuring
met haemaluin-eosine kleurt het protoplasma
van de cellen zich homogeen rood. Het col-
loid in de klierbuizen wordt egaal sterk rood
gekleurd.

In tegenstelling hiermee is het colloid in
schildklieren van met methilthiouracil behan-
dele dieren steeds kleurloos of slechts bleek-
rose en bevat dit korrelige vormsels. Onder
invloed van thyreostatica worden de schild-
kliercellen al gauw cylindrisch en wordt het
epitheel hoger. De celkernen worden opval-
lend groter.

Bij post-mortale veranderingen wordt het his-
tologische beeld grotendeels bepaald door ge-
schrompelde kernen en desquamatie van het
follikelepitheel. Deze desquamatie begint reeds
een uur na de dood.

Het verdient dan ook aanbeveling de schild-
klieren zo spoedig mogelijk na het slachten
in 5-10% formaline te fixeren.
Het is zeer wel mogelijk op grond van het
histologisch beeld het gebruik van methyl-
thiouracil al dan niet uit te sluiten.

A. F. R. ter Schure.

DE ONTHARING VAN VARKENS

Snijders, J. M. A:. Hygiene bei der Schlachtung von Schweinen. IL Die Effektivität ver-
schiedener Brüh- und Entharungsverfahren.
Fleischwirtschajt, 55, 964-966, (1975).

De essentiële vraagstelling bij het ontharen beïnvloeden. Bij effectief broeien treedt in de

van slachtvarkens in een broeikuip is bij wel- buitenste haarschede een scheiding op, waar-

ke temperatuur/tijd relatie de ontharing opti- door met een geringe trekkracht het haar in-

inaal is en in hoeverre toevoegingen aan het clusief wortel volledig verwijderd wordt,

broeiwater, zoals soda e.d. het proces gunstig Auteur vergeleek zowel visueel als histologisch

-ocr page 40-

de verschillen in broeiwijzen op 8 slachtbedrij-
ven. Histologisch gezien bleek, dat bij een
broeitijd van 5/2 minuut bij 61° C de ontha-
ring optimaal was. Broeitemperaturen van
63° C gaven na 4 ä 5 minuten reeds ver-
broeiingen van de huid te zien, waardoor de
ontharing bemoeilijkt werd. Toevoegingen van
soda of ongebluste kalk gaven een verweking
van de huid te zien, doch een gunstig effect
hiervan op het ontharen kon niet worden
vastgesteld.

Het is van essentieel belang dat de ontharing
zoveel mogelijk plaats vindt in de ontharings-
machine. De apparatuur die verderop in de
slachtlijn gebruikt wordt, scheert de varkens,
waarbij de haarwortel meestal in de huid
achterblijft. Auteur zet het onderzoek voort
met het bestuderen van andere invloeden op
het ontharingsproces zoals rigor mortis, sei-
zoeninvloed, etc.

A. Th. M. Verdijk.

PSYCHOPHARMACA IN SLACHTDIEREN

Fischer, A., Kotter, L., Kreuzer, W.:
pharmaca bei Schlachttieren.
SVZ, 75, 259-263,

Bij de produktie van dierlijke voedingsmidde-
len gebruikte psychopharmaca zijn alleen de
tranquillizers en neuroleptica van belang.
De tranquillizers worden oraal toegepast met
het doel de dieren rustig te houden en min-
der stress gevoelig te maken, waardoor een
betere voedselconversie en gewichtstoename
wordt bewerkstelligd. Neuroleptica worden in
toenemende mate gebruikt om transportverlie-
zen te voorkomen.

Hoewel de bij dieren gebruikte hoeveelheden
veel minder zijn dan in de humaan medische
wereld toegepaste doses, is niet zonder meer
aan te nemen dat zich bij ongecontroleerde
toepassingen geen risico\'s zullen voordoen.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE BEHANDELING VAN ANAAL FISTELS BIJ DE HOND MET BEHULP VAN CRYO-
CHIRURGIE

Lane, J. G. and B u r c h, D. G. S.: The cryosurgical treatment of canine anal furunculosis.
J. Small. Anim. Pract., 16, 387-392, (1975).

Zur Problematik des Einsatzes von Psycho-
, (1975).

Bij gecontroleerd gebruik van neuroleptica
zullen in het vlees hoogstens onschadelijke
sporen van deze stoffen worden aangetroffen.
Tegen het gebruik van deze stoffen bestaat in
dat geval dan ook geen bezwaar. (Hoewel
hierover niet eensluidend gedacht wordt.)
Om aan mogelijke bedenkingen tegemoet te
komen zouden met neuroleptica behandelde
dieren 24 uur op de slachtplaats moeten ver-
blijven voor met het slachten ervan wordt be-
gonnen. (Dit laatste is onder Nederlandse
omstandigheden praktisch onuitvoerbaar;

Ref.)

A. F. R. ter Schure.

In een korte inleiding wordt ingegaan op de
tot op heden gevolgde chirurgische technie-
ken bij de behandeling van anaalfistels. De
nadruk wordt vooral gelegd op de postopera-
tieve complicaties (tot 49%) en het aantal
recidieven (tot 45%).

De cryochirurgie wordt in dit verband voor
het eerst toegepast door Borthwick
(1971). Er werd gebruik gemaakt van vloei-
bare stikstof als koelstof, waarbij een tempe-
ratuur werd bereikt van -100°C tot -180°C.
Borthwick behandelde op deze manier
twee honden met succes.

De auteurs van dit artikel hebben 40 honden
met behulp van cryochirurgie behandeld. Er
bleek een duidelijke predispositie voor de
aandoening te bestaan bij Duitse herders
(87.5%). De gemiddelde leeftijd bedroeg
ruim 5 jaar. Bij 29 van de 40 patiënten
waren de anaalfistels bilateraal aanwezig.
Lane en B u r c h gebruikten een apparaat
van het Joule-Thompson systeem, waarbij in
de sonde een verwarmingselement is inge-
bouwd. Door samengeperste stikstofoxyde als
koelvloeistof te gebruiken, kan een contact-
temperatuur van -70°C worden verkregen.
De ingreep werd onder algehele narcose uit-
gevoerd met de patiënten in borstbuiklig-
ging. Alle overtollige weefsel, inclusief onder-
mijnde huidgedeelten, werd weggenomen. Na
anaalzakextirpatie werd alle afwijkende
weefsel behandeld met de cryosonde. In ern-
stige gevallen werd ook de M. sphincter ani
bij het proces betrokken. Volgens de auteurs
moet echter bevriezen van het rectum slijm-
vlies worden vermeden.

Alle patiënten werden postoperatief behan-
deld met trimethoprim en sulfadiazine (Tri-

-ocr page 41-

bissen®) gedurende 14 dagen. Vanaf de
derde dag na de operatie ontstond een asep-
tische necrose van de bevroren gedeelten. De
dieptewerking van de cryosonde bedroeg 0.8
cm.

Een complete genezing trad op in 87.5% van
de gevallen na gemiddeld 9,8 weken. Bij
40% van de patiënten was zelfs een eenma-
lige behandeling al voldoende en trad een
volledig herstel op na gemiddeld 6 weken.
Als complicaties ten gevolge van de operatie
kwamen voor: preputiaal en scrotum oedeem
{4x), defecatie bezwaren (8x), flatulentie
(lx) en strictuur\\-orming (lx). Opvallend
was, dat in geen der gevallen een secundaire
infectie optrad. Evenmin hadden de eige-
naars de indruk, dat postoperatief pijn werd
gevoeld. De genoemde complicaties (25%)
waren allen acceptabel voor de eigenaars en
in vergelijking met de partiële of totale ring-
vormige excisie van de anus volgens Har-
vey (1972) zelfs erg laag.
Ook het percentage recidieven bleek bedui-
dend lager te zijn (10%, tegen circa 45% bij
de methode volgens Harvey), zodat de
cryochirurgie voor wat betreft de behande-
ling van anaalfistels een beduidend aantal
voordelen lijkt te bieden.
Wat betreft de aethiologie van de aandoening
hebben de auteurs geen verder onderzoek
gedaan, alhoewel het significant hoge percen-
tage onder de Duitse herder dit wel zou
rechtvaardigen.

T. Willem.se.

EEN BIJDRAGE TOT DE VETERINAIRE ELECTROMYOGRAFIE

Heek mann, R.: Beitrag zur Elektromyographie in der Veterinärmedizin. Zbl. Vet. Med.
22A, 9, 713-740, (1975).

De auteur beschrijft in dit artikel de moge-
lijkheden van het electromyografisch onder-
zoek. Hij stelt dat de invoering van de electro-
myografie (dit is een kwantificeerbare, objec-
tieve methode om het klinisch neurologisch
onderzoek uit te breiden) in de kliniek onder
andere afhangt van de bereidheid de vete-
rinaire neurologie te intensiveren. Hij is van
mening dat deze onderzoektechniek vooral in
de kleine huisdierenkliniek ingevoerd kan
worden. Er bestaat daar volgens hem beslist
geen gebrek aan interessante problemen.
Na een uitvoerige beschrijving van de neuro-
fysiologische principes, waarop de electro-
myografie berust, en van de mogelijkheden
die deze techniek biedt, geeft de auteur en-
kele voorlopige resultaten. Hij heeft een 40-tal
potentialen afgeleid uit de M. pectineus van
Beagles en Duitse Herders, onder sedatie door
middel van een neuroleptanalgeticum. Van
deze potentialen zijn gemeten de amplitude,
de tijdsduur, en het aantal keren dat de 0-
lijn werd gepasseerd. Er blijkt een significant
verschil in potentiaalduur tussen de rassen te
bestaan. Vergelijking van de potentiaalduur
van ongesedeerde en gesedeerde Beagles le-
vert geen significante verschillen op.
Daarnaast gaat de auteur in op de technieken
voor het bepalen van de zenuwgeleidings-
tijden, die hij bij een 4-tal honden onder al-
gehele narcose van alle motorische zenuwen
in de ledematen bepaalde. De geleidingssnel-
heid van deze zenuwen bedraagt 60-72 m/sec.
Al met al lijkt deze onderzoektechniek veel-
belovend om ook bij dieren objectieve infor-
matie over de perifere motorische zenuwen en
over de spieren te verkrijgen.

G. H. Wentink.

-ocr page 42-

THE BIOLOGY OF SPERMATOZOA

Transport, survival and fertilizing ability
Redakteuren: E. S. E. H a f e z en C. G. T h i
(Uitgever S. Karger, Basel en New York)

Dit boekwerkje van 256 bladzijden bevat 27
verslagen van het Int. Symposion Inserm dat
in 1973 in Nouzilly is gehouden. De verslagen
gaan over het spermatransport in het manne-
lijk dier en in de vrouwelijke genitaaltractus.
Het zijn of algemene artikelen of ze zijn spe-
ciaal gericht op bepaalde diersoorten.
Zo worden mededelingen gedaan over (land-
bouw) huisdieren, de mens, konijn en haas,
vogels, reptielen en vleermuizen.
Van de vele interessante artikelen wordt hier
een korte algemene samenvatting gegeven.
Voor het transport van de zaadcellen door de
testikel zorgen contractiële elementen in de
tubuli seminiferie en secreties in de tubuli en
rete testis. Vermoedelijk spelen de ciliën in de
ductuli efferentes hierbij ook een rol. Bij en-
kele diersoorten (mens, konijn en rat) zijn
bovendien nog contracties mogelijk van de
kapsel om de testikel. Met behulp van deze
middelen wordt een constante regelmatige
stroom uit de testikel naar het bijbalkanaal
onderhouden. Ook in dit kanaal zijn contrac-
tiëele elementen aanwezig. De passage hier-
door duurt, afhankelijk van de diersoort, 8-15
dagen; hierop heeft de dekfrequentie invloed.
Komen de spermiën in de bijbalstaart dan
heeft hier een vermenging plaats van cellen
van verschillende leeftijden en wordt een re-
serve gevormd.

Bij de vogels wordt deze extragonale reserve
nooit groter dan een produktie van
S\'/q dag.
Bij abstinentie verdwijnt de reserve bij de
vogels niet door resorbtie, maar door spon-
tane lozing of door uitscheiding met urine en
faeces. Bij andere diersoorten zou de resorbtie
een min of meer belangrijke rol spelen, hoe-
wel dit proces nog nooit goed is aangetoond.
Tijdens het transport worden aan de zaad-
cellen voedings- en beschermende stoffen toe-
gevoegd, terwijl Steroiden het transport re-
gelen en de stofwisseling beïnvloeden. Waar-
neembare veranderingen aan acrosoom en cel-
wand worden verkregen in het laatste gedeelte
van het bijballichaam, waar ook het vermogen
tot fertilisatie tot stand komt.
Bij de ejaculatie treedt een vermenging op
van de produkten uit de zaadleiders met die
uit de accessoire geslachtklieren. Deze secreta
hebben allemaal verschillende functies. Zo is
bij de man aangetoond, dat het prostaatsecre-
tum de spermiën beschermt tegen remmende

b a u 1 t

invloeden van dat uit de zaadblaasjes. Na de
natuurlijke inseminatie moeten de spermiën
verder de genitaaltractus ingaan.
De eigen beweging is alleen van belang bij
het passeren van de cer\\ix (bij intravaginale
depositie), bij de verbinding tussen uterus en
eileiders en bij de penetratie van de eimem-
branen.

Het grootste gedeelte van de af te leggen weg
wordt passief afgelegd. Op deze reis gaan zeer
veel spermiën verloren. Bij de vaginale inse-
minatie begint dit proces reeds in de vagina
en cervix. Na 1-2 uur kan de cervix gepas-
seerd worden.

Door stress en narcose kan deze passage wor-
den geblokkeerd. Verder vindt hier ook een
gedeeltelijke schifting plaats van morfologisch
normale en abnormale zaadcellen. In de uterus
speelt de fagocytose een belangrijke rol en
deze is na 6-12 uur reeds duidelijk aantoon-
baar. Door intra-uterine voorbehoedsmiddelen
wordt deze nog sterk geactiveerd. Tevens
wordt hierbij door verminderde en abnormale
contracties het transport ernstig benadeeld;
het zelfde geschiedt ook door de toediening
van prostaglandines. Bij de vrouw is aange-
toond dat bepaalde bacteriën en virussoorten
agglutinatie veroorzaken van de spermiën en
zo ook de actieve verplaatsing van de zaad-
cellen ernstig benadelen. Ook bij de dieren,
waar het sperma min of meer direct in de
uterus komt (paard, varken, hond, rat), vindt
in de uterus een geduchte opruiming plaats.
In de tuba heeft ook nog een vermindering
plaats zodat uiteindelijk maar een betrekkelijk
klein aantal boven in de eileider komt. De
tijdsduur waarin de spermiën in het eerste
deel van de tuba komen, wordt zeer verschil-
lend opgegeven. Dat na enkele minuten reeds
de eerste zaadcellen in de tubo kunnen komen
wordt door diverse onderzoekers ontkend; vol-
kens hen is er een verkeerde onderzoektech-
niek gebruikt. Het meest betrouwbaar kan dit
transport worden aangetoond door een eerste
fixatie van de tractus
in situ, vervolgens dis-
sectie en verdere fixatie. Uiteindelijk kan het
aanwezig zijn van de zaadcellen in coupes
worden aangetoond.

Het vernietigingsproces is echter nog niet af-
gelopen, daar bij de vrouw en de zeug is aan-
getoond dat een aantal zaadcellen uiteindelijk
in de buikholte terecht komen. Toch zijn er

BOEKBESPREKING

-ocr page 43-

ook plaatsen waar de zaadcellen enige tijd op-
geslagen kunnen worden. Dit is vooral belang-
rijk voor dieren met een lange oestrus; zo wor-
den bewaartijden vermeld voor paarden van
90 uur, voor honden 84 ± 12 uur en voor
varkens 70-72 uur. Vooral de plooien bij de
utero-tubaire overgang spelen hierbij een voor-
name rol. Bij de vogels is deze bewaartijd nog
veel langer, terwijl de vleermuizen helemaal
een bijzondere positie innemen.
Hier worden de zaadcellen tijdens de winter-
slaap in bewaarorganen ingebed en door ac-
tieve secretie van de epitheelcellen van het
nodige voorzien. Een andere bijzonderheid doet
zich bij de haas voor. Hier kunnen zaadcellen
tijdens de dracht worden bewaard tot door
een dekking op het einde van de dracht,
weer eicellen vrij komen, die dan bevrucht
kunnen worden. Tijdens het transport wordt
door secreta de stofwisseling beïnvloed en
komt de capacitatie tot stand. In de zaadcel
spelen zeker 15 enzymen een rol, de meeste
bij de stofwisseling en 4 bij de bevruchting.
Bij het onderzoek naar de gehaltes in het
sperma, wordt bijv. van hyaluronidase en
acrosine alleen een positieve correlatie ge-
vonden met de aantallen zaadcellen.
Wordt met minder goed sperma gewerkt, dan
moeten meer zaadcellen worden ingebracht
om de hinderpalen in voldoende mate te kun-
nen overwinnen. Ook kan chirurgsch de dosis
hoger in de genitaaltractus worden gebracht.
Worden na een inseminatie eicellen verzameld,
dan is het voor het vast stellen van de be-
vruchting nodig om met behulp van een
electronenmicroscoop de resten van de staart-
fibrillen van de zaadcellen aan te tonen.
Aan een ieder die geïnteresseerd is in de lot-
gevallen van de zaadcellen in de mannelijke
en vrouwelijke genitaaltractus, kan dit boekje
van harte worden aanbevolen.

J. Hendrikse.

CORTICALE KNOCHENHEILUNG NACH OSTEOSYNTHESE UND INFEKTIONEN
W. W. Rittmann und S. M. Perren

(Springer-Verlag Berlin, Heidelberg, New York, 1974; 956 pag. en 65 fig.)

In dit werk is een vergelijkend onderzoek be-
scherven van tibia Osteosynthese bij het
schaap, gefixeerd met AO-platen en kunst-
matig geïnfecteerd.

Bij drie groepen schapen werden in het mid-
den van de diaphyse van de tibiae Osteoto-
mien uitgevoerd die vervolgens met AO-platen
werden gefixeerd.

In dc eerste groep werd de Osteotomie ge-
fixeerd met behulp van twee geïnstrumen-
teerde platen, voorzien van een meetbrug tus-
sen de middelste schroefgaten waarin een
tweetal rekstrookjes was aangebracht. In deze
groep werden de botfragmenten onder com-
pressie gefixeerd.

In de tweede groep werden de fragmenten
met een normale AO-plaat onder compressie
gefixeerd, terwijl in de derde groep een plaat
werd aangebracht waarvan de dikte tussen de
middelste schroefgaten was gereduceerd van
5 tot .3 mm. In deze groep werden de frag-
menten niet onder compressie gefixeerd. Een
week na de operatie werd bij alle dieren de
plaats van de Osteotomie kunstmatig geïnfec-
teerd met een bekende hoeveelheid
Staphylo-
coccus aureus
bacteriën. Vanaf de tweede
week postoperatief werden wekelijks fluores-
cerende kleurstoffen geïnjiceerd die in het bot
worden ingebouwd. Het verloop van de bot-
genezing en de invloed van de infectie op dit
proces werden röntgenologisch vervolgd, ter-
wijl in de eerste groep de niterfragmentaire
druk regelmatig werd gemeten. Negen weken
na de operatie werden de dieren geseceerd en
het deel van de tibia tussen de middelste
schroefgaten werd uitgenomen voor histolo-
gisch onderzoek. Coupes van 80 fi dik werden
bestudeerd onder het fluorescentiemicroscoop;
de botafzetting tijdens de experimentele pe-
riode kon worden teruggelezen aan de hand
van de geïnjiceerd kleurstoffen. De callusvor-
ming en de botgenezing werden in detail be-
studeerd met behulp van microradiografie.

De rijke illustraties (o.a. röntgenfoto\'s en
microfoto\'s in kleur), de uitvoerige beschrij-
ving van de experimenten en de duidelijke
evaluatie van de resultaten maken dit boek
bij uitstek geschikt voor allen die te maken
hebben met de behandeli.ng en de pathologie
van fracturen.

W. Hartman.

-ocr page 44-

Rabide vos geschoten in Gulpen

Op 26 mei werd te Gulpen in Limburg
een vos geschoten, die bij onderzoek op
rabies aan het C.D.L positief bleek te
zijn. Dit is het 20ste geval van wild-
rabies in 1976. Hiervan kwamen 18 ge-
vallen voor in zuidelijk Limburg.

Vesiculaire varkensziekte inWest-
Duitsland

Begin juni werd uit Bonn gemeld, dat
opnieuw vesiculaire varkensziekte was
geconstateerd in het district Verden in
Neder-Saksen. Van de 246 varkens wer-
den er 7 aangetast.

Aangenomen wordt dat de besmetting
afkomstig is van het buurbedrijf, dat
ongeveer een maand geleden was be-
smet. Alle varkens zijn onmiddellijk af-
gemaakt en er zijn strenge isolerings-
maatregelen getroffen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 10 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 17 tot
31 mei 1976, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland.

Atrofische rhinitls: totaal 18 gevallen in 18
gemeenten.

Friesland 1, Drenthe 1, Overijssel 3, Gelder-
land 3, Zuid-Holland 1, Zeeland 2, Noord-
Brabant 6 en Limburg 1.
Rotkreupel: totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.
Friesland 1, Gelderland 1 en Noord-Holland
2.

Miltvuur:

1 geval in Gelderland.
Vogelcholera:

1 geval in Drenthe.
Hondsdolheid:

2 gevallen in Limburg bij een vos en een das.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

Half mei meldde de veterinaire dienst te
Rome dat over de eerste helft van die maand
vier bedrijven werden aangetast door mond-
en klauwzeer van het type C. De bedrijven
zijn gelegen in de provincies Rovigo, Trevise,
Venise en Rome.

Aangenomen wordt dat het contactgevallen
betreft. Een onderzoek hiernaar is ingesteld.
Maatregelen zijn genomen om verdere ver-
spreiding van de ziekte te voorkomen.
Inmiddels werd op 24 mei bericht, dat zich
in de provincie Trevise opnieuw contactgeval-
len hadden voorgedaan en dat dergelijke ge-
vallen eveneens in 8 andere provincies waren
opgetreden.

Het totale aantal was hiermee gestegen tot 16.
Turkije

Turkije maakt bekend dat over april in Ana-
tolië op 43 bedrijven mond- en klauwzeer is
vastgesteld. Rond deze bedrijven zijn ring-
entingen uitgevoerd en strenge maatregelen
worden genomen om verdere verspreiding te
voorkomen.

Rusland

Rusland meldde over maart 1976 in totaal
48 gevallen van mond- en klauwzeer. Hiervan
waren er 45 van het type O en 3 van het
type A.

Israël

Nadat op 30 april was gemeld dat in twee
gemeenten in het district Tsefat mond- en
klauwzeer van het type Oi was uitgebroken,
maakte de Israëlische veterinaire dienst op
2 juni bekend dat er 10 nieuwe gevallen wa-
ren geteld.

Behalve Tsefat werd nu ook Golan, beide
tegen de noordelijke grens gelegen, aangetast.
Het betreft niet gevaccineerde schapen en
jonge runderen. Strenge maatregelen zijn ge-
nomen om uitbraken in te dammen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal

Over april werden in Portugal 12 gevallen
van Afrikaanse varkenspest vastgesteld in zes
districten.

Van de op deze bedrijven aanwezige 409 var-
ken stierven er 125 aan de ziekte en de ove-
rige 284 dieren werden afgemaakt.
Spanje

Over de tweede helft van april telde Spanje
65 gevallen van Afrikaanse varkenspest. Van
de totaal op deze bedrijven aanwezige 16.940
varkens stierven er 1263 aan de ziekte en
15.679 dieren werden opgeruimd.
In de eerste helft van mei werden 18 be-
drijven met 1712 varkens besmet. Hiervan
stier\\-en 202 dieren aan de ziekte en 1510
werden afgemaakt.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijltundige Dienst

-ocr page 45-

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

2— 3, Concours Hippique „Woerden" 1976. (pag. 732)

\'2—15, International Symposium on new techniques in Veterinary Epidemiology, Reading,
England, (pag. 678)

12—16, VIII Intern. Kongress für tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung, Kra-
kau (Polen).

Augustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.

25, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist.
26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.

3— 6, Welt-Fleischkongres. 1976, Buenos Aires, (pag. 598)

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266, 523 en 738)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen. (pag. 688)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—24, Najaarsbijeenkomst Europ. Ver. v. Pathologie, Utrecht.

24—25, 6e Papendal Symposion: Sport en doping. Ned. Ver. voor Fysiologie en Farma-
cologie.

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

30—loktober. Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und To,\\ikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30--3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.
8— 9. .laarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen
(pag. 580 en 706)

18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

-ocr page 46-

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738)
16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

Absvrtus-reünie Oud-Absyrtusleden ontvangen begin

, , , . . augustus nader bericht,

weer op de laatste woensdag in augustus. &

Wij herinneren er aan, dat de jaarlijkse Het comité:

bijeenkomst van oud-Absyrtusleden zal Dr. R. van Santen,

plaats vinden op woensdag, 25 augustus ]■ T. Heeg,

a.s., wederom in Hotel Figi te Zeist. Dr. W. B. van den Burg.

Kleine Huisdieren voor doktorandi

Door het Reduktiebureau van de Diergeneeskundige Studentenkring is een omvang-
rijk diktaat: „Kleine Huisdieren voor doktorandi, deel I" uitgegeven.
Dit standaarddiktaat is geheel door de studenten samengesteld uit alle tot nu toe
verschenen diktaten en stencils op het vakgebied van de kleine huisdieren alsmede
de collegestof van de laatste jaren, vakliteratuur, publikaties etc. en aan de hand
van de Syllabus ten behoeve van de colleges en demonstraties „Ziekten van de Kleine
Huisdieren", 5e studiejaar, cursus 1974-1975 van de Kliniek voor Kleine Huisdieren.
Het diktaat beoogt door zijn systematische indeling een meer overzichtelijk inzicht
te verschaffen in de veelheid van de bestaande diktaten.

De prijs bedraagt ƒ 35,—, over te maken op gironummer 3531756 t.n.v. K. Cop-
poolse, fiscus exp., Griftstraat 37, Utrecht.

-ocr page 47-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
A J. Hibma

Op 8 april 1976 is op 78-jarige leeftijd te Leeuwarden
overleden collega Atte Joukes Hibma.

Atte Hibma werd op 31 oktober 1897 te Dronrijp geboren.
De eerste jaren van de lagere school aldaar werden aange-
vuld met enkele jaren op een particuliere school te Leeu-
warden, vandaar in 1911 naar de R.H.B.S. te Leeuwarden,
waarvan hij in 1916 het einddiploma behaalde. De grote han-
dicap van velen die in de jaren van de eerste wereloorlog
wilden gaan studeren — de militaire dienstplicht — bleef
hem door zijn grote lichaamslengte bespaard.
In 1916 begon hij zijn studie aan de Rijksveeartsenijschool
en op 9 juli 1921 slaagde hij voor zijn laatste examen aan
de Veeartsenijkundige Hogeschool. Atte was een trouw en
gezien lid van het in die jaren tot een „echt" studentencorps
verheven „Absyrtus". Op de reünie van oud-leden van „Ab-
syrtus" ontbrak hij dan ook vrijwel nooit.
Meteen in 1921 werd Atte assistent bij de gerenommeerde
dierenarts Th. Bosma te Wommels. De samenwerking met
collega Bosma werd al na enkele jaren een associatie.
In 1926 trouwde hij met Tine Heeg. Uit dit huwelijk zijn drie dochters geboren. Zowel de
oudste als de jongste dochter zijn later met een dierenarts getrouwd.

Toen in 1932 collega Bosma stierf heeft Atte de eerste tijd nog met een assistent gewerkt,
maar de crisis had tot gevolg dat er onvoldoende werk was voor twee dierenartsen. Vele
jaren heeft hij de grote praktijk alleen verzorgd met in de stalperiode af en toe tijdelijke hulp.
In 1949 kreeg hij een vaste medewerker aan collega P. Kleinjan, die later zijn schoonzoon
zou worden.

In bgin 1956 deed hij de praktijk over aan zijn schoonzoon, die zich inmiddels van een mede-
werker had voorzien. Atte was benoemd tot adjunct-inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst en van de Volksgezondheid en verhuisde naar Leeuwarden.

Atte Hibma stond bij zijn boeren in hoog aanzien. Hij was een uitstekend prakticus, nauwgezet,
eerlijk en betrouwbaar, hij draaide niet om de feiten heen, men wist wat men aan hem had.
Bovendien had hij grote belangstelling voor en inzicht in de rundveefokkerij. Hij werd hierover
vaak geraadpleegd in zijn praktijk. Langer dan 25 jaar is hij jurylid geweest voor de plaatse-
lijke veekeuring in Wommels. Op de keuringen van het F.R.S. ontbrak hij nooit.
Niet alleen de boeren hadden groot vertrouwen in hem, ook de collega\'s. Dit kwam niet alleen
tot uiting in een jarenlang bestuurslidmaatschap van de afdeling Friesland van de K.N.M.v.D.,
maar ook in zijn verkiezing tot lid van de Ereraad. Hij was eveneens in 1951 lid van het
Hoofdbestuur en is vele jaren achtereen afgevaardigde (of plv.) geweest naar de jaarvergade-
ring van de K.N.M.v.D.

In Wommels hanteerde hij lang de voorzittershamer van de afdeling van het Groene Kruis.
Hij had zijn hart verpand aan de grote jaarlijkse jongens kaatspartij te Wommels, bekend als
de Freule partij. Een wisselprijs in zilver, voorstellende „de villa van de freule",
is door hem
beschikbaar gesteld.

Vanaf 1956 was Atte nog zeven jaar werkzaam bij de Veeartsenijkundige Dienst. Als goed
prakticus en veekenner lag vooral het werk bij de export van vee hem bijzonder goed. Hij had
groot gezag bij de vee-exporteurs.

De algemene waardering voor het werk en voor de persoon van Atte Hibma is ook tot uiting
gebracht in de benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

-ocr page 48-

Had Atte in 1963 zijn werk neergelegd, de belangstelling voor alles wat ons beroep betrof,
als ook die voor de veefokkerij en het kaatsen bleef. Het was voor hem en Tine een grote
voldoening dat hun beide schoonzoons (Kleinjan en Poppinga) in 1969 de praktijk in Wom-
mels in samenwerking gingen uitoefenen.

Het karakter van Atte en de sfeer die Tine om zich heen wist te scheppen brachten met zich
mee dat zij — ook buiten de collega\'s — vele vrienden en goede kennissen hadden en hielden.
De chronische heuparthrosis belemmerde Atte — ondanks zijn doorzettingesvermogen —
echter steeds meer in zijn beweeglijkheid. In begin 1973 verhuisden Atte en Tine daarom naar
een verzorgingsflat. Dank zij de steun en hulp van Tine bleef Atte zolang hij kon op de been.
De laatste maanden verminderden zijn krachten gestadig en werd hij tenslotte geheel afhan-
kelijk van haar. De opgewekte en liefdevolle zorg waarmee zij hem deze maanden omringde
was bewonderingswaardig. Atte is, met alleen zijn Tine bij hem, rustig ingeslapen.
Uit de grote belangstelling bij de crematie op 13 april j.l. bleek nog eens de waardering en
sympathie die velen voor Atte hadden. In treffende woorden schetste de oudste schoonzoon
de persoon van Atte Hibma en wat hij voor zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen heeft be-
tekend. De vele uitingen van vriendschap die zij ondervonden en de voldoening dat zij, die
zoveel voor Atte betekenden, hem de laatste maanden met een onafgebroken zorg hebben
kunnen omringen moeten voor hen een grote steun zijn bij dit heengaan.

]. J. DE JONG;
P. SJOLLEMA.

Heerenveen/Leeuwarden.

van het hoofdbestuur

EINDRAPPORT VAN DE COMMISSIE STUDIE-INRICHTING
INZAKE DE DIERGENEESKUNDIGE OPLEIDING

Naar aanleiding van de publikaties over het Rapport van de Commissie
Studie-Inrichting inzake de Diergeneeskundige Opleiding (Tijdschr. Dier-
geneesk., 101, 640 en 701, (1976)) heeft de Commissie Studie-Inrichting
ten behoeve van de lezers van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zeer
in het kort de navolgende samenvatting gemaakt van dat gedeelte dat
handelt over de inventarisatie t.b.v. de eindconclusies.

-ocr page 49-

Samenvatting van de Inventarisaties

Inleiding

Indertijd heeft de Commissie Studie-
inrichting U een vragenlijst doen toe-
komen om gegevens te verzamelen over
tekorten en/of overmaat in de dierge-
neeskundige opleiding. De commissie
heeft gemeend door deze gegevens te
projecteren tegen de huidige opleiding
de gewenste hoedanigheden van „de"
dierenarts na het doorlopen van het
curriculum te kunnen schetsen. Men
moet er zich echter van bewust zijn dat
enkele opmerkingen door programma-
wijzigingen achterhaald kunnen zijn.
Uit de verkregen gegevens heeft de com-
missie doelstellingen voor de opleiding
tot dierenarts opgesteld. Deze doelstel-
lingen hebt U in de aflevering d.d. 1
juni van het Tijdscln\'ift voor Dierge-
neeskunde kunnen lezen.
Aangezien zeer velen van U de moeite
hebben genomen een vragenlijst in te
sturen — de response overtrof de ver-
wachtingen — en ook omdat de Groe-
pen van de K.N.M.v.D. en de com-
missie Opleiding van de K.N.M.v.D.
bereidwillig hun medewerking hebben
verleend, voelt de commissie Studie-
inrichting zich verplicht via het com-
numicatiemedium van de K.N.M.v.D.
bekendheid te geven aan de verzamelde
gegevens.

Onderstaand treft U een beknopt over-
zicht van de gegevens uit de inventari-
satie bij dierenartsen werkzaam buiten
de Faculteit
(Buitenwacht), bij de Do-
centen
en bij de Studenten, die via een
individueel gerichte vragenlijst en door
middel van gesprekken met vertegen-
woordigers van de diverse groeperingen
verkregen werden.

A. BUITENWACHT

In het algemeen luidt het oordeel over
de studie gunstig. Aangezien in de vra-
gen de nadruk lag op gebreken in het
curriculum heeft de commissie het oor-
deel „voldoende met gewenste verande-
ringen" dan ook in gunstige zin geïnter-
]5reteerd. (tabel I).

Uit de tabel blijkt dat vooral algemene
praktici een gunstig oordeel over de
studie uitspreken. Minder gunstig luidt
het oordeel van beroepsbeoefenaren, die
werkzaam zijn in min of meer gespecia-
liseerde vormen van beroepsuitoefening,
zoals de groep Volksgezondheid en de
groep Kleine Huisdieren. Deze laatst-
genoemde groeperingen zijn minder tal-
rijk vertegenwoordigd dan de groep al-
gemene praktici. Daardoor is het gun-
stige totaaloordeel over de studie mis-
schien enigszins geflatteerd.

1. Tekorten die in de opleiding worden
aangegeven omvatten vooral:
(zie tabel II)

(Hand) vaardigheden (76% van de res-
pondenten). Hierbij worden het meest
frequent genoemd chirurgische ingrepen
(54%), verloskundige handelingen
(23%), training in het uitvoeren van
een klinisch onderzoek (13%). Vooral
de groepen praktici, zowel groot als klein
noemen deze tekorten. Dierenartsen
werkzaam in min of meer gespecialiseer-
de laboratoria hebben behoefte aan meer
gespecialiseerde laboratoriumtechnieken
in de opleiding.

Praktisch toepasbare kennis (69% van
de respondenten). Hierbij worden o.a.
genoemd de beoordeling van verpakte
geneesmiddelen (15%), benadering van
probleembedrijven (10%), praktisch ge-
richte aanpak van voeding, verzorging
en huisvesting (10%).
Daarnaast wordt gesteld dat opleiding en
werksituatie uit elkaar dreigen te
groeien: de opleiding is onvoldoende ge-
richt op de verschillende terreinen van
de beroepsuitoefening.
Beroepsopvatting (52% van de respon-
denten). De code, de ethiek en het wel-
zijn der dieren komen tijdens de oplei-
ding onvoldoende aan de orde.
Wetenschappelijke vorming (30% van
de respondenten). Zeer frequent wordt
de opmerking gemaakt, dat tijdens de
opleiding teveel de nadruk wordt gelegd
op feitenkennis, waardoor de indruk gaat
ontstaan dat inzicht en begrip naar een
tweede plan verhuizen.

-ocr page 50-

Tabel I.I. Totaal indruk opleiding (alle respondenten)1).

UI
CO

T

F.D.

D.I.B.

K.H.

V.O.

G.P.

Groepen:

63 18,8! 22 i 24,7i 8 j 11,6
62,7j 25 j 28,1 29 j 42

Voldoende
Void, gew.
Onvoldoende
Blanko

210
34
28

10, ij 25 j 28,1
17 I 19,1

20 I 29

89 I

69

335

Totaal

G.D.

4

laantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal %

5

7,7

7

13

1

3,7

29

44,6 j

24

44,4

6

22,2

25

38,5j

17

31,5

13

48,1

6

9,2|

6

11,1

7

25,9

65

! 54

27

G.Pc = Gemengde Praktijk; V.G. = Volksgezondheid; G.D. = Gezondheidsdiensten,C.D.I. e.d.; K.H. = Kleine
Huisdieren; F.D. = Fakulteitsdierenartsen; D.I.B. = Dierenartsen in het Bedrijfsleven; G.H. = Grote Huis-
dieren; A.G. = Algemene Groep (Dierenartsen waarvan de werkzaamheden niet vallen onder de eerder genoemde
groepen.)

Groepen:

Voldoende

29

Void. gew.

143

Onvoldoende

18

Blanko

4

Totaal

194

i i i

14,9| 2! 15,4!

73,7! 4!30,8\'

7,3j 7! 53,8

G.D.

V.G.

G.P.

■i

aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal %

I I

3 I 14,3\'.
8 138,1
8 |38,1 I
2| 9,5|

2,1! - ! -

21

13

2 I 4,6 j 3

21 48,8j 11

19 |44,2| 8

1 I 2,3 I 2

Tabel 1.2. Totaal indruk opleiding (alle respondenten, afgestudeerd na 1965)*).

D.I.B. i G.H. \'

K.H.

F.D.

4-

1

23, l\'
61,5
15,4

12,5
45,8
33,3
8,3

4 I 57,1
3 ! 42,9

7!

! 24

13

43

A.G. j Totaal

T—r

I - i 43! 13,1
j 62,5 [204 |62,4
|25 I 69 |21,1
jl2,5 I 11 j 3,4

1

5
4

2

12

1327 I

1  Omdat de wetenschappehjk niet-dierenarts respondenten van de Facculteit (N.D.F.), de opleiding niet geheel uit eigen enaring kunnen be-
oordelen en omdat in de formulering van de vraag gesteld was; in het kader van dc uitoefening van Uw beroep; is deze groep respondenten niet
opgenomen bij de beoordeling van de opleiding als geheel.

-ocr page 51-

CT)
lO

Tabel II. Gesignaleerde tekorten.

jGroepen: ^

^ G.P.

V.G.

G.D,

K.H.

F.D.

D.I.B.

Aantal resp.

194

13

U-J1-—.

54 j

27

I
I

IHandvaar-
j digheden
j Lab. tech-
I Dieken
I Prakt, ken-

I .

I ms

j Theor. ken-
} nis

|Wet. vor-
I ming

IBeroepsop-
i Vötting

164
34
141
58
37
113

84,5
17,5
72,5
29,9

19.1

58.2

6
9
10
7
3
5

46,2
69,2
76,9
53,8
23,1
38,5

15
8

12

16

71,4
38,1

57.1

76.2

13 I 61,9
j

13 I 61,9

37
8
35
14
11
23

33
18
27

61,1

33,3

50

46,3

64,8

86
18,6
81,4

17
9
20
14
9

63

33,3
74,1
51,9
33,3
37

9
1
10
2
1
7

32,6j 25
25,6,\' 35

I

53,51 22

40,7 I 10

G.H. j A.G. Totool

13 12 j 377

aantal %____aantal^ aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal

69,2

9

75

290

76,2

7,7

3

25

90

23,9

76,9

7

58,3

262

69,5

15,4

4

33,3

140

37,1

7,7

6

50

115

30,5

53,8

5

41,7

198

52,5

-ocr page 52-

2. Overmaat wordt relatief weinig ge-
signaleerd. Dit behoeft nauwelijks ver-
wondering te wekken, aangezien het
„teveel" geleerde vervaagt, terwijl tekor-
ten dagelijks worden gevoeld. De aan-
gegeven overmaat betreft vooral de
theoretische kennis (tabel III).

Dit wordt aangegeven door alle groepe-
ringen, ook door de groep die werkzaam
is bij de gezondheidsdiensten, die tevens
het meest frequent een tekort in de
theoretische kennis signaleerden.
Een overmaat aan laboratoriumtechnie-
ken wordt vooral gesignaleerd door
praktici in de gemengde praktijk.

3. De commissie heeft gevraagd naar
suggesties ter verbetering van het curri-
culum. Hierbij worden genoemd:
invoering van
stages. Als voordelen hier-
van worden gezien oriëntatie in de ver-
schillende vormen van de beroepsuitoefe-
ning en confrontatie met regelmatig
voorkomende gevallen. Daarnaast ver-
wacht men daarvan een terugkoppe-
lingseffect van de praktijk van de be-
roepsuitoefening naar de Faculteit (c.q.
het onderwijsprogramma).

Betere afstemming van het onderwijs op
de beroepsuitoefening.
Om dit te kunnen
realiseren en controleren wordt een or-
gaan voorgesteld, waarin zitting hebben
deskundigen uit de praktijk van de be-
roepsuitoefening, afgevaardigden van de
V.D.i/V.H.I. en Faculteitsmedewerkers.
Alle ondervraagden zijn evenwel van
mening, dat de Faculteit in laatste in-
stantie verantwoordelijk is voor het on-
derwijs. Het genoemde orgaan zou zich
moeten bezinnen over de te volgen be-
leidslijnen met betrekking tot het onder-
wijs. De Faculteit zou haar voordeel kun-
nen doen met de adviezen van een der-
gelijke commissie.

Invoering van de studierichtingen in de
opleiding.
De grondgedachte daarachter
is, dat men verwacht dat de afgestudeer-
de meer bedrijfsklaar zal zijn op het mo-
ment van afstuderen. Men heeft vooral
keuzepakketten in de laatste fase van de
studie voor ogen.

Wanneer er in de toekomst vraag zou
ontstaan naar afgestudeerden met een
bepaalde opleiding, dan achten V.D./

V.H.I. en de K.N.M.v.D. invoering van
een dierenartsdiploma met beperking
van de bevoegdheden niet uitgesloten.
Daarnaast wordt voorgesteld de
zelf-
werkzaamheid
van de studenten te be-
vorderen, de vakken in de opleiding
meer
te integreren
(met name het ondenvijs
van het varken). Zeer velen merken op
dat de opleiding meer aandacht moet
gaan besteden aan de
persoonlijke vor-
ming van de student^
hetzij actief door
de organisatie van symposia, hetzij pas-
sief door het scheppen van ruimte in het
curriculum.

B. DOCENTEN

Alle vakgroepen beoordelen hun huidige
programma als het absolute minimum.
De vakgroepen Kleine Huisdieren en
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong achten hun huidige programma
zelfs te gering voor het bereiken van het
beoogde doel, n.1. dat een pas afgestu-
deerde naar behoren kan functioneren
in de betreffende ,vorm van de beroeps-
uitoefening. Zij tekenen daarbij echter
aan dat uitbreiding van het huidige pro-
gramma onmogelijk is in verband met de
personele bezetting.

Alle vakgroepen vinden een integratie
van het studieprogramma
noodzakelijk.
Vooral wordt vaak aangegeven vroeger
in het curriculum met de eindvakken te
besfinnen. Een tweetal van de klinische

O

eindvakken is van mening, dat meer aan-
dacht moet worden geschonken aan het
ontwikkelen van relevante (hand)vaar-
digheden: een van deze twee karakteri-
seert de opleiding zelfs als te theoretisch.
De meerderheid van de vakgroepen is
voorstander van het invoeren van
keuze
in het studieprogramma,
echter met be-
houd van een groot uniform deel om te-
gemoet te komen aan de eis een diplo-
ma, dat recht geeft op het uitoefenen
van alle vormen van de beroepsuitoefe-
ning. Enige van deze vakgroepen geven
aan in principe voorstander te zijn en te
blijven van een grote, vergaande diffe-
rentiatie.

De keuzemogelijkheden moeten de hui-
dige keuze-co-assistentschappen of een
uitbreiding daarvan omvatten, of ook

-ocr page 53-

Tabel III. Gesignaleerde overmaat*).

Groepen^____________________J ^ ] Totaal

Aantal_resp^j_____1^94___\\_______j___21____ 43 \\___54____! 27 | 13 | 12 | 377

r

Handvaor- j

digheden j

Lab. tech- j

nieken j

Prakt, ken- |

nis i

Theor. ken- i

[nis i
|Wet. vor"-
Jming
iBeroeps-

lopvatting I

j aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % aantal % oantal % aantal % aantal

1

26

1

13,4

3

23,1

2

9,5

1 1
1 1

6il4 i
1 1

2

3,7

2

7,4

_

_

1

8,3

42

i

11,1

53

27,3

1

6,8

4

19

6j,4 1

5

9,3

2

7,4

3

23,1

-

-

74

19,6

22

11,3

2

15,4

1

4,8

5in,6|

7

13

1 1

3,7

-

-

-

-

38

10,1

61

31,4

3

23,1

8

38,1

1 1

14 j 32,ój
1 1

21

38,9

6

22,2

4

1

30,8

4

33,3

121

32,1

8

4,1

-

-

2

9,5

j

" !

1

1,9

1

11

2,9

1

----1

-

-

2

9,5

1 1

1 !_ 2,3l

1

1,9

2

i

-

-

-

-

7

1,9

-ocr page 54-

Tabel IV.

V.6 Ik vind dat de student voldoende gelegenheid krijgt om
zich tijdens de studie te oefenen in veterinaire hand-
vaardigheden (zoals operaties, injektietechnieken, rek-
taal exploreren, bloedtappen, enz.).

1-

zeer mee j
eens !

zeer mee
oneens

Alle respondenten:

43

21

31

3

2

Studiejaar: 1.

7

7

81

1

4

2.

24

20

50

5

1

3.

31

33

32

4

1

4.

49

22

22

3

4

5.

67

23

5

2

2

6.

71

22

2

4

1

Tabel V.

V.8 Ik heb de neiging alles uit het hoofd te leren, omdat ik
vrees, anders voor het tentamen te zakken.

1-

zeer mee
een s

zeer mee
oneens

Alle respondenten:

9

13

7

38

32

Studiejaar: 1.

5

13

11

50

21

2.

6

14

3

35

42

3.

12

15

9

38

27

4.

7

9

3

41

40

5.

10

14

7

37

32

15

14

8

32

32

keuzepakketten in de pre-doctorale fase
van de studie. Beide mogelijkheden kun-
nen resulteren in een aantekening op het
diploma.

Vrijwel alle vakgroepen zijn voorstander
van een
daadwerkelijke integratie tussen
de vakken, al worden meerdere organi-
satorische moeilijkheden voorzien. In de
huidige tijd berust intensieve integratie
veelal op ad hoe basis.
De commissie heeft aan alle docenten
de vragen voorgelegd:

1. voor welk(e) vak(ken) is het onder-
wijs van Uw vak noodzakelijk?

2. van welk(e) \\\'ak(ken) uit de voor-
opleiding maakt U gebruik?

Vergelijking van de antwoorden op de
eerste vraag, zoals die werden gegeven
door de docenten van een vak A, met de
antwoorden op vraag 2, gegeven door
docenten die van dat vak A gebruik had-
den moeten maken, brengt opmerkelijke
discrepanties lussen de bedoeling waar-
mee het vak gegeven wordt en het ge-
bruik dat er werkelijk van wordt ge-
maakt aan het licht. Zo geven Zootech-
niek en Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong aan van belang te zijn voor
de opleiding in de klinieken, terwijl de
klinieken slechts enkele onderdelen van
deze beide vakken als noodzakelijk voor
hun eigen onderwijs beschouwen. Men
moet zich hierbij echter afvragen of de

-ocr page 55-

inhoud van het vak A voldoende bekend
is bij de docenten van het „follow up"\'
vak. Er moge echter wel uit blijken dat
overleg tussen docenten van de verschil-
lende vakken ten zeerste gewenst is.
Het huidige niveau van
wetenschappe-
lijke vorming
wordt door de meeste vak-
groepen als onvoldoende beooi-deeld.
Bevordering hiervan hoopt men te kun-
nen bereiken door middel van de invoe-
ring van een stukje wetenschappelijk
onderzoek voor alle studenten (hieraan
kleven grote organisatorische bezwaren),
liet maken van een scriptie, invoering
van een vak methodologie, en daarnaast
door de presentatie van de stof.

Bij het tot stand komen van een relevant
onderwijsprogramma wordt door alle
\\\'akgroepen
inbreng van buiten de facul-
teit
gewenst geacht. Over de wijze waar-
op deze inbreng geëffectueerd zou moe-
ten worden lopen de meningen enigszins
uiteen. Zo wordt o.a. voorgesteld de Fa-
culteitsraad en/of de Onderwijscommissie
tijdens onderwijsbeleid betreffende ver-
gaderingen uit te breiden met deskundi-
gen uit de praktijk van de beroepsuit-
oefening; anderen noemen de mogelijk-
heid van een nieuw in te stellen orgaan,
waarin zitting hebben docenten en des-
kundigen uit de maatschappij.

Ook wordt genoemd de docenten regel-
matig in de praktische omstandigheden
te laten werken, en het bijwonen van
examens door gecommitteerden.
Zie hier slechts enkele van de genoemde
mogelijkheden.

De doelstellingen van een vakgroep wor-
den in het algemeen slechts ten dele be-
reikt.

Vooral gebrek aan motivatie van de kant
van de studenten wordt hiervoor als re-
den aangegeven. Docenten hechten vol-
gens de vragenlijst veel waarde aan be-
langstelling, begrijjsmatige benadering,
zelfwerkzaamheid en zelfdiscipline van
de student.

De docenten geven aan in het algemeen
te weinig overzicht over de hele studie
te hebben om een objectief oordeel over
een
overbelasting van het studieprogram-
ma te kunnen uitspreken.

Studenten:

Vrijwel alle studenten (80-90%) geven
bij de aanvang van de studie vooral
ge-
motiveerd te zijn geweest voor de alge-
mene praktijk,
in iets mindere mate voor
de kleine huisdierenpraktijk. Andere
vormen van de beroepsuitoefening heb-
ben nauwelijks de belangstelling. Deze
motivatie verandert gedurende de studie
slechts weinig. De studenten vinden de
kennismaking met de andere vormen van
de beroepsuitoefening ongeorganiseerd,
en vinden dat de kennismaking met de
andere mogelijkheden in een te laat sta-
dium van de studie plaats vindt. Velen
(84%) bepleiten derhalve invoering van
stages.

De motivatie voor de studie daalt tot in
het vierde en vijfde jaar. HieiToor wor-
den onder andere de volgende redenen
aangevoerd:

— de student krijgt te weinig oefening
in „praktisch werk" en heeft te wei-
nig contact met dieren (patiënten),
(tabel IV)

— - er bestaat te weinig integratie tussen

de vakken, waardoor onvoldoende
zicht op de verdere studie en de la-
tere beroepsuitoefening ontstaat: „de
student krijgt wel de bouwmaterialen
voor een woning aangereikt, maar
niet de bouwtekening".

— de docenten geven onvoldoende aan
wat het belang is van hun vak met
betrekking tot de opleiding en de
beroepsuitoefening.

— de presentatie van de colleges wordt
veelal minder geslaagd genoemd:
men pleit in dit verband voor een
didactische scholing van de docenten.

— het ondei-wijs doet weinig appèl op
actieve deelname van de kant van
de studenten.

De opleiding in zijn geheel wordt als te-
veel omvattend ervaren.
De grote meer-
derheid van de studenten (80%) zegt
daardoor geen tijd te hebben de vereiste
kennis redelijkerwijs te kunnen verwer-
ken. Ook zeggen zij onvoldoende tijd
voor hun persoonlijke vorming over te
houden.

-ocr page 56-

De jaarlijkse examens dreigen een doel
op zichzelf te worden. De meerderheid
van de studenten ervaart de examen-
periode als een steeds terugkerende test
op geheugen en uithoudingsvermogen:
zij menen dat inzicht en begrip nauwe-
lijks gehonoreerd worden. Er bestaat dan
ook een gevoel dat examenresultaten
geen duidelijk afspiegeling zijn van de
werkelijke studieresultaten, evenmin van
de werkelijke capaciteiten.
De wijze van studeren lijkt verband te
houden met het systeem van examen-
periodes. De
manier van studeren wordt
gekenmerkt door:

— het in korte tijd „instampen" van de
voor het examen vereiste kennis,
(tabel V)

— minimaal gebruik van boeken en
van de bibliotheek; de meeste studen-
ten geven aan zich nauwelijks te ver-
diepen in voor het examen niet direct
benodigde onderwerpen;

— uitstellen van het bestuderen van de
stof tot vlak voor het examen; ge-
ringe voorbereiding op praktica of
colleges;

— weinig discussies over de stof met
stafleden.

De studenten zeggen nauwelijks training
te krijgen in methodes, waarop zij na
hun studie hun
kennis op peil kunnen
houden.
Ook missen zij training in kri-
tisch denken.

De meerderheid van de studenten vindt
het gewenst, dat het
toeleggen op een
voorkeursterrein,
dus keuze, reeds in het
curriculum tot de mogelijkheden zou
moeten behoren. Ongeveer de helft van
de studenten geeft desgevraagd aan, dat
het diploma ondanks de verschillen in
opleiding die tot stand komen door het
invoeren van keuzemogelijkheden recht
moet geven op alle vormen van de
beroepsuitoefening, en ruim 40% wil
aan de keuze consequenties van een di-
ploma met beperking van de bevoegd-
heden verbinden.

Bij vele studenten bestaat de behoefte
reeds tijdens het studieprogramma
ge-
confronteerd te worden met ethische en
maatschappelijke problemen
rond de
diergeneeskunde. Zij benadrukken het
belang van het maatschappelijk ver-
antwoordelijkheidsbesef en de algemene
ontwikkeling van de dierenarts. Studen-
ten signaleren het gevaar zodanig door
de
feitenjacht in beslag genomen te wor-
den, dat zij onvoldoende gelegenheid
hebben voor hun ontplooiing als indi-
vidu.

Naschrift

Het door de Commissie Studie-inrichting
en de Commissie Opleiding van de
K.N.M.v.D. gestarte overleg is door de
Commissie Herprogrammering geconti-
nueerd.

De laatstgenoemde commissie heeft in-
middels een voorstel tot herstructurering
van de opleiding ingediend, dat eind
juni in de Faculteitsraad in behandeling
zal worden genomen. Het is voor ons,
leden van de Commissie Studie-inrich-
ting, prettig te lezen, dat in dit voorstel
de grondgedachten uit het SIR-rapport
verwezenlijkt zijn.

De commissie Studie-inrichting,

Dr. A. Brand (voorzitter),
Drs. Baaijen (secretaris),
Drs. J. M. P. den Hartog,
Drs. F. C. Stades,
Drs. G. H. Wentink.

-ocr page 57-

JAARCONGRES MAATSCHAPPY
OP
8-90CTTE VLISSINGEN

EEN BATTERy-KlP UIT LOPIK

RIEP WANHOPIG: „WAT KOOP IK

VOOR ETEN EN l^UTTEN
MET VIER
ANDERE TRUTTEN

IN EEN KOOITJE VAN GAAS?

O

NOOIT Zl E IK DE ZON OF VOEL IK DE WIND

VAN EEN HAAN MAAR NIET TE SPREKEN

OOK BEN KIP HEEFfZyN WENSEN
DAT VE\'RGETEN DE mensen

EN eEBRUlKEN HAAR AIS EEN MACHIEN!

DIE EENVOUDI&E kip met HAAR 6RIEVEN

DRONG- DOOR TOT OP HET CONG-R ES

OP DE FEESTJ)IS KON Zy /N HET OPENBAAR
PROTESTEREN EN l<R£E& ALLE AANDACHT -

DER AANWEZIG-E HEREN

HELAAS, zy KLETSTE ALS KIP ZONDER KOP.\'

Enquête Maatschappij

Het is al weer enige tijd geleden dat 800
dierenartsen een enqueteformulier ont-
vingen, waarin hun mening gevraagd
werd over het functioneren van de Maat-
schappij. Slechts 800 dierenartsen heb-
ben dit formulier ontvangen omdat we
er van uitgingen dat vrijwel iedereen de
vragen zou beantwoorden.
Het is echter jammer dat er op dit mo-
ment nog steeds een aantal leden is dat
hun formulier niet ingevuld heeft. Aan-
gezien het er naar uit ziet dat de gege-
vens belangrijk kunnen zijn voor de acti-
viteiten van de Maatschappij, verzoeken
wij degenen die het formulier nog niet
ingevuld hebben, dit zo snel mogelijk te
doen. De laatste datum van inzending is
5 juli 1976.

Ook uw mening is belangrijk.

-ocr page 58-

Groep Praktici Grote Huisdieren

POST ACADEMIAAL ONDERWIJS 1976

Gewijzigd programma

Daar in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 juni 1976 het programma
voor de cursus 1976 niet geheel juist is opgenomen, volgt onderstaand het juiste
programma (wijzigingen voorbehouden):

De cursus postacademiaal onderwijs voor praktici Grote Huisdieren wordt in 1976
gehouden in de navolgende weken.

dinsdag 18 oktober t/m vrijdag 22 oktober;
dinsdag 25 oktober t/m vrijdag 29 oktober;
dinsdag 1 november t/m vrijdag 5 november;
dinsdag 8 november t/m vrijdag 12 november;

De duur van de cursus is 4 dagen. De cursus wordt gehouden in het Henri Du-
nanthuis, Woudenbergseweg 54, Zeist, (ook logies en maaltijden)

maandagavond
dinsdagochtend

dinsdagmiddag

dinsdagavond

woensdagochtend

woensdagmiddag

woensdagavond

donderdagochtend

donderdagmiddag

donderdagavond

vrijdagochtend

vrijdagmiddag

Aankomst;

Vragen Kleine Huisdieren;

Klinische diagnostiek over het geslachtsapparaat van het rund (Dr. A.
Brand);

Bezoek aan de Kliniek voor Heelkunde (polyarthritis bij veulens; punc-
ties en injecties) ;

Proeflessen Teleac;
Film hondendressuur;

Röntgendiagnostiek in de algemene praktijk (Drs. C. van de Wate-
ring);

Bezoek aan de Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie;

Ledenvergadering van de Groep Praktici Grote Huisdieren;

Veevoeding en de gezondheidszorg bij de ligboxstallen (Drs. P.
Feenstra);

Klinische les en demonstraties in de Kliniek voor Inwendige Ziekten;
Introductie Nieuwe Code;

Kleine Huisdieren in samenwerking met de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier;

Kleine Huisdieren in samenwerking met de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren (handvaardigheden);

Opgave en aanmelding kan geschieden door
het cursusgeld ten bedrage van ƒ 325,—
(inclusief logies en maaltijden) over te ma-
ken op giro nr. 5619 van de Rabo-bank te
Woudenberg rekeningnummer 37246033 ten
name van de Groep Praktici Grote Huisdie-
ren van de K.N.M.v.D., met vermelding van:
Cursus Postacademiaal Onderwijs 1976 en
opgave van de week van voorkeur.

De inschrijving sluit op 1 september 1976 of
zoveel eerder als de cursus volgeboekt is.

De cursus wordt in principe gegeven voor
praktizerende dierenartsen.
De cursusgroepen zijn aan een maximum van
50 personen gebonden en bij overintekening
genieten de leden van de Groep voorrang.
Verder zal de volgorde van aanmelding be-
palend zijn, waarbij het tijdstip van aanmel-
ding wordt bepaald door de ontvangst van
de overschrijving van het cursusgeld.
Het cursusgeld voor niet-leden van de Groep
bedraagt ƒ400,—.

Commissie Post Academiaal Onderwijs

-ocr page 59-

Op donderdag 3 juni 1976 te 16.15 uur hield
in de aula van het Academiegebouw, Dom-
plein 29 te Utrecht Prof. Dr. J. M. V. M.
M ouwe n, bij koninklijk besluit van 6 maart
1973 nr. 73 benoemd tot gewoon hoogleraar
in de diergeneeskunde om onderwijs te geven
in de algemene en bijzondere ziektekunde der
dieren, zijn inaugurele rede.

Korte samenvatting inaugurele rede

Morfologische- en funktionele pathologie
In de oratie wordt de betekenis van de pa-
thologische anatomie voor het moderne ziekte-
kundig onderzoek en -onderwijs uiteengezet.
Eerst werd aan de hand van het begrip ziekte
het werkterrein van de ziektekunde nader
aangegeven. Ziektekunde betreft zowel mor-
fologische als functionele veranderingen in
het organisme. Aangezien bouw en functie
onderling van elkaar afhankelijk zijn en sa-
men het totaal van de biologische eigenschap-
pen van een organisme bepalen, is ook in
de ziektekunde een scheiding tussen beiden
in wezen niet mogelijk. Deze gedachte wordt
nader uitgewerkt voor de pathologische ana-
tomie. Van oorsprong een statisch-morfolo-
gische ziektekundige discipline, levert zij te-
genwoordig ook een dynamisch-functionele
bijdrage aan de ziektekunde. Deze betreft niet
alleen de bijzondere ziektekvmde, maar ook
de algemene ziektekunde, welke laatste weten-
schap slechts kan ontstaan uit pathomorfolo-
gische en pathofysiologische feitenkennis.
Deze emancipatie van de pathologische ana-
tomie werd mede mogelijk gemaakt door de
gedurende de laatste decennia opgetreden
snelle groei van de biologische wetenschappen
en het ter be.schikking komen van gea\\an-
ceerde onderzoekmethoden. In het licht van
deze wetenschappen bieden de nieuwe onder-
zoekmogelijkheden ook voor de pathologische
anatomie wijdse perspectieven. Zij maken niet
alleen een verfijning van het onderzoek van
abnormale structuren mogelijk, maar stellen
ook in staat tot een studie van de gestoorde
functie. Lijken hierdoor de mogelijkheden van
de pathologische anatomie schier onbegrensd,
tegelijkertijd vervagen de grenzen met an-
dere disciplines. Deze ontwikkeling houdt niet
persé verlies van eigen identiteit in, doch
veeleer een ver\\\'olmaking ervan. Het betekent
ook een uitnodiging en noodzaak tot inter-
disciplinaire samenwerking, een gezamenlijke
aanpak van de integriteit van het ziekte-
proces. De aldus aangegeven evolutie van de
pathologische anatomie werd ver\\\'olgens toe-
gelicht aan een drietal voorbeelden uit het
huidig onderzoekprogramma.
Een dergelijke ontwikkeling is ook bezig zich
te voltrekken in het pathologisch-anatomisch
onderwijs. De uitwerking hiervan wordt be-
perkt tot één kenmerk van het curriculum,
het element van het ziektekundig denken,
waarbij de algemene reactiepatronen van cel-
len, weefsels, organen en organismen cen-
traal staan. Vond de ontwikkeling van dit
denken voorheen louter plaats binnen het ka-
der van een statisch-morfologische pathologie,
heden wordt hieraan een dynamisch-functio-
nele dimensie toegevoegd.

Dit werd op het niveau van een orgaan
nader toegelicht aan het voorbeeld van de pa-
thologie van de dunne darm. Tevens wordt
gestreefd naar een geleidelijk verdergaande
integratie van het pathologie-onderwijs met
dat van andere disciplines. Een poging tot
een vormgeving \\-an deze gedachte wordt
ondermeer reeds ondernomen in het nieuwe
onderwijsvak pathofysiologie.

Met nadruk wordt gesteld, dat hier geen
sprake is of kan zijn van een nieuwe ziekte-
kundige discipline.

Voor wat betreft de fundamentele pathomor-
fologische en pathofysiologische inhoud hoort
het tot de discipline van de algemene ziekte-
kunde in ruime zin, terwijl de meer specifieke
reactiepatronen de gebieden bestrijken van de
diverse bijzondere ziektekundige disciplines.
Dit ziektekundig onderwijsvak, waarvan de
inhoud slechts eenzijdig door de naam patho-
fysiologie wordt aangegeven, kan als zodanig
slechts functioneren door middel van een
multidisciplinaire samenwerking.

AKTUALITEITEN

Oratie Prof. Dr. J. M. V. M. Mouwen

-ocr page 60-

Tenslotte werd in het algemeen met betrek-
king tot de inrichting van het onderwijs ge-
steld, dat naast een doelgerichte inhoud van
het onderwijsprogramma tevens bepaalde on-
deswijskundige kwaliteiten van belang zijn bij
de participanten van het onderwijs. Zo dienen
de studenten over de nodige studeervaardig-
heden te beschikken, terwijl de docenten di-
dactische bekwaamheden moeten bezitten.

Omdat „geboren" studenten en docenten een
zeldzaamheid zijn, zulllen deze kwaliteiten
aangeleerd moeten worden via studeer- en
doceertrainingen. Bovendien is enige kennis
van onderwijskundige principes en methoden
ook een voorwaarde voor een zinnig praten
over onderwijs en een optimaal functioneren
van een onderwij s-leerproces.

Collega Mouwen studeerde diergeneeskun-
de aan de Utrechtse Universiteit van 1954
tot 1961. In 1961 trad hij in dienst van het
Veterinair Pathologisch Instituut.
Op 1.3 april 1972 promoveerde hij tot doctor
in de diergeneeskunde op het proefschrift ge-
titeld: „White scours in piglets at three weeks
of age", (witte diarree bij biggen op een
leeftijd van drie weken).

Vele publikaties op zijn vakgebied verschenen
van zijn hand.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

Promotie Drs. P. G. van der Wal

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op maandag 3 mei 1976 te 16.15 uur de heer
P. G. van der Wal, geboren in 1938 te Vee-
nendaal en wonende aldaar. Bergweg 17, tot
doctor in de wiskunde en natuurwetenschap-
pen op het proefschrift gteiteld:

Bedwelming van slachtvarkens
Chemisch-fysiologische en vleeskwaliteits-
aspecten

Korte samenvatting van het proefschrift

De verschillende methoden om slachtdieren
te bedwelmen zijn in Nederland wettelijk
vastgelegd. Bij slachtvarkens was echter wei-
nig bekend over de invloed van de bedwel-
ming op de stofwisseling en de daarmee nauw
verband houdende invloed op de vleeskwali-
teit.

Naarmate, als gevolg van in de industrie op-
tredende schaalvergroting de behoefte ont-
stond aan aangepaste bedwelmingsmethoden,
deed dit gemis aan kennis zich in steeds ster-
ker mate voelen.

Om veranderingen in de stofwisseling, ver-
oorzaakt door bedwelming, te kunnen consta-
teren is het noodzakelijk te weten hoe en
waar deze bedwelming ingrijpt. Het bedwel-
mingsonderzoek bracht aan het licht dat be-
dwelming bij slachtvarkens de concentratie
van de catecholaminen, de zogenaamde
„schrikhormonen", in het bloed duidelijk doet
stijgen. Dit is zowel het geval bij gebruik van
een mechanische methode (schietmasker), als
bij toepassing van chemische (koolzuurgas)
of electrische (70, 190 of 300 volt) bedwel-
ming. Op grond van het feit dat catecho-
laminen vooral gedurende acute stress naar
het bloed wordt afgescheiden, is het gerecht-
vaardigd de gebruikelijke bedwelmingsmetho-
den te bestempelen als veroorzakers van ern-
stige stress. Na bedwelming blijkt naast de
catecholamine-concentratie ook het melkzuur-
gehalte van het bloed sterk verhoogd.

Dit laatste is een gevolg van de min of meer
heftige spiercontracties die zonder uitzonde-
ring na elke bedwelming optreden. De beide
eerdergenoemde stoffen vormen een duidelijke
aanwijzing voor de wijze waarop de bedwel-
ming ingrijpt in de stofwisseling.
Het onderzoek omvatte verder de invloed van
de bedwelming op de vleeskwaliteit. Onder
vleeskwaliteit wordt hier verstaan de combi-
natie van waterbindend vermogen, kleur en
textuur (onderlinge samenhang van de spier-
vezels). De vleeskwaliteit is slechter naarmate
de snelheid waarmee de pH-daling (verzuring
van het vlees) en de ontwikkeling van de
rigor mortis (lijksverstijving) zich voltrekken
groter is.

-ocr page 61-

Aangezien deze twee processen bevorderd
worden door een hoge concentratie van
„schrikhormonen" en een hoog melkzuur-
gehalte, moeten beide tot een minium beperkt
worden. Het blijkt dat na electrische bedwel-
ming de vleeskwaliteit het gunstigst is, vooral
als electroshockbedwelming (300 volt) wordt
toegepast. Geconcludeerd wordt dat voor be-
dwelming van varkens op industriële schaal
electrische bedwelming met 300 volt met
korte bedwelmingstijden en een minimaal
tijdsinterval tussen bedwelmen en steken de
beste vooruitzichten biedt.
De heer Van der Wal begon de studie in de
biologie aan de Utrechtse Universiteit in
1959. Het kandidaatsexamen werd behaald in
juli 1963, het doctoraal examen in januari
1967. Het hoofdvak was scheikundige dier-
fysiologie, met als bijvakken plantenfysiologie
en vergelijkende endocrinologie.
Vanaf 1 februari 1967 is promovendus als
onderzoeker verbonden aan het Instituut voor
Veeteeltkundig Onderzoek Schoonoord te
Zeist.

Promotoren: Prof. Dr. D. I. Z a n d e e, ge-
woon hoogleraar in de scheikundige dier-
fysiologie.

Prof. Dr. J. G. van L o g t e s t ij n, gewoon
hoogleraar in de leer der voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong.

(P\'ersbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

A 1 g r a van de Stichting Natuur en Milieu.
3 Februari 1976 bijeenkomst in het „Grest
Hotel" te Velp.

Mevr. W. W o u d a, lid van onze vereniging
en enthousiast cursusleidster „Weight Wat-
chers voor slankblijvers", hield een voor-
dracht over: „Slank worden en blijven, zon-
de honger te lijden". Mevr. Woud a vertel-
de dit alles op een haar eigen, gezellige wijze.
We kwamen tot de ontdekking, dat we onze
eetgewoonten drastisch moeten veranderen.
18 Maart 1976 bijeenkomst in het „Grest
Hotel" te Velp.

De heer W. Mulder, kunstschilder-glaze-
nier te Otterlo, hield een voordracht met
dia\'s over: „Kreta, de bakermat van de Euro-
pese beschaving". Een zeer interessante avond
met prachtige dia\'s.

14 Mei 1976 zijn we door onze echtgenoten
uitgenodigd voor een excursie naar Burgers
dierenpark in Arnhem.

Afd. Overijssel

Onze eerste bijeenkomst in september werd,
zoals inmiddels de gewoonte is geworden, al
knutselend doorgebracht. Onder de deskun-
dige leiding van mevrouw Boog vlochten
we pitriet blaadjes.

In oktober werd een excursie georganiseerd
naar de boerderij „De Stavelij" te Radewijck,
waar mevrouw J o ë 1 ons inwijdde in de
kunst van het siersmeden en we bovendien
werden onthaald op een demonstratie potten-
bakken.

In december hield onze afdeling een enquête
onder leden o.m. met de bedoeling niet-leden
op te sporen, hun motivatie te vernemen en
op de hoogte te komen van de interesse van

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen
Verslagen van de afdelingen
Afd. Groningen/Drenthe

In oktober j.1. maakten we een wandeling,
waarna we thee gingen drinken bij een van
de bestuursleden.

Voor februari hadden we een lezing geplanned
over „Yoga", maar de dame die dit voor ons
zou houden werd ziek, zodat we een invaller
vonden in deze plaats. Het was de Heer Ton
Zeven, die vertelde van een reis door In-
donesië.

Het reisje zou deze zomer naar Giethoorn
gaan, maar dit hebben we moeten annuleren
wegens te weinig belangstelling.
Over het algemeen vinden we dat er weinig
opkomst is, we hebben ruim 50 leden en de
bijeenkomsten variëren van 15 tot 20 dames;
voor de reis waren er nauwelijks 10 belang-
stellenden, bestuur meegerekend.

Afd. Gelderland

18 September 1975 bijeenkomst in het Esso
Motor Hotel te Velp.

Mevr. Mr. D. B. M e n s i n g van C h a-
r a n t e, inspectrice kinder- en zedenpolitie,
vertelde ons over de werkzaamheden van de
kinderpolitie. Na een algemene inleiding
kwam er een interesante discussie tot stand
met voorbeelden uit de praktijk. Deze zijn
dikwijls erg ingewikkeld en triest, maar ge-
lukkig zijn er ook veel zaken, die wel goed
terecht komen.

25 Novembr 1975 bijeenkomst in het „Grest
hotel" te Velp.

We waren door de heren afdeling Gelderland
uitgenodigd. Het betrof: De toekomst van ons
landschap. Inleidingen werden gehouden
door: Drs. G. J. de M a r e t T a k van de
Stichting Gelders Landschap en de heer S.

-ocr page 62-

diegenen die wel lid waren van onze afde-
ling. De response was erg groot en het be-
stuur wierf heel wat nieuwe leden en kreeg
houvast voor haar activiteiten.
Op 16 december vond een gemeenschappe-
lijke bijeenkomst plaats met de heren, waarbij
de heer W e n s i n k een lezing hield over
adaptieve aspecten van gedrag en morfologie.
Voor de lezing brachten de dames echter nog
afzonderlijk een bezoek aan een houtbewerker
te Hellendoorn.

In februari ontvingen we de heer en mevrouw
R o e s s i n g h-v a n I t e r s o n, die onder
onze ogen tin goot in een aarden mal en
wiens produkten, die uniek zijn in Nederland,
gretig aftrek vonden.

In mei a.s. zullen we een lezing krijgen over
de Sallandse Heuvelrug door de heer L e e-
V e r van de Stichting Staatsbosbeheer, en in
september zullen we voorbereidingen gaan
knutselen voor het in het najaar te vieren
10-jarig bestaan van onze afdeling.

Afd. Friesland

Op 17 december 1975 kwamen 18 dames
bijeen in restaurant „Onder de Luifel" te
Leeuwarden. Het was een zeer geanimeerde
morgen aangezien er verslag werd gedaan
van de reis naar Parijs van 10 t/m 14 novem-
ber. Hieraan hadden 21 dames deelgenomen,
die erg enthousiast hun ervaringen vertelden.
Het was een groot succes.

Die morgen werd ook de bestuursverkiezing
gehouden, aangezien het gehele bestuur af-
trad. De nieuwe bestuursleden zijn nu als
volgt gekozen:

Presidente: Mevr. J. K 1 e i n j a n-v a n

Voorst Evekink, Mantgum.
Vice-presidente: Mevr. E. F a 1 k e n a-

V a n Riet, Beetsterzwaag.
Secretaresse: Mevr. L, van Putten-

L e 11 i n g a, Wommels.
2e Secretaresse: Mevr. L. O o s t e r h o u t-

B r o u w e r, Koudum.
Penningmeestcresse: Mevr. Kwaker-
n a a k-K n i b b c, Dokkum.

Op 19 februari 1976 om 14.00 uur, kwamen
we bijeen in het Motel te Heerenveen.
Aanwezig 31 dames. Mevrouw H. Klein-
s t r a-B r i n k g r e v e uit Ruinen vertelde
ons over „De bonte Droom" van het circus.
Het was een zeer boeiende lezing met dia\'s
over haar leven in het circus, de omgang en
het contact dat zij had met verschillende wil-
de dieren. Woensdag 19 mei a.s. hopen wij
onze voorjaarsexcursie te houden, die naar
Utrecht zal gaan. Op het programma staat
een bezoek aan de veterinaire faculteit in de

Uithof en een bezoek aan het museum ,,Van
Speeldoos tot Pierement". Gezamenlijk zullen
wij dineren in „Het Rode Wold" te Nun-
speet. Er hebben zich 37 deelneemsters aan-
gemeld. Het aantal leden van onze afdeling
bedraagt 89.

Afd. Noord-Holland

Op 6 november 1975 hield mevrouw J.
S c h u i 1 i n g-v a n Es in een zaaltje van
Hotel Krasnapolsky te Amsterdam een lezing
over haar reis naar Ethiopië. Het was gewel-
dig interessant om over dit voor de meesten
van ons onbekende land iets te horen en te
zien aan de hand van prachtige dia\'s. 18 da-
mes waren aanwezig. Na een gezamenlijke
lunch ging een ieder zijns weegs.
Op 11 maart 1976 brachten wij met 18 da-
mes een bezoek aan het Frans Hals museum
te Haarlem. Hier kregen wij een bijzonder
prettige rondleiding. Tijdens de lunch in Res-
taurant „Het Wienerwald" hielden we onze
jaarlijkse huishoudelijke vergadering. Me-
vrouw N. K
O O p m a n-S c h i 1 d e r trad af
als bestuurslid en in haar plaats kwam Me-
vrouw L. P
O s t m a-L i m b o r g h.
Als afsluiting van het seizoen gingen we met
18 dames een kijkje nemen in de zuivelfabriek
„De Prinses" te Ursem. In deze fabriek
wordt alleen kaas gemaakt. Wij werden ont-
vangen door de directeur, de heer Boer, die
ons eerst aan de hand van dia\'s de procedure
van het kaasmaken liet zien, waarna wij de
fabriek bezochten. Een naast de fabriek ge-
legen boerderij was als „museum" ingericht.
Allerlei oude en antieke gebruiksvoorwerpen
voor het verwerken van de melk op de boer-
derij waren hier te zien.

Na de lunch in „De gouden Karper" te Rus-
tenburg brachten we nog een bezoek aan één
van de watermolens in de prachtige polder
de Schermer.

Afd. Zuid-Holland

20 Maart 1975 bezochten we in Rotterdam
het Zakkendragershuisje, waar we het oude
ambacht tingieten zagen demonstreren. De
meeste dames gingen met iets van zuiver tin
naar huis. Na afloop gezellig wezen ,fon-
duen" in Chalet Suisse.

29 April naar een hollandse boeren kaasmake-
rij in Haastrecht, waar we 95% van de pro-
duktie, een handwerk dat nog altijd door de
boerinnen wordt gedaan, zagen.
Op de boerderij gebruikten we een hollandse
maaltijd. Ook hier gingen we niet met lege
handen naar huis, de kaasjes „vlogen" de
boerderij uit.

-ocr page 63-

30 Mei samen met de afdeling Utrecht naar
het Norbertinessenklooster Sint-Catharinadal
te Oosterhout, Een zeei welbestede dag. De
hartelijke ontvangst, het oude in prima staat
verkerende kasteeltje, de heerlijke broodmaal-
tijd, de devotie van de middagdienst en de
uitstraling van de nonnen, zullen de meesten
onder ons lang bijblijven,
25 September een demonstratie van Japanse
bloemsierkunst door mevrouw Th. R e e s e r-
Y k e m a, een adviserend lid van de Ikebana-
club, ten huize van mevrouw d Moor,
Na alfoop met elkaar geluncht in de boerderij
„De Hoogwerf" te Den Haag,
30 Oktober ontmoetten we elkaar in restau-
rant „De Plasmolen" te Rotterdam,
Na een kopje koffie gingen we naar de buur-
man, de specerijenmolen „De Ster",
Hierna gingen we naar het arboretum „Trom-
penburg", Ieders tuintje verdween in het
niet bij het aanschouwen van zoveel schoons.
De lunch werd gebruikt in de oud-hollandse
keuken van het pas gerestaureerde kasteel van
Rhoon.

18 December trokken we naar de hoofdstad,
waar we bij Coster Diamonds, een der oudste
diamantslijperijen, ons hebben laten uitleggen
waar we op moeten letten bij het aanschaffen
van diamanten. De lunch gebruikten we in
het Pulitzer-hotel, dat is opgebouwd uit veer-
tien, uit de 17e eeuw daterende gerestaureer-
de huisjes, erg gezellig. Er werd besloten met
een wandeling door oud Amsterdam.

10 Februari 1976 verzamelden we in „De
Wildhoef" te Den Haag, We bezochten na de
koffie museum Mesdag, waar de heer S u-
s y n, akad, restaurateur, ons iets vertelde
over het restaureren van schilderijen. De
lunch gebruikten we weer in De Wildhoef.
23 Maart togen we naar Gouda. Maria
Blom, een van de twee vrouwelijke stads-
beiaardiers in ons land, heeft ons boven in de
toren van de Sint Janskerk, een en ander
verteld over het klokkenspel. We waren ver-
baasd dat zo\'n tenger vrouwtje, met zoveel
kracht de hamers kan bewerken. We lunch-
ten in het Pannekoekenhuis van de Zalm,
20 Mei maken we een wandeling in het
waterwingebied „Berkheide" te Wassenaar,
waarbij de heer Van Deursen, ambtenaar
van Staatsbosbeheer, ons alles zal vertellen
over wat groeit en bloeit in dit niet voor
publiek toegankelijke stukje natuur, We lun-
chen daarna in hotel „Duinoord",

Afd. Utrecht

Afdeling Utrecht vindt het zinniger eens per
jaar een overzicht te geven, en wel aan het
eind van het verenigingsjaar.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Nielen, H, L, J.; 1976; Utrecht, Bekkerstraat 35.
Pelleboer, M. H.; 1976; Utrecht, Schuilenburglaan 38.
Pon, H. J. B. du; 1976; Bavel, Seminarieweg 23.
Vaarkamp, H.; 1976; Vessem, De Lille 2.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Benedictus, G.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84,

Bil, A, P, J,; 1975; Utrecht, Donkerstraat 23,

Duivelshof, J, A, M,; 1974; Reusel, Markt 18,

Hazewinkel, H, A, W,; 1976; Utrecht, J, van Effenstraat 25,

Kamphuis, W,; 1975; Garderen, Dorpsstraat 16,

Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Amersfoort, Oranjelaan 30.

Lambooy, E.; 1976; Utrecht, Tolsteegsingel 32.

Lobsteyn, A. J. A.; 1976; Bunnik, Vletweide 2.

Poeschmann, J. W.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 8.

Reitsma, J, F, W,; 1974; \'t Zand (N-H), Korte Belkmerweg 24,

Vecht, U,; 1976; Utrecht, M, H, Trompstraat 14,

Vreugdenhil, Mej, E, L.; 1975; Wateringen, Bovendijk 133,

Wichers, B, S,; 1976; Dedemsvaart, De Prunus 90,

Wisselink, M, A.; 1976; Capelle a/d IJssel, p/a Dorpsstraat 168,

Zikken, A.; 1970; Zeist, Roemer Visscherlaan 86.

-ocr page 64-

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heelt
het Hoofdbestuur aangenomen:

B. G. Lankamp, Bazaarstraat 19, Den Haag.

Adreswijzigingen enz.:

Benedictus, G.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84; tel. (05138) 27 11; p., ass. bij Dr.

J. Bosma. (toevoegen als lid)
Berg, M. van den; 1961; Raalte, \'t Relaer 28. (l^^J

Bil, A. P. J.; 1975; Utrecht, Donkerstraat 23; tel. (030) 31 36 67; wet. medew. R.L. (F.d.D.,
vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.). (toevoegen als lid) (194-)

Blok, A. L.; 1974; Ophemert; p., geass. met H. M. Jansen, J. S. Kalisvaart en G. van West-
rhenen J (

Bouwkamp, F. T.; 1975; De Bilt; wnd. d.

Brethouwer, A. H.; 1969; Blenheim (New Zealand); tel. 3801 (privé), 8 81 29 (prakt.); head

vet. Graham vet. club of Marlbourough. „q

Devos, O. J. H.; 1963; Goes; tel. (01100) 1 66 88 (privé), 1 66 10 (bur.). (203)

Dik, K. J.; 1967; Baarn, Kennedylaan 149. (204)

Duivelshof, J. A. M.; 1974; Reusel, Markt 18; tel. (04976) 19 77; p. (toevoegen als lid) (205)
Eeden, Mej. K. van; 1975; Amsterdam, IJsbaanpad, Steiger 2; tel. (020) 72 05 03. (208)
»Elzerman, A. A.; 1936; Goes; tel. (01100) 1 52 59. 209

*Feld F. W. M.; 1976; Utrecht, Prins Hendriklaan 32; tel. (030) 51 33 93; d. (210)

Flameling, J. J.; 1974; Rotterdam; tel. (010) 33 08 93. (210)

Gaakeer, M.; 1934; Goes; tel. (01100) 2 88 66. (212)

Hazewinkel, H. A. W.; 1976; Utrecht, J. van Effenstraat 25; tel. (030) 31 55 78; «nd d

(toevoegen als lid) , , ^ • , Inno

Hoevers, J.; 1973; Utrecht; tel. (030) 51 55 01 (privé), 51 75 1/ (prakt.) ; p. kl. huisd. (222)
*Huijbers, P. J. J. J.; 1976; Bergen (L.), Oude Kerkstraat 11; tel. (08854) 12 32; wnd.^d.

Jansen, H. M.; 1956; Waardenburg; p., geass. met A. L. Blok, J. S. Kalisvaart en G^van

Westrhenen; plv. i. ,, t

Kalisvaart, J. S.; 1962; Haaften; tel. (04189) 302; p., geass. met A. L. Blok, H. M. Jansen

en G. van Westrhenen; plv. i. ^ ( |

Kamphuis, A.; 1973; Putten, Marijkelaan 1; tel. (03418) 45 60 (pnve).

Kamphuis, W.; 1975; Garderen, Dorpsstraat 16; tel. (05776) 248 (pr.ve), (03429) 1.3 16
(prakt.); p., ass. bij W. M. Blok, A. E. E. Bunte en H. W. Hamster, (toevoegen als^hd)

Klaare, Mej. Y. M.; 1975; Amersfoort, Oranjelaan 30; tel. (033) 1 87 08; wnd. d. (toevoegen

als lid) /otiON

Konings, F. L. M.; 1970; Beek en Donk, Jacob van Ruysdaalplantsoen 6.

Kooper-Nelemans, Mevr. A. W.; 1974; Utrecht; p., ass. bij S. Bakker. (23.i)

Lambooy, E.; 1976; Utrecht, Tolsteegsingel 32; tel. (030) 51 20 37; wnd. d. (toevoegen als
lid)

Lobsteyn, A. J. A.; 1976; Bunnik, Vletweide 2; tel. (03405) 34 49; wet. medew. R.U. (F dJX,
vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.). (toevoegen als lid) (241)

*Lugt, M. A. C.; 1974; Zierikzee; p., ass. bij J. Broekhuis, J. van Dasier, H. Ih.

en E. van Veldhuizen. , ,

Manders, C. J. M.; 1975; Utrecht. Kwartelstraat 57; tel. (030) 71 60 16; wnd. d. (243)
♦Meijer, G.; 1976; Achtmaal, Achtmaalseweg 192; tel. (01697) 664; p., ass. b.j D. A M.

Franssen en H. A. V. C. Kessel.
*Nielen, H. L. J.; 1976; Utrecht, tel. (030) 71 65 41 (privé), (05910) 1 37 89 (prakt.); p

a^s. bij Mej. E. F. Kleyn. , , ,

Okkens, Mej. A. C.; 1972; De Bilt, Tuinstraat 38; tel. (030) 76 32 58 (pnve), d3 911
/1 \\ \\ ^ *
)
PekeE J. J.; 1968; Wilhelminadorp (Gem. Goes); tel. (OllOO) 2 86 30 (privé), 166^10

(bur.). 9 O \\

»Pennekamp B. W.; 1975: Blerick, Goethelaan 124; d.

Pereboom, W. J.; 1958; Bussum, Alberdingh Thijmlaan 12; tel. (02159) 1 59 26 (P^^e^^^^

-ocr page 65-

Pinkse, C. H. A.; 1961; Roosendaal (N-Br), Amethistdijk 240. (252)

Poeschmann, J. W.; 1975; Utrecht, Obrechtstraat 8; tel. (030) 71 25 43; wnd. d. (toevoegen
als lid) (253)

«Pon, H. J. B. du; 1976: Bavel, Seminarieweg 23; tel. (01613) 19 22; wnd. d. (253)

Reerds, B. W.; 1964; Blantyre (Malawi), Blantyre, P.O. Box 96: tel. 5 21 46 (privé), 3 49 44
t. 5 (bur.): d. Min. of Agriculture en Nat. Resources. (287)

Reitsma, J. F. W.; 1974; \'t Zand (N-H), Korte Belkmerweg 24; tel. (02249) 312; d. (toe-
voegen als lid) (255)
Snijders, Dr. J.M. A.; 1970; U-1976; Gothen. (264)
»Vaarkamp, H.; 1976; Vessem, De Lille 2; tel. (04979) 698 (privé), (04254) 666 (prakt.);
p., ass. bij H. A. M. Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout, M. J. J. v. d. Linden en P.\'
J. J. A. Schröder. (271)
Vecht, U.; 1976; Utrecht, M. H. Trompstraat 14; tel. (030) 71 33 42; wnd. d. (toevoegen als

lid) (271)

*Vooren, R. J.; 1976; Putten (Gld.), Arnhemse Karweg 4: tel. (03418) 25 87; d. (275)
Vos, L. P. H. M. ;1973; \'s-Hertogenbosch, Buitenpepersdreef 230; tel. (073) 81 32 09; p. (275)
Vreugdenhil, Mej. E. L.; 1975; Wateringen, Bovendijk 133; tel. (01742) 26 74; p., ass. bij
L Palgi. (toevoegen als lid) (275)

*Vulink, B. H. J,; 1976; Staphorst; tel. (05225) 12 01 (privé), (05226) 251 (prakt.). (276)
Westrhenen, G. van; 1969: Tiel; p., geass. met A. L. Blok, H. M. Jansen en J. S. Kalisvaart.

(279)

Wichers, B. S.; 1976; Dedemsvaart, Dc Prunus 90: tel. (05230) 34 55 (privé), 26 62 (prakt.);

p,, ass. bij P. de Heer. (toevoegen as lid) (279)

Wisselink, M. A.; 1976; Capelle a/d IJssel, p/a Dorpsstraat 168; p., ass. bij Mevr. A. Beuvery-
Asman. (toevoegen als lid) (281)

Zikken, A.; 1970; Zeist, Roemer Visscherlaan 86; tel. (03404) 1 96 30 (privé), (030) 53 10 40
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.L). (toevoegen als lid) (283)

Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
F. W. Hilbink te Utrecht per 1 maart 1976.

Promoties:

J. M. A. Snijders te Gothen op 10 juni 1976.

Jubilea:

J. R. F. Ex te Raalte

W. J. J. Draaisma te Oss

J. G. J. ter Haar te Haaksbergen

W. H. Karelse te Hoogland

J. G. Kemna te Heeten (Ov.)

Prof. Dr. S. R. Numans te De Bilt

P. van Wettum te Blaricum

C. P. Stapel te Sijbekarspel

Dr. C. Postma te Bilthoven

Dr. K. Reitsma te Velp

C. H. Schieven te Laag Keppel
H. de Boer te Ommen

G. Diekerhof te Deventer

J. H. Nieuwenhuizen te Den Helder

B. J. J. Versélewel de Witt Hamer te Utrecht

R. J. Huizinga te Zuidwolde (Dr.)

D. de Jong te Driebergen

(aanwezig)

25

jaar

op

3 jul

1976

(afwezig)

25

jaar

op

5 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

5 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

5 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

5 jul

197B

(afwezig)

40

jaar

op

7 jul

1976

(afwezig)

40

jaar

op

7 jul

1976

(afwezig)

35

jaar

op

8 jul

1976

(afwezig)

55

jaar

op

9 jul

1976

(afwezig)

55

jaar

op

9 jul

1976

(afwezig)

25

jaar

op

9 jul

1976

(afwezig)

25

jaar

op

13 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

13 jul

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

13 jul

1976

(afwezig)

60

jaar

op

26 jul

1976

(afwezig)

30

jaar

op

29 jul

1976

(afwezig)

60

jaar

op

29 jul

1976

-ocr page 66-

SUANOVIL

antibioticum

uit de macroliden-reeks met, door sterk
verhoogde concentraties in weefsels
en bacteriën, bactericide werking in
nier, long, lever, beenmerg en
lymfoïd weefsel.

Werking vooral gericht tegen gram

bacteriën: Streptococcen
stafylococcen
etc.

^SPKI^

\' trade-name Specia

de kombinatic

ff Rhodia Nederland bv

S^\'Ïa^nc Draaistroom 1, Amstelveen, telefoon 020-457151

-ocr page 67-

ORIGINAL PAPERS

STIMULATION OF THE NON-SPECIFIC RESISTANCE BY
CORYNEBACTERIUM PARVUM AND BACILLLUS CALMET-
TE GUéRIN

E. J. RUITENBERG and P. A. STEERENBERG1)

Summary ^

The effect of pretreatment of intravenously administered killed Corynebacterium parvum
(CP) and living BCG was studied in various model systems. Both vaccines caused an increased
resistance to
Listeria monocytogenes, indicating macrophage activation. Only CP exerted a
suppressive effect on T-cell-mediated immunological phenomena (skin allograft survival; anti-
body production to tetanus toxoid; expulsion of adult
T. spiralis worms from intestine).
Results of experiments with congenitally athymic
(nu/nu) mice and their heterozygous thymus-
bearing
i Jnu) littermates indicated that CP can induce macrophage activation in the ab-
sence of functional T-cells, whereas BCG-induced stimulation is a T-cell-dependent pheno-
menon.

Samenvatting

In verschillende systemen werd het effect van voorbehandeling met gedood Corynebacterium
parvum
(CP) en levend BCG, beide intraveneus toegediend, bestudeerd. Beide vaccins gaven
aanleiding tot een verhoogde weerstand ten opzichte van
Listeria monocytogenes, dit wijst op
tnacrofaag activering. Alleen CP gaf aanleiding tot een suppressieve werking van T-cel afhan-
kelijke immunologisciie fenomenen (overleving huidtransplantaat; antistofproduktie ten op-
zichte van tetanus toxoid; vütdrijving van volwassen 7\'.
spiralis wormen uit de darm).
Resultaten van onderzoekingen met congenitaal thymusloze
(nu!nu) muizen en de heterozygote
thymushoudende (
(nu) nestgenoten wijzen erop dat CP ook bij afwezigheid van functionele
T-cellen macrofagen kan activeren, terwijl de door BCG verhoogde macrofaag activiteit een
T-cel afhankelijk fenomeen is.

Introduction tention was focussed on the question

Corynebacterium parvum (CP) and Ba- whether T-cells were necessary for ma-
ciHus Calmctte Guérin (BCG) are crophage activation,
powerful immunopotentiating bacterial
vaccines, which are now being evaluated
as cancer-irnmunotherapy agents in man.

Material and methods

The adjuvant action is mediated by ac- Immunization with both vaccines was carried

tivated macrophages (1, 2, 3). Besides out by intravenous injection prior to challen-
immunopotentiation CP exerts also a Based on results of previous experiments

suppressive effect on thymus-processed ^^^ ^

\' ,, . „ , for BCG 21 days.

(I) cells. These ncgativ-e side effects ^p ^^^

have not been described for BCG Research Laboratories, England

Therefore, the effects of both CP and (^^t^^ no. EZ.174). Mycobacterium bovis

BCG were evaluated using various mo- strain BCG was originally obtained from the

del systems. Furthermore, the mode of Pasteur Institute Paris, France, lot nr. 1173-

action of both vaccines was studied. At- P2 in lyophilized state.

1  Dr. E. J. Ruitenberg and P. A. Steerenberg Laboratory for Pathology, Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid, P.O. Box 1, Bilthoven, The Netherlands.

-ocr page 68-

I.ot P22 (a living vaccine) was prepared as
a homogeneous culture in a medium con-
taining Tween 20 by Drs. Van Hemert
and S i r k s from our Institute.
The animal models (both rat and mouse) in-
cluded :

a. T-cell function test (mean sur\\ival time
of skin allograft) ;

b. T-helper cell function test (haemaggluti-
nation titer 28 days after immunization
with 5 Lf tetanus toxoid) ;

c. T- T-helper cell function test (expul-
sion of adult
Trichinella spiralis worms
from the intestinal tract) ;

d. macrophage function test (spleen count of
Listeria monocytogenes, 2 days after chal-
lenge).

The latter mode! was also used to study the
T-cell dependency of the macrophage activa-
tion induced by both vaccines.

appropriate to study [X)ssible side effects.
CP exerted a suppressive effect on T-
cell-mediated immunity (skin allograft
and
T. spiralis model ) and on antibody
production against a T-cell dependent
antigen (tetanus toxoid) (6,9). In oin-
and other studies in which suppression
of T-cell-mediated immunity was shown
CP was used systemically. Some recetit
observations (10) concerning the CP-
mediated depression of delayed hyper-
sensitivity to sheep red cells show that
no suppression occurs if CP is injected
locally rather than systemically.

The same author describes strong, spe-
cific cell-mediated anti-tumor immunity
resulting from the subcutaneous injec-
tion into mice of CP mixed with irra-

Table 1. Summary of effects of C. parvum and BCG on various cell functions.

Model

Function

Adjuvant

C.P.\')

BCG--^)

Skin graft

T-cell

suppression

none

Tetanus toxoid

T-helper cell

suppression

none

T. spiralis

T- T-helper per cell

suppression

none

Listeria

macrophage

stimulation

stimulation

\') C. parvum i.v. at day —3 (1.4 mg for mice; 7.0 mg for rats).

BCG i.v. at day —21 (0.35 x 10» culturable particles both for mice and rats).

Table 2. Summary of effects of C. parvum and BCG on the resistance to Listeria monocyto-
genes in congenitally athymic (nu/nu) mice and their heterozygous thymus-bearing (-t-Inu)

litterrnates.

Status

Pretreatment

Effect

/nu

CP\')

stimulation

jnu

CP

stimulation

nujnu

BCG\'^)

stinuilation

nu/nu

BCG

none

M CP i.V. at day —3 (1.4 mg).

BCG i.V. at day —21 (0.35 x 10" culturable particles).

Results and Discu.s.sion

In Table 1 the results of these exjieri-
ments are suuunarized.
From the activation of macrophages
(higher resistance to Listeria) both by
CP and BCG it can be concluded that
the rat and mouse models used were
diated cells from mastocytotna P 815,
whereas injection of irradiated masto-
cytoma cells alone was without effect.
The suppressive effects on T cell func-
tions were not observed after BCG pre-
treatment. The described models may
be used both as bioassays for vaccine

-ocr page 69-

control and also for mechanism studies.
In keeping with the latter the Listeria
model was used to obtain information
on the T-cell dependency of the CP and
BCG effect. In Table 2 the effects of
intravenous pre-treatment with CP and
BCG respectively on the resistance of
Listeria in congenitally athymic
(nuinu)
mice and their heterozygous thyinus-
bearing ( /rau) littermates are summa-
rized. The difference between
?iu,jnu and
-\\-jnu mice is the absence or presence
of functional T cells. CP pre-treatment
offered increased protection both in
7iuhiu and -\\-jnu mice, suggesting that
the increased resistance was a thymus-
independent phenomenon (7). On the
other hand BCG pre-treatment resulted
only in higher resistance to Listeria in
-\\-jnu mice, suggesting that BCG pre-
treatment is only effective if functional
T-cells are present (8). This is in accor-
dance with the data presented by
North (4) who showed that BCG
treatment was less effective in inducing
non-specific resistance to Listeria in T-
cell-deficient mice than in intact mice.
The T-cell dependency of the BCG ef-
fect can be explained in the following
way. In nonnal (thymus-bearing) mice
macrophage activation is achieved by
lymphokine production by .sensitized T-
cells.

This activation of macrophages due to
specific T-cell reaction to BCG then re-
sults in a specific resistance against BCG
and also in so called non-specific resis-
tance to heterologous antigens like Lis-
teria.

As indicated above CP is able to stimu-
late macrophage activity in the absence
of functional T-cells. The question
which arises here, is whether this acti-
viation is direct or indirect by CP-sti-
mulated non-thymus-derived (B) cells
which might release macrophage-acti-
vating lymphokines. Theoretically, the
latter explanation is possible, since B-
cells can produce macrophage migration
inhibition factor after stimulation by
either non-specific mitogens (11) or
specific antigens (5). Furthermore,
Zola (12) showed recently that CP is
a B-cell mitogen.

In practical terms these considerations
seem to imply that BCG treatment would
only be effective if the patient is im-
nuino-competent, i.e. possessing functio-
nal T-cells, whereas CP pre-treatment
would also be effective in patients lack-
ing functional T-cells.

REFERENCES

Bast, R. C., Z b a r, B., B o r s o s, T. and R a p p, H. .J.: BCG and Cancer (First of two
parts).
The New England J. of Medicine, 290, 1413, (1974).

Bast, R. C., Zbar, B., B o r s o s, T. and R a p p, H. J.: BCG and Cancer (Second of
two parts).
The New England ]. of Medicine, 290, 1458, (1974).

Howard, J. G., Scott, M. T. and Christie, G. H.; Celkdar mechanisms imder-
lying the adjuvant activity of
Corynebacterium parvum: interactions of activated macro-
phages with \'1\' and B ly mphocytes. Imniunopotentation, Ciba Foundation Symposium 8
(new series published by ASP (Elsevier - Excerpta Medica North Holland) Amsterdam,
101, (1973).

4. North, R. J.: T cell dependence of macrophage activation and mobilization during in-
fection with
Mycobacterium tuberculosis. Inf. Immunty, 10, 66, (1974).

,5. Rocklin, R. E., M a c D e r m o t t, R. P., Chess, L., S c h 1 o s s m a n, S. F. and
David, J. R.: Studies on mediator production by highly purified human T and B
lymphocytes. /.
E.xp. Med., 140, 1303, (1974).

R u i t e n b e r g, E. J., H a g e n a a r s, A. M. and S t e e r e n b e r g, P. A.: De invloed
van
Corynebacterium parvum op T eel afhankelijke antigenen. Versl. Meded. Volkseez
26, 198, (1973).

R u i t e n b e r g, E. J. and v a n N o o r 1 e J a n s e n, L. M.: Effect of Corynebacterium
parvum on
the course of a Listeria monocytogenes infection in normal and congenitally
athymic (nude) mice.
Zbl. Bakt. Hyg., I. Abt. Org. A, 231, 197, (1975).

3.

6.

-ocr page 70-

R u i t e n b e r g, E. J., van N o o r 1 e J a n s e n, L. M., K r u i z i n g a, W. and S t e e-
r e n b e r g, P. A.: Effect of pretreatment with Bacillus Calmette Guerin on the course of
a
Listeria monocytogenes infection in normal and congenitally athymic (nude) mice. The
Br. J. Exp. Path.,
(in press).

Ruitenberg, E. J. and Steerenberg, P. A.: Possible immunosuppressive effect
of
Corynebacterium parvum on infection with Trichinella spiralis. Nature New Biol., 242,
149, (1973).

Scott, M. T.: Potentiation of the tumor-specific immune response by Corynebacterium
parvum. ]. Nat. Cancer Inst.,
55, 65, (1975).

Yoshida, T., S o n o z a k i, H. and Cohen, S.: The production of migration inhibi-
tion factor by B and T cells of the guinea pig.
J. Exp. Med., 138, 784, (1973).
Zola, H.: Mitogenicity of Corynebacterium parvum for mouse lymphocytes. Clin. exp.
Imm.,
22, 514, (1975).

n.

12.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

ANIMAL REGULATION STUDIES

A multidisciplinary journal sponsored by the World Federation for the Protection of Animals,
reporting on advanced work in animal control and welfare.

10.

Anouncement

The journal will publish original studies, re-
views and exchange of views designed to in-
crease the knowledge necessary for improving
man-animal relationships and for moderating
abuses caused by man\'s exploitation of ani-
mals. Exploitation of domesticated and wild
animals, whether for purpose of agriculture,
science, companionship, amusement or com-
merce, will be covered.

The journal will aim at including papers of
the highest level, which should be of inter-
national interest. All papers should be in
English.

Contributions to the journal should be ad-
dressed to the Editorial Office, "Animal Re-
gulation Studies", P.O. Box 330, Amsterdam,
the Netherlands.

The journal will start as a quarterly publi-
cation, four issues constituting one volume.
The first issue is scheduled to appear late in
1976. The subscription price per volume will
be Dfl. 115.-, including postage and handling.
Free sample copies are available from: Else-
vier Scientific Publishing Company, P.O. Box
211, Amsterdam, the Netherlands,

-ocr page 71-

THE DIFFERENCE IN HEREDITARY SUSCEPTIBILITY TO
THREE MASTITIS AGENTS BETWEEN TWO DAUGHTER
GROUPS

G. GROOTENHUIS1)

Summary

Daughter groups of two sires A and Z were kept under equal conditions during 3 lactations.
Experimental infections with mastitis agents gave different responses in both groups. The evi-
dent difference in susceptibility to mastitis between the A- and Z-daughters is based upon
genetic differences.

The results of this experiment indicate the possibility of selecting Al-bulls with respect to mas-
titis in descent and offspring.

In this experiment staphylococci were less pathogenic than Str. agalactiae and Str. dysgalactiae.
The most severe reactions were produced by the infections with Str. dysgalactiae.

Samenvatting

Dochtergroepen van twee stieren, A en Z, werden gedurende 3 lactaties onder gelijke omstan-
digheden gehouden. Experimentele infecties met mastitis-bacteriën gaven een verschil in reac-
ties tussen beide groepen. Het duidelijke verschil in gevoeligheid voor mastitis tussen A- en
Z-dochtcrs berust op genetische verschillen.

De resultaten van deze proef geven de mogelijkheid aan Kl-stieren te selecteren met betrekking
tot mastitis in de afstamming en de nakomelingen.

In deze proef waren stafylococcen minder pathogeen dan Str. agalactiae en Str. dysgalactiae.
De meest ernstige reacties werden opgewekt door de infecties met Str. dysgalactiae.

Introduction possibility of selecting Al-bulls on nias-

With a modern, more or less industria- ^^^^ regard to the susceptibility of

lized live-stock farming, it is impossible descent and their progeny to mas-

to pay much attention to each cow. A Computerized registration e.g.

good production from the animals and ^cope to selection in order

the greatest possible „reliability" is re- improve the national dairy herd,

quired. ■\'^ppiying three different mastitis agents

. . r • ,, , - I into different quarters of each cow, the

An increase of genetically determined , ^ ^jll also give data dealing

resistance would contnbute tnost essen- differences in pathogenicity of the

tial y to the control of i^astitis and en- ^^^^^ ^^ bacteria,
tirely lits m the frame of modern farm-

\'"g Material and methods

The aim of this investigation was to „ , , ^ r u u a j . r u it -y
, ,. , , 1-rr • daughters ot bull A and ten ot bull Z

establish hereditary differences in sus- ^ad already been purchased as heifers in calf,

ceptibihty to mastitis between the off- The animals were of the same age and calved

spring of different Al-sires. at the same time.

Ivssential differences would point to the Both groups were kept in an experimental

1  Dr. G. Grootenhuis; Central Veterinary Institute, P.O. Box 6007, Rotterdam-3007.
Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 101, No. 14, 1976 (69) 779

-ocr page 72-

cow-house, always under entirely identical
conditions for two and a half years.
Infections were applied during the .3rd lac-
tation with three different and common
causal agents of mastitis:
Str. agalactiae, Str.
dysgalactiae
and haemolytic staphylococci.
The strains came from quarters with mastitis
on commercial farms.

These types of agents cover 90% of the bac-
teriological ly positive quarters in the Nether-
lands.

Ox broth cultures of 8 different strains of
each of the above mentioned species of bac-
teria were, after growing separately for 20
hours, mixed per species and diluted 10 times
with broth. Immediately afterwards, on 9
August 1973, 1 ml. of each of the diluted cul-
tures was inserted into the quarters of the
daughter groups via the teat canal.
The right front (RF) quarters of the 20 cows
were infected with
Str. agalactiae, the left
front (LF) quarters with
Str. dysgalactiae and
the right hind (RH) quarters with haemolytic
staphylococci. The left hind (LH) quarters
were not infected.

Fifteen days after the infection, the quarters
which appeared clinically most affected, were
treated with antibiotics. Two weeks after that,
all 80 quarters were treated (general treat-
ment). Before, during and after experimental
infection, observations were made and data
collected.

Bacteriological examination of quarter samples
was carried out with ox blood agar and
Hauge Edwards Tryptose medium - as was
published earlier (2).

Results

The results are presented with regard to
the daughter group of each sire — and
with regard to the effect of the different
causal agents into the respective quar-
ters.

Results per daughter group

1. Clinical observations

During the first three days after the
experimental infection the animals had
a rise in temperature of not more than
1°C. There was no difference of any
importance between the daughter groups
in contrast with an earlier experiment
(2).

Four hours and 24 hours after the in-
fection all quarters were examined cli-
nically.

Apart from clots in the milk a large
number of quarters appeared to be
swollen and painful.
During the first and .second obser\\\'ation
of the group A-daughters a total of 20
and 13 quarters respectively showed
these clinical symptoms.
Regarding the Z-group the figures were
16 and 3 respectively.
The reaction of the A-daughters after
infection was more rapid, more pro-
nounced and with more quarters affect-
ed than the reaction of the Z-daughters.
However after one week the number of
clinically positive quarters in the A-
daughters was less than in the Z-daugh-
ters. At the end of the observation
period, 3 cjuarters of the Z-daughters
were dry, while all quarters of the A-
daughters continued to produce.

2. Bacteriological results

In general the infection had taken well
in the two daughter groups and in the
different quarters.

It was observed that in one .\'V-daugh-
ter the first results of all the 3 infected
quarters were negative.

Table 1. Frequency of bacteriologically positive results . . . days after infection.

Nr. of days

1

5

12

26

33

61

30 quarters of

A-daughters

26

25

27

i4

3

4

Z-daughters

28

25

27

19

5

8

Total positive

quarters

54

50

54

35

8

12

-ocr page 73-

During the following 2 weeks the num-
ber of positive quarters remained about
equal (Table 1).

Thirteen days after the infection 17
clinically positive quarters in 7 cows of
the A-group and 6 of the Z-group were
treated and the number of positive
quarters then clearly declined.
On the 26th day, just before the general
treatment with a longacting penicillin
streptomycin-formulation, the number
of positive quarters had decreased to 33,
19 among Z- and 14 among A-daugh-
ters (Table 1),

On the 61st day, one month after gene-
ral treatment, 4 A-daughters and 8 Z-
daughters remained bacteriologically
positive in one quarter only,

3. Milk cell number

The cell number of the fore-milk of all
quarters was determined once a week
with a Coulter Counter.
Table 2 compares the cell counts of 4
weeks before and after infection with
those of 4 weeks after the general treat-
ment in respect of the quarters of the A-
and Z-group.

From Table 2 it is clear that after infect-
ion the number of quarter samples with
a cell number smaller than 500.000/mI.
is greatest in group A (43). Cell num-
bers of more than 5.000.000 appear
more frequent in group Z (83).
.\'Vfter the general treatment, group A
returned to the initial position, group Z
not entirely.

From the begiruiing of the first lactation
already the cell numbers in group A
had been lower than in group Z. In
Table 3 a survey is given of the distri-
bution of the cell numbers in quarter
samples by the weekly examination
during 1st, 2nd and 3rd lactation of
both daughter groups. The 3rd lactation
includes the experiment.

systematic difference is evident.
From the very beginning of the counts
the number under 200.000 cells per ml.
was greatest among the A-daughters.
The Z-daughters always had a larger
immber of quarter samples witih more
than 500.000 cells per ml."
In the 1st lactation, 62.1% of the
samples from A-daughters was under
100.000 per ml. against 54.5% from the
Z-daug\'hters.

From the entire 3rd lactation, the expe-
rimental infection included, it appeared
that 39.8% of the cell numbers among
A-daughters were under 100.000 cells per
ml. and 28.0% only among Z-daugh-
ters.

Four A-daughters and no Z-daughters
remained under 500.000 cells per ml.
during the entire 1st lactation with all
quarters samples.

4. Loss in milk production

Every morning and evening the milk
per cow was weighed. Before the expe-
rimental infection there was a stable
milk production of both daughter
groups with a physiological decline

Table 2.

Frequency of low and high cell numbers in the A- and Z-group before and after infection.

Cell number 4
^ 500,000

weeks before
Infection

4 weeks after
infection

4 weeks after
treatment

Daughter group A

152

82.5^

"5

27%

136

85 %

Daughter group Z

134

84 %

24

121

75-5%

Cell number

> 5000,000

Daughter group A

10

6 %

64

8

Daughter group Z

9

5.5^

83

52%

11

7%

In the above table the data per group refer to 10x4 quarters during
4 weeks = l60 cell counts.

-ocr page 74-

only. The average daily production of
the 10 A-daug\'hters together was 147.6
kg. during the week preceding the in-
fection and that of the 10 Z-daughters
176.3 kg. (Table 5). In both groups the
decrease in milk production was great-
est in the 1st week as well as on the 1st
day after infection (Table 4).
During the 1st day there was a decline
among the A-daughters by 32.4% and
among Z-daughters by 50.3%. This
difference in loss of milk was maintain-
ed.

Table 5 shows a survey of the trend of
milk production from the last week be-
fore, up to the 8th week after the infect-
ion.

Based on the physiological decline in
production observed during the 2nd
lactation it might be expected that
during the 2 months concerned, the pro-
duction of the A-daughters fell by
22.5% and that of the Z-daughters by
19%. With this normal trend it was
possible to calculate the "expected"
production per week of both daughter
groups in case no infection had been
applied. The "observed" production is
also given followed by the loss in kilo-
grams and percents.

During the 8-weeks-observation period
after the experimental infection the loss
in production was by far the greatest
among the Z-daughters.
During the 8th week the loss in product-
ion was 2.8% only among the A-daugh-
ters but 19.4% among the Z-daughters.
Already during the 8 weeks mentioned
the loss in production of the A-daugh-
ters was 686.8 kg. (10.3%) and that ol
the Z-group 2173.6 kg. (25.0%).

Table 3. Sub-grouping of cell numbers (x 1000) into classes of the quarter samples during
1st, 2nd and 3rd lactation of A- and Z-daughters.

Cell numbers

0-100

0 - 200

200 - 500

> 500

total

%

%

%

%

counts

A-daughters

62.1

83.2

11.5

5.4

= 1 005^
1656

^nd

A6.5

63.7

14.4

21 .9

1780

^rd

59.8

57.1

14.6

28.3

1828

Z-daughters

5t.5

74.2

13.6

12.3

1956

gnd

36.5

53.3

19.6

27.1

1958

^rd

28.0

46.0

19.3

34.6

1660

Table 4. Milk production in % of the initial production during the first seven days after the

experimental infection.

day

A-daughters

Z-daughters

0

100^

1005^

1

67.6

49.7

2

69.9

53.0

3

70.9

56.7

4

74.9

62.7

5

11.1

62.6

6

77.4

66.4

7

85.5

69.6

-ocr page 75-

Four weeks after the infection the pro-
duction was, less than 80% in 2 cows of
the A-group and in 8 cows of the Z-
group. It is obvious that the differences
in loss in yield concern the groups as a
whole.

A1 the end of the 4th week the four
quarters of all cows were treated with
long-acting antibiotics (300.000 U. peni-
cillin - 300 mg. streptomycin).
From a bacteriological point of view the
result of the treatment was good. The
cell numbers also often decreased to
normal values. The recovery was evi-
dent, even of the quarters with clots.
Milk production however did not return
to normal (Table 5).

Results with three mastitis agents
1. Clinical observations

Four hours after the infection swellings
and painfulness were observed in 5 RF-
quarters
(Str. agalactiae), in 11 LF-
C]uarters
(Str. dy.sgalactiae) and in all
20 RH-quarters (staphylococci).
Twenty four hours after infection only
5 quarters with staphylococci (RH) were
clinically positive. In 4 of the above-
mentioned 5 quarters with
Str. agalac-
tiae
the swellings had gone, 3 other RF
quarters had swollen however. In 6 of

the 11 quarters with Str. dysgalactiae
the swelling had gone together with 2
other LF quarters 7 were clinically posi-
tive 24 hours after infection.
The quarters infected with staphylo-
cocci continued to recover rapidly and
the symptoms caused by
Str. dysgalac-
tiae
continued most strongly.
Some quarters remained painful and
swollen for more than one week.
Fifteen days after infection 17 out of
all quarters had severe symptoms.
These were treated with short acting
intramaminary antibiotics (300.000 U.
penicillin - 100 mg. streptomycin). The
quarters so treated concerned 7 RF-
quarters
(Str. agalactiae) and 10 LF-
quarters
(Str. dysgalactiae).
In none of the RH-quarters (staphylo-
cocci) treatment appeared to be necess-
ary.

Three weeks after the infection 8 RF-
and 9 LF-quarters still gave clots in the
fore milk. Clotting did no longer occur
in the quarters with staphylococci.

2. Bacteriological results

Bacteriological examination of quarter
milk samples was carried out 24 hours
after infection (Table 1).
From 54 out of the 60 infected quarters
the applied bacteria were re-isolated.

Ten A-daughters

Ten Z-daughters

production

loss

production

loss

week

expected

observed

kg

%

expected

observed

kg

%

0

147,6

147,6

0

0

176,3

176,3

0

0

1

145,4

109,8

35.6

24.5

172,8

105,9

66.9

38.7

2

l4l ,7

123,6

18.1

12.2

168,4

121.9

46,5

27.6

138,0

126,0

12.0

8.7

163,1

121 ,4

41.7

25.6

4

126,4

7.9

5.9

157,8

115,3

42.5

26.9

treatment

5

130.6

124.5

6.3

4.8

152,5

115,8

36.7

24.1

6

126,9

1 16,5

10.4

8.2

147,2

123,6

23.6

16.0

7

123,2

1 19,0

4.2

3.4

l4l ,9

1 15,7

26.2

18.5

8

119,6

1 16,2

3.4

2.8

136,6

110,1

26.5

19.4

-ocr page 76-

Four days later the bacteria applied
were also cultivated out of the other 6
quarters and with regard to some of the
other quarters isolation failed.
During the following weeks the number
of positive quarters remained about
equal with respect to the three causal
agents.

On the 15th day treatment was given to
7 quarters with
Str. agalactiae (RF). 10
quarters with
Str. dysgalactiae (LF) and
no treatment to quarters with staphylo-
cocci.

Just before general treatment the num-
ber of positive quarters had fallen to 33
(Table 1). This concerned 13 RF-quar-
ters
(Str. agalactiae), 7 LF-quarters
(Str. dysgalactiae) and 13 RH-quarters
(staphylococci).

After this general treatment 1 RF-quar-
ter
(Str. agalactiae) only and 7 RH-
quarters (staphylococci) remained posi-
tive.
Str. dysgalactiae was no longer iso-
lated.

One month later, on the 61st day, 2 RF-
quarters were positive to
Str. agalactiae.
All LF-quarters were then free from
Str. dysgalactiae again whereas 10 RH-
quarters were positive to staphylococci.
The latter were most therapy-resistant.

3. Milk cell number

As regards the 20 e.xperimental cows
and their weekly examination the data
of Table 6 relate to 80 ccll counts in 4
weeks for each of the infected RF-, LF-
and RH-cjuarters.

Before the experimental period, a few
cases of spontaneous inastitis occurrcd.
After the experimental infection the
number of "normal" cell counts
(<500,000/inl,) greatly decreased
while the number of high cell counts
(>5,000,000/ml,) increased consider-
ably.

During the 4-weeks-period after gene-
ral treatment the cell counts returned to
the initial level.

During the 4 weeks after the infection
the number of cell counts under 500.000
was smallest in the LF-quarters
(Str.
dysgalactiae),
followed by the RF-quar-
ters
(Str. agalactiae) and largest in the
RH-quarters (staphylococci).
During the same period the number of
counts higher than 5.000.000 cells per
ml. was greatest in the LF-quarters.
These high cell numbers were observed
considerably less frequently in the RF-
and in the RH-quarters.

4. Milk production

Before the infection a quarter-milking-
machine was used to determine the
morning milk production of cach quar-
ter. The average of 2 milkings with an
interval of one week was taken as a
basis for each group of 20 quarters
(Table 7 RF, LF, etc.).
After the infection the quartermilk was
determined every week in the same way.
The decrease in production of the four
quarters 4 weeks after infection is given
in Table 7.

Table 6. Number of low and high cell counts with regard to 3 mastitis agents, before and

after infection.

Cell number < 500,000

4 weeks before

4 weeks after

4 weeks after

infection

Infection

treatment

RF (Str.agalactiae)

69

10

63

LF (Str.dysgalactiae)

66

5

68

RH (Staphylococci)

70

20

68

Cell number>5,000,000

RF

4

46

2

LP

6

64

5

RH

3

32

5

-ocr page 77-

The production includes the sum of the
morning production in kilograms of the
20 RF-, 20 LF-, 20 RH- and 20 LH-
quarters. In this respect however it
should be taken into consideration that
under normal conditions and without
any infection the production already
declines by some percents.
The loss of milk in the LH- and RH-
quarters is of little importance and
there is hardly any difference between
the RH- and the LH-quarters.
This is very remarkable as all RH-
quarters were infected with staphylo-
cocci.

The losses due to infections with strep-
tococci are evident and greatest by
Str.
dysgalactiae.

Discussion

The differences between the daughter groups

The rcsidts are not analysed statistically.
The quarters of a cow are more or less
inter-dependent (3). Therefore data
with regard to quarters are not suitable
lor a mathematical way of comparing
groups of cows.

In an unpublished field survey on 100
3rd calved daughters of bull A and 100
of bull Z, the Z-daughters showed
higher cell numbers and more mastitis
than the A-daughters.
It is generally accepted that among
cows a difference exists in susceptibility
to mastitis. Several research workers
have stated that genetic factors are in-
volved (4, 5, 7, 9, 10, II ).
From this investigation it is also evident
that genetic differences do exist.
The combination of genetically deter-
mined differences in susceptibility, pre-
injlll LiiC UIIVJIUH-

ment and the presence of more or less
ubiquitary causal agents of mastitis
determine the mastitis level within the
cattle herd. It is possible and it has been
proven that the mastitis level can be de-
creased by certain measures as well as
by improved farm management. How-
ever it still remains necessary to cull a
number of "therapy-resistant" animals
(6).

Due to these control measures the in-
fection pressure will be reduced.
However the genetic resistance will not
improve by same.

The possibility to arrive at a more de-
tailed selection on different qualities
has been considerably enlarged by the
use of a computer.

It is possible to reduce the genetically
determined susceptibility to mastitis by
selection. This will certainly be less
e.xpcnsive than the price of other con-
trol measures.

•Anticipating more efficient selection
methods on mastitis resistance it may be
considered justified that certain require-
ments be made with regards to the dams
of the breeding bulls (artificial insemi-
nation) in respect of udder health and
age.

The older the cows, free from mastitis,
the more valuable the dams.
In future biochemical analysis of blood
serum or milk (1, 3) may give more
adaequate criteria for selection on mas-
titis.

.A.n increase of genetically determined
resistance is possible and would contri-
bute most es.sentially to the control of
mastitis.

Quarter

infection

production (kg)

losses

be fore
infection

4 weeks
after inf.

kg

%

RF

Str. agalactiae

23,6

17,1

6,5

27.5

LF

Str. dysgalactiae

20,5

11,8

8,2

42.4

RH

Staphylococci

30,9

28,5

2,4

7.8

LH

no experimental
infection

31,1

28,9

2,2

7.1

-ocr page 78-

The difference with respect to Str. agalactiae,
Str. dysgalactiae and staphylococci

In contrast with the streptococci used
staphylococci only gave a prompt
reaction in all quarters after applicat-
ion. The symptoms decreased spontane-
ously within a few days and all cjuar-
ters seemed to be recovered clinically
within 2-3 weeks. However 13 RH-
quarters remained positive to staphylo-
cocci. The staphylococci showed most
resistant to therapy. One month after
general treatment 10 out of the 20 Rli-
quarters were still positive to staphylo-
cocci. This is in contrast with the fact
that 2 RF-quarters
(Str. agalactiae)
only and none of the LF-quarters (Str.
dysgalactiae)
remained bacteriologic-
ally positive after treatment.
This suggests that the immediate clini-
cal reaction to staphylococci was more
due to toxin than to the cocci as such.
It was most striking that the decrease
in quarter milk production by staphy-
lococci was really insignificant.
The clinical symptoms apparent some
days after infection and the increase of
cell numbers produced by
Str. dysga-
lactiae
was most significant together
with the largest decrease in milk yield
from the LF-quarters.
The results with
Str. agalactiae were in
between the results obtained with sta-
phylococci and
Str. dysgalactiae.
In conclusion it may be stated that Str.
dysgalactiae
appears to be most patho-
genic, considerably more than
Str. aga-
lactiae.

Both these streptococci did respond
quite well to the antibiotics. Staphylo-
cocci were less pathogenic but more
therapy-resistant.

REFERENCES

G i e s e c k e, W. H. and O s t e r h o f f, D. R.: Milk protein phenotyping as a practicable
genetic means of augmenting conventional methods of mastitis control and prevention,
p. 22, Semmast, Reading April 1975.

G r o o t e n h u i s, G.: Experimental studies on susceptibility to mastitis in two groups of
female offspring.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1600, (1971).

Grootenhuis, G.: A survey on the inter-dependence of the quarters of a cow.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 745, (1975).

Legates, J. E. and G r i n n e 1 s, C. D.: Genetic relationships in resistance to mastitis
in dairy cattle. /.
Dairy Sci., .35, 829, (1952).

Lush, J. L.: Inheritance of susceptibility to mastitis. /. Dairy Sci., 33, 121, (1950).
N a t z k e, R. P. and Everett, R. W.: The elimination of mastitis by culling, p. 303,
Semmast, Reading April 1975.

Rende 1, J. and S u n d b e r g, T.: Factors influencing the type and incidence of mas-
titis in Swedish dairy cattle.
Acta vet. Scand., 3, 13, (1962).

Schmidt, G. H. and V 1 e c k, L. D. van: Heratibility estimates of udder disease as
measured by various tests and their relationship to each other and to milk yield, age, and
milkuig times.
J. Dairy Sci., 48, 51, (1965).

S m i r n o V a, Z. V.: Sbornik Nauchnikh Trudov. Vsesoyuznyi Nauchno. Issledovatclskii
institut Razvedeniya Genetiki Serskokhozyaistvcnnykh, 1972, Mo. 18, 199-201.
Wilton, J. W., V 1 e c k, L. D. v an, E v e r e t t, R. W., G u t h r i e, R. S. and R o-
b e r t s, S. J.: Genetic and environmental aspects of udder infections.
J. Dairy Sci., 55,
183, (1972).

Young, C. W., Legates, J. E. and L e c c e, J. C!.: Genetic and phenotypic rela-
tionships between clinical mastitis laboratory criteria, and udder height.
]. Dairy Sci., 43,
54, (1960).

2.

8.

10.

II.

-ocr page 79-

COMPARATIVE IN VITRO STUDIES OF A NUMBER OF
ANTI-MASTITIS ANTIBIOTICS

J. I.. VAN OS*), E. C. BAKKER-DE KOFF*) and H. P. M. KRAAN*)

Summary

In vitro activities of penicillin, ampicillin, dihydrostreptomycin, nafcillin, cloxacillin and com-
mercially available combinations of these antibiotics against a variety of Gram-positive mastitis-
caiising micro-organisms were examined.

As a rule, penicillin proved to be more active against penicillin-sensitive strains of micro-orga-
nisms than ampicillin and nafcillin and far more so than cloxacillin. In combination with di-
hydrostreptomycin, which in itself showed hardly any activity, the activity of penicillin against
streptococci was enhanced considerably. This confirms the synergistic effect of this combina-
tion. No clear synergism was noted in the activity against staphylococci.

Against strains which were less sensitive to penicillin, there was not much difference in ac-
tivity between penicillin, ampicillin, nafcillin and cloxacillin.

Nafcillin was found to be much more active against streptococci than cloxacillin. The anti-
staphylococcal activities of these two antibiotics however were identical. The activity of the
combination of penicillin, dihydrostreptomycin and nafcillin against most micro-organisms was
mainly due to the penicillin in the combination. Against Streptococcus agalactiae and the most
penicillin-resistant staphylococci, nafcillin contributed clearly to the activity.
The activity of the combination ampicillin cloxacillin against Streptococcus agalactiae was
mainly based on the activity of the ampicillin in the combination.

.\\gainst penicillin-resistant staphylococci, the activity of the combination was mainly due to
the activity of cloxacillin. Against the other micro-organisms, both compounds contributed to
the activity of the combination.

Samenvatting

Een onderzoek is idtgevoerd naar de in vitro activiteit van penicilline, ampicilline, dihydro-
streptomycine, nafcilline, cloxacilline en in de handel zijnde combinaties hier\\\'an tegen een
aantal Gram-positive, mastitis veroorzakende micro-organismen, In de regel bleek penicilline
tegen de voor penicilline-gevoelige stammen actiever dan ampicilline of nafcilline en veel ac-
tiever dan cloxacilline. Door combinatie met het zelf nauwelijks actieve dihydrostreptomycine
neemt de activiteit van penicilline tegen streptococcen duidelijk toe waarmee het synergistische
effect van deze combinatie werd bevestigd. In de activiteit tegen stafylococcen kwam een der-
gelijk synergisme niet tot uiting.

Tegen stammen die minder gevoelig waren voor penicilline kon nauwelijks verschil in activiteit
worden aangetoond tussen penicilline, ampicilline, nafcilline en cloxacilline,
Nafcilline bleek veel actiever tegen streptococcen dan cloxacilline. Tegen stafylococcen bleek
de activiteit van deze twee antibiotica gelijk.

De activiteit van de combinatie penicilline, dihydrostreptomycine, nafcilline tegen het grootste
deel van de stammen wordt voornamelijk bepaald door de penicilline. Tegen
S. agalactiae en
de voor penicilline minder gevoelige stafylococcen draagt nafcilline echter duidelijk bij tot de
activiteit van de combinatie.

De activiteit van de combinatie ampicilline-cloxacilline tegen S. agalactiae wordt in hoofdzaak
bepaald door de ampicilline. Tegen de voor penicilline ongevoelige stafylococcen is echter de
activiteit van de cloxacilline bepalend.

Tegen de andere onderzochte micro-organismen bleken beide verbindingen bij te dragen tot
de activiteit van de combinatie.

■") J. L. van Os, E. C. Bakker-de Koff and H. P. M. Kraan; R&D Division, Gist-Brocades
N.V., Delft, The Netherlands.

-ocr page 80-

Introduction

The commonest causes of mastitis are
Gram-positive micro-organisms viz. sta-
phylococci and streptococci, either alone
or in combination. To date, the majority
of these organisms are still sensitive to
penicillin-G, virtually all streptococci
and those staphylococci that do not pro-
duce penicillinase. Therefore it is still
true to state that penicillin-G should be
the drug of choice against mastitis. In
practice, however, penicillin-G is often
combined with dihydrostreptomycin as
this combination possesses the benefit of
synergism i.e. a broadening of the anti-
bacterial spectrum to include some
Gram-negative organisms such as
E. coli.
In the past few years there has been in-
creasing evidence that strains of penicil-
lin-resistant staphylococci are becoming
more important in causing mastitis. This
though the activity
in vivo will be af-
fected by factors which have no access to
an
in vitro experiment, the in vitro acti-
vity affords an important clue to the
in
vivo
activity, especially in the case of a
preparation for local administration,
Amoimts of antibiotics, corresponding to
those in the commercially available pre-
parations (selected) for this study, were
diluted in such a scheme that comparable
concentrations were obtained. In this
way a direct comparison of the
in vitro
activities of the components of these pre-
parations became possible.

Material and methods

The in vitro activities of the following anti-
biotics in their original doses and of some
combinations were compared in a series of di-
lutions according to the method described by
Van Damme and Devriese (1).

Na-penicillin-G (P)
Dihydrostreptomycin (S)
Na-ampicillin (A)

Na-penicilline-G -I- dihydrostreptomycin (PS)
Na-penicillin-G dihydrostreptomycin
Na-nafcillin (PSN)
Na-nafcillin (N)
Na-cloxacillin (C)

Na-ampicillin Na-cloxacillin (AC)

discovery promoted interest in a variety
of antibiotics that are active against such
organisms. Among these were semi-syn-
thetic penicillins known to be unaffected
by penicillinase (cloxacillin, nafcillin).
Cloxacillin is used as such and in com-
bination with ampicillin; nafcillin is com-
bined with, for example, penicillin and
dihydrostreptomycin.

The purpose of the investigation describ-
ed here was to compare the activities of
variotis penicillins and some of the com-
binations, used in practice, against the
main causative agents of mastitis. In
view of the difficulties in\\olved in a
comparative clinical trial under a variety
of field conditions, a comparison
in vitro
will piwicle more concrete results. Even

180 mg*)
100 mg

75 mg

180 mg*)

180 mg*)
100 mg
200 mg

200 mg

75 mg

200 mg.

Of the original dose of each antibiotic or
combination dilutions were made with Dia-
gnostic Sensitivity Test agar1) to certain
concentrations and these were poured into
Petri dishes. The dilutions and respective con-
centrations are given in Table I.
Recent isolates of mastitis-causing micro-
organisms were obtained from various regions
in the Netherlands.

These isolates were grown for 18 hours in
horse serum broth and purified by spreading
the cultures obtained on hor:e scrum agar
plates. Single colonies were inoculated in
horse serum broth and incubatcd for 18
hours. Of these cultures dilutions, 1:500 for
the staphylococci and 1:50 for the strepto-
cocci, were made with physiological saline in
which 0.1% peptone was dissolved and trans-
ferred to DST agar according to the method
of Steers, Foltz and Graves as modified by
Van Damme and Devriese (1).

100 mg

100 mg -I-

1  DST agar Oxoid CM 261

-ocr page 81-

o

o

o

o

o

^

o

cn

o

o

CO

o

O")

vo

cn

o

o

O

o

o

o

o

o

o

m

o

o

ir\\

CO

T-

Csj

o

o

O

o

ir\\

o

O

o

o

CD

O

o

T—

o

T—

CM

o

o

CO

O

o

ir\\

CO

t-

^

CM

CO

VD

CO

o

o

o

O

U-l

o

o

o

O

o

m

o

O

o

n

C\\J

^

-M

o

o

o

o

O

tH

o

o

O

VD

OD

o

o

c

O

o

CM

o

•H

o

o

o

o

•M

^

o

in

CO

rH

O

C\\J

CO

•H

o

o

o

o

Q

o

o

o

o

VD

in

o

o

O

0-)

CM

o

o

o

o

ir\\

o

o

o

o

OD

CO

o

o

o

r-

CM

o

o

o

o

O

o

o

o

O

r-

VT)

en

CO

C-

o

O

o

o

o

o

o

o

o

cn

o

o

o

o

T

o

o

o

irv

o

OVJ

o

CO

o

O

o

■P

CD

CD

Cn

Cn

§

E

E

E

E

o

r;

o

m

o

o

5j

CO

t--

o

o

^

OJ

U

■H

■M

o

o

h

<

t,

■H

o

o

c

CT

a

o
o
o

o
o

CD
6

Readings were taken after incubation over-
night (18 hrs 37° C).

As indicated in the literature (1), the lowest
concentration which permitted an obvious in-
complete growth was called M(inimum)

I (inhibitory) C (oncentration).

When, at the lowest concentrations examined,
no or diminished growth occurred, the MIC
was considered to be lower than or equal to
that concentration; when, at the highest con-
centration, growth proved complete, the MIC
was regarded to lie above that concentration.
Four experiments were carried out. In the first
experiment 20 strains of each of the species;
Streptococcus agalactiae. Streptococcus dys-
galactiae, Staphylococcus aureus
(penicillin-
sensitive) and
Staphyloccocus aureus (peni-
cillin-resistant) and of esculin hydrolysing
streptococci (streptococci esc. ) were inocu-
lated onto culture media with ascending con-
centrations of N, C, PSN and AC.
Experiment II had the same design but uti-
lised 20 other strains of each of these micro-
organisms.

In experiment III, 20 strains of the micro-
organisms used in experiment I or II ,were
tested with ascending concentrations of P,
A, S, PS and PSN.

In experiment IV 98 strains of Staphylococcus
aureus
with a MIC for penicillin of > 0.2
/ig/ml were examined as in experiment III.

Result.s

The MIC vakie.s for streptococci and
staphylococci are stnnmarized in Tables

II and III. The MIC obtained for the
majority of strains appears in bold type.
For the combinations containing peni-
cillin or ampicillin, the MIC is always
correlated with the concentrations of
penicillin and ampicillin respectively.
This is indicated by Ps, Psn and Ac. The
concentrations of the other antibiotics
in these combinations can be calculated
from the data in Table I. For the com-
bination ampicillin-cloxacillin against
penicillin-resistant staphylococci, the
MIC is expressed in correlation with the
concentration of cloxacillin of this com-
bination (indicated by Ca).

Table IV shows the ratios between the
most frecjuently found activities of two
antibiotics or combinations.
Table V shows the results as presented
in Tables II and III, for cloxacillin
alone (C) and the combinations PSN

-ocr page 82-

Table II. MIC of the various antibiotics and combinations against streptococci.

N ; C (ig /ml

0.020

0.040

0.060

0.200

C.400

0.600

2.000

4.000

P ug /ml

0.002

0.00\'!

0.006

0.018

0.036

0.060

0.180

0.360

0.600

1 .800

A ug /ml

0.008

0.015

0.025

0.075

0.150

0.250

0.750

1 .500

1

S ug /ml

0.010

0.020

0;030

0.100

0.200

0.300

1 .000

3.COO

10.000 I

Microorganism

Exp.

Antib.

HiJmber of strains with MIC

in ug/ml

S. agalactiae

I

N

4

14

1

1

II

N

4

16

1

C

4

5

9

1

1

II

C

2

16

2

I

Psn

< 4

15

1

II

Psn

20

I

Ac

3

1

7.

9

II

Ac

20

III

P

3

5

11

1

III

A

i-

• • • • •

..]_]_

1

III

G

20 >>

III

Ps

5

3

12

III

Psn

4

H

2

S .dysgalactiae

I

N

« r4

3

1

1

1

XI

N

« 1 6

4

I

C

11

2

1

1

3

1

1

II

c

< 7

9

4

I

Psn

«14

3

2

1

II

Psn

«1 6

4

I

Ac

< 14

5

1

II

Ac

<<16

4

III

p

3

9.

7

1

III

1 2

8

III

s

1

21

4 >

III

Ps

Z-

• • -1

4

3

1

1

III

Psn

<< 12.

----7

1

O

CO
O

-ocr page 83-

and AC converted on the basis of simi-
lar dilutions from the original dosages
of the commercially available prepara-
tions.

The compositions of these preparations
are also included in this table.

Discussion

It may be concluded from the results
obtained in experiments I and II that
the reproducibility is good. The MICs
for the PSN in experiments III and IV
differ by at most one step from those
found in experiments I and II.
The main results of Tables II and III
when compared in Table IV permit the
following conclusions.
Penicillin is at least equally active as
ampicillin or nafcillin and in general far
more active than cloxacillin. Against
penicillin-sensitive staphylococci, it is 4
to 10 times more active than cloxacillin.
Although dihydrostreptomycin on its
own displays hardly any activity, its com-
bination with penicillin is distinctly more
active than penicillin alone, especially
against streptococci. This is further evi-
dence for the synergistic effect of this
combination. Against staphylococci this
synergi-sm is not observed.

Against S. agalactiae and, to a lesser ex-
tent, against the penicillinase forming
staphylococci PSN is more active than
PS. In fact, the addition of nafcillin
])roved to be more effective when the
staphylococci were less sensitive to peni-
cillin. PSN proves to be more active
than nafcillin alone against all species.
In accordance with the literature, naf-
cillin has a greater activity than cloxa-
cillin against streptococci. Both com-
pounds are equally active against sta-
phylococci.

The combination of ampicillin and clo-
xacillin has the same activity as ampi-
cillin alone against
Streptococcus agaiac-
tiae
and penicillin-resistant streptococci
esc .

Cloxacillin does ,however, contribute to
the activity of the combination against
the other micro-organisms. As expected,
penicillin-resistant staphylococci are not

A
A

ojI

A A
A A
ro aolcn

<u

Oi
10

CC| CM
V

cn a>|

(U cn

cr (0

C rH

O O

M M

K E
A

A A

cjlt^l

C C C

CI yi u u (ƒ) tn

t.

O t.

(U

fH iH

rt fH

3 ffl

O\' 6

OJ w

o o

M w

S £

V V
V

a

-ocr page 84-

Table III. MIC of the various antibiotics against staphylococci.

•vD

to

CO
to

ug /ml
ug /ml
ug /ml
|ig /ml

0.002
0.002

0.020

0.040

0.060

0.200

0.400

0.600

2.000

4.000

0.004

0.006

0.018

0.036

0.060

0.180

0.360

0.600

1 .800

3.600

0.003

0.008

0.015

0.025

0.075

0.150

0.250

0.750

1 .500

0.01 0

0.020

0.030

0.100

0.200

0.300

1 .000

3.000

6.000
7.500

10.000

Exp.

Antib

I

N

II

If

I

C

II

C

I

Psn

II

Fsn

I

Ac

II

Ac

III

P

III

A

III

3

III

Ps

III

Fsn

Number of strains with MIC in ug/ml

Hicroorgani sm

S. aureus
pen.sens.

11
iR
18

II
11
4
3
16


17

1

17

20

11

14

I

II

I

II

I

II

I

II

III
III
III
III
III

N
N
C
C

Psn
rsn
Ca

Ca
p

A

S

Ps
Psn

11
12
T_6
1_6
11
11

19

aureuG
pen. resist.

3

3

4

5
2
3
1

1 3

11
.11

-ocr page 85-

more sensitive to the combination than
to cloxacilhn alone.

In a direct comparison of similar dilu-
tions of the original dosages, differences
in the
in vitro activities between the
combination of 180 mg of penicillin
100 mg of dihydrostreptomycin -f 100
mg of nafcillin, cloxacillin alone and the
combination of 75 mg of ampicillin
200 mg of cloxacillin may be found
(Table V).

Against penicillin-sensitive streptococci
and staphylococci, the first combination
is the more active (10-20 times more
than cloxacillin and 2-10 times more
than ampicillin cloxacillin). The two
combinations are equally active against
those streptococci which are not sensi-
tive to penicillin. The three preparations
have the same level of activity against
resistant staphylococci.

The correlation of the difference in in
vitro
activities and in vivo activities may
depend on various factors such as bio-
availability. However, allowance should
be made for the dilution of any dosage
when in the udder, e.g. theoretically a
1000-fold dilution in the first 8-12 hours
could occur with a 5-gram dose of a
preparation in a quarter that produces
5 litres of milk.

For the values shown in the last two co-
lumns of Table V, the maximum obtain-
able concentration only slightly excedes
the MIC. Thus, a difference
in vitro ac-
tivity by a factor of 10 can be of great
importance. Investigations of antibiotic
concentrations in milk from animals
treated with quick-release mastitis pre-
parations have shown that such concen-
trations in general decrease to about one-
tenth per milking. For this reason, a lU
times higher activity would entail a dif-
ference of 12 hours in the duration of
therapeutic effect.

In conclusion, it may be said that in
treating streptococci and non-penicilli-
nase-producing staphylococci, penicillin
is to be preferred to ampicillin and to
penicillinase-"resistant" penicillins such
as nafcillin and cloxacillin.

A A
A

CMlc^l

<n|c\\j|

00 V^

--Kl

n ml

r- CM

C

CT 01

CL. < M II, (X,

C

u a

a, <f, w a. PL,

U
(U
CO

>H

n3

> > > > >
M M H M 1-1

> > > > >

u
o

t.

r-l aj
n! O)
t.

H O

\'H •

U W>
•H

C I

d)

a, vD

o o

M

X

rr

CI

o o

M M

s: s

A A

o o

a

-ocr page 86-

Table IV. Approximate activity ratios of the various antibiotics and combinations.

Antibiotic

G. agal.

S.dysgal.

o. esc."\'"

3. esc."\'\'

3. aureus

3. aureus

pen.sens.

pen.rcn.

pen.sens.

pen.res.

P : A

2

2

1

1

2

P : N

1

1 ?

2

1

10

Ps : P

2

3

5

5

1

2

P sn : P s

i 3

1

1

1

1

2

Nsp : N

{>. 4)

(>. 4?)

(4)

(2)

(20)

(2)

N : C

10

5. 2

5

5. 2

1

1

Ac : A

1

>. 2

2

1

3

(10)

Ca : C

(3)

(2)

(5)

(52)

(3)

1

The figures in parentheses are obtained indirectly from Table II and Table III by
taking into consideration the ratio of the antibiotics in the combination.
For instance for
agalactiae the amount of cloxacillin in the combination ampi-
cillin - cloxacillin at the MIC optimum, that is at 0.075 Mg/ml ampicillin is
200

— x 0.075 = 0.200 Mg/ml. This MIC is three times the MIC optimum for
cloxacillin.

Table V. Comparison of the sensitivity of mastitis-causing micro-organisms for various
dilutions of commercial antibiotic preparations.

Microorganism

Product

Dilution factor

3.10^

10^

5.10^1

1

3.10^

10^

5.10^

3.10^

10^

5.10^

3. sgal.

PSH

< 4

35

1

C

4

5

11-

...iz

3

AC

3

1

7

29

S, dysgal.

PSN

7

2

C

< 7

20

2

1

5

3

1

1

AC

<30

4

5

csc.^

PSN

< 8

20

1

1

10

C

3

25

1

11>

AC

2

26

1

11

3. aureus

PSN

31

9

(pen.sens.)

C

2

38

AC

7

33

S. aureus

PSN

11

7

(pen.res.)

C

1

32

7

AC

1

35

4

< equal or higher dilutions
« higher dilutions
> equcd or lower dilutions

-ocr page 87-

REFERENCES

more than 100 strains of streptococci
and staphylococci isolated in the U.K.
appear to be fully consistent with the
findings reported here.

Of these three compounds, ampiciUin
and nafcillin are obviously more active
against streptococci than cloxacillin.
The results of an as yet unpublished exa-
mination of the sensitivity patterns of

1. Van Damme, L. en Devriese, L.: Kwantitatieve antibiotica-gevoeliglieid van
Staphylococcus aureus stamrnen geïsoleerd uit rundermastitis. Vlaams Diergeneesk. Tijdschr.,
40. 493, (1971).

CONGRESSEN

lOTH VOORJAARSDAGEN
APRIL 21—24, 1977

The 6th World Congress of the World Small
.\\nimal Veterinary Association will be held in
conjunction with the 10th "VOORJAARS-
DAGEN"-meeting organised by the Nether-
lands Small Animal Veterinary Association
from 21-24 April 1977 in Amsterdam, the
Netherlands.

\'I\'he program will include;

1. "Refresher courses", during which sub-
jects of practical value will be discussed.

2. Free communications (max. 10 minutes).

6TH W.S.A.V.A. CONGRESS

3. "Current research". The organising com-
mittee will approach distinguished veteri-
narians to coordinate these lectures on re-
search.

The general program will be translated simul-
taneously in English, French, German and
Dutch.

Next to the general program seminars will be
held in English without translation, for limited
audiences. These seminars will last 3 hours.

preliminary program will be published in
november 1976, whereas publication of the
definite program will follow in February 1977.
Applications for presenting free communica-
tions (max. speaking time 10 minutes)
should be sent to the organizing committcc
before December 1, 1976. A short summary
of the presentation must be enclosed.
Free communications can be presented in
English, German, French or Dutch, as the
speaker wishes. However the native language
is preferred.

The committee reserves to right to limit to
number of free communications.
Those who wish to present a free communica-
tion are reminded that a complete text of the
presentation must be sent in before March 1
1977.

For special information please contact:

J. E. G a j e n t a a n; 115, Job. Verhulst-
straat, Amsterdam - 1007, the Netherlands.

-ocr page 88-

THE INFLUENCE OF TAKING UTERINE BIOPSIES ON THE
CONCENTRATION OF SOME STEROIDS IN THE BLOOD
AND IN THE UTERUS, ON THE OVARIAN ACTIVITY, AND
ON THE SEXUAL BEHAVIOUR OF THE MARE

D. NITSCHELM1) and C. J. G. VAN DER HORST2)

Summary

It has been shown that stimulation of the uterus of mares by the daily taking of biopsies can
result in the occurrence of oestrous symptoms. This is accompanied by some follicular growth
and a progesterone content in the blood often higher than 1 ng/ml. The following observations
suggest that this progesterone originates in the uterus and not in the ovaries:

(1) no active corpora lutea appeared to be present in the ovaries after ovariectomy,

(2) ovariectomized mares showed the same oestrous symptoms in similar experiments and even
mating took place,

(3) in the uterine biopsies the concentration of the compound referred to as "5.4", which is
assumed to be easily convertible into progesterone, had already increased considerably in
the second biopsy, ,

(4) administration of stilboestrol reduced the rise of the progesterone level in the uterine
biopsies as well as in the blood.

The absence of oestradiol-17/3 in the ovarian follicles and the fact that ovariectomized mares
also come into heat suggest that oestrogens cannot be held responsible for the oestrous symp-
toms in these mares.

Our experiments demonstrate that the uterus can be involved in sexual behaviour and the
formation of steroids.

Samenvatting

Bij merries kan prikkeling van de uterus, door het dagelijks nemen van een uterusbiopsie,
leiden tot het optreden van henstigheidsverschijnselen. Dit gaat gepaard met enige follikel-
groei en een progesterongehalte in het bloed dat vaak hoger is dan 1 ng/ml. De volgende be-
vindingen maken het waarschijnlijk dat deze progesteron van de uterus afkomstig is en niet
van de ovaria:

1. na ovariectomie bleken geen actieve corpora lutea in de ovaria aanwezig te zijn,

2. geovariectomeerde merries vertoonden eveneens henstigheidsverschijnselen in dergelijke
experimenten, zodat zelfs dekking kon plaatsvinden,

3. reeds in de tweede uterusbiopsie was de concentratie van de stof "5.4", waarvan wordt
aangenomen dat het gemakkelijk wordt omgezet in progesteron, aanzienlijk gestegen,
evenals de concentratie van progesteron,

4. door toediening van stilboestrol daalde het progesterongehalte zowel in de uterusbiopsieën
als in het bloed.

De afwezigheid van oestradiol-17/8 in de follikels en het feit dat ook geovariectomeerde merries
hengstig werden, maken het waarschijnlijk dat deze hengstigheidsverschijnselen niet door oestro-
genen worden veroorzaakt.

Onze proeven laten zien dat de uterus een rol kan spelen bij het hengstigheidsgedrag en bij de
vorming van steroïden.

1  D. Nitschelm; I.aboratory of Biochemistry of Reproduction, Clinic of Veterinary
Obstetrics, Gynaecology and A.I., State University Utrecht, ,,De Uithof", Yalelaan 7,
Utrecht, The Netheriands.

2  Dr. C. J. G. van der Horst; Present address: Laboratory of Biochemistry of Reproduc-
tion, Oudwijk 11, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 89-

Introduction

The uterus can be stimulated by various
methods. In cases of chronic endometri-
tis in mares, curettage is often used in
order to effect a "uterine cleansing pro-
cess" (11) and it is even used in maiden
mares to increase the rate of conception
(14). The intrauterine infusion of saline
is the most widely used method (2, 3, 7,
10, 17, 20).

Studies of Arthur (2, 3) demonstra-
ted however, that "only mares which are
in dioestrus or pseudopregnancy will res-
pond satisfactorily by coming into a fer-
tile oestrus". It is assumed that, in con-
nection with the fact that PGF2a: (8) or
its analogues (1) can cause regression of
corpora lutea, the uterus produces and
releases prostaglandins as a response to
the infusion (4, 17).

However, in some cases, mares in the
anoestrous season, when active corpora
lutea are not present, also show signs of
heat accompanied by a small degree of
follicular growth after the infusion (2,

3).

The taking of endometrial biopsies can
also be considered as a stimulation of the
uterus (17). We investigated its effect
on the concentration of steroids in the
blood and in uterine tissue, on the ova-
rian activity, and on the oestrous beha-
viour.

Material and methods

In four mares, nos. 1, 2, 3 and 4, biopsies
were taken on 7-9 consecutive days during the
anoestrous season (November, December, and
.January).

These mares, of Russian and PoHsh origin,
were three to four years old and fifteen to six-
teen hands high (150-160 cm at the withers).
They were stabled from October and fed hay
ad lib. and 2 kg concentrates daily. We used
D e B o i s\' modification of the Miller biopsy
apparatus (6). The concentrations of pregne-
nolone, the compound "5.4", and progeste-
rone were determined in blood of the jugular
vein and in the uterine biopsies by gas chro-
matography as described earlier (18). The
blood samples were always taken just before
the taking of the biopsy. The mares were
teased by a stallion daily.

The intensity of the oestrous symptoms was
evaluated as , -l-, or -I- using the
criteria such as winking, tail raising, urina-
ting, kicking, biting, etc. (5).
The diameter and the consistency of the fol-
licles were examined by rectal palpation (15).
Two of the four mares, nos. 2 and 3, were
ovariectomized in order to examine the ova-
ries. Uterine biopsies were taken again two
months afterwards.

We investigated the influence of the intra-
muscular injection of 20 mg stilboestrol in
two other ovariectomized mares, nos. 5 and
6; mare no. 5 was given stilboestrol just after
the first biopsy had been taken, and mare no.
6 after the second biopsy.

Results

The mares nos. 1 and 2 did not show
any signs of oestrus in the two months
previous to our experiments. Only low
ovarian activity could be detected in this
period. By rectal palpation the diameter
of the follicles was found never to be
larger than 1 cm. The results obtained
with mares nos. 1 and 2 are given in
Table 1. It is evident that in both cases
follicular activity increased during the
period in which biopsies were taken, and
both mares came into oestrus. In the
blood the concentration of progesterone
as well as of the compound indicated as
"5.4" (18) had already increased 24
hours after the taking of the first biopsy,
though rectal palpation revealed no
change in the ovarian activity. The fol-
licles became atretic and the oestrous
symptoms disappeared respectively three
and two days after the last biopsy had
been taken. Then mare no. 2 was ova-
riectomized. In the ovaries 6 follicles
were present; the contents varied from
1-3 ml.

In the follicular fluid progesterone and
the compoimd "5.4" could be detected,
but no oestradiol-17,6. The largest folli-
cle contained about 30 ng progesterone.
Only an old corpus luteum was found
(very small, dark coloured, weight 50
mg); it contained 84 ng progesterone.
Seemingly the progesterone found in the
blood does not originate in the ovaries.
In mare no. 3 neither could activity of
the ovaries be detected nor did this mare
show oestrous signs in the two months

-ocr page 90-

prior to the experiments. From Table 2
it can be seen that in this mare no ova-
rian activity was present during the first
6 days in which biopsies were taken.

In spite of that, in the blood the concen-
tration of progesterone and "5.4" had
already increased 24 hours after the
first biopsy. By rectal palpation small
follicles could not be found before the
7th day of the experiment. Weak
oestrous symptoms were also observed at
that time. The progesterone content in
the blood was then about 4 ng/ml. Ova-
riectomy was performed two days later.
The ovaries did not contain corpora lu-
tea. Eight small follicles were present
(0.8-1.5 ml) and one somewhat larger
follicle (5 ml). This follicle contained
about 100 ng progesterone, 120 ng
"5.4", and 25 ng pregnenolone; no o;s-
tradiol-17j8 could be detected. The smal-
ler follicles together contained 50 ng pro-
gesterone and 50 ng pregnenolone; the
compound "5.4" was not present. This
demonstrates that also in this mare the
progesterone found in the blood probably
does not originate in the ovaries.

sexual
behaviour

Table 1. The influence of the taking of daily biopsies in mares nos. I and 2 on ovarian acti-
vity, on sexual behaviour, and on the concentrations of pregnenolone, the compound "5.4"
and progesterone in the blood (ng/ml). Bl is the first day on which a biopsy is taken.

Mare no , 1 .

days

ovarian act.

pregn,

"5.4" prog.

B 1

L

-; R

1-

■ 1

-

2

9

< 1

B 2

L

-; R

1-

•1

-

n.d.

18

5

B 3

L

R

2-1

-

4

5

7

B 4

L

-; R

3-

•1

-h

1

10

5

B 5

L

R

3-

■1

n.d.

22

<1

B 6

L

1-1;

R

atret .

n.d.

35

<ri

B 7 (last
biopsy)

L

2-1;

R

<1

35

<1

B 6

L

3-1;

R

-

2

1

<1

B 9

L

4-2;

R

-

<1

3

3

Mare no . 2 .

B 1

L

1-1;

R

1-1

-

n.d.

10

<1

B 2

L

1-1;

R

1-1

-

n.d.

10

5

B 3

L

1-1;

R

1-1

-

n.d.

2

2

B 4

L

1-1;

R

1-1

-

6

15

9

B 5

L

1-1;

R

1-1

-

3

20

6

B 6

L

1-1;

R

2-1

n.d.

15

5

B 7 (last
biopsy)

L

1-1;

R

2-1

n.d.

3

1

B 8

L

1-1;

R

3-1

-H

<1

<1

n.d.

B 9

L

1-1;

R

3-1

n.d.

2

1

-ocr page 91-

Mare no. 4 showed weak oestrous symp-
toms ( ) for two weeks prior to the se-
ries of biopsies, although ovarian activi-
ty was low in this period (diameter of
the largest follicle 1 cm). The results ob-
tained with this mare can be found in
Table 3. Heat symptoms became more
intense dtu-ing the experiment, but the
progesterone concentration in the blood
did not reach the values found in the
mares nos. 1, 2 and 3. Also in this mare
the follicle became atretic two days after
the last biopsy and the oestrous symp-
toms diminished,

In these four mares the pregnenolone,
"5,4", and progesterone concentrations

Table 2. The influence of the taking of daily biopsies in mare no. 3 on ovarian activity, on
sexual behaviour, and on the concentrations of pregnenolone, the compound "5.4", and pro-
gesterone in the blood (ngfml). B1 is the first day on which a biopsy is taken.
Mare no. 5.

days

ovarian act.

sexual

behaviour

pregn.

"5.4"

prog

B

1

L

-

R

-

-

n.d.

8

<1

B

2

L

-

H

-

-

2

20

2

B

3

L

-

E

-

-

n.d.

4

1

B

4

L

-

R

-

-

2

7

5

B

5

L

-

R

-

-

< 1

1

2

B

6

L

-

R

-

-

<1

20

2

B

7

L

-

R

1-1

<1

1

4

B

8 (last
biopsy)!

1-

■1;

R 1-1

< 1

n.d.

6

B

9

L

1-

■1;

R 1-1

<^

3

4

Table 3. The influence of the taking of daily biopsies in mare no. 4 on ovarian activity, on
sexual behaviour and on the concentrations of pregnenolone, the compound "5.4", and pro-

gesterone
Mare no .

in

4.

the blood (ngfml).

B1 is the first day

on which

a biopsy is

taken.

days

ovarian

act .

sexual
behaviour

pregn.

"5.4"

prog.

B 1

L

1-1;

R

-

-1-

3

8

<1

B 2

L

1-1;

R

-

4

<1

n.d.

B 3

L

1-1;

R

-

4

2

1

B 4

L

1-1;

R

1-1

8

6

< 1

B 5

L

1-1;

R

2-1

-h-l-

2

20

2

B 6

L

1-1 ;

R

3-2

-H-

n.d.

14

1

B 7 (last
biopsy) L

1-1;

R

3-2

1

1

1

B 8

L

1-1;

R

3-2

-I-1-

1

3

1

B 9

L

1-1;

R

atret.

-H-H

1

4

1

-ocr page 92-

Table 4. The influence of the taking of daily biopsies in the ovariectomized mares nos. 2 and
3 on sexual behaviour and on the concentrations of pregnenolone, the compound "5.4", and
progesterone in the blood (ng/ml). B1 is the first day on which a biopsy is taken.

Mare no. 2.
days

"5.4"

sexual
behaviour

prog.

pregn.

B 1

-

n.d.

3

<1

B 2

-

n.d.

6

<1

B 5

n.d.

2

<1

B 4

n.d.

4

2

B 5

n.d.

12

<1

B 6

n .d.

5

3

B 7

n.d.

7

1

B 8

n.d.

4

4

B 9 (last biopsy)

n .d.

7

1

Mare no. 3•

B 1

-

n.d.

4

<1

B 2

-

n.d.

6

2

B 5

-

n .d.

12

3

B 4

-

n.d.

8

<1

B 5

n.d.

40

1

B 6

n .d.

10

2

B 7

n.d.

9

2

B 8

n.d.

5

3

B 9 (last biopsy)

n.d.

10

4

Table 5. Mean values of the contents of pregnenolone, "5.4", and progesterone (ng/100 mg)
in the uterine biopsies from the rnares nos. 1, 2, 3, and from the ovariectomized mares nos.

2 and 3.

pregn. "5.4" prog.

1st

biopsy

15

10

1

2nd

It

14

80

4

3rd

It

8

15

10

4th

It

4

20

18

5th

II

<1

70

10

6th

II

<1

30

4

7th

It

<1

20

6

-ocr page 93-

in the blood were examined incidentally
in the two months prior to the experi-
ments. The progesterone concentration
varied from nondetectable to 1.5 ng/ml,
the „5.4" and pregnenolone concentra-
tions were always less than respectively
12 and 5 ng/ml.

To eliminate the influence of the ovaries
on the response of mares to the taking of
biopsies, mares nos. 2 and 3 were ova-
riectomized and used for further experi-
ments two months later. In the mean-
time the progesterone concentration in
the blood was always lower than 1 ng/
ml and the concentration of the com-
pound "5.4" did not exceed 4 ng/ml.
From Table 4 it is evident that in both
cases the mares came into heat again af-
ter the taking of biopsies, and mating
took place on the last day of our experi-
ment.

Although the progesterone levels were
somewhat lower than in the experiments
before ovariectomy (Tables 1 and 2), the
response to the biopsies was comparable
with those obtained in the first experi-
ments with these mares.
In all mares the biopsies were examined
for the presence of progesterone, preg-
nenolone, and the compound "5.4". The
values found in the ovariectomized mares
nos. 2 and 3 were quite comparable with
those of the three anoestrous mares nos.
1. 2, and 3. In Table 5 the mean values
are given.

It is evident that the progesterone con-
centration reached its highest value on
the fourth day of the experiment and
that the pregnenolone concentration de-
creased from the beginning.
^ Curiously enough, mare no. 4, which was
! in heat when we started our experiment,
continued to have a low progesterone
concentration in the biopsies (1 ng/100
mg), except in the fourth biopsy (10 ng/
100 mg). We assume that oestrogens
were present in this mare, especially in
view of the fact that the progesterone
concentration in the blood also remain-
\' ed low (Table 3). We know from expe-
riments in dogs (27, 28) and rabbits
(16) that oestrogens suppress the rise of
the progesterone concentration in the

blood (see discussion). In connection
with these observations, stilboestrol was
administered to two other ovariectomi-
zed mares together with (mare no. 5)
and 24 hours after (mare no. 6) the ta-
king of the first biopsy. In Table 6 the
results are given.

Apparently the administration of stil-
boestrol suppressed the rise of the pro-
gesterone content in the blood of these
mares. In mare no. 6 the progesterone
content had increased to 3 ng/ml, as was
to be expected after the taking of a bi-
opsy. However, 24 hours after the ad-
ministration of stilboestrol it had de-
creased to a nondetectable value. Also
in the biopsies a similar effect was obser-
ved; the progesterone concentration in
the biopsy was 24 ng/lOO mg on the se-
cond day, but on the third day, 24
hours after the administration of stilboe-
strol, progesterone could not be detected
either in the biopsy or in the blood. In
both mares the concentrations of the
compound "5.4" were also much lower
than in the ovariectomized mares to
which stilboestrol had not been given
(Table 4).

A preliminary investigation into the car-
bohydrate content of some of the biop-
sies showed that as a consequence of the
taking of biopsies, the concentration of
glucuronic acid increased, and to a smal-
ler extent so did the concentrations of
fructose and glucose. The administration
of stilboestrol seems to increase the con-
centrations of fructose and glucose. The-
se experiments demonstrate the effects
of taking uterine biopsies in horses.

Discussion

It is evident from our experiments that,
as a consequence of stimulation of the
uterus by the taking of biopsies, mares
can come in heat and some follicular
growth takes place, although these expe-
riments were carried out in the anoes-
trous season. Similar results had already
been found by some investigators after
stimulation of the uterus by intrauterine
infusions (2, 3, 7) or by curettage (11,
14). It is remarkable that in our mares,
during heat, progesterone values of more

-ocr page 94-

than 1 ng/inl should have been found
in the blood on some days, while it is
generally accepted that oestrous symp-
toms become apparent one day after the
progesterone concentration in the blood
has decreased to values of less than 1 ng/
ml (19, 23, 24),

It does not seem probable that the pro-
gesterone found in the blood of our ma-
res originates in the ovaries, since after
ovariectomy of mares nos, 2 and 3 it ap-
peared that no active corpora lutea or
lutein cysts were present. In the relati-
vely small follicles some progesterone
was found, but it seems tmlikely that
this is the source of the progesterone in
the blood, particularly as ovariectomized
mares also showed a rise of the proges-
terone content in similar circumstances.

Our assumption is confirmed by the fact
that Squires and Ginther (26)
found, on comparing the progesterone
concentration of blood from ovarian
veins and the jugular vein, that ovaries
which did not contain corpora lutea did
not secrete progesterone. In the follicles
of our ovariectomized mares oestradiol-
17/? could not be detected, so that it can
not be responsible for the signs of oestrus.
This idea is supported by our finding
that in the ovariectomized mares oes-
trous symptoms were apparent and even
mating took place. From Table 5 it is
evident that the concentration of the
compound "5.4" has already greatly in-
creased in the second biopsy. The con-
centration of jjregnenolone decrca.sed.
and that of progesterone increased,
during the next few days.
The progesterone concentration reached
a maximum value in the fourth biopsy.
.\\t about that time the concentration of
these compounds in the blood increased
also. This suggests that the rise of the
progesterone and the "5.4" concentra-
tions in the blood originates in the ute-
rus.

Table 6- Concentrations of progesterone, "5.4" and pregnenolone in the blood (ngfml) of two
ovariectomized mares (nos. 5 and 6) during an experiment with a single injection of std-
boestrol and the daily taking of biopsies. B1 is the first day on which a biopsy is taken.

Mare no . 5 .
days

preg,

"5 .4"

prog,

B 1 (adm. of stil-
boestrol)

11

2

n.d.

B 2

5

n .d.

B 5

5

1

n.d.

B 4

2

9

<1

B 5

7

<1

<1

Mare no . 6 ,

B 1

1

<1

<1

B 2 (adm. of stil-
boestrol)

2

3

3

B 3

1

n.d.

n.d.

B 4

5

<1

<1

B 5

2

<1

<1

We have mentioned earlier (18) that the
compound "5.4" is an isomer of pregne-
nolone and we have suggested that both
compounds can be converted into pro-

-ocr page 95-

gesterone. Curiously H o 11 a n et al.
(12) mention some unknown compounds
in the blood of pregnant mares, one elu-
ting slightly ahead and one behind pro-
gesterone on the Sephadex-LH-20 co-
lumns.

The vaginal dilatation and the mechani-
cal irritation of the cervix caused by the
biopsy apparatus cannot result in the
symptoms of heat and the follicular
growth, as has been demonstrated by
Arthur and Allen (4).
Our experiments strongly suggest that
the uterus is involved in corpus luteum
regression (9, 25) as well as in sexual
behaviour and in the formation of ste-
roids. The continuous process of biop-
sing mares resulted in the occurrence of
oestrous symptoms (or they became more
intense) and a greater or smaller increase
in follicular activity.

Comparison of the results obtained with
the mare no. 4 with those of the mares
nos. 1, 2 and 3 leads to the idea that in
mare no. 4, which also showed oestrous
symptoms before the taking of biopsies,
some oestrogens were present. In dogs
(27, 28) and in rabbits (16) the admini-
stration of oestrogens did decrease the
concentration of progesterone in the
blood.

Therefore we carried out experiments
with two ovariectomized mares, in which
biopsies were taken daily; one injection
of 20 mg of stilboestrol was given to one
mare just after the first biopsy, and to
the other mare after the second biopsy
(Table 6). It appeared that in mare no.
6 the progesterone concentration had de-
creased to nondetectable amounts in the
biopsy as well as in the blood 24 hours
after the stilboestrol injection. So it is
conceivable that in mare no. 5 to which
the stilboestrol injection was given just
after the taking of the first biopsy no in-
crease of the progesterone content should
have been found either in the biop.sies or
in the blood. It is evident that oestro-
gens suppress the formation of progeste-
rone in the uterus. This might explain
that in mare no. 4 the increase of the
progesterone concentration in the blood
was found to be less than in the other
mares.

In accordance with this is the fact that
biopsies, taken in two mares during an
oestrous period in which they ovulated,
did not affect the steroid levels in the
uterus and the blood.
In horses the phenomenon of oestrus
while the ovaries are inactive has been
known for a long time (21). "Oestrous
behaviour without a palpable follicle oc-
curred as a psychological aberration, or
steroids produced by the ovarian stroma
or the adrenal cortex were responsible for
it" (22). In our ovariectomized mares
only the third possibility remains, but it
is unlikely that as a result of our biop-
sies the adrenal cortex synthesized "5.4"
and progesterone, particularly since the
increases of "5.4" and progesterone are
observed first in the biopsy. Perhaps in
our experiments prostaglandins play a
role, in consequence of the wound cau-
sed by the taking of a biopsy. This pos-
sibility is supported by the finding that
in pregnant cows, 24 hours after the ad-
ministration of PGF2a, the concentration
of "5.4" in the blood strongly increased
(13).

Summarizing, it is evident that the sti-
mulation of the uterus by the taking of
biopsies results in an increased concen-
tration of the compound "5.4", followed
by an increase of progesterone, in the
uterus and in the blood. Preliminary in-
vestigation also showed that the carbo-
hydrate content in the uterus increased,
particularly that of glucuronic acid. Fur-
thermore it was shown that oestrogens
suppressed the rise in the concentration
of progesterone in the uterus and in the
blood.

REFERENCES

1. A 1 1 e n, W. R. and R o w s o n, L. E. A.: Control of the mare\'s oestrous cycle by prosta-
glandins. /.
Reprod. Pert., 33, 539, (1973).
I Arthur, G. H.: The effects on equine reproductive function of uterine infusion of sa-
line. VI. Cong. Intern. Reprod. Anim. Insem. Artif., Paris II, 1551, (1968).

-ocr page 96-

3. Arthur, G. H.: The induction of oestrus in mares by uterine infusion of saline. Vet.
Rec.,
86, 584, (1970).

4. Arthur, G. H. and Allen, W. E.: Clinical obser\\ations on reproduction in a pony
stud.
Eq. Vet. }., 4, 109, (1972).

5. B a c k, D. G., P i c k e 11, B. W., V o s s, J. L., and S e i d e 1, G. E.: Obser%ations on the
sexual behavior of nonlactating mares.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 165, 717, (1974).

6. Bois, C. H. W. de: Endometritis en vruchtbaarheid bij het rund. Thesis, Utrecht, 1961.

7. B u r k h a r d t, J.: Treatment of anoestrus in the mare by uterine irrigation. Vet. Rec.,
66, 375, (1954).

8. Douglas, R. H. and G i n t h e r, O. J.: Effect of prostaglandin F2a on length of
diestrus in cows and mares.
Vet. Med. Sm. An. Clin., 67, 751, (1972).

9. G i n t h e r, O. J. and First, N. L.: Maintenance of the corpus luteum in hysterecto-
mized mares.
Am. J. Vet. Res., 32, 1687, (1971).

10. Ginther, O. J. and M e c k 1 e y, P. E.: Effect of intrauterine infusion on length of
diestrus in cows and mares.
Vet. Med. Sm. An. Clin., 67, 751, (1972).

11. Haraszti, J.: New method for the treatment of sterility in cattle and horses. Proc.
IVth Internat. Cong, on Anim. Reprod., Ill, 690, (1961).

12. H o 1 t a n, D. W., N e 11, T. M. and E s t e r g r e e n, V. I,.: Plasma progestins in preg-
nant, postpartum and cycling mares.
J. Anim. Sci., 40, 251, (1975).

13. Horst, C. J. G. van der and Brand, A.: pers. comm. (1975).

14. L a u f e n s t e i n-D u f f y, H.: Indications and surgical procedures for uterine curettage
in the mare.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 153, 1570, (1968).

15. Leeuwen, W. van: Acyclicity and dyscyclicity in mares. Tijdschr. Diergeneesk., Quar-
terly English Issue,
in press.

16. Morris, J. M.: Mechanisms involved in progesterone contraception and estrogen inter-
ception.
Am. J. Obstet. Gynec., 117, 167, (1973).

17. Neely, P., Hughes, J. P., S t a b e n f e 1 d t, G. H., and Evans, J. W.: The in-
fluence of intrauterine saline infusion on luteal function and cyclic ovarian activity in
the mare.
Eq. Vet. J., 6, 150, (1974).

18. N i t s c h e 1 m, D. and Horst, C. J. G. van der: Hormonal blood pattern of eight
mares during the first weeks of pregnancy.
Tijdschr. Diergeneesk., Quarterly English Issue,
101, 83, (1976).

19. P 1 o t k a, E. D., W i t h e r s p o o n, D. M., and G o e t s c h, D. D.: Peripheral plasma
progesterone levels during the estrous cycle of the mare.
Fed. Proc., 30, 419, (1971).

20. Proctor, D. L.: Proc. Amer. vet. med. Ass. 90th Annual Meeting, p. 409, 1953.

21. R e n s b u r g, S. W. J. V a n and H e e r d e n, J. S. van: Infertility in mares caused by
ovarian dysfunction.
Onderstepoort J. Vet. Res., 26, 285, (1953).

22. R e n s b u r g, S. J. v a n and N i e k e r k, C. H. van: Ovarian function, follicular oes-
tradiol-17^, and luteal progesterone and 20a-hydroxypregn-4-en-3-one in cycling and preg-
nant equines.
Onderstepoort J. Vet. Res., 35, 301, (1968).

23. S t a b e n f e 1 d t, G. H., Hughes, J. P., and Evan s, J. W.: Studies on the estrous
cycle of the mare.
Fed. Proc-, 30, 419, (1971).

24. S t a b e n f e 1 d t, G. H., Hughes, J. P., and Evans, J. W.: Ovarian activity during
the estrous cycle of the mare.
Endocr., 90, 1379, (1972).

25. S t a b e n f e 1 d t, G. H., Hughes, J. P., W h e a t, J. D., Evan s, J. W., K e n n e d y,
P. C., and C u ]) p s, P. P.: The role of the uterus in ovarian control in the mare. /.
Reprod. Pert., 37, 343, (1974).

26. Squires, E. L. and Ginther, O. J.: Collection technique and progesterone concen-
tration of ovarian and uterine venous blood in mares, ƒ.
Anim. Set., 40, 275, (1975).

27. Vogel, F.: Some biochemical and clinical aspects of the oestrous cycle and the action
of oestrogen injections in the bitch. Thesis, Utrecht, 1973.

28. Vogel, F. and Horst, C. J. G. van der: The influence of oestrogen injections on
the sexual behaviour, the vagina, and the progesterone content in the blood of bitches.
Proc. Neth. Small Anirn. Vet. Ass., Amsterdam, p. 23, 1975.

-ocr page 97-

ELECTROMYOGRAPHIC STUDIES IN CALVES WITH SPAS-
TIC PARESIS

K. BIJLEVELD and W. HARTMAN1)

Summary

As part of the investigation into the cause of spastic paresis in cattle, electromyographic
studies were done in a number of calves with spastic paresis of one limb and in a number of
normal calves. The calves with spastic paresis were also studied at various intervals after total
neurectomy of the tibial nerve or tenotomy of the Achilles tendon structure. A marked in-
crease in activity was perceptible in a number of muscles but characteristic changes in the
EMG were not observed.

Samenvatting

In het kader van het onderzoek naar de oorzaak van spastische parese bij het rund is een elec-
tromyografisch onderzoek uitgevoerd bij een aantal kalveren met spastische parese aan één
been en bij een aantal normale kalveren.

De kalveren met spastische parese werden tevens onderzocht op verschillende tijdstippen na
totale neurectomie van de N. tibialis of tenotomie van de achillespeesformatie.
In een aantal spieren werd een in sterke mate toegenomen activiteit waargenomen, doch ka-
rakteristieke afwijkingen zijn in het EMG niet gevonden.

Introduction state whicli procedure was adopted in

Investigations into the cause of spastic this study. Gerber (5) did electro-

paresis in calves have so far mainly con- myographic studies on the gastrocnemius

si.sted in pathological studies of the cen- muscle in four cows with spastic paresis

tral nervous system and gastrocnemius and in a number of normal animals; the

muscle. However, the results of these length of time and amplitude of the po-

studies were disappointing (3). The tentials were not found to differ signifi-

study of the cerebrospinal fluid also cantly from those in noiTnal cattle.

failed to afford any definite indications As part of the investigations into the

of the cause of spastic paresis (2). cause of spastic paresis, it was decided to

Schmahlstieg and M a t z k e (6) do electromyographic studies on the ex-

electrically stimulated the extensors of tensors of the hock and their antagonists

the hock and stifle joints; from measure- a number of groups of calves.

rnents of the adjustment of these muscles at i j .

, , • , , . , , , Material and methods

to electrical stinuilation they rcached

the conclusion that the cause of spastic experimental animals were nineteen cal-

,paresis is localized in the muscles. D e n-

• ^ . , / A ^ ■ ■ , ,, resis of one limb. Ihese calves, all of which

n 1 s t o n e al. (4) incidentally report ^^e three to seven month range, were

that they did an electromyographic stu- ^u^died before and after total neurectomy of

dy in a calf but did not observe any the tibial nerve as described in a previous

changes. Unfortunately, they do not paper (1). Three other calves with spastic

-ocr page 98-

paresis were studied after total tenotomy of
the Achilles tendon structure.
Moreover, an EMG was recorded in two
yearlings which had undergone this form of
tenotomy six and twelve months previously
in view of the presence of spastic paresis. The
four other experimental animals were normal
calves.

In these studies, interest mainly centered on
the extensors of the hock joint and their
antagonists. The lateral and medial heads of
the gastrocnemius muscle, the superficial digi-
tal flexor muscle, the tendons of which form
part of the Achilles tendon structure, and the
deep digital flexor muscle which is situated
more deeply, against the posterior surface of
the tibia, were studied. All these muscles are
supplied by the tibial nerve. Of the muscles
situated against the dorsal surface of the
tibia, the flexors of the hock and extensors of
the distal part of the limb, the long digital
extensor and peroneus tertius muscles were
examined. The quadriceps femoris muscle,
supplied by the femoral nerve, was also stu-
died as there is an impression that this muscle
is also subject to occasional spasms. The se-
mitendinosus, semimembranosus and bicep.i
femoris muscles were studied incidentally.
The electromyograph employed was a three-
channel Disa (type 14 A 30) fitted with a
monitor, a loudspeaker and a built-in record-
mg apparatus. The electrodes were concentric
needle electrodes which were inserted percu-
taneously. The studies were carried out in
the standing animal in a permanent stock.
A 2 per cent solution of xylocaine was in-
jected to produce epidural anaesthesia, the
sedative used being vetranquil. Inhalation
anaesthesia was produced by fluothane, and
the barbiturate administered was a 5 jier cent
solution of thiopentone. Traction on the
Achilles tendons of normal calves was applied
using a rope attached to a ligature drawn
about the dcndon, which then passed over
two pulleys.

Results

(1) Normal calves. In this group, the
muscles referred to showed little activity
in the standing animal at rest (Fig. 1).

(2) Calves with spastic paresis of one
limb (the limb was extended backward),
(a) In the
standing animal; a markedly

increased activity was recorded in
the lateral and medial heads of the
gastrocnemius muscle and in the
superficial digital flexor nuiscle.
The deep digital flexor musclc

200 m.sec.
200 pV

Fig. 1. EMG of superficial flexor of a nor-
mal calf during slight tensing.

10 m.sec.
100 pV

Fig. 2. Denervation potentials of superficial
flexor, within three weeks after neurectomy
of tibial nerve.

200 m.sec.
200 pV

\' I • • iT . n

-ocr page 99-

200 m.sec.

100 IJV

quil was followed by disappearance
of the increased activity from the
EMG within fi\\e minutes. When
the calf was irritated, activity show-
ed a short-livctl increase.

(3) Calves with spastic paresis of one
leg in which the limb was extended for-
ward rather than backward. An atypical
EMG usually was the outstanding fea-
ture in these cases. Synchronously with
the spasm described under (2) (a), si-
milar changes were observed in the qua-
driceps femoris muscle.

(4) Calves with spastic paresis of one
limb within three weeks after total neu-
rectomy of the tibial nen-e. The calves
were clinically normal, they stood quietly
on four legs. Inco-ordinated activity ap-
peared in the denervated muscles imme-
diately after in.sertion of the electrode.
Denervation potentials were clearly per-
ceptible at rest (Fig. 2).

(5) Calf with spastic paresis of one
limb within six months after total neu-
rectomy of the tibial nen-e. The patient
walked almost normally. Muscular atro-
]3hy was not observed to any appreciable
extent but readily palpable, particularly
in the deejj fle.xor. The EMG no longer
showed any activity and denervation
potentials in the denen-atcd muscles.

(6) Calf with spastic jiaresis of one
limb, before and immediately after teno-
tomy of the Achilles tendon. Tenotomy
of the tendon of the gastrocnemius mus-
cle alone did not jsroduce any changes
in the EMG, When the tendon of the
supei\'ficial flexor was cut as well, this
also initially produced few changes in
the EMG. Only wlien the proximal
stump of the tendon was freed to some
extent from the surrounding fascia so
that it could recede slightly, did the
"spastic features" disappear from the
EMG (Fig. 3).

(1) Yearling with spastic ]3aresis of
one limb, within six months after total
tenotomy of the Achilles tendon. The
yearling walked almost normally. A
thickening was palpable in the Achilles
tendon at the site of adhesion of the
tendon stumps. The EMG was identical
with that in a normal calf.

-ocr page 100-

(8) Normal calf after tensing of the
Achilles tendon structures. Tensing the
Achilles tendon caused a marked increase
in activity of the gastrocnemius muscle
and the superficial flexor. The number
of potentials showed a marked increase
as the tension in the Achilles tendon in-
creased but it was not possible to induce
an EMG pattern identical with that in
calves with spastic paresis.
The tension in the Achilles tendon may
not have been as considerable as it was
in patients with spastic paresis (Fig. 4).

Discu.ssion

In the calves with spastic paresis taking
]3art in the studies, characteristic changes
such as those stiggesting muscular disease,
impaired innervation, etc., were not ob-
served in the EMG. On the other hand,
a very considerable increase in actixity
in the two heads of the gastrocnemius
muscle and in the superficial flexor was
recorded in
every case. Acti\\ity in the
deep flexor had increased to a less ex-
tent compared with that in normal cal-
ves.

The markedly increased activity obser\\\'-
ed in the quadriceps femoris muscles of
two calves probably was secondary in
character as it disappeared after neu-
rectomy of the tibial nerve. The increas-
ed activity occasionally observed in the
semitendinosus, semimembranosus and
quadriceps femoris muscles was in-
variably less marked than that in the
"spastic muscles". This activity also dis-
appeared following neurectomy of the
tibial ner\\e.

The afferent impulses originating from
the muscles are essential in maintaining
the spasms. For it is a fact that spastic
paresis disappeared in the recumbent
calf with the spastic limb uppermost in
a relaxed position. Traction on the
Achilles tendon structure immediately
sets this cycle in motion again, which is
reflected in spastic cramps. Cutting the
Achilles tendon structure in the stand-
ing animals wil also disrupt this cycle
and results in the disappearance of the
spastic paresis. The afferent and efferent
inner\\ations are entirely unimpaired in
this region, only the undue tension in
the tendons of the gastrocnemius muscle
and the superficial flexor has disappear-
ed. When the Achilles tendon has sub-
sequently been restored to normal (ii
slightly elongated as a result of the for-
mation of new fibrous tissue), spastic
paresis will not appear again. In thos:-
cases in which the entire Achilles tendon
structure has not been cut, spastic paresis
will recur; as the tendon stumps cannot
recede, this means recovery without
elongation of the tendon. Finally, it is a
striking fact that traction on the Achilles
tendon of a normal calf evokes increas-
ed activity in the EMG which approach-
es the features of spastic paresis.

REFERENCES

1. B ij 1 e V e 1 d, K.: Dc behandeling van spastische parese bij het rund door middel van totale
neurectomie van de N. tibialis.
I\'ijdschr. Diergeneesk-, 98, 791, (1973).

2. Bij leve Id, K. en Binkhorst, G. J.: Onderzoek van bloed en liquor cerebrospinalis
bij kalveren met spastische parese.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 803, (1973).

3. B ij 1 e ve 1 d, K. en J e n n e k e n s, F. G. 1.: Histochemisch onderzoek van de M. gas-
trocnemius en de N. tibialis van twee kalveren met spastische parese, vergeleken met een
normaal kalf. (in press).

4. D e n n i s t o n, J. C., Shrive, R. J., F r i e d 1 y, U. and Boucher, W. B.: Spastic
paresis syndrome in calves.
]. Am. Vet. Med. Ass., 152, 1183, (1968).

5. Gerber, F.: Elektromyographische Untersuchim.gen an gesunden und an spastischer Pa-
rese leidenden Rindern. Proefschrift, Zürich, (1972).

6. S c h m a 1 s t i e g, R. und M ä t z k e, U.: Untersuchungen der Klärung der Sitzes, der
Aetiologie imd Erblichkeit des spastischen Parese des Rindes 1. Die Prüfung der Akkomo-
dabilität der Strecker des Sprung- und Kniegelenkes.
Zbl. Vet. Med., 9, (12), 507, (1962).

-ocr page 101-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

EEN VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN TWEE COMMERCIËLE SYSTEMEN VOOR
DE IDENFICATIE VAN ENTEROBACTERIACEAE

Magne Bisgaard, Torsten og Erik Petersen: Nord. Vet. Med-, 26, 243-247.
(1974).

De reden voor dit onderzoek was, dat in de
literatuur verschillende meningen gevonden
v/erden over het .^.P.L- en het Enterotube-
systeem.

In dit onderzoek zijn de determinatieresultaten
van Enterobacteriaceae met behulp van deze
systemen en met de conventionele methode
vergeleken.

De schrijvers van het artikel geven cen be-
schrijving van de beide systemen. De uitkoms-
sten van dit onderzoek vallen in drie catego-
rieën uiteen:

1. percentage overeenstemming van iedere af-
zonderlijke reactie met de conventionele
methode;

2. percentage overeenstemming met betrek-
king tot de diagnose;

3. de foutieve diagnose.

W^at betreft punt 1. blijkt uit het onderzoek
dat Enterotube boven de 90% ligt, terwijl
A.P.I. bij een aantal reacties in de 80% ligt en
zelfs één maal eronder.

De gestelde diagnoses komen bij Enterotube
voor 90% overeen met de conventionele metho-
de en bij A.P.I. voor 72%.
Bij punt 3. worden de foutieve diagnoses met
name genoemd. Hierbij dient nog opgemerkt te
worden, dat bij het testen van 22
Salmonella-
culturen
deze allemaal door A.P.I. als Citro-
bacter-spccies
gedetermineerd werden.
Eurotube heeft bij schrijvers de voorkeur m.b.t.
het gemak van enten en aflezen. In het alge-
meen geldt dat bij het gebruik van deze com-
merciële systemen in kortere tijd een aantal
determinaties ingezet kan worden dan met de
conventionele methode.

D. G. Groothuis.

Exotische dieren

I.OODVERGIFTIGING BIJ PAPEGAAIEN
The i
SS en, U.: Saturnismus bij Psittaciden.

De anamnese kan al aanwijzingen geven
voor loodvergiftiging. Vaak vermeldt de eige-
naar dat de vogel vrij rondgevlogen heeft in
de kamer en bijv. loodband uit de vitrage of
glazuur van aardewerk gegeten heeft.
De latent-periode van loodvergiftiging is 1-3
dagen.

Symptomen zijn: gebrek aan eetlust, braken
en/of diarree.

Het braaksel is taai of schuimig en helder tot
geelachtig.

De ontlasting kan met bloed vermengd zijn.
Later treden centraal-nerveuze verschijnselen
;op.

Kleintier praxis, 21, 33-35, (1976).

Therapeutisch wordt Ca-E.D.T.A. intraveneus
gegeven.

De werking berust op chelaatvorming waar-
door de loodionen geïnactiveerd worden.
Grotere papegaaien krijgen 0,2-0,4 ml Ca-
E.D.T.A. i
.V.

Halsbandparkieten kregen 0,1 ml in de
vleugelvene.

Aanvullend werd vit. B complex i.m. gegeven.
Wanneer binnen enkele dagen na de opname
van lood wordt ingegrepen is volledig herstel
mogelijk.

P. Zwart.

-ocr page 102-

tussen rheumatoïde arthritis bij de mens en
E. rhusiopathiae arthritis bij het varken.
Rheumatoïde arthritis is, onder meer, geken-
merkt door het feit, dat het een immium-
complexziekte is: het gevolg hiervan is, dat
complement en complementfactoren bij pa-
tiënten in sterk verlaagde hoeveelheden aan-
wezig zijn vanwege de binding aan genoem-
de complexen.

Onderzoeker heeft nu nagegaan, in hoeverre
hier\\\'an ook sprake is in de synovia van ge-
wrichten met experimentele vlekziekte-arthri-
tis. De bepaling van C en C:i geschiedde res-
pectievelijk door middel van haemolyse van
schapen-erythocyten met konijn-anti scha-
pen-erythocyten antilichamen én met de

Immunologie

ERISIPELOTHRIX RHUSIOPATHIAE-ARTHRII IS BIJ VARKENS: DE BEPALING IN
SYNOVIA VAN COMPLEMENT (C\') EN DE DERDE COMPONENT VAN COMPLE-
MENT (C.-0

Ti money, J. F.: Erysipelas arthritis in swine: concentrations of complement and third
component of complement in synovia.
Am. J. Vet. Res., 37, 5, (1976).

De auteur wijst op de sterke overeenkomst Mancini-techniek met muis-anti-varkens Cs.

Zowel de C als de C:) titer bleek in synovia
van gewrichten met arthritis hoger te zijn
dan in synovia van normale gewrichten. De
vorming van immiumcomplexen bij vlekziek-
te-arthritis speelt derhalve kennelijk niet zo\'n
grote rol, als tot nu toe door verschillende
onderzoekers was gesuggereeerd.
(Het onderzoek werd uitgevoerd bij varkens,
die 3 tot 4 maanden na een enkele intra-
veneuze injectie met
E. rhusiopathiae werden
afgemaakt. Of de veranderingen in de ge-
wrichten zodanig waren, als meestal bij chro-
nische vlekziekte-arthritis wordt aangetroffen
— zie
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1109,
(1975) —
valt te betwijfelen; Ref.).

J. Goudswaard.

Varlten

EMBRYO OVERDRACHT BIJ VARKENS: EEN METHODE OM GENETISCH MATE-
RIAAL IN PRIMARY S.P.F. HERDS TE INTRODUCEREN

Curnock, R. M., D a y, B. N., D z i u k, P. J.: Am. ]. Vet. Res., 37, no. 1, 97, (1976)-
Beschreven wordt een praktische toepassing uur na inseminatie. De techniek om onder

anaesthesie embr)\'onen over te brengen
wordt summier beschreven.
Van 4 donorzeugen werden, gezien het aan-
tal ovulatiepunten, 81% van de embryoncn
overgebracht in 4 receptorzeugen. Van de 5:\')
overgebrachte embryonen ontwikkelden 66%
zich tot een vrvicht ä terme.
De -1 donorzeugen werden weer bronstig
16-20 dagen na het wegnemen van de em-
bryonen en werden met succes lierdekt.
De embryo-overdracht is een effectieve metho-
de om het aantal nakomelingen van donor-
zeugen op te voeren. Hiervan kan gebruik
gemaakt worden om meer nakomelingen per
donorzeug in een S.P.F. herd te introduce-
ren. maar ook om genetisch superieiire zeu-
gen optimaler nakomelingschap te laten pro-
duceren (geen dracht).

J. M. ]. .Sturm.

om nakomelingen van dieren met een be-
langrijk genenpakket in te brengen in een
„primary S.P.F. herd" via hysterectomie
terwijl de genetische moederzeug wordt be-
houden voor de produktie van meer nakome-
lingen.

Voor inbreng van dieren in een „primary
S.P.F. herd" wordt de voorkeur gegeven aan
hysterectomie. De zeug wordt hierbij dus uit-
geschakeld voor verdere nakomelingen.
Om genetisch belangrijke zeugen te sparen,
worden de cmbryonrn van de zgn. donorzeug
overgebracht in genetisch minder waardevol-
le receptorzeugen, die worden opgeofferd
voor de hysterectomie t.b.v. S.P.F.
Beschreven wordt het synchroniseren van de
donorzeugen m.b.v. P.M.S. en de receptor-
zeugen m.b.v. P.M.S. en H.C.G. De over-
dracht van dc rmbryonen vond plaats 48-96

SALMONELLAVRIJ M.AKEN VAN VARKENSDRIJFMEST

Wassen, H. und S t r a ti c h, D.: Das Umwälzbelüftungverfahren (System Fuchs) zur Be-
handlung von flüssigen tierischen und kommunalen Abfällen.

2. Mitteilung: Hygienische Untersuchungen bei der Umwälszbelüftung von Schvveineflüssig-
mist.
Bert. Münch. Tierärztl. li\'schr., 89, 96-98, (1976).

In een eerder versehenen artikel werd de drijfmest in een cylinder met een inhoud van
noodzaak van Äa/mone/a-vrij maken van afval- ca. .\'i50 liter die goed geïsoleerd is (systeem
water bepleit. Fuchs).

Beschreven werd het beluchten van varkens- De warmte die vrij komt bij de oxydatie-

-ocr page 103-

processen doet de temperatuur van de drijf-
mest stijgen tot ± 40° C. Deze temperatuur
is evenwel niet voldoende om salmonellae te
doden, hier\\oor is dan tevens nodig een stij-
ging van de pH tot boven de 8.
Aan 500 liter varkensdrijfmest werd 5 liter
van een
Salmonella-suspensie toegevoegd en
nagegaan werd hoe de temperatuur, pH en
kiemgetal zich ontwikkelden in het verloop
van 96 uur beluchten.

Hierbij is gebleken dat bij beluchten volgens
het systeem Fuchs varkensdrijfmest binnen 2
dagen
Salmonella-vn] is, indien de tempera-
tuur stijgt tot boven de 40° C en de pH tot
boven de 8.,S.

Vastgesteld is dat, om toch met zekerheid
Salmonella-\\r\'(] materiaal te krijgen, binnen
het temperatuur\\erloop van 40° C tot 50° C
de temperatuur hoger moet zijn, naarmate de
pH lager is en eveneens dat de temperatuur
lager mag zijn als de pH hoger wordt.

G. van Dommelen.

Voedingsmiddelenhygiëne

CONTROLE VAN EEN GOEDE AFSLUFI ING VAN CONSERVEBLIKKEN

I. a n g e, H. J.: Prüfung der Dichtigkeit von starren Metallverpackungen für die handels-
übliche Sterilität.
Die Fleischivirtschaft, 55, 611-619, (1975).

Juist een goede afsluiting van het conserve-
blik speelt een zeer grote rol in het „houd-
baar" blijven van conservemateriaal. Tijdens
de bewerking tot een ,,houdbaar" produkt
ondergaan deze blikken een aantal handelin-
gen die aanleiding geven tot aanzienlijke druk-
verschillen binnen deze blikken.
Het is dan ook noodzakelijk deze blikken op
een aantal essentiële punten voor wat de af-
sluiting betreft te controleren.
In dit artikel wordt mede aan de hand van
zeer veel foto\'s en tekeningen aangegeven hoe
conser\\eblikken zijn opgebouwd en hoe deze
op simpele wijze op onderdelen kunnen wor-
den gecontroleerd. Ook wordt ruime aandacht
besteed aan de oorzaken die aanleiding geven
tot bederf van dit conser\\emateriaal.
Regelmatige en goede controle van het in dit
artikel behandelde onderwerp zal er zeker toe
bijdragen om de zeer zo zeer gewenste goede
afsluiting van conserveblikken meer zeker te
stellen.

(Een zeer waardevol en nuttig artikel; Ref.).

R. Venker.

S l-ERH.ISEREN MET ETHYLEENOXYDE

D r i e s s e n, F. M. en Duin, H. van: Steriliseren met ethyleenoxyde. Voedingsm. technol-,
8, (nr. 32/33), 15-19, (1975).

Uit een literatuurstudie concluderen de schrij-
vers dat ethyleenoxyde geschikt is \\oor steri-
lisatiedoeleinden. Aangezien een hittebehande-
ling daarbij overbodig is, kan de methode in
de industrie worden toegepast op thenno-
labiele materialen en produkten, zoals verpak-
kingsmaterialen voor steriele levensmiddelen
en farmaceutische produkten, plastic petri-
schalen, cosmetica en voedingsmiddelen (zoals
kruiden, cacao, meel, rijst en eipoeder).
Ethyleenoxyde is brandbaar en is, gemengd
met lucht, explosief. Vanwege het explosie-
gevaar wordt het in de gasfase verdund met
een inert gas (bijvoorbeeld freonen of COa).
In verband met de hoge reukdrempcl wordt
ethyleenoxyde ook wel gemengd met mieren-
zuurmetnylester.

De heersende temperatuur, de concentratie
van ethyleenoxyde in en de vochtigheidsgraad
van het milieu en de mate waarin ethyleen-
oxyde de te steriliseren \\oorwerpen kan be-
reiken, zijn van invloed op het steriliserend
effect.

De bactcricide werking berust op de alkyle-
ring van de proteïnen, levens verliest de bac-
teriecel het vermogen tot reproduktie nadat
het guaninetrifosfaat is gealkyleerd. Schim-
mels en gisten zijn weinig resistent tegen ethy-
leenoxyde. De grootste resistentie hadden bac-
teriesporen en staphylococcen.
Een nadeel van de methode is de toxiciteit
en grote reactiviteit van ethyleenoxyde. Ook
aan reactieprodukten van ethyleenoxyde (zo-
als ethyleenchloorhydrine) wordt een grote
toxiciteit toegeschreven. Bij contact met de
huid kunnen brandwonden ontstaan en vrij
tioge concentraties in de lucht kunnen braken,
hoofdpijn en slijmvliesprikkelingen veroorza-
ken.

Vanwege de toxiciteit wordt aanbevolen het
materiaal na de sterilisatie geforceerd tc ont-
luchten. Toxicologische proefnemingen heb-
ben aangetoond, dat geen gevaar voor dc ge-
zondheid is te duchten, indien resten ethy-
leenoxyde of reactieprodukten ervan zijn ver-
dwenen of gereduceerd tot een lage concen-
tratie.

M. P. Smit.

-ocr page 104-

Een twee jaar oude Buil Terrier bleek twee
metalen halsbanden genuttigd te hebben. De
braakpogingen (spontaan en geïnduceerd) le-
verden niet de gewenste teruggave van de,
door röntgenbeelden in de maag aangetoonde
voorwerpen op.

In het afgeplatte einde van een stuk oude
neussonde werd een ca. 7 cm lange magneet
(bestemd voor runderen met ,,scherp") aan-
gebracht, zodanig dat er enkele centimeters
uit de sonde staken. De sonde werd onder
anaesthesie ingebracht, waarna het visavon-
tuur bekroond werd met de vangst van dc
twee halskettingen.

Uit deze korte mededeling, voorzien van dc
bij deze behandeling behorende voorzorgen
(de ketting was glad en afgerond; de „mag-
neetsonde" werd van glijmiddel voorzien en
niet in de luchtpijp aangebracht; de magneet
was cylindrisch van vorm, 1 \'/i cm in diameter
met afgeronde einden) blijkt hoe men een
gastrotomie kan verhangen door cen uurtje
vissen.

A. W. van Foreest.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE MAGNEET SONDE

Bossen, F.: Dansk Vet. Tidsskrift, 59, 110, (1976).

ECG BIJ DE ZIEKTE VAN ADDISON

Mussel man, E. E.: Electrocardiographic signs of adrenocortical insufficiency wth hyper-
calcemia in the dog.
VMISAC, 70, 1433, (1975).

Hypofunctie van de bijnierschors (ziekte van
Addison) leidt tot metabole stoornissen, welke
zich kunnen uiten in lusteloosheid, anore.xie,
gewichtsafname, en gastro-intestinale proble-
men.

Bij klinisch onderzoek kan vooral een te
zwakke hartactie worden opgemerkt (zwakke
ictus, onduidelijke hartetonen, lage bloed-
druk).

Bij bloedonderzoek kan men hypoglycaemie,
uraemie, hyperkaliaemie, hyponatriaemie, een
verhoogde Ht, lymphocytose en mogelijk eosi-
nophilic vaststellen, terwijl ook hypercalcae-
mie kan voorkomen.
Het ziektebeeld is vaak onduidelijk.

Behalve uitgebreid laboratoriumonderzoek,
kan ook het ECG een krachtig hulpmiddel
vormen bij het stellen van de diagnose.
Als illustratie wordt een 3 jaar oude bast.
labrador besproken.

Behalve lusteloosheid cn diarree klachten be-
stonden geen klinische afwijkingen. Nadat het
dier was behandeld met een wormkuur op
grond van in de faeces gevonden wormeieren,
bleven de klachten aanhouden.
Het ECG dat gemaakt werd bij het eerstvol-
gende controle onderzoek toonde verschijnse-
len van eerste en tweede graads blok, en was
bovendien te laag van voltage. De verkorting
van het Q-T inter\\al wees op het bestaan van
hypercalcaemie.

In aansluiting op deze bevindingen werden
uitgebreide laboratoriumonderzoekingen ver-
richt welke de diagnose ziekte van Addison
bevestigden.

Ook bleek de „waterprovocatietest" positief te
zijn. Deze test berust op het feit dat de nieren
onder invloed van de ziekte urine van een
nagenoeg constant s.g. produceren, en niet in
staat zijn na waterbelasting de urine minder
te concentreren.

De uitvoering van deze test is als volgt.
Nadat 12 uur eten en drinken aan de patiënt
is onthouden, wordt de blaas geledigd. Ver-
volgens geeft men de hond met de maagsonde
20 ml per kg lichaamsgewicht leidingwater
en men controleert hoeveel urine in de eerst-
volgende 5 uur wordt geproduceerd.
Dit moet voor een normale hond minstens
2/3 van het van het ingegeven volume be-
dragen.

Is dit niet het geval dan is dit een sterk ar-
gument voor het bestaan van de ziekte van
Addison. Uitzondering moet worden gemaakt
voor dieren welke lijdende zijn aan een ern-
stige decompensatio cordis of wanneer ern-
stige dehydratie bestond.

De test moet een normale uitslag geven wan-
neer cen substitutie therapie is ingesteld.
De beschreven patiënt normaliseerde volledig
op een behandeling bestaande uit het geven
van twee maal daags 5 mg prednison.
Diverse mogelijkheden voor laboratorium-
onderzoek en dc pathofysiologie van de ge-
vonden ECG afwijkingen worden kort be-
sproken.

A. A. Stokhoj.

-ocr page 105-

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR
FYSIOLOGIE EN FARMACOLOGIE

De Nederlandse Vereniging voor Fysiologie
en Farmacologie organiseert op vrijdag 24 en
zaterdag 25 september 1976 het Vide Papen-
dalsymposion met als thema
„Sport en Do-
ping".

Na inleidingen over de inspanningsfysiologie
zullen diverse aspecten van de relatie
„Sport
en Doping"
aan de orde worden gesteld, zoals
de toepassing van anabole steroïden en am-
phetaminen, de dopingscontrole, farmaco-
therapie van sportletsels eu doping in de
paardesport.

MIKROSYMPOSIUM

De Nederlandse Vereniging voor Fijnmecha-
nische Techniek Mikrocentrimi, de N.V.F.T.,
organiseert in samenwerking met de Vereenig-
de Ingenieursbureaux VIBA N.V., een Mikro-
symposium in het N.V.F.T.-gebouw. Kruis-
straat 72, Eindhoven.

Belangstellenden kunnen zich tot 15 augustus
1976 voor dit symposion aanmelden door
overschrijving van ƒ 75,- op postrekening-
nummer 178620 t.n.v. de penningmeester van
de Nederlandse Vereniging voor Fysiologie en
Farmacologie, Alexander Numankade 93 te
Utrecht (telefoon 71 55 44, toestel 388). In
genoemd bedrag is een verblijf met vol pen-
sion op Papendal voor beide dagen begrepen.
Inschrijving van deelnemers zal zo nodig ge-
schieden naar volgorde van binnenkomst der
overschrijvingen (max. capaciteit 120 perso-
nen).

He definitieve programma alsmede de overige
bescheiden zullen tijdig toegezonden worden.

Dinsdag, 5 oktober 1976 resp. woensdag, 6

oktober, tevens expositie, over Metallografie,

stereo- en metaalmikrokopie.

Donderdag, 7 oktober 1976, tevens expositie,

over doorvallend licht- en operatiemikrosko-

pie.

Programma op aanvraag bij de VIBA N.V. te
Den Haag, tel. (070) 39 49 05 toestel 16.

CONGRESSEN

BERICHTEN EN VERSLAGEN

FOKVEEDAG OMMEN

De traditionele fokveedag te Ommen zal
worden gehouden op woensdag 1 september

а.s.

Dit jaar worden de eigenaarsgroepcn gekeurd.
Het keuringsprogramma ziet er als volgt uit:

1. Preferente - stammoeders.

2. Levensproduktie - klassen.
.!. Produktie - klassen.

4. Melkgevende - koeien.

5. 115-f koeien.

б. Bedrijfsgroepen.

7. Défilé.

8. Kampoenschapkeuring.

Inachtneming en voorzorgsmaatregelen m.b.t.
I.B.R./I.P.V.

1. Op het bedrijf waarvan de dieren afkom-
stig zijn mag, sinds het begin van de laat-
ste stalperiode geen I.B.R./I.P.V.-infectie
zijn voorgekomen.

2. Om na te gaan of het deelnemende be-
drijf vrij is van I.B.R./I.P.V. dient uiter-
lijk 48 uur voor de keuring aan het bedrijf
een controle-bezoek zijn gebracht door de
praktizerende dierenarts.

Voor controle op de naleving van punt 1
en 2 dient men bij aankomst op het keu-
ringsterrein een dierenartsen verklaring te
overleg.gcn.

Voor nadere informatie kan men zich wenden
tot de controleur van de fok- en controlever-
eniging.

(Persbericht

Centrale Vereniging „Drenthe-Overijssel")

-ocr page 106-

Richtlijnen geneesmiddelen voor
diergeneeskundig gebruik in E.G.

De Europese Gonuiiissie heeft twee voor-
stellen van de Raad tot Richtlijnen met
betrekking tot geneesmiddelen voor dier-
geneeskundig gebruik goedgekeurd. Het
doel van de werkzaamheden tot onder-
linge aanpassing van de wetgeving op dit
gebied is tweeledig: bevordering van het
vrije verkeer van geneesmiddelen en een
optimale bescherming van de volksge-
zondheid.

De lidstaten van de gemeenschap zijn
hier in verschillende mate regelend opge-
treden, hetgeen economisch gezien be-
lemmeringen van het verkeer van pro-
dukten en uiteenlopende concurrentie-
situaties tot gevolg heeft. Veterinaire ge-
neesmiddelen kunnen anderzijds van in-
vloed zijn op de menselijke gezondheid
door de werking van de door de mens
opgenomen residuen.

De voorstellen zijn dan ook goedgekeurd
zowel met het oog op de bescherming
van de gezondheid van de mens als ter
bevordering van het vrije verkeer van
geneesmiddelen.

Het eerste voorstel betreft de onderlinge
aanpassing van de wetgeving met betrek-
king tot geneesmiddelen voor diergenees-
kundig gebruik, waarin de volgende
punten worden behandeld: het op de
markt brengen en dc fal5ric:ige van deze
produkten; voorafgaande goedkeuring
van de bevoegde instanties; etiketterings-
voorschriften; de eventueel te gebruiken
kleurstotten; de oprichting van een Co-
mité geneesmiddelen voor diergeneeskun-
dig gebruik.

In de tweede richtlijn, met betrekking tot
normen en protocollen die van toepassing
zijn op proeven rnet diergeneesmiddelen,
worden onder meer de eigenschappen die
het door de fabrikant te leveren veteri-
naire geneesmiclclei moet bezitten en de
\\oor de uitx\'oering \\\'an de proeven gel-
dende gemeenschappelijke beginselen
vastgesteld.

Met de goedkeuring van de teksten zou
de gezondheid van de consument in de
verschillende lidstaten afdoende worden
beschermd. Ook zullen de fokkers betere
waarborgen krijgen bij de verhandeling
van hun produkten, aangezien deze zul-
len voldoen aan de normen inzake ge-
zondheidscontrole. Bovendien zullen de
producenten van diergeneesmiddelen in
de gehele gemeenschap toegang verkrij-
gen tot de markt.

Het Europese parlement en het Econo-
misch en Sociaal comité zullen over de-
ze voorstellen worden geraadpleegd. De
voor goedkeuring door de Raad vastge-
stelde datum valt in oktober 1977.

32 nieuwe keurmeesters van vee
en vlees

Dit jaar behaalden een vrouw en 31
mannen het diploma keurmeester van
vee en vlees. De examens werden in de
tweede helft van april afgenomen in het
openbaar slachthuis te Amersfoort.
Van de 36 candidaten die zich hadden
aangemeld slaagden er 29, waaronder de
vrouwelijke. Van de overigen werden er
3 afgewezen en 4 kwamen in aanmer-
king voor een herexamen. Zij werden
daarop voorbereid dank zij de medewer-
king van een aantal hoofden van keu-
ringsdiensten van slachtdieren en van
vlees.

liet herexamen werd op 21 mei afgeno-
men. Daarbij werd één candidaat alsnog
afgewezen, zodat er tenslotte 32 geslaag-
den overbleven.

Met de vrouwelijke geslaagde is het aan-
tal \\\'rouwelijke keurmeesters van vee en
\\\'lecs in ons land thans gestegen tot twee.

Invoerverbod papegaaien

Onder zendingen papegaaien en pape-
gaaiachtigen uit Hong Kong, Bolivia,
Honduras en Nicaragua werd regelmatig
pseudo-vogelpest geconstateerd. Bij een

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondiieid,
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

-ocr page 107-

zending uit Ghana werd Salmonella ty- Schurft:

phi-murium aangetroffen. Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten: 1 in Gel-

In verband hiermee heeft de directie van derland en 1 in Noord-Holland.

de Veeartsenijkundige Dienst besloten de

invoer van deze vogels uit de genoemde Rotkreupel:

landen met ingang van 1 juli 1976 te gevallen in 13 gemeenten:

verbieden Friesland 9 gevallen in 7 gemeenten; Drenthe

3; Gelderland 3 gevallen in 2 gemeenten:
--Noord-Holland 1.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 11 van de Veeartseni)-

kundige Dienst, over de periode van 1 tot 16 2 gevallen bi,j vossen in Limburg.

juni 1976, vermeldt de volgende gevallen _

van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten

in ons land MOND- EN KLAUWZEER IN GRIEKEN-
LAND

Atrofische rhinitis: Op een varkensbedrijf met circa honderd

Totaal 22 gevallen in 20 gemeenten: dieren in het district Megara, departement

Drenthe 2; Overijssel 4: Gelderland 4 geval- Attica in Griekenland, zijn acht biggen aan-

len in 3 gemeenten: Utrecht 1: Zuid-Holland getast door mond- en klauwzeer van het type

2; Noord-Brabant 8 gevallen in 7 gemeenten: A.

Limburg 1, Alle varkens zijn ter plaatse afgemaakt.

Hondsdolheid:

Weer een geval van wildrabies in Limburg

Op 5 juni werd te Wittem in Limburg een vos gedood, die bij onderzoek
op rabies aan het C.D.I. Rotterdam positief werd bevonden.
Hiermee is het aantal gevallen van wildrabies in Limburg over 1976 ge-
stegen tot 21.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

12—15, International Symposium on new techniques in Veterinary Epidemiology, Reading,
England, (pag. 678)

12—16, VIII Intern. Kongress für tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung, Kra-
kau (Polen).

A ugustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.
25, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist.

27, Groep K I. en Zootechniek K.N.M.v.D. - Studiemiddag over ,,Voeding en vrucht-
baarheid van melkkoeien", (pag. 819)
26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.
3— 6, Welt-Fleischkongres. 1976, Buenos Aires. (pag. 598)

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

-ocr page 108-

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266, 523 en 738)

13—16, Third Internationa! Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen. (pag. 688)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—24, Najaarsbijeenkomst Europ. Ver. v. Pathologie, Utrecht.

24—25, 6e Papendal Symposion: Sport en doping. Ned. Ver. voor Fysiologie en Farma-
cologie. (pag. 813)

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

30—loktober, Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und Toxikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)

Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

5— 6, Mikrosymposium (Ned. Ver. voor Fijnmechanische Techniek / Ver. Ingenieurs-
bureaux VIBA). (pag. 813)

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
(pag. 580 en 706)

18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976. i

25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus j
1976.
 1

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738)

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

April,

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979

XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 109-

KONINKLIJKE NED. MIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

van het hoofdbestuur

Mededelingen naar aanleiding van de
vergaderingen van het Hoofdbestuur d.d.
2 en 23 juni 1976

Het Hoofdbestuur heeft in de vergade-
ring \\-an 2 juni j.1. aandacht besteed aan
de volgende onderwerpen:

— De nota die Minister Lubbers aan de
Tweede Kamer heeft gestuurd in-
zake de inkomens \\\'an de vrije be-
roepen ;

— de herprogrammering van de dier-
geneeskundige opleiding;

-— de besprekingen o\\er het Veterinair

Repertorium;
•— de voortgang met betrekking tot de
oprichting van de Stichting Post
Academisch Onderwijs;
- liet jaarcongres 1976 o]3 8 en 9 ok-
tober 1976 te Vlissingen;
het bezoek van een delegatie van dc
Poolse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde van 12 t/m 19 juni 1976:

— de bespreking tussen een delegatie
van het Hoofdbestuur \\-an de Ko-
ninklijke Nederlandse Maat.schappij
voor Diergeneeskunde met de be-
stuursleden van de zustermaatschap-
|3ijen voor Geneeskunst, Pharmacie
en Tandheelkunde.

\'i\'ijdens de vergadering \\an het Hoofd-
besttuir d.d. 23 juni 1976, is onder meer
aandacht besteed aan de volgende on-
derwerpen :

— vermelding dierenartsen in de Gou-
den Gids. Aan de Ereraad zal ge-
vraagd worden een bindend advies
uit te brengen inzake het adverteren
van dierenartsen in de Gouden Gids;

-de herprogrammering van de dier-
geneeskundige opleiding;

— de financiële resultaten van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maat.schappij
voor Diergeneeskunde over het jaar
1975 en de begroting 1977.

Code

Alle leden van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben inmiddels de nieuwe code
ont\\angen.

Zoals u hebt kunnen zien is deze nieuwe
code losbladig, zodat, wanneer dit nood-
zakelijk is, gemakkelijker wijzigingen
aangebracht ktmnen worden, zonder dat
de hele code opnieuw gedrukt hoeft te
worden.

Het is de bedoeling deze losbladige code
op te bergen in de groene map „publi-
katies" die alle leden \\an de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde in het verleden ontvan-
gen hebben. Nieuwe leden ontvangen
deze map op het moment dat ze lid wor-
den.

Zoals reeds eerder in het Tijdschrijt
voor Diergeneeskunde
vermeld, is de
nieuwe Code van kracht vanaf 1 juli
1976,

Gemeenschappelijke beroepsaan-
sprakelij kheidsverzekering

Inzake de gemeenschappelijke beroeps-
aansprakelijkheidsverzekering voor prak-
tizerende dierenartsen is met de V.V.
A.A. afgesproken, dat deze in principe
alleen bestemd is voor leden van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maat.schappij voor
Diergeneeskunde.

Nieuwe Leden

Na de vergadering van 2 en 23 juni
1976 is het aantal leden van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde met 21 leden toegeno-
men, terwijl zich in deze periode 9 nieu-
we leden hebben aangemeld.

-ocr page 110-

Advertenties onder nummer

Alle adverteerders onder nummer zullen in de toekomst de navolgende brief ont-
vangen :

"L.S.,

Het Hoofbestuiir van de K.N.M.v.D. ontvangt regelmatig klachten van personen die
hebben gereageerd op een advertentie onder nummer. In vele gevallen krijgt men
namelijk helemaal geen antwoord op zijn sollicitatie, of men ontvangt een anonieme
reactie. Deze handelwijze is tegenover de sollicitant, die vaak uitgebreide persoon-
lijke gegevens aan de adverteerder doorgeeft, weinig elegant.

Getracht is hierin verandering te brengen door de steller van de advertentie er via
een circulaire op te wijzen de reflectanten toch vooral antwoord te geven.
Daar de klachten blijven voortduren, wil het Hoofdbestuur er nogmaals op wijzen,
dat adverteerders onder nummer geacht worden degenen die de moeite nemen om
op een advertentie te reageren, hierop op juiste wijze een reactie te geven.
Bespreking in het Algem.een Bestuur over deze aangelegenheid heeft ertoe geleid,
dat besloten is, dat, mdien 8 weken na het verschijnen van de advertentie onder
nummer door de adverteerder geen reactie aan de reflectant is gegeven, het Hoofd-
bestuur zich het recht voorbehoudt op verzoek van de reflectant de naam van de
adverteerder bekend te maken, na daarvan vooraf mededeling te hebben gedaan
aan de adverteerder."

Een prakticus van achter Overschie
Leed aan een erge vorm van nostalgie.
Hij draaide nog pillen en hanteerde de vlijm
En trok nog dranken van kruurnunt en thijm.

Too?\' \'t jaarcongres in Vlissingen kocht hij
een nieuwe klepper voor zijn gerij.
Haver, hooi en bieten voerde hij mee
Maar hij was op tijd en genoot voor twee!

-ocr page 111-

Groep Kunstmatige Inseminatie
en Zootechniek

Studiemiddag: vrijdag 27 augustus 1976,
14.00 uur, zaal 120, Transitorium II, de Uit-
hof.

Dr. K. H. L O t t h a m m e r: Klinik für Ge-
burtshilfe und Gynäkologie des Rindes, Dier-
geneeskundige Hogeschool, Hannover:
„Einflusz der Nährstoffversorgung in der
Hochträchtigkeit auf die spätere Fruchtbar-
keit und des Metabolismus von Milchkühen
mit Berücksichtigung auf Prophylaxe von
Störungen der Fruchtbarkeit und des Stoff-
wechsels".

Ook belangstellende niet-leden van de Groep
K.I. en Zootechniek zijn van harte welkom.

Promotie Drs. J. M. A. Snijders

.\'\\an de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 10 juni 1976 te 16.1.\') uur col-
lega J. M. A. S n ij d e r s, geboren in 1 946 te
Merkelbeek en wonende te Cothen, Dorps-
straat 13, tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift getiteld:

Hygiëne bij het slachten van varkens

Korte samenvatting van het proefschrift:

In de wetgeving van Nederland en de impor-
terende landen worden eisen gesteld aan de
technologie en de hygiëne bij het slachten
van varkens en be- en verwerking van vers
vlees.

Het slachten van varkens is een proces, dat
de laatste jaren steeds verder wordt gemecha-
niseerd. Naar de consequenties van deze nie-
chanisaties op de hygiënische gesteldheid van
varkenskarkassen is onderzoek gedaan.

Na bedwelmen en verbloeden worden varkens
in warm water gebroeid en daarna van de
haren ontdaan. Uit het onderzoek is gebleken
dat de beste ontharingsresultaten werden
verkregen na 4-6 minuten broeien in water
van 60-62° C.

De ontharingsresultaten bleken bij varkens
die winterhaar gaan vormen (dus in de
herfst) en bij varkens, die alvorens ze ge-
slacht werden in „stress"-toestand verkeerden
minder goed te zijn.

Het is van belang dat het aantal bacteriën
op de karkassen direct na het slachtproces zo
laag mogelijk is. Indien dit het geval is wordt
de houdbaarheid van het vlees verlengd en
neemt de kans op een bacteriële voedselver-
giftiging bij consumptie af.
Besmetting met bacteriën dient dan ook tij-
dens het slachten zoveel mogelijk vermeden
of ongedaan gemaakt te worden.
Levende varkens bezitten grote aantallen bac-
teriën op de huid. Tijdens het slachten wor-
den deze aantallen bacteriën gereduceerd in
de voorpoetsmachine en bij het broeien.
(Broeien in water van 60° C of hoger ver-
dient in dit verband aanbeveling.) Het hierna
volgende schroeien in een oven, ter verwijde-
ring van de resterende haren geeft de groot-
ste reductie van het aantal bacteriën op het
karkasoppervlakte. Bij het schroeien krijgen
de varkens echter een meer of minder ver-
koold oppervlak, dat in de daaropvolgende
poetsapparatuur weer moet worden verwij-
derd. Gedurende dit proces neemt de besmet-
ting met bacteriën op de varkenskarkassen
weer sterk toe. Door het uitgevoerde onder-
zoek is duidelijk aangetoond, dat deze besmet-
ting te verkleinen is door een goede reiniging
en desinfectie van deze poetsapparatuur en
door het sproeiwater in deze apparatuur tij-
dens het slachtproces te chloren.
Ook het bestralen \\ an de karkassen met infra-
rood apparatuur bleek de bacteriologische
kwaliteit en daarmee de houdbaarheid van
het vlees te verbeteren.

Collega Snijders begon de studie diergenees-
kunde in 1964. Het dierenartsdiploma werd
in 1970 behaald.

Sindsdien is promovendus werkzaam als we-
tenschappelijk medewerker bij de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
Faculteit der Diergeneeskundevan deze Uni-
versiteit.

Promotor: Prof. Dr. J. G. van L o g t e-
s t ij n, gewoon hoogleraar in de leer der
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 112-

Promotie Drs. J. W, A. Remmen

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 24 juni 1976 te 14.45 uur col-
lega J. W. A. R e m m e n, geboren in 1925 te
Oploo ca. en wonende te Schijndel, Mr.
Michelsstraat 21, tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:
Een onderzoek naar mogelijkheden om
perinatale sterfte bij het rund te beper-
ken

Korte samenvatting van het proefschrift

Onder perinatale sterfte wordt verstaan: de
sterfte die kort voor, tijdens en binnen 24
uur na de partus optreedt. De kalveren die
levend geboren worden na een sectio caesa-
rea worden ook hier toe gerekend.
Dit onderzoek bestaat uit 3 gedeelten:

1. Het onderzoek van de zoötechnische as-
pecten die bij perinatale sterfte een rol
spelen, en de preventieve maatregelen die
getroffen kunnen worden.

2. Een onderzoek naar de resultaten van de
toepassing van sectio caesarea in de prak-
tijk ter voorkoming van de werkelijke
perinatale sterfte bij het rund.

3. Een onderzoek naar de resultaten van de
geboorte-inductie om perinatale sterfte te
beperken.

Volgens de jaarverslagen K.1. in de periode
1969 tot en met 1973 bij het Fries-Hollands
vee 8,2% van de kalveren, geboren uit vaar-
zen en 2,3% van de kalveren, geboren uit
koeien, gestorven bij de geboorte.
Voor het Maas-Rijn en IJsselvee bedragen
deze percentages in dezelfde periode respec-
tievelijk 13,2 en 3,7%,

Aangetoond is dat de schade die door perina-
tale sterfte bij het rund optreedt de laatste
jaren ± 50 miljoen gulden per jaar be-
draagt.

Het geboortegewicht is een van de belang-
rijkste factoren voor het optreden van peri-
natale sterfte. Naarmate het gemiddelde ge-
boortegewicht van de nakomelingen van een
stier hoger wordt, neemt zowel het percen-
tage moeilijke geboorten alsook het percen-
tage doodgeboorten toe.

Aangetoond is dat het gewicht van het kalf
in de laatste 2 maanden van de dracht ge-
middeld met 360 gram per dag toeneemt en
dat de tijd dat de nakomelingen van een stier
worden gedragen mede door erfelijke fac-
toren wordt bepaald. Naarmate het percen-
tage draagtijden van het totaal aantal kal-
veren van een groep dat binnen de grenzen
van 264 en 281 is gelegen groter is, is de fre-
quentieverdeling van de draagtijden gun-
stiger.

Daarom is dit percentage het optimale draag-
tijden percentage genoemd.
Aangetoond wordt dat door te selecteren op
hoog optimaal draagtijden percentage
(O.D.P. 80%) een wezenlijke bijdrage ge-
leverd kan worden om het percentage dood-
geboren kalveren te beperken.
Verder zijn de resultaten van de toepassing
van sectio caesarea in de praktijk bestudeerd.
Hierbij werden meer dan 90% van de kalve-
ren levend geboren. Het percentage van de
runderen dat aan de nageboorte blijft staan
is na sectio caesarea verhoogd namelijk 9%
(normaal 4 ä 5%).

Uit dit onderzoek is gebleken dat door de toe-
passing van een sectio caesarea de vrucht-
baarheid van het rund met ± 7% wordt ver-
laagd.

Een sectio caesarea heeft geen nadelige in-
vloed op de melkproduktie. Het induceren
van de partus rond de 273ste dag van de
graviditeit heeft in meer dan 90% van de ge-
vallen tot gevolg dat de geboorte binnen 72
uur plaatsvindt.

Deze ingreep heeft .geen nadelige invloed op
de gezondheid van de kalveren die hierdoor
vervroegd .geboren worden. Geboorte-inductie
gaat echter gepaard met een zeer hoog per-
centage van de behandelde dieren dat aan
de nageboorte blijft slaan. De melkproduktie
wordt nadelig beïnvloed door partus inductie.
Samenvattend kan worden gesteld dat dood-
geboorte bij het rund door selectie van stie-
ren te beperken is. Door de toepassing van
keizersnede of geboorte-inductie kan wel de
directe schade voor de veehouder worden be-
perkt, maar deze methoden leveren geen op-
Icssing voor het probleem doodgeboorte aan-
gezien door deze methoden kalveren worden
gered die erfelijk belast zijn met een te lange
draagtijd. Wanneer dergelijke dieren weer

-ocr page 113-

voor de reproduktie worden Ingezet, zal peri-
natale sterfte dan ook toenemen.
Collega Remmen begon de studie aan de
Faculteit der Diergeneeskunde van deze Uni-
versiteit in 1947. Na een onderbreking van
twee jaar wegens het vervullen van de mili-
taire dienstplicht werd het dierenarts examen
afgelegd in 1957.

In datzelfde jaar vestigde hij zich als prakti-
zerend dierenarts te Schijndel.
In 1969 trad promovendus in dienst bij de
Stichting Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant, waar hij werd be-
last met de werkzaamheden in het kader van
de georganiseerde bestrijding van rundvee-
ziekten.

Van maart 1974 tot maart 1976 was hij
waarnemend directeur van bovengenoemde
dienst. Op 1 maart 1976 werd de heer Rem-
men benoemd tot adjunct directeur en belast
met de verantwoording voor de georganiseer-
de rundveeziekten bestrijding.
Promotoren: Dr. G. W. J. van der Me y,
gewoon lector in de zootechniek, in het

bijzonder van de grote huisdieren.
Prof. Dr. C. H. W. de Bois, gewoon
hoogleraar in de veterinaire verloskunde en
gynaecologie.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

Dr. W. K. W. Hill met pensioen

Wegens het bereiken \\an de pensioen-
gerechtigde leeftijd van collega PI i 1 1 zal
een afscheidsreceptie gegeven worden
op \\rijdag 20 augustus 1976 van 15.00
tot 17.00 uur in het Restaurant Staten-
hof, Bentinckplein 4 te Rotterdam.
Dr. Hill was hoofd van de afdelingen
Serologie en Produktie bij het Centraal
Diergeneesktindig Instituut te Rotter-
dam.

Van zijn hand verschenen \\erscheidene
wetenschappelijke artikelen, vooral op
het gebied van brucellose en leptospirose.

lOTH VOORJAARSDAGEN
APRIL 21—24, 1977

Het 6de WERELDCONGRES van de
World Small Animal Veterinary Asso-
ciation zal samen met het jaarlijkse con-
gres van de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier, de VOORJAARS-
DAGEN, in Ainsterdam gehouden wor-
den op 21-24 april 1977.
Het programma zal omvatten:
1. „Refresher courses". Hierin ztillen
onderwerpen van praktische beteke-
nis in extenso behandeld worden.

6TH w.S.A.V.A. CONGRESS

2. Vrije mededelingen; spreektijd max.
10 minuten.

3. „Current research". Het program-
ma-comité zal enkele vooraan-
staande dierenartsen verzoeken deze
lesearch-voordrachten te coördine-
ren.

Dit algemene programma zal simultaan
\\ertaald worden in het Engels, Duits,
Frans en Nederlands.
Naast het algemene programma zullen
er seminars in het Engels, zonder verta-
ling, gehouden worden voor een be-
perkt aantal toehoorders. Deze seminars
zullen 3 utu\' duren.

Een vooropig programma zal in novem-
ber 1976 gepubliceerd worden; de publi-
catie van het definitieve programma zal
in februari 1977 zijn.
-Aanmelding van vrije mededelingen
dient te worden ingezonden vóór 1 de-
cember 1976, met bijvoeging van een
korte samenvatting.

De vrije mededelingen kunnen naar
keuze gehouden worden in het Engels,
Duits, Frans of Nederlands, waarbij de
eigen spreektaal de voorkeur verdient.

-ocr page 114-

De organisatic-cotninissie belioudt zich pubhcatie in de proceedings in ons bezit

het recht voor, het aantal sprekers niet is.

vrije voordrachten te beperken. Alle verzoeken oin inlichtingen te rich-
Diegenen die een vrije mededeling wil-

len houden, dienen er op te rekenen ,J. E. Gajentaan:

dat uiterlijk op 1 maart 1977 een En- Joh. Verhulststraat 115,
gelse vertaling van hun voordracht ter .•\\nisterdam-1007.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Huisman, G.; 1974; Hoogezand, Van Oldenbarneveltlaan 14.
Oosterom, R. A. A. van; 1976; Utrecht, Balijelaan 93.
Pijper, F. W. de; 1976; Zeist, Hoogkanje 64.
Schuil, G. J. A.; 1976; Zoetermeer, Van Boisotring 55.
Visser, R. R. M. M.; 1975; Volendam, Pluvierplantsoen 12.

Andreswijzigingen, enz.:

\\chten, C. I. M. M.; 1967; Haaren (N.-Br.); tel. (04117) 16 66 (privé), (04242) 35 35,
(prakt.). (188)]

Benders, M. M. J. L.; 1970; Born, Prins Bisdomstraat 9-11: tel. (04498) 16 60 (privé). (191)|
Biemans, L. J. W.; 1964; Silvolde (Gld.) ; p., geass. met J. Bussemaker, J. J. Jorna en J. H.

Wijnia. (194)j

*Bisperink G. T.; 1976; Hoogeveen, Atlaslaan 59; tel. (05280) 6 94 45; p., ass. bij H. van

RL. 09^)

«Bormans, Mej. J. C. P.; 1973; Maastricht; tel. (043) 3 37 51 of (04490) 40 00; wnd. d.

(196)

Bo.sma, Dr. J.; 19.59; U-1968; Joure; tel. (05138) 39-74 (privé), 27 11 (prakt.). (197)

Braam, H. J.; 1945; Veendam; p., geass. met G. Huisman. (198)

Bussemaker, J.; 1971 ; Varsseveld; p., geass. met L. J. W. Biemans, J. J. Jorna en J. H. Wijnia.

(200)

Grouwers H. L. R. M.; 1974; Pijnacker (Z.-H.), Delftsestraatweg 16; p., ass. bij J. Leezer.;

(202)

Dobbelaar, Dr. M. J.; 1954; U-1962; Nijmegen; tel. (080) 22 02 62 (privé), (070) 81 42 31
(bur.).

Floor, G.; 1974; Vineland, N. J. 08360 (U.S.A.), c/o Blue Cross Animal Hospital, N. Delsea
Dr.\' en Oak Rd.; tel. 692-3626: p. (2«\'i)

Gee, A. L. W. de; 1974; Nairobi (Kenya), c/o llrad, l\'.O. Box 30709; wet. medew. Internatio-
nal Laboratory for research on animal diseases. (212/28j)
Hamster, H. W.; 1971; Voorthuizen, Noorderweg 2. (21J)
Heslinga S. R.; 1975; Hilversum, Tjerk Hiddesweg 7; tel. (02150) 4 79 04; wnd. d. (220)
Hopmans, J. L. IL; 1975; Beck en Donk, Leliestraat 52; tel. (04929) 27 27 (privé), (04920)
3 38 08 (prakt.); p., ass. bij S H. Ouwerkerk, J. L. M. Regouin en P. Wijnker. (223)
»Huisman, G; 1974; Hoogezand; tel. (05980 )9 71 62; p., geass. met H. J. Braam. (224)
Jorna, J. J.; 1965; Varsseveld; p., geass. met L. J. W. Biemans, J. Bussemaker en J. H.

Keers, W. L.; 1974; Woensdrecht, Dorpsstraat 53; tel. (01646) 22 62 (privé), (01640) 3 51 12
(pr\'akt); p\'., ass. bij G. C. Doggen. (2B6/229)

»Klein, Mej. C. P. A. T.; 1976; Utrecht, Frans Halsstraat 7; tel. (030) 51 56 08;

Kraayenhagen, P.; 1970; \'s-Gravenhage, Ruychrocklaan 199; tel. (070) 2G 09 55 (privé).

(235)

Krüger, J. G.; 1971 Bangkok-4 (Thailand), c/o Dep. of Livestock Development, Phya Thai
Road; dir. Thai-Netherlands A.L centre at Pashum Thani. (286)

-ocr page 115-

Lichtenbelt, B. B. A,; 1975; Utrecht, L. de Colignystraat 4; tel. (030) 51 28 16 (privé),
53 11 30 (bur.). (240)

■•■Linde, R. van der; 1976; Gemert, Ridderplein 51; wnd. d. (240)

Lob.steyn, A. J. A.; 1976; Werkhoven (U.), Pr. Mauritslaan 5; tel. (03437) 621. (241)
Luitjens, P. B.; 1955; Lemmer;
p., geass. met B. U. Schuurmans. (242)

*Oosterom, R. A. A. van; 1976; Utrecht: tel. (030) 93 13 98. (250)

Osinga, A.; 1966; Goor, Helmersstraat 8. (250)

*Pennekamp, B. W.; 1975; Maasbree, Dnbbroek 13; tel. (04765) 23 52; p., as.s. bij J. A. G.

Geurts. " (252)

*Pon, H. J. B. du; 1976; Bavel; p., ass. bij J. G. J. Wulffraat. (253)

^\'Pijper, F. W. de; 1976; Zeist; tel. (03404) 2 41 47 (privé), (020) 94 99 55 t. 20 (bur.); k.d.

(254)

Quartel, T.; 1961; Zeist; tel. (03404) 1 47 18 (privé), (030) 57 3124 (bur.); vet. adv,
AMEV en Verz, Mij. Holland (254)

*Schuil, G, J, A,; 1976; Zoetermeer; p, kl, huisd, (261)

Schiuirmans, B, U,; 1974; Lemmer; p,, geass, met P, B, Luitjens, (261)

Slappendel, R. J,; 1962; Driebergen, Kon, Wilhelminalaan 18. (262)

Sturm, J. M. J.; 1970; Ooverloon (N.-Br.) ; tel, (04788) 709 (privé), (04120) 2 59 50 (bur,):
d, VEMO/VAKO (Zwanenberg b,v,), (267)

Tesink, Dr, J,; 1947; U-1954; Goes, Van Dusseldorpstraat 7; tel, (01100) 2 04 84 (privé),
1 66 10 t, 10 (bur,), (269)

Veen, Mej, Y. M, van der; 1974: Slikkerveer; p,, ass, bij R, H, G, Aalfs, C, Buesink, A, W.

Kramer en K, Schuiling, (271)

Vermeij, J, P, H,; 1953; Leerdam, Dillenburg 2; tel, (03451) 29 85 (privé), 22 70 (prakt,);
p,, geass, met H, J, van de Zweep, (273)

De Engelse dierenartsfamilie Holland, wonende in Groydon, vlak bij Londen, wil
graag een woningruii met een Nederlandse dierenartsfamilie in juli of augustus.
Tot 18 juli kunnen geïnteresseerden zich opgeven bij Mevrouw J, Schuiling-van Es,
Binnenlandse Baan 46, Barendrecht, tel, (01806) 26 85.

Na 18 juli bij Mevrouw K. H, Osinga-van der Goot, Uniaweg 43, Stiens, tel.
(05109) 12 24,

Namens de Vereniging van Vrouwen van Dierenartsen,

K. H. Osinga-van der Goot.

-ocr page 116-

Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
K. B. M. Koelman te Heerlen per 1 mei 1976.
L. P. H. M. Vos te \'s-Hertogenbosch per 1 juni 1976.

Promoties:

H. W. de Vries te Nieuwegein op 1 juli 1976.

1976
1976

Jubilea:

B. J. J. Versélewel de Witt Hamer te Utrecht (afwezig) 60 jaar op 26 juli

R. J. Huizinga te Zuidwolde (Dr.) (afwezig) 30 jaar op 29 juli la/D

J. S. Hoogstra te Velp (Gld.) (afwezig) 65 jaar op 1 augustus 1976

H. Venema te Bilthoven (afwezig) 65 jaar op 1 augustus 1976

J. den Daas te Druten (Gld.) (afwezig) 30 jaar op 10 augustus 1976

Het secretariaat van de Nederlandse Vereniging voor Voedingsleer en Levensmiddelentechno-
logie is als volgt gewijzigd:

Secretaris-penningmeester: Drs. P. M. A. van den Berg, p/a Veeartsenijkundige Dienst, Wijn-
haven 78, Rotterdam, tel. (010) 13 22 10.

-ocr page 117-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

DYNAMIEK VAN DE CA-STOFWISSELING VAN MELK-
GEVENDE KOEIEN BIJ EEN VERLAAGD CA-AANBOD UIT
HET VOER

Dynamics of Calcium Metabolism in Lactating Cows when the Calcium Content
of the Rations is Reduced

J, M. VAN LEEUWEN*) en H. DE VISSER1)

Samenvatting

Uit 28 balansproeven en aanvullende gegevens betreffende gezondheidstoestand, melkproduk-
tie, lichaamsgewicht, samenstelling van bot, bloed, speeksel, melk, urine en mest wordt afge-
leid, dat 4 FH-koeien zonder bezwaar gedurende 7 en met inbegrip van de voorperiode 16
maanden op een rantsoen bestaande uit stro, aardappelen en krachtvoer met een Ca-gehalte
(inclusief Ca uit drinkwater) van gemiddeld 0,22% (variatie van 0,17-0,25%) in de droge
stof, kunnen leven en produceren.

Er bleek een omgekeerd verband tussen Ca-gehalte van het rantsoen en de absorptiecoëffi-
ciënt. De absorptiecoëfficiënt van Ca had een range van 28,7 tot 83,8% bij overeenkomstige
Ca-gehalten van het rantsoen van 0,44 tot 0,17%. De Ca/P verhouding van het rantsoen
varieerde gedurende 16 maanden van 0,4 tot 0,8.

Botbiopsie met behulp van een imiversaal boor werd met succes toegepast.
Simimary

From twenty-eight balance trials and supplementary findings on the state of health, milk pro-
duction, body weight and composition of the bone, blood, saliva, milk, urine and faeces it is
concluded that four cows of the Dutch-Friesian breed can conveniently live and produce for
seven and, including the preliminary period, for si.\\teen months on a ration consisting of
straw, potatoes and concentrates having an average calcium content (including calcium in
drinking water) of 0.22 per cent (varying from 0.17 to 0.25 per cent) in the dry matter.
There was found to be an inverse relationship between the calcium content of the ration and
the absorption coefficient. The absorption coefficient of calcium ranged from 28.7 to 83.8 per
cent when the calcium content of the ration varied from 0.44 to 0.17 per cent. For sixteen
months, the calcium-phosphorus ratio of the ration varied from 0.4 to 0.8.
Bone biopsy was successfully performed using a universal drill.

.\'\\aiileiding tot het hier beschreven onder- zou aanvulling van Ca door bijvoedering
zoek vormen de relatief lage Ca-gehalten tot 0,45 a 0,60% Ca in de droge stof van
(< 0,40% Ca in de droge stof), die soms het totale rantsoen, afhankelijk van het
voorkomen in Nederlands weidegras of produktieniveau aan te bevelen zijn.
produkten daarvan. De P- en Mg-ge- Vanwege de kosten, die aan bijvoedering
halten kunnen tezelfdertijd sterk variëren. zijn verbonden, is de vraag gewettigd in
Gezien de normen, die door de Gommis- welke mate een tijdelijk verlaagde Ca-
sie Onderzoek Minerale Voeding rnet voorziening voornoemde maatregelen
betrekking tot de optimale Ca-voorzie- noodzakelijk maakt.

ning van melkvee zijn gepubliceerd (1), Het doel van het onderhavige experiment

1 

-ocr page 118-

is geweest de reacties van melkgevende
koeien na te gaan op een langdurig ver-
laagde Ca-voorziening met normale P-
en Mg-gehalten van het rantsoen. De
gangbare Ca-behoeftenorm wordt ver-
volgens aan een kritische beschouwing
onderworpen.

Materiaal en methoden

4 FH-koeien in leeftijd variërend van 6 tot
10 jaar (gemiddelde 7,5 jaar) en met li-
chaamsgewichten van 470 tot 530 kg (ge-
middeld 502 kg) werden in 1972 na het af-
kalven tijdens een 7 maanden durende Ca-
arme proefperiode onderzocht, waarna een
naperiode volgde van 1 maand, waarbij in het
voer normaal Ca-gehalte voorkwam. Vooraf-
gaand aan de proefperiode hadden de 4
dieren een Ca-arme voorperiode doorgemaakt
van 9 maanden (tabel 1).
De dieren werden tijdens de proef gevoerd
met 4 kg tarwestro, 5 kg rauwe aardappelen
en aanvullend krachtvoer (tabel 2) per dier
per dag afhankelijk van de energie- en eiwit-
behoefte. De dieren hadden de vrije beschik-
king over leidingwater (tabel 3).

Tijdens de proefperiode werd per dier 6x en
tijdens de naperiode lx de Ca-, P- en Mg-
balans gemeten (totaal 28 Ca-balansen). De
balansperioden duurden elk 10 dagen. Aan
het eind van iedere balansperiode werden de
dieren gewogen; bloed, speeksel en bot wer-
den aansluitend bemonsterd. Speekselbemon-
stering gebeurde met behulp van schuimplas-
tic sponsjes, zoals eerder is beschreven (5).
Om een indruk te krijgen van de ontkalking
van het bot, terwijl de proef zo min mogelijk
verstoord werd, vond botbiopsie plaats op on-

Tabel 1. Overzicht van de proefopzet.

Voorperiode

Proefperiode

Naperiode

duur (maanden)

9

7

1

Ca (% in ds rantsoen)

0,25

0,19

0,44

Ca/P (totaal rantsoen)

0,8

0,4

0,9

Tabel 2. Samenstelling

van het krachtvoer tijdens proef-

en naperiode.

Krachtvoerbestanddeel

Proefperiode

Naperiode

mals

37

37

milo

35

35

grondnotenschroot

21

21

mononatriumfosfaat

1,3

0,8

overige mineralen vitaminen

1,7

0,4

CaCO^

-

0,8

melasse

A

4

Tabel 3. Ca- en P-gehalten van diverse rantsoenbestanddelen in % van de droge stof.

Ca

P

tarwestro

0, 13

0:

,05

aardappelen

0,09

0,

,22

krachtvoer (voorperiode)

0,22

krachtvoer (proefperiode)

0, 15

0,

.65

krachtvoer (naperiode)

0,58

0:

,69

leidingwater (g/100 ml)

0,01

-

-ocr page 119-

Fig. I. Instrumentarium, gebruikt voor ribbiopsie.

universaal boor

geveer ^/a van de top van de voorlaatste rib
met behulp van een z.g. „imiversaal" boor
met electrische aandrijving (figuur 1).
Rond de boor bevond zich een stalen huls om
het boormonster bijeen te houden. Er werd
geboord tot het merg van de rib. In totaal
werd ± 0,5 g botweefsel verkregen. De ope-
ratie vond plaats bij het staande dier onder
locale verdoving. Met behulp van wondhaken
werden de weefsels aan de buitenzijde van
het bot uiteen gehouden.

Het (ruwe) botmonster werd op het labora-
torium met gedestilleerd water schoon ge-
spoeld. Daarna werden met het blote oog
waarneembare verontreinigingen eruit verwij-
derd.

Het monster werd \\\'ervolgens gedroogd en
rnet aether geëxtraheerd. Tenslotte werden Ca,
Mg en P bepaald. Niet alleen in het bot-
monster, maar ook in de bloed-, speeksel-,
voer-, mest- en urinemonsters werden Ca en
Mg met behulp van atomaire absorptie spec-
trofotometrie bepaald. P werd gewoon spec-
trofotometrisch bepaald.

In bloed en urine werd hydroxyproline en in
urine werd kreatinine eveneens spectrofotome-
trisch bepaald. Een verhoogd hydroxypro-
line-gehalte is een aanwijzing voor bot-
afbraak. De veranderingen in hydroxypro-
line-gehalten van urine worden gerefereerd
aan die van de kreatinine-gehalten van de-
zelfde urine. De haematocriet werd bepaald
met de methode van de International Equip-
ment Company, Boston.

Ter vergelijking van de bloed-, speeksel- en
botgegevens werden 4 controledieren analoog
bemonsterd. Deze dieren hadden steeds circa
1,0% Ca in de droge stof van het rantsoen,
stonden de eerste 3 maanden van de proef-
periode op stal en gingen daarna in de wei.
De dieren waren vergelijkbaar met de proef-
dieren qua leeftijd, gewicht, kalfdatum en
melkproduktie.

Resultaten

De gemiddelde produkties van melk,
-vet en -eiwit weken in de naperiode
niet af van de verwachte produkties, ge-
baseerd op de gegevens uit de vooraf-
gaande periode. Gedurende 8 lactatie-
maanden gaven de dieren gemiddeld 18
kg melk per dag met een vetgehalte van
.3,72% en een eiwitgehalte van 3,31%.
Bij een lactatieperiode van 300 dagen
zou de melkproduktie 4900 kg per dier
hebben bedragen, met een spreiding van
4600 tot 5250 kg.

Ook de lichaamsgewichten bleken in de
naperiode niet beïnvloed te worden als
gevolg van de extra Ca-voorziening.
De uitscheiding van Ca via melk, mest
en urine en de Ca-opneming via het voer
staan vermeld in figuur 2. Hieruit blijkt,
dat de Ca-balans gedurende de eerste
5-6 lactatiemaanden negatief is, zij het
dat het verschil in balansuitslag per dier
per dag slechts enkele grammen be-
draagt. Na 7 maanden is de Ca-balans
gering positief bij hetzelfde lage Ca-ge-
halte van het rantsoen als \\oordien. In
de naperiode is de Ca-balans ook gering
positief. De Ca-excretie via de melk is
in de proefperiode hoger dan via de
mest; in de naperiode is het juist omge-
keerd.

De constante daling van de Ca-excretie
via de melk staat los van de Ca-opne-
ming, loopt parallel met de constante
daling in melkproduktie en is een gevolg
van een weinig veranderlijk Ca-gehalte
van de melk (1,2 g Ca per 1).

-ocr page 120-

Fig. 2 Gemiddelde Ca-uitscheiding per dier per dag via urine, mest en melk vergeleken met

Ca-opneming.

Ca

(s)

-r-

21/9

T-

6/7

T"

8/8

-r

4/5

T-

8/6

"T-

30/3

De Ca-excretie via de mest vertoont
grote overeenstemming met de Ca-op-
neming. De Ca-excretie via de urine is
laag. constant en onafhankelijk van alle
voorgaande parameters.
De reden, waarom de Ca-balansen tij-
dens het ongewoon lage Ca-niveau in
het proefrantsoen niet veel méér negatief
zijn geworden is af te leiden uit tabel 4.
Hieruit blijkt, dat de absorptiecoëfficiënt
van Ca omgekeerd evenredig is met het
Ca-percentage van het rantsoen (zie ook
figuur 3). Het hoogste absorptiepercen-
tage, dat tijdens de proef gemeten werd

-ocr page 121-

Tabel 4.

Absorptiecoëfficiënten en balansresultaten van Ca, F en Mg tijdens proef- en naperiode.

Periode

Rantsoen

Absorptie- en

verterings%

Balans

% Ca

Ca

P

Mg

droge
stof

Ca

P

Mg

I

0,21

63, 12

44,29

26,48

62,03

-9,3

-7.1

2,6

II

0,21

71,60

46,31

28,84

61,81

-2,2

-0,3

3.3

III

0,19

73,58

52,84

28,72

61,78

-2,3

5,0

3.4

IV

0,17

72,76

47,43

22,76

62,44

-3,1

-4,5

1.8

V

0,17

69,89

51,25

30,69

64,87

-2,7

4,0

4.2

VI

0,20

67,47

52,91

30,17

63,47

1,0

6,3

6,6

VII

0,44

33,56

44,43

26,89

66,63

3.7

8,4

3.1

Fig. 3. Negatieve relatie tussen schijnbare absorptiecoëfficiënt van Ca- en Ca-gehalte in de

droge stof van het rantsoen.

Schijnbare Ca-
absorptiecoëfficiënt

80.

\\

X- .

• \\

70.

i: gem. gegevens van 4 koeien

\\

\\

\\

\\

30 -

-r-

0,10

was 83,82%, het laagste 28,71% (tijdens
de naperiode).

De absorptiecoëfficiënten van P gedra-
gen zich onafhankelijk van de Ca-op-
netning en de Ca/P verhouding (varia-
tie van 0,4 tot 0,9, zie ook tabel 1). De
P-balansen zijn een aantal malen negatief
in dezelfde periode als waarin de Ca-
balansen negatief zijn. Dit wijst op af-
braak van de Ca- en P-complexen van
het bot, die afneemt met het verloop
van de lactatie. Opmerkelijk is ook, dat
30 0,40 0,50

0,20

percentage Ca in ds rantsoen

de Ca en P balansen het meest negatief
zijn, wanneer de absorptiecoëfficiënten
van Ca en P het minst hoog zijn (periode

I).

Een overzicht van de diverse reacties in
het lichaam van de dieren tijdens proef-
en naperiode wordt gegeven in figuur 4.
Na aftrek van de verschillen tussen proef-
en controlegroep tijdens de naperiode
( = voldoende Ca-voorziening voor bei-
de groepen) blijft van de verschillen
tijdens de proefperiode ( = verlaagde

-ocr page 122-

c .

<3 O

Si

2

a, ^
c

O »

O

e ï

/

-O

I I

t
O

I I I I I I I I

I I

III I

oooooooooooooo^

- (N* -" o" CT\' - - O

SI

Ca-vooi-ziening voor proefgroep) weinig
of niets over. Tijdens de proefperiode
stijgen zelfs bij beide groepen de Ca-
gehalten van het bot. De P-gehalten
van het bot van beide groepen verschil-
len nauwelijks. Het minder hoge Mg-
gehalte van het bot bij de controlegroep
valt samen met de weidegang.
Het Ca-gehalte van het bloedplasma
komt bij de proefgroep niet beneden
9 mg/100 ml. Overeenkomstig eerder ge-
dane waarnemingen is het anorganisch
P-gehalte van het bloedplasma tijdens
de stalperiode verhoogd (5).

Het Mg-gehalte van het bloedplasma is
steeds hoger dan 2.0 mg/100 ml.
In mei is de haematocriet bij de controle-
groep het laagst: 28%.

Onafhankelijk van het Ca-gehalte van
het rantsoen varieert het Ca-gehalte van
het speeksel bij de proefgroep van 1,3-
1,5 mg/100 ml. Op andere rantsoenen
zijn bij voldoende Ca-voorziening van
de controlegroep variaties in het Ca-ge-
halte van het speeksel mogelijk van 1,2-
1.9 mg/100 ml. Hieruit blijkt dat het
gevaarlijk is conclusies te trekken uit

-ocr page 123-

S S Sf

/

/

■ III I I

I I I

I I I I

S^ 5 °

O O /-s o o\'

Ca-gehalten van speeksel met betrekking
tot de Ca-voorziening.
Tijdens de weideperiode zijn Ca-, P- en
Mg-gehalten van het speeksel verlaagd.
Tabel 5 laat zien, dat het hydroxypro-
line-gehalte van bloedplasma aan onbe-
duidende veranderingen onderhevig is
a.g.v. de Ca-voorziening vanaf de 5de
balansperiode. De veranderingen in het
hydroxyproline-gehalte van de urine
worden gedekt door overeenkomstige
veranderingen in het kreatininegehalte,
zodat tegenover deze referentiemetmg
geen beïnvloeding van het hydroxyproli-
ne-gehalte kan worden aangetoond.
In een poging de activiteit van de Ca-
stofwisseling vast te stellen werden
bloedmonsters geanalyseerd, die genomen
waren tijdens de overgang van laag
naar normaal Ca-regiem. Figuur 5 geeft
de resultaten weer voor 2 paar proef-
dieren, waarbij het eerste paar vanaf
de namiddag van 14/8 en het tweede
paar vanaf de namiddag van 30/8 extra

-ocr page 124-

Ca in de vorm van CaCOs door het
krachtvoer tot een niveau van 0,44%
Ca in het totale rantsoen, ontvingen. Als
ware het een nawerking van de reeds
eerder vermelde gestegen Ca-absorptie-
coëfficiënt op het lage Ca-regiem, zo
stijgt bij verhoging van het Ca-aanbod
via het voer het Ca-gehalte van het bloed
voor korte tijd, om binnen maximaal
14 dagen weer blijvend op het oude
niveau terug te vallen. Het Mg-gehalte
van het bloedplasma reageert compen-
satoir ten opzichte van het Ca-gehalte.
Het P-gehalte en de haematocriet reage-
ren niet ten gevolge van de verhoogde
Ca-voedering. De verhoogde Ca-stof-
wisseling werd ook geconstateerd aan
het begin van de proef, toen bleek dat
de proefdieren gunstig reageerden op een
verstrekking van 125 g CaCOg ter pre-
ventie van melkziekte. Dieren die geen
e.Ktra CaCO^ ontvingen kregen prompt
melkziekte bij gebrek aan snel beschik-
baar voeder-Ca in voldoende kwantiteit.
Melkziektepreventie door middel van
CaCOs-giften per os bij dieren met een
kennelijk verlaagde Ca-stofwisseling op
hoge Ca-rantsoenen is niet effectief (7).

Discussie

De dynamiek van de Ca-stofwisseling is
duidelijk naar voren gekomen. De i^artus-
periode daargelaten blijken de proefdie-
ren in klinisch en fysiologisch opzicht
zonder bezwaar 16 maanden op een
niveau van gemiddeld 0,22% Ca in de
droge stof van het rantsoen te kunnen
leven en produceren. De melkproduktie
was niet gedaald, vergeleken met de
gemiddelde jaarcijfers van normale die-
ren op het proefbedrijf. Volgens de for-
mule van de Ca-behoeftenorm voor
melkvee: Ca = 16J 1,44M — 44
(3), waarbij Ca in g per dier per dag.
J in duizend kg melk per jaar en M in kg
melk per dag, zouden de proefdieren
gemiddeld ± 60 g Ca per dag nodig
hebben gehad gedurende de proefperio-
de. Bij een gemiddelde droge stofopne-
ming over dezelfde periode van 13,6 kg
betekent dit, dat 0,44^0 Ca in het rant-
soen noodzakelijk zou zijn. Deze behoefte
is het dubbele van wat onze dieren ont-
vingen. De proefdieren zouden over 16
maanden 16 x 30 x 2,2 x 13,6 = 14,4
kg voeder-Ca ofwel ca. 7 kg lichaams-
Ca tekort gekomen zijn. Volgens Ho-,
g a n en N i e r m a n (4) bezit een rund
j
van 500 kg echter niet meer dan 6-7 kg
Ca, terwijl vervolgens uit dit onderzoek
blijkt, dat het Ca-gehalte van het bot
normaal blijft, evenals het Ca-gehalte
van bloedplasma c.q. speeksel en het
hydroxyproline-gehalte van bloed en
urine. Niets wijst op Ca-uitputting, be-
halve de negatieve Ca-balans van ge-
middeld 3,7 g per dag gedurende 5,5
maand van de lactatie.
Deze negatieve balans treft men echter
ook aan bij veel hogere Ca-gehalten van
het voer (6) en is volkomen normaal te
achten. Voorts blijkt het rund in staat
de absorptie van Ca te verdubbelen bij
een gehalveerd Ca-aanbod! Extrapole-
rend zou bij een absorptiecoëfficiënt van
100 het rantsoen ± 0,15% Ca behoeven
te bevatten om aan de behoefte te vol-
doen.

Tabel 5. Hydroxyprolinegehalten in bloed en urine (etmaalmonster), vergeleken met kreati-
ninegehalten in urine bij proef- en controlegroep.

Bloedplasma
hydroxyproline
(mg/
100 ml)

Urine
hydroxyproline
(mg/
100 ml)

kreatinine
(mg/
100 ml)

periode

proef contr.

proef contr.

proef contr.

V

0,2 0,1

1,9 1,5

0,14 0,07

VI

0.2 0,2

1,4 1,1

0,10 0,07

VII

0,1 0,1

0,5 1,0

0,08 0,10

De afwezigheid van gebreksverschijnse-
len tijdens onze proef bevestigt de ver-
onderstelling, dat 0,20% Ca in het voer
boven de absolute minimum behoefte-

-ocr page 125-

Fig. 5. Overgang van laag naar hoger Ca in het voer voor 2 paar dieren op 2 tijdstippen:

14/8 en 30/8, om 16.00 uur.

BLOEDPIASMA

II

[mg/100 ml)
10 _

S/IOO ml)
6

/

/

mg/100 ml)
3 _

36 _
natocriec

m

van koe 7 en 67
- - -gem. van koe 35 en 42

norm ligt. Deze hypothese is waard onder
verschillende praktijkomstandigheden ge-
toetst te worden.

Het melkziekteprobleem staat hier los
van. Bij hoge Ca-gehalten in het voer
bestaat eveneens gevaar voor melkziekte.
Dat een rund met 3% Ca in de droge
stof van het hchaam (4) en met 0,2-
1 % Ca in de droge stof van het rantsoen
melkziekte krijgt lijkt eerder een gevolg
van onvermogen tot snelle Ca-resorptie
en -absorptie dan van een deficiënte
voeding.

Speciale voedingsmaatregelen, evenals
injecties, kunnen ertoe bijdragen, dat dit
onvermogen wordt opgeheven (7).
In de onderhavige studie wordt met
absorptie de schijnbare absorptie be-
doeld. Het verschil met de werkelijke
absorptie vormt de endogeen faecale Ca-
fractie, die kleiner is naarmate de wer-
kelijke absorptie-coëfficiënt stijgt. De
endogene Ca-fractie is van belang voor
de berekening van de netto Ca-behoefte.
In onze proef is de bruto Ca-behoefte
getoetst. Deze bruto-behoefte werd uit-
gedrukt in % van de droge stof van het
totaal rantsoen. Dit is verantwoord, om-
dat het Ca-gehalte van de melk nage-
noeg constant is én omdat het verband
tussen melkproduktie boven 10 kg en
opgenomen droge stof lineair verloopt
(2).

Terugkerend naar de aanleiding van het
onderzoek, zoals omschreven in de in-
leiding, kan uit het hier verrichte onder-
zoek worden afgeleid, dat er geen reden
is tot bijvoeding met Ca, wanneer op
sommige percelen gras voorkomt met
Ca-gehalten die net onder de 0,40%
liggen.

-ocr page 126-

LITERATUUR

1. COMV: Tracing and treating mineral disorders in dairy cattle, Pudoc, Wageningen, 1973.

2. CVB: Voedernormen voor de Landbouwhuisdieren en voederwaarde der veevoeders, Cen-
traal Veevoederbureau, 27, 1973.

3. Frens, A. M.; Over de kwantitatieve behoeften van het rundvee aan mineralen. Land-
bouwk. Tijdschr., (1950).

4. Hogan, A. G. and Nierman, J. L.: Studies in animal nutrition. VI. The distribution
of the mineral clements in the anima! body as influenced by age and condition.
.Missouri
Agr. Expt. Sta. Res. Bull.,
107, (1927).

5. Leeuwen, J. M. van: Keukenzout in de rundveevoeding. Fysiologisclie gevolgen van
de verstrekking van keukenzout in natriumarme en niet-natriumarme rantsoenen. Pudoc.
Wageningen, 1970.

6. Ramberg, C. F. Jr., Mayer, G. P., K r o n f e 1 d, D. S., P h a n g, J. M. and B e r-
m a n, M.: Calcium kinetics in cows during late pregnancy, parturition and early lactation.
Am. ]. of Physiol., 219, 1166, (1970).

7. W e s t e r h u i s, J. H.: Parturient hypocalcaemia prevention in parturient cows prone to
milk fever by dietary measures. Pudoc, Wageningen, 1974.

BOEKBESPREKING

DIE FEINSTRUKTUR DER LEUKOZYTEN DER HAUSGEFLÜGELS
H. Enbergs

(Suppl. Zentralbl. f. Veterinärmedizin, 22)

De biologische essentie van de verschillende
typen leucocyten is de laatste jaren boven
elke twijfel verheven.

Er zijn dan ook een hele reeks publikaties
verschenen op het gebied van de functionele
morfologie van deze celtypen.
Het merendeel van deze publikaties is echter
gewijd aan cellen van zoogdieren, in het bij-
zonder de mens.

Het hier gegeven overzicht van de leucocyten
van een aantal gedomesticeerde vogelsoorten
vormt hierop voor de op dit gebied werkzame
onderzoeker een welkome aanvulling.
Bij de behandeling van elk celtype wordt eerst
een kort overzicht gegeven van de stand van
kennis omtrent de functie van de desbetref-
fende cel, gevolgd door een vergelijkende be-
schrijving van de ultrastnictuur van dit cel-
type bij de verschillende vogelsoorten. Uiter-
aad gaan deze beschrijvingen vergezeld van
een groot aantal electronenmicroscopische op-
namen.

Deze opnamen wekken de indruk, dat bij het
maken van de clichc\'s nogal wat verliezen in
de detaillering zijn opgetreden ten opzichte
van de originele opnamen, iets wat de waar-
de van deze publikatie overigens slechts in
geringe mate beïnvloedt.

In het geval van de granulocyten typen werd
tevens een tabellarisch overzicht opgenomen
van de verschillen in ultrastructuur van het
desbetreffende celtype bij de diverse diersoor-
ten.

In deze tabel wed tevens een aantal zoog-
dieren opgenomen.

Mede door de uitgebreide literatuuropgave
(ca. 40 items) is dit werkje een waardevol
startpunt voor al diegenen die zich in dit ge-
bied van de haematologie willen verdiepen.

]. van Loo.

-ocr page 127-

EEN OVERZICHT OVER HET VOORKOMEN VAN ANTI-
LICHAMEN TEGEN VERSCHILLENDE SEROGROEPEN VAN
HET SPECIES LEPTOSPIRA INTERROGANS BIJ ENKELE
HUISDIERSOORTEN IN NEDERLAND

Review of the Incidence of Antibodies to Various Serological Groups of the Species
Leptospira interrogans in a Number of Farm Animals in the Netherlands

W. K. W. HILL1) en C. D. WEENINK-VAN LOON2)

Samenvatting

De resultaten werden beschreven van serologische onderzoekingen, uitgevoerd in de jaren
1969-1974 van uit Nederland afkomstige runderen (19.607), varkens (6.348), honden (182)
en paarden (88) ten opzichte van het species
Leptospira interrogans.

Als antigeen voor de micro-agglutinatietest werden gebruikt levende culturen van de serotypen
pomona, icterohaemorrhagiae, canicola, guidae (serogroep tarassovi), grippotyphosa en sejroe.
Uit het verkregen cijfermateriaal blijkt, dat 7,67% van de onderzochte runderen, 22,21% van
de varkens, 36,81% van de honden en 92,05% van de paarden antilichamen vertonen ten
opzichte van serotypen van het species
Leptospira interrogans. Runderen en paarden waren
het meest met de serotypen icterohaemorrhagiae en grippotyphosa geïnfecteerd, varkens met
icterohaemorrhagiae en tarassovi en honden met icterohaemorrhagiae en canicola. Het voor-
komen van pomona speelt in Nederland nog geen rol. Op grond van statistische gegevens kan
worden aangenomen, dat in Nederland infecties met grippotyphosa bij runderen tot abortus
leiden.

Summary

Report on the results of serological studies on the species Leptospira interrogans in cattle
(19,607), swine (6,348), dogs (182) and horses (88) from the Netherlands during the period
from 1969 to 1974.

Living cultures of the serotypes of pomona, icterohaemorrhagiae, canicola, guidae (Tarassovi
■serological group), grippotyphosa and sejroe were used as antigen in the micro-agglutination
test.

The numerical findings showed that antibodies to serotypes of the species Leptospira inter-
rogans
were present in 7.67 per cent of the cattle, 22.21 per cent of the pigs, 36.81 per cent
of the dogs and 92.05 per cent of the horses studied. Infection with the serotypes of ictero-
haemorrhagiae and grippotyphosa was most common in cattle and horses, icterohaemorrhagiae
and tarassovi were most common in swine and icterohaemorrhagiae and canicola were most
common in dogs.

The presence of pomona is not a factor in the Netherlands. In view of statistical findings,
grippotyphosa infections in cattle may be assumed to result in abortion.

I. Inleiding serotypen. Het percentage sera met een
Enkele auteurs hebben hun serologische titer van 1 : 100 of hoger lag, afhankelijk

bevindingen beschreven ten opzichte van van het serotype, tussen 0,1% en 3,9%.
het voorkomen van serogroepen van het Donker-Voet (7) vond in 1961 bij

species Leptospira interrogans bij huis- sera van 1.322 Nederlandse runderen,
dieren in Nederland. Zo onderzocht waarvan 252 hadden geaborteerd, 5

Wolff (22) 481 sera van Nederlandse positieve titers (0,378%) van 1 : 10() en

slachtrunderen met de micro-agglutina- hoger. Akkermans en Hill (1)

tietest ten opzichte van verschillende rapporteerden over het voorkomen van

1  Dr. W. K. W. Hill; Wetenschappelijk medewerker. Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 6007, Rotterdam 7.

2  Mevr. C. W. Weenink-van Loon; Laboratoriumassistente, Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 128-

Diersoort

Jaar: 1969

1970

1971

1972

1973

1974

Totaal

Runderen

440

1424

3755

3285

3926

6777

19607

Varkens

660

657

679

1337

1532

1483

6348

Honden

36

20

26

19

30

51

182

Paarden

5

1

0

0

76

6

88

Totaal

1 l4l

2102

4460

4641

5564

8317

26225

abortus bij varkens ten gevolge van in-
fecties met het serotype tarassovi. Ha r t-
man et al. (9) maakten melding van
het isoleren van het serotype lora (sero-
groep australis) uit een big. W o 1 f f
et
al.
(24) isoleerden de serotypen bratis-
lava en sorex-jalna uit egels.
Op grond van de bij het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Rotterdam
verrichte routine-onderzoekingen ten op-
zichte van leptospirose was de indruk
ontstaan, dat de frequentie van de posi-
tieve serologische bevindingen, in verge-
lijking met de onderzoekingen van
Wolff en Donker-Voet, de laat-
ste jaren was toegenomen. Daarom leek
het gewenst het bij het C.D.I. aanwezi-
ge cijfermateriaal over de jaren 1969-
1974 te analyseren.

2. Materiaal en methoden

2.1. Sera

Er werd gebruik gemaakt van de in de jaren
1969 tot 1974 verkregen resultaten van on-
derzoek van sera van runderen, varkens,
honden en enkele paarden, die deels voor
diagnostische doeleinden, deels in verband
met exportvergunningen werden opgezonden.
Tabel 1 geeft een overzicht van het totale
aantal onderzoekingen in deze periode.

2.2. Micro-agglutinatietest (MAT)

De behandeling van de sera, het bereiden van
de antigenen en het uitvoeren van de M.\'VT
werden eerder beschreven (1). De onderzoe-
kingen in dit artikel betreffen de serotypen
pomona, icterohaemorrhagiae (AB)1), cani-
cola, guidae (serogroep: tarassovi), grippoty-
phosa en sejroe.

Wanneer een serummonster een positieve
reactie geeft met een van deze serotypen, wil
dat zeggen dat er antilichamen circuleren
tegen de serotypen van de serogroep waartoe
het agglutinerende serotype behoort.
Praktisch kan worden aangenomen dat anti-
lichamen tegen het agglutinerende serotype
aangetoond worden, daar alleen dit serotype
uit deze serogroep in Nederland werd ge-
ïsoleerd (6).

De antigenen werden bereid uit de volgende
referen tiestammen:

serotype:

copenhageni

canicola

pomona

grippotyphosa

guidae

sejroe

referentiestam:

M 20 Wijnberg
hond Utrecht IV
pomona
Duyster
RP 29
M 84

De sera werden onderzocht in de verdunnin-
gen vanaf 1:100 tot en met 1:3200. Als titer-
grens werd die verdunning gekozen die, in
vergelijking met de antigeencontrole, nog
50% vrijliggende micro-organismen vertoon-
de (22).

Om zeker te zijn van de agglutinabiliteit van
de gebruikte leptospirenculturen werden con-
trolereacties uitgevoerd met in konijnen be-
reide antisera en het homologe antigeen. Een
50%-verdunning van de levende cultuur (1
deel cultuur -t- 1 deel bufferoplossing) diende
als vergelijkingsmaatstaf om het aantonen
van de 50%-grens te vergemakkelijken en in
zekere mate te objectiveren.

1  Bij de onderzoekingen werd de complete vorm van de serogroep Icterohaemorrhagiae stam
Wijnberg gebruikt. Volgens de nieuwe nomenclatuur wordt dit serotype „copenhageni"
genoemd.

Voor de duidelijkheid wordt in de tekst echter nog de oude benaming „icterohaemorrha-
giae" gebruikt.

-ocr page 129-

-3 1-3

O O

rt c

SS, (U

pi (B

M t--

B

O.
(B

T

N
O
O
ff
r

n>

•a t3
(!)
m
n \'1

*
*

o

c

fl>

^
p.

(T)

3

s n

p- X
a (1)
3 3
m

O-
(D

m

0

H-

m

01
o

c

y.

h

Ö^
VJJ

VJI

Cl

cr\\ .pr

ro
O

ru

VD
Q

a\\

O

Vjl
ro
jï-

O

Ch
^

O

UI

ro -J

ro

CD

00
^

O

00
s

O

UI
&

ro

_

ro

ON
^

v>t

ro

^

-j

co
UI

0^

UI

Vjl ^
VJI V.»

ro

^

ON
ro

ro

4=-

^ 3

UI
O

c
!l>
PJ
M

-

s

s

CD to

*

cfD*

3

■o-
p

a

3\'
a.

P)
g

c

P)

§
p-

co
-1
N
O

3. Resultaten

Tabel 2 geeft een overzicht van het
verkregen aantal serologisch positieve
bevindingen, verdeeld naar diersoort en
jaar. Uit dit overzicht blijkt dat, on-
danks een jaarlijks stijgend aantal onder-
zoekingen, het percentage positieve be-
vindingen in de observatieperiode terug-
gelopen is. In 1969 werden bij 1141
onderzochte dieren 14,29% positieve
resultaten vastgesteld, tegenover 7,85%
bij 8.317 dieren in 1974.

Bij de diverse diersoorten was over alle
jaren tezamen de frequentie van de posi-
sieve reacties verschillend. Bij runderen
was het percentage het laagst nl. 7,67%,
hetgeen toch nog ca. 20 maal meer is
dan door D o n k e r-V o e t (7) in 1961
werd vastgesteld. Het aantal positieve
bevindingen bedroeg bij varkens 22,21%,
bij honden 36,81% en bij paarden
92,05%.

Ofschoon bekend is dat leptospireinfec-
ties bij paarden frequent voorkomen.

-ocr page 130-

ON

O ON

CN

LfN

ON

^ ON
OJ

ru

00
00

ON

C\\J

lA OJ

O

O
t--

ON

VD

Cvj

00

ON

N-

tn

CO

cnI

fA

KA
o"

o

On

2 ^

— in

LfN

ITN

\\o

OJ

t—
^ OJ

CO

o

CO

cy

CVl

ON
LPl

LfN

co

m

OJ

O

OJ

cy
vo

o

OJ

O

CT\\

O
in

o
in

m

0)
td
•H

bO
td
x;

0
cfl
•H

bO
tS

ja

m
O

o
a

Q.

o
E
o

CD

O
Sh
<D
-P

o
x;
a

4?
o

a o
a o

O
§

Ifl

jS
o

0)

a.

^

o

ÏH

<u
CO

ö
g

E
O

a

nioet het verkregen percentage wegens
het geringe aantal onderzochte sera (88
stuks) met enige reserve worden be-
keken.

Tabel 3 geeft over de jaren 1969-1974
de frequentie weer van positieve serolo-
gische reacties ten opzichte van de ver-
schillende serogroepen bij runderen. De
meeste positieve bevindingen betreffen
icterohaemorrhagiae en grippotyphosa,
waarvan het percentage resp. 41,36%
cn 48,87% bedraagt (aantal positieve
bevindingen bij het rund = 100% zie
tabel 2).

De serotypen pomona, canicola, tarassovi
en sejroe zijn bij runderen in Nederland
van ondergeschikt belang. Bij verdeling
van de gevonden titers ten opzichte van
icterohaemorrhagiae in titers lager dan

-ocr page 131-

Tabel 4-. Serologische bevindingen bij runderen ten opzichte van de serotypen icterohaemorrhagiae en grippotyphosa gebaseerd op het
aantal onderzochte runderen.

Serotype

icterohaemorrhagiae

grippotyphosa

Jaar

Totaal

100^

alle titers

titers

> 400

alle

titers

titers

1 > 400

aantal

aantal

^

aantal ^

aantal ^

1969

440

2

0,45

1

0,23

12

2,73

2

0,45

1970

1424

301

21 ,14

3

0,21

5

0,35

2

0,14

1971

3755

14

0.37

3

0,08

69

1,84

45

1 ,20

1972

3285

94

2,86

14

0,43

372

11,32

l4l

4,29

1973

3926

104

2,65

14

0,36

151

3,85

46

1,17

1974

6777

107

1,58

12

0,18

126

1,86

78

1,15

^ 19607

622

3,17

47

0,24

735

3,75

314

1 ,60

cn
co
oo

-ocr page 132-

Tabel 5. Overzicht betreffende het voorkomen van de verschillende serotypen bij het varken.

Serotype

Jaar: 1969

1970

1971

1972

1973

1974

Totaal

pomona

A

3

0

1

3

8

5

20

B

2,24

0,0

0,63

0,85

2,94

1,38

1 ,42

Icterohaemorrhagiae

A

20

21

27

116

126

186

496

^ 200

B

11,93

15,79

17,20

33,04

46,32

51,24

35,18

icterohaemorrhagiae

A

2

2

3

9

15

20

51

^ 400

B

1 A9

1,50

1,91

2,56

5,51

5,51

3,62

canicola

A

1

0

2

10

3

8

24

B

0,74

0

1 .27

2.85

1,10

2,20

1,70

tarassovi

A

10

1 1

20

25

12

23

99

^ 200

B

7,46

8,27

12,74

6,55

4,41

6,34

7,02

tarassovi

A

8i

82

78

126

77

81

525

> 400

B

60,45

61,65

49,68

35,90

28,31

22,31

37,23

grippotyphosa

A

4

1

16

18

5

17

61

B

2,99

0,75

10.19

5,13

1,84

4,68

4,33

sejroe

A

13

16

10

46

26

23

134

B

9,70

12,03

6,37

13,11

9,56

6,34

9,50

Totaal per jaar = IC

)05È

134

133

157

351

272

363

1410

A — aarï fll

00
O

-ocr page 133-

1 : 400 en titers van 1 : 400 en iioger1),
vertoont de laatste groep een relatief
constante frequentie (tussen 0,93% en
5,11%).

Bij grippotyphosa echter ziet men over
de jaren 1971-1974 een toename van het
aantal sera met hoge titers. Het in 1970
veelvuldig voorkomen van lage titers
ten opzichte van icterohaemorrhagiae
\'91.98%) kunnen wij niet verklaren.
.•\\angezien de overeenkomstige resultaten
bij \\-arkens (tabel 5) geheel in het kader
liggen van die van andere jaren, kunnen
fouten in de techniek of interpretatie
worden uitgesloten.

In tabel 4 worden voor de eerder ge-
noemde serotypen het totale aantal on-
derzochte rundersera per jaar en het
voorkomen van significante titers en van
alle titers bij deze sera tegenover elkaar
gesteld.

Voor het berekenen van de percentages
werd uitgegaan van het totale aantal in
de verschillende jaren ondei-zochte run-
deren. Het blijkt, dat bij grippotyphosa
positieve bevindingen in het algemeen
en significante titers in het bijzonder
frequenter voorkomen dan bij ictero-
haemorrhagiae. Dit geldt voor alle jaren
met uitzondering van 1970. In dit jaar
kwamen meer icterohaemorrhagiaetiters
voor.

De tabellen 5 en 6 geven de overeen-
komstige cijfers voor varkens weer. De
meest voorkomende serotypen bij var-
kens zijn icterohaemorrhagiae (38,80%)
en tarassovi (44,25%). Relatief hoog is
het aantal positieve serologische bevin-
dingen ten opzichte van sejroe (9,50%).
Grippotyphosa-, canicola- en pomona-
antilichamen werden slechts zelden aan-
getoond. Bij icterohaemorrhagiae zijn de
meeste titers lager dan 1 : 400 (35,18%).
Titers hoger dan 1 :400 komen slechts
bij 3,62% van de gevallen voor. De
tendens tot het voorkomen van positieve
bevindingen neemt zowel bij lage als bij
hoge titers in de loop der jaren toe. Bij
de titers ten opzichte van tarassovi ziet
men, dat gedurende de observatieperio-
de de lage titers relatief constant zijn
(ttissen 4,41% en 12,74%, totaal 7,02%),
terwijl bij de significante titers een dui-
delijke daling optreedt (tussen 22,31%
en 61,65%, totaal 37,23%).
In tabel 6 zijn de percentages weerge-
geven uitgaande van het totale aantal
per jaar onderzochte varkens.
Wanneer men alle bevindingen in aan-
merking neemt, is het percentage van de
titers ten opzichte van icterohaemorrha-
giae bijna gelijk aan dat van de titers
ten opzichte van tarassovi (resp. 8,62%
en 9,83%).

Een duidelijk verschil blijkt echter te be-
staan bij de frequentie van voorkomen
van de significante titers, die bij taras-
sovi 10 maal hoger ligt dan bij ictero-
haemorrhagiae (resp. 8,27% en 0,80%).
In die tijd bezien zijn de tendensen aan
elkaar tegengesteld. Terwijl de titers ten
opzichte van icterohaemorrhagiae in
1969 tot 1974 toenemen, is er over deze
periode ten opzichte van tarassovi een
daling te zien.

Tabel 7 vermeldt het resultaat van on-
derzoekingen, die uitgevoerd werden om
na te gaan of er een statistisch verband
bestaat tussen het optreden van abortus
bij runderen en het aantonen van anti-
lichamen ten opzichte van grippotyphosa.
Zo werden in 1973 2.900 bloedmonsters
van runderen bestemd voor export on-
derzocht en werden de resultaten ver-
geleken met die van 2 andere groepen
(2.539 runderen) waarvan een abortus-
ananmese bekend was. Bij de export-
dieren had slechts 0,55% een titer ten
opzichte van grippotyphosa, terwijl bij
de beide andere groepen resp. 14,-95%
en 14,12% van de runderen een titer
ten opzichte van dit serotype hadden.
Tabel 8 geeft een overzicht van de hoog-
te van de bij honden gevonden titers
ten opzichte van de diverse serotypen.
Het meest weidden antilichamen ten op-
zichte van icterohaemorrhagiae aange-
toond. Voor canicola betrof dit ongeveer
de helft.

De titerverdeling is voor beide serotypen
gelijk; ca. 35% betreft titers lager dan
1 : 400. Eenmaal werd ten opzichte van

1  Een titer van 1:400 en hoger wordt hier als significant beschouwd.

-ocr page 134-

Tabel 6. Serologische bevindingen bij varkens ten opzichte van de serotypen icterohaemorrhagiae en tarassovi gebaseerd op
het aantal onderzochte varkens.

CO
ro

Serotype

icterohaemorrhagiae

tare

issovi

Jaar

Totaal
= 100^

alle titers

titers

> 400

alle titers

titers > 400

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

1969

660

22

3.33

2

0,30

91

13.79

81

12,27

1970

657

23

3,50

2

0.30

93

14,16

82

12,48

1971

679

30

4,42

3

0,44

98

14,43

78

11,49

1972

1337

125

9,3^

9

0,67

149

11,14

126

9,42

1975

1532

l4l

9.20

15

0,98

89

5.81

77

5,03

1974

206

13.90

20

1.35

104

7,01

81

5,46

)

6348

547

8,62

51

0,80

624

9.83

525

8,27

-ocr page 135-

ltd

lo

l>

PJ KJ

O- d

0 3
4 Cl.
c  (D
C 4

01 (T

(D OJ

3 3 C

N [5 3

S e e-

3 3 n>

O. ID 1

H- W (D

3 (D 3

m

fl) Q- 3

a H- ro

O

w a>

O-

O
O

O

3

O.
a

c

O"
(t

g
m

c -

il
<0 (O

0

•a

m

(O

S

1

3

UI
VD

-ö-
O

s-

ru

co
00

OQ
PJ
ct
H*

ro
i-ti

c

3

a.

O
3

a.

ru

VjJ
Ul

oq

H*
•O

o
o

Ul
Ul

ro

to

M
to

pomona en ten opzichte van sejroe een
lage titer aangetoond.
■Aangezien mede-agglutinatie bij ictero-
haemorrhagiae en canicola voorkomt,
werden hier telkens de hoogste titer-
waarden vermeld.

Tabel 9 geeft een overzicht van de hoog-
te van de bij paarden gevonden titers
ten opzichte van de diverse serotypen.

Hier komen icterohaemorrhagiae en
grippotyphosa het meest voor. Canicola
geeft nog 6 positieve resultaten. De titers
tegen canicola liggen echter evenals 3
gevallen bij tarassovi en 2 gevallen bij
sejroe in het lage titerbereik.
Opvallend is de reactie van een paard
ten opzichte van pomona met een hoge
titer.

-ocr page 136-

4. Discussie

Leptospirose is een zoönose van inter-
nationale betekenis. Serotypen van het
species
Leptospira interrogans werden bij
de verschillende diersoorten over de ge-
hele wereld aangetoond. Dragers van
leptospiren kunnen zijn: ratten, verschil-
lende muizensoorten, egels, vleeseters,
insecteneters, vleermuizen, herten, hazen,
huisdieren, vogels, vissen en reptielen.
Mensen en dieren worden meestal ge-
infecteerd door direct of indirect contact
met de urine van de dragers. Overdracht
door urine speelt een belangrijke rol als
gevolg van de localisatie en vermeerde-
ring van de leptospiren in de tubuli van
de nieren, hetgeen tot een leptospirurie
leidt.

De voornaamste dragers en uitscheiders
van pathogene leptospiren in Nederland,
die runderen, varkens, paarden en hon-
den kunnen besmetten zijn: verschillende
ratten.soorten voor icterohaemorrhagiae,
de veldmuis voor grippotyphosa, varkens
voor tarassovi en honden voor canicola
en icterohaemorrhagiae. Bovendien kun-
nen ook alle acimt zieke dieren bij een

Serotype

100 200 400 800 l600 3200 > 3200

Totaal

icterohaemorrhagiae

canicola

pomona

sejroe

7 8 9 7 5 5 1
4 4 6 3 2 1 3
1
1

42
23
1
1

Totaal negatief

115

Totaal

182

Tabel 9. Onderverdeling der titers van de in de periode 1969-1974 onderzochte paarden.

Serotype

100

200

400

800

Totaal

pomona

1

1

icterohaemorrhagiae

15

19

7

3

44

canicola

6

6

tarassovi

3

3

grippotyphosa

1

11

11

2

25

sejroe

2

2

Negatief

7

Totaal

88

-ocr page 137-

optredende leptospirurie een bron voor
verdere verspreiding zijn.
In bepaalde landen zijn vaak specifieke
serotypen inheems. Zo wordt de varkens-
leptospirose in Amerika en andere lan-
den door pomona veroorzaakt, terwijl in
Nederland sinds vele jaren slechts taras-
sovi en icterohaemorrhagiae de voor-
naamste rol spelen.

Percentages positieve sera
verscheidene

Auteur

Over de mate van het voorkomen van
infecties met leptospiren bij huisdieren
bestaan op basis van serologische onder-
zoekingen veel literatuurverwijzingen.
Het onderstaande overzicht, dat geens-

ten opzichte van het species Leptospira interrogans, gevonden door
auteurs in diverse landen en bij diverse diersoorten.

Diersoort

Land

1. Zaharija, J.;
I\'remzl, D.
1955 (25)

paard

90,55

Kroatië

<_\'. Kolochlne-Erber, B. ;
Mailloux, M.

1 9C0 Ml)

varken

21,3

Frankrijk

y. Buchrneiser, R.

1962 (2)

rund

22,5

Oostenrijk

\'1. Fritzsche, K. ;
Kchl, D.

1963 (8)

rund
hond

12
27

West-Duitsland

5. Hecepljaev, S.R.

1964 (17)

varken

47,5

Rusland

6. opradbrow, P.W.
1964 (20)

rund
varken

29,52

42,10

Australië

7. Vicentijevic, C.
UM (21 )

varken

14,0

Servië

8. Lakatos, M.

1965 (12)

rund
varken

39

89

Oost-Homgarije

9. lataste-Dorolle, C.

1965 (13)

rund

17,5

Frankrijk

10. Zaliarlja, J.;
Peric, M

1965 (26)

varken

50,97

Kroatië

1 1 . Miclma, S.W.

1967

rund
varken
paard

40

38,6
80

Engeland

1:?. Mailloux, P.
1970 (14)

rund

27

Marokko

13- NicolcGcu, M. ;
Oprisan, R.

1971 (18)

paard

73

Roemenië

14. Dabernat, H.;
lareng, M.;
Mailloux, M.
(5)

rund

30

Frankrijk

15- Raetz, G. ;
Herr, W.

1973 (19)

rund

12

Oost-Duitsland

-ocr page 138-

zins volledig is, maakt een vergelijking
mogelijk met de in Nederland bestaande
situatie.

In Nederland werden, uitgaande van
het aantal onderzochte runderen in het
tijdvak 1969-1974, 7,67% positieve be-
vindingen vastgesteld.
Dit cijfer ligt nog beneden de laagste
waarden uit bovenstaand overzicht en
ver van de hoogste waarde van 40%.
Bij varkens ligt het berekende percentage
van 22,21% eveneens bij de lage grens
van de uit andere landen vermelde
waarden.

De bij honden verkregen waarde van
36,81% Hgt in de nabijheid van de in
dit overzicht vermelde percentages. Bij
paarden ligt de verkregen waarde van
92,05% iets hoger, waarbij echter nog-
maals gewezen moet worden op het rela-
tief gering aantal paarden dat onder-
zocht werd.

Bij analyse van de in de tabellen weer-
gegeven cijfers kan het volgende worden
vastgesteld:

Runderen zijn het meest geïnfecteerd
met de serotypen icterohaemorrhagiae en
grippotyphosa. Het aantal positieve be-
vindingen bedraagt voor deze serotypen
resp. 41,36% en 48,87%. Uitgaande van
het totale aantal onderzochte runderen
liggen de positieve bevindingen bij beide
serotypen dicht bij elkaar (resp. 3,17%
en 3,75%).

Beschouwt men echter de significante
titers, die op een recente infectie kunnen
wijzen, dan is het aantal infecties bij
grippotyphosa hoger (1,6% tegenover
0,24%). Toch is chronologisch bezien
geen duidelijke toename van positieve
bevindingen te onderkennen. VVel wor-
den enkele getallen gezien, die sterk van
het gemiddelde percentage afwijken, nl.
bij icterohaemorrhagiae in 1970 en 1971,
alsmede bij grippotyphosa in 1972. Een
verklaring van deze afwijkingen ten op-
zichte van grippotyphosa zou het perio-
dieke optreden van veldmuisplagen kun-
nen zijn.

Ook vele andere oorzaken kunnen een
rol spelen, zoals de jaarlijkse hoeveelheid
neerslag in bepaalde gebieden in Neder-
land, plaatselijke bestrijdingscampagnes
tegen verschillende knaagdieren, de her-
komst van de bloedmonsters uit verschil-
lende streken van het land met ge-
varieerde bodemgesteldheid en -bewer-
king.

Bij varkens komen de meeste positieve
bevindingen voor bij icterohaemorrha-
giae en tarassovi (resp. 38,80% en
44.25%), Een analyse van het optreden
van significante titers laat in het verloop
der jaren bij icterohaemorrhagiae een
toename en bij tarassovi een afname zien.
Deze afname zou verklaard kunnen wor-
den door het feit, dat zeugen de laatste
jaren niet meer regelmatig buiten ko-
men, maar in de stallen worden vastge-
bonden. In al die jaren ligt in deze
groep echter de frequentie van het voor-
komen voor tarassovi belangrijk hoger
(8,27%) dan voor icterohaemorrhagiae
(0,80%) beoordeeld op basis van het
aantal onderzochte varkens.

Uit tabel 8 blijkt, dat bij honden anti-
lichamen ten opzichte van icterohaemor-
rhagiae en canicola frequent voorkomen.
Bij honden wordt de infectieketen hoofd-
zakelijk door contact van dier met dier
in stand gehouden. De knaagdieren, bijv,
ratten, spelen hier een geringe rol. Anti-
lichamen als gevolg van entingen kumien
buiten beschouwing worden gelaten, om-
dat serumtiters na entingen meestal be-
neden de titer 1 : 100 liggen.
Bij paarden komen kennelijk infecties
voor met dezelfde serotypen, die ook
voor de meeste infecties bij runderen
verantwoordelijk zijn.
Hier zijn vooral drinkwater en voer be-
smet met urine van knaagdieren de meest
voorkomende infectiebronnen.

Van de in Nederland voorkomende sero-
typen kunnen vooral grippotyphosa, ta-
rassovi en canicola de oorzaak van abor-
tus bij nmdereri zijn (3, 4, 10, 16). Daar
echter titers ten opzichte van tarassovi
en canicola hier slechts in geringe mate
werden aangetoond (tabel 3), is niet aan
te nemen, dat deze serotypen hierbij een
rol spelen. Daarom werden de onder-
zoekresidtaten van exportrunderen ten
opzichte van grippotyphosa vergeleken
met overeenkomstige resultaten van twee

-ocr page 139-

andere groepen runderen, waarvan een len oin insleep van dit serotype te ver-
abortusanamnese bestond. (Exportrunde- hinderen, zijn daarom gewenst,
ren groep A; runderen met abortus- Bovendien zal het raadzaam zijn derge-
anamnese groep B en C). Bij groep B lijke onderzoekingen voort te zetten in
was een infectie met
Brucella abortus de richting van het voorkomen van Iep-
en in groep C bovendien een infectie tospiren bij andere dan huisdieren, ten-
met Chlamydia door serologisch onder- einde een indmk te krijgen over de ver-
zoek uitgesloten. spreiding van de verschillende serotypen
De cijfers van tabel 7 wijzen duidelijk van leptospiren over de verschillende
op de mogelijkheid, dat infecties met streken van Nederland,
grippotyphosa bij Nederlandse runderen
oorzaak van abortus kunnen zijn.

Dankbetuiging

T^ , , .., . . Een bijzonder woord van dank wordt gericht

Een belangrijke constatering is voorts, jj,. h. D i k k e n van het Koninkhjk

dat momenteel infecties met het serotype instituut voor de Tropen voor het verstrekken

pomona bij varkens en runderen in Ne- van leptospirenculturen, controlesera en voor

derland uiterst zeldzaam zijn. Maatrege- waardevolle informaties en suggesties.

LITERATUUR

1. Akkermans, J. P. W. M., Hill, W. K. W., Ouwerkerk, H. en T e r p s t r a,
J. L: Over
Leptospira Ajo^-infecties in verband met abortus en steriliteit bij varkens. 1.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 741, (1964).

2. B u c h m e i s e r, R. : Untersuchungen über das Vorkommen von Leptospirenkörpern bei
Rindern in Oesterreich.
Wiener Tierärztl. Mschr., 49, 938, (1962).

3. Bürki, F.: Leptospirenaborte beim Rind. Schweiz. Arch. Tierheilk-, 104, 650, (1962).

4. Bürki, F., W i e s m a n, E.: Zur serologischen Diagnostik des Leptospirenaborts beim
Rind.
Wiener Tierärztl. Mschr., 50, 748, (1963).

5. Da be mat, H., L a r e n g, M. et M a i 1 1 o u x. M.: Enquête sur la présence d\'anti-
corps antileptospires chez les bovins de la Haute-Garonne.
Reu. Méd. Vétér., Toulouse,
35, 1529, (1972).

6. Dikken, H.: Persoonlijke mededeling.

7. D o n k e r-V o e t, J.: Ecn onderzoek naar het voorkomen van Leptospira pomona-inlecX.ies
als oorzaak van abortus bij het rund in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 613,
(1961).

8. F r i t z s c h e, K.: Serological study of incidence of leptospirosis in domestic animals in
the Rheinland-Pfalz.
M hef t. Tierheilk., 15, 34, (1963).

9. H a r t m a n, G. E., B r u m m e 1 m a n, B. and Dikken, H.: Leptospirae of serotype
lora of the serogroup australis isolated for the first time from swine in the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 421, (1975).

10. H o e d e n, J. V a n d e r: Zoonoses. Amsterdam Elsevier, (1964).

11. K o 1 o c h i n e-E r b e r, B. et M a i 1 1 o u x, M.: Les leptospiroses porcines en France.
Ann. Inst. Pasteur, 99, 359, (1960).

12. Lakatos, M.: Occupational leptospirosis in Eastern Hungary. Z. ges. Hygiene, 11, 245,
(1965).

13. L a t a s t e-D o r o 1 1 e, C.: Leptospira agglutinins in the serum of apparently healthy
catde.
Bull. Off. int. Epizoot., 63, 89!, (1965).

14. Mailloux, D.: Bovine leptospiroses. Bull. Soc. Path, exot-, 62, 661, (1970).

15. Michna, S. W.: Animal leptospiroses in the British Isles. Vet. Ree., 80, 394, (1967).

16. M i c h n a, S. W.: Leptospirosis. Vet. Ree., 86, 484, (1970).

17. Necepljaev, S. V.: Diagnostische Methoden bei Leptospircnausscheidern unter
Schweinen.
Veterinarya, 41, 27, (1964).

18. N i c o I e s c u, M. and O p r i s a n, R.: The antileptospira antibodies in apparently
healthy horses.
Arch, roumaines Path. exp. Microbiol., 30, 335, (1971 ).

19. Raetz, G. and Herr, W.: Leptospira grippotyphosa infection in cattle. A contribution
to the epidemiology of bovine leptospirosis.
Mheft. Vet. Med., 28, 931, (1973).

20. S p r a d b r o w, P. B.: Leptospirae antibodies in the sera of domestic animals in Queens-
land.
Austr. vet. ]., 40, 254, (1964).

-ocr page 140-

21. V i c e n t i ]■ e V i c, C.: Porcine leptospirosis in Serbia. Vet. Glasn., 18, 189, (1967).

22. WHO.; Techn. Rep. Series no. 380.

23. Wolff, J. W.: Het vraagstuk van de bovine leptospirosis. Tijdschr. Geneesk-, 96, 2353,
(1952).

24. Wolff, J. W. and B o h 1 a n d e r, H. J.: Leptospiral infections of ledgehogs in the
Netherlands.
Trop. geogr. Med., 17, 9, (1965).

25. Z a h a r i j a, J. und P r e m z 1, D.: Die Leptospirose und die periodische Augenentzün-
dung beim Pferd im Bezirk Krizevci (Kroatien).
Veterinarski Archiv., 29, 117, (1959).

26. Zaharija, J. and P e r i c, M.; Research of leptospirosis in animals in Croatia. Vete-
rinarski Archiv.,
35, 269, (1965).

BOEKBESPREKING

„WEET WAT GE VOERT"
S. de Jong Szn.

Het 165 bladzijden tellende boekje is keurig
uitgegeven door Terra in Zutphen als deel
van de „groene reeks". Het boekje bedoelt
de kennis van diervoedermiddelen respec-
tievelijk veevoedergrondstoffen voor vee-
houders en veevoederleveranciers op te fris-
sen. Een 24-tal foto\'s van redelijke kwaliteit
verluchten het geheel. Minstens de helft zijn
echter afbeeldingen die weinig met voeder-
middelen te maken hebben.
Enkele kanttekeningen: Bestanddelen van
voeders.

De pershulpmiddelen en schimmelwerende
stoffen zijn belangrijk genoeg om apart ver-
meld te worden. Ze vallen onder enz., terwijl
reuk- en smaakstoffen apart èn onder andere
stoffen zijn vermeld.

Aangaande monsteronderzoek van grondstof-
fen zouden in een volgende druk, omtrent
juiste monstername - verpakking enz., duide-
lijke aanwijzingen een goede aanvulling voor
de praktijk betekenen.

Op blz. 30 zal de ds van de gehele snijmais
nog moeten worden vermeld; deze ligt name-
lijk op de helft van die van de korrels al-
leen!

Of de snijmais op 8-10 cm wordt gehakseld
is de vraag. Normaal wordt de snij breedte op
1,5 cm of lager genomen, vooral bij ds-gehal-
ten boven de 25%.

Op blz. 45 staat dat (biet)suiker uitsluitend
uit koolhydraat bestaat. Beter kon men zeg-
gen: suiker hoort bij de overige koolhydraten.
Dit laatste (O.K.) dient dan bij uitleg van
de Weender analyse (blz. 7 e.v.) duidelijk
uit de verf te komen.

Bij tapiocamee zou vermeld kunnen worden,
dat het in meelvorm nogal stuift en daarom
als chips of pellets in de handel is. Bij chips
kan men de kwaliteit beter beoordelen dan
bij pellets enz.

Ontsloten mais zou een aanzienlijke verho-
ging van het percentage zetmeel krijgen, hoe
kan dit? (blz. 70 bovenaan).
Neemt het gehalte aan zetmeel in de ds niet
af en het percentage dextrinen en suikers
niet toe?

Waarom heeft gebroken rijst een slechte in-
vloed op de slachtkwaliteit van varkens?
Regelmatig komt men de invloed op slacht-
kwaliteit (hardheid en dikte van het spek)
tegen zonder dat hierover nadere inlichtingen
worden verstrekt. (Bijv. bij mengvoeders).
Op blz. 97 wordt gevraagd welk gevaar afla-
toxine (vooral Bl) voor de mens kan geven.
Welnu, het is een van de krachtigste carcino-
gene stoffen die tot nu bekend is!
Bij levertraan op blz. 132 zou een waarschu-
wing tegen ranzigheid passen. Veel dolle
kuikenziekte kwam vroeger door het gebruik
van levertraan voor. Alle sterk onverzadigde
olieën verhogen de behoefte aan vitamine E
door gevaar voor oxydatie.
Naast enkele zetfoutjes (Topinamlour, rijst-
afvale, pllets e.d.) is het drukwerk goed ver-
zorgd op goede kwaliteit papier. Een ieder
die met veevoeding te maken heeft zal er
wat van zijn gading in vinden, hoewel voor
specifieke kennis de grote handboeken onont-
beerlijk blijven.

Evenzo de grote veevoedertabellen. Ook voor
de praktische kennis van de veevoedergrond-
stoffen zou het wellicht aanbeveling verdie-
nen in een volgende druk wat meer litera-
tiuirverwijzingen op te nemen. Overigens lof
voor het opnieuw bewerken van een over-
zichtelijke beschrijving van een groot aantal
voor diervoeding in aanmerking komende
produkten.

C. L. van Limborgh.

-ocr page 141-

RESIDUEN VAN GENEESMIDDELEN BIJ PLUIMVEE

Drug Residues in Poultry

F. H. J. JAARTSVELD, A. C. VOETEN, A. A. P. A. ZEEUWEN1), E. GOREN, W. A.
DE JONG2)

Samenvatting

Met behulp van de volgende microbiologische testen: Bacillus subtilis BGA-test, Sarcina lutea-
test, benevens de test bacteriën Bacillus stearothermophilus var. calidolactis en E. coli, werd
nagegaan of tijdens en na de behandeling van mestkuikens met diverse geneesmiddelen, resi-
duen hiervan aan te tonen zijn.

Met behulp van beide bovengenoemde testen zijn geen residuen aangetoond, behalve van het
coccidiotherapeuticum Esb3. Daarentegen zijn met behulp van de andere testbacteriën gedu-
rende de behandeling van enkele geneesmiddelen residuen in enkele inwendige organen en
faeces aangetoond.

Echter 12 uur na het stoppen van de behandeling zijn ook in de faeces geen residuen meer
aangetoond.

Summary

The following microbiological tests: the Bacillus subtilis BGA (Bundes-Gesundheitsamt) test
and
Sarcina lutea test as well as the test bacteria Bacillus stearothermophilus var. calidolactis
and E. coli were used to examine whether drug residues were detectable in broiler chickens
during and after treatment with various drugs.

With the exception of the occidiostat Esb3, residues were not found to be present using the
two above tests. On the other hand, residues of a number of drugs were detected in some in-
terior organs and faeces during treatment when the other test bacteria were used. Residues
were no longer detected in the faeces, however, within twelve hours after treatment had been
discontinued.

Inleiding roept de vraag op hoelang en in welke

, , . . , . 1 organen deze middelen na toediening

Va.1 de produktie van de Nederlandse „og aantoonbaar zijn.

slachtkuiketis wordt circa 75% geexpor- jjet antwoord op deze vraag moet be-
teerd. Het belangnjl^te exportland voor ^^^^ ^^^^^^^ ^^^
slachtkuikem
IS W -Duitsland. De Duit- ^^^ ,
se overheid heeft de eis gesteld, dat de ^^^ ^^^
ps lachte kuikens aan de grens aan een ^^ ^^ ^^ _
herkeuring onderworpen worden (3). middelen verstrekt werden.
In verband met de volksgezondheid en de Om een nader inzicht te verwerven be-
mede hieruit voortvloeiende economi- treffende eventuele residuen is een aan-
sche redenen is het gewenst, dat het kui- tal onderzoeken uitgevoerd bij de Ge-
ken geen residuen van antibiotica of che- zondheidsdienst voor Dieren te Boxtel
motherapeutica bevat. en bij de Gezondheidsdienst voor Pluim-
Het medicinaal gebruik van deze stoffen vee te Doorn.

1  Dr. F. H. J. Jaartsveld, adjunct directeur, Dr. A. G. Voeten, Drs. A. A. P. A. Zeeuwen;
medewerkers bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48,
Boxtel.

2  Drs. A. Goren, W. A. de Jong; medewerkers bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee,
Oude Rijksstraatweg 43, Doorn.

-ocr page 142-

Materiaal en methoden

In beide instituten werd uitsluitend gebruik
gemaakt van microbiologische onderzoek-tech-
nieken.

In Nederland is de zgn. Sarcina lutea nier-test
(4, 7) en in W.-Duitsland de zgn.
Bacillus
subtilis
BGA-test (2) voorgeschreven.
De praktische uitvoering van deze test werd
verricht zoals weergegeven in genoemde publi-
katies.

Tevens zijn bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren te Boxtel nog de volgende testbacte-
riën gebruikt:

Bacillus stearothermophilus var. calidolactis
(C. 953) en E. coli (28, Pr. 271) (speciaal
voor het aantonen van residuen van penicil-
lines, resp. sulfa preparaten).
Het onderzoek met
E. coli als testbacterie
werd op synthetic agar medium (SA medium)
uitgevoerd, dat met
Bacillus stearothermo-
philus var. calidolactis
op plate count agar
(Oxoid, pH = 6,8).

De in Nederland gebruikelijke, dan wel voor-
geschreven onderzoektechnieken worden ver-
der als A-methode vermeld, terwijl de
Ba-
cillus subtilis
BGA-test als B-methode vermeld
wordt.

Onderzocht werden: borst- en pootspier,
lever, nier, serum en faeces.
Deze werden onmiddellijk na het afmaken
van het dier ingevroren en bij —20° C be-
waard tot het beëindigen van de proef. Alle
bepalingen werden op dezelfde dag verricht,
waarbij de orgaanmonsters in bevroren toe-
stand met behulp van een kurkenboor geno-
men werden en zoals voorgeschreven (2 en 3)
op de agarplaat opgebracht. De serummon-
sters en de faecesmonsters werden met behulp
van steriele filtreerpapierdisks (Schleicher en
Schuil 0 12 mm) op de betreffende media
gebracht.

In Boxtel werd in de eerste serie experimen-
ten het orgaanmateriaal eerst in een mortier
met fysiologische zoutoplossing fijn gewre-
ven, terwijl in de tweede serie experimenten
een orgaanmonster rechtstreeks op de plaat
werd gedeponeerd.

Onderzoekschema

Gezondheidsdienst voor Dieren
te Boxtel:

Per geneesmiddel, welk gedurende 4 dagen
werd verstrekt, werden 8 mestkuikens van 6
weken oud behandeld en afgemaakt op de
volgende tijdstippen: 1 vóór de behandeling
= controle, daarna dagelijks 1 gedurende de
behandeling en vervolgens steeds 1 onmiddel-
lijk na het staken van de behandeling en resp.
4 en 12 uur daarna.

Gezondheidsdienst voor Pluim-
vee te Doorn:

Per geneesmiddel werden 2 mestkuikens van
6 weken oud behandeld.

1. Tetracycline HCl gedurende 10 dagen;

2. Furazolidone 10% suspensie gedurende
10 dagen;

3. Esb 3 30% (oplosbaar poeder) geduren-
de 4 dagen;

4. Sulfadimidine Natrium gedurende 2x 3
dagen met een onderbreking van 2 dagen;

5. Penicilline V (Pen V 25%) gedurende
5 dagen.

Het eerste dier werd op de laatste behande-
lingsdag afgemaakt, terwijl het tweede dier
18 uur na het staken van de behandeling af-
gemaakt werd.

Als controles dienden 2 onbehandelde kui-
kens.

Minimale remmende concentraties van enkele
antibiotica en chemotherapeutica

Van een aantal antibiotica en chemothera-
peutica werden logaritmische verdunnings-
reeksen aangelegd. Hierin werden de filtreer-
papiertjes gedrenkt en aan de methoden A
beschreven onderzoek onderworpen. In tabel
1 worden de laagste concentraties van deze
reeksen waar een groeiremming werd aange-
toond, aangegeven.

6
10
30
0.6
1
9

ppm
ppm
ppm
ppm
ppm
ppm

Tabel 1.

0.015 E/ml

penicilline

tetracycline HCl

chlooramphenicol

sulfadimidine

erythromycine

tylosine tartraat

neomycine

E/ml
ppm
ppm
ppm
ppm
ppm
ppm
ppm
ppm
ppm
ppm

0.03
0.5
3.5
5
1

0.2
0.1
1.7
0.5
1

0.5

Op het R.l.V. werd voor de methoden B de
laagst aantoonbare concentratie van een aan-
tal antibiotica en chemotherapeutica nage-
gaan. (Van Schothorst).
De aangetroffen waarden worden aangegeven
in tabel 2.

Tabel 2.

penicilline

streptomycine

chlooromphenicol

Oxytetracycline

chloortetracycline

tylosine tartraat

spiramycine

neomycine

furazolidone

sulfadimidine

sulfapyridazine

-ocr page 143-

De te onderzoeken geneesmiddelen

De volgende antibiotica, chemotherapeutica
of mengsels werden in de proef betrokken.
Van alle middelen werden de therapeutische
concentraties en de dubbele concentratie hier-
van onderzocht. Gebruik werd gemaakt van
de zuivere stoffen1) en de geneesmiddelen
verwerkt in de handelspreparaten.

De concentratie van de aangewende prepa-
raten bedroeg tweemaal de geadviseerde the-
rapeutische.

In de tabellen 3 worden de concentraties van
de toegepaste geneesmiddelen welke onder-
zocht zijn weergegeven.

240 mgr per kg voeder
600 mgr per kg voeder
78 mgr per liter

drinkwater
39 mgr per liter

drinkwater
39 mgr per liter

drinkwater

Zowel aan het onderzoek met behulp van de
methoden A als dat van de methoden B wer-
den controle-groepen toegevoegd waarin geen
antibiotica of chemotherapeutica aan voedsel
of drinkwater werden verstrekt.
De door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee
onderzochte geneesmiddelen:

Groep II. {handelspreparaten)
1.

Oxytetracycline
furazolidone
2. tetracycline HCl

neomycine

chlooramphenicol

1. Tetracycline HCl

2. Furazolidone 10% suspensie

3. Esb 3 30% (oplosbaar poeder)

4. Sulfadimidine Natrium

5. Penicilline V (Pen V 25%)

150 mg per liter drinkwater;

2 ml per liter drinkwater;

1 gr per liter drinkwater;

2 gr per liter drinkwater;
0,3 gr per liter drinkwater.

Tabel 3a. De met de methoden A
onderzochte preparaten.
Groep I. (zuivere stoffen)

400 mgr per kg voeder
400 mgr per kg voeder
800 mgr per kg voeder
600 mgr per kg voeder
500 mgr per liter

drinkwater
(handelspreparaten)

600 mgr per liter water
330 mgr per liter water
75 mgr per liter water
37,3 mgr per liter water
37,5 mgr per liter water
320 mgr per kg voeder
mgr per kg voeder
mgr per liter water
mgr per liter water
mgr per kg voeder
mgr per kg voeder
mgr per liter water
mgr per liter water
mgr per liter water

de methoden B

800
320
160
240
600
78
39
39

met

Groep II.

1. sulfanilamide Na

2. tetracycline HCl

3. tetracycline HCl
chlooramphenicol
neomycine

4. tetracycline HCl
furazolidone

5. furaltadone
tetracycline HCl

6. Oxytetracycline
furazolidone

7. tetracycline HCl
neomycine
chlooramphenicol

Tabel 3b. De

onderzochte preparaten.

Groep I. (zuivere stoffen).

1. penicilline

2. Oxytetracycline

3. furazolidone

4. chlooramphenicol

5. tylosine tartraat

6. sulfadimidine

7. slachtkuikenvoeder

400 mgr per kg voeder
400 mgr per kg voeder
800 mgr per kg voeder
600 mgr per kg voeder
500 mgr per liter water
200 mgr per kg voeder
7 mgr bacitracine

per kop

1.
2.

3.

4.

5.

penicilline
Oxytetracycline
furazolidone
chlooramphenicol
tylosine tartraat

In het tweede experiment werd de dosis van
deze geneesmiddelen verdubbeld.

Resultaten

In de volgende tabellen (pag. 852, 853
en 854) worden de resultaten van de
onderzoeken weergegeven. Hier wordt
aangeduid of in de onderzochte mate-
rialen borstspier (b), lever (1), nier
(n), bloedserum (s) of faeces (f) anti-
biotica of chemothera])eutica met ten-
minste één methode kunnen worden
aangetoond ( )2) of niet (—).

Conclusies en discussie

Uit de resultaten weergegeven in tabel 4
blijkt, dat penicilline, Oxytetracycline en
sulfanilamide tijdens het toedienen in or-
ganen en faeces konden worden aange-
toond. Echter niet in de borstspier.

Penicilline werd aangetoond met behulp
van
BacilliLS calidolactis. De Oxytetracy-
clinen en sulfanilamiden werden met be-
hulp van de
E. coli (28 Pr 271) aange-
toond.

Alle toegediende geneesmiddelen konden
tijdens het toedienen in de faeces worden
aangetoond.

Vier uur na toedienen werd nog penicil-
line in de nier aangetroffen.

1  De zuivere stoffen werden ons beschikbaar gesteld door Aesculaap N.V. te Vught-Boxtel.

2  Als positief worden remmingszones gekenmerkt welke groter zijn dan 2 mm vanaf de rand
van de disk of de rand van het orgaan materiaal.

-ocr page 144-

Tahel 1. Resultaten methoden A groep 1.

Toegediend geneesmiddel

orgaan

0 1 2 3 4 5 6 7

1 Penicilline

b

1 n s f

- -- -

2 Oxytetracycline

3 Furazolidone

4 Chlooramphenicol

5 Tylosinetartraat

bins
f

- -- -

6 Kontrole

bins
f

Tabel 2. Resultaten methoden A groep 2.

Toegediend geneesmiddel

1 üulfanylamide Ha

Tetracycline KCL

Tetracycline HCL

Chlooramphenicol

Neomycine

Tetracycline HCL

Furazolidone

Furaltadone

Tetracycline HCL

Oxytetracycline

Furazolidone

Tetracycline HCL

Neomycine

5

orgaan

b 1
s f

bins
f

bin

r

Chlooramphenicol

Kontrole

b = borstspier
1 . lever
n = nier
s = serum
f - faeces

- . door de verschillende testbakteriën «een bakterie groeiremmende

stoffen aangetoond.
= door een of meer van deze testbakteriën wel bakterie groeiremmende
stoffen aangetoond.

Tabel 3. Resultaten methoden B groep 1.

uren na beëindiging
van de toediening

dag van
toediening

Toegediend geneesmiddel

orgaan

0 12 3 4

0 4 8

1 Penicilline

b 1
n s
f

-
-

- -

-

2 Oxytetracycline

b 1
n s
f

-
-

- -

3 Furazolidone

4 Chlooramphenicol

5 Tylosinetartraat

bins
f

-

-

6 Sulfadimide

bins
f

-

7 Kontrole

bins
f

-----

- - -

-ocr page 145-

Tabel 4. Resultaten methoden B groep 2.

uren na beëindioinf^

To9;-ediend genees:riddel

orgaan

0

1

2

3

4

C

-

6

1

?

Cxytetracycline
Furazolidone
Tetracycline ïiCl.
Neomycine
Chlooranphenicol

bins
f

-

>

Braadkuikenvüer

bins
f

-

-

-

-

-

4

Kontrolp

bins

r

-

-

-

-

-

-

-

-

Na 12 uur was dit niet meer het geval.
Na 12 uur werden nog wel verschillende
geneesmiddelen in de faeces aangetrof-
fen.

Een dag of langer na het toedienen wer-
den geen geneesmiddelen meer in de
faeces aangetroffen.

Uit de resultaten weergegeven in tabel 5
(pag. 854) blijkt, dat behalve residuen
van het coccidiotherapeuticum Esb 3
met behulp van de juridisch voorge-
schreven onderzoekmethodieken geen re-
siduen aantoonbaar waren; zelfs niet ge-
durende de behandeling.
De verdubbeling van de therapeutische
doses heeft geen andere resultaten opge-
leverd.

Residuen van dezelfde geneesmiddelen
welke in deze experimenten werden toe-
gediend, zijn met behulp van beide voor-
geschreven testen
(Sarcina lutea- en
Bacillus subtilis BGA-test) bij landbouw-
zoogdieren wel aangetoond (1, 5, 6, 7,

Men dient zich overigens te realiseren,
dat met andere dan de bovengenoemde
biologische methoden het niet uitgeslo-
ten is, dat nog geringe concentraties ge-
neesmiddelen kunnen worden aange-
toond.

LITERATUUR

Bartels, H. e.a.: Nachweis von Hemmstoffen bei Tieren aus Normalslachtungen. Fleisch-
ivirtschaft,
52 , 479, (1972).
Bundesgesetzblatt, Jahrgang 1974, Teil I.

Geflügelfleisch untersuchungE-Verordnung-GF/14V, 14 juli 1975.
Nederlandse Staatscourant, 1.3-10-1972, nr 200.

N O u w s, J. F. M. en Smulders, A. H. J. W.; Een evaluerend onderzoek van de Ba-
cillus subtilis
BGA sneltest. Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1155, (1974).

N O u w s, J. F. M.: Antibiotica-residuen bij geslachte mestkalveren. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 229, (1973).

Schothorst, M. van: Thesis, Utrecht (1969).

Schothorst, M. van en L e u s d e n, F. M. van: Ervaringen bij het her-onderzoek
van „antibiotica positieve" nieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 880, (1974).

-ocr page 146-

Tabel 5. le en 2e experiment.

CO
Ul

Furoxone
2 ml/liter

Furoxone
4 ml/liter

negatief
negatief

dagen

1 2

3

4

5 6

7

8 9

10

residu bepaling op de
laatste behcindelingsdag

residu bepaling 18 uur na
stopzetting van de behandeling

Tetracycline
150 mg/liter

x" X

X

X

X X

X

X X

X

negatief

negatief

Tetracycline
300 mg/liter

X X

X

X

X X

X

X X

X

negatief

negatief

XXXXXXXXXX negatief

xxxxxxxxxx negatief

serum: remmingsstraal bij

5 mm pH

nier: remmingsstraal 6,0

12 mm
pH 8,0 neg.

pH 8,0 alleen serum rem-
mingsstraat 5 mm
pH 6,0 spier: 8 mm, nier
11 mm, lever 4 mm, serum
10 mm

Esb 3 30%
1 gr/liter

slechts een geringe
groeiremining alleen
van het serum bij
pH 6,0; pH 8,0 neg.

X X X X

Esb 3 30%
2 gr/liter

pH 8,0 negatief
pH 6,0 alleen nier
groeirenuning 7 nun

X X X X

Tgr/ïiter - - X X X - - X X X negatief

--XXX--XXX negatief

4 gr/liter

Penicilline ..... x X X X X negatief
0,3 gr/llter

Penicilline ..... ^ X X X X negatief
0,6 gr/llter

controle .......... negatief

controle .......... negatief

negatief
negatief

negatief
negatief

negatief
negatief

-ocr page 147-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN GEVAL VAN VOGELCHOLERA (PASTEURELLA MUL-
TOCIDA) BIJ 6 WEKEN OUDE SLACHTKUIKENS

A Case of Fowl Cholera (Pasteurella multocida) in Six-Week-Old Broilers
B. KOUWENHOVEN1), E. GOREN*) en F. G. DAVELAAR2)

Samenvatting

Op een slachtkuikenmesterij waar in 3 hokken respectievehjk 6.000, 11.000 en 12.500 kuikens
werden gehouden, traden bij de dieren in het eerste hok op een leeftijd van 4 weken adem-
halingsmoeilijkheden op. Acht dagen nadat de dieren hier\\\'an hersteld waren, op een leeftijd
van 6 weken, was 60% van de dieren ernstig ziek. De dieren bewogen zich nauwelijks en
dronken niet. Op één dag stierven 400 dieren. Bij sectie van 15 dieren werden sterk gezwollen
nieren en een arthritis van alle hak- en kniegewrichten waargenomen. Uit gewrichten, hart,
lever en nieren werd een reincultuur van
Pasteurella multocida geïsoleerd.
De dieren herstelden na een behandeling met chlooramphenicol en werden onder toezicht van
de Veeartsenijkundige Dienst geslacht.

De ziekte werd niet in de beide andere stallen waargenomen.
De bevindingen worden besproken.

Summary

An outbreak of fowl cholera in a broiler-house with 6,000 six-week-old broilers is reported.
The birds were affected with respiratory disease when they were four weeks old. Eight days
after recovery, at an age of six weeks, 50 per cent of the birds were severly ill. The birds
were reluctant to move and unable to drink. Four hunderd birds died in ony day.
Post-mortem examination revealed marked swelling of the kidney and arthritis of all the hocks
and knee joints in all fifteen birds studied. Pure cultures of
Pasteurella multocida were iso-
lated from all joints, the heart, the liver and the kidney.

Treatment with chloramphenicol resulted in recovery of the birds which were slaughtered
under the supervision of the Veterinary Services of the Ministry of Agriculture and Fisheries
in the Netherlands.

The disease was not observed in the two other broiler-houses on the same farm, which housed
11,000 and 12,500 broilers of the same age.
The findings are discussed.

Vogelcholera bij de kip, veroorzaakt De acute gaat gepaard met diarrhee
door
Pasteurella multocida, is een ziekte (soms), cyanosis welke aan de dood voor-
die in het algemeen bij oudere leghennen af gaat en sterfte (dit laatste is vaak het
en hanen voorkomt en daar sterfte ver- eerste „symptoom"). Bij de acute vorm
oorzaakt. Heddleston (2) stelt, dat is het macroscopisch sectiebeeld sterk va-
kuikens jonger dan 16 weken in het riërend en geassocieerd met de optreden-
algemeen zeer resistent zijn. de vaatveranderingen. De veranderingen
Bij vogelcholera onderscheidt men de bestaan uit een hyperaemie van de ova-
acute en de cronische vorm. riale bloedvaten en misvormde follikels,

2  Lectoraat Bedrijfspluimveeziekten der Faculteit voor Diergeneeskunde, Postbus 43, Doorn.

-ocr page 148-

van de venen van de buikorganen (voor-
al van de duodenaalmucosa), subepicar-
diale en subsereuze bloedingen, bloedin-
gen in long, abdominaalvet en darm-
slijmvlies, leverzwelling met focale (coa-
gulatie) necrose, slijmophoping in pha-
rynx, krop en darm, ophoping van vocht
in peritoneum en pericard.
De chronische vorm, welke ontstaat uit
een acute of veroorzaakt wordt door or-
ganismen met een geringe virulentie,
wordt gekenmerkt door locale ontstekin-
gen en deze bepalen mede de sympto-
men. Veelal zijn lellen, sinussen, gewrich-
ten, voetzolen en bursa sternalis ontsto-
ken en dienovereenkomstig gezwollen.
Verder kunnen exsudatieve ontstekingen
van conjunctiva en pharynx worden
waargenomen en soms torticollis. Dit
laatste is een gevolg van een ontsteking
van het middenoor. De veelvuldige infec-
ties van de respiratietractus hebben
ademhalingsmoeilijkheden (rochelen en
dyspnoe) tot gevolg.

Het hier beschreven geval deed zich voor
op een slachtkuikenmesterij waar in 3
hokken respectievelijk 6.000, 11.000 en
12.500 dieren werden gehouden. De kui-
kens waren alle even oud en als gebrui-
kelijk geënt tegen Newcastle Disease
(ND) en Infectieuze Bronchitis (IB) op
een leeftijd van respectievelijk 7 en 14
dagen; beide entingen werden uitge-
voerd met de spraymethode. De reactie
op beide entingen verliep normaal.

Op een leeftijd van ruim 4 weken ont-
stonden hevige ademhalingsmoeilijkhe-
den in het hok met 6.000 dieren. De
dieren rochelden, hadden neusuitvloeiing
en ontstoken conjunctivae. Bij sectie
werd conjunctivitis, tracheitis en lucht-
zakontsteking waargenomen. Aangezien
dit als een geval van Infectieuze Bron-
chitis gecompliceerd door
E. coli (een
op dit bedrijf veel voorkomend ziekte-
probleem) werd beschouwd, werden de
dieren behandeld met Tetracycline en
Furoxone. .Abnormaal grote sterfte trad
niet op, de dieren herstelden en de
ademhalingsproblemen verdwenen gelei-
delijk.

Acht dagen laten (de dieren waren in-
middels 6 weken oud) trad evenwel
plotseling abnormaal grote sterfte op, nl.
400 doden op 1 dag. Een klacht van de
eigenaar was bovendien, dat de dieren
niet wilden drinken.

Bij sectie van een aantal gestorven die-
ren op het bedrijf viel op, dat de nieren
zeer sterk gezwollen waren. Aangezien
aan een nasleep van de zogenaamde
Australische vorm van IB, welke gepaard
gaat met nierzwellingen, gedacht werd,
werden 15 dieren voor uitgebreider on-
derzoek naar de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee gezonden.

Vier dieren succumbeerden onderweg.
De overige 11 dieren waren ernstig alge-
meen ziek. De dieren zaten ineengedoken
met sterk opgezette nekveren en zaten
ook algemeen „bol" in de veren. De
dieren konden nauwelijks lopen en vie-
. len gemakkelijk om. Eén dier rochelde,
had neusuitvloeiing en
Conjunctivitis.
Een ander dier vertoonde een uitgespro-
ken torticollis.

Bij sectie viel in eerste instantie een
nierzwelling bij alle dieren op; de meeste
andere organen waren bleekrood ver-
kleurd. Bij verder onderzoek bleken de j
hakgewrichten van alle dieren gezwol-
len te zijn, waarbij een wit gekleurde
droogkruimelige inhoud waargenomen
werd, waarin „natief" massa\'s poly-
morphkernige leucocyten werden aan-
getoond. Behalve de hakgewrichten wa-
ren alle kniegewrichten van alle dieren
en van enkele dieren de vleugelgewrich-
ten op eenzelfde manier ontstoken.
Slechts bij 1 dier was de peesschede en
het onderhuids bindweefsel op het hak-
gewricht ontstoken. Op grond van deze
waarnemingen werd de voorlopige diag-
nose „Synovitis" (Polyarthritis) gesteld
en werd vooruitlopend op de uitslag van
het bacteriologisch onderzoek een be-
handeling met chlooramphenicol inge-
steld.

Bij het bacteriologisch onderzoek werd
uit de hakgewrichten massaal Pasteurel-
la in reincultuur gekweekt, terwijl deze
ook uit lever en milt geïsoleerd werd.
Ook uit het hart werd Pasteurella ge-
ïsoleerd samen met
E. coli. Alle Pasteu-

-ocr page 149-

rella\'s werden geïdentificeerd als P. mul-
tocida.

Met een isolaat uit een ontstoken ge-
wricht werd een drietal jonge Albino
Swiss muizen respectievelijk met onge-
veer 100, 1.000 en 10.000 kiemen per
dier intraperitoneaal ingespoten. Deze
muizen waren alle binnen 16 uur na in-
fectie gesuccumbeerd. Microscopisch en
cultureel werden massaal Pasteurella\'s in
de perifere bloedvaten (staart) aange-
toond.

In een discgevoeligheidstest waren de ge-
isoleerde Pasteurellae gevoelig voor
discs geïmpregneerd met (in micro-
grammen) : oxy- en tetracycline 10,
Chlooramphenicol 10, Furazolidone 100,
Novobiocine 30, Neomycine 10, Ampi-
cilline 10 en Sulfamethoxazole-Trime-
thoprim 25.

De volgende dag stierven er nog 69
dieren en de dag daarop nog 47, waarna
de ziekte voorbij was. Het herstel van
de dieren is onder toezicht van de Vee-
artsenijkundige Dienst verlopen, terwijl
de dieren eveneens onder toezicht van
deze instantie geslacht zijn. In de andere
hokken deden zich geen ziekteproblemen
voor.

Discussie

Vogelcholera bij slachtkuikens van 5 ä 6
weken was in Nederland tot dusverre
onbekend. Ook in de literatuur wordt
Pasteurella bij keukens van een derge-
lijke leeftijd voorzover de auteurs kon-
den nagaan, niet beschreven. Op de leef-
tijdsresistentie volgens Heddleston
(2) werd reeds gewezen. Het hier be-
schreven geval is een aanwijzing, dat in
ons land met het vóórkomen van deze
vogelziekte zelfs bij kortlevende mestkui-
kens wel degelijk rekening dient te wor-
. den gehouden.
De hier waargenomen verschijnselen, zo-
wel op het bedrijf als bij de sectie, wezen
niet in de richting van een Pasteurella
infectie.

De nierzwellingen in aansluiting op de
ademhalingsmoeilijkheden zouden inder-
daad verband kunnen houden met een
_ nefritis veroorzaakt door IB. Ook een
3 abnormale sterfte kan hierbij voorkomen.

Ons inziens hingen de nierzwellingen
niet met een IB infectie samen, maar
deze waren secundair omdat de dieren
niet meer dronken en mogelijk ook een
gevolg van de sepsis. Het volgens de
eigenaar niet meer „willen" drinken
dient omgezet te worden in niet meer
„kunnen" drinken, aangezien de dieren
te ziek waren en door de gewrichts-
ontsteking niet meer konden lopen en
de drinkbakken bereiken.
De expliciete gewrichtsontsteking met
het in de gewrichten gevormde droge
witte exsudaat, kwam niet overeen met
het algemeen bekende beeld bij Syno-
vitis, waar naast voornamelijk ontsteking
van peesscheden en onderhuids bind-
weefsel met vorming van vochtig gelig
exsudaat, ook de gewrichten ontstoken
kunnen zijn. Flier was slechts 1 hakpees
van 1 dier ontstoken. Bij Infectieuze
Synovitis worden meestal Staphylococcen
geïsoleerd (Goren,
1973). Pasteurella
multocida
is hier te lande evenwel nog
niet bij Synovitis gevonden.

De arthritis zou volgens Heddleston
(2) een vorm van chronische Pasteurel-
lose zijn. Het is in ons geval niet meer
na te gaan of de eerder op het bedrijf
waargenomen ademhalingsverschijnselen
ook door
P. multocida veroorzaakt wer-
den (in een dan ook al „chronische"
vorm?) of dat dit inderdaad IB is ge-
weest. Een onderzoek hiernaar werd, ge-
zien de gevonden polyarthritis en het
nagenoeg ontbreken van tracheitis con-
junctivitis en rhinitis op het moment
van onderzoek, niet meer ingesteld.

De bij 1 dier waargenomen torticollis
werd aanvankelijk als rariteit beschouwd
en niet nader onderzocht. Hoogstwaar-
schijnlijk is dit een gevolg van de Pas-
teurella infectie geweest (middenooront-
steking).

Het is zeer de vraag of het herstel van
het koppel het gevolg is geweest van de
behandeling. Het is onwaarschijnlijk dat
dieren met een dermate uitgebreide poly-
arthritis als werd waargenomen, hiervan
nog herstellen.

Waarschijnlijker is, dat de door Pasteu-
rella ernstig aangetaste dieren gesuccum-

-ocr page 150-

beerd zijn, terwijl de rest van het koppel Het feit, dat de ziekte niet in de andere
(misschien mede door de behandeling?) hokken voorkwam, onderstreept de bij-
geen uitzaaiing van bacteriën in de ge- zondere grilligheid waarmee deze ziekte
wrichten heeft doorgemaakt, maar alge- kan verlopen,
meen ziek is geworden en hiervan weer
hersteld.

LITERATUUR

1. Goren, E.: Oriënterend onderzoek naar de aetiologie van Infectieuze Synovitis bij kip-
pen in Nederland en naar de rol van Mycoplasma synoviae in het bijzonder.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
98, 335, (1973).

2. H e d d 1 e s t O n, K. L.: Avian Pasteurellosis. In: Hofstad, M.S., C a 1 n e k, B. W., R e i d,
W. M. and Y o d e r, H. W.: Diseases of Poultry, 6th Ed. (Iowa State University Press,
Ames), pag. 219-251, (1972).

BOEKBESPREKING

ZUGÄNGE ZUM SKELETTSYSTEM VON HUND UND KATZE

Atlas mit Operationsbeschreibung

D. L. P i e r m a 11 e i und R. G. G r e e 1 e y

Duitse bewerking en vertaling: U. Matis

(F. K. Schattauer Verlag, Stuttgart/New York, 1975; 127 pag., 174 ajb.)

Na de Engelstalige uitgave is nu ook een be- korte, puntige beschrijvingen worden verge-

werking in het Duits van de „Pierrnattei", zo- zeld van bijzonder duidelijke, halfschematische

als het boek meestal kortweg wordt aange- tekeningen.

duid, verschenen. Deze Duitse editie is van De bewerkster heeft dc nieuwe benaming uit

dezelfde hoge kwaliteit als de reeds enige de Nomina Anatomica Veterinaria (1973)

jaren in gebruik zijnde Engelstalige editie. gevolgd. Daarnaast heeft zij een lijst indicaties

Goede wijn behoeft geen krans: een cliché opgenomen, die het opslaan van de geëigende

dat volledig van toepassing is op dit boek. benaderingswijze vergemakkelijkt.

Een bespreking kan derhalve erg kort zijn. Een uitstekend boek dat aan zijn doel, het

In het inleidende deel worden algemene prin- beschrijven van de benadering van het skelet,

cipes van de operatieve procedures en van de ruimschoots beantwoordt: warm aanbevolen

hechttechnieken beschreven. Vervolgens komt voor een ieder die zich met orthopedische

de benadering van vrijwel alle delen van het chirurgie bezig houdt,
skelet aan de orde, waarbij tevens de meest

voorkomende indicaties worden vermeld. De G. H. Wentink.

-ocr page 151-

HERKEURING IN VERBAND MET DE VLEESKEURING

Second Examination in Meat Inspection
J. J. AUKEMA*) en L. J. TEN HORN*)

Samenvatting

Herkeuring op kosten van ongelijk is gebaseerd op art. 13 van de Vleeskeuringswet en is nader
uitgewerkt in art. 51 en 51a van het Vleeskeuringsbesluit. Hoe de herkeuringsdierenarts te
werk dient te gaan is echter niet duidelijk geregeld. Instructies dienaangaande bevorderen de
objectiviteit en de uniformiteit bij de herkeuring en dragen bij tot de rechtszekerheid van
zowel de eigenaar van het geslachte dier als van de eerste keuringsdierenarts.
Deze publikatie beoogt hieraan een bijdrage te leveren.

Summary

A second examination at the expense of the party adjudged to be in error is based on Section
13 of the Meat Inspection Act in the Netherlands, which has been elaborated in Sections 51
and 51a of the Meat Inspection Order. The procedure to be adopted by the second veterinary-
surgeon inspector, however, has not been stipulated. The need for clear instructions is stressed.
The present paper was designed to promote objectivity and uniformity in second inspections
to provide legal security for the owner of the slaughtered animal as well as for the first vete-
rinary-surgeon inspector.

Inleiding

De uitvoering van de Vleeslceuringswet
is opgedragen aan de genieenten.
De Veteiinaire Inspectie van de Volks-
gezondlieid dient zorg te dragen voor
een uniforme interpretatie van deze wet
en een uniforme beoordeling van het
ter keuring aangebodene.
Artikel 4 \\an de Grondwet garandeert
iedere inwoner van Nederland dezelfde
rechtszekerheid. De mogelijkheid voor
de eigenaar om een herketiring aan te
vragen is dan ook ingesteld om hem
meer rechtszekerheid te bieden, voor ge-
val volgens zijn zienswijze de keutings-
uitsjsraak bij de vleeskeuring niet in
overeenstemming is met de wettelijke
voorschriften.

Doordat de burgemeester, volgens art.
Sla, lid 6 van het Vleeskeuringsbesluit,
een afschrift van de herkeuringsbcslis-
sing moet zenden aan de Veterinaire
Inspecteur van de Volksgezondheid, is
het aantal herkeuringen bekend. Jaar-
lijks ligt dit aantal bij ongeveer 10 a 20,
waarbij in meer dan 60% van de ge-
vallen de eerste keuringsuitspraak ge-
handhaafd blijft.

^ *) Dr. J. J. Aukema en Drs. L. J. ten Horn; Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid
; in Gelderland, Pels Rijckenstraat 1, Arnhem.

Toch worden ieder jaar herkeurings-
beslissingen gesignaleerd, die gunstiger
blijken dan de uitspraak bij cle eerste
keuring.

De laatste jaren is het aantal herkeurin-
gen iets toegenometi, o.a. door proble-
men rond het antibiotica-onderzoek en
de tuberculose bij varkens.

Probleemstelling

De herkeuring op kosten van ongelijk is
gebaseerd op art. 13 van de Vleeskeu-
ringswet en is nader uitgewerkt in art.
51 en 51a van het Vleeskeuringsbesluit.

-ocr page 152-

Iedere keuringsdierenarts tnet ten-
minste 10 jaar praktische vleeskeurings-
ervaring loopt de kans om vroeg of laat
gevraagd te worden, als herkeurings-
dierenarts te willen fungeren. Door
het zeer beperkte aantal herkeuringen
zal zijn ervaring hieromtrent echter in
het algemeen gering zijn.
Aangezien niet duidelijk is aangegeven,
hoe de zelfstandig optredende herkeu-
ringsdierenarts bij een herkeining te
werk dient te gaan, kunnen instructies
dienaangaande de objectiviteit en de
uniformiteit bij de herkeuring bevorde-
ren. Dit is van groot belang, omdat de
eerste keuringsdierenarts die zijn beslis-
singen neemt op grond van de wettelijke
voorschriften, mag verwachten dat hij
bij een eventuele herkeuring in het ge-
lijk wordt gesteld.

Taak van de herkeuringsdierenarts

Er is een uitspraak van de juristen van
de Hoofdafdeling Voedingsaangelegen-
heden van het Ministerie van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne dat „her-
keuring" moet worden geïnterpreteerd
als een geheel overdoen van de eerste
keuring, iDedoeld in art. 4, of van de na-
dere keuring, bedoeld in art. 8, lid 1,
of in art. 50, lid 4 van de Vleeskeurings-
wet (1).

De herkeuringsdierenarts heeft de taak
om, met behulp van zijn ervaring in de
toegepaste vleeskeuring, vast te stellen,
of het bij de eerste ketuing verrichte
onderzoek op de juiste wijze is geschied
en of de keuringsbeslissing in o\\ereen-
stemming is geweest met de wettelijke
voorschriften.

Hiervoor dient hij allereerst te beschik-
ken over de volledige gegevens, die de
eerste keuringsdierenarts omtrent het
slachtdier heeft verkregen.
Een belangrijke bron hiertoe vormt het
register voor het houden van aanteke-
ningen omtrent de wijze van onderzoek
en de bijzondere bevindingen bij de
daarin genoemde slachtdieren, zoals dat
door iedere keuringsdienst van slacht-
dieren en van vlees, in verband met art.
32 van de Vleeskeuringswet, behoort te
worden bijgehouden. Dit register ver-
meldt de gegevens van slachtdieren,
waarbij de keuring voor het slachten
niet werd verricht, of waarvoor een
Noorwaardelijke vergunning tot slachten
werd afgegeven, of waar bij de keuring
na het slachten een uitgebreid onder-
zoek plaatsvond.

Uiteraard moet de herkeuringsdieren-
arts ook kunnen beschikken over de
onder passende koeling bewaarde, voor
de keuring essentiële, organen en delen
en het geslachte dier. Tevens dient ter
beschikking te staan al het materiaal —
d.w.z. monsters en voedingsbodems —
waarop de laboratoriumuitkomsten ge-
baseerd zijn geweest. Gecontroleerd
dient te worden of alles bij de eerste
keuring correct is geschied.
In dit verband past ook het, zo mogelijk,
geheel overdoen van het voor dit be-
paalde geval wettelijk voorgeschreven
i
onderzoek. Dit kan na het eenvoudige j
onderzoek eventueel resulteren in het
uitgebreide onderzoek met bijv. B.O.,
antibiotica-test, pH, kook- en braad-
proef, uitgebreid spieronderzoek, e.d.
Is de uitslag van de eerste keuring een
andere dan goedkeuring, dan behoren
vlees en organen dienovereenkomstig te
worden gemerkt en bovendien, tenzij
herkeuring duidelijk niet wordt over-
wogen, goed geïdentificeerd onder be-l
heer van de keuringsdienst voorhanden
te blijven tot het verstrijken van de ter-
mijn, dat herkeuring door de eigenaar
of verzekeraar op grond van art. 51 van
het Vleeskeuringsbesluit kan worden
aangevraagd.

Indien herkeuring niet onmiddellijk na
de keuringsuitsjjraak is aangevraagd,
kunnen organen en delen ingeval van
afkeuring ter destructie worden bestemd
(art. 51, lid 3, Vleeskeuringsbesluit).
Hiervan uitgezondeid zijn uiteraard de
voor een herkeuring van het betreffen-
de geslachte dier essentiële organen en
delen. Daarbij valt te denken aan or-
ganen en delen in relatie met art. 31
(B.Ü.; opslag onder koehng), art. 25b
(residuen van antibiotica; invriezen van
niergedeelte) en art. 30, lid 1 sub b
(bacterioscopie) van het Onderzoe-
kingsregulatief. Ontbreken bij een her-

-ocr page 153-

keuring van het geslachte dier voor deze
herkeuring essentiële organen of delen,
dan dient te worden gehandeld over-
eenkomstig art. 12 van het Keurings-
regulatief.

Elke herkeuringsdierenarts behoort de
herkeuring volledig te verrichten, onaf-
hankelijk van hetgeen omtrent de keu-
ringsuitspraak bij de eerste keuring staat
geregistreerd. Hij dient echter wel dege-
lijk rekening te houden met fijne bij de
eerste keuring na het slachten gedane
waarnemingen, die bij de herkeuring
door een minder verse toestand niet
meer zo goed zijn waar te nemen (2).
Een sprekend voorbeeld van een der-
gelijke situatie vormt de herkeuring in
verband met een positief antibiotica-
onderzoek, zoals deze in 1973 door 1) e
Bruin is beschreven (3).
De Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid heeft hierop in beves-
tigende zin gereageerd in een advies
aan de herkeuringsdierenartsen, ingeval
van een positieve antibiotica-test bij de
eerste keuring en een negatieve test bij
de herkeuring. Indien de herkeurings-
dierenarts in een dergelijk geval de over-
tuiging heeft verkregen, dat het eerste
onderzoek en de bewaring van de nier-
gedeelten overeenkomstig de voorschiif-
ten hebben plaatsgevonden, wordt hem
verzocht zich te conformeren aan de via
nader specifiek onderzoek door het
R.I.V. verkregen bevinding, of al dan
niet een antibioticum is toegediend (1).
Het is duidelijk dat bij het antibioticum-
onderzoek ook rekening gehouden dient
te worden, met het voorkomen van vals-
positieve bevindingen, bij niet scherp
omschreven remzonc-diarneters van 15-
20 min. Dit kan optreden bij zink in de
voeding, maar ook bij paarden die in
een stress-toestand, bijv. koliek) zijn ge-
slacht (4).

Een ander voorbeeld hangt samen met
het feit, dat enerzijds de resistentie van
Corynebacterium pyogenes tegen ongun-
stige omstandigheden vrij gering is en
anderzijds voor de isolatie uit het ge-
slachte dier natief dierlijk eiwit in de
voedingsbodems noodzakelijk is (5). Zo-
lang de samenstelling van de bij het

B.O. te gebruiken voedingsbodems nog
niet exact is omschreven, kan dit pro-
blemen opleveren bij de her-enting van-
uit de onder adequate koeling bewaarde
organen en vlees, verricht op een later
tijdstip in het kader van een herkeuring.
De eerste keuringsuitspi-aak dient uiter-
aard gebaseerd te zijn op de situatie ten
tijde van deze keuringsuitspraak. In art.
10 van het ontwerp van een gemeente-
lijke vleeskeuringsverordening heet het:
Bij de eerste keuring mag de keui\'ings-
beslissing niet later worden gegeven,
dan op de tweede werkdag na die, waar-
op de keuring na het slachten werd
aangevangen. Gezien de nieuwe ont-
wikkelingen bij het laboratoriumonder-
zoek is deze termijn feitelijk te beperkt.
Vandaar dat diverse vleeskeuringsdien-
sten op eigen initiatief een aangepaste
redactie hebben gerealiseerd. Soms
wordt de zinsnede „tweede werkdag"
vervangen door „derde werkdag". Van
nut blijkt ook de volgende aanvullende
zin: „In zeer bijzondere gevallen kan
van deze tijdsbepaling worden afgewe-
ken".

De wijze van aanvraag tot herkeuring
zal in de meeste vleeskeuringsdiensten
zijn geregeld, overeenkomstig het ge-
stelde in art. 15 van het ontwerp van
een gemeentelijke vleeskeuringsverorde-
ning.

Volgens art. 51 van het Vleeskeiuings-
besluit moet herkeuring van een ge-
slacht dier worden aangevraagd, uiter-
lijk binnen 12 uur na het beëindigen
van de dag, waarop de keuringsuitspraak
werd gedaan (\\olgl op deze dag een
zon- of een of meer erkende feestdagen,
dan moet de aanvrage tot herkeuring
binnen 12 uur na het eindigen daarvan
zijn geschied).

Gezien het voorgaande is het in bijzon-
dere gevallen derhalve in principe mo-
gelijk, dat de herkeuring pas een aan-
vang neemt, omstreeks een week na de
slachtdatum.

Art. 51, lid 4 en 5 van het Vleeskeu-
ringsbesluit zijn gericht op de deskun-
digheid en objectiviteit van de herkeu-
ringsdierenarts: tenminste 10 jaar als
keuringsdierenarts werkzaam en geen

-ocr page 154-

beoefenaar van de diergeneeskundige
praktijk. Gezien de huidige situatie in
de vleeskeuring, zou het tenminste 10
jaar als vólambtelijk keuringsdiei enarts
werkzaam zijn een nog betere waarborg
kunnen geven.

Teneinde de rechtszekerheid N an de eer-
ste keuringsdierenarts te bevordeien, is
het bij een herkeuring, zodia subjectieve
criteria in het geding zijn (bijv. geur,
smaak) aan te bevelen, om twee her-
keuringsdierenartsen in te schakelen.
Wordt de uitslag van de antibiotica-test
door middel van een herkeuring aange-
vochten, dan kan één herkeuringsdieren-
arts voldoende zijn, aangezien hierbij
het R.I.V. de resultaten van het anti-
biotica-onderzoek verstrekt. De eerste
keuringsdierenarts kan dergelijke her-
keuringen soms voorkomen door in du-
bieuze gevallen zelf tijdig het R.I.V. in
te schakelen.

Het is van groot belang, dat bij de mo-
tivering van de herkeuringsuitspraak
eventuele afwijkingen ten opzichte van
de eerste keuringsbeslissing duidelijk
worden geargumenteerd.
Een onoverwogen aanvragen van her-
keuring kan worden voorkomen, door
de voor een herkeuring te storten waar-
borgsom (art. 5, lid 2 van het ontwerp
van een gemeentelijke vleeskeuringsver-
ordening) aan te passen aan de uur-
beloning van een ]3lv. inspecteur (maxi-
mum van schaal 151, R.B.R..\\. 1948)
en de kilometervergoeding voor het ge-
bruik van de eigen personenauto (Reis-
beschikking Nederland). Voo; de uur-
berekening (inclusief reistijd) wordt
naar boven afgerond op halve iu"en.
In principe behoren alle uit de herkeu-
ring voortvloeiende onkosten, bij onge-
lijk van de belanghebbende aanvrager,
uit deze waarborgsom te kunnen wor-
den voldaan. Aangezien zowel de bur-
gemeester als de belanghebbende ieder,
in overleg met de inspecteur, een her-
keuringsdierenarts kunnen aanwijzen,
is momenteel een waarborgsom van
bijv. ƒ 350,-, te vermelden in de hef-
fingsverordening, bepaald niet onrede-
lijk. Een voortdurende aanpassing, re-
kening houdend met de trendontwik-
kcling, blijft uiteraard noodzakelijk.

Herkeuringen dienen zich incidenteel
en onverwachts aan. Contacten bij
voorbaat, tussen de gemeentelijke in-
stanties en de regionale inspecteur, kun-
nen een praktische en optimale uitvoe-
ring bevorderen van de aanwijzing van
herkeuringsdierenartsen, volgens art.
51, lid 4 en 5 van het Vleeskeuringsbe-
sluit.

Conclusie

De doelstelling van de herkeuring
brengt mede, dat ter bevordering van
de objectiviteit en de uniformiteit dui-
delijke instructies aangaande de wijze
van herkeuring ten zeerste gewenst zijn.
Deze publikatie beoogt een bijdrage te
leveren tot uniformiteit bij de herkeu-
ring en daarmede tot de rechtszekerheid
van zowel de eigenaar als \\an de eeiste
keuringsdierenarts.

LITERATUUR

1. Circulaire nr. 129049 van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, van
10 januari 1975: Herkeuring i.v.m. positief antibiotica-onderzoek.

2. O ij en, C. F. van: Voordrachten over de Vleeskeuringswet. Utrecht, 1949. Met aanvul-
lingen.

B r u i n, J. .J. M. d e: Verslag van de herkeuring van een rund te E. Tijdschr. Diergeneesk.,
98, 339 en 554, (1973).

Circulaire nr. 129219 van de Veterinäre Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, van
24 januari 1975: Vals-positieven bij het antibiotica-onderzoek.

5. F O r r a y, A. en S z â z a d o s, I.: Erfahrungen bei der Fleischbeschau von Rindern, die
an Reticuloperitonitis perforativa litten, mit besonderer Berücksichtigung auf das Vorkom-
men des
Corynebacterium pyogenes var. animalis. Acta Vet. Acad. Scient. Hung., 19, 397,
(1969).

3.

4.

-ocr page 155-

VETERINAIR JOURNAAL

Transportschade slachtvarkens in
Nederland

De tabel met resultaten van de maandelijkse
enquête transportschade kan geplaatst wor-
den tegen de totale sterfte tijdens geboorte,
opfok en mestperiode van het slachtvarken.
De verdeling van de sterfte, omgerekend naar
1000 geboien varkens, van geboorte tot het
moment van slachten (ca. 83 kg geslacht ge-
wicht).

.doodgeboren

Dost-natale sterfte (0-3 dagen)
:terfte tijdens de speenperiode (5-7 weken)
sterfte tijdens het transport naar de mester
sterfte tijdens de mestperiode

T.D. sterfte tijdens het transport naar de slachterij
D.O.S, sterfte op de stal van de slachterij
à ƒ 140,-/stuk
à ƒ 435,-/stuk

54,5
69,0
89,0
1,!
17,5
1,7
0,4

(1)
(1)
(1)
(3)
(2)
(5)
(5)

(2)
(2)
(2)

(4)

223,7 stuks

Tabel met resultaten van de maandelijkse
enquête transportschade slachtvarkens
maand APRIL.

Bedrijven % TD % DOS % TD -i- DOS

IJIERATUUR
( 1 ) N i e 1 s e n
al. Nord. Vet. Med.
(1974). (2)H O O g e r b r u g g e. Vakgroep
Zootechniek, Fac. Diergeneeskunde, persoon-
lijke mededeling, 1976. (3) V. Domme-
len, V. B. R. Rosmalen, persoonlijke
mededeling, 1976. (4) Consulentschap var-
kens en pluimveehouderij voor Noord-Brabant
en Zeeland, \'Uitkomsten varkenshouderij\',
mei 1975-nov. 1975. (5) Enquête transport-
schade, 1976.

A

0,15

0,03

0,18

B

0,34

0,08

0,42

C

0,27

0,01

0,28

D

0,21

0,03

0,23

E

0,38

0,00

0,39

F

0,11

0,14

0,24

G

0,32

0,00

0,32

H

0,60

0,10

0,70

I

0,19

0,04

0,24

J

0,1 1

0,03

0,14

K

0,08

0,13

0,21

I.

0,18

0,06

0,24

M

0,30

0,09

0,39

N

0,22

0,09

0,30

0,24

0,05

0,29

N.B. De tabel met het voortschrijdend gemid-
delde is vanwege de geringe afwijking
ten opzichte van de gegevens van
„maart" niet weergegeven.
(Voor de Commissie Transportschade,
Ing.
G. P. Corstiaensen,
Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong).

gemiddelde
van het
totaal

-ocr page 156-

Ward, G. E. and B i g 1 a n d, C. H.: Use of
prevention of neonatal enteric colibacillosis in
(1976).

Op een groot varkensbedrijf wierpen per
maand ca. 150 zeugen in 3 verschillende af-
delingen; in afdeling A bestond een goede
hygiëne en ventilatie; in afdeling B een wis-
selende situatie en in afdeling G een inade-
quate. Vóór het gebruik van het vaccin be-
stond er een neonataal diarree-probleem,
waarbij
E. coli-typen met K 88 een rol speel-
den. Het vaccin bestond uit een vloeibare cul-
tuur, waaraan 0,04% formaline was toege-
voegd ; hierdoor werd een reductie van het
aantal cellen van 10\'\' tot 10<> per ml ver-
kregen, terwijl tevens rough-vorming optrad.
De vaccinatie vond plaats tussen 10 en 20
dagen vóór het einde der graviditeit en wel
met 5 ml intramusculair.

Er werden 121 zeugen gevaccineerd tegen 151
controle-dieren.

De resultaten werden per afdeling en tussen
de afdelingen vergeleken.

M.b.t. het aantal geboren biggen in proef-
groep en controle-groep waren de cijfers
resp. 9.38 en 9.70. Het optreden van diarree
bedroeg resp. 3.12 en 7.28 biggen per zeug
m.b.t. proef- en controle-groep (P < 0.004);
het aantal gestor\\-en dieren bedroeg resp. 0.93
en 2.14 per zeug (P < 0.001) en het aantal
gespeende biggen bedroeg resp. 8.2 en 7.62 per
zeug (P < 0.005). De verschillen tussen de
hokken bleken niet significant te zijn. Op
grond van deze praktijkproef stellen de auteurs
dat toepassing van vaccinatie op bedrijven
met een goede hygiëne en ventilatie niet ge-
rechtvaardigd is, doch op niet goed geleide
bedrijven wel toelaatbaar is. (Het succes van
een vaccinatie is tevens afhankelijk van een
juiste diagnostiek;
Ref.).

J. F. Frik.

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

TOEPASSING VAN EEN VERZWAKT LEVEND E, COLl-VACCIN TER VOORKO-
MING VAN NEONATALE COLIBACILLOSE BIJ BIGGEN

a formalin-treated live E. co/i-vaccine in the
swine. /.
Am. Vet. Med. Assoc., 168, 317,

REFERATEN

Exotische dieren

MULTIPELE TUBERGULINATIE BIJ APEN

Mc L a u g h 1 i n, R. M., T h o e i n g, J. R., M a r r s, G. E.: A comparison of several intra-
dermal tuberculins in
Macaca mulatta during an epizootic of tuberculosis. Lab. Anim. Sei.,
26, 44-50, (1976).

meer positieve gevallen gevonden dan wan-
neer met één van beide injecties was volstaan.
Bij de injecties werden de apen geïmmobili-
seerd met phencyclidine.

Een P.P.D. tuberculine van .M. bovis, verge-
lijkbaar met veterinaire zoogdiertuberculine
gaf zeer goede resultaten.
Door gelijktijdig 0.1 ml tuberculine in te
brengen in de huid van het bovenooglid zo-
wel als in de buikhuid werden ongeveer 10%

/\'. Zwart.

Schrijver deelt mede een ieder jaar toene-
mend aantal
.M. tuberculosis stammen te iso-
leren, die resistent zijn voor rifampin (3- (4-
methylpiperazinyliminomethyl) rifamycine

SV). In 1971 werd nog geen enkele resisten-
te stam geïsoleerd, in 1972: 2, in 1973: 9, in
1974: 16.

In totaal betrof het 2.200 onderzochte M. tu-
een rifampin-resistente stam geïsoleerd, die
volledig gevoelig was voor andere „tubercu-
lostatica".

Deze patiënten waren voordien ook niet be-
handeld met enig anti-T.B.C. geneesmiddel.

ƒ. Goudswaard.

Farmacologie

HET OPTREDEN VAN RIFAMPIN-RESISTENTE M. TUBERCULOSIS STAMMEN IN
MASSACHUSETTS

S t O 11 m e i e r, K. D.; Emergence of Rifampin - Resistent .Mycobacterium tuberculosis in
Massachusetts, ƒ.
of Inf. Dis., 133, 88-91, (1976) .

berculosis stammen. Bij twee patiënten werd

-ocr page 157-

Meer dan 1300 serotypen van Salmonella zijn
beschreven, maar slechts enkele ervan zijn
echte ziekteverwekkers.

Bij slachtvee zijn zij meest het gevolg van
comtaminatie. Vorig jaar is in een officieel
rapport gesteld:

1. ±2 miljoen gevallen van salmonellosis
per jaar bij de mens, welke aan werkver-
zuim en medische behandeling ten min-
ste 300 miljoen dollar hebben gekost.
2 Vlees en slachtpluimvee zouden het meest
besmet zijn.

3. Hoewel salmonellae door koken en braden
worden vernietigd kunnen zij voordien
verspreiding geven.

4. Besmet vlees en slachtpluimvee moeten
worden afgekeurd.

5. Kinderen en oude mensen zijn het meest
vatbaar voor infectie.

Hier staat tegenover, dat alle rauwe vlees en
slachtpluimvee
Salmonella\'s kan bevatten en
dat controle ondoenlijk is. Bovendien is het
Salmonella probleem bij de mens een zeer
gecompliceerd probleem, niet alleen veroor-
zaakt door besmette dierlijke voedingsmidde-
len.

Verschillende punten worden genoemd,
waarlangs een georganiseerde aanpak van het
probleem mogelijk wordt geacht. De consu-
ment (het publiek) moet worden opgevoed,
zodat men weet dat dierlijke voedingsmidde-
len niet steriel zijn en er zijn maatregelen
tegen treft bij de behandeling.
Er is echter geen proces bekend dat de sal-
monellae gegarandeerd uitschakelt. Belang-
rijk is echter het geslachte pluimvee goed te
wassen en het hoogste gehalte aan chloor te
gebruiken dat officieel is toegestaan in de
slachterij en door het slachterijpersoneel
wordt verdragen.

W. ]. Roepke.

Pluimveeziekten

SALMONELLA

Craig, F. R.: Controlling salmonella in poultry products. Proc. 10th Nat. Meeting Poultry
Health and Condemnations. Oct. 1975, p. 110-115.

Proefdierkunde

DE METHODE VAN BI.OEDAFNAME EN BI.OEDWAARDEN BIJ DE RAT

Upton, P. K. and Morgan, D. J.: The effect of sampling technique on some blood para-
meters in the rat.
Laboratory Animals, 9, 85-91, (1975).

•Ms voorbereiding op een onderzoek naar het
ijzermetabolisme bij ratten is nagegaan wat
het effect is op enkele algemene bloedwaar-
den van het wel of niet toepassen van narcose
bij hartpunctie. Als narcosemiddelen werden
gebruikt: ether, pentobarbital of fentanyl en
properidol. Vervolgens is bepaald of er onder
ethernarcose verschillen worden gevonden in
de samenstelling van bloed uit het hart, de
aorta of de staart.

Het eerste onderzoek liet significante ver-
schillen zien tussen niet en wel genarcotiseer-
de dieren in de gemiddelde waarden voor
zuur-base evenwicht, glucose, Hb, Het, pro-
teine, Ca en Mg; de verschillende narcose-
methoden gaven onderling weinig uiteen-
lopende waarden. Bloed uit de staart verschil-
de meer van bloed uit het hart dan van
aorta-bloed: de duidelijkste verschillen lagen
in Hb, Het en plasma COa.

W. J. L van der Gulden.

Rund

LEPTOSPIRA GRIPPOTYPHOSA INFECTIES BIJ RUNDVEE (EEN ONDERZOEK
NAAR DE EPIZOÖTIOLOGIE VAN LEPTOSPIROSIS BIJ RUNDVEE)

Raetz, G. und Herr, W.: Leptospira grippotyphosa-\\r\\ieki\\or\\en bei Rindern. (Ein Beitrag
zur Epizootiologie der Rinder-leptospirose).
Mh. Vet. Med., 28, 931-934, (1973).

Schrijvers stellen zich als doel meer kennis
van de epizoötiologie van de economisch be-
langrijke rundveeziekten te verkrijgen om op
die wijze een zoveel mogelijk ongestoorde
productie in de geïntensiveerde veehouderij
te bereiken.

Een tot nu toe niet verklaard probleem zijn
de abortus-gevallen, die in een aantal Bni-
cellose-vrije rundveebestanden sinds onge-
veer 1968 waargenomen werden en waarvan
de oorzaak met de gebruikelijke onderzoek-
methoden niet gevonden werd. Het aantal en

-ocr page 158-

de volgorde van de abortusgevallen doet een
infectieiize oorzaak vermoeden.
Schrijvers hebben getracht vast te stellen in
hoeverre infecties met leptos])iren in de
lundveebestanden in het gebied rond Frank-
furt am Oder voorkomen en of deze een rol
zouden kunnen spelen bij de gevallen van
abortus.

Er werd een bloedmonster bij 171 koeien 1
tot 3 dagen na het aborteren afgenomen en
onderzocht op het aanwezig zijn van anti-
lichamen tegen resp.
L. grippotyphosa, L.
pomona, L. icterohaemorrhagiae, L. canicola
en L. tarassovi (beter had men van iedere
serogroep een referentiestam kunnen gebrui-
ken;
Ref-). Van de onderzochte monsters had
12,9% een positieve titer (1;400) tegen één
van de genoemde leptospiren; hiervan was
95,4% positief voor
L. grippotyphosa. Slechts
bij 6 dieren werd een titer 1:1600 gevonden.
Het histologisch aantonen van leptospiren
met de methode volgens S z e k y gelukte niet
(men heeft kennelijk ten onrechte de dier-
proef niet uitgevoerd;
Ref.). Antilichamen
tegen
L. pomona, een van de belangrijkste
verwekkers van leptospirosis bij rundvee,
werden niet gevonden. Runderen met duide-
lijke klinische symptomen van leptospirosis
(aciuit verloop met sterke icterus, hoge
koorts, haemoglobinurie, anaemie, nefritis en
bloederige melk).

Bij een onderzoek van 3312 bloedmonsters
van klinisch niet verdachte runderen afkom-
stig uit het gebied Frankfurt am Oder rea-
geerde 12,2% positief ten opzichte van
L.
grippotyphosa.
Dit percentage is nauwehjks
lager dan van de klinisch verdachte groep;
deze situatie bleef in de volgende jaren ge-
handhaafd.

In een rundveebestand van 206 dieren werd
in de herfst een stijging van het aantal titers
1 :200 gevonden. Een verklaring hiervoor kon
niet gevonden worden (deze dieren hadden
geen weidegang).

Bij runderen met weidegang werden 2,5 x
meer positieve titers gevonden dan bij runde-
ren zonder weidegang.

Alleen bij kalveren en jongvee, die uitslui-
tend op stal gehouden werden, kon men geen
antilichamen vinden.

Er kon geen samenhang tussen het aborteren
bij runderen en een infectie met
L. grippo-
typhosa
aangetoond worden.

E. G. Hartman.

Onder gecontroleerde omstandigheden in een
gesloten bedrijf werd de entstof Suiferin
(China stam) van Behringwerke uitgepro-
beerd. Alle gestorven dieren werden gese-
ceerd en virologisch onderzocht. Ook bloed-
onderzoek op het bedrijf werd verricht. Er
was een bedrijfsboekhouding aanwezig.
3 Jaar voor het begin van de proef waren er
resp. 9,27; 9,78 en 10,55 levend geboren
biggen per worp (± 40 worpen). Daar alle
dieren met 2 ml subc. geënt werden, konden
alleen vergelijkingen gemaakt worden met 4
praktijkbedrijven, die bij de Gezondheids-
dienst aangesloten waren (827 worpen). Uit

DE BETEKENIS VAN CYTOMEGALOVIRUS EN B. BRONCHISEPTICA VOOR ATRO-
FISCHE RHINITIS

Edington, N., Smith, 1. M., P 1 o w r i g h t, W. and Watt, R. G.: Relationship of
porcine cytomegalovirus and
B. bronchiseptica to atrophic rhinitis in gnotobiotic piglets. Vet.
Rec.,
98, 42, (1976).

In de literatuur over atrofische rhinitis In dit artikel worden experimenten beschre-
wordt aan de etiologische betekenis van
B. ven, waarbij naast infectieproeven met bacte-
bronchiseptica een ruime plaats toegemeten. riespecies tevens de rol van cytomegalovirus

Varken

ONDERZOEKINGEN NA HET TOEPASSEN VAN VARKENSPEST-LEVENDV.ACCIN
SUIFERIN C BIJ FOKDIEREN

Dingeldein, W., Becker, W., Manz, D., Tiefenbach, B., Wachendörfer.
G.: Untersuchungen nach Einsatz der Schweinepest-Lebendvagzine Suiferin C bei Zuchttieren.
1. Uberprüfung des Reproduktionsgeschehens.
Dtsch. Tierärtzl. Wschr., 83, 129-133, (1976).

statistische berekening bleek over 7 jaar de
schommelingen van de levendgeboren biggen
in dezelfde grootte-orde te liggen. De sterfte
tot de 3e dag was 9,2% en doodgeboren
7,44% (66 worpen van geënte zeugen). Geen
abortus en afwijkende secties.
Conclusie is evenals Van T i e 1 e n e.a.
(1974), dat de China stam geen nadelige
invloed heeft op het reproductiegebeuren.
Opgemerkt dient te worden, dat het aantal
fokdieren klein is en 1 bedrijf betreft en dat
ei geen voorgeschiedenis van varkenspest
was.

E. J. Voûte.

-ocr page 159-

(C.M.V.) bij atrofische rhinitis wordt na-
gegaan. Het C.M.V. werd in 1962 door
Done beschreven als inclusionbody rhinitis
virus.

De proeven werden uitgevoerd met een toom
van 10 gnotobiotische biggen die in vier
groepen werden verdeeld, waarbij de volgen-
de proefinfecties plaatsvonden:

groep A: 3 biggen intranasaal geïnfecteerd

met C.M.V. virus
groep B: 2 biggen intranasaal geïnfecteerd

met B. bronchiseptica
groep C: 3 biggen intranasaal geïnfecteerd
met C.M.V.
B. bronchiseptica
groep D: 2 biggen controle biggen.
De C.M.V. infectie vond plaats op een leef-
tijd van 7 dagen (infectie op jongere leeftijd
gaf teveel sterfte. De Bordetella infectie
volgde op een moment, waarop de \\irale in-
fectie maximale weefselbeschadiging had ge-
geven n.1. 14 dagen na de C.M.V. infectie.
De volgende afwijkingen werden gesigna-
leerd :

Klinisch:

Snuiven werd alleen waargenomen bij de
biggen, geïnfecteerd met
(groep B en C).

Patholoog anatomisch:

In groep A (alleen C.M.V. infectie) werden
bloedinkjes in de longen en oedeem van de
bronchiale lymfklieren gezien.
Alleen bij de biggen van groep B en C
(B-
bronchiseptica
infectie) ontstond atrofie van
de conchae.

Histologisch:

De karakteristieke inclusion bodies werden
niet alleen gezien in de kliercellen van de
neusmucosa, maar ook in de niertubuli.
Concluderend kan gesteld worden, dat bij
infectieproevcn met
B. bronchiseptica, voor-
afgegaan door C.M.V., er veranderingen ont-
staan in de neus, waarbij de ernst wordt be-
paald door additie van de afzonderlijke „in-
fectie-beelden".

De vraag in hoeverre dit infectiemodel be-
antwoord aan de
Pathogenese van atrofi-
sche rhinitis wordt in dit artikel niet expli-
ciet aan de orde gesteld.

W. A. ]. Cromwijk.

B. bronchiseptica

Voedingsmiddelenhygiëne

HET BROEIEN VAN VARKENS

Snijders, J. M. A.: Hygiene bei der Schlachtimg von Schweinen. 1. Das Brühen der
Schlachtschweinen.
Fleischivirtschaft, 55, 836-840, (1975).

schoon borstelen. De hoogste COD gehalten
werden vastgesteld bij het hangend broeien,
waarschijnlijk als gevolg van het recirculeren
van het broeiwater. Daarnaast werd het COD
gehalte nog beïnvloed door het douchen van
de varkens in de stallen en de mate van ver-
ontreiniging van het broeiwater met steek-
bloed. De vervuiling.sgraad van het broei-
water was bij hangend broeien speciaal bij de
aanvang hoger dan bij de overige broeiwijzeri.
Bedrijven met een voorpoetsmachine hadden
de laagste vervuilingsgraad.
Ca. één uur na de aanvang van het slachten
is er een bacteriologisch evenwicht bereikt in
het broeiwater (10^-10\'\' per ml). Opvallend
is het hoge aanvangskiemgetal bij hangend
broeien (moeilijk te reinigen). Een poets-
machine voor het broeien en toevoegen van
ongebluste kalk hadden een gunstige invloed
op het aantal kiemen.

Aan het gebruikelijke broeien van slachtvar-
kens in een broeibak kleven nogal wat hy-
giënische bezwaren. Diverse onderzoekers
hebben dan ook reeds getracht betere syste-
men te ontwikkelen. Auteur vergeleek op 8
slachtbedrijven de hygiënische aspecten van
het conventionele broeien (met en zonder
douche resp. poetsmachine) en het hangend
broeien. Aan het weergeven van de resultaten
gaat een uitgebreid literatuuroverzicht van
een zevental broeiwijzen vooraf. De wijze van
onderzoek bestond uit het gedurende één dag
om de 20 minuten monsters nemen van het
broeiwater, waarvan bepaald werd: pH,
COD-gehalte, vervuilingsgraad (door middel
van filtratie en uitgedrukt in een klassering
van O tot 6) en het kiemgetal (totaal aerobe
kiemgetal en het aantal Gram negatieve staaf-
vormige bacteriën).

De pH van het broeiwater, die afhankelijk is
van organische bestanddelen en eventueel
toegevoegde stoffen (soda, etc.) gaf een va-
riatie te zien van 7 tot 12. De laagste COD
gehalten werden gevonden bij de 2 bedrijven
die de varkens voor het broeien machinaal

Bij temperaturen van 60° C en hoger kon-
den geen Gram negatieve bacteriën meer in
het broeiwater aangetoond worden.

A. Th. M. Verdijk.

-ocr page 160-

f:EN MICROBIOLOGISCH KLASSIFICATIESYSl\'EEM VOOR GEHAKT

N O u w s, J. 1\'. M. and H e ij nn a n s, R. G.: A microbiological classification system for minced
meat.
Arch. f. Lebensmittelhyg., 26, 175-180, (1975).

Sinds lange tijd heeft men getracht snelle en
eenvoudige objectieve microbiologische cri-
teria te ontwikkelen voor de evaluatie van de
kwaliteit van vers vlees. Deze pogingen heb-
ben nog steeds niet kunnen resulteren in ob-
jectieve microbiologische normen.
Schrijvers menen een objectief microbiologisch
klassificatiesysteem voor rauw gehakt te heb-
ben ontwikkeld, dat gebaseerd is op de resul-
taten van een vijftal microbiologische indi-
catoren. De resultaten worden geanalyseerd
met behulp van de hiërarchische cluster ( =
groeps) analyse van Ward, een analyse, wel-
ke in het algemeen wordt toegepast in de
numerieke taxonomie.

De parameters, welke voor het klassificatie-
systeem worden gebrtiikt, zijn:
1. en 2. Totaal aantal aërobe psychofiele
bacteriën en gisten, als indicatoren voor
de aanwezigheid van vlees, dat te lang
onder koeling is bewaard.
3. Totaal aantal aërobe mesofiele bacteriën,

als indicator voor de mogelijke aanwezig-
heid van pathogene kiemen en te hoge be-
waartemperatuur.

4. Totaal aantal zwarte kolonies op het
Baird-Parker medium, eveneens indicator
voor mogelijk aanwezig zijn van pathogene
kiemen en daarnaast als indicator voor
onvoldoende hygiëne.

5. Totaal aantal Enterobacterioceae, als indi-
cator voor de besmettingsgraad direct na
het slachten, mogelijk als indicator voor
onvoldoende hygiëne.

Commentaar: Schrijvers hebben hun micro-
biologische indicatoren terecht gekozen van-
wege hun gunstige correlatie-coëfficiënt, doch
hebben deze daarna ingepast in een indicator-
filosofie. Andere niet gecontroleerde para-
meters, zoals totaal aantal
Pseudomonas bac-
teriën en/of aantal
Microbacterium thermos-
factum
bacteriën, zouden evenzeer met recht
als indicatoren gekozen kunnen worden.

M. ]. G. Schoenmakers.

Vogel

AEROSOL THERAPIE BIJ DE BEHANDELING VAN ASPERGILLOSE BIJ EEN UIL

Remple, John D.: Aerosol therapy in the treatment of aspergillosis. Hawk Chalk, XIV,
46, (1975).

Een gehandicapte schreeuwuil (Otus asio, lich.
gew. 150 gram) werd in een grote kamer ge-
houden en dagelijks gevoerd met een half
kuiken van 5 weken oud. Na 2 maanden werd
de vogel plotseling ziek: anorexie, cachexie
(lich. gew. 90 gram). Hart- en longauscultatie
normaal. Microscopisch waren in de faeces
massaal schimmeldraden en microconidiën
(Aspergillus sp.) te zien: de Rö-foto ver-
toonde schaduwen in de thorax en epigastrium.
De waarschijnlijkheidsdiagnose ,,gegenerali-
seerde Aspergillose" werd gesteld. Besloten
werd tot een therapie met Amphotericin B per
inhalatie en per os, hoewel de orale toediening
wegens een slechte resorptie vanuit de darm
nooit de voorgeschreven maar moeilijk uitvoer-
bare intraveneuze toediening kan vergangen.
Met de kropsonde werd ingegeven: 3 x daags
gedurende 3 dagen 10 ml Aminocid-injecta-
ble@ (National Labs) waarin 10 mg Ampho-
tericin-B met tetracycline (Mysteclin-F(R),
Squibb).

Per inhalatie werd in een doos van 60x60x60
cm 5 ml Fungizare® (Squibb) bevattend 25
mg Amphotericin met 15 ml Alevaire® (Breon
Labs) als rnucolytische drager verneveld met
een daarvoor bestemd apparaat, de Puritan
nebulizer, onder doorstroming van 2 liter zuur-
stof per minuut.

Tijdens de 4 uur durende verdamping van deze
hoeveelheid verbleef de uil in de doos. De 2e
dag was hij nog zwak maar nam wat vlees op,
de 3e dag at hij goed en woog hij al 1 20 gram.
In de faeces waren geen schimmeldraden meer
aanwezig. De uil werd geleidelijk zwaarder.
De schaduwen in de dunne darm bleken na
enkele weken geheel en die in de thorax gro-
tendeels van de Rö-foto verdwenen. Het
lichaamsgewicht bereikte 180 gram.
Gebruikelijke Amphotericindoseringcn i.v. bij
andere roofvogels waren: 0,75 mg/kg lich. gew.
1:10 verdund met fys. NaCl of fys. glucose
per dag gedurende 3 of 4 dagen.
Schrijver onderkent de mogelijkheid van een
bacteriële infectie maar acht die op grond van
de gegevens onwaarschijnlijk.

G. ]. van Nie.

-ocr page 161-

Een kolonie van 218 stuks 4-6 jaar oude
beagles werd 2 jaar gecontroleerd op het
\\oorkomen van Proteinurie. De dieren waren
alle klinisch nonnaal. Uit deze kolonie wer-
den vervolgens 18 dieren nader bestudeerd.
Deze werden verdeeld in drie groepen

I nonproteïnurische controle honden 5x

II intermitterende Proteinurie 8x

III persisterende Proteinurie 5x
De eiwitspectra van de urine monsters kwa-
men overeen met glomerulair eiwit verlies.
Histologisch werden gegeneraliseerde glome-
ruluslesies gevonden zonder andere signifi-
cante lesies in nieren of urogenitaal systeem.
De glomeruluslesies waren gekenmerkt door
duidelijke, locale of diffuse mesangiale pro-
liferatie en verdikkingen en opsplitsingen
van de glomerulaire basaalmembraan. Elec-
tronen microscopisch bleken in de verwijde
subendotheliale ruimte electronen dichte
deposities aanwezig te zijn. Soortgelijke
deposities werden gevonden in het mesan-
gium.

Bovendien werden lesies gezien van het en-

dotheel en viscerale epitheel.

De kansels van Bowman waren verdikt. De
glomerulus veranderingen en de kapselverdik-
kingen waren duidelijker bij ernstiger pro-
teinuric. Bij immunofluorescentiestudies
werden granulaire neerslagen van IgG en
complement gevonden langs de glomerulaire
basaal membraan en in het mesangium.
Soortgelijke deposities maar minder uitge-
breid werden in de nonproteïnurische honden
gevonden.

Het vinden van deze lesies in klinisch gezon-
de honden maakt het beoordelen van derge-
lijke lesies bij dysfunctie van de nier moeilij-
ker. Het voorkomen van antigeen-anti-
lichaamcomplexen bij allerlei ziekten, vacci-
naties etc. zou kunnen leiden tot een glome-
rulopathie. Het ubiquitair voorkomen van
immuncomplexen in de glomeruli van nor-
male muizen (Markham
et al. Lab. In-
vest,
29, 111, (1973)) wijst op het fysiolo-
gisch aspect van deze bevindingen. Een ver-
andering in pathofysiologie met als resultaat
een glomerulopathie is mogelijk een gevolg
van overbelasting van de filter (de glomervi-
lusl en de filtercleaner (de mesangium cel).
(Ref.).

E. Gruys-

Kleine Huisdieren

PROTEINURIE

Stuart, B. P., P h e m i s t e r, R. D. and Thomassen, R. W.: Glomerular lesions asso-
ciated with proteinuria in clinically healthy dogs.
Vet. Pathol-, 12, 125-144, (1975).

GECOMBINEERDE DISTEMPER-M.AZELEN VACCINATIE BIJ JONGE HONDEN
Brown, A. L.: Canine Distemper-Measles Vaccination Studies on Three Practical Aspects.
Can. Pract., 2, 47-51, (1975).

In aansluiting op eerder gedane mededelin-
gen over een gecombineerd levend distemper-
mazelen vaccin (Enduracell® D-M: Nor-
den), waarin gewezen werd op een betere
protectie van pups tegen hondeziekte bij ge-
bruik van dit vaccin, dan bij het gebruik van
hetzij een distemper virus vaccin, hetzij een
mazelen virus (MV) vaccin, wordt thans
melding gemaakt van de evaluatie van enke-
le praktische aspecten met betrekking tot de
MV component van dit vaccin.
Aangetoond werd, dat ook een subcutane
toediening van het MV vaccin in de meeste
gevallen een voldoende bescherming geeft
tegen een intraveneuze challenge met viru-
lent distemper virus.

Verder werd aangetoond, dat na vaccinatie
met het MV vaccin van acht weken oude
pups, verwacht kan worden, dat reeds na
drie dagen bescherming optreedt. Tenslotte
werd nagegaan in hoeverre de MV compo-
nent van dit vaccin geïnactiveerd werd onder
invloed van licht. Dit gezien vroegere be-
richten over een grote lichtgevoeligheid van
het MV vaccin. De studie toont aan, dat
binnen praktische grenzen, bij een juiste be-
handeling, reconstitutie en toediening van
het vaccin er geen sprake is van een abnor-
maal groot gevaar voor foto-inactivatie.
Deze praktische gegevens, gevoegd bij het
feit dat het MV vaccin werkzaam is ongeacht
de aanwezigheid van maternale antilichamen
tegen het distemper virus, benadrukken nog
eens de waarde van het MV vaccin bij de
bestrijding van hondeziekte. Terecht wordt
er door de Editors op gewezen dat, alhoewel
de gecombineerde distemper-mazelen vacci-
natie bij jonge honden (van 6-12 weken) de
grootste zekerheid biedt — vooral wanneer
immuniteitsstatus en leeftijd onbekend zijn
— het gebruik van dit vaccin bij oudere
vrouwelijke pups moet worden ontraden,
aangezien de aanwezigheid van antilicharnen
tegen het mazelen virus, kan interfereren met
de bescherming van pups in de volgende
generatie.

A. D. M. E. Osterhaus.

-ocr page 162-

HERBSTTAGUNG EUROPÄISCHE GE-
SELLSCHAFT FÜR VETERINÄRPATHO-
LOGIE

22-24 september 1976, Transitorium 2,

Heidelberglaan 2, de Uithof, Utrecht.

Wetenschappelijk programma:

23 september

9.00-13.00 uur: wetenschappelijke bijeenkomst
me als thema:
„immuunpathologie" (12
voordrachten) ;

15.00-17.00 uur: seminar over de adeno-
hypophyse.

24 september

9.00-12.45 luir: wetenschappelijke bijeenkomst
met als thema:
„glomerulopathien" (13
voordrachten) ;

14.45-16.00 uur: „vrije voordrachten" (7
voordrachten).

Aanmelding (voor 15 augustus 1976) voor

het congres: Prof. Dr. J. M. V. M. Mouwen;

Veterinair Pathologisch Instituut, Biltstraat

166, Utrecht.

Congreskosten: deelname Hfl. 40,- (per per-

snrin ^

25 JAHRE BpT

Jubiläumskongre,ss 1976 in Bad-Baden,
6. bis 10. Oktober

Programm
Forbildung - Pferde
Mittwoch, 6. Oktober

9.45

10.15
11.00

11.30
11.40

12.10

9.00
9.30

Eröffnung - Begrüssung.
R. Z e 1 1 e r, Hannover:
Grundlagen
der Beurteilung von Röntgenaufnah-
men.

B.-D. H e r t s c h, Hannover: Bezeich-
nung der Aufnahmerichtung und der
Kennzeichnung von Röntgenaufnah-
men.

Diskussion, anschliessend Pause.
K. Härtung, Berlin:
Röntgenolo-
gsche Veränderungen am Sprungge-
gelenk und ihre Bedeutung.
Diskussion.

B.-W. Hertsch und R. Z e 11 e r,
Hannover:
Röntgenologische Verände-
rungen am Strahlbein und ihre Be-
urteilung.
Diskussion.

12.20 H.-J. Wintzer, Berlin: Röntgen-
ologische Veränderungen an der Zehe
und ihre Beurteilung.
1 2.50 Diskussion, anschliessend Mittagpause.
15.00 P. T h e i n, München:
Zur Ätiologie
virusbedingter Erkrankungen der
Atemwege des Pferdes.
15.30 P. Teufel, Berlin: Untersuchungen

zur Rhinovirusinfektion beim Pferd.
15.50 Diskussion.

16.00 K. P e t z o 1 d t und Ch. v. B e n t e n,
Hannover:
Bekämpfungsmöglichkeiten
bei der Herpesvirusinfektionen des
Pferdes.
16.20 Diskussion.

16.30 E. D e e g e n, Hannnover: Die bakte-
riellen Sekundärinfektionen bei den
viralen Infekten des Pferdes.
17.00 R. Zeller, Hannover; Altes und

Neues übe die Druse des Pferdes.
17.30 Diskussion.

Fortbildung - Heimtiere
Mittwoch, 6. Oktober

9.00 H. Gehring, Stuttgart: Haltung
und Fütterung von Affen.
H. G e h r i n g, Stuttgart: Klinische
Untersuchung und Therapiemöglich-
keiten bei Affen.

H. Gass, Gelsenkirchen: Diagnose,
Prophylaxe und Therapie wichtiger
Erkrankungen bei Affen.
H. Gass, Gelsenkirchen; Narkose bei
Affen.

H.-R. Schütze, Glessen: Diagnose
und Therapie von parasitären Infek-
tionen bei Affen.
1 1.00 Pause.

11.30 K. W. II a u s e r, Köln: Diagnose und
Therapie der Trichomoniasis der Pa-
pageien.

K. W. Hauser, Köln: Zur Küfig-
haltung von Sittichen und Papageien.
Diskussion der Vorträge.
12.30 Mittagspause.

14.00 H.-R. Schütze, Glessen: Diagnose
und Therapie von parasitären Infek-
tionen bei Heimtieren (Kaninchen,
Meerschweinchen, Hamster, Schild-
kröten).

H.-H. R e i c h e n b a c h-K 1 i n k e,
München:
Infektionskrankheiten bei
tropischen Zierfischen und ihre Be-
kämpfung.

CONGRESSEN

-ocr page 163-

H. Herkner, München: Hälte-
rungsschäden und ihre Ursachen bei
Zierfischen.

H.-H. Reichenbach-Klinke,
München:
Gibt es Gefahren für die
menschliche Gesundheit beim Han-
tieren mit erkrankten Zierfischen?

16.00 Pause.

16..SO H. Herkner, München: Klinische
Demonstration mit Zierfischen (Nar-
kose, Euthanasie, Sektion, Arzneimit-
telverabreichung).

T. Schliesser und A. Weber,

I. Grundlagen der Desinfektion;

2. Desinfektionsmassnahmen in der
Heimtierhaltung;

3. Desinfektionen in der tierärztlichen
Praxis (Räume, Instrumente, Ge-
räte, Hände).

Diskussion der Vorträge.

Fortbildung - Rinder
Donnerstag, 7. Oktober

9.00 M. Müll ing, Berlin: Die Asphyxie
des neugeborenen Kalbes: Bcdeuting -
Vorbeugung - Behandlung - Folgen.
9.45 H. F r e r k i n g, Hannover: Das früh-
geborene Kalb; Haltung - Ernährung
- Behandlung.
10.30 Pause.

1 1.00 H.-D. Gründer, Glessen: Alopecie
beim Kalb - Ursachen und Behand-
lung.

11.30 G. D i r k s e n, München : Nichtinfek-
tiöse Magen-Erkrankungen bei Kalb
und Jungrind.
12.15 Mittagspause.

14.15 M. Stöber, Hannover: Praktische
bedeutsame Erkrankungen des Her-
zens und der grossen Gefässe beim
Rind.

15.00 U. Weigt, Hannover: Krankheiten

der Haut an Zitzen und Euter.
15.40 Pause.

16.15 D. A h 1 e r s, Hannover: Das postpar-
tale Euterödem der Kuh.
17.00 R. G. Oakley, Brüssel: Neue Er-
kenntnisse bei der Bekämpfung der
Rindergrippe.

Freitag, 8. Oktober

14.30 E. G r u n e r t, Hannover: Episioto-
mie - Embryotomie - Kaiserschnitt -
mechanischer Geburtshelfer.
Medizinische und wirtschaftliche In-
dikationen.

15.15 K. H. L o t t h a m m e r, Hannover:
Die für den prakt. Tierarzt bedeut-
samen Vitamine, Vitamin-emulsionen,

Mineralstoffe und Spurenelemente bei
der Behandlung der Sterilität des
Rindes - eine kritische Betrachtung.
16.00 Pause.

16.30 M. H e i m a n n. Ein Gharod (Israel) :
Möglichkeiten zur Verbesserung des
Besamungsergebnisses.
1 7.15 M. H e i m a n. Ein Charod: Der Ein-
fluss von Haltungsfaktoren auf den
Besamungserfolg.

Fortbildung - Kleintiere
Donnerstag, 7. Oktober

Generalthema: Schmerzausschaltung in der
Kleintierpraxis.
9.30 G. Rosenhagen, Bremen: Der

Schmerz als Krankheitssymptom.
10.15 H. J. H a p k e, Hannover: Pharma-
kologie der Schmerzausschaltung.
11.00 Pause,

11.45 H. Rodenbeck, Düsseldorf: Lo-
kal- und Leitungsanästhesie.
12.30 Mittagspause.
Allgemeinnarkosen bei Hund und Katze.
14.30 P. H a u s e r, Lausanne:
Injektions-

narkosen.
15.15 C. Rosenberger

Gh. U h 1 i n g e r, Basel: Inhalations-
narkosen.
16.00 Pause.

16.30 H. Wasel, Düsseldorf: Narkosen bei

kleinen Liebhabertieren.
17.15 H. J. Hapke, Hannover: Die The-
rapie des Narkosezwischenfalls.

BpT-Mitgliederversammlung
- - nur für Mitglieder —
Freitag, 8. Oktober
Festsitzung
Samstag,
9. Oktober

Eröffnung und Begrüssung durch den Präsi-
denten des BpT.

Begrüssungsansprachen der Gäste.
H. Hagenlocher, Eutingen:
25 Jahre
Bundesverband praktischer Tierärzte.
Verleihung der Felix-Train-Medaille.
Prof. Dr. R. J u n g k, Salzburg:
Die Zukunft
der Tiere in der SuperZivilisation.
Schlusswort des Präsidenten des BpT.
Ende gegen 13.00 Uhr.

Fortbildung - Biologische Therapie

Konstituierung der Arbeitsgemeinschaft „Bio-
logische Therapie" der ATE.

Samstag, 9. Oktober

H. Peter, Holzheim: Umstimmungstherapie

mit makromolekularen Organsubstanzen.
H. Kraft, München: Experimentelle und

-ocr page 164-

klinische Erfahrungen mit der makromole-
kularen Zytoplasmatischen Therapie.

A. Wolter, Ottersberg: Einführung in die
Grundlagen der Homöopathie.

B. Schell, Rastatt: Einzelmittel und zu-
sammengesetzte Mittel.

B. W a 1 t h e r, Gross-Gerau: Staupefälle nach
unvorschriftmässiger Impfung und ihre er-
folgreiche Behandlung mit Viruvetsan und
Caniserin.

R. Heuer, Bad Harzburg: Erfahrungen mit
der Zyto plasmatischen Therapie in der
Kleintierpraxis.

A.-J. Neitzel, Bad Friedrichshall: Erfah-
rungen bei der Behandlung von Erkran-
kungen des Respirationstraktes mit der
Zytoplasmatischen Therapie, besonders bei
Pferden.

Diskussion der Vorträge.

Sonntag, 10. Oktober

A.-W. Lambardt, Unna: Akupunktur in
der tierärztlichen Praxis.

A. Woernle, Stuttgart: Biologische Be-
einflussung der Resistenz gegen Infekte und

Stress durch makromolekulare Organextrak-
te.

A. Wolter, Ottersberg: Stoffwechselstörun-
gen beim Rind.

B. Schell, Rastatt: Erfahrung mit Acroni-
tum und Sulfur in Klein- und Grosstier-
praxis.

B. Greiff, Memmingen: Biologische The-
rapiemöglichkeiten bei der Bekämpfung der
Rindersterilität.
B. Walther, Gross-Gerau: Therapie mit
biologischen Kombinationspräparaten in der
Schweine- und Pferdepraxis.
Diskussion der Vorträge.
Ende gegen 13.00 Uhr.

Die Tagung gilt als Fortbildungsveranstaltung
im Sinne des § 10 der Stauten der Akademie
für tierärztliche Fortbildung (ATF).
Alle Mitglieder des BpT erhalten Ende Juli/
Anfang August eine persönliche Einladung.
Nichtmitglieder sind als Gäste herzlich will-
kommen. Sie erhalten auf Wunsch die offi-
zielle Einladung durch die Hauptgeschäfts-
stelle des BpT, Postfach 2270, 6300 Glessen
2, zugestandt.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

GASTCOLLEGE

Gastcollege van collega Dr. G. Ziv (Israël)
over:

„The role of antibiotics and chemotherapeu-
tics in mastitis control."

Datum: dinsdag 28 september 1976. Aanvang:
4 uur.

Plaats: Colloquiumzaal Vakgroep Bedrijfsdier-
geneeskunde en Buitenpraktijk, Yalelaan, De
Uithof, Utrecht.

Dr. G. Z i V, verbonden aan het Ministry of
Agriculture, Veterinary Services and Animal

Health, Kimron Veterinary Institute, Beit
Dagan, brengt momenteel zijn „sabbatical
year" door in ons land. Als gast van Prof.
Dr. J. M. van R o s s u m werkt hij tot ok-
tober van dit jaar in het Farmacologisch In-
stituut, Faculteit der Diergeneeskunde van de
Katholieke Universiteit van Nijmegen.
Collega Ziv is een actief onderzoeker op het
gebied van mastitiden bij herkauwers. In re-
latie hiermede heeft hij vooral farmacokine-
tisch onderzoek verricht met antibiotica en
chemotherapeutica.

Alle belangstellenden zijn van harte welkom.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 101, afl. 15, 1976

-ocr page 165-

Houdt het koel!

In voorgaande jaren wendde de Vete-
rinaire Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid zich in het warme jaargetijde
met instructieve folders tot de Neder-
landse slagers. Onder slagzinnen als
„Hou ze onder de duim" en „Geef ze
geen kans" werden allen die bij de vlees-
handel zijn betrokken van waardevolle
adviezen over hygiëne en koeling van
hun bederfelijke waar voorzien.

„Ze" zijn n.1. de bacteriën die voedsel-
vergiftiging kunnen veroorzaken.
Daar thans in de meeste slagerijen alles
wordt gedaan om gevaren te voorkomen,
meende de Veterinaire Hoofdinspectie
een stap verder te moeten gaan en
wendde zich rechtstreeks tot de consu-
ment.

Het kan in de slagerij nog zo zindelijk
zijn en alle mogelijke aandacht kan er
aan de koeling zijn besteed, zodra de
klant met zijn aankopen de winkel heeft
verlaten, zijn de gevaren voor bederf
weer levensgroot aanwezig.

Door onjuiste behandeling, zoals het te
lang vervoeren in een warme auto of in
een fietstas, maar ook in de keuken bij
bereiding en bewaring kunnen ziekte-
verwekkende bacteriën weer een kans
krijgen. Hierdoor kan alle zorg voor een
zo gezond mogelijk produkt bij het ver-
laten van de slagerij weer te niet wor-
den gedaan. Daarom is dit jaar gekozen
voor een aantal nuttige wenken op dit
punt voor de consument. Onder de titel
„Houdt het koel" zijn deze op papier ge-
zet en via de slagerijen in een miljoen
exemplaren onder de klanten verspreid.

Inspecteur Drs. Joh. Kraai met
pensioen

In verband met het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd, is ingaande
1 augustus 1976 eervol ontslag verleend
aan Drs. Joh. Kraai als \\eterinaire
Inspecteur van de Volksgezondheid,
tevens Inspecteur-districtshoofd van de
Veeartsenijkundige Dienst voor het
ambtsgebied-district Utrecht.
Johannes Kraai werd op 11 juli 1911 te
Vlagtwedde in Groningen geboren. Na
de H.R.S. te Ter Apel te hebben door-
lopen, begon hij in 1930 zijn studie aan
de Faculteit der Diergeneeskunde van
de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij
in maart 1937 zijn dierenartsdiploma be-
haalde.

Na enkele maanden werkzaam te zijn ge-
weest als waarnemer voor de adjunct-
directeur van de vleeskeuringsdienst in
de gemeente Oss, vestigde hij zich in
1938 als praktizerend dierenarts in Tol-
bert, gemeente Leek.
Van 1938 tot 1945 was hij belast met de
waarneming van de werkzaamheden van
de vleeskeuringsdienst in de gemeente

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 166-

Leek en van 1945 tot 1952 werkte hij
als keuringsdierenarts, hoofd van dienst
aldaar.

Bij de vorming van de volambtelijke
vleeskeuringskring „Westerkwartier"
werd hij ingaande 1952 benoemd tot
keurinafsdierenarts, hoofd van dienst

O J

daarvan.

Bij Koninklijk Besluit van 2 september
1955 werd de heer Kraai aangesteld tot
adjunct-Inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en enkele maanden later
tevens tot adjunct-Inspecteur van de
veterinaire Volksgezondheid in het dis-
trict-ambtsgebied Utrecht te Amers-
foort.

Op 1 juni 1962 volgde hij, na pensione-
ring van de toenmalige veterinaire In-
specteur van de Volksgezondheid, tevens
Inspecteur districtshoofd van de Vee-
artsenijkundige Dienst, deze als zodanig
op.

Op 1 december 1963 herdacht de heer
Kraai zijn 25-jarig ambtsjubileum in
overheidsdienst.

Drs. T. H. Hoenderken verlaat de
dienst

Met ingang van 1 augustus 1976 is, in
\\-erband met het bereiken van de pen-
sioengerechtigde leeftijd, eervol ontslag
verleend aan Drs. T. H. Hoender-
ken, Inspecteur-districtshoofd van de
Veeartsenijkundige Dienst, tevens vete-
rinaire Inspecteur van de Volksgezond-
heid in het district-ambtsgebied Gronin-
gen.

Teunis Hendrik Hoenderken werd op
19 juli 1911 te Noordlaren gemeente
Haren in Groningen geboren.
Hij behaalde achtereenvolgens de eind-
diploma\'s van de toenmalige handels
H.B.S. te Groningen en van de Middel-
bare Landbouwschool aldaar.
In 1931 begon hij zijn studie aan de Fa-
culteit der Diergeneeskunde van de
Rijks Universiteit te Utrecht, waar hij
op 5 no\\ember 1938 zijn dierenarts-
diploma behaalde.

Na tot 1 oktober 1940 op verschillende
plaatsen in Nederland te hebben waar-
genomen, vestigde hij zich als prakti-
serend dierenarts te Gieten.
Van 1 mei 1951 tot 1 februari 1959 was
hij gemeenteveearts aldaar.
Op 1 november 1953 legde hij zijn prak-
tijd neer in verband met zijn benoeming
tot assistent-keuringsveearts bij de
vleeskeuringsdienst kring Gieten en op
1 december 1953 volgde zijn benoeming
tot hoofd van dienst. Als zodanig was
hij tevens Rijkskeurmeester i.b.d. resp.
Rijkskeuringsveearts.

Op 1 februari 1959 werd Drs. Hoender-
ken benoemd tot adjunct-Ins]>ectcur
\\an de Veeartsenijkundige Dienst, te-
vens veterinaire adjunct-Inspecteur van
de Volksgezondheid in het toenmalige
district-ambtsgebied Groningen-Dren-
the, gevestigd aan de Vechtstiaat in
Groningen.

Met ingang van 1 januari 1964 werd
dit district-ambtsgebied gesplitst en o]5
24 maart 1964 werd hij bevorderd tot
Inspecteur-districtshoofd van de Vee-
artsenijkundige Dienst, tevens veteri-
naire Inspectem- van de Volksgezond-
heid in het distiict-ainbtsgebied Gro-
ningen.

Van 1 december 1945 tot 1 april 1959
was Drs. Hoenderken als leraar vee-
teelt verbonden aan de Rijks Middel-
bare Landbouwschool te .\'Vssen. Op 22
januari 1955 kwam hij als vice-voor-
zitter in het bestuur van de afdeling
Groningen-Drenthe van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en op 20 december 1958
werd hij gekozen tot voorzitter. Hij
bleef dit tot 19 december 1963, toen hij
uit het bestuur trad.

-ocr page 167-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 12 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 17 tot
30 juni 1976, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziek-
ten in ons land:

Atrofische rhinitis: totaal 15 gevallen in 15
gemeenten, Overijssel 7, Gelderland 1,
Utrecht 1, Zuid-Holland 1, Noord-Brabant
4 en Limburg 1.

Schurft: 1 geval in Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 20 gevallen in 10 gemeen-
ten, Friesland 14 gevallen in 5 gemeenten,
Drenthe 2 gevallen, Gelderland 1 geval en
Noord-Holland 3 gevallen in 2 gemeenten.

Miltvuur: totaal 3 gevallen in 2 gemeenten.
Friesland 1 en Gelderland 2 gevallen in 1
gemeente.

Vogelcholera: 1 geval in Gelderland.

Scdmonelk pullorum antigeen

De partij D-571 trivalent Salmonella pullorum antigeen, geproduceerd
door het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, voldoet
aan de gestelde eisen en is derhalve door de directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard.

Export van 7000 runderen naar
Roemenië

In de eerste weken van juni hebben
een tweetal Roemeense dierenartsen en
een handelsvertegenwoordiger een be-
zoek gebracht aan ons land. Dit in ver-
band met de certificering voor de export
van circa 7000 Nederlandse runderen
naar Roemenië.

Als eerste kwam de adjunct-directeur
\\an cle Roemeense veeartsenijkundige
dienst, Dr. Adrian M a n o 1 e s c u,
\\oor besprekingen aan. Ten aanzien
van de garanties op het gebied van de
runderleucose verlangde Roemenië dat
niet alleen de te exporteren dieren,
maar ook de moeders vrij zouden zijn
bevonden van deze ziekte. Het is echter
een tijdrovende en vaak onmogelijke
taak cle moeders van al deze dieren op
te sporen. Daarom werd tijdens bespre-
kingen het in ons land toegepaste labo-
ratoriiunonderzoek, de Immuno Fluores-
centie Test, I.F.T., als alternatief aan-
geboden. Bij deze test kunnen antilicha-
tnen ten opzichte van leucose in een
vroegtijdig stadium worden aangetoond.
Er kwam een Roemeense wetenschap-
pelijke medewerker op leucosegebied
naar ons land en er werd een bezoek
gebracht aan de afdeling Rotterdam van
het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, waar Prof. Dr. Ressang zich
speciaal met deze techniek bezighoudt.
Ook bezochten de Roemeense dieren-
artsen de Gezondheidsdienst voor Die-
ren in Noord-Holland, om kennis te ne-
men van het Nederlandse systeem voor
identificatie van runderen. Inmiddels
was ook een handelsvertegenwoordiger
aangekomen.

Gesprekken en bezoeken leidden tot het
in principe aanvaarden van de Neder-
landse certificering van de te exj>orteren
dieren. Eén en ander diende echter nog
nader met de autoriteiten in Boekarest
te worden besproken. Begin juli werd
het bericht over de akkoordbevinding
ontvangen.

Controle op de entverplichting
van honden tegen rabies

Over de controle op de naleving van de
sinds 1 mei 1976 bestaande verplichting
honden, ouder dan vijf maanden, tegen
hondsdolheid in te enten, heeft de Pro-
curetu-Generaal zich in een brief ge-
richt tot de Hoofdofficieren van Justi-
tie.

Deze hebben zich op hun beurt gewend

-ocr page 168-

tot de districtscommandanten van de
Rijkspolitie en de corpschefs van de ge-
meentepolitie. Daarbij is een copie toe-
gezonden van een brief van de Minister
\\an Landbouw en Visserij aan diens
ambtgenoot van Justitie, waarin een na-
dere toelichting wordt gegeven op de
Entbeschikking 1976 van ,30 januari,
welke inmiddels is vervangen door een
Entbesluit.

Om de entingscampagne te doen sla-
gen, aldus de Minister van Landbouw
is het vervolgens nodig dat de verplich-
ting tot inenting zo goed mogelijk wordt
nageleefd. Hij doet aanbevelingen voor
instructies bij de controle, waarvoor de
Officier van Justitie medewerking van
de Rijks- en Gemeentepolitie vraagt.
Het zal in de praktijk aanbeveling ver-
dienen eerst na te gaan of een hond al
of niet voorzien is van een penning.
L Is een hcnd voorzien van een pen-
ning, dan zal deze in het algemeen
als ingeënt mogen worden be-
schouwd. Controle of de eigenaar
in het bezit is van een bewijs van
enting zal dan beperkt kunnen blij-
ven tot het houden van steekproe-
ven.

II. Is de hond niet van een penning
voorzien, dan is het zaak te contro-
leren op grond waarvan dit het ge-
val is.

Gerechtvaardigd is het niet aanwezig
zijn van een penning alleen in de vol-
gende gevallen:

1. de betrokken hond jonger is dan zes
maanden;

2. de eigenaar is in het bezit van een
op de hond betrekking hebbend gel-
dig invoercertificaat.

Overtredingen

In het algemeen zal als richtsnoer voor
de politie moeten gelden, dat bij gecon-
stateerde overtreding van de voorschrif-
ten naast het ojjiuaken van een proces-
verbaal, minstens even belangrijk zo niet
belangrijker is, dat een niet-ingeënte
hond alsnog wordt ingeënt.
Wordt een hond zonder entpenning
aangetroffen dan zal men de volgende
gevallen kunnen onderscheiden:

A. HET STAAT ZONDER MEER VAST
WIE DE EIGENAAR IS

a. Rechtvaardigingsgrond is vervallen
Hierbij gaat het om de hiervoren onder
1 en 2 bedoelde honden.

In beide gevallen kan sprake zijn van
het overschrijden van de termijn: de
hond is ouder dan zes maanden, de gel-
digheidsduur van het invoercertificaat
is verstreken. In beide gevallen dient
proces-verbaal te worden opgemaakt.
Van inbeslagneming kan worden afge-
zien, indien de verdachte toezegt de
hond alsnog onmiddellijk te laten in-
enten en het bewijs hiervan binnen een
door de verbalisant te bepalen termijn
aan de plaatselijke politie te zullen to-
nen.

b. Verloren penningen

Hieronder vallen de honden, die volgens
mededeling van de eigenaar wèl zijn in-
geënt, doch die, door nonchalance van
de eigenaar of omdat de penning verlo-
ren is gegaan, geen penning dragen.
Kan de eigenaar door het tonen van het
bewijs van enting aantonen dat de hond
is ingeënt, dan zou kunnen worden vol-
staan met een waarschuwing. Kan de
eigenaar een en ander niet aantonen,
dan dient proces-verbaal te worden aan-
gezegd, tenzij het bewijs alsnog binnen
een door de verbalisant te bepalen tijd
wordt getoond.

c. Andere gevallen

Hieronder worden verstaan de gevallen
dat de hond niet is ingeënt, dan wel dat
de geldigheidsduur van het entingsbewijs
is vervallen.

Dan zal proces-verbaal moeten worden
opgemaakt. Van inbeslagneming van de
hond kan worden afgezien, indien het
dier onverwijld wordt ingeënt. Ten be-
wijze hieivan zal binnen een door de
politie-ambtenaar te bepalen tijd een in-
entingsbewijs aan de plaatselijke politie
moeten worden getoond.

B. HET STAAT NIET ZONDER MEER
VAST WIE DE EIGENAAR IS

In dat geval dient de politie de hond in
bewaring te nemen. Voor alle in bewa-

-ocr page 169-

ring genomen honden — in het bijzonder Meldt de rechtmatige eigenaar zich wel
voor de zwerfhonden — geldt dat deze aan en blijkt de hond niet te zijn inge-
niet eerder weer op de openbare weg ënt, dan dient proces-verbaal te worden
mogen komen dan nadat ze zijn ingeënt. opgemaakt. Aan het oordeel van de po-
Worden deze honden in de gemeentelijke litie kan worden overgelaten of het dier
qnarantainegelegenheid ondergebracht pas wordt afgegeven nadat het op kos-
en meldt de rechtmatige eigenaar zich ten van de eigenaar is ingeënt, of dat het
niet aan, dan dient de hond niet aan een dier wordt afgegeven onder voorwaarde
gegadigde te worden afgegeven dan na- dat het terstond wordt ingeënt en het
dat deze erin heeft toegestemd dat de inentingsbewijs binnen een door de po-
hond \\oor zijn rekening wordt ingeënt. litieambtenaar te bepalen tijd aan de
Hetzelfde geldt indien de hond in een plaatselijke politie wordt getoond,
dierenasiel is ondergebracht. Het Openbaar Ministerie heeft het
Tegen onderbrenging in een dierenasiel transactiebedrag voor overtredingen van
bestaat geen bezwaar, mits het dier van de voorschriften vastgesteld op ƒ 50,-.
andere dieren gescheiden wordt gehou-
den.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.

25, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist.

27, Groep K I. en Zootechniek K.N.M.v.D. - Studiemiddag over „Voeding en vrucht-
baarheid van melkkoeien", (pag. 819)

26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.

3— 6, Welt-Fleischkongres, 1976, Buenos Aires. (pag. 598)

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

6 -17, Cursus Microbiologie Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 883)

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12—17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.
266, 523 en 738)

13, Algemene Vergadering der U.E.V.P., Warwick, (pag. 883)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen. (pag. 688)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—24, Herbsttagung Europäische Ge.sellschaft für Veterinärpathologie, Utrecht (pag. 870)

24, 25-jarige jubileumviering Prof. Dr. J. G. van Bekkum C.D.I. (pag. 883)

24—25, 6e Papendal Symposion: Sport en doping. Ned. Ver. voor Fysiologie en Farma-
cologie. (pag. 813)

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

27, Cursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid. (Deze cursus is reeds
volgeboekt).

-ocr page 170-

28, Gastcollege Dr. G. Ziv (Israël), (pag. 872)

29, Beecham Mastitis Symposium.

30—loktober. Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und Toxikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)
Oktober,

1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

5— 6, Mikrosymposium (Ned. Ver. voor Fijnmechanische Techniek / Ver. Ingenieurs-

bureaux VIBA). (pag. 813)

6—10, 25 Jahre BpT, Jubiläumskongress, Baden-Baden, (pag. 870)

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadermg K.N.M.v.D. te Vlissingen.
(pag. 580 en 706)

18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738)
16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

April,

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Juli,

11\' 15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Ily-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 171-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

van het bureau

Certificaten

Wilt 11 er bij het bestellen van entcerti-
ficaten en certificaten voor het menden
\\an antibiotica door het voer om den-
ken, dat voor deze certificaten al vanaf
maart 1976 onderstaande prijzen gel-
den:

Certificaten voor inenting tegen hon-
den- en kattenziekte:
ƒ 8,— per blok van 50 stuks.
Certificaten voor het mengen van anti-
biotica door het voer:
ƒ 6,— per blok van 50 stuks.

In beide gevallen geschiedt bestelling
door vooruitbetaling van het verschul-
digde bedrag op giro nummer 51 1606
, t.n.v. de K.N.M.v.D. te Utrecht.

Commissie Dierenartsen in Dienst-
verband

Het systeem van "open en closed list"
werk nu een aantal maanden.
Hoewel er duidelijk sprake is van een
aanloopperiode hebben wij al een aan-
tal reacties ontvangen, zowel van be-
drijven, instituten en praktijken, als
van dierenartsen die een bepaalde func-
tie zoeken.

Op dit moment staan er op de „closed
list" 12 mensen ingeschreven: de meeste
belangstelling gaat uit naar werkzaam-
heden in industrie, instituten, laborato-
ria, overname praktijk en vleeskeuring.
Er worden op dit moment door het be-
drijfsleven, voor specifieke functies, een
aantal mensen gevraagd.
Daarnaast proberen wij ook toekom-
stige werkgevers op de hoogte te stellen
van het systeem van de „open en closed
list".

Arbeidsbemiddeling:

a. Regelmatig worden aan het Secre-
tariaat vacatures gemeld die de be-
treffende instellingen gaarne vervuld
zien door dierenartsen.

b. Dierenartsen die in dienstbetrekking
werkzaam wensen te zijn c.cj. van
dienstbetrekking wensen te ver-
anderen kunnen dit — onder op-
gave van hun wensen — kenbaar
maken aan de secretaris of de ad-
junct-secretaris. Zij worden, onder
strikte geheimhouding, geplaatst op
de zg. „closed list". Hun namen
worden niet dan na hun voorkennis
en instemming aan derden bekend-
gemaakt.

-ocr page 172-

Wu is ky weer in \'■e\'\' |boU«r/a«J

En testuart l\'n ^mHjk met tianj

Eb vraajt men , hoe i» Jit zo toekeer A 1

1>an le^t fcy : > door \'tdon^re» ;

j t **

iK ien nu w««r oemotiveer^i.

Een f>roktikus uit Je ti^neHlo" Jen
steunde
Ut moeJa (»«JJ de UnJen.

Hy haj de tal«« von (lit gene»«n

wiUr jr-j erwns /.c/«mo./ uit

Hij too^ haar itj«Arcongres <J«r Mij
En ontmoette <Ja«r 2yn ouJt vrinJen.

-Unktan zy ttitd. tr.n Jer kennU fcj/
En dronkco
Wot "»y vanouWt teminden.

-ocr page 173-

Promotie Drs. H. W. de Vries

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 1 juH 1976 te 16.15 uur col-
lega H. W. de Vries, geboren in 1944 te
Wonseradeel en wonende te Nieuwegein,
Vuylcop 10, tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift getiteld:
Anesthesia and moriitoring of the dog in
cardiovascular research

Korte samenvatting van het proefschrift

Het onderzoek beschreven in dit proefschrift
werd opgezet met het doel te komen tot een
optimalisering van de experimentele condities
in het cardiovasculaire onderzoek bij de hond.
Hierbij hadden speciaal de anesthesie en de
bewaking de aandacht.

Voo de anesthesie werd een methodiek ont-
wikkeld met neurolept-analgetische anesthesie
toegediend via een continu infuus. Gebaseerd
op de gegevens verkregen in dit onderzoek
werd een evaluatie van optimale bewaking
(monitoring) gegeven. De gevonden gegevens
zijn van belang voor de kliniek zowel humaan
medisch als diergeneeskundig. Aan de kennis
van de fysiologie van de hond konden enkele
gegevens worden toegevoegd.
Eén van de bijzonderheden van dit proef-
schrift is de toepassing van de geautomati-
seerde hart-long machine bij het onderzoek.
Hierdoor konden selectieve gegevens met be-
trekking tot de perifere circulatie worden ge-
vonden, die op geen andere wijze zijn te ver-
krijgen.

Naast het genoemde onderzoek naar eigen-
schappen van de circulatie werden nieuwe
methodes gevonden om tot een betere ana-
lyse te komen van de effecten van anesthesie-
middelen op centraal zenuwstelsel en bloed-
gassen. Tevens wordt in het onderzoek de
mogelijkheid aangegeven om reeds in toepas-
sing zijnde anesthesietechnieken beter te
doorzien qua effect en mechanisme.
Het onderzoek kwam tot stand in een re-
search samenwerkingsverband tussen de

Kliniek voor Kleine Huisdieren (o.l.v. Prof.
Dr. G. H. B. Tennissen), de Kliniek
voor Cardiologie (o.l.v. Prof. Dr. F. L.
M e ij 1 e r) en de Kliniek voor Reanimatie
en Toxicologie (o.l.v. Prof. Dr. A. N. P. van
He ijst).

Het onderzoek werd uitgevoerd in het Labo-
ratorium voor Experimentele Cardiologie en
Klinische Fysiologie van de Circulatie (o.l.v.
Dr. A. N. E. Z immerman).
Collega De Vries begon de studie in de
diergeneeskunde in 1962. In 1968 werd het
dierenartsdiploma behaald. Sinds 1969 is
promovendus verbonden aan de Kliniek voor
Kleine Huisdieren van de Faculteit der Dier-
geneeskunde.

De laatste drie jaar werd eveneens gepartici-
peerd in dierexperimenteel werk, met name
in het Laboratorium voor Experimentele Car-
diologie en Klinische Fysiologie van de Cir-
culatie van de Kliniek voor Cardiologie van
de Medische Faculteit.

Promotoren: Dr. A. N. E. Z i m m e r m a n,
gewoon lector in de experimentele cardio-
logie en klinische fysiologie van de circu-
latie; Prof. Dr. G. H. B. T e u n i s s e n,
gewoon hoogleraar in de geneeskunde van
het kleine huisdier; Prof. Dr. A. N. P. v a n
H e ij s t, gewoon hoogleraar in de re-
animatie en klinische toxicologie.

(Persbericht Rijksnniversiteit Utrecht)

Promotie Drs. Th. S. G. A. M.
van den Ingh

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 10 juni 1976 te 14.45 uur col-
lega Th. S. G. A. M. van den Ingh, ge-
boren in 1944 te Utrecht en wonende aldaar,
Eijkmanlaan 18, tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:
Pathology and pathogenesis of Trypano-
soma brucei brucei infection in the
rabbit

Korte samenvatting van het proefschrift:

Bij konijnen, experimenteel geïnfecteerd met
Trypanosoma brucei brucei, werd een onder-
zoek ingesteld naar de klinisch-chemische en
morfologische veranderingen in het verloop
van de infectie.

Het morfologisch onderzoek bestond uit licht-
en electronenmicroscopie, enzymhistochemie
en immuno-fluorescentie. Het klinisch-chemisch
onderzoek omvatte haematologische, serolo-
gische, biochemische, parasitologische en far-
macologische bepalingen.

-ocr page 174-

Vanuit deze benaderingen werd de Pathoge-
nese van het ziekteproces bestudeerd.
Het ziekteproces bhjkt dan ingedeeld te kun-
nen worden in drie stadia: een anafylactische
reactie bij het verschijnen van trypanosomen
in het perifere bloed, gevolgd door een sterke
immuunreactie met het ontstaan van een im-
muuncomplex glomerulonefritis. Dit stadium
gaat geleidelijk over in het derde of chro-
nische stadium gekenmerkt door een sterke
granuloomvorming en een depletie van im-
munologisch actieve cellen.

Een sterke overeenkomst bestaat tussen de
Trypanosoma brucei brucei infectie bij het
konijn en experimentele serum ziekte. Analoog
aan deze aandoening zal het ziektebeeld bij de
Trypanosoma brucei brucei infectie van het
konijn variëren naar gelang de verhouding
antigeen/antilichaam, de aard van het betref-
fende antilichaam, de eventuele binding van
complement en de localisatie van de immuun-
complexen.

De heer Van den Ingh begon de studie dier-
geneeskunde in 1963. Het dierenartsexamen
werd behaald in 1969. Sindsdien is promoven-
dus als wetenschappelijk medewerker verbon-
den aan het Veterinair Pathologisch Instituut.
Promotoren: Prof. Dr. J. M. V. M. Mou-
wen, gewoon hoogleraar in de algemene
en bijzondere ziektekunde der dieren.
Prof. Dr. D. Zwart, gewoon hoogleraar
in de tropische en protozoaire ziekten.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

Promotie Drs. R. Bootsma

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 24 juni 1976 te 16.15 uur de
heer R. Bootsma, geboren in 1939 te Am-
sterdam en wonende te Hilversum, Snellius-
laan 51, tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift getiteld:

Studies on two infectious diseases of cul-
tured freshwater fish

Rhabdovirus disease of pike fry,Esox lucius L.
Columnaris disease of carp, Cyprinus carpio I..

Korte samenvatting van het proefschrift

Er werd een onderzoek verricht naar twee be-
smettelijke ziekten van gekweekte zoetwater-
vissen: rhabdovirus ziekte van snoekbroed en
columnaris ziekte van de karper.
Rhabdovirus ziekte van snoekbroed is een be-
smettelijke ziekte, die een ernstige bedreiging
vormt voor de snoekteelt in Nederland.

Naar alle waarschijnlijkheid komt de ziekte
ook in andere landen voor.
Tot 1970 waren alleen de verschijnselen van
het ziektecomplex bekend: zieke snoekjes ver-
tonen een bultje op de kop („kopziekte") of
een rode vlek boven de buikvinnen („rode
vlek ziekte"). Een oriënterend pathologisch
onderzoek wees uit, dat het bultje op de kop
dien te worden aangemerkt als een water-
hoofd (hydrocephalus internus). De rode vlek
bleek te ontstaan door uitgebreide bloedingen
in het bindweefsel tussen de spieren.

Een uitzonderlijk ernstige uitbraak van „rode
vlek ziekte" kwam voor in 1972 op een vis-
kwekerij nabij Lelystad. De verliezen waren
catastrofaal: van de 1.850.000 gekweekte
snoekjes bleven er slechts enkele duizenden
in leven. In de nier van zieke snoekjes werden
bij electronen-microscopsch onderzoek talloze
virusdeeltjes aangetroffen.

Op het visziekten-laboratorium in Thiverval-
Grignon, nabij Parijs, kon het virus worden
gekweekt en geïdentificeerd als een nieuw
rhabdovirus. Verder werd aangetoond, dat
„rode vlek viekte" inderdaad door dit virus
wordt veroorzaakt. Een jaar later gelukte het,
door bevruchte snoekeieren met dit virus te
besmetten, bij jonge snoekjes een waterhoofd
op te wekken.

Tenslotte werd een bestrijdingsmethode ont-
wikkeld. Het uitgangspunt daarbij was, dat
de jonge snoekjes mogelijk door hun ouders
worden besmet via het ei (verticale trans-
missie). Vanaf 1973 worden daarom op de
viskwekerijen alle bevruchte snoekeieren ont-
smet. Hoewel het nog niet mogelijk is het
resultaat van deze methode definitief te be-
oordelen, kan tot nu toe van een gedeeltelijk
succes worden gesproken.

Bij de karper werd een onderzoek verricht
naar de oorzaak van oppervlakkige ontste-
kingsprocessen, waarbij eerst de huid en later
ook de spieren worden aangetast. De ziekte
vormt een probleem in de Nederlandse kar-
perteelt. Ook in andere landen is een derge-
lijk ziektebeeld goed bekend.

Over de oorzaak ervan is men het nog niet
eens. In het proefschrift wordt aangetoond,
dat de bacterie
Flexibacter columnaris als één
van de oorzaken van dit ziektebeeld dient te
worden aangemerkt.

Columnaris ziekte, genoemd naar de ziekte-
verwekker, was reeds langer bekend als een
belangrijke besmettelijke ziekte van zoetwater-
vissen. In de karperteelt was columnaris ziek-
te tot nu toe nagenoegd onbekend.

-ocr page 175-

Het proefschrift is geschreven in de Englese
taal en gebaseerd op een zestal reeds gepubli-
ceerde artikelen.

De heer Bootsma begon de studie diergenees-
kunde in 1957. Het dierenartsdiploma werd
behaald in 1966. Na twee jaren werkzaam te
zijn geweest als waarnemend dierenarts-prak-
ticus, volgde in 1968 zijn aanstelling bij de
Afdeling Ziektekunde Bijzondere Dieren
(Vakgroep Pathologie), met als taak het ver-
richten van onderzoek naar ziekten van vissen.
Promotoren: Dr. P. Zwart, gewoon lector
in de ziektekunde der bijzondere dieren.
Prof. Dr. M. C. H o r z i n e k, gewoon
hoogleraar in de virologie en virusziekten.

Mededelingen van de Commissie
Post Academisch Onderwijs Vete-
rinaire Volksgezondheid

Het is de bedoeling van 6 tot 17 sep-
tember 1976 een cursus Microbiologie
te organiseren. De cursus zal onder
leiding staan van Prof. Dr. D. A. A.
Mossel en Drs. K. E. D ij k m a n.
Indien u hiervoor belangstellng hebt,
dient u dit voor 1 september 1976 door
te geven aan het bureau van de Maat-
schappij.

De kosten bedragen ƒ 385,— per per-

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht) soon.

Prof. Dr. J. G. van Bekkum is 25
jaar aan het Centraal Diergenees-
kundig Instituut verbonden (1)

Dit feit zal feestelijk worden omlijst
door een ontvangst, welke door het Be-
stuur van de Stichting voor Diergenees-
kundig Onderzoek wordt aangeboden
en welke plaats zal vinden op 24 sep-
tember a.s. van 15.30 uur tot 17.30 uur,
in de Afdeling Virologie aan de Hout-
ribweg 39 te Lelystad.

Groep Praktici Grote Huisdieren
Algemene vergadering der UEVP
(Union Européen Vétérinair Practicien)

op maandag 13 september 1976, 15.45 uur
in de Universiteit van Warwick, Engineering
Science Building, Hörsaal (Lecture Theatre)
3.

Agenda:

1. Opening door de voorzitter.

2. Financieel verslag van de penningmeester.

3. Verslag van de Kascommissie.

4. Statutenwijziging.

5. Vaststellen der contributie.

6. Discussie over beroeps- en maatschappe-
lijke belangen.

Dr. Schreiter,
Secretaris.

Dr. Hagenlocher,
Voorzitter.

-ocr page 176-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Dongen, J. van; 1975; Gameren, Ridderstraat 18.
Vingerling, P. A.; 1973; Winterswijk, Spirealaan 186.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

G. Houwer, Zonstraat 58, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Algra, J. R.; 1975; Balk, Jac. Bremerstraat 23; tel. (05140) 31 50. (188)

Bakker, J.; 1972; Baexem (L.);tel. (04748) 19 74 (privé), (04749) 1441 t. 29 (bur.). (190)
«Bosch, J. G. M. J.; 1972; Horst (L.); tel. (04709) 37 34 (privé), 35 35 (bur.); Lr. Prak-
tijks. voor dierveredeling en rundveehouderij. (197)

Bottelier, J. C.; 1974; Nieuwe Pekela; tel. (05978) 56 46. (197)

♦Dongen, J. van; 1975; Gameren; tel. (04186) 209 (privé), (01840) 43 87 (prakt.); p. (204)
*Feld, F. W. M.; 1976; Utrecht; p., ass. bij E. H. den Breeje, Th. M. Bo.sman, G. Th. F.

Kaal, M. J. A. Nabuurs, K. Schipper en P. J. Werkman. (210)

Fontijne, P.; 1964; Houten (U.), Oostromsdijkje 3; tel. (03409) 862 (privé), (030) 53 12 33
(bur.). (211)

Gubbels, J. H. A. M.; 1974; Nederweert, St. Gerardusstraat 16; tel. (04951) 3 12 67; p. (216)
Hekhuis, J.; 1970; Ottoland (Z.H.), B 18. (219)

Hennis, G.; 1964; Garijp; p., geass. met H. Oosterhof. (220)

*Jeurink, G.; 1976; Hoogeveen, Helios 242; tel. (05280) 7 05 19 (privé). (227)

»Koert, Mej. A. H. M.; 1975; Utrecht; p., ass. bij R. H. G. Aalfs, G. Buesink, A. W. Kramer
en K. Schuiling. (232)

Loman, S.; 1932; Escondido (California 92026, U.S.A.), 1559 Rockhoff Rd.; tel. (714) 743-
0151; d. (286)
Maass, C. J. H. M.; 1975; Geleen, Hobbemastraat 19; tel. (04494) 4 88 57 (privé). (242)
*Mirck, M. H.; 1972; Nieuwegcin, Anemoonstraat 36; tel. (03402) 84 85 (privé). (245)
Ojemann, Dr. J. G.; 1934; U-1942; Amsterdam, Loenermark 288; r.d. (249)

Ouwerkerk-Bos, Mevr. A.; 1975; De Hoeve (Fr.), Jokweg 16; tel. (05610) 42 84; p., ass. bij
Mevr. E. H. A. v. d. Laan-Truijens en S. R. v. d. Laan. (251)

Ouwerkerk, W. F.; 1975; De Hoeve (Fr.), Jokweg 16; tel. (05610) 42 84; p., ass. bij Mevr.

E. H. A. V. d. Laan-Truijens en S. R. v. d. Laan. (251)\'

*Plasschaert, P. M. C. W.; 1976; Utrecht, Van Lieflandlaan 50; tel. (030) 31 43 88; wet.

medew. R.LV. (253)^

Ruppert, R. H.; 1975; Gorinchem, Nieuwe Hoven 96; tel. (01830) 2 46 37; p., ass. bij J. H.

Mulder en K. G. v. d. Wal. (257)

«Vingerling, P. A.; 1973; Winterswijk, Spirealaan 186; tel. (05430) 21 28; p., ass. bij B. G.

Schoonman en D. J. Ubbels. (274)

Visser, C. P.; 1959; Hardinxveld-Giessendam; p. (274)

•Vooren, R. J.; 1976; Putten (Gld.); wnd. d. (275)

♦Wegman, G. C. J.; 1976; Gram.sbergen (Ov.), Holtheme E 23; wnd. d. (277)

Zegers, L.; 1953; Bloemendaal; tel. (023) 26 12 19 (privé), (070) 81 42 31 (bur.). (282)

Benoemingen:

Benoemd als plaatsver\\angend inspecteur bij de V.D.:
Joh. Kraai te Bilthoven per 1 augustus 1976.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan;
J. Docters van Leeuwen te Wamel (post Dreumel) per 1 mei 1976.

Jubilea:

J. S. Hoogstra te Velp (Gld.)
H. Venema te Bilthoven
J. den Daas te Druten (Gld.)
A. J. B. Hammink te Loenen (Gld.)
(afwezig) 65 jaar op 1 augustus 1976

(afwezig) 65 jaar op 1 augustus 1976

(afwezig) 30 jaar op 10 augustus 1976

(afwezig) 30 jaar op 31 augustus 1976

-ocr page 177-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

HUIDSCHIMMELZIEKTEN BIJ DIEREN

Dermatophyte Infections in Animals
F. M. HAGENS*)

Samenvatting

Huidschimmels bij dieren zijn min of meer soortspecifiek. De diagnose kan gesteld worden op
het microscopisch preparaat en wordt bevestigd door cultureel onderzoek. Hierbij geldt de be-
perking dat de schimmelsporen slechts gedurende een bepaalde periode van de klinische ver-
schijnselen microscopisch en cultureel aantoonbaar zijn. Er treedt na het doormaken van een
primaire infectie immuniteit op. Deze optredende immuniteit zou al een functie hebben bij
het spontane herstel van de primaire infectie.

Bij de behandeling van huidschimmelziekten dient men rekening te houden met het stadium
waarin de ziekte verkeert.

Economische betekenis en besmettingsgevaar voor de mens worden kort besproken.
Summary

Dermatophytes are more or less species-specific in animals. The diagnosis may be based on
the microscopic specimen and is verified by cultural studies. This is subject to the restriction
that fungus spores are only microscopically and culturally detectable during a particular
period in which clinical symptoms are present. When the animal has had a primary infection,
immunity will occur. This immunity is believed to play a role as early as spontaneous re-
covery from the primary infection.

The stage of the disease should be taken into account in treating dermatophyte infections.
The economic significance and risk of infection in human subjects are briefly discussed.

Inleiding voor, zoals aspergillose van de lucht-
A^erschillende ziekten bij mens en dier ^egen bij vogels, darm- en uierontste-

worden veroorzaakt door schimmels en ^mgen, aandoeningen van de uterus,

gisten. In de diergeneeskundige praktijk aanleiding geven tot abortus, en

komt men maar met een klein aantal sporadisch bijv. coccidioidomycosis en

schimmelziekten in aanraking, hoewel cryptococcosis. Bij deze aandoeningen

|er in de laatste jaren een duidelijke toe- schimmelvermeer-

name van het aantal klinische gevallen weefselbeschadiging op; deze

^an huidschimmelinfecties is waar te aanleiding geven tot afsluiting van

nemen. afvoergangen of atrophic van klieren

en/of organen. Van belang zijn verder
Vlodcrne systemen van bedrijfsvoering, mycotoxinen; dit zijn door schim-
iwaarbij grote groepen dieren bijeen "iels geproduceerde stoffen, die de oor-
l\\\'orden gehouden in relatief kleine zaak kunnen zijn van vergiftigingsver-
Kiimten, werken de toename van het schijnselen. Bekende voorbeelden van
fcantal klinische gevallen in de hand. mycotoxinen zijn aflatoxinen uit
Asper-
Uitbraken in kalveropfokbedrijven, ma- gillus flavus en ergotalkaloïden uit Cla-
neges, kennels en catteries veroorzaken viceps purpureum.

een toenemende belangstelling voor het De eerste beschrijvingen van schimmels

probleem van huidschimmelziekten. als verwekkers van huidlaesies dateren

Naast huidschimmelziekten komen ook uit het midden van de 19e eeuw;

thimmelinfecties van andere organen Schoenlein (21) en Gruby (6)\'

Mej. Drs. F. M. Hägens; wetenschappelijk hoofdambtenaar, vakgroep Bacteriologie, Facul-
teit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 178-

onderkennen een schimmel als oorzaak
van een huidziekte bij de mens.
De belangstelling voor deze ziektever-
wekkers verflauwt door de opkomst van
de bacteriologie en later de virologie.
Door het werk van Sabouraud (20)
herleeft de belangstelling en komt men
tot het inzicht dat mens en dier door de-
zelfde schimmels kunnen worden aange-
tast en bovendien wederzijds een be-
smettingsbron kunnen vormen.
Volgens de huidige opvattingen zijn de
verschillende dermatophyten of huid-
schimmels in meerdere of mindere mate
gastheerspecifiek. Naast de obligaat
parasitaire soorten komen ook species
voor die vrij in de grond kunnen leven
en zich daar tevens vermeerderen (geo-
phiele schimmels).

Een aantal van deze geophiele soorten
kan, evenals de parasitaire anthropo-
phiele en zoophiele soorten, huidziekten
veroorzaken. Het zich buiten een gast-
heer kunnen handhaven is een ongun-
stige factor bij de bestrijding van huid-
schimmelinfecties; het uitvoeren van
hygiënische maatregelen is op grond
hiervan niet voldoende om herinfectie
op een bedrijf te voorkomen.

De meest bekende dermatophyten-spe-
cies bij dieren behoren tot de genera
Trichophyton en Microsporum. Deze
veroorzaken een oppervlakkige mycose,
waarbij de schimmel zich in de kerati-
ne-houdende lagen van de huid ver-
meerdert. Hierna treedt deling op en
ontstaan de z.g. arthrosporen. Als ge-
volg van deze ontwikkeling ontstaan
woekeringen van de opperhuidcellagen
en uiteindelijk een afstoting hiervan.
In dit artikel zal een overzicht worden
gegeven van de belangrijkste huid-
schimmelziekten bij dieren in Neder-
land, waarbij aandacht wordt besteed
aan de diagnostiek, de histologische en
immunologische aspecten en de therapie
in algemene zin, terwijl tevens summier
het belang voor de volksgezondheid
wordt besproken. De verschillende groe-
pen antimycotica zullen besproken wor-
den in de rubriek Geneesmiddelen-Anti-
mycotica in dit tijdschrift.

Voorkomende dermatophyten-species
Rund

Trichophyton verrucosum wordt be-
schouwd als de belangrijkste \\\'erwekker
van trichophytie (ringworm of ring-
schurft) bij runderen. Cultureel zijn en-
kele variëteiten te onderscheiden, maar
klinisch zijn hiertussen geen verschillen
waar te nemen. Trichophytie bij het
rund kan ook veroorzaakt worden door
enkele andere Trichophyton-species en
eveneens door
Microsporum canis, af-
komstig van hond of kat.
Ratten en muizen vormen weinig gevaat
als bron van infectie, omdat deze
knaagdieren in geval van huidschim-
melziekten meestal worden aangetast
door de zelden bij het rund geïsoleerde
Trichophyton mentagrophytes.
T. verrucosum
is pathogeen voor rund,
schaap en geit. Incidenteel worden in>
fecties waargenomen bij paard, hond,
kat, varken en mens.

I

Paard ;

Bij deze diersoort wordt Trichophytot
equinum
het meest aangetroffen. Ande.
re bij het paard voorkomende dermato-
phyten zijn
T. mentagrophytes, M. cant.
en M. gypseum. T. equinum wordt g©
acht alleen pathogeen te zijn voor paard
ezel en muildier, hoewel ook bij de meni
contactinfecties zijn geconstateerd.

Schaap en geit

In de literatuur wordt weinig meldinj
gemaakt van huidschimmelinfecties bi
kleine herkauwers. De aandoening zie
men vooral aan kop en poten.
In de beschreven gevallen wordt meest
al
T. verrucosum geïsoleerd; verder T
mentagrophytes
en M. canis. Deze laat
ste zou ook de wol van het schaap kun
nen aantasten. In ons laboratorium is to
nu toe slechts één geval, verdacht vai
trichophytie, microscopisch en culturee
bevestigd, namelijk bij dwerggeiter
door
T. verrucosum.

Varken

Hoewel in Nederland weinig over huid
schimmelinfecties bij het varken beken
is, wordt de laatste 10 jaar vanu
Amerika, Australië en Nieuw-Zeelan

-ocr page 179-

bericht over infecties met Microsporum
nanum.
Deze species, die hier te lande
als weinig of niet pathogeen geldt, zou
uitgebreide laesies kunnen veroorzaken
met een voor deze ziekte weinig ken-
merkend beeld.

De korsten vallen weinig op onder de
beharing en er worden geen jeukver-
schijnselen waargenomen. Ook bij het
varken worden wel infecties met
T.
mentagrophytes
en M. canis beschreven.
Voor zover bekend, is bij varkens in
Nederland de diagnose nog niet cultu-
reel bevestigd.

Hond en kat

Microsporum canis vormt bij de kleine
huisdieren de belangrijkste bron van
infectie. Naast
M. canis worden ook
regelmatig infecties met
M. gypseurn en
T. mentagrophytes waargenomen. In
tegenstelling tot de grote huisdieren
vertonen de kleine huisdieren soms wel
jeukverschijnselen.

De kat kan zonder klinische verschijnse-
len te vertonen of vertoond te hebben
drager zijn van
M. canis. Uitbraken bij
kittens en contactinfecties bij de mens
kunnen hiervan het gevolg zijn.
M. ca-
nis
is pathogeen voor vrijwel alle dier-
soorten.

Pelsdieren

Bij chinchilla en zilvervos kunnen zich
ook huidschimmelinfecties voordoen,
meestal veroorzaakt door
T. mentagro-
phytes.
Deze soort vindt men ook bij
knaagdieren zoals konijn, rat, muis en
cavia. De cavia wordt veel voor infec-
tie-experimenten gebruikt, daar ook in-
fecties met andere species bij deze dier-
isoort gemakkelijk aanslaan, zoals
M. ca-
nis
en T. verrucosum.
De volwassen nerts lijkt een grote na-
tuurlijke weerstand te bezitten tegen
huidschimmels; bij de jonge dieren
daarentegen (tot 3 ä 4 weken oud) wor-
den wel klinische gevallen beschreven
^eroorzaakt door
M. canis.
iTijdens het uitgroeien van de bontvacht
Ireedt spontaan genezing op (6).
Pluimvee

Trichophyton gallinae is de verwekker
van de z.g. kippefavus. Men ziet bij
deze dieren op kam en lellen een wit
beslag ontstaan. Meestal beperkt de uit-
breiding zich tot deze onbevederde
delen, maar in ernstige gevallen kan ook
schimmelaantasting ontstaan van de
veerschacht. Deze ziekte komt overal
ter wereld voor, in ons land echter met
een zeer geringe frequentie.

Klinisch beeld

De meest bekende klinische symptomen
zijn de ronde, verdikte asbestachtige
laesies, zoals deze zich voordoen bij
rund (foto 1), schaap, geit en ook de
hond. Bij het rund is door ons een
vorm waargenomen, waarbij de aange-
taste huiddelen dopvormig bleven zit-
ten, (foto 2); een beeld zoals men kan
zien ontstaan bij een atopische reactie
op insectensteken. Voorkeursplaatsen
van schimmelinfecties bij rund, schaap,
geit, hond en kat zijn kop, kruis en lede-
maten. Bij het paard zijn soms de typi-
sche ronde plekken te zien, maar vaak
ziet men onregelmatige, nauwelijks ver-
dikte kale plekken ontstaan, vooral onder
zadel, singel en hoofdstel. De aandoe-
ning kan in zo lichte mate optreden dat
alleen enkele korstjes, waarin de haren
nog vast zitten, te vinden zijn, (foto 3, 4).
Ook bij de kat ziet men vaak een meer
onregelmatige uitbreiding van plekken
met afgebroken haren, (foto 5, 6). Bij
hond en kat kunnen de nagels en snor-
haren worden aangetast. D r e i s ö r-
ner, Refai en Rieht (4) beschrij-
van een geval van otitis externa bij de
kat, veroorzaakt door
M. canis.
Bij het schaap wordt door T. verruco-
sum
alleen de onbewolde huid aan-
getast; de aandoening komt weinig
voor. Is er sprake van een infectie met
M. canis dan kan wel de wol aangetast
worden en ziet men een onregelmatige
vacht ontstaan, waarbij woluitval op-
treedt.

Bij het varken kunnen zeer uitgebreide
confluerende laesies ontstaan bij aan-
tasting door
M. nanum, welke bedekt
zijn met oppervlakkige bruine korsten.
De algemene gezondheidstoestand van
het dier wordt niet aangetast en er
treden geen jeukverschijnselen op.

-ocr page 180-

Hierdoor en ook doordat het confluente
beeld verward wordt met vaak aanwe-
zige vuillagen, vallen de laesies niet op.
De aandoening is zeer langdurig en
vertoont weinig neiging tot spontane
genezing. De ziekte treedt vooral op bij
oudere dieren. Jonge biggen, zelfs die
in direct contact met geïnfecteerde zeu-
gen zijn, vertonen zelden verschijnselen.

Differentieel diagnostisch komen bij de
grote huisdieren schurft, en infecties
veroorzaakt door
Dermatophilus congo-
lensis,
in aanmerking.
Bij de kleine huisdieren zijn naast
schurft ook demodicosis en acné van
belang. Overgevoeligheidsreacties in de
vorm van
Urticaria (speciaal bij het
paard) en vlooienallergie (speciaal bij
de hond) kunnen ook verwarring geven.
Zijn de verschijnselen weinig typisch,
dan is aanvullende diagnostiek vereist.

Laboratoriumdiagnostiek

Voor het stellen van de diagnose kan
men in bepaalde gevallen gebruik
maken van de bestraling met ultraviolet
licht met behulp van de Wood\'s lamp.
Bij aantasting van de haren door
M.
canis
of M. audouinii treedt bij bestra-
ling met U.V. licht een groengele fluor-
escentie op. Deze zou veroorzaakt wor-
den door stofwisselingsproducten van
de schimmel, welke in de haren zijn op-
gehoopt. Dit verschijnsel is echter niet
absoluut betrouwbaar en geldt uitslui-
tend voor bovengenoemde species. In-
dien de aandoening veroorzaakt wordt
door andere species dan ziet men deze
fluorescentie niet, terwijl andere ziekte-
oorzaken (lokaal of algemeen) aanlei-
ding kunnen geven tot fluorescentie
van de haren.

De diagnose kan met zekerheid gesteld
worden op het microscopisch preparaat
van huid en/of haren. Men brengt hier-
toe een plukje haren of enkele huid-
schilfers in water of een oplossing van
lactophenol, dekt dit af met een dekglas
en bekijkt het preparaat met een vergro-
ting van 100-200 maal.
De lactophenol-oplossing bereidt men
door 20 gram melkzuur, 20 gram phe-
nolum cryst. en 40 gram glycerine met
20 ml aqua dest te mengen en op te
lossen onder zacht en gelijkmatig ver-
warmen. Om en/of in de haren zijn dan
ophopingen van arthrosporen te zien,
(foto\'s 7-10). Niet altijd zijn de microsco-
pische bevindingen positief. Dit is sterk
afhankelijk van zowel de diersoort en de
verwekker, als van het stadium waarin
de ziekte verkeert. Vaak vindt men op
een aantal van twintig tot vijftig haren

-I

i •

#

-ocr page 181-

niet meer dan één of twee met sporen
bezet. ]n huidschilfers vindt men naast
klompjes sporen soms ook nog onge-
deelde schimmeldraden.

Prognostisch en epidemiologisch kan het
van belang zijn genus en species te
determineren. Hiervoor is cultureel on-
derzoek nodig in daarvoor gespeciali-
seerde laboratoria.

Histopathologie en immuniteit

In de laatste tien jaar zijn in Duitsland,
Engeland en .Amerika door verschillen-
de onderzoekers experimentele infecties
\\-erricht. respectievelijk bij de cavia, het
rund en de muis (9, 12, 15, 16, 17).
Door middel van histopathologisch on-
derzoek verkreeg men meer inzicht in
het klinisch verloop van de schimmel-
infectie, de wijze van infiltreren in de
huid en de celreaclies welke als gevolg
hier\\\'an optraden. Tevens bleek uit deze
onderzoekingen dat in alle gevallen de
schimmelelementeu slechts een bepaalde
periode gedurende de klinische fase
microscopisch en cultureel aantoonbaar
waren.

Met behulp van allergisch onderzoek
bestudeerde men de relatie tussen het
optreden van spontane genezing en het
ontstaan van immuniteit. Hiertoe maak-
te men gebruik van trichophytine, een
gezuiverd extract uit
Trichophyton-
species. De ondei-zoekers gingen er bij
de beoordeling van de resultaten van uit

-ocr page 182-

dat er een relatie bestaat tussen het
type huidreactie ten opzichte van het
antigcen en het type antilichamen dat
door hel organisme wordt gevormd. Bij
aanwezigheid van humorale antilicha-
men zou bij — in dit geval intracuta-
ne - - toediening van het antigeen een
directe huidreactie ontstaan (roodheid
en zwelling binnen 24 uur) en bij aan-
wezigheid van celgebonden antistoffen
zou een vertraagde reactie (na ongeveer
72 uur) optreden. De functie van dc
luimorale antilichainen na derniatomy-
cosen is nog niet verklaard, maar wel

-ocr page 183-

Foto 10. Beeld met alleen arthosporen in de
haar. Geen sporenschacht om de haren aan-
wezig. Vergr. 320 x.

werd aangetoond dat alleen bij het op-
treden van een vertraagde overgevoe-
ligheidsreactie — dus de aanwezigheid
van celgebonden antilichamen — daad-
werkelijk immuniteit optrad.
Dat spontane genezing van dermato-
phytie na korte of langere tijd bij vrij-
wel alle diersoorten optreedt, was be-
kend. Uitzonderingen op deze regel
werden bij enkele gevallen waargeno-
men door L e p p e r (15) bij het rund en
door Jones c.s. (10) bij de mens. Bij
de betreffende patiënten werden na in-
fectie alleen directe overgevoeligheids-
reacties van de huid waargenomen ten
opzichte van trichophytine, hetgeen zou
duiden op een stoornis van het cellulaire
immuunsysteem van proefpersoon of
-dier.

IHt de huidreactie, die volgde op de
toediening van trichophytine, konden zij
xoorspellen of een infectie tot spontane
genezing zou overgaan dan wel een
chronisch verloop zou krijgen.
Deze reacties zijn echter pas aantoon-
baar na het manifest worden van de
klinische verschijnselen. Diagnostisch
kan dit allergisch fenomeen toch
waarde hebben en wel in die gevallen,
waarbij het klinisch beeld niet specifiek
is. Ook wanneer de schimmelelementen
microscopisch noch cultureel meer aan-
toonbaar zijn (bijv. door behandeling
met antimycotica of omdat de infectie
zich in een vergevorderd stadium be-
vindt), kunnen deze reacties een aanwij-
zing geven omtrent de oorzaak van de
huidveranderingen. Prognostisch kunnen
deze reacties van belang zijn in die ge-
vallen, waarbij weinig bekend is van de
dimr van de infectie. Afhankelijk van het
lype reactie dat optreedt kan men dan
meer inzicht verkrijgen met betrekking
tot het stadium waarin de ziekte ver-
keert en het verdere verloop.

Oosteuropese publicaties vermelden
gunstige resultaten van immunisatie van
runderen met verschillende vaccins, bij
zowel subcutane als intracutane toedie-
ning.

Kielstein en Richter (13) expe-
rimenteerden met verschillende vaccins
bij kalveren in geïnfecteerde stallen en

-ocr page 184-

Schema 1.

IV

klinische
verschijnselen

co
to

IIl

aantal
dagen
p.i.

II

schimmel-
species

species

eerste en laatste positieve
waarneming van de schimmel

VI

vertraagde
overgevoeligheids-
reactie

micros- cultureel histo-
copisch logisch

6
9

schilfering roodheid

9-13

huidverdikking

cavia

T.verrucosum

13-24
25
24-26
26-33

korstvorming

korstafstoting
haarloze gladde huid

opstaand haar
roodheid, zwelling

15

18-20

exsudaat op aange-

taste huid

20-28

korstvorming

21

29-42

ontstaan van

satelliet laesies

49

56-189

genezing

70

106

3-10

roodheid

10-17

jeuk, ontsteking

mens T.menta-

17-36

korstvorming, blaasjes

4

grophytes

22-55

41-73

70-80

genezing

7-35
7

T.verrucosum

rund

-ocr page 185-

vermeldden dat in de gevaccineerde
proefgroepen de verschijnselen in min-
dere mate optraden en milder waren
dan in de controle-groepen.
Uit hun onderzoekingen blijkt dat enige
tijd na de infectie een vertraagde over-
gevoeligheidsreactie is op te wekken na
intradermaal inspuiten van trichophy-
tine.

In 1966 en 1970 publiceerden Martin
en Kielstein (17, 12) over hun in-
fectieproeven bij caviae met
T. verruco-
sum.
Lepper (15, 16) beschreef expe-
rimentele infecties met
T. verrucosum
bij het rund en in 1974 berichtten Jo-
nes c.s. (9) over hun proeven met
T.
mentagrophytes
bij de mens.
Indien cavia en rund geïnfecteerd wor-
den met
T. verrucosum ontwikkelt zich
bij deze dieren een vergelijkbaar ziekte-
beeld. Men onderscheidt 3 of 4 stadia,
bij deze diersoorten vergelijkbaar in
klinisch en histopathologisch beeld,
maar sterk verschillend in tijdsduur
(zie schema 1).

Bij de cavia ziet men na een incubatie-
tijd van gemiddeld negen dagen een ent-
mycose optreden. Er ontstaat roodheid
en schilfering van de huid, waarna in
de tweede en derde week post infectio-
nem (p.i.) de korstvorming optreedt.
Deze korsten worden snel afgestoten, en
ongeveer vierendertig dagen p.i. is
alleen nog een gladde haarloze plek
over (12).

Naast de infiltratie van leucocyten
treedt in het ontwikkelingsstadium van
de infectie ook een vermeerdering van
monocyten en lymphocyten op.
In het begin van het klinisch stadium
ziet men slechts weinig eosinophiele cel-
len, maar in het genezingsstadium
treden deze zeer sterk op de voorgrond,
zowel in de oppervlakkige als in de
diepe lagen van de huid. Men denkt dat
deze eosinophielen een functie vervullen
bij het tot stand komen van de allergi-
sche reacties.

Bij de experimenten bleek dat schim-
meldraden en schimmelsporen zich uit-
breiden tot in alle keratinehoudende
lagen van de huid, maar slechts gedu-
rende een bepaalde periode van de kli-
nische verschijnselen zijn waar te
nemen en te isoleren. Bij de cavia was
dit tussen 3 en 25 dagen p.i. Men kan
zich voorstellen dat dit consequenties
heeft voor de diagnostiek, maar het kan
ook van veel belang zijn voor de prog-
nose en therapie. Ziet men namelijk kli-
nisch een volledig ontwikkeld beeld,
maar zijn microscopisch noch cultureel
schimmelelementen aantoonbaar en zou
men bovendien ten opzichte van tricho-
phytine een vertraagde overgevoelig-
heidsreactie waarnemen, dan is het mo-
gelijk dat de ziekte in het genezingssta-
dium verkeert. Treedt daarentegen een
directe reactie op dan zou men te maken
kunnen hebben met een chronisch verlo-
pende infectie. Bij onderzoek naar het
effect van therapeutica dient men voor-
al het stadium waarin de ziekte zich be-
vindt in de beoordeling te betrekken. De
allergische reacties zouden daar meer
informatie over kunnen leveren.

Indien de resultaten van infectieproevcn
bij de cavia vergeleken worden met die
bij het rund (14, 15), dan komen twee
verschillen duidelijk naar voren, n.1. de
ernst en de duur van de infectie. Bij het
rund zien we over het algemeen een
heftiger en uitgebreider ontsteking, ter-
wijl de ziekte veel langer duurt dan bij
de cavia. Door Lepper (16) worden
dezelfde stadia in de ziekte onderschei-
den, maar door hem wordt tussen incu-
batiestadium en volledig ontwikkeld
ziektebeeld nog een rijpingsperiode in-
gedeeld. De ontwikkeling van de ver-
schillende stadia verliep veel trager en
de totale duur van de ziekte bedroeg dan
ook gemiddeld 100 dagen en kon bij
grotere infectiedoses, waarbij uitbrei-
ding buiten het experimenteel geïnfec-
teerde gebied was opgetreden, tot 189
dagen uitlopen.

Lepper gebruikte dieren van ver-
schillende leeftijd en betrok ook het
effect van de conditie waarin de dieren
verkeerden in zijn waarnemingen.
Hierbij bleek dat jonge dieren heftiger
en langduriger ziek werden dan oudere,
maar dat de conditie niet van invloed
was op de duur en ontwikkeling van
het ziektebeeld. Per dier werd wel een

-ocr page 186-

grote variatie waargenomen. Zo nam
hij waar dat de incubatietijd uiteen kon
lopen tussen 7 en 55 dagen, maar meest-
al kwamen na 7-17 dagen de eerste
reacties.

Jones c.s. (9) verrichtten infectie-expe-
rimenten bij de mens. Zij selecteerden hun
proefpersonen uit een gevangenispopu-
latie en bepaalden dat deze op grond
van zowel klinisch als anamnestisch on-
derzoek en tevens een negatieve huid-
reactie ten opzichte van trichophytine
als vrij van een huidschimmelinfectie
beschouwd konden worden.
Zij infecteerden deze proefpersonen met
nauwkeurig gedoseerde aantallen infec-
tieuze sporen van
T. mentagrophytes.
Zij beoordeelden het verloop van het
ziektebeeld aan de hand van de klini-
sche verschijnselen, het microscopisch en
cultureel onderzoek van huidmateriaal,
en de huidreacties ten opzichte van tri-
chophytine.

Uit hun onderzoek kwamen dc volgende
tien punten naar voren:

1. De door de onderzoekers gebruikte
minimale infectiedosis van zes in-
fectieuze sporen, bleek voldoende
voor het ontstaan van een solitaire
volledig ontwikkelde laesie.
Hogere doseringen, 300-600 spo-
ren, veroorzaakten ook satellietlae-
sies.

2. Bij een primaire infectie was de in-
fectiedosis wel van in\\\'loed op de
afmetingen van de laesies, maar
niet op de totale duur van het kli-
nisch verloop.

3. Er w;is een vaste relatie tussen de
totale ziektcchun-, het tijdstip waar-
op een vertraagde overgevoelig-
heidsreactie aantoonbaar werd, de
heftigheid van deze reactie en de
tijd nodig voor de genezing na het
optreden van de vertraagde huid-
reactie. Een vroeg optredetide. hef-
tige, vertraagde overgevoeligheids-
reactie, gaf daarna een snelle af-
name van de ontstekingsreacties te
zien en een snel totaal herstel.
Trad de reactie pas laat in het
ziekteproces op dan was deze

meestal minder heftig en trad een
trager herstel op.

4. Ook bij de mens waren de schim-
melelementen slechts gedurende
een bepaalde periode van de totale
duur van de klinische verschijnse-
len aantoonbaar.

5. Er traden grote individuele ver-
schillen op in de duur van het to-
tale verloop van de infectie.

6. Na infectie met T. mentagrophytes.
trad bij deze proefpersonen spon-
taan genezing op.

7. Bij herinfectie traden veel minder
heftige verschijnselen op en deze
bleven aanzienlijk korter aanwezig
dan bij de primaire infectie.

8. Bij herinfectie was de infectiedosis
wel van invloed op de duur van de
verschijnselen.

9. Bij een nieuw experiment van deze
onderzoekers (10) bij een drietal
proefpersonen waar\\an in de
anamnese sprake was van asthma
en/of hooikoortsachtige verschijn-
selen bleek bij één van deze geval-
len zich een chronische infectie te
ontwikkelen. Bij deze patiënt trad
wel een vertraagde overgevoelig-
heidsreactie van de huid op ten op-
zichte van trichophytine, maar
tevens een sterke directe reactie. In
dit geval trad spreiding van de in-
fectie op aan andere lichaamsdelen.
Spontane genezing trad niet op en
behandeling met griseofulvine 2 x
daags 500 mg genas wel de initiële
infectie maar niet de later ontstane
laesies. De totale duur van de ziek-
te bij deze patiënt bedroeg ruim 1
jaar.

10. Een ondet-zoek bij een aantal ge-
\\-allen waarbij chronische dermato-
phytosis werd aangetoond wees uit
dat bij al deze gevallen een directe
overgevoeligheidsreactie optrad ten
opzichte van trichophytine, naast
een vaak zwakke vertraagde reac-
tie (10).

Gr appel (5) toonde aan dat serum

van huidschimmelpaticnten in staat was

in vitro dermatophyten in hun groei te

bclemnteren. Carlisle (3) kon dit

-ocr page 187-

echter bij zijn onderzoek niet bevestigen.
Uit zijn instituut komt echter de hypo-
these dat de celgebonden inununiteit de
functie heeft de doorlaatbaarheid van
de opperhuid te vergroten, zodat serum-
componenten tot de buitenste lagen kun-
nen doordringen. Deze zouden ongunsti-
ge levensomstandigheden verooi-zaken
voor de schimmel en tot diens destructie
\\oeren.

Therapie

Bij het instellen van een therapie dient
men zeker te zijn \\an een juiste diagno-
se. Een microscopisch preparaat, zoals
eerder be.schreven, kan snel uitsluitsel
geven. Wanneer slechts enkele aange-
taste plaatsen te zien zijn, is men ge-
neigd alleen deze plaatsen te behande-
len, maar men loopt dan echter het risi-
co dat vanuit deze plaatsen zich reeds
sporen over het lichaam hebben ver-
spreid, die na écn tot enkele weken aan-
leiding kunnen geven tot het ontstaan
van nieuwe laesies. De incubatietijd be-
loopt afhankelijk van diersoort en
schimmelspecies, ongeveer 10-25 dagen.
Wanneer men uitsluitend de aangetaste
plaatsen heeft behandeld spreekt men in
dat geval van een uitbreiding van de
ziekte, terwijl de besmetting eigenlijk
stamt uit de tijd vóór de behandeling
werd ingesteld.

We kunnen onderscheid maken tussen:

a. een systemi.sche therapie (uitsluitend
oraal)

b, een lokale therapie (hetzij alleen de
de aangetaste plaatsen óf het gehele
dier).

Veel geneesmiddelen worden getest bij
klinisch zieke dieren onder praktijkom-
standigheden, Hoewel hieraan zeker
voordelen verbonden zijn, kan toch het
ontbreken van gegevens over het sta-
dium waarin de ziekte verkeert van veel
invloed zijn op de interpretatie van de
vaak sterk wisselende resultaten.
Gezien de lange incubatieperiode kun-
nen we ervan uitgaan dat bij het waar-
nemen van de eerste klinische ver-
schijnselen andere huiddelen reeds zijn
besmet cn zou men met een definitieve
diagnose huidschimmel altijd het gehele
dier moeten behandelen dan wel een
systemische therapie moeten instellen.
De ziekte moet ook als een koppelziekte
worden beschouwd en men zou dan dus
de gehele koppel maar ook het dierver-
blijf moeten behandelen. Vooral bij gro-
te aantallen dieren, bijv, maneges,
wordt deze methode niet altijd toege-
past, waardoor de resultaten van de
therapie vaak teleurstellend zijn.
Het doel van de toepassing van het
therapeuticurn is het doden of remmen
van de bereikbare schimmelsporen, zo-
dat geen verdere besmetting kan optre-
den. Vanaf dit tijdstip zet dan de ge-
nezing in. Het duurt vrij lang voor van
alle laesies de schilferingen en woeke-
ringen zijn afgestoten en op de gave huid
de beharing terugkeert. Het penetrerend
vermogen van de antimyotica is sterk
wisselend en bij het uitgroeien van de
haren komen nog niet gedode sporen
weer aan de oppervlakte. Daarom moet
men de behandeling één of meerdere
keren herhalen,

Gründner (7) geeft aan dat bij een
systemische behandeling met griseoful-
vine van een grote groep runderen
tegen trichophytie, tussen de aanvang
van de therapie en het volledig herstel
(nieuwe beharing) een periode van vier
tot zes weken verloopt. Hij noemt ook
het gunstig effect van toediening van
vitamine A tijdens de herstelperiode.
BeckerenTiefenbach (1) geven
aan dat na behandeling van runderen
met Defungit®1) bij de minst aange-
taste dieren twee tot vier weken, en bij
de ernstigste gevallen tot negen weken
nodig waren voor herstel, In ernstige
gevallen paste men meerdere behande-
lingen toe (2-4),

Uit de resultaten van een eigen onder-
zoek van elf aangetaste vaarzen bleek
eveneens dat de ernst (uitbreiding) van
de ziekte van invloed was op de duur
van de genezing. Dit stemt overeen met
de gegevens over spontane genezing

1  Defungit® (3-benzyI-5-carboxymethyl-tetrahydro-l,3,5-thiadiazine-2-thlon-Na)
COONa.

-ocr page 188-

Schema 2.

behandelingswijze opmerkingen

nmd waterige oplossingen bv. wassen of sprayen voor behandeling scheren

Defvmgit, Mycophyt

jongvee griseofulvine door het voer oraal combinatie van wassen met

een geschikte antimycoti-
cum oplossing
oraal grii.eofulvine

therapcuticum

als rund

niet van belang

als rund en jongvee

griseofulvine
voorkeur voor een spons
boven een borstel

paard

varken

schaap/geit

hond

oraal

scheren verdient
aanbeveling

waterige oplossing van een wassen
geschikte antimycoticum

griseofulvine oraal

waterige oplossing van een wassen
geschikte antimycoticum

griseofulvine oraal

kat

pels- en
knaagdieren

sommige van deze dier-
soorten nemen een „stof-
bad", hierdoor kan een
antimycotisch strooipoeder
gemengd worden

waarbij ook de licht aangetaste dieren
sneller genazen.

N.B. In dit therapeutisch experiment
werd met de gebruikte .,spray"-methode
geen verschil in resultaat gezien tussen
de behandeling met Defungit® en die
met natamycine. De therapie werd uit-
gevoerd volgens het door de fabrikan-
ten aangegeven doserings- en behande-
lingsschema.

O 1 d e k a m p en K o m m e r ij (18)
vermelden zeer gunstige resultaten van
de behandeling van natuurlijk geïnfec-
teerde runderen met Mycophyt1), dat
kort geleden door de firma Vemedia in
de handel werd gebracht.
Nog steeds wordt in de praktijk, vul. bij
runderen, door veehouders en dierenart-
sen z.g. afgewerkte motorolie als thera-
peuticum toegepast. Aan enkele hierin
voorkomende componenten, waarschijn-
lijk phenolen, wordt een antimycotische
waarde toea;eschreven. Resultaten van
experimenteel onderzoek hierover zijn
niet bekend en uit de praktijk zijn wei-
nig exacte gegevens te verkrijgen, zodat
moeilijk een vergelijking is te trekken met
wetenschappelijk ontwikkelde antimyco-
tica.

Bij de topicale behandeling is het con-
tact tussen therapeuticum en aangetaste
huid intensief, maar de behandeling is
tijdrovend en de kans kleine plekken
over te slaan is groot.

Bij de was- of spraybehandeling, ver-
dient het aanbeveling de dieren vóór de
behandeling te scheren (risico van spo-
renverspreiding door de scheermachi-
ne!. Vooral ruig behaard jongvee
\\raagt grote hoeveelheden therapeuti-
cum, en toch is de kans niet geheel tot
dc huid door te dringen groot.
De spray-methode biedt het voordeel
dat de omgeving op een eenvoudige
wijze mee behandeld kan worden. Van
een koppel op deze wijze behandelde

1  Mycophyt — natamycine in zure oplossing.

-ocr page 189-

dieren en na het voorgeschreven aantal
behandelingen mag men niet meer dan
60-90% herstel verwachten.
Een aantal dieren vertoont persisterende
infecties of verdere uitbreiding van de
ziekte. Zoals in het voorgaande reeds is
beschreven, zou dit toegeschreven kun-
nen worden aan een niet adequaat rea-
gerend immuunsysteem.
Heeft men één of meer van deze dieren
in een koppel, dan levert dit in de her-
stelperiode een zeer storend beeld op.
Bij het hierboven genoemde eigen on-
derzoek bleek een der dieren aanvanke-
lijk niet en later zeer traag op de thera-
pie te reageren. In huidkorsten en haren
die niet werden afgestoten waren nog
lang schimmelsporen microscopisch
aantoonbaar. Of dit levende sporen be-
trof is onzeker, daar het niet is gelukt
van het materiaal een cultuur te ver-
krijgen.

Samenvattend kan men stellen dat de
keuze van therapeuticum en toediening
hiervan sterk afhankelijk is van facto-
ren als diersoort en -grootte, aantal
aangetaste dieren, het gebruik c.q. so-
ciale status van de aangetaste dieren en
de kosten die aan de behandehng zijn
verbonden.

Mijn voorkeur gaat uit naar de behande-
lingswijze volgens nevenstaand schema.
In deze aflevering van dit tijd-
schrift is in de rubriek Geneesmiddelen-
Antirnycotica door de Werkgroep Anti-
mycotica een uitgebreid overzicht van
de op de markt zijnde antimycotica ge-
publiceerd.

Werkzame stoffen en werkingsmecha-
nisme worden hierin uitvoerig bespro-
ken.

Economische betekenis

Dermatophytosis veroorzaakt zelden di-
recte schade aan de gezondheid van het
dier; ook uitval of slijtage geven geen
aanleiding tot economische verliezen.
Het is de invloed op de bedrijfsvoering
die in de meeste gevallen de schade
veroorzaakt. De ziekte zien we vooral
daar optreden waar grote groepen die-
ren van verschillende herkomst bijeen
komen. In de rundveehouderij is dit
vooral het geval met betrekking tot
kalveropfokbedrijven, kalvermesterijen
en bij het gebruik van inschaarweiden.
Op sommige plaatsen bestaat bijv. een
inschaarverbod voor aangetaste dieren.
Heerst de ziekte eenmaal op een opfok-
of mestbedrijf dan is het moeilijk om,
juist door de voortdurende aanvoer van
nieuwe jonge gevoelige dieren, de
kwaal uit te roeien. De toelevering naar
deze bedrijven stagneert vaak, en daar-
uit vloeit de schade voort.
In de paardehouderij zijn het ook de in-
stellingen waar paarden groepsgewijs
gehouden worden, die de meeste risico\'s
lopen. Maneges, dekstations en fokkerij-
en hebben regelmatig problemen met
infectieuze huidziekten. Via keuringen
of wedstrijden kunnen dieren een be-
smetting het bedrijf binnen brengen.
Hoewel
T. equinum weinig pathogeen
is voor de mens, dient men toch reke-
ning te houden met het besmettingsge-
vaar voor vooral jeugdige ruiters. Bij
deze groep is het contact ruiter-paard
(pony) vaak vrij intensief. De primaire
laesies bij het paard worden veelal niet
opgemerkt of abusievelijk aangezien
voor een drukplek van zadel of tuig.
Door de intensieve verzorging van deze
paarden wordt de infectie dan over het
gehele lichaam verspreid en krijgt men
na enige weken plotseling een uitbraak
over het gehele lichaam. Door het ge-
bruik van hetzelfde verzorgingsmate-
riaal worden ook wel andere dieren op
dezelfde stal besmet.

De aangetaste dieren moeten vaak lange
tijd buiten gebruik blijven en de infectie
sleept dan maandenlang door een stal.
Men ziet op tegen het werk en de kosten
van een stalbehandeling, maar het is
aan te bevelen om bij deze bedrijven
alle eventuele contact dieren preventief
te behandelen.

In kennels en cattcries zijn het weer
\\oornamelijk de jonge dieren die wor-
den aangetast. \\\'\'olwassen katten kunnen
drager zijn en deze besmetten dan de kit-
tens. De ziekte kan zich snel verspreiden
zodat men in korte tijd een groot aantal
aangetaste dieren krijgt.
De jonge dieren kunnen dan niet afge-
leverd worden, de bezetting wordt te

-ocr page 190-

hoog en zo stapelen de problemen zich
in korte tijd op. Om in deze gevallen
snel en succesvol therapeutisch te kun-
nen handelen, kan men de was- of
spray-methode toepassen (bij langharige
rassen verdient de wasmethode de
voorkeur).

De stagnatie in de aflevering en de
kosten van de langdurige therapie ver-
oorzaken veel economische schade.
Zijn de problemen bij honden en katten
al groot, rampzalig kan het effect van
de ziekte zijn in de chinchilla- en vos-
senfokkerijen. Een groot aantal pelzen
kan onbruikbaar worden.
Huidschimmeluitbraken bij volwassen
nertsen worden in de literatuur niet be-
schreven en het is ons evenmin gelukt
deze dieren experimenteel te infecteren.
Jonge nertsen tot ongeveer drie weken
oud kunnen lijden aan een infectie met
M. canis. Deze aandoening geneest
meestal spontaan.

De belangrijkste redenen om een thera-
pie in te stellen zijn, behalve in het ge-
val van de pelsdieren, het risico van be-
smetting van de mens en het cosmetisch
effect. Bij grote huisdieren kunnen b.v.
export belangen een dringende reden
tot bestrijding vormen.

Volksgezondheid

In Nederland bestaat voor huidschim-
melziekten geen aangifteplicht. Hoewel
vele dierpathogene schimmels wel de
mens kunnen infecteren, is de kans op
uitbraken door deze soorten bij de mens
klein. De dierpathogene soorten gaan
namelijk zelden van mens op mens over.
Wel kunnen bijv. een aantal leden van
één gezin door eenzelfde dierlijke bron
worden besmet.

Alhoewel de meeste dierpathogene spe-
cies voor de mens niet soortspecifiek
zijn, kan de aantasting vrij ernstige
vormen aannemen. Van
T. verrucosum
is dit welbekend.

.\\1 eerder zijn de risico\'s in maneges ge-
noemd en ook bij eigenaren en fokkers
van kleine huisdieren treft men nogal
eens een humane patiënt aan.
Met goed doorgevoerde hygiënische
maatregelen kan men de infectiekansen
sterk verminderen. Intensief contact met
aangetaste of verdachte dieren dient
men te vermijden en na behandeling
van deze dieren dient men de handen
goed te wassen.

Voor ontsmetting van harde materialen
kan men het beste een 1-2% formaline-
oplossing gebruiken. Dit is zeer prikke-
lend voor de slijmvliezen en na enige
tijd dient men na te spoelen en te luch-
ten. Ook de therapeutische was- en
spraynüddelen kan men voor desinfec-
tie (vooral van de huid) gebruiken.
De meest bij de mens voorkomende
dierpathogene species zijn in deze volg-
orde:
T. verrucosum; M. canis; T.
mentagrophytes; M. gypseum; M. na-
num; T. equinum
en sporadisch T. gal-
linae.

LITERATUUR

B e c k c r, W. und T i e f e n b a c h, B. : DcfungitCg) zur Bekämpfung der Rindertricho-
phytie.
Die Blauen Hefte, 3b, 22, (1968).

Bölim,K. H. und I. ö 1 i g e r. Ch.: Die Verbreitung von Dermatophyten bei Pelztieren
(Nerz und Chinchilla).
Zentralbl. Veterinär Med.. Reihe A 16, 775, (1969).
Carlisle, D. H., I n o u y e, J. C., K i n g, R. D. and Jones, H. E.: Significance of
serum fungal inhibitory factor in Dennatophytosis.
\'J\'he Journal of Investigative Derma-
tology,
63, 239, (1974).

Dreisörner, H., R e f a i, M. luid Rieth, H.: Otitis externa durch Microsporurn
canis
bei Katzen. Kleintier-Pra.x., 9, 230, (1964).

Grappe 1, S. F., F e t h i e r e,A. and Blank, F.: Effect of antibodies on growth and
structure of
Trichophyton mentagrophytes.Sahouraudia, 9, 50, (1971).
G ruby: Sur les mycodermes qui constituent la teigne faveuse. Comptes Rendus. Acad,
des Sciences XIII,
p. 509, (1842).

Griindner,H. D., Fischer, W., Z a r n a c k, D. und P 1 a m b e c k, E.: Behand-
lungsversuche mit Thiadiazinen bei der Trichophytie des Rindes.
Dtsch. Tierärztl. Wschr.,
74, 605, (1967).

2.

3.

4.

f>.

-ocr page 191-

8. Hagan, K.W. and G o r h a m, J. R.: Dermatocycosi.s in fur animais: chinchilla, ferret,
mink and rabbit.
Vet. Med. S.A.C., 67, 43, (1972).

9. Jones, H. E., Reinhardt, J. H. and R i n a 1 d i, M. G.: Acquired Immunity to
Dermatophytes.
Arch. Dermatol., 109, 840, (1974).

Jones, H. E., Reinhardt, J. H. and R i n a 1 d i, M. G. : Immunologic susceptibility
to chronic Dermatophyoses.
Arch. Dermatol., 110, 213, (1974).

11. Kiel stein, P.:Zur Immunbiologie der Rindertrichophytie. Monatshefte f. Veterinär-
medizin,
22, 25, (1967).

12. Kiel stein, P. imd Martin, J. : Zur Pathogenese des experimentellen Meerschwein-
schentrichophytie. 2. Mitteilung: Klinische und pathologische Untersuchungen während
der Reinfektion.
Arch, exper. Vet. Med., 27, 543, (1973).

1.3. Kiel stein, P. und Richter, W.: Versuche zur Immunprophylaxe der Rinder-
trichophytie.
Arch. f. Exp. Veterinärmedizin, 24, 1205, (1970).

14. Lepper, A. W. D.: Immunological aspects of Dermatomycoses in animals and man.
Rev. Med. vet. MycoL, vol. 6, 435, (1969).

15. Lepper, A. W. D. Experimental Bovine Trichophyton verrucosum Infection. Prelimi-
nary Clinical, Immunological and Histological Observations in Primarily and Reinoculated
Cattle.
Res. Vet. Sei., 13, 105, (1972).

16. Lepper, A. W. D.: Experimental Bovine Trichophyton verrucosum Infection. The cel-
lular responses in primary lesions of the skin resulting from surface or intradermal inocu-
lation.
Res. Vet. Sei., 16, 287, (1974).

17. Martin, J. und K i e 1 s t e i n. P.: Zur Pathogenese der experimentellen Meerschwein-
schentrichophytie. 1. Mitteilung: Klinische und pathologisch-anatomische Untersuchun-
gen während der Ertsinfektion.
Arch, exper. Vet. Med., 20, 980, (1966).

18. Oldekamp, E. P. en Kommerij, R.: Een nieuw therapeuticimi op basis van nata-
mycine voor de massale behandeling van trichophytie bij runderen.
Tijdschr. Diereeneesk.,
101, 178, (1976).

19. Ottaviano, P. J., J o n e s, H. E., J a e g e r, J., King, R. D. and Bibel, D.:
Trichophytin extraction: Biological Comparison of Trichophytin extracted from
Tricho-
phyton mentagrophytes
grown in a complex medium and a defined medium. Applied
Microbiology,
28, 271, (1974).

20. Sabouraud: Les Teignes. Masson et Cie, Editeurs, Libraires de l\'académie de méde-
cine. 1910.

21. Schoenlein: Zur Pathogenic der Impetigenes. Arch. f. Anat. und Phys, 1839, p. 82.

NYLON INJECTIE SPUITEN

SE DAT VETERINAIRE

10 cc — 20 cc — 30 cc
Géén weggooispuiten
steriliseerbaar / uitkookbaar / onbreekbaar
l\'univers - pr. bernhardlaan 9 bussum - tel. 02159/1 42 88

10.

-ocr page 192-

OVERIGE ARTIKELEN

GENEESMIDDELEN - ANTIMYCOTICA
Antimycotische antibiotica

Antimycotic Antibiotics
DE WERKGROEP ANTIMYCOTIGA*)

In de rubriek „Geneesmiddelen-Antimycotica" zal de Werkgroep Anti-
mycotica van de Faculteit der Diergeneeskunde aandacht besteden aan de
jarmaca die in gebruik zijn bij de behandeling van dermatomycosen.
Deze uierkgroep bestaat uit de volgende leden:

Dr. A. S. ]. P. A. M. van Miert - Vakgroep Veterinaire Farmacologie en

Toxicologie;
Mej. Dr. J. H. van Soeren - Apotheek;
Mej. Drs. F. M. Hägens - Vakgroep Bacteriologie.

Met uitzonderng van griseofulvine, dat oraal wordt toegediend, worden
antimycotica bij dermatomycosen uitsluitend lokaal geappliceerd. De werk-
zaamheid in vivo hangt dan ook af van de mate waarin het antimycoticum
kan penetreren in de gekeratiniseerde lagen van de huid, in nagels^ en
haren. Deze penetratie wordt enerzijds bepaald door de fyisch-chemische
eigenschappen van het betreffende farmacon, anderzijds door de aard en de
samenstelling van de toedieningsvorm waarin dit farmacon is verwerkt.
Het feit dat een stof in vitro een goede werking tegen bepaalde huidschim-
mels bezit, behoeft nog geenszins te betekenen dat hij ook in vivo werkzaam

zijn. . ■ j 1 -j

De penetratie van geneesmiddelen vanuit een toedieningsvorm in de huid
is zo gecompliceerd, dat hier in deze artikelen niet nader op zal worden
ingegaan.

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van enkele antibiotica met een antimycotische werking. Bespro-
ken worden de fysisch-chemische en farmacologisch-toxicologische eigenschappen, werkings-
spectrum en werkingsmechanisme, dosering en preparaten van griseofulvine, amfotericme B,
natamycine, nystatine en pecilocine.

Summary

ntunber of antibiotics having an antimycotic action are reviewed. The physicochemical and
pharmacotoxicological properties, antifungal range, mechanisms of action, dosage and prepa-
rations of griseofulvin, amphotericin-B, natamycin, nystatin and pecilocin are discussed.

De Werkgroep Antimycotica van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Dr. A. S. J. P. A.
M. van Miert, Vakgroep Veterinaire Farmacologie en Toxicologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 193-

Inleiding

Sinds 1950 zijn talrijke antibiotica ge-
ïsoleerd met een antimycotische wer-
king.

Slechts enkelen hebben echter een klini-
sche toepassing gevonden. De voor-
naamste vertegenwoordigers hiervan
zijn griseofulvine, de polyeen-antibioti-
ca famfotericine B,natamycine en nys-
tatine) en pecilocine.

M3C0

Griseofulvine

Griseofulvine werd in 1939 door O x-
f
O r d en medewerkers geïsoleerd uit
een cultuur van
Penicillium griseoful-
vum.
De werking tegen plantenschim-
mels werd echter pas in 1951 onder-
kend. Toepassing als fungistaticum
heeft het vooral gekregen bij de bestrij-
ding van schimmelziekten van tomaten
en meloenen. De medische toepassing
dateert van 1958. In dat jaar toonde
G e n 11 e s aan dat oraal toegediend
griseofulvine een genezende werking
had bij caviae, die met
Microsporum
canis
waren geïnfecteerd. L a n d e r en
O\' S
u 11 i V a n vonden een soortgelijke
werking bij kalveren.
Griseofulvine is een wit, smaak- en
reukloos poeder, nagenoeg onoplosbaar
in water, moeilijk oplosbaar in alcohol.
Na toediening per os vindt de resorptie
voornamelijk plaats in de darm. Hierbij
speelt de deeltjesgrootte een belangrijke
rol. Van gemicroniseerd griseofulvine
(2-5 /.im) wordt ongeveer tweemaal zo-
veel geresorbeerd als van het niet gemi-
croniseerde produkt (10-30 /tm). Na
resorptie wordt het vastgelegd in de
keratine van haren en nagels en in de
ondente lagen van het stratum corneum
van de huid.

In de lever wordt griseofulvine in sterke
mate gemetaboliseerd, waarbij als be-
langrijkste, onwerkzame metaboliet het
6-demethylgriseofulvine ontstaat.
De acute toxiciteit van griseofulvine is
betrekkelijk gering. De LD50 waarde bij
intraveneuze toediening bedraagt bij
ratten ongeveer 400 mg/kg.
Katten verdragen het in een dosering
van 250 mg/kg per os. Langdurige toe-
diening aan proefdieren (100 a 200 mg/
kg per dag) heeft echter aangetoond dat
het cytostatisch werkt. Bij ratten is ook
een teratogeen effect beschreven (50-
500 mg/kg per dag).
Neveneffecten die bij therapeutische do-
sering kunnen optreden bestaan onder
meer uit gastro-intestinale stoornissen,
pruritis (fotosensibilisatie) en apathie.
Deze verschijnselen worden vooral bij
de kat gezien.

Bij het therapeutisch gebruik van gri-
seofulvine moet rekening worden ge-
houden met het feit, dat gelijktijdige toe-
diening van barbituraten of fenylbuta-
zon een versnelde afbraak van griseo-
fulvine tot gevolg heeft. Gelijktijdige
toediening van tranquillizers van het
fenothiazine-type geeft kans op het op-
treden van acute porphyrie.
Griseofulvine is een fungistaticum met
een beperkt werkingsspectrum. In vitro
zijn
Trichophyton-, Microsporum- en
Epidermophyton spp. gevoelig bij con-
centraties die variëren van 0,2-3 /j,/ml.
Griseofulvine is niet werkzaam bij in-
fecties met
Candida spp.
De schimmel neemt griseofulvine actief
op uit zijn milieu; de intracellulaire
concentratie is dan ook aanzienlijk ho-
ger dan die in het milieu. In aanwezig-
heid van griseofulvine vertoont de
schimmel sterke morfologische afwijkin-
gen.

Het werkingsmechanisme berust waar-
schijnlijk op een verstoring van de nucle-
inezuursynthese. In een hogere concen-
tratie werkt het ook als een ontkoppelaar
van de oxydatieve fosforyleringspro-
cessen. Het effect is fungistatisch; jonge
cellen worden duidelijk beïnvloed, vol-
wassen hyphen en macrosporen niet.
In vitro is resistentie te induceren; het
mechanisme berust op afbraak van gri-
seofulvine tot het onwerkzame 4-deme-

-ocr page 194-

thylgriseofulvine. In de kliniek is resis-
tentie nog geen probleem.
Toedieningswijze. Bij de behandeling
van dermatomycosen wordt griseofulvi-
ne oraal toegediend. Door de slechte
oplosbaarheid is de opnamecapaciteit
\\an de darm beperkt. Het verdient dan
ook aanbeveling de dagdosis te verde-
len over drie toedieningen.
Griseofulvine heeft een fungistatische
werking. Volledige genezing kan pas
optreden wanneer de oude weefsels vol-
ledig zijn vernieuwd. De toediening
moet dan ook langdurig worden voort-
gezet. .Xangegeven wordt een behande-
lingsduur voor huid en haren van 4-6
weken, voor de nagels van 3-6 maan-
den.

Bij ernstige infecties wordt griseofulvine
wel gecombineerd met andere antimy-
cotica, die dan lokaal worden toege-
diend.

Lokale applicatie van griseofulvine zelf
is niet erg succesvol gebleken. Wel zou-
den bij infecties met
Microsporum canis
bij de kat goede resultaten zijn verkre-
gen met een pasta van griseofulvine
(250 nig/g) in DMSO (dimethylsulfoxi-
de).

Dosering
natalensis. De oude naam pimaricine is
afkomstig van de oorspronkelijke vind-
plaats van de schimmel, Pietermaritz-
burg.

Nystatine werd ontdekt in 1949. Het

wordt geïsoleerd uit cultures van Strep-
tomyces noursei.

Voor zover de chemische structuur be-
kend is (alleen die van natamycine is
volledig opgehelderd) blijken deze anti-
biotica te bestaan uit mycosamine (deso-
xyaminohexose) en een polyeenring met
vier (tetraëen) of zeven (heptaëen) dub-
bele bindingen.

Bij orale toediening is de resorptie van-
uit het maagdarmkanaal zeer gering.
Deze toediening heeft dan ook alleen
zin wanneer een plaatselijk effect in de
darm wordt verlangd. Polyeen-antibioti-
ca worden wel eens toegevoegd aan
tetracyclines, om bij toediening per os
superinfecties met
Candida spp. te ver-
hinderen. De zin van een dergelijke
combinatie is echter nooit aangetoond.
Amfotericine B wordt bij diep zetelende
mycosen parenteraal gegeven in de
vorm van een intraveneus infuus. Het is
dan tamelijk toxisch. De LDr,o waarde
bij i
.V. toediening aan muizen bedraagt
4-4,3 mg/kg. De nefrotoxiciteit staat op
de voorgrond (tubulusdegeneratie, ver-
minderde glomerulusfiltratie).

Tabel !. Dosering (mg per kg lichaamsgewicht, oraal).

kat 30

hond, vos 10-20

chinchilla 10-20 of 0,035% in het voer gedi\'.rende 2 of meer weken

kalf 10-20

veulen, pony 10-20

Preparaten zie tabel 2
Polyeen-antibiotica

Van de groep der polyeen-antibiotica
zijn in ons land verkrijgbaar amfoteri-
cine B, natamycine en nystatine.
Amfotericine B wordt geproduceerd
door
Streptomyces nodosus.

Natamycine (= pimaricine) is een in
Nederland ontwikkeld antibioticum, dat
in 1955 door Struyck en Wais-
V i s z werd geïsoleerd uit
Streptomyces

Natamycine en nystatine kunnen
wegens hun grote toxiciteit niet parente-
raai worden toegediend.

Het werkingsmechanisme van deze fun-
gicide antibiotica berust mogelijk op een
complexvorrning met sterolen uit de
celmembraan van de schimmels, waar-
door de normale permeabiliteit wordt
verstoord.

Amfotericine B is een geel-oranje,
smaak- en reukloos poeder, nagenoeg

-ocr page 195-

onoplosbaar in water en alcohol, oplos-
baar in propyleenglycol en DMSO. De
stof is in droge vorm betrekkelijk s\'abiel;
waterige suspensies en verdunde wate-
rige oplossingen zijn lichtgevoelig en
ontleden snel. Uit oplossing wordt am-
fotericine neergeslagen door toevoeging
van natriumchloride. Oplossingen voor
injectie (0,1 mg/ml) kunnen worden be-
reid in 5% glucose; de bereiding dient
onmiddellijk voor gebruik te geschieden.
In vitro heeft amfotericine B een goede
werkzaamheid tegen
Candida spp. (MIC
0.05-0,25 ,ug/ml), terwijl
Microsporum
spp. en Trichophyton spp. wat minder
gevoelig zijn (MIC resp. 1 ^ig/ml en
7-8 ,ug/ml).

In vitro kon resistentie bij Candida spp.
worden waargenomen. Er is echter geen
kruisresistentie met nystatine aange-
toond. Klinisch gezien vormt resistentie
nog geen probleem.

Natamycine

Natamycine (pimaricine) is een wit,
reuk- en smaakloos poeder, moeilijk op-
losbaar in water en alcohol. Het is in
droge vorm stabiel; waterige suspensies
kunnen ontleden onder invloed van
lucht en licht.

In vitro werkt natamycine goed tegen
Candida spp. (MIC 1-10 i-^g/ml) en
Microsporum spp. (MIC 2-6 /.tg/ml),
terwijl
Trichophyton spp. wat minder
gevoelig zijn (MIC 3-100 Mg/ml)-
In vitro kan resistentie bij Candida spp.
worden opgewekt, zij het na vele malen
overenten. In de kliniek is resistentie
echter nog geen probleem.
Lokale toepassing (1-2% in zalf) ver-
ooi-zaakt soms lichte huidirritatie.

Nystatine is een lichtgeel-bruin, hy-
groscopisch poeder met karakteristieke
geur. Het is moeilijk in water oplosbaar,
goed in alcohol. Oplossingen en suspen-
sies worden snel ontleed onder invloed
van lucht en licht; zij zijn bovendien
pH gevoelig.

De sterkte van nystatinepreparaten
wordt nog steeds opgegeven in eenhe-
den.

Het Internationale Standaardpreparaat
bevat 3000 E per mg.
Nystatine wordt vrijwel uitsluitend toe-
gepast bij
Candida-miecüfts.
De MIC-waarden in vitro bedragen
voor
Candida spp. 8 E/ml, voor Mi-
crosporum
spp. 15-20 E/ml en voor
Trichophyton rubrum 30 E/ml.

In vitro kan bij Candida resistentie
worden opgewekt. Deze kiemen zijn
dan ook resistent voor amfotericine B.
In de kliniek speelt resistentie echter
nog geen rol.

Bij lokale applicatie veroorzaakt nysta-
tine geen irritatie of sensibilisatie.

Preparaten zie tabel 2.
Pecilocine

H3CO-CO - (CM2)3-NH-C0- (CH:CH)j
HjC-CHj-CH, - CH- C - CM.i-CMj

Pecilocine is een gele, moelijk in water
oplosbare, vrij instabiele vloeistof. De
sterkte van het preparaat wordt uitge-
drukt in eenheden (1 mg = 300 E).
Pecilocine heeft een fungistatische wer-
king.

Het werkingsspectrum is beperkt. In
vitro
zijn Trichphyton- en Microspo-
rum
spp. gevoelig bij concentraties van
1 /ig/ml,
Candida spp. zijn niet ge-
voelig.

Bij lokale applicatie veroorzaakt pecilo-
cine geen irritatie of sensibilisatie.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

-ocr page 196-

Preparaten

Tabel 2. Preparaten.

Griseofluvine

h, v1)

ICI

Fulcine supplement®

(Vemedia)

poeder met 10% griseofulvine

v

Griseofulvine<5)

Leo, ICI

tabletten met 125 en 500 mg

griseofulvine

h, V

Amfotericine B

Fungizone®

Squibb

crème met .3% amfotericine B

h

Fungispec®

Squibb

zalf met 3% amfotericine B,

h

0,25% neomycine, 0,025% gramicidine.

0,1% fludrocortison (acetaat)

Natamycine

Mycophyt®

Mycofarm

stispendeerbaar poeder voor

V

bereiding 0,01% suspensie

Pimafucine®

Mycofarm

zalf met 2% natamycine

h

Pimafucort®

Mycofarm

lotio met 1 % natamycine.

0,25% neomycine, 0,5% hydrocortison

h

zalf en crème met 1% natamycine.

h

0,5% neomycine, 1% hydrocortison

zalf met 1 % natamycine.

V

0.35% neomycine, 1% hydrocortison

Pimavecort®

Mycofarm

lotio met 1 % natamycine.

V

0,175% neomycine, 0,5% hydrocortison

Nystatine

Nilstat®

Lederle

zalf en crème met 100.000 E nystatine

h

per gram

Nystatine®

Labaz

zalf met 100.000 E nystatine per gram

h

Fungivet®

Aigin

zalf met 100.000 E nystatine.

V

2,5 mg neomycine, 0,25 mg granüdicine.

1 mg triamcinolonacetonide

per gram

Mycolog®

Labaz

zalf en crème met 100.000 E nystatine,

h

2,5 mg neomycine, 0,25 mg gramicidine.

1 mg triamcinolonacetonide per gram

Panalog®

Squibb

zalf met 100.000 E nystatine.

V

(de Zeeuw) 2,5 mg neomycine, 2500 E thiostrepton,

1 mg triamcinolonacetonide per gram

Pecilocine

Variotin®

Leo

zalf met 3000 E pecilocine per gram

h, V

1  h = humaan preparaat; v = veterinair preparaat.

-ocr page 197-

GENEESMIDDELEN - ANTIMYCOTICA
Synthetische Antimycotica

Synthetic Antimycotica
DE WERKGROEP ANTIMYCOTICA1)

Samenvatting

Tot de farmaca die in gebruik zijn bij de behandeling van dermatomycosen behoort — naast
de in het vorige artikel beschreven antimycotische antibiotica
(Tijdschr. Diergeneesk., 101,
900-904, 1976) — een vrij groot aantal synthetische verbindingen van zeer uiteenlopende che-
mische structuur.

Het zijn ten dele oudere, soms zelfs verouderde middelen (veelal reeds in gebruik voor 1945),
een aantal is van recentere datum.

Zij zullen op deze plaats besproken worden. Vermeld worden, voor zover bekend, de fysisch-
chemische en farmacologisch-toxicologische eigenschappen, werkingsspectrum en werkingsmecha-
nisme en preparaten.

Summary

In addition to the antimycotic antibiotics described in a previous paper (Tijdschr. Dierge-
neesk.,
101, 900-904, (1976)), the drugs used in the treatment of dermatomycosis include a
fairly large number of synthtic compounds showing a wide variety of chemical structures.
These are partly old and occasionally even obsolete agents (often in use as early as prior to
1945) ; a number of these drugs are of more recent date.

They will be discussed in the present paper. So far as is known, the physicochemical and
pharmacotoxicological properties, antifungal range, mechanisms of action and preparations will
be reviewed.

A. RECENTE VERBINDINGEN

1. Iniidazolderivaten

Tot deze groep heitoren clotriinazol en
tniconazol, twee recent ontwikkelde
antimycotica (omstreeks 1969). Op dit
moment zijn in Nederland alleen ]Drepa-
raten met het laatstgenoemde fannacon
verkrijgbaar. Het valt echter te ver-
wachten dat ook clotrimazol in ons land
zal worden geïntroduceerd.

Clotrimazol (l-[ 1\'-o-chloorfenyl-l\', 1\'-
difenylmethylj-imidazol)

is een in water weinig oplosbare verbin-
ding.

Het wordt na orale toediening matig
goed vantiit het maagdarmkanaal ge-
resorbeerd. De resorptie door de huid is
gering; wel kan door de ontstoken huid
mogelijk meer worden opgenomen.
In de lever wordt clotrimazol omgezet

1  De Werkgroep Antimycotica van de Faculteit der Diergeneeskunde; p/a Dr. A. S. J. P. A.
M. van Miert, Vakgroep Veterinaire Farmacologie en Toxicologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 198-

tot een aantal onwerkzame metabolie-
ten, die met de urine worden uitgeschei-
den. Bij de rat wordt het ook in sterke
mate met de gal uitgescheiden; 90%
van de toegediende dosis wordt in de
faeces teruggevonden. Door de snelle
eliminatie van clotrimazol blijft na orale
toediening de bloedspiegel laag.

Neveneffecten, die na orale toediening
van clotrimazol kunnen optreden, be-
staan uit gastro-intestinale stoornissen.
In een dosering \\ an 100 mg per kg li-
chaamsgewicht veroorzaakt het regel-
matig braken bij hond en kat.
De LDso-waarde bij orale toediening
aan ratten bedraagt ongeveer 700 mg
per kg lichaamsgewicht. In een dosering
van 150 mg per kg per dag gedurende
13 weken veroorzaakt het bij ratten
lever- en nierafwijkingen.
Clotrimazol heeft een breed werkings-
spectrum dat onder meer
Candida spp.
omvat. In vitro worden de meeste schim-
melsoorten in hun groei geremd bij con-
centraties die variëren van 0,1-4 /iig/ml.
De werking is dan fungistatisch. In con-
centraties van 20 nglml en hoger werkt
clotrimazol fungicide. Ook grampositieve
coccen en enkele gramnegatieve bacte-
riën worden in hun groei geremd (0,5-
30
/Hg/ml).

Het werkingsmechanisme bij schimmels
berust waarschijnlijk op een aangrijpen
in de cehnembraan, waardoor de jjer-
meabiliteit verandert.
In vitro is het gelukt resistentie o]j te
wekken bij
Candida spp. (na een 20-tal
passages). De resistentiegraad was ech-
ter laag en verdween bovendien snel
wanneer de schinnnel verder gekweekt
werd op een \\-ocdingsbodem die geen
clotrimazol bevatte.

Toedieningswijze. In de humane genees-
kunde is orale toe])assing van clotrima-
zol op beperkte schaal bij patiënten be-
proefd, doch geen succes gebleken (lage
bloedspiegel, neveneffecten).
Lokale toediening bij dermatophytosen
(1% in crème of oplossing, tweemaal
daags gedurende 3 tot 8 weken) is zo-
wel bij proefdieren (cavia, rat) als bij
de mens effectief gebleken. Het wordt
dan goed verdragen. Bij ernstige infec-
ties kon de lokale therapie ondersteund
worden door orale toediening van gri-
seofulvine.

Er zijn op dit moment nog geen prepa-
raten met clotrimazol in Nederland ver-
krijgbaar.

Miconazol (l-[2,4-dichloor- -[(2,4-di-
chloorbenzyl)oxy]fenethyl]-imidazol)
wordt gebruikt in de vorm van het ni-
traat. l3it is een in water weinig oplos-
bare verbinding.

Na orale toediening wordt het vanuit
het maagdarmkanaal slechts in geringe
mate geresorbeerd. Ook door de huid
vindt vrijwel geen resorptie plaats.
In de lever wordt miconazol in sterke
mate gemetaboliseerd; de metabolieten
worden met de urine uitgescheiden. Zo
wordt bij de mens 10% van de oraal
toegediende hoeveelheid miconazol via
de nier geëlimineerd, waarvan 1% als
onveranderde farmacon.
Neveneffecten, die na orale toediening
kunnen optreden, bestaan uit gastro-
intestinale stoornissen. Zo treedt bij dc
hond frequent braken op.
Toediening van 20 mg per kg per dag
gedurende 6 dagen per week veroor-
zaakte bij honden na 12 maanden levei -
afwijkingen. De LDjo-waarde bij de rat
bedraagt 640 rug per kg, bij de hond on-
geveer 160 mg per kg lichaamsgewicht
(oraal).

Ook miconazol heeft een breed wer-
kingsspectruni.
In vitro worden Tricho-
phyton-, Epidermophyton-, Micros po-
rum
en Candida spp. in hun groei ge-
remd bij concentraties die variëren van
0,1-10 /ig/ml. Miconazol heeft eveneens
een groeiremmende werking ten aanzien
van verschillende gramjjositieve bacte-
riën (o.a. Strepto- en Staphylococcen).
Het werkingsmechanisme berust waar-
schijnlijk op een aangrijpen in de cel-

-ocr page 199-

membraan, waardoor de permeabiliteit
wordt gewijzigd..

Het is erg moeilijk om in vitro resistentie
voor miconazol te induceren.
Toedieningswijze. Bij dermatomycosen
wordt miconazol lokaal geappliceerd, in
de vorm van een crème of strooipocder
(2%). Er wordt een behandelingsdtmr
van 2-5 weken opgegeven. Bij ernstige
infecties kan de lokale therapie onder-
steund worden door orale toediening
\\\'an griseofulvine.

Preparaten. Zie tabel pag. 910 en 911.
2. Thiabendazol

Aan het einde van de vijftiger jaren
ontdekte men in Duitsland dat benzimi-
dazolderivaten een antimycotische wer-
king bezaten. Dit leidde tot de intro-
ductie van het fungistaticum chloor-
benzyl-rnethyl-benziniidazol voor topi-
caal gebruik bij dermatophytosen. In
het midden van de zestiger jaren werd
vastgesteld dat het anthehninticum thia-
bendazol in vitro ook werkzaam was
ten aanzien van verschillende schim-
mels.

J

Thiabendazol

Thiabendazol (2- (4-thiazolyl) -benzimi-
dazol)

f V...-1

is een wit, kristallijn poeder, in water
slecht oplosbaar.

Het wordt goed, hoewel niet volledig,
vanuit het maagdarmkanaal geresor-
beerd. In de lever wordt het in sterke
mate gebiotransformeerd, waarbij als
belangrijkste metaboliet het onwerk-
zame 5-hydroxythiabendazol ontstaat,
dat via de nieren wordt uitgescheiden.
Voor gegevens over toxiciteit en neven-
effecten wordt verwezen naar het
Tijd-
schr. Diergeneesk.,
98, 494-503, (1973).
Het werkings.spectrum van thiabendazol
omvat onder meer
Trichophyton-, Mi-
crosporum-
en Epidermophyton spp.;
Candida spp. zijn niet gevoelig. De
MIC-waarden variëren per schimmel
(0,5-10 ^Ltg/ml).

Orale toediening van thiabendazol is bij
huidschimmelinfecties van proefdieren
niet effectief gebleken. Dit kan samen-
hangen met de snelle metabolisering.
Topicale toepassing bij caviae bleek
echter gunstige resultaten op te leveren.
Lokale applicatie van thiabendazol
(2-4% in zalf of olie) bleek infecties met
Trichophyton verrucosum. bij kalveren te
genezen.

Bij de mens is thiabendazol (5% in di-
methylaceetamide) 48 uur na applicatie
nog goed werkzaam in het stratimi cor-
neutn.

3. Thiadiazinederivaten

In het begin van de zestiger jaren werd
het 3,5-dimethyl-tetrahydro-l,3,5-thia-
diazine-2-thion ontwikkeld als fungista-
ticum ter bescherming van cultuur-
gewassen. Als resultaat van systema-
tisch onderzoek in de daarop volgende
jaren werden twee thiadiazinederivaten
gesynthetiseerd, die medische toepassing
als antimycoticum hebben gevonden.
Het zijn sulben tine, dat in de humane
geneeskunde wordt gebruikt en het
werkzaam bestanddeel van het veteri-
naire preparaat Defungit®.
Sulbentine (Refungine®; 3,5-dibenzyl-
tetrahydro-1,3,5-thiadiazine-2-thion):
R = CeH,

Defungit® (3-benzyl-5-carboxymethyl-
tctrahydio-l,3,5-thiadiazine-2-thion-
Na): R = COONa

Van beide verbindingen zijn ons ojj dit
moment geen verdere fysisch-chemische
gegevens bekend.

Het werkzaam bestanddeel van Defun-
git® is bij systematische toediening wei-
nig toxisch. De LD^d-waarde bij de rat
na orale toediening is ongeveer 2000 mg
per kg lichaamsgewicht. Dagelijks toe-
diening aan ratten in een dosering van
500 mg jDer kg per dag veroorzaakte na
28 dagen alleen groeiremming.
Toxiciteitsgegevens van sulbentine zijn
ons niet bekend.

-ocr page 200-

Beide verbindingen remmen in vitro de
groei van dermalophyten in een concen-
tratie van 5-10 iug/ml;
Candida spp. zijn
minder gevoelig (MIC 30 Mg/ml); I"
aanwezigheid \\an serum is de activiteit
geringer (MIC sulbentine 16-30 /^g/ml,
Defungit 60
/xglml).

Van Defungit® is bekend dat het ook
een antibacteriële werking bezit, vooral
ten aanzien van grampositieve bacteriën
(MIC 10-20
iJ-glml).
Refungine® wordt in de humane genees-
kunde gebruikt als strooipoeder, tinctuur
of zalf. Defungit wordt toegepast als was-
vloeistof (0,5%). Een driemalige behan-
deling (interval 4 dagen) geeft bij ge-
infecteerde runderen binnen 2 ä 3 weken
een duidelijke verbetering van de aange-
taste huiddelen te zien; een eventuele
herhaling van de kuur kan wenselijk zijn.

Etisazol werkt in vitro fungistatisch bij
concentraties van 2-4 ,u,g/ml; bij concen-
traties van 5 /Ag/ml en hoger is het effect
fungicide.
Candida spp. zijn minder ge-
voelig dan de andei-e dermatophyten.
De antibacteriële werking is zeer gering
(MIC 40-100
Mg/ml).
Orale toediening van etisazol aan ge-
infecteerde caviae (250 mg per kg) bleek
geen effect te hebben. Lokale applicatie
(1% in mengsel van 4% glycerine, 6%
DMSO (dimethylsulfoxyde) en watei)
gedurende tenminste een week geeft bij
paard en hond gunstige resultaten. Wel
bestaat er kans op recidief. Om deze re-
den is een behandeling gedurende twee
weken, bij ernstige infecties zelfs drie tot
vier weken, aan te bevelen. Bij beide
diersoorten zijn allergische reacties
waargenomen.

Preparaten. Zie tabel pag. 910 en 911.

Preparaten. Zie tabel pag. 910 en 911.
4. Etisazol

Etisazol (3-aethylamino-1,2-benzisothia-
zol) is het werkzaam bestanddeel van
het preparaat Ectimar®. Gebruikt
wordt het hydrochloride, een wit, kris-
tallijnpoeder met karakteristieke, on-
aangename geur, in water weinig oplos-
baar.

Na orale toediening wordt het vanuit
het maagdannkanaal geresorbeerd; in
liet bloed komt het dan voornamelijk in
de erythrocyten voor.
De Li
),r,(I-waarden bij de niuis bedragen
bij i.v. toediening 56 mg jjer kg, bij orale
toediening 920 mg per kg lichaamsge-
wicht. Ratten \\crdiagen een orale be-
lasting \\an 30 mg per kg per dag, 5 da-
gen i)er week gedurende 13 weken. Ho-
gere doseringen (100-300 mg per kg per
dag) veroorzaken anaemie en significant
mindere groei. Lethale doses geven ver-
hoogde
reflex-prikkelbaarheid, ataxie,
excitatie, spasmen en ademhalingsver-
lamming.

5. Tolnaftaat

Tolnaftaat (2-naftyl-N-mcthyl-N-(m-
tolyl)-thiocarbamaat) werd in 1962 door
N
O g u c h i en medewerkers beschre-
ven. Het is een wit, reukloos, kristallijn
poeder, niet oplosbaar in water en alco-
hol, wel in propyleenglycol.
In vitro werkt het fungistatisch, soms fun-
gicide, ten aanzien van dermatophyten
(MIC 0,1-5 /ig/ml).
Microsporum spj).
zijn wat minder gevoelig dan
Trichophy-
ton
spp.

Lokale api)licatic van een 1% ojilossing
in polyaethyleenglycol gaf bij geïnfec-
teerde ca\\ iae binnen een week genezing.
Na 10 dagen konden de schimmels niet
meer worden aangetoond. Orale of par-
enterale toediening had daarentegen
geen enkel effect.

Lokale toediening van tolnaftaat had bij
proefdier en mens geen irritatie\\erschijn-
selen tengevolge. Werd een 1% oplos-
sing bij proefpersonen op 90% van het
lichaamsoppervlak aangebracht (twee-
maal daags gedurende 7 dagen) dan kon

-ocr page 201-

geen enkel toxisch effect worden waar-
genomen.

Voor hond en kat wordt aanbevolen ge-
durende vier weken te behandelen met
een 1-2% crème, al dan niet in combi-
natie met een orale therapie met griseo-
fulvine.

Preparaten. Zie tabel pag. 910 en 911.

6. Fenolderivaten en benzoezuur
Benzoezuur fCfiHflCOOH) en salicyl-
zuur (CfiHj.OH.COOH) zijn beide wit-
te, kristallijne poeders, moeilijk oplos-
baar in water, goed oplosbaar in alco-
hol. Zij hebben een zwak fungistatische
werking; salicylztuir werkt bovendien
kcratolytisch. Zij worden vaak in com-
binatie gebruikt (VVhitfieldzalf, 5% van
elk).

Een recenter farmacon is buclosamide

(4-chloor-N-butylsalicylamide). Bij to-

])icale toepassing bij de mens geeft deze

verbinding onder invloed van zonlicht

aanleiding tot fotosensibilisatie.

Dit is niet het geval bij gebruik van

broomchloorsalicylanilide.

Voor verdere gegevens o\\er salicylanili-

den zie Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1247,

(1974) en 100, 995, (1975).
Dichlorofeen (2,2\'-methyleen-bis(4-
chloorfcnol) heeft fungicide en bacteri-
cide eigenschappen. In alcoholische op-
lossing of zalf (2%) kan het onder meer
worden toegepast bij trichophytie bij het
rund. Enkele behandelingen met een in-
terval \\-an drie dagen zouden reeds vol-
doende zijn om een klinisch herstel te
bewerkstelligen. Voor verdere gegevens
zie
Tijdschr. Diergeneesk., 100. 1158,

(1975).

Preparaten. Zie tabel pag. 910 en 911.
B. OUDERE VERBINDINGEN

7. Oxychinoline-derivaten

Oxychinoline (8-chinolinol, R^ = R2
= R.3 = H) wordt gebruikt in cle vorm
van het sulfaat, een geel, in water oplos-
baar poeder.

Chloorquinaldol (5,7-dichloor-2-methyl-
8-chinolinol, Rj = Rg = Cl, Ro =
CH3) iis een bruin, amorf poeder, moei-
lijk in water oplosbaar.
Clioquinol (5-chloor-7-jood-8-chinolinol,
Ri = J, R^ = Cl, R3 = H) is een
bruingeel poeder, moeilijk in water op-
losbaar.

Oxychinoline heeft voornamelijk een
fungistatische werking. Door halotjene-
ring van oxychinoline en zijn methylderi-
vaat zijn verbindingen verkregen met
een breder werkingsspectrum. Deze be-
ïnvloeden niet alleen de groei van schim-
mels, doch ook die van protozoën en
grampositieve zowel als gramnegatieve
bacteriën. Zo hebben
in vitro concentra-
ties van 0,5-3 /i/.g/ml chloorquinaldol een
fungicide resp. bactericide werking ten
opzichte van
Candida spp. en Tricho-
phyton
spp., Streptococcen en Staphylo-
coccen. Clioquinol heeft een betere wer-
king tegen gramnegatieve bacteriën,
doch is wat minder potent ten aanzien
van de grampositieve soorten.
Het werkingsmechanisme berust moge-
lijk op een complexvorming met zware
metalen, waardoor intracellulair essen-
tiële enzymen geremd worden.
De chinolinederivaten worden bij der-
matophytosen lokaal toegepast in de
vorm van zalf, strooipoeder of lotio.
Preparaten. Zie tabel pag. 910 en 911.

8. Vetzuren

In de secretieprodukten van de huid
komen bepaalde vetzuren voor die de
natuurlijke weerstand van de huid tegen
schimmel infecties vergroten,
In vitro hebben deze vetzuren een zwak
fungistatische en antibacteriële werking.
De mate van werkzaamheid hangt onder
meer af van de ketenlengte van het vet-
zuur. De activiteit neemt toe tot een
ketenlengte van 10 ä 12 koolstofatomen;
vetzuren met langere moleculen zijn
minder actief.

Het meest werkzaam in vitro is undecy-
leenzuur (CH2 = CH-(CH2)8-COOH).
De fungistatische werking betreft vooral
Microsporum spp. Andere vetzuren die
als antimycoticum worden toegepast zijn
propionzuur
(C2H7COOH), capronzuur

-ocr page 202-

(CgHiiCOOH), caprylzuur (C7H15
COOH), caprinezuur (CgHiiCOOH)
en laurinezuur (C11H23COOH). Unde-
cyleenzuur wordt vaak in combinatie ge-
bruikt met het weinig oplosbare zink-
undecylenaat, dat een depotwerking
heeft.

Bij lokale applicatie penetreren de vet-
zuren goed in het stratum comeum. Zij
zijn weinig toxisch en kunnen zonder ge-
vaar voor irritatie of sensibilisatie op
aangetaste plekken worden aangebracht.

Preparaten. Zie tabel pag. 910 en 911.
9. Overigen

Jodium heeft een fungicide werking.
Het op de Faculteit gebruikte tricho-
phytie-liniment is een oplossing van 2%
jodium en 10% fenol in een mengsel
van alcohol en glycerine. Povidonjood
(Betadine®) wordt eveneens aangege-
ven voor de behandeling van dermato-
mycosen.

Zwavel wordt, vermoedelijk door de
bacterieflora van de huid, omgezet tot
polythionzuren, die een zwak fungista-
tische en bacteriostatische werking heb-
ben.

Een aantal farmaca, vroeger aangewend
bij de behandeling van dermatomycosen,
worden thans als verouderd beschouwd.
Dit geldt bijv. voor de trifenylmethaan-
kleurstoffen. Van deze groep is in vitro
briljantgroen het sterkst werkzaam als
antimycoticum. Daarnaast hebben ook
malachietgroen en methylrosaniline
( = kristalviolet = gentiaanviolet) fungis-
tatische en bacteriostatische eigenschap-
pen.

Ook de toepassing van zilver-, kwik- en
koperverbindingen,
in vitro sterk fungi-
statisch, is op de achtergrond geraakt we-
gens toxiciteit, irritatie of geringe werk-
zaamheid
in vivo. Een kwikverbinding
komt voor in het veterinaire preparaat
Sporodyl® (Intervet; zalf met 0,6%
fenylmercuriacetaat, 1% eugenol en
1,3% cetrimide).

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te vekrijgen.

Janssen crème en strooipoeder met 2%

miconazol (nitraat)

Merck, oordriippels met 4% thiabendazol,

Sharp en 0,32% neomycine(sulfaat) en
Dohme 0,1% dexamethason

Preparaten

L Imidazolderivaten

Miconazol
Daktarin®

2. Thiabendazol

Tresaderm®

h1)

3. Thiadiazinederivaten

Siilbentine
Refungine®

Hernial zalf en tinctuur met 3% strooipoeder

met 1 % sulbentine

Hoechst poeder, ter bereiding van een was-
vloeistof met 0,.\'i% werkzaam
bestanddeel

Bayer oplossing met 10% etisazol in een

mengsel van 40% glycerine en
60% DMSO (voo gebruik 1:10 met
water te verdunnen)

Defungit®

4. Etisazol

Ectimar®

1  h = humaan preparaat; v = veterinair preparaat.

-ocr page 203-

5. Tolnaftaat

Focusan@

Lundbeck

6. Fenolderivaten

Multifungin® Knoll

Hoechst

Hoechst

Jadit®

Jadit-H®

liniment en strooipoeder met 2%
tolnaftaat en 0,1% cetylpyridininm-
chloride

strooipoeder met 2% broomchloor-
salicylanilide; oplossing en zalf
met 2% broomchloorsalicylanilide
en 1% bamipine

oplossing en strooipoeder met 10%
buclosamide en 1% salicylzuur;
zalf met 10% buclosamide en 2%
salicylzuur

oplossing en zalf als Jadit, met
0,5% hydrocortison

7. Oxychinoline-derivaten

Chloorquinaldol

Sterosan® Ciba-Geigy

pasta, zalf en strooipoeder
met 5% chloorquinaldol

Sterosan-hydro-
cortison®

Clioquinol
Vecortenol-
Vioform®

Trichyotal®

8. Vetzuren

Curamycon®

Decylon®

Derrna-Trichcx

Tinefax

Ciba-Geigy crème met 3% chloorquinaldol
en 1% hydrocortison

Ciba lotio met 1 % clioquinol en

0,25% Prednisolon (trimethylacetaat) ;
zalf met
3% clioquinol en 0,25%
Prednisolon (trimethylacetaat)

Centrafarm liniment en spray met een chinoline-
derivaat en methylsalicylaat

Unicura strooipoeder met 10%, tinctuur met

5%, zalf met 8% mengsel van capron-,
caprine-, capryl- en laurinezuur

Unicura tinctuur met 5% undecyleenzuur;

strooipoeder met 2% undecyleenzuur
en 20% zinkundecylenaat;
zalf met 5% undecyleenzuur en
21% zinkundecylenaat

Wellcome oplossing met 40% propionzuur,

0,7% thymol en 0,5% chloorthymol
(voor gebruik 1:20 verdunnen)

Wellcome strooipoeder met 10% zinkundecylenaat;
crème met 8% zinkundecylenaat,
8% zinknaftenaat, 8% mesulfeen,
0,1% chloorkresol, 2,5% methyl-
salicylaat en 2,5% terpineol

-ocr page 204-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

ZIEKTE VAN AUJESZKY IN DE PRAKTIJK EN DE ENTING
TEGEN DE ZIEKTE

Aujeszky\'s Disease in the Field and Vaccination against the Disease.
GROEPSPRAKTIJK DIERENARTSEN - DIESSEN1)

Samenvatting

Beschreven wordt de vrij grote uitbraak van de ziekte van Aujeszky in het praktijkgebied van
bovengenoemde dierenartsen. Van de 252 fokbedrijven raakten er 82 besmet. De rest (170) is
daarna voor een deel geënt (81) tegen de ziekte met de Bartha-stam. Het blijkt dan dat er op
de geënte bedrijven geheel of bijna geen schade optreedt, dit in tegenstelling tot de ongeënte
groep. De conclusie is dan ook dat enten tegen de ziekte van Aujeszky (ook in besmet milieu)
een zeer waardevolle zaak is.

Summary

A rather extensive outbreak of Aujeszky\'s disease in the area served by the above veterinarians
is reported. Of 252 pig-breeding farms, eighty-two were contaminated. The other herds
(170) were partly (81) vaccinated against the disease with the Bartha strain.
Unlike de non-vaccinated group, the immunized herds showed few of any losses. In vi^ew of
this fact it is concluded that Aujeszky\'s disease vaccination is a useful procedure
contaminated environment).

(even m a

de mestbedrijven d.m.v. cirkeltjes zijn
aangegeven).

Het eerste geval van de ziekte van Au-
jeszky deed zich voor op 27 oktober 1974
(120 zeugen - 500 biggen dood met na-
sleep). Het volgende werd geconstateerd
op 25 maart 1975 (120 zeugen - 60 big-
gen dood met geringe nasleep).
Hoe het eerste en ook het tweede bedrijf
besmet geraakt zijn is ons nooit duidelijk
geworden. De enige overeenkomst tussen
de twee is dat ze beiden hun opfokmate-
riaal betrekken van eenzelfde Integratie.
Daarna bleef het aantal gevallen toene-
men en tot 1 april 1976 (1 jaar na het
tweede geval) beliep het aantal, bij ons
bekend. 119 gevallen. Wij maken hier-
bij de aantekening dat dit getal o.i. nog
hoger moet zijn, omdat niet alle besmet-
te mestbedrijven bij ons bekend zijn om-
dat ze niet allen gemeld zijn, gezien het
soms milde verloop. Vier bedrijven heb-
ben de ziekte reeds tweemaal meege-
maakt in die zin, dat het meestal dc
nieuwe aankopen waren.

De ziekte van Aujeszky kenden wij ge-
durende de laatste jaren als een mild
verlopende ziekte, welke niet al te veel
schade veroorzaakte en meestal alleen de
jonge biggen aantastte. Sinds ruim een
jaar echter is dit in onze praktijk (en ook
elders) geheel anders geworden en is de
schade zeer groot, (collega T r u ij e n
(Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant) deelde ons mede dat uit
hun enquete bleek dat de gemiddelde
schade ƒ 150,— per aanwezige zeug was,
echter met grote verschillen).

Het ligt niet in onze bedoeling een be-
schrijving van de ziekte te geven, maar
wel om in te gaan op het verloop er van
in de praktijk, de besmettingsgolf, het
enten van geïnfecteerde bedrijven en het
enten van vrije bedrijven en het effect
daarvan. Terwille van een beter begrip
wordt eerst de plattegrond van de prak-
tijk met daarop aangegeven de fok- en
mestbedrijven gegeven (zie kaart 1 waar-
op de fokbedrijven d.m.v. driehoekjes en

1  Drs. H. A. M. Elsinghorst, Drs. M. J. J. van der Linden, Drs. J. A. H. van Lie.shout en
Drs. P. J. J. A. Schröder; Groepspraktijk Dierenartsen, Heuvelstraat 30, Diessen.

-ocr page 205-

(foobte i/o\'i
dit gebied

ongeveer

it bj II

-ocr page 206-

A. Mestbedrijf. 13-4-1975 en 15-12-1975.
o.i. een herbesmetting.

B. Fokbedrijf. 25-3-1975 en 19-12-1975.
O.i. een persisteren van de infectie
(heel misschien een her-infectie, het
was toen wel in de buurt.)

C. Fokbedrijf. 13-6-1975 en 13-12-1975.
O.i. is dit een persisteren van de in-
fectie op het bedrijf.

D. Fokbedrijf. 27-10-1974 en 16-11-
1975.

O.i. een persisteren. Toen de aange-
kochte gelten wierpen in het kraam-
hok, werden de biggen besmet.

Onze indruk is dat de besmetting via de
lucht verloopt (meestal) en dat binnen
een bepaalde afstand (misschien tot 1
kilometer) de besmetting vrij gemakke-
lijk om zich heengrijpt. We zagen dan
ook dat hele straten aangetast werden.
Op kaart 2 is een en ander aangegeven.
Alleen aangegeven zijn de fokbedrijven,
gezien de betrouwbaarheid van de waar-
nemingen.

X 1 t/m 83 = besmet fokbedrijf
o = geënt vrij fokbedrijf

X = geënt besmet fokbedrijf

corresponderende data van besmette be-
drijven als volgt:

Hiertussen bevinden zich nog de besmet-
te mestbedrijven.

Om te weten hoeveel procent er besmet
was hebben wij de stand in de praktijk
opgenomen per 15-1-1976 (daags vóór de
eerste entingen). Dit is weergegeven in
tabel I.

Tabel I

Totaal fokbedrijven: 252 - vrij: 170 - be-
smet 55 = 22%

Totaal mestbedrijven: 151 - vrij 128 -
besmet 23 = 15%

Eventueel is het aantal besmette mestbe-
drijven hoger.

In oktober/november begon het aantal
besmette bedrijven flink te stijgen en
hebben wij diverse instanties bewogen
om mee te werken aan een enting tegen
de ziekte, daar wij van mening waren en
nog zijn, dat een virusinfectie in Neder-
land bij varkens alleen door sanering niet
is te couperen, dit moet samen met vac-
cinaties gebeuren.

In november/december 1975 nam de
ziekte een epidemisch karakter aan.
Na indringende gesprekken met overheid
en gezondheidsdienst en na toename van
de ziekte elders ging men er half januari
1976 toe over het vaccin vrij te geven
fBartha). Aanvankelijk alleen voor big-
gen op de besmette bedrijven (er was
toen geen serum). Later mocht het ook

1

27 10-197^

22

7-11-1975

43

25-12-1975

64

2-2-1976

2

25=03-1975

23

10-11-1975

44

25-12-1975

65

2-2-1976

3

5-04-1975

24

16-11-1975

45

26-12-1975

66

7-2-1976

^

^4-04-1975

25

21-11-1975

46

27-12-1975

67

9-2-1976

5

15-04-1975

26

22-11-1975

47

29-12-1975

68

12-2-1976

6

14-5- 1975

27

26-11-1975

48

30-12-1975

69

16-2-1976

7

5-06-1975

28

2-12-1975

49

29-12-1975

70

18-2-1976

8

7-06-1975

29

5-12-1975

50

51-12-1975

71

24-2-1976

9

12-06-1975

50

3-12-1975

51

3-01-1976

72

28-2-1976

10

15-06-1975

51

4-12-1975

52

5-01-1976

73

28-2-1976

11

15-06-1975

52

8-12-1975

55

5-01 -1976

74

5-3-1976

12

15-07-1975

33

9-12-1975

54

5-01-1976

75

3-3-1976

13

21-07-1975

54

9-12-1975

55

6-01 -1976

76

3-3-1976

14

24-07-1975

35

9-12-1975

56

16-01-1976

77

5-3-1976

15

18-08-1975

36

11-12-1975

57

19-01-1976

78

10-5-1976

16

19-09-1975

57

12-12-1975

58

20-1- 1976

79

11-5-1976

17

20-09-1975

58

13-12-1975

59

26-01-1976

80

12-3-1976

18

28-09-1975

59

15-12-1975

60

27-01-1976

81

16-5-1976

19

15-10-1975

40

16-12-1975

61

28-01-1976

82

27-5-1976

20

29-10-1975

41

18-12-1975

62

30-01-1976

83

27-5-1976

21

1-11-1975

42

25-12-1975

65

30-01-1976

-ocr page 207- -ocr page 208-

voor andere varkens en diersoorten wor-
den gebruikt.

Wij hebben dit vaccin toen direkt ge-
bruikt op de besmette bedrijven (zeugen
preventief-curatief en biggen i.p.v. se-
rum). Gezien de zware infectiedruk in
het gebied zijn wij toen direkt klinisch
vrije bedrijven gaan enten (alleen fok-
bedrijven, nog geen mcstbedrijven). Al-
lengs kwam er meer vaccin ter beschik-
king en hebben wij op vrij grote schaal
klinisch vrije bedrijven geënt (totaal tot
1 april 1976 80 vrije fokbedrijven en een
twintigtal besmette). Gezien het milde
verloop van de ziekte bij de mestvarkens
bij ons en de prijs van het vaccin hebben
wij geen mcstbedrijven geënt hoewel wij
hierbij aantekenen dat dit, gezien in het
grote geheel, mogelijk beter was geweest,
kierna willen we twee zaken bewijzen:
a) Vaccineren van klinisch vrije bedrij-
ven houdt deze bedrijven ook vrij.
Snel vaccineren van besmette bedrij-
ven (2x) coupeert de infectie voor
een groot deel.

b)

vang der entingen was groot, (laatste
6 weken vóór dc campagne 36 geval-
len),

3) Infectie-druk tijdens procf-entperi-
ode bleef eveneens groot, (hoewel
iets kleiner) in 10 weken 42 gevallen.

Vanaf 16 januari 1976 letten we alleen
op de fokbedrijven, daar deze gegevens
hieromtrent betrouwbaar zijn,
We merken nog op dat er vooral op be-
dreigde bedrijven is geënt.
Op kaart 2 zijn de geënte bedrijven
aangegeven met een O, We hebben de
ziekte-meldingen van dag tot dag bijge-
houden, maar alleen per week weergege-
ven in tabel II.

Tabel II

Er zouden nu dus nog 59 bedrijven te
enten zijn, en niet 89 zoals men zou den-
ken. (De besmette 30 zijn veelal ook ge-
ent).

Uit deze staat blijkt voorlopig o.i. dat het
vaccineren zeer effectief is (zelfs in

Tabel 2.

datum

totaal niet

vrij

besmet

totaal

vrij

besmet

ziektemelding

geënt

Seënt

in dagen na

de 1ste enting

15/1

170

170

0

0

0

0

-

22/1

165

162

3

5

5

0

29/1

165

159

6

5

5

0

-

5/2

165

155

10

5

5

0

12/2

152

139

13

18

18

0

19/2

13^

119

15

36

35

1

2

26/2

111

9^

17

59

57

2

4-

4/3

104-

84

20

66

63

5

3

11/3

97

75

22

73

70

3

18/3

94

70

24

76

75

3

-

25/3

9^

70

24-

76

73

3

1/4

90

64-

26

80

77

3

8/4-

90

64-

26

80

77

3

-

15/4-

90

63

27

80

76

4-

11

22/4

90

63

27

80

76

4-

29/4-

90

62

28

80

76

4-

-

V5

90

61

29

80

76

4-

11/5

89

59

30

81

77

4-

ad a:

Voor en tijdens de enting was:

zwaar besmet milieu). Wij willen een half
jaar na 1 mei hier nog eens op terug-
komen.

1) Infectie-druk groot: tot 15-1-1976
77 ziektegevallen (mcstbedrijven en
fokbedrijven).

2) Infectie-druk op tijdstip van de aan-
ab b.:

Als er bij ons een bedrijf besmet raakte
en direkt gemeld werd, hebben wij deze

-ocr page 209-

periode van 3 weken. Wij doen dit twee-
maal omdat men nooit weet of alle var-
kens besmet zijn geweest op een bedrijf.
Bij eenmaal enten zou er dan voor een
deel van de zeugen een onvolledige im-
muniteit ontstaan. Worden ze toch be-
smet dan iij dit een extra boostering. Om
dit te weten hebben wij deze bedrijven
geëncjueteerd op dezelfde wijze als col-
lega T r u ij e n dit gedaan heeft en hem
de enquete voorgelegd.
Over enkele maanden zullen wij op een
en ander terugkomen in verband met de
schades.

Stellingen resp. ervaringen:

1) Ziekte loopt van straat tot straat (af-
gezien van aan- en verkopen).

2) Besmette bedrijven snel enten (2x)
coupeert hier veel van de infectie
(minder dood, minder nasleep) en
graag samen met serum.

3) Snel uitgevoerde ring-entingen van
alle varkens in een bepaald gebied
coupeert de infektie o.i. volledig.

4) Be.smette bedrijven en geënte vrije
bedrijven zullen na bepaalde tijd
overgeënt moeten worden.

5) 1 cc Vaccin voor een zeug \\ inden wij
te weinig. Als de spuit niet zeer goed
afgesteld is, verliest men al gauw
10% van de entstof.

6) Overheid dient sneller in te haken op
een bepaald praktijk-gebeuren, veel
geld en ellende hadden in dit geval
bespaard kunnen worden.

Dankbetuiging

Dank zij wij verschuldigd aan dc collegae

T r u ij en en T i e I e n \\oor de \\erwerking

van onze gegevens.

CONGRESSEN

Ontvangst en koffie.

Opening door Prof. Dr. F. A. St a f-

1 e u, voorzitter van de Biologische

Raad.

Prof. Dr. H. L. L a n g e V O O r t,
Amsterdam: Ilistofysiologie van de
immuunreactie.

Dr. R. E. B a 1 1 i e u X, Utrecht:
Functionele aspecten van de immuun-
reactie.
Koffie.

Mevr. Dr. E. B o r s t - E i 1 e r s.
Utrecht: Transplantaties.
Prof. Dr. J. J. van Rood, Leiden:
Genetische aspecten van de immuun-
respons en ziektepredispositie.

IMMUNOLOGIE DE INS l ANDHOUDING VAN HET INDIVIDU

Symposium van de Vereniging voor Inimuno- 13.05
logie in samenwerking met de Biologische 14.15
Raad van de Koninklijke Nederlandse Akade-
mie van Wetenschappen op vrijdag 1 oktober 14.45
1976 in het Koninklijk Instituut voor de
Tropen, Mauritskade 63, Amsterdam.

Programma:

9.30
10.00

10.05

10.45

11.25
11.40

12.25

Lunchpauze.

Prof. Dr. T. E. W. F e 1 t k a m p,
Amsterdam: Autoimmuniteit.
Prof. Dr. C. F. Hollander, Rijs-
wijk: Infectieziekten, Veroudering,
Kanker.
\'Thee.

Prof. Dr. N. K. J e r n e. Bazel
(Zwit.): Wat kan men in en van de
immvmologie verwachten.
Discussie en sluiting.

16.30

U kunt zich voor het Symposium opgeven bij
het Bureau van de Biologische Raad, Klove-
niersburgwal 29, .Amsterdam, door overma-
king van .ƒ 5,- - (hiervoor ontvangt u naast
het toegangsbewijs en koffie- en theebonnen
ook de gestencilde Proceedings \\an het Sym-
posium), of in geval u de lunch in het
Koninklijk Instituut voor de Tropen wilt ge-
bruiken, .f II,- op giro 79250 t.n.v. Biolo-
gische Raad, onder vermelding van ,,Immu-
nologie".

Opgave vóór 15 september 1976.

15.25
15.45

-ocr page 210-

Verkoop voorverpakt vlees
Vraag

In de ministeriële vergunning, bedoeld
in artikel 39a van het eisenbesluit van
de vleeskeuringswet, wordt als voor-
waarde, waaronder deze vergunning
wordt afgegeven ondeiTneer gesteld, dat
voorverpakt diepbevroren vlees voorzien
moet worden van een niet verwijder-
bare blauwe band, dan wel van 1 cm
hoge blauwe letters, welke repeterend
het woord „diepvries" vormen.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat
alleen diepbevroren vlees mag worden
afgeleverd indien aan deze voorwaarden
is voldaan.

In artikel 26b van het eisenbesluit wordt
bepaald dat in vleeswinkels als bedoeld
in artikel 26a (dus de niet-ambachte-
lijke slagers) uitsluitend voorverpakt
vlees aanwezig mag zijn. Is dit vlees niet
bevroren dan dient het bewaard te wor-
den bij een tempei-atuur van maximaal
7°C en minimaal —1°C (art. 26b). Is
\\oorverpakt vlees in bevroren toestand
aanwezig dan dient het te woi\'den be-
waard bij een temperatuur van ten
hoogste —15°C.

Indien nu een bedrijfsleider van een der-
gelijke winkel op zaterdagavond het
overgehouden vlees (hetwelk geen af-
wijkingen vertoont) uit de koehitrine
haalt, dit in gaat vriezen (buiten de
winkel) en de volgende week in zijn
diepvrieskist bij een temperatuiu\' van
— 17°G bewaart, en van hieriut ver-
koopt, is deze bedrijfsleider dan in over-
treding?

Is deze bedrijfsleider indien hij het aan-
vankelijk vers vooi-verpakt vlees, na
diepbevroren bewaren en daarna ont-
dooien, vanuit de koelvitrine verkoopt,
in overtreding? (M.a.w. mag een be-
drijfsleider vers voorverpakt vlees in een
diepvrieskast opslaan. Uiteraard gaat
het niet om zaken als: overschrijding
houdbaarheidsdatum, beginnend bederf
etc.).

Is bovengenoemde bedrijfsleider in over-
treding als hij voorverpakt diepbevroren
vlees (voorzien van een blauwe band)
in het magazijn ontdooit en dit
v anuit
zijn koelvitrine met een temperatuur van
4°C verkoopt?

Indien hij in overtreding is, op grond
van welk artikel van het eisenbesluit ter
uitvoering van artikel 19 en 19a van de
vleeskeuringswet kan dan proces-verbaal
worden opgemaakt?

Antwoord

De vooi-waarden gesteld bij de ministe-
riële vergunning voor voorverpakkings-
inrichtingen als bedoeld in art. 39a van
het Eisenbesluit Vleeskeuringswet gelden
alleen ten aanzien van deze inrichtingen
en kunnen zich uiteraard niet verder
uitstrekken dan tot het moment van af-
levering door de voorverpakkingsinrich-
ting.

Voor de vleeswinkels waar voorverpakt
vlees wordt verkocht gelden de bepalin-
gen van hoofdstuk IVa van het Eisen-
besluit Vleeskeuringswet.
In artikel 26b lid 2 wordt hier een be-
waarternperatuur voor voorverpakt
vlees, anders dan in diepgevroren toe-
stand in een bereik van -|-7°C tot —1°C
gesteld.

Voor voorverpakt vlees in diepgevroren
toestand geldt artikel 26c, namelijk een
bewaartemperatuur niet hoger dan
— 15°C. Hier ontbreekt nog de relatie
tus.sen de vergunnings-voorwaarden voor
de voorverpakkingsinrichting en de be-
palingen van hcx)fdstuk IVa Eisenbe-
sluit.

Op de gestelde vragen kan dan ook ge-
antwoord worden, dat een bedrijfsleidei\'
in de drie genoemde gevallen juridisch
gezien niet in overtreding is. Uiteraard
is de genoemde gang van zaken niet be-
doeld en ook niet gewenst.
Een aanpa-ssing van hoofdstuk IVa van
het Eisenbesluit, waarbij aansluiting
wordt verkregen aan de vergunnings-
voorwaarden van de voorverpakkingsin-
richtingen, is van de zijde van de Vete-
rinaire Hoofdinspectie in bewerking.

VRAAG EN ANTWOORD*)

-ocr page 211-

Rapport „Preventieve maatrege-
len op Varkenshouderij-bedrijven"

In de varkenhouderij heeft zich de laat-
ste jaren een duidelijke ontwikkeling
voorgedaan in de richting van grote en
zeer grote bedrij\\en. Deze ontwikkeling
houdt in dat bij uitbraak \\an ziekten
grote financiële risico\'s kunnen ontstaan
met name ten aanzien van die ziekten
die in de Veewet zijn opgenomen.
Dit heeft er toe geleid dat de Minister
van Landbouw en Visserij in de „Nota
Intensieve Veehouderij" reeds aange-
geven heeft dat het gewenst is dat de
Minister de bevoegdheid krijgt eisen te
stellen onder andere ten aanzien van de
inrichting van de bedrijven alsmede de
hygiëne en het toezicht op de bedrijven.
De kosten voor de bestrijding \\an Vee-
wetziekten, waarvan de kosten voor de
stamping out een belangrijk onderdeel
vormen worden momenteel gezamelijk
gedragen door de overheid en het agra-
risch bediijfsleven. Het bedrijfsle\\en
heeft op deze wijze medeverantwoorde-
lijkheid aanvaard voor de bestrijding van
de in de Veewet opgenomen ziekten.
Mede met het oog op de hierboven ge-
schetste ontwikkeling heeft de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren op initia-
tief van de Commissie Varkensgezond-
heidszorg, een adviescommissie \\\'an de
Stichting, het rapport „Preventieve
maatregelen op Varkenshoudcrijbedrij-
\\en" uitgebracht. Het voorbereidend
werk werd verricht door een daartoe in-
gestelde werkgroep die een yo breed mo-
gelijke samenstelling kreeg. Ten behoeve
van het rapport werd clc taakstelling
van de werkgroep als volgt geformu-
leerd:

„Nagaan welke maatregelen en voor-
waarden in het algemeen aan varkens-
houderijbedrijven zouden kunnen wor-
den geadviseerd en/of voorgeschreven
teneinde het optreden en de verspreiding
van ziekten, vooral de besmettelijke ziek-
ten welke in de Veewet zijn opgenomen,
te voorkomen".

In het rapport wordt in eerste instantie
een indeling gemaakt van de varkens-
houderijbedrijven in risicogroepen waar-
bij de overwegingen zijn aangegeven die
tot een indeling hebben geleid.
Voor de verschillende categorieën be-
drijven leidt de indeling uiteindelijk tot
drie grote groepen, n.1.: kleine, middel-
grote en grote bedrijven.
In tweede instantie wordt in het rapport
nader ingegaan op de preventieve maat-
regelen die op de bedrijven genomen
zouden moeten worden. Daarbij wordt
onderscheid gemaakt in voorwaarden ten
aanzien van de bedrijfsinrichting, de be-
drijfsvoering en de zuiver diergenees-
kundige aspecten.

Ten aanzien van de bedrijfsinrichting
wordt onder andere in detail ingegaan
op onderdelen zoals afrastering van be-
drijven, algemene voorzieningen ten be-
hoeve van de hygiëne, voorzieningen ten
aanzien van de afvoer van varkens, qua-
rantaine, opslag cadavers, mogelijkhe-
den van splitsing van het bedrijf in af-
delingen, etc.

In het kader van de bedrijfsvoering wor-
den maatregelen aangegeven op het ge-
bied van de algemene hygiëne, voor-
zorgsmaatregelen bij aan- en afvoer van
varkens (quarantaine), het gebruik van
beren, voedingsaspecten etc.
Bij de zuiver diergeneeskundige aspec-
ten worden nadere voorstellen uitge-
werkt ten aanzien van de begeleiding
van varkenshouderijbedrijven door de
praktizerende dierenarts, aansluiting bij
de gezondheidsdienst, bestrijdingsmaat-
regelen, entingen, ziekte- en sterftemel-
dingen e.d.

Tenslotte wordt in het rapport nader in-
gegaan op controle-aspecten, uitbetalin-
gen bij uitbraak van Veewetziektcn en
de realisering van de voorgestelde maat-
regelen.

Het rapport is voor belangstellenden op
aanvraag verkrijgbaar bij de Gezond-
heidsdiensten voor Dieren in de diverse
provincies.

f Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren.)

VETERINAIR JOURNAAL

-ocr page 212-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, (tel. 030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

PREVENTIE VAN DE NEONATALE COLIBACILLOSE BIJ BIGGEN

D e r ij c k e, J., D o b r e s c u, L. en H o o r e n s, J.: Preventie van de neonatale colibacillose
bij biggen: praktijkproeven met een thermolabiel enterotoxine-houdend vaccin.
Vlaams Dierg.
Tijdschr.,
44, 379-394, (1975).

Schrijvers delen in dit artikel de resultaten
mee van een praktijkproef op 4 middelgrote,
gesloten fokbedrijven met 50-100 zeugen,
waarbij als
„E. coli-vacchr\' het thermolabie-
le enterotoxine van 08 K87 K88 a,c is ge-
bruikt. In totaal werden 231 zeugen geënt:
126 dieren kregen het vaccin toegediend,
terwijl 105 dieren met een placebo-preparaat
werden „gevaccineerd".

In geen enkel geval werd na toediening van
vaccin of placebo een ongewenste reactie
waargenomen; bij driekwart van de zeugen
werd wel een lokale entrcactic van de huid
vastgesteld. Het gebruikte adjuvans was alu-
miniumhydroxyde.

Anti Ll\'-titers (neutraliserende antilicha-
men) in colostrum-jerum werden bepaald
door middel van ligated guttests in konijnen.
Er bleek een goede correlatie te bestaan
tussen de hoogte van de titers in het colos-
trum en de intensiteit van de diarrhee bij
een aantal biggen. Het aantal biggen met
waterige diarrhee gedurende de eerste 5
dagen was in de controlegroep aanmerkelijk
hoger dan in de gevaccineerde groep. Ook
het sterftecijfer ten gevolge van diarrhee was
in de controlegroep tweemaal zo hoog als in
de proefgroep.

Op de 4, bij het experiment betrokken, be-
drijven werden uit de faeces van biggen met
diarrhee (vooral uit de controlegroep) diver-
se malen
E. coli stammen geïsoleerd (0141
K85, 0138 K81, etc.), waartegen het vaccin
kennelijk ook beschenning had gegeven. De
geïnduceerde imnnuiiteit scheen dus zowel
effectief te zijn tegen homologe als hetero-
loge
E. coli stammen.

J. Goudswaard.

Exotische dieren

MAZELEN BIJ COLOBUS APEN

Scott, G. B. D. and K e y m e r, 1. F.: \'1\'he pathology of measles in Abyssinian Colobus mon-
keys
(Colobus guereza): a description of an outbreak, ƒ. Pathol., 117, 229-233, (1975).

croscopisch niet vergroot) en de mucosa van
de digestictractus, vooral in het colon, dat
een duidelijke (ook macroscopisch) colitis
vertoonde. Het sectiebceld bij de Colobus
apen kwam overeen met dat van mazelen bij
dc mens. Het geïsoleerde virus was in niets
van het ma;;elenvirus te onderscheiden.
Er wordt gewezen op het belang om mazelen
bij apen te onderkennen om catastrofes te
voorkomen in primatencentra en dierentui-
nen.

Een groepje van 4 Colobus apen stierf bin-
nen 3 weken na import uit Tanzania. Na
sectie, voortgezet histologisch onderzoek en
virusisolatie kon de diagnose mazelen met
zekerheid gesteld worden. 6 Andere Colobus
apen uit dezelfde importgrocp bleken elders
ook binnen dezelfde tijd gestorven te zijn.
De longen waren bij 3 van de 4 apen meer
of minder ernstig pneumonisch. Microsco-
pisch waren typische reuscelformaties aanwe-
zig in de alveoli. Vergelijkbare reusccllen
werden gevonden in de mesenteriale lymph-
klieren (bij sectie vergroot), de milt (ma-

G. H. yl. Borst.

-ocr page 213-

Immunologie

EEN ONDERZOEK NAAR DE SPECIFICITEIT EN DE GEVOELIGHEID VAN DE IFT
TEN OPZICHTE VAN M. JOHNEI BIJ SLACHTHUISRUNDEREN EN BIJ EEN AAN-
TAL RUNDEREN VAN MET M. JOHNEI BESMETTE VEESTAPELS
G i 1
m O u r, N. J. L. and Angus, K. W.: The specificity and sensitivity of the fluorescent
antibody test for
Mycobacterium johnei infection in abattoir and called cattle. Res. Vet. Sci.,
20, 10-12, (1976).

De auteurs beschrijven het bacteriologisch
en histopathologisch onderzoek, dat zij
deden, teneinde
M. johnei-iniectie bij de in
de titel genoemde groepen runderen vast te
stellen. Vóór dit onderzoek waren bloed-
monsters genomen en met de CBR en de
IFT onderzocht op antilichamen tegen
M.
johnei.

In beide groepen bleken veel vals positieve
reacties in de C.B.R. voor te komen; de
auteurs denken, als oorzaak hiervan, aan
C.
renale
infecties. De IFT gaf aanzienlijk
minder vals positieve uitslagen en bleek ge-
voeliger in die gevallen waarbij histopatho-
logisch nog geen veranderingen van de Ziek-
te van Johne waren waar te nemen, terwijl
het bacteriologisch onderzoek wel positief
was. Wanneer zowel het bacteriologisch als
het histopathologisch onderzoek positief ten
opzichte van
M. johnei was, dan waren vrij-
wel altijd beide serologische tests ook posi-
tief.

/. Goudswaard.

Pluimveeziekten

VLEKZIEKTE BIJ LEGKIPPEN

B i s g a a r d, M. and Olson, P.: Erysipelas in egg-laying chickens: clinical, pathological and
bacteriological investigations.
Avian Pathology, 4, 59-71, (1975).

Schrijvers vermelden hun waarnemingen aan
twee koppels volwassen WI. hennen in Dene-
marken, waarin een
Erysipelothrix rhusiopa-
thiae-infectie
optrad met een langzaam door-
lopende sterfte van resp. 13 en 33%.
Deze ziekte komt vooral bij kalkoenen voor
en maar zelden bij de kip.
Het ziekteproces in de individuele dieren
was slechts kort: deze stierven binnen 24 uur.
Er waren géén kenmerkende afwijkingen in
endocard, gewrichten of huid zoals bij kal-
koen en varken, maar slechts atypische septi-
caemische veranderingen in lever, nieren en
milt.

Het bacteriologisch onderzoek was in een
hoog percentage van de dieren positief. De
biochemische eigenschappen van de geïso-
leerde stam worden vermeld en besproken.
Er werd géén behandeling ingesteld (in ver-
band met de strenge Deense voorschriften en
de verplichte langdurige onthoudingsperiode
vóór het slachten), zodat bijzonderheden
over een mogelijke therapie helaas ontbreken.

W. J. Roepke.

Rund

BEHANDELING VAN KOEIEN MET CYSTEUZE OVARIA MET GnRH (Gonadotropin
releasing hormone)

B i e r s c h w a 11, C. J., G a r va r i c k, H. A., M a r t i n, C. E,, Y o u n g q u 1 s t, R. S.,
C a n 11 e y, T. C. and Brown, M. D.: Clinic response of dairy cows with ovaria to GnRH.
Journal of Animal Science, Vol 41, no. 6, (1975).

Schrijvers behandelden 114 melkkoeien
waarbij cysteuze ovaria (follikel- of gelute-
iniseerde cysten) waren aangetroffen at ran-
dom met verschillende doses GnRH (resp. O,
50, 100 en 250 /ig. i.m.). Van deze 114 dieren
verkeerden er 92 in anoestrus, waren er 17
nymfomaan en was de cyclus bij 5 dieren
onbekend.

De cyclus werd normaal bij 21% van de
koeien welke O /ig GnRH (controle groep)
gekregen hadden. Dit percentage lag op 64,
82 en 77% van de met respectievelijk 50,
100 of 250 /ig GnRH behandelde koeien.
Het verschil tussen de controlegroep en de
andere groepen was significant (P < 0,01).
Dieren welke positief reageerden op de be-
handeling hadden een gemiddeld interval
injectie - Ie oestrus van 22,5 dagen.
De fertiliteit van de koeien welke goed rea-
geerden was als volgt: drachtigheidspercen-
tage van de Ie inseminatie: 37%; aantal in-
seminaties/conceptie 1,7. In totaal zijn 50
van de 64 dieren (78%) welke gunstig rea-
geerden op de therapie drachtig geworden.
(In hoeverre behandeling van cysteuze ova-
ria met GnRH voordelen biedt boven Nym-
falon behandeling staat nog te bezien;
Ref.)

A. de Kruif.

-ocr page 214-

Varken

ENCEPHAI.OMYOCARDITIS BIJ VARKENS, EXPERIMENTEEL OPGEWEKT
L i
111 e j O h n s, I. R. and A c 1 a n d, Helen M.; Encephalomyocarditis virusinfection of
pigs. 2. Experimental Diseases.
Austr. Vet. Journal, 51, 416, (1975).

De niet geïnfecteerde dieren werden niet
ziek.

Hartlaesis werden bij de kunstmatig geïnfec-
teerde dieren gevonden. Niet bij de niet-ge-
infecteerde dieren.

E.xperiment VII

Varkens werden intranasaal geïnfecteerd met
een hoge en met een lage dosering.
Bij al deze dieren werden na 14 dagen hart-
laesies gevonden.
Klinische symptomen.
Korte koortsperioden, temp. rond 41 °C.
De varkens stierven bij opwinding (voeren,
bloedafnemen enz.). Dan korte tijd gillen
met heftige ademhalingsbewegingen.
In het algemeen werden pathologisch dezelf-
de symptomen gevonden als bij praktijkge-
vallen.

Bij intranasale infectie werden niet-infauste
hartlaesies gevonden. Deze harten vertoonden
overeenkomstige laesies als bij klinisch nor-
male dieren worden aangetroffen op abat-
toirs. Onder experimentele omstandigheden
korte koorts perioden van 24 uur met plotse-
linge dood. In de praktijk sterven dc ernstige
acute gevallen, zeer veel gevallen blijven
sub-klinisch. In de praktijk worden varkens
besmet door het verslinden van muizen en
rattenkadavers.

Experiment I

Hoge virusdoses intramusculair. De varkens
stierven van 2-11 dagen na enting.

Experiment II

Een lage dosis intramusculair. Meeste dieren
na enkele dagen dood.

Eén dier werd op de 28e dag na enting ge-
dood voor het maken van antiserum.

Experiment III

4 Varkens gevoerd met geïnfecteerde mui-
zen-carcassen. Klinisch en pathologisch wer-
den dezelfde symptomen gevonden als bij
intramusculaire infectie.

Experiment IV

Intramusculaire infectie met virus na mui-
zenpassages en virus verkregen via 2 cel-
cultures.

Ook deze varkens stier\\en.
Experiment V

Contactinfecties via hokken met betonnen-
vloeren; de hokken werden niet uitgemest.
Voer via lage troggen waarin de varkens
konden lopen, zodat via de excreta de infec-
tie tot stand kon komen. Enkele varkens
werden per os geïnfecteerd.
De geïnfecteerde dieren kregen koorts na 7
dagen.

A. H. C. Kuipers.

ONDERZOEK NAAR DE VERBREIDING VAN STRONGYLOÏDES-RANSOMI
Müller, E.: Untersuchungen über die Verbreitung von Strongyloides ransomi.
Tierärztl.
Umschau,
31, 172, (1976).

Op honderd willekeurige bedrijven rond Han-
nover werden 359 mestmonsters van biggen
onderzocht.

Deze mestmonsters werden \'s morgens geno-
men en door middel van een flottatiemcthode
met een verzadigde keukenzoutoplossing en
met behulp van een Mc. Master telkamer
onderzocht. Het faecesonderzoek werd bin-
nen 6 uur na monstername afgesloten.
Van de 359 faecesmonsters bevatten er 43
(11,3%) strongyloides-eieren (deze waren af-
komstig van 30 verschillende bedrijven). Tien
van deze 43 monsters wezen op een ernstige
tot matige besmetting (op 8 verschillende be-
drijven) .

De hoogste ei-uitscheiding trad op tijdens de
derde levensweek.

Op deze 8 bedrijven, met de hoogste aantallen
eieren in de onderzochte faeces, werd klinisch
geen verschil opgemerkt tegenover de andere
(negatieve) bedrijven voor wat betreft diar-
rhee, groei, levenslustig zijn van de biggen.
Wel waren de kraamstallen veelal tc vochtig
en werden ze onregelmatig en niet grondig
uitgemest.

De auteur meent dat dit laatste overeenstemt
met andere publicaties over strongyloïdcs in
West-Duitsland.

Strongyloides ransomi kan een rol spelen bij
diarrhee bij biggen van 2-3 weken oud, maar
veroorzaakt minder gauw klinische verschijn-
selen.

Op de Gezondheidsdienst te Hannover vond
men over de laatste 4 jaar bij 0,3% van de
onderzochte biggen op de sectiekamer sterfte
door een strongyloides infectie.

ƒ. Bakker.

-ocr page 215-

Een nieuw automatisch produktiesysteem
maakt het mogelijk plasma te winnen met een
laag kiemgehalte.

Het bloed wordt via een met het holle steek-
mes verbonden slang afwisselend in een van
de twee containers van het apparaat opge-
vangen (om praktische redenen wordt de
steekplaats wel gereinigd doch niet gedes-
infecteerd). Deze containers zijn in verband
met de toegepaste waterkoeling dubbelwandig
uitgevoerd. Een ingebouwde roerinrichting
zorgt voor een goede menging van het bloed
met het antistollingsmiddel dat zelfdoserend
wordt toegevoegd. Gedurende de verblijfstijd
(12-15 minuten) wordt het bloed gekoeld tot
plm. 28° C. Een controlesysteem bij de keu-
ringsdierenarts maakt het mogelijk dat slechts
goedgekeurd bloed voor verdere bewerking in
aanmerking komt. De inhoud van de con-
tainers wordt vervolgens in de centrifuge ge-
goten.

Na centrifuge wordt het dikke bloed naar de
bloedverzameltank teruggevoerd terwijl het
plasma in een van een roerinrichting voor-
ziene koeltank vloeit. Na het bereiken van
een temperatuur van 4-80° C wordt het plas-
ma naar een scherfijsautomaat gepompt. De
geproduceerde plasmascherv-en hebben na het
verlaten van de apparatuur een temperatiuir
van —10 tot —20° C. Ze worden tenslotte
via een schudinrichting in kartonnen dozen
verpakt.

Het bacteriegehalte van het op deze wijze
gewonnen plasma bleek bij een onderzoek van
51 proeven (41 varkens en 10 runderen) be-
duidend lager te zijn dan het bacteriegehalte
van plasma, gewonnen met behulp van de
open methode, zoals uit onderstaande tabel
blijkt.

Voedingsmiddelenhygiëne

EEN NIEUW PRODUKTIESYSTEEM VOOR BLOEDPLASMA

B r e e r, C., H a u s e r, E., Kanzler, W., Maurer, A.: Die Gewinnung von Blutplasma
und seine Verwendungsmöglichkeit bei der Herstellung von erhitzen Fleischwaren. XXIst
Meeting Eur. Meat Res. Workers, Bern, 1975, p. 105-107.

Totaal aëroob
kiemgehalte/ml
Enterobacteriaceae/ml

Gesloten methode

i.0 .X 102 tot 7.9 X
<10 tot 3.9 X

Open methode

10^\' 4.0 X 10» tot 6.6 X 10«

10-\' <10 tot 3.3 X 10«

Het gemiddelde kiemgehalte/ml, verkregen
met behulp van het gesloten produktiesysteem,
was als volgt:

Varkensplasma
Totaal aëroob kiemgehalte 4.3 x 10\'\'

Totaal anaëroob kiemgehalte 2.7 x 10®

Enterobacteriaceae 5.4 x 10^

Pseudomonadaceae 7.7 x 10\'-^

Micrococcen 5.7 x 10^

Enterococcen 1.3 x lO\'^

Runderplasma

1.8 x 10-»

1.9 x lO®

0.6 X 102

3.7 X 102
0.3 X 102
1.0
X

102

G. Schoenmakers.

M. ].

Ziekten van het Kleine Huisdier

COMPLICATIES NA CHIRURGISCHE FRACTUURBEHANDELING BI.J DE HOND
Vaughan, L. C.: Complications associated with the internal fixation of fractures in dogs.
]. Small Anim. Pract., 16, 415-426, n975).

De bedoeling van dit artikel is een bijdrage
tc leveren ten aanzien van de kennis van
complicaties, die kunnen optreden na chirur-
gische fractuurbehandeling bij de hond.
Achtereenvolgens wordt aandacht besteed
aan osteomyelitis; verstijving van het knie-
gewricht en aan problemen, die te wijten
zijn aan technische fouten.

1) Osteomyelitis

Als meest voorkomende complicatie wordt de
Osteomyelitis genoemd, onderscheiden in cen
milde en een ernstige vorm. De klinische
verschijnselen, röntgenologische waarnemin-
gen en aanwijzingen voor de behandeling
worden weergegeven.

-ocr page 216-

Het voornaamste, klinisch waarneembare ver-
schijnsel bij de milde vorm is, dat er ca. 1
week postoperatief meer pijn wordt opge-
merkt, terwijl de pijn normaliter juist moet
afnemen.

Röntgenologisch is na 3 ä 4 weken erg veel
reactie bij de fractuureinden, maar ook langs
de fractuurstukken te zien. De fractuurspleet
wordt niet minder duidelijk. Vaak ook gaat
het implantaat los zitten.

Als therapie: breed-spectrum antibiotica, be-
perkte beweging en zeer losse implantaten
verwijderen.

Bij de ernstige vorm lijken de klinische as-
pecten aanvankelijk veel op die van de milde
vorm, maar zij verergeren snel, ondanks
therapie. Er is veel pijn, oedeem en er ont-
staan vaak holtes. Er treedt gewrichtsverstij-
ving op (knie; elleboog).

Röntgenologisch blijkt, dat de fractuurstuk-
ken uit elkaar liggen; er een floride callus
vorming optreedt langs het gehele bot; de
implantaten volledig loslaten en distaal van
het defect osteoporosis kan optreden.
Het toepassen van alléén antibiotica leidt in
deze gevallen niet tot een goed residtaat.
Maximale stabiliteit zal moeten worden ver-
kregen door (opnieuw) platen. De oorzaak
van de holte vorming moet worden opge-
spoord (Sequester, abces) en adequaat be-
handeld (debridement, curettage).
In deze gevallen is een gevoeligheidstest en
in aansluiting daarop, een gerichte antibioti-
ca therapie op zijn plaats. De auteur noemt
het resultaat bevredigend, maar illustreert
dit niet met getallen.

2) Kniegewrichtsverstijving na een femur
fractuur

Treedt meestal op na een operatieve behan-
deling, vooral als er infectie bijkomt. Een
naar distaal te ver doorgeslagen mergpen
kan ook als oorzaak worden aangegeven.
Klinisch kan de graad van stijfheid variëren
van een gering verlies aan buigingsmogelijk-
heid tot een complete, rigide strekking.
Meestal zijn noch door middel van palpatie,
noch röntgenologisch veranderingen waar-
neembaar.

Geringe flexie mogelijkheden gaan bij het
actiever worden van de hond wel weer over.
De oorzaak van de ernstige bewegingsbeper-
king is het feit, dat de M. quadriceps ver-
groeid is met de femurschacht. Fysiotherapie
is zeker het overwegen waard en kan door
de eigenaar zelf worden uitgevoerd. Als dit
niet helpt is een operatieve benadering de
enige oplossing. Hierna dient het been wel
2 ä 3 weken in half gebogen toestand te
worden gehouden (verband).

3) Complicaties t.g.v. technische fouten
De meest voorkomende fout is het toepassen
van een implantaat, dat niet groot c.q. sterk
genoeg is.

De auteur vermeldt vervolgens, waaraan
zijns inziens mergholte pennen qua diameter
en lengte, platen qua lengte en staaldraad
qua toepassing moeten voldoen teneinde een
stabiele Osteosynthese te bewerkstelligen.
Tot slot wordt er op gewezen, dat er bij de
benadering van de verschillende botten geen
spieren hoeven te worden gekliefd, maar uit-
sluitend de fascie.

ƒ. Th. Goverts.

CARCINOOM UITGAANDE VAN HET OVERGANGSEPITHEEI. VAN DE URETHRA
BIJ EEN KAT

Barrett, R. E. e.a.: Transitional cell carcinomen of the urethra in a cat. The Cornell Vet.,
66, 14-26, (1976).

Een ziektegeschiedenis van een 6-jarige kater
met een carcinoom, uitgaande van het over-
gangsepitheel van de urethra, wordt beschre-
ven.

De klachten die de kat had waren anorexie,
vermagering en haematurie.
Na uitgebreid onderzoek van het urogenitaal-
apparaat, waarbij ook röntgenonderzoek van
blaas en urethra, dacht men aan de mogelijk-
heid van cystitis. Echter de aanwezigheid van
troebel vocht in de buikholte kon niet ver-
klaard worden.

Bij proeflaparotomie bleek er een 3x2x2 cm
grote knobbel aanwezig op de plaats van de
prostaat rondom de urethra. De tumor werd
verwijderd waarna er echter hartstilstand op-
trad die niet opgeheven kon worden.
Bij obductie werden er geen metastasen ge-
vonden. De tumor was gesitueerd rondom de
urethra en was gedeeltelijk de prostaat inge-
groeid. De tumor was opgebouwd uit tumor-
cellen die deden denken aan overgangsepi-
theel, waarna de diagnose carcinoom uitgaan-
de van het overgangsepitheel van de urethra
werd gesteld.

Tumoren van de urinewegen zijn bij de kat
zeer zeldzaam en zijn dan meestal gesitueerd
in de blaas.

K. Weijer.

-ocr page 217-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Motivatie en organisatie van reiniging en desinfectie*)

Ondanks de vele publikaties over reiniging
en desinfectie, de methoden, de middelen en
de apparatuur, wordt er nog steeds slecht
schoongemaakt en gedesinfecteerd. Hiervoor
zijn drie oorzaken aan te wijzen:

1. tekort aan motivatie;

2. tekort aan organisatie;

— maken van overuren;

— sancties door de bedrijfsleiding gesteld;

— overwicht van de bedrijfsleiding;

— dragen/geven van verantwoordelijkheid
bij reiniging en desinfectie;

— zorg voor een goed werkklimaat in de
produktieruimten;

— persoonlijke interesse voor „schoon";

—• bescherming van de volksgezondheid;

—• voldoen aan de Vleeskeuringswet-eisen,
E.E.G.- en U.S.A.-bepalingen;

— bevorderen van de houdbaarheid van het
produkt.

— voldoen aan de afnemerseisen

3. tekort aan controle.

1. Motivatie

Er bestaan in alle geledingen van de slach-
terij en reinigingsorganisatie verschillende
motieven ten aanzien van reiniging en des-
infectie. Deze motieven kunnen als volgt in-
gedeeld worden:

Overzicht van de diverse motiveringen voor de reiniging en desinfectie voor de verschillende

niveau\'s in de hierarchie.

Motieven voor
reiniging en
desinfektie

schoon-
makers

voor-
mannen

toezicht-
houder

bedrij fs-
leider

labora-
torium

keurings-
dienst

het aantal
overuren

*)

XX

XX

X

de sancties van
de leiding

X

X

het overwicht
van de leiding

XX

X

de verantwoor-
delijkheid

XX

XX

X

het werkklimaat
van de produk-
tieruimten

X

X

X

het persoonlijke
begrip "schoon"

X

X

X

X

X

de bescherming va
de volksgezondheic

i

X

X

XXX

de EEG-, USA- en

Vleeskeuringswet-

eisen

XX

X

XX

de houdbaarheid
van het produkt

X

XX

X

X

de afnemerseisen

i X

XX

X = matig

XX = belangrijk

XXX = zeer belangrijk

Voordracht gehouden tijdens dc V.V.D.O.-middag op 20 november 1975 door Ing. G. P.
Corstiaensen, slachthygiënist van de Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.

-ocr page 218-

In de nevenstaande tabel wordt een overzicht
gegeven van de motivatie factoren van de
verschillende niveau\'s in de organisatie van
een groot bedrijf. De mate van motivering is
door middel van kruisjes aangegeven voor
een bepaald bedrijf.

De motivatie van de schoonmakers ligt voor-
al bij het aantal overuren.

De voorman wordt gemotiveerd door de ver-
antwoordelijkheid die hij opgedragen krijgt
en het aantal overuren, dat hij kan maken.
De toezichthouder is iemand die voor de be-
drijfsleiding toezicht houdt op de effectiviteit
van de reiniging en desinfectie. Zijn motief
is vooral de verantwoordelijkheid die hij van
de bedrijfsleiding opgedragen krijgt.
De bedrijfsleiding zorgt dat de houdbaarheid
van het produkt gegarandeerd blijft en heeft
er belang bij dat het bedrijf door de keurings-
dienst en de U.S.-inspecteur niet afgekeurd
wordt.

Het laboratorium draagt zorg voor het vol-
doen aan de eisen van de afnemer én contro-
leert of niet in strijd met de U.S.A.-, E.E.G.-
en Vleeskeuringseisen bepaalde middelen
worden gebruikt (bijv. reinigings- en des-
infectiemiddelen) .

De keuringsdienst staat geheel apart van de
slachterij en heeft alleen te maken met het
resultaat van reiniging en desinfectie. Haar
belangrijkste motivering voor die taak is het
voorkomen van schade aan de volksgezond-
heid, met daaraan gekoppeld de controle op
het naleven van de Vleeskeuringswet, E.E.G.-
en U.S.-eisen.

Uit het overzicht dat voor een willekeurig
groot slachtbedrijf is weergegeven, blijkt de
grote variatie aan motieven die tot hetzelfde
doel zouden moeten leiden, nl. een goed ge-
reinigd en gedesinfecteerd bedrijf. De moti-
vatiefactoren: Volksgezondheid, houdbaarheid
van het produkt en de bruikbaarheid van de
werkruimten zouden in die volgorde bij ieder
niveau van de organiastie aanwezig moeten
zijn. Het is echter een utopie te veronder-
stellen dat deze motivatie binnen afzienbare
tijd bij alle geledingen van de slachterij ge-
realiseerd kan worden.

Wel kan stap voor stap naar de gewenste
motivatie toegewerkt worden door

a. meer aandacht van de bedrijfsleiding voor
het werk van de voorlieden en schoon-
makers;

b. uitbreiding van het onderhoud van de
apparatuur en de werkruimten;

c. opleiding van de toezichthouders en het
laboratoriumpersoneel op het gebied van
materialen, middelen en methoden van

reiniging en desinfectie én de controle
hierop.

In deze motivatieverbetering kan vooral de
keuringsdienst, vanwege haar functie, zijn
steentje bijdragen.

2. Organisatie

Voor een effectieve uitvoering van reiniging
en desinfectie is een goede organisatie nodig,
waarin 3 functies aanwezig moeten zijn:

a. leiding aan de uitvoering;

b. toezicht op de uitvoering;

c. controle op de uitvoering.

In principe dienen deze drie functies geschei-
den te zijn. In veel gevallen zullen, doordat
het bedrijf niet zo groot is, de functies leiding
en toezicht gecombineerd zijn.
Enkele voorbeelden van organisatieschema\'s
voor de uitvoering van reiniging en des-
infectie worden onderstaand weergegeven
voor:

I. een groot slachtbedrijf;
II. een klein slachtbedrijf;
III. een openbaar slachthuis.

de produkcieorganisatie
de reinigingsorganisatie
de samenstelling van het personeel

Bij grote bedrijven is leiding, toezicht en con-
trole gescheiden.

De kleine bedrijven combineren vaak de
functies leiding en toezicht. Bij de openbare
slachthuizen worden leiding, toeziclit en con-
trole door de keuringsdienst uitgevoerd. Deze
drie voorbeelden geven alleen aan hoe op
schematische wijze de drie functies ingepast
kunnen zijn.

3. Controle

De controle is te verdelen in controle op

a. het efficiënt gebruik van arbeid, middel
en methode;

b. het effect van de reiniging en desinfectie.
De efficiëncy van de uitvoering van de reini-
ging en de desinfectie wordt door de toezicht-
houder gecontroleerd.

Hij controleert of de middelen en methoden
van reiniging volgens de voorgeschreven ma-
nieren in de benodigde tijd worden toegepast.
Aan de hand van de controle adviseert hij de
bedrijfsleiding.

Het effect van de reinigin.g en desinfectie
wordt beoordeeld door de keuringsdienst,
eventueel in samenwerking met het aanwezige
bedrijfslaboratorium.

-ocr page 219-

PRODUKTIE / REINIGING

1.

U groot

X

bact-

laboracoriuiü

keurings-
dienst

bedrijfs-
leiding

efficiency-
afdeling

afdelings-

\\

\\ 1

^^ toezicht 1

chef

leiding

\\ 1

controle

_____A\'

^ I \'

.> , voorlieden \'

voor-
lieden

produktie-
personeel

. , produktie- |
\' / \' personeel \'

II. Mklein

slachtbedrij f

PRODUKTIE / REINIGING

keuringsdienst

bedrijfs-
leiding

leiding
toezicht

voor-

\\

lieden

controle

produktie-
personeel

Iproduktie- \'
V I personeel |

De keuringsdienst voert de visuele controle
uit op het resultaat van de reiniging en des-
infectie tijdens de produktietijd en na de uit-
voering van de reiniging en desiiifectie.
Tegelijkertijd kan een bacteriologische con-
trole uitgevoerd worden. Deze controle dient
als aanvulling op de visuele controle.
Het voordeel van de z.g. „agai-worst con-
trole" of „rodacplaatjescontrole" is de objec-
tiviteit van deze methode

De controle dient gescheiden van leiding en
toezicht uitgevoerd te worden om objectiviteit
en vergelijkbaarheid van de controleresultaten
te verkrijgen.

In openbare slachthuizen is de functie van de
controleur en de leidinggever bij de reiniging
niet gescheiden. De combinatie van deze twee
functies in één persoon heeft vaak als resul-
taat, dat de inspanningen óf naar de con-
trolekant óf naar de leidingkant overhellen.

-ocr page 220-

t

PRODUKTIE / REINIGING

III.

openbaar Slachthuis-\'

keurings-
dienst

leiding

toezicht
>• controle

--------

I produktie-i
V I__EiEËSDÊÊl__I

produktie-
personeel

Binnen de openbare slachthuizen, waar
meestal het kantoor van de Keuringsdienst
gevestigd is, zouden de controleurs van de
keuringsdienst ook de openbare slachterij, zo-
wel visueel als bacteriologisch, moeten con-
trolen, en wel op dezelfde wijze als dit in de
slagerijen en slachterijen van particulieren
in die keuringskring geschiedt.
Voldoende motivatie, in alle geledingen van
de slachterijen, voor toepassing van reiniging
en desinfectie, aangevuld met een efficiënte
organisatie van de uitvoering en een objec-
tieve controle op het effect, zal voor de volks-
gezondheid, de houdbaarheid van het produkt
en voor het voldoen aan de wettelijke eisen
noodzakelijk zijn.

Door het maken of controleren van de opzet
voor organisatie en motivatie, aan de hand
van de gegeven tabel en schema\'s, zal een
oorzaak van een slecht resultaat van reini-
gings- en desinfectiewerkzaamheden voorko-
men of opgespoord worden.

ARBEIDSONGESCHIKTHEID

Een welvaartsvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie

biedt U de MOVIR — DTO
Vrijblijvend gesprek bij U thuis.

Agent J. C. KONING B.V., Assurantiën
Albergen (Ov.) Tel. 05493 - 840
Herinckhaveweg 6

Gevraagd In een overwegend grote huisdierenpraktijk in het noord westen
des lands een

COLLEGA

met de bedoeling tot associatie te komen in een bestaande tweemans-
praktijk.

Brieven onder nr. 57/76 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

-ocr page 221-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid,
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

VERRUIMING VAN DE MOGELIJKHEDEN TOT ONTSMETTING VAN
VEEWAGENS

De minister van Landbouw en Visserij heeft bij Bescliikking van 19 juli 1976, no.
J. 1397, de mogelijkheid tot het ontsmetten van veewagens verruimd.
De vervoerder van vee kan de verplichte gecontroleerde reiniging en ontsmetting
om de zeven dagen vervangen door een door hem zelf te verrichten dagelijkse
reiniging van de vee- (aanhang) wagen.

Hiertoe dient hij een aanvraag tot ontheffing in te dienen bij de districtsinspecteur
\\ an de Veeartsenijkimdigc Dienst. De ontheffing woi\'dt verleend, indien de ver-
\\-oerder kan aantonen dat op zijn bedrijf voldoende voorzieningen aanwezig zijn
\\oor het op afdoende wijze reinigen van zijn vervoermiddelen.

Ontsmetting bij vervoer van kalveren

Vervoermiddelen, waarmee kalveren tot een gewicht van 225 kg naar een slacht-
plaats worden vervoerd, vallen voortaan onder dezelfde voorwaarden voor ont-
smetting als reeds voor varkens het geval was.

Tevens is bepaald, dat bij ver-voer van kalveren tot 225 kg, zwaardere runderen
voor de slacht bestemd, mede mogen worden vervoerd. Dit op voorwaarde dat zij\'
bij dezelfde slachtplaats worden gelost en dat het voertuig bij de slachtplaats wordt
ontsmet.

De voorschriften volgens deze „Beschikking ontsmetting motorrijtuigen en aanhang-
wagens 1976" zijn op 1 augustus 1976 in werking getreden.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 1.3 van de Veeartsenij-
kundige Dienst vermeldt voor het tijdvak van
1 tot 15 juli de volgende gevallen van aan-
gifteplichtige besmettelijke dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis:

Totaal 17 gevallen in 17 gemeenten
Drenthe
Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Noord-Brabant

Limburg

Schurft:

Totaal 7 gevallen in 6 gemeenten
Friesland 2

Noord-Holland 5 gevallen in 4 gemeenten
Rotkreupel:

Totaal 16 gevallen in 13 gemeenten
Friesland 1 1 gevallen in 10 gemeenten
Overijssel 1

Noord-Holland 4 gevallen in 2 gemeenten

Miltvuur:

Gelderland 1 geval.

MOND- EN KLAUWZEER IN RUSLAND
Rusland meldt over april 20 gevallen van
mond- en klauwzeer, waanan 17 van het type
A en 3 van het type O.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
In juni 1976 werden in drie districten van
Portugal 9 gevallen van .Afrikaanse varkens-
pest geteld. Hierbij waren in totaal 403 var-
kens betrokken, waarvan er 99 aan de ziekte
stier\\en en 304 werden afgemaakt.
Spanje maakt over de tweede helft van mei
74 gevallen van Afrikaanse varkenspest be-
kend, waarbij 8561 varkens waren betrok-
ken. Hiervan stierven er 975 aan de ziekte
en 7586 dieren werden afgemaakt. Over de
eerste helft van juni waren deze cijfers: 30
gevallen met 1306 varkens, waarvan er 149
aan de ziekte stierven en 1157 werden ge-
slacht.

MOND- EN KLAUWZEER IN ITALIË
Italië maakt bekend, dat in de tweede helft
van juni mond- en klauwzeer is geconstateerd
onder runderen en schapen op 9 bedrijven in
6 provincies.

-ocr page 222-

Hiermee is het totaal aantal gevallen sinds
de aanvang van de uitbraak, begin mei, ge-
stegen tot 43 in 19 provincies. Alle gevallen
waren van het type C.

De toestand in Italië is inmiddels besproken
in de E.G. waar werd besloten voorlopig nog
geen beperkende maatregelen te nemen. Wel
heeft de Veeartsenijkundige Dienst zich ge-
wend tot de vervoersorganisaties, het Pro-
duktschap voor Vee en Vlees en het Bedrijf-
schap voor de handel in vee met het ver-
zoek, voertuigen bij vervoer naar Italië on-
middellijk na aflevering aan een grondige
ontsmetting te onderwerpen.

Bosarbeider door rabide steenmarter
gebeten

Op 23 juli viel te Cadier en Keer bij
Maastricht een steeninarter een bos-
arbeider aan. Het dier beet de man. Een
jager, die eveneens werd aangevallen,
schoot de agressieve inarter dood.
Bij onderzcek op het C.D.I. bleek het
dier rabiespositief te zijn.
Dc bosarbeider heeft zich onmiddellijk
onder medische behandeling gesteld en
is aan een inenting tegen rabies onder-
worpen.

Zevende congres van de Regionale Commissie voor Europa van het
O.I.E.

Van 29 juni t/m 2 juli is in Moskou het 7e congres van de Regionale Commissie voor Europa
van het O.I.E., het Office International des Epizootics, gehouden. In totaal 24 Europese
landen namen met 87 vertegenwoordigers deel aan dit congres, dat werd gehouden in het
paviljoen voor landverbetering en waterbeheersing op de terreinen van de permanente tentoon-
stelling over de Sovjet-economie.

De Nederlandse vertegenwoordiging bestond uit Dr. M. J. Dobbelaar, directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, Drs. H .4. van den Berg, adjunct-directeur van deze dienst.
Prof. Dr. A. Ressang, wetenschappelijk medewerker van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut en Dr. H. van H a e r i n g e n, dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren te
Utrecht.

Het congres werd geopend door de vice-minister van Landbouw van de Sovjet Unie. De
volgende onderwerpen werden overigens behandeld; infectieuze ziekten bij kalveren op be-
drijven met intensieve veehouderij; enzoötische runderleucose en actuele problemen op het
terrein van besmettelijke dierziekten bij de Veterinaire Diensten in de Europese landen.
De eerste twee dagen werden besteed aan voordrachten en discussies over genoemde onder-
werpen, waarna een dag bezoeken werden gebracht aan landbouwbedrijven in de omgevmg
van Moskou. Daarnaast werd van de lunchpauzes bovendien gebruik gemaakt voor het organi-
seren van excursies naar de paviljoens op landbouwkundig terrein van de tentoonstelling.
Nederland leverde onder meer een bijdrage over enzoötische runderleucose. Nieuwe ontwikke-
lingen op het terrein van onderzoek en diagnosestelling werden naar voren gebracht, hetgeen
zeer goed werd ontvan.gen.

Op de laatste dag werden de discussies voortgezet en zijn resoluties aangenomen over de twee
eerstgenoemde onderwerpen. Hierin zijn uniforme gedragsregels voor de Europese landen ter
bestudering, onderkenning, voorkoming, bestrijding enz. van de behandelde ziekten neergelegd.
Het volgende congres van de Regionale Commissie is gepland in september 1978 te Hamburg.

HERSTRUCTURERING OPENBARE SLACHTHUIZEN

Eindrapport van de Commissie Franke

De Commissie Herstructurering 0])en-
bare Slachthuizen, die een jaar geleden
een interimrapport uitbracht (zie Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde 18, 1975)
heeft thans aan de minister van Land-
bouw en Visserij en de staatssecretaris
\\an Volksgezondheid en Milieuhygiëne
zijn eindrapport aangeboden.
De \\-oorgenomen intrekking van art. 8
van de Mceskeuringswet, nadere keuring
bij invoer in een andere keuringskring,
zal, behalve in het geval dat de gemeen-
ten doorgaan met zelfstandige exploita-
tie, leiden tot:

— - sluiting van openbare slachthuizen;

— overneming van openbare slachthui-
zen door het bedrijfsleven;

— e.xploitatie van slachthuizen door het

-ocr page 223-

bedrijfsleven en gemeentelijke over-
heden gezamenlijk.
Landelijk behoeft sluiting van een aan-
tal slachthuizen geen problemen op te
leveren, maar gezien het grote percen-
tage runderslachtingen op deze slacht-
huizen, zal door sluiting van een groot
aantal binnen een kort tijdsbestek, de
mogelijkheid kunnen ontstaan dat lan-
delijk gezien de runclerslachtingen in
perioden van grote aanvoer in gevaar
komen.

De Commissie gaat ervan uit, dat af-
schaffing van art. 8 een versnelde her-
structiu\'ering \\\'an openbare slachthuizen
zal meebrengen. Dit zal voor een aantal
ervan sluiting betekenen, daar rekening
moet worden gehouden met het feit dat
vrijwel alle openbare slachthuizen als
gevolg van het derven van inkomsten
uit de nadere keuring onrendabel zullen
worden.

In het belang van de gemeenten die een
slachthuis exploiteren en van de daarop
werkzame ondernemers en werknemers,
dient volgens de Commissie een plotse-
linge sluiting te worden voorkomen. De
nrogelijkheid moet worden geschapen, in
onderling overleg tussen de belangheb-
bende groeperingen tot aanpassing aan
de nieuwe situatie te komen. Door slui-
ting zullen er problemen voor de werk-
gelegenheid kunnen ontstaan.

Overgangsmaatregelen
Art. 8 van de Vleeskeuringswet dient
volgens de Commissie beslist niet later
dan 1 januari 1977 te worden ingetrok-
ken.

Het nemen van maatregelen om de ex-
ploitatie van een openbaar slachthuis
weer kostendekkend tc maken zonder
inkomsten uit de nadere keuring, vergt
een zekere tijd. Alle gemeenten die een
openbaar slachthuis exploiteren en aan
bepaalde voorwaarden voldoen, dienen
een overbruggingsuitkering op basis van
d(; opbrengsten uit de heffing krachtens
art. 8 in voorgaande jaren te ontvangen.
De Commissie adviseert 509c van de
overbruggingsuitkering eind 1977 uit te
keren. Indien dan reeds een duidelijke
uitspraak over de toekomst van het
openbaar slachthuis is gedaan, kan het
tweede gedeelte op hetzelfde tijdstip
worden uitgekeerd. Is dat niet het geval,
dan wordt de uitkering verder uitgesteld
tot het moment dat deze uitspraak is
gedaan.

Eén van de voorwaarden is echter dat
de gemeenten die een openbaar slacht-
huis exploiteren, uiterlijk 31 december
1978 duidelijk zullen hebben uitgespro-
ken welke verdere plannen men rnet het
openbaar slachthuis heeft. Andere voor-
waarden zijn overleg met het bedrijfs-
leven bij liquidatie of aanzienlijke wijzi-
gingen in de exploitatie en een voldoen-
de lange overgangsperiode tussen het be-
sluit tot liquidatie en de daadwerkelijke
sluiting. De uitkering zal nooit meer dan
100% van de totale exploitatiekosten in
1975 irrogen bedragen.
Over de opbouw van de overbruggings-
uitkering is de Commissie niet tot een
unaniem advies kunnen komen, doch de
bewindslieden zijn twee voorstellen voor-
gelegd, nl.:

1. Een regeling, waarbij aan de exploi-
tanten van openbare slachthuizen
een overbruggingsbijdrage wordt ver-
leend die 100% bedraagt van de
totale opbrengst uit de heffing krach-
tens art. 8 in de jaren 1975 en 1976
in de betrokken keuringsdienst;

2. Een dergelijke uitkeringsregeling,
echter met een beperking tot het
totaal van de exploitatiekosten over
de eerste twee jaren na intrekking
van art. 8 tot een maximum van de
onder 1. genoemde opbrengsten voor
slachthuizen waarvan dc exploitatie
zal worden voortgezet.

Voor slachthui;?en die gaan liquide-
ren danwcl worden overgedragen
aan het bedrijfsleven; het liquidatie-
tekort tot een nraxirntun van de
onder 1. genoemde opbrengsten.
De kosten van de eerste regeling zullen
circa 55 miljoen bedragen.
Volgens de Commissie zullen met de
tweede regeling de minste kosten zijn
gemoeid, maar deze zal in de praktijk
minder eenvoudig uitvoerbaar zijn. De
regeling blijft beperkt tot exploitanten
van een openbaar slachthuis.

-ocr page 224-

Financiering bel is te maken, voor het behoud van
Een deel van de Commissie is van me- voldoende slachtcapaciteit en/of zoge-
ning dat een redelijk compromis ter naamde valorisatie van slachtdieren en
financiering kan worden verkregen, wan- vlees open moet blijven, dan zal een be-
neer wordt besloten dat de helft wordt roep op het Rijk moeten kunnen wor-
gedekt met opcenten op de keurlonen den gedaan voor subsidiëring van de ex-
en de andere helft wordt betaald uit de ploitatietekorten. Een begeïeidingscoin-
algemene middelen. missie zou de overheid hierin moeten
Naast deze tegemoetkomingen kunnen adviseren.

eventueel ter verbetering van de struc- Deze commissie, waarin zowel de over-
tuur zowel openbare als particuliere beid als het bedrijfsleven vertegenwoor-
slachthuizen \\ oor investeringssubsidies digd moeten zijn, zou bovendien de be-
ult het Etn-opese Oriëntatie en Garantie- trokken bewindslieden kunnen adviseren
fonds voor de Landbouw in aanmerking over andere facetten van herstructure-
komen. ring.

Is de centrale overheid in uitzonderings- Bijvoorbeeld over de samenwerking tus-
gevallen van mening dat een openbaar sen gemeenten en bedrijfsleven bij voor-
slachthuis, hoewel het niet meer renda- genomen opheffing of overdracht.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

23—26, 27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.
25, Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist.

27, Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. - Studiemiddag over „Voeding en vrucht-
baarheid van melkkoeien", (pag. 819)
26—28, Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

September,

3, MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.
6, Welt-Fleischkongres, 1976, Buenos Aires. (pag. 598)

6—11, 9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 1 19 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

6_-17, Cursus Microbiologie Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 883)

7—10, Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

12_17, 2nd European Veterinary Congress, Warwick University (near Coventry), (pag.

266, 523 en 738)

13, Algemene Vergadering der U.E.V.P., Warwick, (pag. 883)

13—16, Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen. (pag. 688)

14, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

19_25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.

Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Symposium „Eigen Werk". Ned. Ver. voor Voedingsmiddelenleer en Levensmidde-
delentechnologie, C.I.V.O. Zeist.

22_24, Herbsttagung Europäische Gesellschaft für Veterinärpathologie, Utrecht (pag. 870)

24, 25-jarige jubileumviering Prof. Dr. J. G. van Bekkum C.D.I. (pag. 883)

24_25, 6e Papendal Symposion: Sport en doping. Ned. Ver. voor Fysiologie en Farma-
cologie. (pag. 813)

-ocr page 225-

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

27, Cursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid. (Deze cursus is reeds
volgeboekt).

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. afdelingsvergadering „De Zalm" te Gouda.

28, Gastcollege Dr. G. Ziv (Israël), (pag. 872)

29, Beecham Mastitis Symposium.

30—1 oktober, Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und To.xikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30--3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)

Oktober,

1, Symposium „Immunologie - De instandhouding van het individu". Ver. voor

Immunologie i.s.m. Biol. Raad v.d. Kon. Ned. Ak. voor Wetensch. (pag. 917)
1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

5— 6, Mikrosymposium (Ned. Ver. voor Fijnmechanische Techniek / Ver. Ingenieurs-

bureaux VIBA). (pag. 813)

6—10, 25 Jahre BpT, Jubiläumskongress, Baden-Baden, (pag. 870)

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
(pag. 580 en 706)

21, Symposium Rheologie, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelenleer en Levensmiddelen-
technologie.

18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738)

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

April,

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Juli,

11 —15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1979

Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 226-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Heine Welling

op 1 april 1976 overleed te Olterterp collega Heine Welling
in de leeftijd van 75 jaar

Hij behoorde niet tot de meest bekende dierenartsen in den
lande. Toch was het zeer de moeite waard hem te kennen.
7,ijn eerste schreden op het pad der dierziektenbestrijding
zette hij als oog-indruppelaar („drippeler") bij de georgani-
seerde tuberculose-bestrijding onder het rundvee aan de
zuivelfabriek te Olterterp, waar hij tevens werkzaam was als
melkcontroleur. Hij had toen zijn diploma aan de landbouw-
winterschool te Leeuwarden behaald.

In 1923 slaagde hij voor het toelatingsexamen voor de 3e
klas der H.B.S. te Drachten, waarvoor hij zich naast zijn
werkzaamheden had bekwaamd. Hij haalde op tijd zijn eind-
diploma, ondanks het feit dat hij zijn functies aan de zuivel-
fabriek was blijven vervuilen. Dat maakte de volgende stap
mogelijk om zijn einddoel te bereiken nl. zich volledig te
kunnen inzetten voor het t.b.c.-vrijmaken van de friese rund-
veestapel.

Naar Utrecht dus om dierenarts te worden. Maar zijn functie
als oogindruppelaar bleef hij handhaven, \'s Winters verdween hij hiervoor enige maanden uit
Utrecht, wat hem echter niet belette om in 1933 af te studeren. Ongetwijfeld een prestatie.
Ontzag\'ijk veel werk heeft Welling verricht, tijdens zijn studie en daarna.

Naast zijn eigen werk heeft hij veel collega\'s geholpen in drukke periodes of bij ziekte. Vaak
heeft hij meer van zijn lichaam gevraagd dan voor zijn gezondheid goed was.
Nadat het meeste werk bij de georganiseerde dierziektenbestrijding aan kant was ging Welling
in zijn omgeving ook de algemene veterinaire praktijk uitoefenen.

Een ernstig auto-ongeluk, zeven jaar geleden, maakte hem invalide waardoor werken moeilijk

werd. Maar hij bleef in actie voor praktijk en hobby\'s.

Op 1 april jl. overleed hij na enige maanden ziek te zijn geweest.

Zij die hem gekend hebben .:ullcn hem in gedachten houden als een rechtlijnig denkend, eerlijk
cn hulpvaardig persoon met een grote plichtsbetrachting.

Zij die hem hun vriend mochten noemen zullen hem gedenken als een mens die met terzijde-
stelling van eigen belangen altijd voor anderen klaar stond. Het is een voorrecht hem als zo-
danig gekend te hebben.

Uit zijn huwelijk met Mej. ]. Bouwers zijn een dochter en een zoon geboren, die beiden van
hun vader de liefde voor dier en plant hebben meegekregen.

Moge het de familie tot troost zijn dat velen in Friesland en daar buiten Heine met groot
respect zullen gedenken.

P. VAN LOO.

-ocr page 227-

Van het bureau

-ocr page 228-

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezondheid

Vleestechnologie in het instituut
V.v.D.O.

Het is de bedoeling in mei 1977 en sep-
tember 1977 wederom een cursus Vlees-
technologie te organiseren.
In verband hiermee is het noodzakelijk,
dat de Commissie weet of er voor een
dergelijke cursus belangstelling bestaat.
Belangstellenden dienen zich vóór 15
september 1976 op te geven.

Onderzoekings- en keuringsregulatief.

De Commissie onderzoekt de mogelijk-
heid om op 12 en 14 oktober 1976 een
herhalingscursus Onderzoekings- en keu-
ringsregulatief te organiseren.
Het programma zal zo spoedig mogelijk
bekend worden gemaakt.
De kosten bedragen ƒ 30,— per persoon.
Maximaal aantal personen: 40.
Belangstellenden dienen zich vóór 15 sep-
tember 1976 op te geven.

Laboratoriumonderzoek.

Bij voldoende belangstelling zal het vol-
gend jaar wederom een curstis Labora-
toriumonderzoek worden georganiseerd.
Het is de bedoeling twee cursussen te or-
ganiseren die elk een week duren.
Maximaal aantal personen per week: 4
Het programma is nog niet bekend.
Belangstellenden dienen zich vóór 15
september 1976 op te geven.

„Hygiëne en Milieu" voor dierenartsen.

Bij voldoende belangstelling zal wederom
een cursus „Hygiëne en Milieu" voor
dierenartsen georganiseerd worden.
Indien u voor deze cursus belangstelling
hebt, dient u zich vóór 15 september 1976
op te geven.

Pluimveehygiëne.

Het is de bedoeling volgend jaar weder-
om een cursus Pluimveehygiëne te orga-
niseren, alsmede een Contactdag Pluim-
veehygiëne.

Indien u hiervoor belangstelling hebt,
dient u dit vóór 15 september 1976 door
te geven aan het bureau van de Maat-
schappij.

Microbiologie.

Het is de bedoeling van 15 tot en met 26
november 1976, gedurende 10 middagen,
een cursus Microbiologie te organiseren.
Deze cursus zal onder leiding staan van
Prof. Dr. A. A. Mossel en Drs. K. E.
Dijkman.

U kunt zich voor deze cursus nog op-
geven tot 1 oktober 1976.
De kosten bedragen ƒ 385,— per per-
soon.

Algemeen.

Voor opgave voor en informatie over de
cursussen dient men zich te wenden tot
het secretariaat van de Maatschappij
(Petra Riemeijer, telefoon 030-5 10 11)\'.

vergaderingen

Welke vergaderingen waren er?

Mei:

3 mei: Voorlichtingsavond 6e jaarsstuden-

ten.

4 mei: Bespreking van de Werkgroep Orde

voor Dierenartsen.

5 mei: Werkbespreking inzake het Dierge-

neesmiddelenvademecum.

5 mei: Bespreking tussen het Hoofdbestuur
van de Mij. en het Dagelijks Bestuur
van de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren.

11 mei: Bespreking Werkgroep Ziekenfonds

voor Dieren.

12 mei: Vergadering van het .Algemeen Be-

stuur.

12 mei: Vergadering van het Hoofdbestuur.

-ocr page 229-

Vergadering van het Nationaal Co-
mité van de W.V.A.
Vergadering van de Nationale Com-
missie van de F.V.E.
Bespreking inzake het Diergenees-
middelenvademecum.
Vergadering van de Ereraad.
Vergadering van de Stichting Pen-
sioenfonds voor Dierenartsen.
Vergadering van het College van
Directeuren van Gezondheidsdien-
sten.

Vergadering van de Commissie
P.A.O. Vet. Volksgezondheid.
Vergadering van de Commissie Die-
renartsen in Dienstverband (D.I.D.).
Voorlichtingsavond 6e jaarsstuden-
ten.

Bespreking tussen het Hoofdbestuur
en de Zustermaatschappijen van Ge-
neeskunst, Pharmacie en Tandheel-
kunde.

Vergadering van de N.C.H.P.
Werkbespreking inzake het opstellen
van richtlijnen voor bemiddelings-
bureaus.

Bespreking tussen de Commissie Her-
programmering en de Commissie Op-
leiding inzake de inleiding in de
Diergeneeskunde.

Vertoning en bespreking van enkele
proeflessen van de Teleaccursus ge-
zelschapsdieren.

14 meii
14 meii;
18 meii:

18 meii

19 meii:

20 mei,:

20 mei:

21 mei:

24 mei:

25 mei:

25 mei

26 mei

28 mei:

31 mei:

juni:

1 juni: Bespreking van de Apotheekcommis-
sie.

2 jtmi: Vergadering van het Hoofdbestuur.

2 jtmi: Vergadering van de Redaktie van

het Tijdschrift voor Diergeneeskim-
de.

3 jtmi: Bespreking met de Gezondheids-

dienst voor Pluimvee inzake N.C.D.

4 juni: Vergadering van de Commissie voor-

bereiding, erkening en registratie
van veterinaire specialisten.
9 jimi: Bespreking met sprekers en discussie-
leiders voor het Jaarcongres 1976.
10 juni: Vergadering van de Financiële Com-
missie.

10 juni: Vergadering van de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren.

10 juni: Werkbespreking inzake Varuva-ten-

toonstelling.

11 juni: Vergadering van de Tarievencom-

missie.

12 juni: Bezoek van een delegatie van de

Poolse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde 12 t/m 19 juni.
17 juni: Stichting Pensioenfonds voor Dieren-
artsen.

22 juni: Bespreking Werkgroep Volksgezond-

heidsdag.

23 jimi: Vergadering van de Financiële Com-

missie.

23 juni: Bespreking tussen een delegatie van
het Hoofdbestuur en een delegatie
van de Nederlandse Vereniging van
Fokkers van Edelpelsdieren (N.F.E.).

23 juni: Vergadering van het Hoofdbestuur.

24 juni: Vergadering van het College van

Directeuren van Gezondheidsdien-
sten.

29 juni: Vergadering van de Ereraad.
29 juni: Vergadering van de N.C.H.P.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Koert, Mej. A. H. M.; 1975; Stad aan \'t Haringvliet, Oudelandsedijk 12.
Schrör, J. G. W.; 1976; Heythuy.sen, Dr. Poelslaan 9.
.\\ls lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bertens, A. P. M. G.; 1976; Tilburg, Bredaseweg 301.
Hegge, G. F. S.; 1976; IJsselstein, IJsselstraat 10-12.
Meijer, G.; 1976; Achtmaal, Achtmaalseweg 192.
Nicolaye, J. H. M.; 1975; Vaals, Maastrichterlaan 112.
Oostveen, J. J.; 1976; Utrecht, Van Alphenstraat 32.
Verweij, P. W. L.; 1976; Utrecht, Biltstraat 46 bis.

Adreswijzigingen, enz.:

*Benedictus-van Jaarsveld, Mevr. J. M.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84; tel.
(051.38) 2711; d. (191)

-ocr page 230-

Bertens, A. P. M. G.; 1976; Tilburg, Bredaseweg 301; tel. (080) 51 35 57 (bur.); wet.

medew. Centr. Dierenlab. med. fac. d. R.K. Univ. (toevoegen als lid) (\'92)

»Grijns, M. L. E.: 1976; Utrecht, I.B.B.-laan 197, kamer 1715; tel. (030) 51 21 92; d. (202)
Dam, B. .J. van; 1960; Naharia (Israël), 39-« Weizmannstreet; p. (285)

♦Egberts, H. J. .A..; 1976; Deventer, Hovenierstraat 4; wnd. d. (208)

♦Eijberts, T. E. A.; 1976; Utrecht, Pijlstraat 18; tel. (030) 62 74 28; p., ass. bij G. H. den
Daas. (210)

Hegge, G. F. S.; 1976: IJsselstein, IJsselstraat 10-12; tel. (03408) 14 87; p., ass. bij C. P. M.

Ooms. (toevoegen als lid) (219)

♦Herschel, Mej. D. A.; 1976; Utrecht, Koningslaan 39; tel. (030) 51 40 14; d. (220)

♦Huige, J. 0. M.; 1976; Ovezande, Prins W. Alexanderstraat 13; tel. (01195) 339; wnd. d.

(224)

♦Jaarsveld, Mej. J. M. van; 1976; zie: Benedictus-van Jaarsveld, Mevr. J. M. (225)

♦Koert, Mej. A. H. M.; 1975; Stad aan \'t Haringvliet, Oudelandsedijk 12; tel. (01871) 210;

(232)

♦Koridon, J. F. M.; 1976; Nieuwegein, Dotterbloemstraat 22; tel. (03402) 73 07; wnd. d.

(233)

♦Kuiper, F. A.; 1976; Utrecht, Van Lieflandlaan 16, kamer 23; tel. (030) 31 14 03; wnd. d.

(236)

♦Lautenschutz, A. J. G.; 1976; Utrecht, Groenestraat 53 bis; tel. (030) 31 17 23; wnd. d.

(237)

♦Linde, R. van der; 1976; Gemert; tel. (04923) 15 99 (privé), 1402 (prakt.); p., ass. bij
J. L. Eikelenboom, P. J. M. M. van Gulick, F. L. M. Konings, M. J. A. Nuijens en N. J.
G. J.
V. d. Wielen. (240)

Linnewiel, Dr. H. A.; 1955; U-1964; Midwolda (Gr.); tel. (05979) 12 90; p., geass. met
C. P. Burger en H. E. Kruit. (240)

Luypen-Brinkhuis, Mevr. G. H. J. M.; 1975; Eibergen, Zuilbroekseweg 21. (242)

♦Meer, Mej. J. W. van der; 1976; zie: Tinholt-van der Meer, Mevr. J. W. (243)

♦Megchelenbrink, D. J.; 1976; Voorburg (Z.H.), Noordenburglaan 56; tel. (070) 86 22 10;

p., ass. bij J. C. L. Logger. (243)

Meijer, G.; 1976; Achtmaal, Achtmaalseweg 192; tel. (01697) 664; p., ass. bij D. A. M.

Franssen en H. A. V. C. Kessel, (toevoegen als lid) (244)

♦Moek, H. R.; 1976; Utrecht, Fr. Halsstraat 2 bis; tel. (030) 52 07 42; wnd. d. (245)

Molenaar, G.; 1974; Abcoude; p., geass. met A. Pluimers en S. de Vries. (245)

Nicolaye, J. H. M.; 1975; Vaals, Maastrichterlaan 112; tel. (04454) 17 01; p. (toevoegen
als lid) (247)

Ojemann, Dr. J. G.; 1934; U-1942; Amsterdam; tel. (020) 27 22 28. (249)

Oostveen, J. J.; 1976; Utrecht, Van Alphenstraat 32: tel. (030) 51 72 68 (privé), 53 10 40
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.L). (toevoegen als hd) (250)
♦Paauw, A. K. van der; 1976; Utrecht, Palmstraat 4; tel. (030) 71 40 23; wnd. d. (251)
♦Peter, J. G.; 1976; Utrecht, I.B.B.-laan 139, kamer 1374; tel. (030) 51 17 53; d. (252)
♦Peteroff, R.; 1976; Saint John-New Brunswick (Canada), 507 Rothesay A\\enue; tel.

(506) 657-2333; p., ass. bij Dr. J. W. H. I.emckert. (287)

Pluimers, A.; 1966; Abcoude; p., geass. met G. Molenaar en S. de Vries. (253)

♦Riedstra, W. J.; 1976; Goirle, Hogendorpplein 13; tel. (04247) 28 49; wnd. d. (256)

♦Riemsdijk, G. J. van; 1976; Utrecht, Ramstraat 47; tel. (030) 51 64 71; wnd. d. (256)
♦Scheifes, R. J. M.; 1976; Zaamslag, Kamperseweg 4; tel. (01153) 17 91: p., ass. bij J. F.
. de Haas. (259)

♦Schrör, J. G. W.; 1976; Heythuysen, Dr. Poelslaan 9; tel. (04749) 18 98 (privé), 17 51
(bur.); d. H. Coolen B.V. (261)

♦Smole, W. M.; 1976; Bunnik, Koningsweg, Nieuw Amelisweerd 1; tel. (030, 5156 24;

wnd. d. (263)

♦Stams, G. M. J. P.; 1976; Utrecht, I.B.B.-laan 117, kamer 764; tel. (030) 51 20 83; d. (264)
♦Tinholt-van der Meer, Mevr. J. W.; 1976; Utrecht, Nobeldwarsstraat 19 bis; tel. (030)
31 78 43; d. (270)

♦Vermeulen, P. H. M.; 1976: Zeist, Laan van Vollenhove 2481: d. (273)

Verweij, P. W. L.; 1976; Utrecht, Biltstraat 46 bis; tel. (030) 71 82 02; d. in m. dnst. (toe-
voegen als lid) (273)
Vries, S. de; 1970; Vinkeveen; p., geass. met G. Molenaar en A. Pluimers. (276)
♦Wijs, W. J. W. de; 1976; Soest, Havenveerd 18; tel. (02155) 1 14 27; d. (282)

-ocr page 231-

Overleden:

*Prof. Dr. A. M. Ernst te Utrecht op 1 juh 1976
Jubilea:

A. J. B. Hammink te Loenen (Gld.)

E. J. S. Bron te Sneek
A. S. Osinga te Hallum

Dr. D. M. Zuijdam te Voorburg

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d.
2-6-1976

Geslaagd met „genoegen":

R. Peteroff

Geslaagd:

Mevr. J. M. Benedictus-van Jaarsveld

M. L. E. Grijns

H. J. A. Egberts

T. E. A. Eijberts

Mej. D. A. Herschel

J. C. M. Huige

J. F. M. Koridon

F. A. Kuiper
(alwezig) 30 jaar op 31 augustus 1976

(afwezig) 30 jaar op 6 september 1976

(afwezig) 30 jaar op 7 september 1976

(afwezig) 30 jaar op 13 september 1976

A. J. G. Lautenschutz

H. R. Moek

A. K. van der Paauw

J. G. Peter

G. J. van Riemsdijk

J. G. W. Schrör

G. M. J. P. Stams

Mevr. J. W. Tinholt-van der Meer

W. J. W. de Wijs

P. H. M. Vermeulen

W. J. Riedstra

W. M. Smole

AAN DE LEDEN VAN HET JAAR 1945

Eind juni werd een circulaire met hierin vermeld het programma voor de reünie op 11 sep-
tember a.s. te Apeldoorn aan U verzonden.

Een maand nadien waren hierop een tiental reacties binnengekomen. Vermoedelijk is de
vakantietijd verantwoordelijk voor dit geringe aantal.

Wij hopen, dat een groot aantal jaargenoten nog zullen reageren vóór I september, opdat de
reünie aan haar doel zal beantwoorden!

De Commissie:
R. G. Detmers
J. S. van der Kamp
M. Lourens.

DIVERSEN

Op 1 september a.s. zal Drs. H. L. B e r e n d s e n, veterinair adviseur van de N.V.
Verzekering Maatschappij Holland, afd. paarden en vee, zijn functie na een 23-jarig
dienstverband neerleggen.

Hij wordt opgevolgd door Drs. T. Q u a r t e 1, die na een eigen praktijk te hebben
uitgeoefend, tot voor kort als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden was aan
de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

RECTIFICATIE

In de vorige aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (101 (15), 883 (1976) is in
de „Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire Volksgezond-
heid" een fout geslopen: hierin staat vermeld dat de cursus Microbiologie van 6 tot 17 septem-
ber gehouden zal worden. Dit moet echter zijn van
15 tot en met 26 november 1976 !

-ocr page 232-

De geïndexeerde daguitkering van MOVIR-DTO
beschermt u tegen geldontwaarding

Door de ingebouwde indexering biedt MOVIR-DTO u thans
en in de toekomst een afdoende bescherming tegen de geldelijke
gevolgen van tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid.

De maximale uitkering is inmiddels gestegen tot 232 gulden

per dag, oftewel bijna ƒ 85.000,— per jaar.
MOVIR-DTO is van en voor artsen, tandartsen en dierenartsen.
Alle reden om te informeren naar de kollegiale premies

en voorwaarden. Eén telefoontje is voldoende.

P mOVIR-OTO.\'

Prins Hendriklaan 11, Zeist. Tet 03404 11344.

-ocr page 233-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ENIGE MET LOCOMOTIE-STOORNIS GEPAARD GAANDE
AANDOENINGEN BIJ SCHAPEN

Some Forms of Disease Associated with Impaired Locomotion in Sheep
C. H. HERWEIJER1)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven \\an een aantal met bewegingsstoornis gepaard gaande koppel-
ziekten bij schapen, die voor Nederland van betekenis zijn of kunnen worden. Van de stof-
wisselingsstoornissen en deficiënties wordt aandacht besteed aan: Acetonaemie, Hypocalcaemie,
Hypomagnesaemie, enkele Osteopathiën, Enzoötische ataxie en Cerebrocorticale necrose.
Van de infectieuze aandoeningen worden beschreven: Listeria encephalitis, Purulente menin-
gitis na keeltrauma. Scrapie, Visna, Ziekte van Aujeszky en Border disease.
Tenslotte worden nog enkele virale encephalitiden opgesomd, die voor Nederland van minder
of van geen betekenis zijn, maar wel belangrijk zijn in naburige landen.

Er is in het artikel geen poging gedaan genoemde aandoeningen uitputtend te beschrijven.
Op de aetiologie en de pathogenese is doorgaans niet dieper ingegaan dan voor onderkenning,
therapie en profylaxe van de aandoeningen dienstbaar wofdt geacht.

Getracht is de praktizerende dierenarts, waar nodig en mogelijk, enigszins behulpzaam te zijn
bij de bestrijding van enkele schapeziekten.

Summary

A number of flock diseases in sheep associated with impaired locomotion, which are of impor-
tance or may assume importance in the Netherlands, are reviewed. Attention is paid to the
following metabolic disorders and deficiencies: acetonaemia, hypocalcaemia, hypomagnesae-
mia, some forms of osteopathy, enzootic ataxia and cerebrocortical necrosis.
The following forms of infectious disease are described: listeric encephalitis, purulent menin-
gitis following injury to the throat, scrapie, visna, Aujeszky\'s disease and border disease.
Finally, a number of viral forms of encephalitis are discussed, which are of minor importance
or negligible in the Netherlands, though they are of importance in neighbouring countries.
No attempt was made exhaustively to describe the above diseases. The aetiology and patho-
genesis usually were not discussed in greater detail than that required for the diagnosis, treat-
ment and prevention of the disease.

Efforts were made to be of some help to the veterinary practitioner in controlling some forms
of ovine disease in cases in which this is necessary and possible.

Naast incidenteel of enzoötisch optre- tigheid, lactatie), de voeding en het jaar-
dende kreupelheid komt bij schapen een getijde. Deze en wellicht nog andere ge-
aantal aandoeningen voor, waarbij be- gevens dient men in zijn overwegingen
wegingsstoornissen een kenmerkend of te betrekken om tot een vermoedelijke
een begeleidend verschijnsel zijn. diagnose te komen, of althans een aantal

Aan overeenkomstige verschijnselen bij mogelijkheden uit te sluiten waar het
individuele dieren kunnen verschillende gaat om een terstond in te stellen thera-
ziekteoorzaken ten grondslag liggen. Kli- pie of te geven advies,
nisch onderzoek van één enkel ziek dier Soms kan ook het resultaat van een even-
is vaak onvoldoende om tot een juiste tueel ingestelde therapie een diagnosti-
diagnose te komen. Van betekenis en sche aanwijzing geven. Deze aanwijzing
veelal onmisbaar zijn naast de toestand kan van grote betekenis worden als zich
en de voorgeschiedenis van het dier en meer overeenkomstige ziektegevallen in
van de koppel waartoe het behoort, de de koppel gaan voordoen,
leeftijd, het fysiologische stadium (drach- De bewegingsstoornis kan het gevolg zijn

1  Drs. C. H. Herweijer; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland, postbus 88, Alk-
maar.

-ocr page 234-

van veranderingen van het locomotie-
apparaat zelf of van het centrale of peri-
fere zenuwstelsel.

Etiologisch kan men deze aandoeningen,
met uitsluiting van de bij het schaap min-
der vaak voorkomende intoxicaties, die
hier buiten beschouwing worden gelaten,
rangschikken onder:

A. Stofwisselingsstoornissen en deficiën-
ties.

B. Infectieuze aandoeningen.

A. STOFWISSELINGSSTOORNISSEN EN
DEFICIËNTIES

Een drietal vaak moeilijk van elkaar te
onderscheiden stoornissen in de laatste
periode van de drachtigheid en tijdens
de lactatie zijn acetonaemie, hypocalcae-
mie en hypomagnesaemie. Daarvan zul-
len acetonaemie en hypomagnesaemie
niet licht worden verward, daar de eer-
ste uitsluitend bij drachtige ooien voor-
komt en de laatste overwegend bij lacte-
rende ooien en meestal niet eerder dan
in de tweede of derde week van de lac-
tatie. Moeilijker is het onderscheid van
beide voorgaande met hypocalcaemie,
daar deze aandoening voorkomt zowel
vóór als na de partus.
Bij alle drie stoornissen is afwijkende
gang één van de verschijnselen, culmine-
rend in onvermogen om op te staan kor-
tere of langere tijd voor het intreden
van de dood.

Onderscheid is mogelijk door bepaling
in het bloedplasma van het glucosegehal-
te eventueel in combinatie met het ace-
tongehalte; het calciumgehalte en het
magnesiumgehalte.

Acetonaemie

Acetonaemie is gekenmerkt door ano-
rexie, traagheid en zenuwverschijnselen
zoals tremor, blindheid (sneeuwblind-
heid), convulsies en tenslotte coma en de
dood. De dieren liggen vaak met het
hoofd in de zij: „zelf-auscultatie".
Rond neus en mond bevindt zich soms
geregurgiteerd voedsel. Het optreden van
de verschijnselen wordt vaak voorafge-
gaan door verstoring van het normale le-
vensritme, bijvoorbeeld door het ver-
plaatsen van de dieren, bij opbokken of
bij sneeuwval. Daarbij kan naast overbe-
lasting van het neuro-vegetatieve sys-
teem ook plotseling verminderde voedsel-
opname een rol spelen. De ziekte dankt
zijn naam aan een verhoogd acetonge-
halte in het bloed en de uitscheiding
daarvan in de urine. Maar de klinische
verschijnselen ontwikkelen zich pas na-
dat tevens hypoglycaemie is ontstaan.
Hoewel de pathogenese op een aantal
punten onduidelijk is, staat het vast dat
zowel de acetonaemie als de hypoglycae-
mie het gevolg is van ondervoeding.
De glucose-aanspraken van de vruchten
kunnen op het eind van de drachtigheid
75-85 gram per dag bedragen, wat een
verdubbeling betekent van de glucose-
behoefte van het dier (16).
Schapen zouden eigenlijk op het einde
van de drachtigheid meer moeten gaan
eten.

Het tegendeel gebeurt. Vanaf i de 120e
drachtigheidsdag bestaat er een nega-
tieve correlatie tussen het volume van de
pens enerzijds en het volume van de
baarmoeder plus abdominaalvet ander-
zijds (7). Bij meerlingdrachtigheid ont-
staat daardoor gemakkelijk een tekort
aan met de voeding opgenomen glyco-
plastische stoffen (propionaat en amino-
zuren). Dit tekort moet dan worden aan-
gevuld uit endogene bronnen (reserve
eiwit en depotvet) door gluconeogenese
onder de invloed van verhoogde secretie
van glucocorticoïden door de bijnier-
schors. De na lipolyse vrijkomende glyce-
rine wordt omgezet in glucose, terwijl
door verbranding van de resterende vet-
zuren ketonlichamen ontstaan. Tot zo-
ver is er nog niets aan de hand en een ge-
ringe stijging van het gehalte aan vrije
vetzuren en ketonlichamen in de laatste
maand van de drachtigheid is een bij veel
schapen voorkomend, betrekkelijk nor-
maal verschijnsel. Waarom echter op ze-
ker moment de glucose-produktie stag-
neert en hypoglycaemie ontstaat is niet
duidelijk. Er is geen uitputting van sub-
straat en geen bijnier-insufficiëntie. In
tegendeel de corticoïdenproduktie kan
zijn verdubbeld (10).
Naar mate de ziekte voortschrijdt verer-
gert de ketose. Er ontstaat acidose en

-ocr page 235-

anorexie en de patiënt komt in een vici-
euze cirkel. De endocriene situatie wordt
gelieel ontregeld en de aanvankelijk toe-
nemende hypoglycaemie slaat om in hy-
perglycaemie, waarschijnlijk door insu-
line-insufficiëntie bij totaal ontspoorde
glucosestofwisseling.

Vaak is dan reeds een irreversibele en-
cephalopathie ontstaan naast ernstige
leverdegeneratie en het punt van „non-
return" overschreden.
Therapie:

Naarmate de symptomen zich verder
hebben ontwikkeld, wordt de prognose
ongunstiger en vaak is opruimen van de
patiënt het beste advies, tenzij de partus
ophanden is en de funeste glucose-ont-
trekking door de vruchten stopt.
Praktici die menen gunstige resultaten te
zien na inspuiting van Ca-borogluconaat
in combinatie met prednison dienen niet
hun therapie maar hun diagnose te her-
zien.

In een zeer vroeg stadium van de ziekte
kan succes worden bereikt met glycerine
per os 100 ml, verdund met gelijke hoe-
veelheid lauw water tweemaal per dag of
tweemaal daags 30 ml propyleenglycol.
Voorts glucose intraveneus 250-500 ml
van een 5% oplossing in combinatie met
40 I.E. langwerkende insuline. Glucose-
toediening per os heeft geen zin daar
deze stof in de pens wordt afgebroken
fl2).

In een wat verder stadium van de ziek-
te, waarbij de patiënt enkele dagen niet
heeft gegeten of gedronken, wordt door
glucose-injectie de dood versneld. Voor
deze patiënten, mits zij nog kunnen
staan, beveelt K r o n f e 1 d (14) aan in-
traveneus 1-3 liter electrolietoplossing,
bevattende 50 mEq/l bicarbonaat equi-
valent in de vorm van acetaat of glyco-
naat tegen de acidose en de dehydratie.
Voorts een zeer hoge dosis van glucocor-
ticoïden, zoals wel toegepast bij endoto-
xische shock namelijk 25 mg dexametha-
sone een en ander gecombineerd met 40
I.E. protamine zinc insuline.
Waardevolle ooien die nog in redelijke
cardio-vasculaire conditie zijn (normale
slijmvliezen, krachtige pols en goed op-
stuwbare halsader) komen in aanmer-
king voor keizersnede.
Profylaxe:

Bij acetonaemie is er sprake van een
„management"-fout. Door juiste voeding
is dit praktisch geheel te voorkomen. Bij
de voeding van drachtige ooien moet
worden gewaakt tegen te vet worden in
de eerste helft van de drachtigheid
(overvoeding), zodat de dieren voldoen-
de eetlust houden tot het eind van de
drachtigheid als gedurende de laatste 6
weken het gewicht van de vruchten ver-
vijfvoudigt en gevaar voor ondervoeding
optreedt. In die laatste periode dient de
dalende eetlust te worden gecompenseerd
door hoogwaardig (energie-rijk) voeder
te verstrekken.

Verdachte dieren zou men bovendien da-
gelijks 30-40 ml glycerine kunnen inge-
ven.

Een vergelijking van acetonaemie bij
schaap en rund leert volgens K r o n-
f e 1 d (14) het volgende:

schaap

rund

bloed ketongehalte
acidose

plasma-glucose

bij geen behandeling

glucose therapie verlaging overlevingskans

glucocorticoïde therapie normale dosis geen resultaat;

massieve dosis effectief bij ooien
die nog kunnen staan
voorkoming door voeding zeer effectief
en management

verhoogd
meestal ernstig

begin laag, later 1-1000 mg/%
80% sterfte

verhoogd
zelden aanwezig

meestal laag in begin, later 40-70
mg/%

80% volledig herstel;

20% houdt beschadigde lever;

sterfte hoogst zelden

direct verbetering, vaak recidieven

normale dosis blijvend herstel

bij 70%

beperkt effectief

-ocr page 236-

Hypocalcaemie:

Hypocalcaemie is een acute aandoening
van drachtige en lacterende schapen, ge-
paard gaande met krampen, incoördina-
tie, verlamming en coma. Over het alge-
meen ziet men ook deze aandoening bij
voorkeur optreden bij vette dieren en na
inspanning of verplaatsing: „ophaalziek-
te", waarbij een plotselinge daling van
het bloedcalcium optreedt van normaal
8 a 12mg% tot 3 a 6 mg%.
Er bestaat verstoring van de intermedi-
aire stofwisseling, waarbij tal van hor-
monen zijn betrokken, maar waarvan de
pathogenese nog veel duistere punten
heeft.

Of bij het schaap, zoals bij het rund is
vastgesteld, hypofunctie van de bijschild-
klier in het spel is als gevolg van een
voorafgaand calciumoverschot staat niet
vast, maar is wel waarschijnlijk en de
oude opvatting dat een calcium-arm
dieet hypocalcaemie zou veroorzaken
blijkt onjuist.

Schapen op een laag calciumdieet (1
gram calcium per dag) reageerden snel-
ler op een hypocalcaemische prikkel dan
dieren op een calciumrijk dieet (13).
In de gevallen waar de symptomen dui-
delijk verband houden met „stress" of
met wijziging in de voeding lijkt een ver-
laagde Ca-resorptie vanuit de darm een
belangrijke rol te spelen naast wellicht
het onvermogen tot calciummobilisatie
vanuit het skelet.

Therapie:

Opheffing van het calciumtekort door
parenterale Ca-toediening geeft vaak
prompt herstel. De dosis bedraagt 100 ml
Calciumborogluconaat 20% intraveneus,
subcutaan of intraperitoneaal. De behan-
deling is ook van belang voor de diffe-
rentiaal diagnose tussen acetonaemie en
hypocalcaemie.

Hypomagnesaemie

Is een acute aandoening bij lacterende
schapen, beginnend met sufheid, tremor,
incoördinatie gevolgd door krampen,
waarna vrij spoedig de dood volgt. Naast
verlaging van het magnesiumgehalte in
het bloed van normaal 2 ä 3 mg% tot
0.5 ä 1 mg% is ook het calciumgehalte
min of meer verlaagd. De aandoening
komt bij ons waarschijnlijk minder vaak
voor dan de echte hypocalcaemie. An-
ders dan hypocalcaemie wordt hypomag-
nesaemie, zoals experimenteel kan wor-
den aangetoond, veroorzaakt door te la-
ge magnesium-opname die weer aanlei-
ding geeft tot verminderde eetlust zodat
een vicieuze cirkel ontstaat (13).
De verlaagde opname kan het gevolg
zijn van verlaagd magnesiumgehalte van
het gras (primair magnesiumgebrek) of
doordat bij normaal magnesiumgehalte
de opname wordt gedrukt door hoog
eiwit- en hoog kaligehalte van het gras.
Meer nog dan hypocalcaemie kan hypo-
magnesaemie zich als een echte koppel-
ziekte manifesteren, zoals door het vol-
gende voorbeeld wordt geïllustreerd. In
een koppel lacterende ooien waar twee
dieren na excitatie met rollende ogen,
schuimbekken en fietsende bewegingen
waren gestorven hadden
alle koppelge-
noten een „opgetrokken buik", een symp-
toom van een reeds enige tijd bestaande
verminderde voederopname.
Bij enkele dieren was het magnesiumge-
halte in het bloed sterk gedaald, terwijl
het calciumgehalte bij de helft van de
dieren wat aan de lage kant was.
Twee dieren waarbij het magnesiumge-
halte slechts 1/5 van de normale waarde
bedroeg waren wat suf en vertoonden
spierrillingen bij het in handen nemen.
Bij één daarvan was het calciumgehalte
in het bloed meer dan gehalveerd (4
mg%).

Het magnesiumgehalte van het gras uit
de weide waarin de koppel zich bevond
was 0.11% in de droge stof, dat is lager
dan de helft van de toelaatbare bene-
dengrens (0.25%). Het eiwit- en het ka-
liumgehalte van het gras was normaal,
zodat hier sprake was van primair mag-
nesiumtekort.

Therapie:

Daar bij hypomagnesaemie de klinische
verschijnselen pas optreden nadat tevens
het calciumgehalte is gedaald, kan toe-

-ocr page 237-

diening van alleen calciumborogluconaat
herstel geven. Rationeler is echter ge-
combineerde toediening van calcium en
magnesium door bijvoorbeeld 50 ml cal-
ciumborogluconaat 20% plus 50 ml mag-
nesiumsulfaat 25% parenteraal. De re-
sultaten zijn redelijk bij toediening in een
vroeg stadium. Recidieve is mogelijk en
aanvulling van het magnesiumtekort in
het rantsoen is noodzakelijk.
Daar de drie hiervoor genoemde stoornis-
sen zich voordoen tijdens de produktie-
ve fase van de koppel is het gezondhou-
clen van de koppelgenoten minstens even
belangrijk, zo niet belangrijker, dan het
behandelen van de zieke dieren.
In deze gevallen hebben de gezonde die-
ren de aandacht van de medicijnmeester
evenzeer nodig als de zieke. Dat betekent
bij acetonaemie het opheffen van de ne-
gatieve glucose-balans door intensieve
zetmeelrijke voeding, bij hypocalcaemie
het voorkomen van „stress" en het ver-
strekken van een uitgebalanceerd rant-
soen en bij hypomagnesaemie het aanvul-
len van het magnesiumtekort door toe-
voeging van magnesiumoxyde aan het
krachtvoer. (7.5 gram per dier per dag)
of topdressing van het grasland met
magnesiet.

Deze maatregelen dienen steeds een in-
tegrerend deel te zijn van de diergenees-
kundige behandeling van de zojuist ge-
noemde koppelziekten.

Melkkreupel:

Bij melkrijke ooien kan omstreeks drie
weken na de partus kreupelheid optre-
den gekenmerkt door korte stijve gang,
waarbij de voorbenen soms voor elkaar
in plaats van naast elkaar worden neer-
gezet en de rug wordt gekromd. De die-
ren liggen veel en raken ondervoed. De
verschijnselen treden op bij één of enkele
dieren in een koppel. Uitwendige afwij-
kingen aan de ledematen worden niet
waargenomen. De eetlust is niet gestoord.
Bekend is dat bij lacterende ooien in het
begin van de lactatieperiode een nega-
tieve calcium-balans bestaat (3).
Vermoedelijk wordt de pijnlijkheid ver-
oorzaakt door demineralisatie van de
botten bij negatieve mineraalbalans en
onvoldoende vitamine D.

Therapie:

De ervaring heeft geleerd dat na scheren
en het spenen van de lammeren herstel
optreedt. Dit kan worden bespoedigd
door toediening van vitamine D (1 mil-
joen I.E. D 3 intramusculair).

Rachitis: bij weidelammeren:

Op sterk bemest, frequent gemaaid wei-
land kan het grasbestand een overmaat
van fosfor bevatten. Lammeren hierop
geweid en dan bovendien soms nog bij-
gevoerd met graan, kunnen rachitische
verschijnselen gaan vertonen, kenbaar
aan franse stand en dikke gewrichtsran-
den. Naast een onjuiste Ga/P verhouding
in het rantsoen met onder onze omstan-
digheden meestal P-overmaat is er spra-
ke van vitamine D gebrek. Vitamine D
in weidegras bevindt zich voornamelijk
in de verdorde plantendelen en zo deze
ontbreken, zoals bij zeer intensieve gras-
land-cultuur het geval is, ontbreekt ook
het vitamine.

Daar bewolde dieren onvoldoende vita-
mine D kunnen synthetiseren kon ook
hierin tekort optreden.

Therapie:

De behandeling bestaat uit herstel van
een juiste Ca/P verhouding in het rant-
soen (C:P = 1.5:1 tot 2:1), bijvoorbeeld
door het bijvoeren van bietenpulp en
voorts uit toediening van vitamine D.

Stijve overhouders:

Jonge drachtige schapen op het eind van
hun eerste winter kunnen dikke gewrich-
ten en stijve gang vertonen. De oorzaak
is verstoring van het verkalkingsproces
in de beenderen bij deze nog groeiende
aanstaande moederdieren als gevolg van
een meestal niet optimale Ca/P verhou-
ding bij onvoldoende vitamine D-voor-
ziening.

Naast de zichtbare deformiteiten aan de

-ocr page 238-

ledematen kan het bekken zijn vernauwd
wat moeilijkheden kan geven bij de aan-
staande partus (1).

Therapie:

De behandeling is dezelfde als die van
rachitische weidelammeren.

Enzoötische ataxie

Dieren lijdende aan deze aandoening, die
vroeger op Texel vaker voorkwam dan
thans, worden door de veehouders aange-
duid met zwaaigatten of zwaaiers.
Het betreft lammeren van 2-8 weken oud
met incoördinatie van de achterhand, die
in het beginstadium vooral zichtbaar
wordt als de dieren worden opgejaagd
en die later tot onmacht leidt bij overi-
gens gezonde dieren. De oorzaak is dege-
neratie van het centrale zenuwstelsel,
Waarbij onder andere demyelinisatie van
motorische banen in hersenen en rugge-
merg wordt aangetroffen als gevolg van
kopergebrek. Voor de vorming van het
myeline is het koperbevattende enzyme
cytochroom-oxidase onontbeerlijk. (8, 11,
15).

Bij de acute vorm van deze aandoening
worden de lammeren geboren met geheel
of gedeeltelijk verlamde achterhand of
tevens van de voorhand. Bij pogingen om
op te staan tuimelen de dieren omver en
schudden met hoofd en hals. Men noemt
ze „aangeboren zwaaiers". De diagno.se
wordt gesteld door bepaling van het ko-
pergehalte in de lever en histologisch on-
derzoek van hersenen en ruggemerg.
Bij de aangeboren zwaaiers kunnen ma-
croscopisch veranderingen in de hersenen
aanwezig zijn in de vorm van sterk ver-
wijde ventrikels en/of verwekingshaar-
den in de witte substantie.

Therapie:

De aangetaste dieren zijn ongeneeslijk,
hoewel die dieren die zich kunnen redden
wat betreft de voedselopname een rede-
lijk slachtlam kunnen opleveren. De be-
strijding dient echter te zijn gericht op
preventie.

Bij aangeboren kopergebrek dient ter-
stond aan de nog drachtige ooien koper
te worden toegediend, bijvoorbeeld een-
maal 1 gram kopersulfaat opgelost in wa-
ter oraal of 150 mg koperglycinaat intra-
musculair.

Is de deficiëntie ongecompliceerd of pri-
mair, dat wil zeggen gebrek aan koper in
bodem - plant - dier, dan dient zij door
bemesting van het weiland met bijvoor-
beeld koperslakkenbloem te worden opge-
heven.

Bij gecompliceerd of secundair koperge-
brek is voldoende koper in bodem en
plant aanwezig maar wordt de opname
belemmerd door aanwezigheid van grote
boeveelheden molybdeen of sulfaat. In dit
geval zal men koper rechtstreeks aan de
dieren moeten verstrekken en wel tijdens
de drachtigheid eenmalig of toegevoegd
aan het voer, waarbij uiteraard moet
worden gewaakt tegen kopervergiftiging.

Polio-encephalomalacie of Cerebrocorti-
cale necrose (C.C.N.):

Cerebrocorticale necrose is een met uit-
valsverschijnselen gepaard gaande her-
senaandoening bij voornamelijk jonge
schapen vanaf de leeftijd van enkele we-
ken tot een jaar met de hoogste frequen-
tie in de leeftijdsgroep van 4 en 5 maan-
den en bij uitzondering bij volwassen
schapen.

Hoewel deze ziekte bij ons (nog) niet
van betekenis is, verdient zij onze aan-
dacht omdat in nabijgelegen landen, on-
der andere in Frankrijk en in Duitsland
CCN een ernstig probleem kan zijn met
een morbiditeit van 5-20% en bij uitzon-
dering in chronische gevallen zelfs 80%
in sommige koppels, in welk laatste ge-
val ook nitraathoudend voer in het spel
zou zijn (9).

De zenuwverschijnselen die vaak worden
voorafgegaan door diarrhee beginnen
meestal met doelloos rondlopen of in een
cirkel lopen, vervolgens opisthotonus,
blindheid en speekselen zonder tempera-
tuursverhoging. Na 24 uur onvermogen
om op te staan en na 1-3 dagen dood na
krampen en fietsbewegingen.
Bij sectie worden necrotische haardjes en
haarden aangetroffen in de hersenschors,

-ocr page 239-

Het ontstaan van hersencel-necrose
houdt verband met thiamine (vitamine
B 1) deficiëntie, maar over de Pathoge-
nese bestaat geen eenstemmingheid.
Volgens sommigen zou onder bepaalde
omstandigheden in de pens het enzym
thiaminase ontstaan dat met behulp van
de aanwezige amiden het thiamine af-
breekt. Het in de pens gevormde thiami-
nase zou van bacteriële oorsprong zijn
(17). Volgens anderen wordt het thia-
mine niet vernietigd, maar is de fosfori-
lering gestoord, zoals ook bij bepaalde
gevallen van beri-beri bij de mens ge-
beurt (5). Ook zou cobaltgebrek (vitami-
ne B22) een rol kunnen spelen.
Hoe het ook zij, thiamine is als co-en-
zym onmisbaar bij de koolhydraatstofwis-
seling en bij deficiëntie ontstaat opho-
ping van pyruvaat en melkzuur met aan-
leiding tot hersenoedeem gevolgd door
degeneratie en necrose van neuronen.
Differentieel diagnostisch komen diverse
hersenaandoeningen in aanmerking, zo-
als multipele symmetrische encephaloma-
lacie een sporadisch bij ons voorkomende
aandoening met onbekende etiologie,
waarbij echter de vaak met bloedingen
gepaard gaande verwekingshaarden de
neiging hebben tot bilaterale symmetrie
en niet speciaal voorkomen in de hersen-
schors maar vooral ook in het corpus
striatum, de thalamus, de middenherse-
nen en de pedunculi van de kleine herse-
nen (22). Voorts dient C.C.N. te wor-
den onderscheiden van tetanus (spier-
stijfheid en koorts), listeriose (vaak een-
zijdige verlamming) en enterotoxemie
(sneller verloop).

Therapie:

Toegepast in een vroeg stadium geeft
hoge dosis vitamine B 1 bevredigende re-
sultaten. Men begint met 250 ä 500 mg
thiamine-hydrochloride per 50 kg li-
chaamsgewicht, waarvan de helft intra-
veneus en de helft intramusculair en ver-
volgens om de andere dag eenzelfde do-
sis intramusculair. Gelijktijdige toedie-
ning van vitamine-C en slangengif zou de
werking van vitamine B 1 bevorderen
(21). Anderen prefereren een multivita-
minenpreparaat. Profylactisch wordt voor
mestlammeren aanbevolen thiamine-toe-
voeging aan het krachtvoer (15 mg per
dier per dag) en voldoende beweging
(5).

Deze ziekte kan ook bij ons belangrijk
worden als het mesten van lammeren op
stal meer en meer in zwang zal komen.

B. INFECTIEUZE A.\\NDOENINGEN

De meest voorkomende aandoening met
bewegingsstoornis bij schapen is Epider-
matitis contagiosa digitalis (rotkreupel)
veroorzaakt door
Fusiformis nodosus in
combinatie met andere anaeroben waar-
onder
Fusiformis necrophorus. Verder
kennen we de acute bacteriële polyar-
thritiden bij jonge lammeren met een
meer chronisch verloop bij oudere lam-
meren en schapen en voorts het soms kop-
pelsgewijs optreden van tetanus als
wond- of navelinfectie. Daarnaast komt
bij het schaap, als bij geen onzer huisdie-
ren, een verscheidenheid voor van infec-
ties van het centrale zenuwstelsel, die al-
le aanleiding kunnen zijn tot bewegings-
stoornis. Slechts enkele van de voornaam-
ste zullen hier worden vermeld.

Listeria encephalitis

Is een infectieuze niet rechtstreeks be-
smettelijke ziekte bij diverse diersoorten
en ook bij de mens, maar komt het meest
frequent voor bij het schaap. De verwek-
ker:
Listeria monocytogenes is een ver-
spreid voorkomende saphrofiet, die
maandenlang kan blijven bestaan in de
bodem, in stro, in voeclermiddelen en ook
in gezonde dieren (tonsillen, darm, le-
ver). Voor het manifest worden van de
ziekte zijn predisponerende factoren no-
dig of het in grote getale aanwezig zijn
van de bacteriën, zoals in slecht geslaagd
kuilvoer met te hoge pH. In de meeste
landen bestaat verband tussen het ver-
strekken van kuilvoer en het enzoötisch
optreden van listeriose en soms wordt de
ziekte zelfs „kuilvoerziekte" genoemd
(18). Ook kan men wel een uitbraak zien
in weiland, waar bagger uit de sloten
over het land is gespreid.
Daarnaast komen sporadische gevallen

-ocr page 240-

voor zonder dat kuilvoer of bagger in het
spel is geweest. Japanse onderzoekers
hebben aangetoond, eerst bij muizen la-
ter bij geiten, dat de infectie tot stand
komt via een wondje in het mondslijm-
vlies en iangs de zenuwbanen (trigemi-
nus) de hersenen bereikt (10).
Na een incubatie van 2-3 weken begin-
nen de verschijnselen met sufheid, anore-
xic, tandknarsen en koorts. Er is vaak bei-
derzijdse conjunctivitis, catarrhaal-puru-
lente neusuitvloeiing en het afhangen
van één oor (perifere neuritis). Pas daar-
na komen de echte encephalitisverschijn-
selen, zoals depressie, incoördinatie,
draaien of naar voren dringen, gevolgd
door verlammingen en/of krampen met
dodelijke afloop na 3-4 dagen.
De diagnose wordt bevestigd door histo-
logisch en bacteriologisch hersenonder-
zoek.

Therapie:

In het beginstadium en zolang het dier
nog wil drinken bestaat kans op genezing.
Aanbevolen wordt Oxytetracycline intra-
musculair dagelijks 15 mg/kg gewicht ge-
durende 5 dagen, waarbij volgens sommi-
gen in 60% van de gevallen herstel is te
verwachten. Anderen zijn minder opti-
mistisch.

Purulente meningitis

Wordt nogal eens gezien als complicatie
na keelbeschadiging door het toedienen
van medicamenten met de pillenschieter.
De dieren worden meestal liggend in zij-
ligging aangetroffen en zijn onmachtig
om op te staan. Soms
is Opisthotonus aan-
wezig en men denkt dan aan enteroto-
xaemie.

Bij inspectie van de koppelgenoten kan
het zijn dat verscheidene dieren een tra-
ge stijve gang vertonen met wat gestrek-
te hals. Bij navraag blijkt dat ongeveer
twee weken tevoren een wormmiddel
werd toegediend met de pillenschieter.
Een opmerkzame eigenaar kan hebben
waargenomen dat er na het toedienen
van de pillen iets bijzonders met de die-
ren aan de hand is geweest.

Hij vraagt zich af of misschien de pillen
giftig waren en wellicht de fabrikant voor
de schade aansprakelijk kan worden ge-
steld.

Bij sectie kan men een flegmoneuze ont-
steking vinden aan de hals, maar soms
vindt men na naarstig zoeken slechts een
onbetekenend littekentje in de dorsale
farynxwand van waaruit een grijsgroen
streepje kan worden gevolgd naar de bo-
venste halswervel, die in de regel necro-
se vertoont met grijsgroene pus. De puru-
lente ontsteking heeft vervolgens via het
wervelkanaal zijn weg gevonden naar de
schedelholte.

Keelbeschadiging door de pillenschieter
komt vaker voor dan men denkt. Bij de
waargenomen gevallen bedroeg de mor-
biditeit meestal .5-10%. Het record is 15
lammeren in een koppel van 45. De prog-
nose is infaust.

Scrapie

Is een besmettelijke langzaam verlopende
degeneratieve aandoening van het cen-
trale zenuwstelsel, beginnende met jeuk,
die geleidelijk in de loop van weken of
maanden in heftigheid toeneemt en ge-
paard gaat met tremor, opwinding en af-
wijkende gang zoals trippelen of sprin-
gen. Bij het betasten van de rug maken
de dieren heftig knabbelende bewegingen
met de lippen. De ziekte eindigt met ver-
lammingen en de dood volgt twee weken
tot een half jaar na het begin van de eer-
ste verschijnselen. De eetlust is aanvan-
kelijk normaal, maar de dieren vermage-
ren doordat ze niet in staat zijn voldoen-
de voedsel op te nemen.
De oorzaak is een viroïd agens dat ech-
ter op verscheidene punten van de be-
kende \\irussen afwijkt, zoals resistentie
tegen koken, tegen bestraling en tegen
langdurige inwerking van chemicaliën
zoals formaline en fenol.
De ziekte komt voor bij volwassen scha-
pen vanaf de leeftijd van 18 maanden
en het meest frequent bij schapen van 2
a 3 jaar oud.

Zowel congenitale als contact-infectie is
mogelijk. Bovendien is experimenteel
aangetoond dat zowel geiten als schapen

-ocr page 241-

zich kunnen infecteren door het eten van
de nageboorten van een scrapie lijdende
schapen (19).

Bij kunstmatige parenterale infectie be-
draagt de incubatie-tijd 5 tot 24 maan-
den en soms aanzienlijk langer. Tijdens
de incubatie is infectieoverdracht op an-
dere dieren mogelijk.
Er is een duidelijke erfelijke predispositie
cn er zijn grote verschillen in gevoelig-
heid tusen dieren van verschillende ras-
sen en eveneens grote verschillen in viru-
lentie tussen verschillende stammen van
het agens.

De klinische verschijnselen zijn zo opval-
lend dat de diagnose meestal geen moei-
lijkheden geeft.

Bevestiging is mogelijk door histologisch
onderzoek van de hersenstam, en van het
verlengde merg, waarbij het aantreffen
van vacuolisatie van neuronen als karak-
teristiek voor scrapie wordt beschouwd

Inmiddels hebben Amerikaanse onder-
zoekers een immunologische test ontwik-
keld, de macrofaag electroforetische mo-
biliteits (MEM) test (6), waarmee be-
smette dieren kunnen worden aange-
toond.

Blijken moet nog in hoeverre deze test
kan worden toegepast bij het saneren van
besmette koppels.

In verband met de erfelijke predispositie
cn de veelvuldig voorkomende verticale
transmissie van ooi op lam is het ter be-
strijding van de ziekte voorlopig raad-
zaam om niet alleen de zieke dieren,
maar ook de daaniiee verwante dieren
op te ruimen. De infectiositeit van de na-
geboorte van besmette dieren noopt tot
strenge isolatie-maatregelen rond de par-
tus.

Visna

Is een chronische meningo-encephalo-
myelitis die het eerst op IJsland werd
vastgesteld in combinatie met chronische
progressieve pneumonie (Maedi) en la-
ter ook in ons land werd aangetoond in
koppels, waarin eveneens chronische pro-
gressieve pneumonie (Zwoegerziekte)
voorkomt (20).

De oorzaak van Visna is een virus, dat
nauwverwant is of nagenoeg identiek is
met Zwoegerziektevirus. Men spreekt wel
van een neutrotroop en een pneumotroop
type van hetzelfde virus: het Maedi-
Visna virus.

Als schapen experimenteel intrapulmo-
naal met visna materiaal worden geïn-
fecteerd, kunnen sommige dieren long-
lesies gaan vertonen, zoals bij Zwoeger-
ziekte (Maedi) en andere encephalitLs,
zoals bij Visna.

De eerste verschijnselen van Visna zijn
vaak bemoeilijkte gang in de achterhand
met verminderde functie van de strek-
spieren (overkoot gaan). Later treedt
tremor op, vervolgens parese en verlam-
ming en na verloop van verscheidene
maanden steeds de dood.
Evenals Zwoegerziekte komt klinische
Visna uitsluitend voor bij volwassen
schapen ouder dan 2 jaar. De meeste
slachtoffers vallen in de leeftijdsgroepen
van 3 en 4 jaar. De aanvankelijke me-
ning dat intra-uteriene infectie niet zou
plaatsvinden moet worden herzien. Bij
recent onderzoek is gebleken dat bij twee
van de elf door hysterectomie verkregen
lammeren van aan chronische progressie-
ve pneumonie lijdende ooien de ziekte
histologisch werd vastgesteld (4).
Indien in een koppel waarin Zwoeger-
ziekte voorkomt dieren worden aange-
troffen met nerveuze verschijnselen moet
men op de eerste plaats aan Visna den-
ken. De diagnose kan worden onder-
steund door histologisch onderzoek van
de hersenen en eventueel worden beves-
tigd door virus-isolatie.
Evenals voor Zwoegerziekte bestaat voor
Visna behalve het afslachten van alle
zieke en verdachte dieren nog geen bruik-
bare bestrijding.smethode. Het wachten
is op de ontwikkeling van een immuno-
logische test, waarmee het vroegtijdig op-
sporen van besmette dieren mogelijk
zou kunnen worden.

Ziekte van Aujeszky

Deze door een virus veroorzaakte acute,
niet purulente, encephalomyelitis is ook
in ons land enkele malen waargenomen

-ocr page 242-

bij schapen die in contact waren met var-
kens.

Aangenomen wordt dat het door de var-
kens in het milieu gebracht virus via
drinkwater en/of voeder wordt opgeno-
men. Na een incubatietijd van 3-6 dagen
vertonen de schapen algemeen ziek zijn,
voedselweigering, temperatuurstijging en
nerveuze verschijnselen zoals dwangbe-
weging, stampen met de voorbenen en
tremor. In aansluiting daaraan de be-
kende heftige jeuk zoals ook aangetaste
geiten en runderen vertonen. De dood
volgt na 1 of 2 dagen na verlammingen
en speekselen. Bij dieren in de weide is
verdrinking geen zeldzaamheid door in-
coördinatie en verlies van gezichtsvermo-
gen.

De ziekte kan zich openbaren als één of
enkele op zichzelfstaande gevallen. Maar
er zijn ook gevallen bekend waarbij de
verliezen in een koppel opliepen tot 50%.
Er is geen therapie. Als profylactische
maatregelen dienen schapen en varkens
gescheiden te worden gehouden. Ook
dient te worden gedacht aan ratten als
virusdragers.

Vaccinatie is mogelijk. Aangegeven
wordt een geattenueerd virusvaccin toe-
gepast in twee entingen met een tussen-
tijd van drie weken.

Border disease:

Werd aanvankelijk vastgesteld in de
grensstreek van Wales en Engeland maar
later ook in Nieuw-Zeeland, Australië en
U.S.A. Karakteristiek voor de ziekte is
abortus van gemummificeerde of gema-
cereerde vruchten en het geboren worden
van lammeren met tremor en een harige
vacht: „hairy shakers". De oorzaak is ver-
moedelijk een virus dat nauw verwant is
met het agens van Bovine viras diarrhee
(B.V.D.).

Indien drachtige ooien worden besmet,
kan viraemie optreden met trombose en
necrose in de placenta en viruspassage
naar de vrucht, waardoor gestoorde mye-
logenese in het centrale zenuwstelsel
plaatsvindt. Een deel van de ooien abor-
teert en een deel produceert aangetaste
lammeren. Bij geïnfecteerde dieren zijn
antistoffen ten opzichte van B.V.D. in
het serum aantoonbaar.
Ook in ons land is de ziekte vastgesteld
maar de omvang en de economische be-
tekenis er van zijn nog niet bekend.
Naast de in het voorgaande genoemde in-
fectieuze aandoeningen van het centrale
zenuwstelsel komt in de ons omringende
landen nog een aantal virale encephali-
tiden voor, die voor ons van geen of van
minder betekenis zijn. Gedacht wordt
aan:

1. Louping ill (Springziekte)

Overgebracht door teken en voorname-
lijk bekend in Schotland, maar zou vol-
gens sommigen ook voorkomen in de
Skandinavische landen en in de Sovjet-
Unie.

2. Borna\'se Ziekte

Een voornamelijk bij paarden en schapen
voorkomende infectieuze encephalitis in
Duitsland.

De ziekte is bij ons onbekend.

3. Rabiës

In Duitsland regelmatig vastgesteld bij
schapen en ook te zijner tijd in ons land
te verwachten. Het klinische beeld wis-
selt sterk. De nerveuze verschijnselen
uiten zich aanvankelijk door opwinding,
verhoogde geslachtsdrift, verandercle
stem en speekselen (pharynxverlam-
ming).

-ocr page 243-

LITERATUUR

1. A d r i c h e ra, P. W. M. van: Een beenafwijking bij jonge schapen. Tijdschr. Diergeneesk.,
88, 933, (1963).

2. Akker, S. v. d., B o o 1, P H. en W e n s v o o r t, P.: Scrapie, een chronische aan-
doening bij schapen.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 898. (1968).

3. B r a i t h w a i t e, G. D. al.: Calcium metabolism in lactating ewes. Brit. J. Nutr., 23,
827, (1969), Vet. Buil, 40, abstr. 1833, (1970).

4. Cross, R. F. et al.: Vertical transmission of progressive pneumonia of sheep. Am. J.
Vet. Res.,
36, 465, (1975).

5. E s p i n a s s e, J.: Actualités sur la nécrose du cortex cerebral (N.C.C.). Revue Méd.
Vit.,
125, 991, (1974).

6. F i e 1 d, E. J. and S h e n t o n, B. K.: A rapid immunologic test for scrapie in sheep.
Am. J. Vet. Res., 35, 393, (1974).

1. Forbes, J. M.: Voluntary Food Intake of Pregnant Ewes. J. Anim. Sci., 31, 1222,
(1970).

8. F o u 1 k e s, J. A.: Myelin and dysmyelination in domestic animals. Review, Vet. Bull.,
44, 441, (1974).

9. Hiepe, Th.: Schafkrankheiten, pag. 32; Gustav Fischer Verlag, Jena (1975).

10. Jensen, R.: Diseases of Sheep. Lea and Febiger, Philadelphia (1974).

11. K a V a n a g h, P. J. e£ al.: Congenital and Delayed Swayback in Lambs in Northern-
Ireland.
Vet. Ree., 90, 538, (1972).

12. Kolb, E.: Neuere Erkenntnisse zur Regulation des Kohlenhydrat- und Fettsäure-Stoff-
wechsel beim Wiederkäuer.
Monatl. Vet. Med., 30, 739, (1975).

13. K r o n f e 1 d, D. S.: Workshop discussion, p. 61 en 65. Proceedings Conference on Pro-
duction Disease in Farm Animals, Reading, July 1972.

14. K r o n f e 1 d, D. S.: Ketosis in Pregnant Sheep and Lactating Cows. Austr. Vet. Journ.,
48, 680, (1972).

15. Lewis, G.: Observations on the pathogenesis of delayed Swayback. Vet. Ree., 95, 313,
(1974).

16. L i n d s w a y, D. B.: Metabolic changes induced by pregnancy in the ewe. Proceedings
conference on Production Disease in Farm Animals. Reading, July 1972.

17. Morgan, K. T.: Thiaminase type 1. Producing bacilli and ovine polioencephalomalacia.
Vet. Ree., 95, 361, (1974).

18. Pals son. P.: Some diseases of lambs and young sheep in Iceland. Symposium on the
Management of Sheep at lambing time in cold and wet climate - Reykjavik, May 1971.

19. P a 11 i s o n, I. H. «« al.: Spread of scrapie to sheep and goats by oral dosing with foetal
membranes from scrapie-affected sheep.
Vet. Ree., 90, 465, (1972).

20. R e s s a n g, A. A., S t a m, F. C. and D e B o e r, G. F.: A meningo-leucoencephalomye-
litis resembling Visna in Dutch Zwoeger Sheep.
Path. Vet., 3, 401, (1966).

21. W e n s V o o r t, P. en Akker, S. v. d.: Multipele symmetrische encephalomalacie bij
lammeren en schapen op Texel.
Tijdschr. Diergeneesk-, 85, 1234, (1960).

-ocr page 244-

DE DETECTIE VAN TRICHINELLA SPIRALIS INFECTIES
BIJ NATUURLIJK GEÏNFECTEERDE SLACHTVARKENS
MET BEHULP VAN DE ENZYME-LINKED IMMUNOSOR-
BENT ASSAY (ELISA)

Detection of Trichinella spiralis Infection in Spontaneously Infected Pigs Intended
for Slaughter Using the Enzyme-Linked Immunosorbent Assay (ELISA)

F. VAN KNAPEN1), K. FRAMSTAD2) en E J. RUITENBERG*)

Samenvatting

In een onderzoek van 77 slachtvarkens, afkomstig van twee bedrijven, waar eerder met behulp
van trichinoscopisch onderzoek trichineninfecties bij varkens waren aangetoond, werd de ge-
voeligheid van de enzyme-linked immunosorbent assay (EI^ISA) vergeleken met twee directe
(trichinoscopie en digestiemethode) en drie indirecte (serologische) aantoningsmethoden
(IF techniek, counterelectroforese en de agar gel diffusie methode volgens Ouchterlony).
Bij 5 van de 77 varkens konden met behulp van de digestiemethode in het diafragma
Trichi-
nella spiralis
larven worden aangetoond. Vier van deze varkens vertoonden een zeer hoge in-
fectiegraad, terwijl één een zeer lage infectiegraad vertoonde. Met behulp van de ELISA
methode konden de infecties bij alle 5 geïnfecteerde varkens worden aangetoond, terwijl met
behulp van trichinoscopisch onderzoek, IF, counterelectroforesis en de Ouchterlony methode
alleen bij de 4 sterk geïnfecteerde varkens positieve resultaten werden verkregen. De ELISA
bleek gevoelig genoeg te zijn om ook bij het zwak geïnfecteerde varken een trichineninfectie
aannemelijk te maken.

Summary

In a study of seventy-seven pigs intended for saughter, from two farms on which Trichinella
infections had previously been detected by trichinoscopy, the sensitivity of the enzyme-linked
immunosorbent assay (ELISA) was compared with that of two direct (trichinoscopy and di-
gestion) and three indirect (serological) methods of detection (fluorescent antibody technique,
counter-electrophoresis and Ouchterlony\'s agar gel diffvision method).

In five out of seventy-seven pigs, the digestion procedure revealed the presence of larvae of
Trichinella spiralis in the diaphragm. Four of these pigs showed a very high degree of infec-
tion, whereas one showed a very low degree of infection. Infection was shown to be present
in all five infected pigs using the ELISA method, whereas the findings were only positive in
the four severely infected pigs when trichinoscopy, the fluorescent antibody technique, counter-
electrophoresis and Ouchterlony\'s method were used. The ELISA was sufficiently sensitive to
detect Trichinella infection even in those pigs which showed a low degree of infection.

1  Drs. F. van Knapen en Dr. E. J. Ruitenberg: Laboratorium voor Pathologie, Rijks Insti-
tuut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

2  Dr. K. Framstad: Department of Food Hygiene, The Veterinary Gollege of Norway,
Oslo 4, Noorwegen.

-ocr page 245-

Methoden voor het aantonen van de
aanwezigheid van
T. spiralis infecties bij
slachtvarkens maken ofwel gebruik van
directe methoden (trichinoscopie, diges-
tiemethode), waarmee de parasiet zelf
kan worden aangetoond (2, 3), of van
indirecte (serologische) methoden, waar-
mee de aanwezigheid van de parasiet
aannemelijk kan worden gemaakt. Voor-
beelden van de laatste methoden zijn de
immunofluorescentie (IF) methode (4)
en de enzvme-linked immunosorbent
assay (ELISA) (6, 7).
De betrouwbaarheid (d.i. gevoeligheid
en specificiteit) van serologische tech-
nieken hangt mede af van de specificiteit
en de zuiverheid van de gebruikte bio-
logische reagentia. Dit geldt met name
\\\'oor het antigeen. Voor de ELISA wordt
een ruw extract van spierlar\\\'en van
T. spiralis als antigeen gebruikt (5). Uit
proeven met sera van varkens die expe-
rimenteel met
Ascaris suum waren ge-
ïnfecteerd, en met sera van
T. spiralis
negatieve, conventioneel gehouden
slachtvarkens, bleek dat de specificiteit
van het antigeen aan die eisen voldeed.
Uit de resultaten van proeven met expe-
rimenteel geïnfecteerde SPF en conven-
tioneel gehouden varkens bleek de ge-
voeligheid van ELISA groter te zijn dan
de IF (7).

Om een inzicht te krijgen in de gevoelig-
heid van de ELIS.A. methode onder
praktijkomstandigheden, werd gezocht
naar een mogelijkheid om materiaal te
verkrijgen van varkens, die op een na-
tuurlijke wijze met
T. spiralis waren
besmet.

.\'\\angezien de infectiegraad in Nederland
bijzonder laag is (in 1974 waren 6 van
de 13.000 onderzochte varkens besmet
met
T. spiralis, waarbij overigens slechts
enkele larven per 20 gram diafragma
werden geïsoleerd), leek het onwaar-
schijnlijk dat in Nederland met succes
een dergelijk onderzoek zou kunnen wor-
den uitgevoerd. Om deze reden werd
contact gezocht met onderzoekers in
Noorwegen, in welk land de infectie-
graad bij varkens hoger is. In dit artikel
worden de resultaten vermeld van een
gemeenschappelijk onderzoek waarbij de

ELISA vergeleken werd met twee direc-
te onderzoek methoden (trichinoscopie
en digestiemethode) en met drie andere
indirecte methoden (inmumofluorescen-
tie, counterelectrophorese en agar gel
diffusie). De onderzoekingen werden on-
afhankelijk van elkaar in twee labora-
toria verricht, trichinoscopie en digestie-
methode in Noorwegen en de serologi-
sche methoden in Nederland.

Materiaal en methoden

1. Varkens

Er werd een onderzoek verricht bij 77 slacht-
varkens, die afkomstig waren van twee boer-
derijen, waar met behulp van trichinoscopisch
onderzoek al eerder trichineninfecties bij var-
kens waren aangetroffen.

2. Onderzoekmethoden

2.1. Directe methoden

2.1.1. Trichinoscopie

Hierbij werd ongeveer 0,5 gram diafragma
onderzocht (2).

2.1.2. Digestiemethode

Hierbij werd 20 gram diafragma, ham en
schouder onderzocht (2).

2.2. Indirecte (serologische)
methoden

2.2.1. ELISA

De ELISA werd uitgevoerd zoals beschreven
door Ruitenberg
et al. (6). Er werd
met 1:10 serumverdunningen een reactie uit-
gevoerd, waarbij de aanwezige hoeveelheid
antistoffen werd uitgedrukt in extinctie-
waarde. Daarnaast werden ook serumverdun-
ningen bereid waarbij de laatste verdunning,
die een extinctiewaarde vertoonde hoger dan
die van de 1:10 verdunde negatieve controle
sera als titer werd beschouwd.

2.2.2. IF techniek

Hier\\\'00r werd de zogenaamde biiisjes me-
thode gebruikt (4). De hoeveelheid antistof-
fen werd als titer uitgedrukt.

2.2.3. Counterelectroforesis

Deze methode werd in principe uitgevoerd zo-
als beschreven door D e s p o m m i e r
et al.
(1), echter met dien verstande dat door ons
hetzelfde antigeen als gebruikt in de ELISA,
werd toegepast.

-ocr page 246-

Tabel 1. Vergelijking van de gevoeligheid van ELISA met twee directe en drie indirecte
(serologische) methoden om T. spiralis infecties bij natuurlijk geïnfecteerde slachtvarkens aan

te tonen.

varken
nummer

Boerde-
rij

Trichinoscopie

Digestiemethode (larven per gram)
Diafragma Ham Schouder

ELISA

Extinctie-
waarde

ELISA
titer

IF

CE

Ouchterlony

1-19

A

_

0

n.g.

n.g.

< 0,4

n.g.

< 1 :

2

n.g.

n.g.

20-22

A

-

0

n.g.

n.g.

< 0,4

n.

■ g.

< 1 :

2

-

-

23

B

230

190

120

0,93

1

: 80

1 :

4

24

B

-

0,25

0

0

1,04

1

: 40

< 1 :

2

-

-

25

B

320

150

120

1,77

1

: 80

1 :

2

26

B

310

80

50

1.39

1

: 320

1 :

4

f-

27

B

170

60

30

1,25

1

: 80

1 :

4

4-

28-30

A

-

0

0

n.g.

< 0,4

n

.g.

< 1 :

2

-

-

31-77

A

-

0

0

n.g.

< 0,4

n

.g.

n.g.

n.g.

n.g.

n.g. = niet gedaan

Ol

-ocr page 247-

2.2.4. Agar-gel-dijfusie techniek volgens

Ouchterlony,
Hierbij werd wederom Iretzelfde antigeen al.s
bij de ELISA methode gebruikt.

Resultaten en bespreking

In tabel 1 zijn de resultaten van de
onderzoekingen samengevat.
Met behulp van trichinoscopisch onder-
zoek werden positieve resultaten bij 4
van de 77 dieren verkregen (nr. 23, 25,
26 en 27). Met de digestiemethode kon-
den larven worden geïsoleerd uit het
diafragma van 5 dieren (nr. 23, 24, 25,
26 en 27). Ook in de ham- en schouder-
monsters van de varkens, nummer 23,
25, 26 en 27 konden trichinenlarven
worden aangetoond. Met behulp van de
ELISA werden positieve resultaten ver-
kregen met de sera van de varkens num-
mer 23 t/m 27, zowel uitgedrukt in
cxtinctiewaarde als in titer. Bij alle ove-
rige varkens werden extinctiewaarden
\\erkregen vergelijkbaar met die verkre-
gen bij negatieve controle sera (dat wil
zeggen < 0,4). Met de IE techniek wer-
den bij 4 varkens (nr. 23, 25, 26 en 27)
])ositieve titers verkregen (d.w.z. § 1 :
2). Met behulp van de counterelectro-
foresis en de Ouchterlony techniek wer-
den eveneens bij sera van dezelfde die-
ren positieve resultaten verkregen.
Bij 5 van de 77 varkens kon middels
onderzoek met behulp van de digestie-
methode in 20 gram diafragma de aan-
wezigheid van
T. spircdis lar\\-en worden
aangetoond.

Het trichinoscopisch onderzoek verliep
bij 1 van de 5 geïnfecteerde varkens
(nr. 24) negatief. Met behulp van de
digestiemethode werd bij dit dier een
infectiegraad van 0,25 larve per gram
diafragma vastgesteld. Het negatieve
resultaat van de trichinoscopie is te ver-
klaren door het feit dat de aantoon-
baarheidsgrens van deze methode bij 3
larven per gram ligt (3).

Met behulp van de ELISA werden posi-
tieve resultaten bij alle 5 geïnfecteerde
varkens verkregen, zowel indien de
extinctiewaarden verkregen met 1 : 10
serumverdunningen als maatstaf werden
gebruikt, als wanneer titers werden ge-
bruikt als maat voor de hoeveelheid anti-
stoffen.

Met behulp van de andere drie sero-
logische methoden werden bij 4 dieren
(nrs. 23, 25, 26, 27) antistoffen aange-
toond, terwijl de onderzoekingen bij
varken nr. 24 negatief verliepen.

Dit resultaat komt overeen met de resul-
taten verkregen met het trichinoschopisch
onderzoek. Men kan concluderen dat de
resultaten, verkregen met de ELISA,
goed overeenkomen met de resultaten
die verkregen werden met de digestie-
methode van het diafragma.
Ofschoon het hier om een beperkt onder-
zoek gaat kan worden gezegd, dat ELISA
voldoende gevoelig is, om ook zeer lage
trichineninfecties bij slachtvarkens aan
te tonen.

LITERATUUR

D e S P 0 m mi e r, D., M Ü 1 1 e r, M., J e n k s, B. and F r u i t s t o n e, M.: Immuno-
diagnosis of human trichinosis using counterelectrophoresis and agar gel diffusion techni-
ques.
Am. ]. Trap. Med. Hyg., 2.3, 41, (1974).

Köhler, G. and R u i t e n b e r g, E. J.: Comparison of three methods for the detection
of
Trichinella spiralis infections in pigs by five European laboratories. Bull. Wld. Hlth
Org.,
50, 413, (1974).

Ruitenberg, E. J. und K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Diagnostische Methoden zur
Feststellung der Invasion mit
Trichinella spiralis. Fleischwirtschaft, 50, 42, (1970).
Ruitenberg, E. J., K a m p e 1 m a c h e r, E. H. and B e r k v e n s, J. M.: The indi-
rect fluorescent antibody technique in the serodiagnosis of pigs infected with
Trichinella
spiralis. Neth. ]. vet. Sci.,
1, 143, (1968).

Ruitenberg, E. J., L j u n g s t r ö m, I., S t e e r e n b e r g, P. A. and Buys, J.:
Application of immunofluorescence and immunoenzyme methods in the serodiagnosis of
Trichinella spiralis infection. Ann. N.Y. Ac. of Sciences, 254, 296, (1975).

2,

.S.

4.

-ocr page 248-

6. Ruitenberg, E. J., Steerenberg, P. A., B r o s i, B. J. M. and Buys, J.: Sero-
diagnosis of
Trichinella spiralis infections in pigs by enzyme-linked immunosorbent assays.
Bull. Wld. Hlth. Org; 51, 108, (1974).

7. Ruitenberg, E. J., Steerenberg, P. A., B r o s i, B. J. M. and Buys, J.: Relia-
bility of the Enzyme-Linked Immunosorbent Assay (ELISA) for the serodiagnosis of
Tri-
chinella spiralis
infections in conventionally raised pigs. Neth. J. vet. Sci., 101, 57, (1976).

8. Ruitenberg, E. J., Steerenberg, P. A., B r o s i, B. J. M. and Buys, J.: ELISA
(enzyme-linked immunosorbent assay) as preventive and repressive control method for the
detection of
Trichinella spinalis infections in slaughter pigs. Wiadomosci Parazytologiczne,
21, 747, (1975).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

NEDERLANDS INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE TNO — AF-
DELING ONDERWIJS

Seminaar Milieukunde 1976/1977

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO organiseert in samenwer-
king met de Stichting Postakademiale Vor-
ming Gezondheidstechniek, sinds enkele jaren
een Seminaar Milieukunde. Het zesde Semi-
naar zal gehouden worden in het het acade-
misch jaar 1976/1977.

Het Seminaar is gericht op die academici, die
in hun werk te maken hebben met de pro-
blematiek van het milieu.

Het Seminaar wordt gehouden in conferentie-
oorden in drie perioden van vier dagen en
één periode van vijf dagen; elke periode is
gewijd aan één thema.

25 tot en met 28 oktober 1976 te Noord-

wijkerhout; „P/et leefmilieu";
7 tot en met 10 december 1976 te Driebergen:
„Milieugebruik" ;

Cursus „Medische Statistiek", 1976-1977

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO te Leiden stelt zich voor
eind september van dit jaar t/m mei van het
volgend jaar, bij voldoende belangstelling,
wederom een cursus ..Medische Statistiek" te
organiseren.

De cvirsus is bestemd voor artsen en andere
werkers op medisch-biologisch en aanver-
want gebied, die zich op de hoogte willen
stellen van de gedachtengang van de statis-
tiek en de betekenis van de moderne statis-
tische methoden voor het beschrijven en ana-
lyseren van waarnemingsuitkomsten.
Voor het volgen van de cursus is geen statis-
tische kennis of er%aring vereist. De nood-
zakelijke kennis van wiskunde beperkt zich tot
enkele onderwerpen uit de algebra, die ge-
durende de cursus in het kort worden behan-
deld.

14 tot en met 17 februari 1977 te Driebergen:

„Milieuverontreiniging" ;
25 tot en met 29 april 1977 te Noordwijker-

hout: „Milieubeleid".
,\\an de cursus worden bijdragen verleend
door ± 55 docenten vanuit universiteiten,
researchinstituten, overheidsinstellingen en in-
dustrie.

Het aatal deelnemers is beperkt tot 30.

Deelnemers zullen worden ingeschreven in

volgorde van binnenkomst.

Het cursusgeld bedraagt ƒ 1.500,-, waarin de

verblijfkosten zijn begrepen.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot

het Nederlands Instituut voor Praeventieve

Geneeskunde TNO te Leiden, Wassenaarse-

weg 56, tel. (071) 15 09 40, Mw. Drs. G. M.

Kuiper.

De docenten zijn: H. de Jonge, J. Hermans,
J. G. P. Tijssen en E. A. v. d. Velde, allen
medewerkers van de afdeling Medische Sta-
tistiek van de Rijksimiversiteit Leiden.

De cursus zal wekelijks worden gehouden, op
donderdagavond van 19.30 uur tot 21.30 uur
in het Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56,
Leiden.

De eerste cursusavond zal zijn op donderdag

23 september a.s.

Het cursusgeld bedraagt ƒ 300,-.

Inschrijfformulieren en verdere inlichtingen
worden verstrekt door: Afdeling Onderwijs,
Nederlandse Instituut voor Praeventieve Ge-
neeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden :
tel. (071) 15 09 40 t/m 15 09 44.

-ocr page 249-

HET VOORKOMEN EN DE BEHANDELING VAN SALMO-
NELLA-DRAGERS BIJ TEJU\'S EN SCHILDPADDEN

Incidence and Treatment of Salmonella Carriers in Tejus and Tortoises
J. P. KOOPMAN en H. M. KENNIS1)

Samenvatting

Van 7 groepen teju\'s2) en schildpadden bleken 25 teju\'s en 30 schildpadden dragers van sal-
monellae te zijn.

Van deze dieren is nagegaan tot welke serotypen deze salmonellae behoorden. De positieve
dieren zijn behandeld met 75 mg ampicilline en 250 mg chlooramfenicol per dier per dag.
Van de dieren die gedurende 5 dagen behandeld werden, werden zowel bij de teju\'s als de
schildpadden 20 van de 23 dieren vrij van
Salmonella\'!,. De Salmonella-stammen die na de be-
handeling geïsoleerd werden, waren alle goed gevoelig voor de gebruikte antibiotica.. Na een
behandeling van 10 dagen werden alle behandelde dieren, te weten 2 teju\'s en 7 schildpadden,
negatief. Van 7
Salmonella-stammen geïsoleerd bij teju\'s vóór de behandeling, is de gevoelig-
heid voor ampicilline, chlooramfenicol, streptomycine en terramycine bepaald. Voor de eerste
drie antibiotica varieerde de gevoeligheid van goed tot matig, terwijl voor terramycine eén ge-
ringe of geen gevoeligheid bestond. Bij de dieren die nog positief bleven na een behandeling,
werden in 5 van de 6 gevallen andere serotypen geïsoleerd dan vóór de behandeling.

Summary

In seven groups of teju-lizards and tortoises, twenty-five tejus and thirty tortoises were found
te be harbouring
Salmonella. The serotypes of the Salmonella organisms harboured by these
animals were identified.

I\'he animals positive for Salmonella were treated with 75 mg. of ampicillin and 250 mg. of
chloramphenicol per animal daily Of the animals treated for five days, twenty out of twenty-
three (both tejus and tortoises) became free from
Salmonella. The strains of Salmonella iso-
lated after treatment all were adequately sensitive to the antibiotics administered. All animals,
i.e. two tejus and seven tortoises, became negative following treatment for ten days. In seven
strains of
Salmonella isolated from tejus prior to treatment, sensitivity to ampicillin, chlor-
amphenicol, streptomycin and terramycin was determined. Sensitivity to the three first-named
antibiotics ranged from adequate to moderate, sensitivity to terramycine being slight or ab-
sent. In five out of six cases, serotypes other than those isolated prior to treatment were iso-
lated from those animals which continued to be positive after treatment.

Inleiding de therapie zou de besmettingskans

In ons intituut worden regelmatig rep- verder verkleinen.

tielen gehuisvest die ten behoeve van n-i i • i •• . • i »»x

° . , , , Bij dit onderzoek is bii teiu s ) en

dierexperimenten aangekocht worden. i-i i i i n 1

, , -LIJ schildpadden nagegaan welke serotypen

Uit eerdere onderzoekingen is bekend, • j r °

, , ° , \' m de laeces aanwezig ziin. Er zun twee

dat een hoog percentage van deze die- u u j r »u j ^

^ ® , ,, , behandelingsmethoden toegepast,

ren dragers zijn van Salmonella s (6, ° \'

7). Tijdens de hui.svesting en de experi- De resultaten hiervan zijn aangevuld
mentele ingrepen wordt dan ook grote met een gevoeligheidstest van enkele
voorzichtigheid betracht om het besmet-
 Salmonella-s,t.a.mmen en een vergelijking
tingsgevaar voor mensen en dieren zo- van deserotypen die vóór en na de be-
veel mogelijk te beperken. Een geslaag- handeling geïsoleerd werden.

1 *) Drs. J. P. Koopman en mej. H. M. Kennis; Centraal Dierenlaboratorium, Katholieke
Universiteit, Geert Grooteplein Noord 29, Nijmegen.

2 Teju-hagedissen (Familie Teiidae) zijn te samen met de leguanen, de meest kenmerkende
hagedissen van de Nieuwe Wereld. Zij komen buiten het westelijk halfrond niet voor (ter-
wijl de leguanen ook op Madagascar leven).

-ocr page 250-

Materiaal en methoden

In 1975 zijn 4 groepen teju\'s (Tupinarnbis
teguixin)
en 3 groepen schildpadden (Testu-
do hemanni)
onderzocht. Iedere groep werd
gehuisvest in ruimten van 1 /a bij 2 meter op
gaasbodems. De ruimtetemperatuur was 22°
C ± 1° C en de relatieve vochtigheid 70%
± 5%. De teju\'s werden gevoerd met kippe-
eieren, terwijl de schildpadden verse groen-
ten en meehvormen kregen. Kort na aankomst
werden de dieren genummerd met behulp van
tape om de staart (teju\'s) of een brandmerk
(schildpadden). Met wattenstokjes werd bij
elk dier een monster uit de cloaca genomen.

Tabel 1. Het voorkornen van Salmonella\'s hij teju\'s en schildpadden.

groep

diersoort

1

serotypen |

rre- j
quen- 1
tie ]

groep
groep

1

diersoort

serotypen

fre-
1 quen-
tle

1

Tupinanbis \'

caphra

3

X

5

Testudo

6l:c-l:sJ5

i 3 X

te£-u.ij:in

(jaminara

2

X

hem.TJini

>:iGarr.v;e

2 X

!

javiar.a

2

X

abortls-

bovis

1 X

j

newport

1

x

oraniënburg

1

x

ahuza

1 X

cerro

1 X

2

Tupinarnbis

oraniënburg

3

X

hlllbro\'.;

1 X

teguixin

1

50:b:z6

2

X

hoflt

1 X

C2-£rroep

1

X

1

lichtenberg

1 X

saphra

1

X

nunoter

1 X

25:2ï:30

1

X

Oranienburg

1 X

50:1,v:z

1

X

salford

1 X

1

G-groep

5

Tupinarnbis

heidelberg

4

X

(41:zlb:z6)

1 X

teguixin

san diego

4

X

5

6

Testudo

bilthoven

2 X

Oranienburg .

X

hermannl

or mi ënhur g

i 2 X

I-groep

2

X

1 X

panama

2

X

1 X

Dl-groep

Cl-groep

1

X

mikawaslna

; 1 X

□olade

1

X

nashua

\' 1 X

tananarive

1

X

patience

1 X

4

Tupinarnbis

Oranienburg

3

X

salford

1 X

teguixin

abaetetuba

1

X

1

7

, Testudo

bilthoven

; 4 X

B-groep

X

r hernannl

blaedon

1 X

saphra

1

X

i-.ottbus

1 X

ne\\/port

1 X

j Oranienburg

! 1 X

oslo

1 X

t

i

pc.tienoc

1 X

i

Hier\\oor werden 3 verschillende vooropho-
pingsmethoden gebruikt: tetrathionaat bouillon
bebroed bij 37° C en 43° C en selenietbouil-
lon bebroed bij 37° C. Na 48 uur bebroeden
werden hieruit uitstrijken gemaakt op bril-
jantgroenagar. Verdachte koloniën werden in
reincultuur gekweekt. Als agglutinatie optrad
met polyvalent
Salmonella serum werden ze
naar het Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid te Bilthoven gestuurd voor typering. De
dieren uit een groep die positief waren, wer-
den bij elkaar gezet en behandeld.
Bij de behandeling is gebruik gemaakt van
een combinatie van 2 antibiotica, oraal toe-

-ocr page 251-

diend, in de vorm van capsules: ampicilline
(75 mg/dier/dag) en chlooramfenicol (250
mg/dier/dag). Een deel van de dieren kreeg
deze therapie gedurende 5 dagen en een deel
gedurende 10 dagen. Zeven dagen na het ein-
de van de behandeling werden de dieren nog-
maals onderzocht. Van de hierbij geïsoleerde
stammen werd de gevoeligheid voor ampicil-
line en terramycine bepaald. Van de
Salmo-
nella\\
geïsoleerd bij de teju\'s uit groep 1 en
4 is de gevoeligheid ten opzichte van 4 anti-
biotica bepaald voordat de dieren behandeld
werden. De gevoeligheid voor antibiotica werd
bepaald met commercieel verkrijgbare multo-
discs (Oxoid).

isoleerd. De 6 stammen die geïsoleerd
werden na de behandeling, waren alle
goed gevoelig voor zowel ampicilline
als chlooramfenicol. Van de 7 stammen
die vóór de behandeling werden geïso-
leerd uit de groepen 1 en 4, is de ge-
voeligheid voor 4 antibiotica bepaald.
Het resultaat is vermeld in tabel 3.

Tot slot zijn de serotypen, geïsoleerd na
de behandeling, vergeleken met de sero-
typen geïsoleerd vóór de behandeling
(zie tabel 4). Hierbij valt op, dat er
weinig overeenkomst is tussen de sero-

Tabel 2. Het effect van een orale behandeling met ampicilline en chlooramfenicol van teju\'s
en schildpadden, besmet met Salmonella\'s.

groep

dlerooort

aantal
j behandelde
j positieve
dieren

positief
7 dagen na
; behandeling

behandeling

1

i Tupinantiio
teguixin

5

^ 1 (20/.)

t

a

2

tt

8

i 2 (25f»)

a

3

II

1 10

0(0%)

a

4

II

2

0 ( Ofo)

b

5

Cestudo
hGran.mi

14

5 (21/.)

a

6

n

9

0(0/)

a

7

"

7

i 0 ( 0/)

b

A a: 75 mg ampicilline en 250 ng chlooramfenlool gedurende 5 dagen
b: idem gedurende 10 dagen

Resultaten

De bij de verschillende groepen geïso-
leerde salmonellae zijn weergegeven in
tabel 1. Het effect van de behandeling
is vermeld in tabel 2.

In totaal zijn 25 teju\'s en 30 schildpad-
den behandeld. 23 Teju\'s en 23 schild-
padden werden gedurende 5 dagen be-
handeld. Zeven dagen na de behande-
ling werden bij respectievelijk 20 en 20
dieren geen salmonellae meer geïso-
leerd.

Bij de 2 teju\'s en 7 schildpadden die ge-
durende 10 dagen behandeld werden,
werden eveneens geen salmonellae ge-
typen die vóór en na de behandeling
geïsoleerd zijn.

Discussie

Na orale toediening van antibiotica aan
reptielen, die
Salmonella-drager zijn,
treedt een reductie op van het aantal
dragers. Bij inventarisatie van de sero-
typen, die voorkomen bij teju\'s en
schildpadden blijkt dat deze zeer groot
in aantal zijn. Voor het grootste deel
zijn het serotypen die niet frequent in
Nederland worden geïsoleerd. Deze be-
vindingen zijn ook waargenomen in een
eerdere studie (6) waarin weinig over-

-ocr page 252-

eenkomst gevonden werd tussen de
serotypen die bij de mens en die bij
teju\'s werden geïsoleerd in Nederland
in 1971. De dieren worden door ons
betrokken via handelaren die ook aan
dierenwinkels leveren. Het is derhalve
te verwachten, dat ook particulieren
met deze dieren in contact komen.
Dat de serotypen geïsoleerd bij reptielen
zo weinig bij mensen voorkomen, kan
het gevolg zijn van het feit dat de
Sal-
monella\'s
een zekere specificiteit verto-
nen ten opzichte van de gastheer. Ook
in ons instituut zijn nooit manifeste
Sal-
monella-mfecties
bij mensen en dieren
gezien in de periode dat er met reptielen
gewerkt werd. Toch leek het ons zinvol
om de dieren die
Salmonella-dragers
zijn, te reduceren door middel van een
behandeling. In tegenstelling tot mensen
n) en honden en katten (7) lukt het bij
reptielen niet ze vrij te maken door
alleen hygiënische maatregelen te
nemen (4, 5). Vandaar dat we gebruik
hebben gemaakt van een medicamenteu-
ze therapie.

De berichten hierover in de literatuur
zijn erg schaars (9, 10. 11). Er wordt
melding gemaakt van min of meer
succesvolle behandelingsmethoden van
met
Salmonella\'s besmette reptielen. In
een eerder onderzoek door ons verricht
met een combinatie van terramycine en
ampicilline bleek, dat bij teju\'s de resul-
taten slechter waren dan bij schildpad-
den, maar dat ook hier een reductie op-
trad van het aantal besmette dieren. In
dit onderzoek is terramycine vervangen
door chlooramfenicol. Bij het vorige
onderzoek (8) leek het dat de minder
goede resultaten voor een deel te wijten
waren aan het niet gevoelig zijn van de

Tabel 3. Gevoeligheidsbepaling van 7 Salmonella-stammen, geïsoleerd bij teju\'s voor de

behandeling.

ampicilline

chlooranfenicol

streptomyoine

terramycine

1

2

1

-

5

!

4

;

5

1

-

6

1

1

7

-I- = goed gevoelig

remmingszone S 7 mm
4- 4- : matig gevoelig

remmingszone ^ 4-7 mm

-(- = gering gevoelig

remmingszone g 2-4 mm
■ ^ ™ ongevoelig

remmingszone < 2 mm

Tabel 4. Vergelijking van geïsoleerde Salmonella serotypen vóór en na een behandeling.

groep

serotypen aanwezig
voor de behandeling

serotypen aanwezig
na de behandeling

1

gaminara / saphra

Saint paul

1

2

oraniënbiirg

i oraniënburg

50:t:z6

Oranienburg

5

kisarawe

abony

hofit

bilthoven

oerro

bilthoven

-ocr page 253-

Salmonella\'s voor de gebruikte antibio-
tica. In dit onderzoek bleek dat de
stammen, geïsoleerd na een therapie, wel
goed gevoelig waren voor de gebruikte
antibiotica. Mogelijk is de therapeuti-
sche dosis te laag geweest of waren de
Salmonella\'s niet bereikbaar voor de
antibiotica. Ook is het mogelijk dat de
behandelingsduur te kort was. Hiervoor
pleit dat de dieren die een behandeling
van 10 dagen kregen wel alle vrij wer-
den van
Salmonella\'s.
De gevoeligheid voor een aantal anti-
biotica is getest bij 7 serotypen.
De gevoeligheid voor terramycine is ge-
ring. Voor ampicilline en chlooramfeni-
col bestaan goede gevoeligheden. De
keuze van de antibiotica was derhal\\-e
een goede.

De serotypen die na een behandeling
geïsoleerd zijn, zijn meestal andere dan
\\-óór de behandeling. De oorzaak hier-
van kan zijn, dat de
Salmonella\'s in het
darmlumen geëlimineerd zijn en dat
nieuwe serotypen vanuit moeilijk be-
reikbare plaatsen de darm weer bevol-
ken. Ook is het mogelijk dat bij sommige
dieren de antibioticakuur vrijwel geen
effect sorteert en dat het toeval is dat
andere serotypen na de behandeling
worden gevonden.

Veel dieren kunnen namelijk drager zijn
van meerdere serotypen (2, 3, 6).
De beoordeling van de dieren vond
steeds 7 dagen na de behandeling
plaats.

Deze periode kon niet worden verlengd,
omdat de dieren daarna voor experi-
menten gebruikt werden. Er is dus geen
beeld verkregen over het vrij blijven
van de dieren op langere termijn. Door
de groepshuisvesting lag het echter
voor de hand dat een drager de dieren
die vrij geworden waren opnieuw be-
smet zou hebben

LITERATUUR

Aserkoff, B. and B e n n e 11, J. V.: Effect of antibiotic therapy in acute salmonellosis
on the faecal e.xcretion of salmonellae.
New. Engl. J. Med., 281, 636, (1969).
Boycott, J. A., Taylor, J. and Douglas, S. H.: Salmonella in tortoises. J. of
Path, and Bact.,
65, 401, (1953).

D i m o \\v, 1.: Verbreitung imd Character der fäkalen Salmonella- und Arizona-Daxier-
auscheidung bei den freilebenden Landschildkröten. Dissertation. Sofia, (1964).
Dimow, L: Ueber die Dauer der fäkalen
Salmonella-ausscheidung bei der Landschild-
kröten der Arten
Testudo graeca und Testudo hermanni. Z. Hyg., 151, 326, (1965).
Kaufmann, A. F., F e e 1 e y, J. C. and Witt, W. E. de: Salmonella excretion by
turtles.
Puhl. Hlth. Rep. Wash., 82, 840, (1966).

K O O p m a n, J. P. and Janssen, F. G. J.: The occurrence of Salmonellas and lac-
tose-negative Arizonas in reptiles in The Netherlands and a comparison of three enrich-
ment methods used in their isolation.
]. Hyg., Camb., 71, 363, (1973).
K o o p m a n, J. P. en J a n s s e n, F. G. J.: Salmonellae bij dieren die voor experimen-
ten werden aangekocht.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1111, (1973).

Koopman, J. P. and Kennis, II. M.: Treatment of reptiles contaminated with Sal-
monella\'s. Z. Versuchstierk.,
18, 141, (1976).

Siebe ling, R. J., N e a 1, P. M. and Cranberry, D.: Evaluation of methods for
the isolation of
Salmonella and Arizona organisms from pet turtles treated with antimicro-
bial agents.
Appl. Microbiology, 29, 240, (1975).

Thorson, T. E.: Salmonelloses in pet turtles. Mod. Vet. Pract., 55, 31, (1974).
Weber, A.: Ueber einen Behandlungsversuch bei latent mit Salmonellen infizierten
Schildkröten.
Kleint. Prax., 18, 48, (1973).

2.

3.

■I.

5.

6.

8.

9.

10.
11.

-ocr page 254-

DE FREQUENTIE VAN LONG- EN LEVERAANDOENINGEN
BIJ SLACHTVARKENS ALS GRAADMETER VOOR HET OP-
SPOREN VAN PROBLEEMBEDRIJVEN

The Incidence of Diseases of the Lung and Liver in Slaughtered Pigs as a Criterion
in the Detection of Herds in Which the Disease is a Recurrent Problem

M. J. M. TIELEN, W. T. TRUIJEN en J. W. A. REMMEN1)

Samenvatting

Long- en leveraandoeningen bij varkens zijn twee ziekten met vaak belangrijke economische
consequenties.

Zij komen verspreid over de hele wereld bij varkens voor.

Bij onderzoek in Nederland werd gevonden, dat 40-50% van de longen en 60-80% van de
levers waren aangetast. Op de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant werd aan-
getoond dat het mogelijk is om, door het aangeven van het voorkomen van long- en lever-
aandoeningen bij slachtvarkens, onderscheid te maken tussen mestbedrijven en meststallen op
de mestbedrijven op grond van het ziekteprobleem.

Vanaf 1 april 1975 worden op de slachterij van de Vee- en Vleescentrale te Boxtel van alle
slachtvarkens (± 1.000.000 varkens per jaar) routinematig de aantallen long- en leveraan-
doeningen genoteerd.

De methode van onderzoek op de slachterij wordt beschreven.

De resultaten van het onderzoek in het 2e, 3e en 4e kwartaal 1975 worden besproken.
In totaal werden 653.540 varkens onderzocht.

Bij 20,2% van de varkens werd een ernstige longaandoening gevonden.

Bij 13,0% van de levers was een ernstige aantasting aanwezig, 3,3% van de levers werd
volledig afgekeurd.

Bij 3,1% van de varkens werd pleuritis aangetroffen.

Er werden duidelijke verschillen gevonden tussen de drie kwartalen.

De verschillen tussen de mestbedrijven zijn groot.

Het percentage aangetaste longen neemt toe en het percentage aangetaste levers neemt af
bij het groter worden van het bedrijf.

In de discussie wordt aangegeven hoe naar aanleiding van de slachterij gegevens verder onder-
zoek zal worden uitgevoerd.

Summary

Diseases of the lung and liver in swine are two forms of disease which often result in consi-
derable economic losses. They occur in pigs throughout the world.

Studies in the Netherlands showed that from 40 to 50 per cent of the lungs and from 60 to
80 per cent of the livers were affected. In the .Animal Health Service of the jjrovince of
North Brabant, it was found to be possible to differentiate between pig-fattening farms and
piggeries on these farms (a differentiation based on the severity of the disease) by recording
the incidence of di.seases of the lung and liver in slaughtered pigs.

Ever since April 1, 1975, the number of cases of disease of the lung and liver among all
slaughtered pigs (approximately 1,000,000 pigs per annum) are recorded in the slaughter-
house of the Meat and Cattle Centre in Boxtel as a routine measure.
The method of examination adopted in the slaughter-house is described.

The results of investigations during the second, third and fourth quarters of 1975 are dis-
cussed.

A total number of 653,540 pigs were studied.

Severe disease of the lung was observed in 20.2 per cent of the swine.

Of the livers, 13 per cent were severely affected and 3.3 per cent were entirely condemned.
Pleurisy was found to be present in 3.1 per cent of the pigs.

1  Dr. Ir. M. J. M. Tielen, Dr. W. T. Truijen en Dr. J. \\V. A. Remmen: Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 255-

Considerable differences were observed between the findings in the three quarters.
The fattening farms showed marked differences.

The proportion of affected lungs increases and that of affected livers decreases with the size
of the herd.

The method to be adopted in further studies in view of the findings at slaughter is described
in the discussion.

1. Inleiding

De georganiseerde varkensgezondheids-
zorg van de Gezondheidsdiensten voor
Dieren in Nederland is er o.m. op ge-
richt om, door het nemen van preven-
tieve maatregelen in georganiseerd ver-
band, varkensziekten met een enzoötisch
of epizoötisch karakter te voorkomen en
te bestrijden.

Voor een efficiënte begeleiding ten aan-
zien van de gezondheid van de varkens-
bedrijven is er behoefte aan parameters,
die een indruk geven van de algehele
gezondheidstoestand van de dieren op
de bedrijven en/of van de aanwezigheid
van specifieke ziekteproblemen. Door de-
ze parameters per periode en per bedrijf
vast te stellen kan men onderscheid ma-
ken tussen de bedrijven op grond van
de gezondheidstoestand \\\'an de dieren.
Tot voor kort heeft de georganiseerde
varkensgezondheidszorg van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Bra-
bant zich vrijwel uitsluitend beperkt tot
de fok- en venneerderingsbedrijven. Naar
aanleiding van de toenemende proble-
men bij de gezondheid van de varkens
op de mestbedrijven wordt er, mede op
\\erzoek van de besturen van de Vee- en
Vleescentrale van de N.C.B. en de ver-
eniging van Varkenshouders van de
Noord-Brabantse Christelijke Boeren-
bond, sinds enkele jaren meer aandacht
besteed aan de mestbedrij\\\'en.
Een van de grootste problemen op de
mestbedrijven in Nederland zijn de ziek-
ten der ademhalingsorganen en met
name de longaandoeningen (12, 24). De
invloed van deze longaandoeningen op
de produktieresultaten is groot (21, 22,
24).

Een tweede, veel voorkomend probleem
op de mestbedrijven is de besmetting
van de varkens met spoelwormen
(Asca-
ris suum).
.\\ls gevolg van deze besmet-
ting ontstaan leverbeschadigingen, die
leiden tot gehele of gedeeltelijke afkeu-
ring van de levers op de slachterij. Daar-
naast zal de besmetting met spoelwormen
ook een negatieve invloed op de produk-
tieresultaten kunnen uitoefenen (14, 22,
23).

Het is mogelijk om door het vastleggen
van de long- en leveraandoeningen bij
de varkens op de slachterij, op grond
van frequenties in deze aandoeningen,
onderscheid te maken tussen de bedrij-
ven van herkomst (22).
Uit het onderzoek van Tielen (22)
bleek verder, dat er op de bedrijven
omstandigheden zijn aan te wijzen, die
de verschillen in de frequenties van de
long- en leveraandoeningen tussen de be-
drijven beïnvloeden. Naar aanleiding van
de resultaten van dit onderzoek werd
door de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant besloten, om op grote-
re praktijkschaal na te gaan in hoeverre
de frecjuenties van de long- en leveraan-
doeningen bij de slachtvarkens per mest-
bedrijf kunnen worden gehanteerd bij de
bedrijfsbegeleiding in het kader van de
georganiseerde varkensgezondheidszorg.
Dank zij de medewerking van de Vee-
en Vleescentrale van de N.C.B. te Boxtel
en de Vleeskeuringsdienst, kring Boxtel,
kon op 1 april 1975 worden gestart met
het vastleggen van de long- en leveraan-
doeningen van alle varkens die op de
slachterij van de Vee- en Vleescentrale
worden geslacht.

In dit artikel zullen de eerste resultaten
van het onderzoek worden beschreven.

2. l.iteratuur

2.1. De frequentie van de longaandoeningen

Over de mate waarin longaandoeningen
bij slachtvarkens voorkomen worden door
onderzoekers uit verschillende landen ge-
gevens vermeld.

De in de literatuur opgegeven percen-

-ocr page 256-

tages schommelen van 13 tot 85% (2, 3,
5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 16, 17,
18, 20, 22, 24, 25).

Verschillen in het percentage aangetaste
longen tussen de onderzoekers kunnen
het gevolg zijn van verschillen in bedrij-
ven van herkomst, methode van beoor-
deling van de longen, seizoenen en jaren.
Toch blijkt dat longaandoeningen ver-
spreid over de gehele wereld zeer fre-
quent voorkomen. Ook onder Nederland-
se omstandigheden is de frequentie van
de longaandoeningen hoog. Bij ongeveer
50% van alle slachtvarkens zijn de longen
aangetast.

De ernst van de longaandoening is echter
per dier duidelijk verschillend (10, 20,
22, 24).

Het voorkomen en de ernst van de long-
aandoeningen worden onder Nederlandse
omstandigheden duidelijk door het sei-
zoen beïnvloed.

Zo vond Truijen (24), dat het per-
centage slachtvarkens met aangetaste
longen in de maanden april tot en met
juli het hoogst is. T iel en (22) be-
rekende de longaantastingsgraad van de
slachtvarkens, gerangschikt naar de
maand waarin de varkens op het mest-
bedrijf werden opgelegd. Uit de be-
rekeningen bleek, dat het voorkomen en
de ernst van de aantasting het hoogst
waren bij de varkens die werden opge-
legd in de maanden december tot en
met maart (winter) en het laagst bij de
varkens, die werden opgelegd in de
maanden juli tot en met september
(zomer).

Over de verschillen in de frequenties
van longaandoeningen tussen de bedrij-
ven zijn gegevens bekend uit het onder-
zoek van Ti el en (22).
Hij toonde aan, dat er significante ver-
schillen bestaan in de frequentie van de
longaandoeningen tussen de mestbedrij-
\\en. Het percentage aangetaste longen
varieerde tussen de bedrij\\\'en van 34 tot
70%.

Ook tussen de meststallen binnen de
mestbedrijven werden significante ver-
schillen in het percentage aangetaste
longen gevonden. Hieruit blijkt, dat de
bedrijfsomstandigheden bij het optreden
van longaandoeningen een belangrijke
rol spelen. Uit het onderzoek van T i e-
1 c n (22) bleek, dat het stalklimaat hier-
bij een belangrijk rol speelt.
Bij de mestbedrijven, die van meerdere
fokbedrijven tegelijkertijd biggen ont-
vingen, konden significante verschillen
in de frequentie van de longaandoenin-
gen tussen de varkens, afkomstig van de
verschillende fokbedrijven, worden aan-
getoond.

Het bestaan van verschillen in longaan-
doeningen bij slachtvarkens kan dus
reeds een gevolg zijn van verschillen in
omstandigheden op de fokbedrijven.

2.2. De frequentie van de leveraandoeningen

Onder Nederlandse omstandigheden zijn
leveraandoeningen vrijwel uitsluitend
het gevolg van beschadiging van het
leverweefsel bij de passage van spoel-
wormlarven door de lever. Deze lever-
aandoeningen worden in de literatuur
vaak aangeduid met „white spots". Is
het aantal „white spots" in de lever
groot, dan wordt de lever volledig afge-
keurd.

Bij een lager aantal „white spots" wor-
den alleen de gedeelten van de lever
waarop „white spots" voorkomen weg-
gesneden.

Petersen (16) vond bij 100 varkens
op een Deense slachterij 74% levers met
„white spots". Zendulka (26) vond
percentages aangetaste levers tot 90%.
Volgens hem is dit percentage hoger, in-
dien de \\ arkens 2 of 3 keer worden ge-
ïnfecteerd met spoelwormeiercn. R o -
neus (19) onderzocht in Zweden de
levers van 900 slachtvarkens en vond bij
73% van de levers „white spots". Slechts
een klein gedeelte van deze levers (1,5-
2,9%) werd volledig afgekeurd. Bij een
onderzoek van 164.248 slachtvarkens
vond L i n d q u i s t (13) bij 20,1% van
de levers zoveel „white spots", dat een
gedeelte van de lever moest worden weg-
gesneden en dat bij 4,3% de lever volle-
dig werd afgekeurd.

In Nederland worden jaarlijks door het
Centraal Bureau voor Slachtveeverzeke-
ringen gegevens verstrekt over het per-

-ocr page 257-

centage afgekeurde levers bij slachtvar-
kens. Het werkelijke percentage afge-
keurde levers is hierbij met ±2% ver-
hoogd in verband met het wegsnijden
van levergedeelten met „white spots" bij
de niet afgekeurde levers.
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven
\\an dit percentage in de jaren 1966 tot
en met 1974.

Het percentage afgekeurde levers neemt
jaarlijks toe.

In hoeverre leveraandoeningen bij de
niet afgekeurde levers voorkomen is na-
gegaan door Tielen (22). Hij vond
bij onderzoek van 5756 slachtvarkens in
oktober 1970 tot en met oktober 1971,
dat bij 34,5% van de varkens de levers
niet aangetast waren; bij 50,1% kwamen
enkele „white spots" voor (weinig aan-
getast), bij 7,8% waren de levers matig
aangetast en 7,6% van de levers werd
volledig afgekeurd. In totaal was dus
65,5% van de levers aangetast.
Ook ten aanzien van de leveraandoe-
ningen wordt door een aantal onder-
zoekers aangegeven, dat seizoensinvloe-
den een rol spelen. Uit een onderzoek
bij 719.595 slachtvarkens vond R o n e u s
(19), dat het percentage afgekeurde
levers in de maanden juli en augustus
het hoogst en in de maanden december
en maart het laagst was. Baars (1)
vond bij 3012 slachtvarkens, afkomstig
van één bedrijf en geslacht in de periode
september 1970 tot november 1972, het
hoogste percentage afgekeurde levers in
de maanden juli t/m september. Het
hogere percentage afgekeurde levers in
de zomermaanden wordt toegeschreven
aan de hogere staltemperaturen in die
periode.

Dat er duidelijke verschillen in het per-
centage aangetaste levers tussen de be-
drijven bestaan werd aangetoond door
Tielen (22).

Hij vond significante verschillen in het
percentage aangetaste levers tussen de
mestbedrijven, maar ook tussen de mest-
stallen op de mestbedrijven. De omstan-
digheden op het bedrijf en in de ver-
schillende stallen blijken het optreden
van leveraandoeningen duidelijk te be-
ïnvloeden. Tielen (22) toonde aan,
dat de hygiëne hierbij een belangrijke
rol speelt.

Ook tussen fokbedrijven die aan hetzelf-
de mestbedrijf biggen leverden, werden
significante verschillen in de frequentie
van de leveraandoeningen gevonden.
De verschillen in leveraandoeningen bij
slachtvarkens kunnen dus reeds door ver-
schillen in omstandigheden op de fok-
bedrijven zijn veroorzaakt.

Uit het voorgaande blijkt, dat:

— long- en leveraandoeningen bij slacht-
varkens frequent voorkomen;

— zowel bij long- als bij leveraandoe-
ningen seizoensinvloeden aanwezig
zijn;

— er duidelijk verschillen in de fre-
quentie van de long- en leveraan-
doeningen van de slachtvarkens tus-

Tabel I. Het percentage afgekeurde levers bij slachtvarkens in de jaren 1966 tot en met 1974

(bron: C.B.S.).

Jaar

Aantal varkens

Percentage afge-
keurde levers

1966

6.109.990

4,9

1967

6.612.091

5,4

1968

7.500.653

5,8

1969

7.307.821

6,5

1970

8.237.991

7,4

1971

9.483.498

8,6

1972

8.377.686

8,6

1973

9.565.822

8,2

1974

10.363.122

9,2

-ocr page 258-

sen de bedrijven van herkomst aan-
wezig zijn;
— er op de fok- en mestbedrijven be-
drijfsomstandigheden aanwezig zijn,
die het optreden van long- en lever-
aandoeningen beïnvloeden.

Door op de slachterij de freqiienties van
de long- en leveraandoeningen per be-
drijf te bepalen kunnen de bedrijven met
hoge frequenties worden opgespoord. Op
deze bedrijven kan dan worden nage-
gaan, welke bedrijfsomstandigheden dit
hoge percentage kunnen verklaren.

3. Methode van onderzoek op de
slachterij

Vanaf 1 april 1975 worden op de slachterij
van de Vee- en Vleescentrale te Boxtel vrij-
wel alle slachtvarkens onderzocht op long- en
leveraandoeningen.

Op deze slachterij worden per slachtdag onge-
veer 4.000 varkens geslacht.
Voor het slachten zijn in het gedeelte van
het slachtproces, waarin de beoordeling van
de longen en levers plaatsvindt, twee slacht-
lijnen in gebruik.

Per uur passeren dus ongeveer 250 varkens
aan iedere slachtlijn.

Aan elke slachtlijn staan continu 4 keur-
meesters van de Vleeskeuringsdienst kring
Boxtel ter uitvoering van de keuring van de
varkens in het kader van de vleeskeurings-
wet.

Bij deze keuring worden ook de longen en de
levers bekeken. Door een iets gewijzigde op-
stelling van de keurmeesters is het vanaf
1 april 1975 mogelijk om de long- en lever-
aandoeningen door een keurmeester in een
codecijfer op het varken te laten aangeven.
Het codecijfer wordt op de rug van het var-
ken aangebracht. Bij de beoordeling van de
longen en levers wordt de volgende codering
gehanteerd:

Longen, waarvan de aantasting aan de long-
kwabben in het totaal niet groter is dan de
grootte van een gulden, worden als niet aan-
getast gecodeerd.

Levers, waarbij op het oppervlak aan de
voorkant van de lever minder dan 3 „white
spots voorkomen, worden als niet aangetast
gecodeerd.

Levers, die bij de keuring in het kader van
de vleeskeuringswet volledig worden afge-
keurd, worden ook als volledig afgekeurd ge-
codeerd.

Indien bij het varken pleuritis wordt gecon-
stateerd wordt aan het varken code 9 ge-
geven en worden de long- en leverafwijkingen
niet gecodeerd.

Nadat door de keurmeester de beoordeling
van de long- en leverafwijkingen in een code
op de rug van het dier is aangegeven, wordt
het slachtvarken verder getransporteerd langs
de slachtlijn. Nadat de kwaliteit van het var-
ken is geklassificeerd wordt bij de weging het
slachterij nummer van het varken via een toet-
senbord voor computermatige verwerking vast-
gelegd. Tegelijkertijd worden de klasse en het
geslacht gewicht geregistreerd. De code van
de long- en leverbeoordeling wordt, tegelijker-
tijd met het slachterij nummer van het varken,
voor computermatige verwerking ingetoetst.
Telkens na een kwartaal worden door de com-
puter van de slachterij de gemiddelde long-
en leverafwijkingsresultaten per mestbedrijf
berekend. Hierbij worden de volgende ken-
getallen verzameld:

het percentage varkens zonder long- en lever-
aandoeningen;

het percentage varkens met aangetaste longen;
het percentage varkens met aangetaste, maar
niet volledig afgekeurde levers;
het percentage varkens met afgekeurde levers;
het percentage varkens met pleuritis.
Bij het percentage varkens zonder long- en
levcraandoeningen zijn ook de varkens met
een lichte aantasting van longen en/of levers
opgenomen.

Dc resultaten worden na ieder kwartaal aan
de varkenshouders verstrekt.

longaandoening

niet aangetast
niet aan,getast
niet aangetast
aangetast
aangetast
aangetast

varkens met pleuritis
leveraandoening

niet aangetast

aangetast, maar niet volledig afgekeurd
\\ olledig afgekeurd
niet aangetast

aangetast, maar niet volledig afgekeurd
volledig afgekeurd

codering

0

1
2

3

4

5
9

-ocr page 259-

Verder wordt van alle bedrijven, waarvan
meer dan 50 varkens zijn beoordeeld een
verzamellijst opgesteld.

Vanaf 1 januari 1976 wordt bovendien op de
afrekening van de varkens, die naar de var-
kenshouder wordt verstuurd, bij ieder varken
de code van de long- en leveraandoeningen
vermeld. Hierdoor wordt het voor bedrijven
met meerdere meststallen mogelijk om de
long- en leveraandoeningen per meststal te
berekenen.

4. Resultaten

In tabel 2 zijn de resultaten van het
long- en leveronderzoek in de laatste
drie kwartalen van 1975 bij slachtvar-
kens van de Vee- en Vleescentrale van
de N.C.B. te Boxtel vermeld.
Het percentage aangetaste longen daalde
in de loop van de drie kwartalen van
24,1% in het 3e kwartaal tot 16,9% in
het 4e kwartaal. Ook het percentage
varkens met pleuritis daalde van 3,3 tot
3,0%.

Het percentage aangetaste en afgekeurde
levers was het hoogst in het derde kwar-
taal van 1975 (15,1%,).
De verschillen tussen de bedrijven zijn
groot. Het percentage niet aangetaste
dieren \\-arieerde van 18,9 tot 98,0%;

Om een indruk te geven van de ver-
houding ttissen de bedrijven met hoge
en lage aantastingspercentages is in tabel
3 (zie pag. 968) een o\\erzicht gegeven
van de mate van aantasting per bedrijf
per kwartaal.

Het percentage bedrijven met meer dan
40% aangetaste longen nam sterk af,
terwijl het percentage met minder dan
10% aangetaste longen in ongeveer de-
zelfde mate toenam.

Het percentage bedrijven met meer dan
20% aangetaste levers was in het derde
kwartaal van 1975 duidelijk het hoogst.
Ditzelfde beeld werd gevonden bij het
percentage bedrijven met meer dan 10%
afgekeurde levers.

Terwijl het percentage bedrijven met
0% pleuritis vrijwel gelijk bleef, daalde
het percentage bedrijven met meer dan
10% pleuritis in de loop van de drie
kwartalen met meer dan de helft.
Uit de gegevens van de slachterij kon
worden nagegaan in hoeverre het optre-
deit van long- en leveraandoeningen bij
slachtvarkens samenhangt met de be-
drijfsgrootte.

Hiertoe werden de bedrijven ingedeeld
in groepen op grond van het totaal aan-

Tabel 2. Resultaten van het long- en leveronderzoek bij slachtvarkens van de Vee- en Vlees-
centrale te Boxtel (2e, 3e en 4e kwartaal 1975).

2e kwart.

3e kwart.

4e kwart.

2e, 3e 4e

1975

1975

1975

kwart. 1975

Aantal onderzochte varkens

207.882

216.284

229.374

653.540

Aantal bedrijven net meer

1 . 187

1 .629

1 .921

dan 50 onderzochte varkens

1.821

% niet: ^langetaste varkens

68,7

69,7

74,2

71,0

% aangetast:e longen

24, 1

19,8

16,9

20,2

% aangetaste levers

8,9

11,2

9,)

9.7

% afgekeurde levers

2,7

3,9

3,3

3.3

% pleuritis

3,3

3.1

3,0

3.1

het percentage aangetaste longen varieer-
de van O tot 63,9%; het percentage aan-
getaste levers varieerde van O tot 37,7%;
het percentage afgekeurde levers varieer-
de \\an O tot 20,8% en het percentage
\\arkens met pleuritis varieerde van O tot
16,7%.

tal in de eerste drie kwartalen van 1975
aan de slachterij geleverde varkens. De
resultaten van de aldus ontstane groepen
zijn weergegeven in figuur 1 (zie pag.
968).

De gegevens betreffende de frequentie
van de long- en leveraandoeningen per

-ocr page 260-

bedrijf zijn afkomstig van de varkens,
die in het 2e en 3e kwartaal van 1975
werden onderzocht. Alleen de bedrijven
waarvan meer dan 50 varkens werden
onderzocht, zijn in figuur 1 opgenomen.
Het percentage aangetaste longen neemt
toe met het groter worden van het be-
drijf. Dit percentage was bij de groep
bedrijven die minder dan 200 dieren af-
leverde in de eerste drie kwartalen van
1975 (bedrijven met minder dan onge-
veer 100 mestvarkensplaatsen) ruim
10% lager dan bij de groep bedrijven,
die meer dan 1.000 slachtvarkens (meer
dan 500 mestvarkensplaatsen) aflever-
den.

Tabel 3. Verhouding tussen bedrijven rnet hoge en lage aantastingspercentages per kwartaal
(alleen bedrijven met meer dan 50 onderzochte varkens,.

2e kwart.

1975

3e kwart.

1975

4e kwart.

1975

aantal l

7,

Aantai |

7.

Aantal | %

Aantal bedrijven

11 87

100

1251

100

1276

100

bedrijven met:

minder dan 10% aangetaste longen

175

14

257

20

317

25

meer dan 40^ aangetaste longen

123

10

39

3

13

1

minder dan 5% aangetaste levers

235

24

168

13

247

19

meer dan 20Z aangetaste levers

38

4

135

1 1

43

3

0% afgekeurde levers

194

16

132

10

146

1 1

rr.aer dan 10% afgekeurde levers

16

1

63

5

38

3

0% pleuritis

126

I 1

156

13

135

1 1

meer dan 10% pleuritis

33

3

21

2

15

1

meer dan 80% niet aangetast

183

15

246

20

348

27

minder dan 50% niet aangetast

143

1 1

56

4

12

1

Figuur 1. Verband tussen de bedrijfsgrootte en de frequentie van de long- en leveraan-
doeningen (2e en 3e kwartaal 1975).

leveraandoeningen

fl___ pleuritis

100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000 >1000 , ,

geleverde slachtvarkens

282 296 271 207 142 109 79 66 44 167 in le 2e 3e kwart.1975.

26
24
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2

51

-ocr page 261-

Het verschil tussen grote en kleine be-
drijven in het percentage pleuritis is niet
zo duidelijk. De resultaten wijzen echter
in de richting van iets meer varkens met
pleuritis op de grotere bedrijven.
Het percentage aangetaste afgekeurde
levers wordt lager met het groter wor-
den van de bedrijven. Op de bedrijven
met meer dan 1.000 afgeleverd is dit
percentage ongeveer 5% lager dan op de
bedrijven met minder dan 200 afgelever-
de varkens.

5. Discussie

Het blijkt in de praktijk zeer wel uit-
voerbaar om op de slachterij de varkens
routinematig te beoordelen op het voor-
komen van long- en leveraandoeningen.
Door bij de verwerking gebruik te ma-
ken van de computer kunnen op ieder
gewenst tijdstip, van de mestbedrijven
resultaten worden berekend.
Bij de beoordeling van de long- en lever-
aandoeningen werden lichte aantastingen
van deze organen als niet aangetast ge-
codeerd. Hierdoor werd bereikt, dat de
verschillen tussen de bedrijven in per-
centages ernstig aangetaste longen en
levers duidelijker werden geconstateerd.
Door deze beoordeling is echter het per-
centage long- en leveraandoeningen lager
dan door verschillende onderzoekers in
eerdere onderzoekingen werd aange-
geven.

Bij de vergelijking van de resultaten van
drie achtereenvolgende kwartalen in 1975
blijkt, dat het percentage aangetaste
longen van 24,1% in het tweede kwar-
taal terugliep naar 16,9% in het 4e
kwartaal 1975. In het onderzoek van
Tielen (22) werd reeds aangetoond,
dat de maand, waarin de varkens op het
mestbedrijf worden ingelegd, het voor-
komen en de ernst van de longaandoe-
ningen mede beïnvloedt.
De varkens die in het 2e kwartaal van
1975 zijn geslacht zijn grotendeels inge-
legd in de wintermaanden nov. t/m
maart). De varkens, die in het 4e kwar-
taal 1975 zijn geslacht, zijn vooral op het
mestbedrijf ingelegd in de zomermaan-
den (mei t/m september). Dat in het
4e kwartaal 1975 veel minder ernstig
aangetaste longen werden aangetroffen
is daarom waarschijnlijk voor een groot
gedeelte het gevolg van het feit, dat deze
varkens in de zomerperiode werden inge-
legd. De klimaatsomstandigheden in de
opvangstallen zijn dan over het algemeen
gunstiger dan in de winterperiode.
Het percentage aangetaste en afgekeurde
levers was het hoogst in het derde kwar-
taal 1975. Ook Baars (1) vond in
deze periode het hoogste percentage
leveraantastingen. Bij een onderzoek van
135 slachtvarkens in 1971 en 1972 vond
Lindquist (13) significant meer en
ernstiger aangetaste levers in de warme
periode (mei t/m oktober). De lever-
aantastingen, die men bij het slachten
vindt, zijn grotendeels het gevolg van be-
smetting van de varkens met infectieuze
spoelwormeieren in de laatste 40 dagen
van de mestperiode (19). Omdat bij
hogere temperaturen de spoelwormeieren
in de stal sneller en in grotere getale
infectieus worden, is het aannemelijk,
dat in de zomerperiode (3e kwartaal)
het percentage aangetaste levers hoger is.
Er werden grote verschillen in de fre-
quentie van de long- en leveraandoenin-
gen gevonden tussen de mestbedrijven.
Het door Tielen (22) reeds gevonden
significante verschil in deze frequenties
tussen een beperkt aantal mestbedrijven
blijkt dus ook bij groter praktijkonder-
zoek te blijven bestaan.
Tielen (22) toonde aan, dat er bin-
nen de mestbedrijven duidelijke verschil-
len bestaan tussen de verschillende mest-
stallen. Het is daarom aannemelijk, dat
de gevonden verschillen tussen de bedrij-
ven deels worden veroorzaakt door ver-
schillen in de op de bedrijven aanwezige
meststallen.

Uit de resultaten blijkt, dat het percen-
tage aangetaste longen toeneemt bij het
groter worden van de bedrijven. Op de
grotere bedrijven zijn meestal grotere
aantallen varkens in één ruimte gehuis-
vest. Lindquist (13) toonde aan,
dat bij varkens afkomstig uit ruimten,
waarin meer dan 500 varkens worden
gehuisvest, significant meer pneumonie
en pleuritis voorkwamen dan bij de var-
kens afkomstig uit kleinere ruimten. Het

-ocr page 262-

huisvesten van varkens in kleinere af-
delingen zou mogelijk kunnen bijdragen
tot lagere percentages aangetaste longen.
Het percentage aangetaste levers blijkt
bij het groter worden van de bedrijven
af te nemen. Lindquist (13) vond
geen verschil in leveraantasting tussen
varkens, afkomstig uit stallen met meer
dan 500 varkens en varkens afkomstig
uit kleinere stallen. Mogelijk zijn onder
Nederlandse omstandigheden op de gro-
tere bedrijven moderne huisvestingssyste-
men aanwezig met meer volledige roos-
tervloeren, betere mogelijkheden tot het
nemen van hygiënische maatregelen e.d.
Om meer inzicht te krijgen in de in-
vloed van deze en andere bedrijfsom-
standigheden op het optreden van long-
en leveraandoeningen is echter uitgebreid
praktijkonderzoek aan de hand van de
beschikbare slachterijgegevens noodzake-
lijk.

Naar aanleiding van de kwartaalgegevens
van long- en leveraandoeningen bij de
slachtvarkens zal daarom door de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren o.m. aan de
volgende aspecten aandacht worden be-
steed:

— Het bezoeken van de bedrijven met
hoge percentages aangetaste longen
en/of levers om, door het doen van
waarnemingen en het vastleggen van
de bedrijfssituatie, na te gaan welke
factoren op de individuele bedrijven
de problemen kunnen veroorzaken.
Aan de hand van de bevindingen
worden adviezen gegeven om de be-
drijfsomstandigheden te verbeteren.
Hierbij kurmen ook de fokbedrijven
worden betrokken.

— Het doen van onderzoek naar de
invloed van de bedrijfsomstandighe-
den op het optreden van long- en
leveraandoeningen.

Door het vergelijken van de fre-
quenties van long- en leveraandoe-
ningen van groepen bedrijven met
verschillende bedrijfsomstandigheden
wordt de invloed van deze omstan-
digheden op de frequenties vastge-
steld. Verder zal, door het doen van
waarnemingen op bedrijven met hoge
en lage aantastingspercentages, gepro-
beerd worden verschillen in bedrijfs-
omstandigheden tussen deze groepen
op te sporen.

— Het vergelijken van de produktie-
resultaten van bedrijven met hoge en
lage aantastingspercentages, om een
indruk te krijgen van de economische
schade als gevolg van deze aandoe-
ningen.

Bij bovengenoemd onderzoek zullen ook
de toeleverende fokbedrijven worden be-
trokken. Over de resultaten van deze
onderzoekingen zal in volgende publi-
katies nader worden ingegaan.

Dankbetuiging

Het routinematig vastleggen van de long- en
leveraandoeningen bij slachtvarkens op de
slachterij is mogelijk door de bereidwillige
medewerking van de Vleeskeuringsdienst kring
Boxtel onder leiding van Dr. .J. J. M. de
Bruin en Drs. R. A. P. H. Corbey.
Het bestuur van de Coöperatieve Brabantse
Vee- en Vleescentrale van de N.C.B. cn spe-
ciaal de directeur Mr. H. A. L. B o n a n t s,
zijn wij erkentelijk voor de faciliteiten, die zij
bieden om dit onderzoek mogelijk te maken.

LITERATUUR

1. Baars, J.: Levcrafkeuringen over de periode 14-9-1970 t/m 30-10-1972. Intern rapport
Cofok 2 ( 1973).

2. Betts, A.: Respiratory Diseases of Pigs. V. Some clinical and Epidemiological Aspects
of Virus Pneumonia of Pigs.
Vet. Ree., 64, 283, (1952).

3. Betts, A., W h i 111 e s to n e, P. and B e v e r i d g e, W. I. B.: Investigations on the
Control of Virus Pneumonia in Pigs (V.P.P.) in the Field.
Vet. Ree., 67, 685, (1955).

4. C.B.S.: Jaar\\erslagen 1966 t/m 1974 van het Centraal Bureau voor Slachtveeverzeke-
ringen.

5. D e w a e 1 e, A. et B r a s s i n e. M.: Problèmes Respiratoires chez le porc en 1973.
Studiedag IWONL, Comité Studie varkensvoeding en ziekte, Gent, mei 25, (1973).

-ocr page 263-

6. E d w a r d s, M. J. R. M., P e n n y, R. H. C. and M u 1 1 e y, R.: Enzootic Pneumonia of
Pigs. Tlie incidence of pneumonic lesions seen in an abattoir in New South Wales.
Austr-
Vet. J.,
47, 477, (1971).

7. E i k m e i e r, H. und Mayer, H.: Zur frage der wirtschaftlichen Bedeutung der En-
zootische Pneumonie der Schweine.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 2.3, 449, (1965).

8. Glaswischnig, E., Köhler, H., S w o b o d a, R., Siecht, H. und K a u n, R.:
Vakzinierungsversuche gegen die sogenannte enzootische Pneumonie des Schweines mit
einer SEP-Formolvakzine.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 80, 245, (1973).

9. G o r d o n, W. A. M.: Environmental Studies in Pig Housing. V. The effects of housing on
the degree and incidence of pneumonia in bacon pigs.
Br. Vet. ]-, 119, 307, (1963).

10. K o o p m a n, J. J.: Invloed van het klimaat op viruspneumonie. Tijdschr. Diergeneesk.,
87, 1291, (1962).

11. L a m o n t, H.: The problem of the Practitioner in Connection with the Differential
Diagnosis and Treatment of Diseases of Young Pigs.
Vet. Ree., 50, 1378, (1938).

12. Lekkas, S.: Swine pneumonias. Scientific Yearbook of the Aristotelian Univ. of Thes-
saloniki, 10, 218, (1971).

13. L i n d q u i s t, J.: Animal Health and Environment in the Production of Fattening Pigs.
Acta Veterinaria Scandinavia, 51, (1974), 75 pp.

14. L i n d q u i s t, W. D., L e 1 a n d, S. E. and Ridley, R. K.: Field experiment on leva-
misole against certain helminths in pigs, with emphasis on test of activity against lung-
worms.
Am. J. Vet. Res., 32, 1301, (1971).

15. M a n d r u p, M. und B a r f o d, K.: Slagteriernes Forskngsinstitut. Roskilde (1965)
Rapport no. 011.39.

16. Petersen, A.: Ascaris lumbricoides L. Maanedsskr. Dyrlaeg, 53, 189, (1941).

17. Pullar, E. M.: Infectious Pneumonia in Pigs. II. Austr. Vet. ]., 25, 53, (1949).

18. Rees, H. G.: Virus pneumonia of Pigs. Neiu Zealand Vet. ]., 12, 91, (1964).

19. R o n e u s, O.: Studies on the aetiology and pathogenesis of white spots in the liver of
pigs.
Acta Vet. Scand., 7, suppl. 16, (1966).

20. S y b e s m a, W. en Z u i d a m, L.: Longontstekingen bij varkens en de gevolgen daarvan
voor de vleeskwaliteit.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1727, (1966).

21. T a c k e n, P. H. W.: Viruspneumonie en/of varkensgriep. Tijdschr. Diergeneesk., 84, 278,
(1959).

22. T i e 1 e n, M. J. M.: De frequentie en de zoötechnische preventie van long- en leveraan-
doeningen bij varkens. Mededelingen Landb. Hogeschool Wageningen 74-7 (1974), 141
pp.

23. \'I\' r u ij e n, W. T. en J a a r t s v e 1 d, F. H. J.: Een onderzoek naar de betekenis van een
infectie met
Ascaris lumbricoides bij het varken. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 1400, (1961).

24. Truijen, W. T.: Enige zoötechnische aspecten van enzoötische pneumonie bij varkens.
Proefschr. Rijksuniv. Utrecht (1967).

25. Young, G. A. and U n d e r d a h 1, N. R.: An Evaluation of Influenza in Midwestern
Swine.
Am. J. Vet. Res., 16, 545, (1955).

26. Zendulka, M.: Durch Migration der Larven Ascaris suum Goeze hervorgerufen Ver-
änderungen im Organismus der Ferkel. Vedecke Präce Vykumného Ustavu Vet. CSAZV,
Brne no. 1, 227 (1960).

-ocr page 264-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

E. COLI-DIARREE BIJ BIGGEN

Scours Due to Escherichia coli in Piglets

F. BIJLEVELD1) en G. L. ROBEN2)

Samenvatting

Op een varkensfok- en vermeerderingsbedrijf in \'t Zand vverd geruime tijd sterfte onder de
biggen waargenomen tengevolge van diarree, veroorzaakt door
E. coli.

Aangezien de gebruikelijke therapie niet het gewenste resultaat opleverde, werd aan een aantal
drachtige zeugen een coli-vaccin toegediend.

Alle biggen geboren uit gevaccineerde zeugen konden zonder problemen worden grootgebracht,
terwijl een aantal biggen van niet gevaccineerde zeugen stierf tengevolge van diarree, veroor-
zaakt door
E. coli.

Tevens was er een betere groei van de biggen van gevaccineerde zeugen zichtbaar tegenover

de biggen van niet gevaccineerde zeugen.

Een optimaal vaccinatie-programma wordt beschreven.

Summary

Mortality from scours caused by E. coli was observed among piglets on a pig breeding and
multiplying farm in \'t Zand over a considerable period.

As the usual method of treatment failed to produce the desired results, E. coli vaccine was
administered to a number of farrowing sows.

Alle piglets bom of vaccinated sows were reared without any problems, whereas a number of
piglets of non-vaccinated sows died from scours caused by
E. coli.

Moreover, the growth of piglets of vaccinated sows was superior to that of piglets of non-
vaccinated sows.

An optimum vaccination programme is described.

Op een varkensfok- en venneerderings- 1975 werd een sterftepercentage van 40
bedrijf in \'t Zand (N.H.), werd reeds geregistreerd volgens onderstaande ge-
geruime tijd sterfte onder de biggen gevens (tabel I).

waargenomen, tengevolge van diarree, De gebruikelijke therapie, o.a. met diver-
veroorzaakt door
E. coli, type 08K87/ se antibiotica, leverde niet het gewenste
K88 (Gezondheidsdienst voor Dieren resultaat op, zodat op 10 oktober 1975
Noord-Holland). werd gestart met de vaccinatie met 5 ml

In de periode van juni t/m september vaccin3) van een aantal drachtige

1  Drs. F. Bijleveld; praktizerend dierenarts, \'t Zand.

2  G. L. Röben Hoechst Pharma Veterinair, Postbus 284, Amsterdam.

3  Porcovac A.T.®, Hoechst Pharma Veterinair. In dit vaccin zijn de volgende E. coli-types
types vertegenwoordigd:

O 8; O 45; O 64; O 138; O 141 ; O 147; O 149.

Deze stammen hebben in hun antigeenstructuur de navolgende K-antigenen:
K 81; K 82; K 85ab; K 85ac; K 87; K 88ab; K 88ac; K 91; K „E65"; KV 142.

-ocr page 265-

Zeug

biggen

biggen, dood

Sterfte

nr.

levend

ten gevolge van

in

geboren

E. coli-diarree

%

XK 249

12

4

33,3

97

11

2

18,2

117

14

4

28,6

141

9

3

33,3

113

8

8

100,0

116

11

6

55,5

24

13

6

46,2

69

16

8

50,0

17

14

3

21,4

131

12

4

33,3

Totaal

120

48

40

Een optimaal vaccinatie-programma
dient als volgt te worden uitgevoerd:
Zeug op tijdstip van dekking, of van
aankomst op het bedrijf: 5 ml vaccin.
Een tweede vaccinatie op 3 weken vóór
de partus, eveneens met 5 ml vaccin.
Indien géén zekerheid bestaat of de aan-
gekochte drachtige zeugen zijn gevacci-
neerd, is het aan te bevelen op 6 en 3
weken voor de partus een vaccinatie
te laten uitvoeren met 5 ml vaccin.
Op deze wijze wordt via het colostrum
een optimale immuniteit bij de biggen
verkregen.

zeugen, dat in de loop van oktober/
november moest werpen.
Een klein aantal zeugen werd niet ge-
vaccineerd, teneinde na te kunnen gaan
of de resultaten van de vaccinatie aan-
leiding zouden geven op dit bedrijf over
te gaan op een algeheel vaccinatie-pro-
gramma.

.•\\lle biggen, geboren uit de gevaccineer-
de zeugen konden zonder problemen
worden grootgebracht: Een klein aantal
biggen van niet-gevaccineerde zeugen
stierf tengevolge van diarree, veroorzaakt
door
E. coli. Het sterftepercentage daal-
de van 40% naar 4% (tabel H).
Opmerkelijk was de zichtbaar betere
groei van de biggen van de gevaccineerde
zeugen ten opzichte (van de groei) van
de biggen van niet-gevaccineerd zeugen.

Dankbetuiging

Dank voor de medewerking van Hoechst
Pharma Veterinair voor het gratis beschik-
baar gestelde Porcovac A.T.

Tabel II.

Zeug

Werp-

biggen

biggen

sterfte

vaccmatie

nr.

datum

levend

dood door

in

uitgevoerd

in 1975

geboren

diarree

%

wel

niet

t.g.v.

E. coli

107

8-11

12

X

128

14-11

10

1

10

X

122

15- 11

12

X

112

28 - 10

10

X

140

23-10

12

X

114

18-10

9

2

22,2

X

76

19-10

10

X

Totaal

75

3

4

4

3

-ocr page 266-

VETERINAIR JOURNAAL

Zwavelwaterstofgasvergiftiging bij runderen

Op het laboratorium van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Bra-
bant werden op 2 juni j.1. 2 stieren van
ongeveer 1 jaar oud ter sectie aange-
boden. De stieren waren afkomstig van
een bedrijf met een koppel van 30 stie-
ren.

Nadat de drijfinest was uitgereden wa-
ren alle 30 stieren plotseling gestorven.

Bij sectie werden veel bloedingen op de
hartspier, vooral in de buurt van de
coronairvaten, waargenomen. In de lon-
gen waren eveneens kleine bloedinkjes
waarneembaar. Verder werden geen af-
wijkingen aan de dieren geconstateerd.

Bij navraag is gebleken dat de drijfmest
werd uitgezogen en verspreid met be-
hulp van een 9000 1. tank. Voor de ver-
spreiding is een druk benodigd van 2
atmosfeer. De drijfmest in de kelder
werd gemengd door gebruik te maken

van de drtik die wordt opgebouwd in dc
mesttank. Doordat de lucht met kracht
in de drijfmest wordt gedreven ont-
staat een vrij homogeen mengsel.
In dit geval werd, nadat ongeveer 1 ton
mest met de tank was verspreid de klejj
gesloten en teruggereden naar de stal
waar vervolgens de aanzuigslang in de
drijfmest werd gelegd. Bij het openen
van de klep werd de lucht via de aan-
zuigslang in de drijfmest gedreven. De
stal waarin de 30 stiei en stonden was
voorzien van een roostervloer. De gas-
sen in de mestkelder konden vrijwel
uitsluitend via de roosters en de stal
ontsnappen.

Binnen 10 minuten waren alle stieren
dood.

Aangenomen wordt dat de dieren ten-
gevolge van een zwavelwaterstofgasver-
giftiging zijn gestorven.

(Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren)

INGEZONDEN1!

Maag/darmworminfecties ernstige bedreiging voor de jongvee-
schapenstapel

cn

Geachte Redaktie,

Maag/darmworminfecties vormen ieder jaar
een ernstige bedreiging voor de jongvee- en
schapenstapel en regelmatig wordt daarom
door allerlei instanties gewaarschuwd tijdig
maatregelen te nemen om de dreigende scha-
de te voorkomen.

Omdat een zeer groot deel van de te nemen
maatregelen door de veehouder moet worden
uitgevoerd, zal het vooral van belang zijn hem
ervan te overtuigen dat een bepaald complex
van handelingen zinvol is, vooral omdat er
economisch voordeel mee is te behalen.
Het is een verheugend feit dat een groeiend
aantal veehouders inziet dat een bestrijdings-
schema, samengesteld uit zowel landbouwkun-
dige als diergeneeskundige maatregelen alleen
dan praktisch resultaat kan opleveren als het
wordt betrokken op het gehele koppel dieren
en niet beperkt blijft tot de zichtbaar aange-
taste exemplaren.

Een van de pijlers waarop een goede bestrij-
ding van maag/darmwormen berust, is het
regelmatig omweiden van de kalveren op van
tevoren gemaaid land.

Hierdoor wordt zowel bereikt dat jonge kal-
veren regelmatig over voldoende gras van
goede kwaliteit beschikken, terwijl bovendien
de infectiekans met maag/darniwormlarven
sterk gereduceerd is.

Treedt gedurende het weideseizoen evenwel
een droge periode in, waardoor de grasgroei
stagneert, dan loopt het zorgvuldig opgestelde
beweidingsschema in de war omdat eenvoudig
niet tijdig voldoende voorgemaaid land be-
schikbaar is. Het hoeft geen betoog dat deze
situatie zich in de afgelopen zomer op vrij-
wel alle Nederlandse rundvee- en schapen-
bedrijven heeft voorgedaan.
De gevolgen voor de maag/darmwormbestrij-
ding zijn tweeledig.

In de eerste plaats verwacht de veehouder

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten de verant-
woordelijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 267-

dat door de aanhoudende droogte de worm-
larven geen kans hebben gekregen zich te
ontwikkelen en de mate van infectie dus wel
zal meevallen en in de tweede plaats wordt
de matige conditie waarin de dieren veelal
verkeren, uitsluitend toegeschreven aan de
onvoldoende voeding.

Hier dreigt nu de narigheid te ontstaan want
op vele bedrijven hebben de kalveren zich in
het begin van de weideperiode nog wel dege-
lijk kunnen besmetten, tervvijl gedurende de
droogte-periode de grazende dieren alle be-
schikbare gras hebben benut, dus inclusief de
plaatsen langs greppels, drinkbakjes e.d. waar
de infectiemogelijkheden juist zeer groot zijn.
Ter illustratie van de gevolgen die uit deze
situatie voortvloeien twee voorbeelden.

1. Op het proefbedrijf de Proefhoef te
Ouderkerk aan de Amstel is de wormbe-
smetting in de aldaar lopende proefkalve-
ren sneller gestegen dan vorig jaar en op
16 juni j.1. werden al epg-waarden van
250 bereikt in dieren die op dat moment
6 weken in de weide waren.

2. Op een bedrijf in Noord-Brabant waar
een zeer groot koppel jongvee wordt ge-
weid, ontstonden ernstige problemen met
de grasgroei. De situatie werd begin juli
zelfs zodanig dat de dieren in een zand-
woestijn liepen en beslist onvoldoende gras
konden opnemen.

De conditie van de kalveren was slecht
maar dat werd toegeschreven aan de
ondermaatse voeding. Ingesteld faeces-
onderzoek leverde evenwel epg\'s op tot
1500!

Omdat wij kunnen verwachten dat door de
slechte voeding gedurende het huidige sei-
zoen de conditie van de kalveren dit jaar be-
slist onvoldoende is, krijgen worminfecties de
kans sneller en duidelijker schade te berokke-
nen.

Willen wij voorkomen dat het rendement van
de rundvee-bedrijven nog slechter wordt dan
het door de droogteschade al is en willen wij
vermijden dat het verstrekte (kostbare) kracht-
voer voor een deel moet worden gebruikt voor
herstel van de schade door maag/darmwor-
men aangericht, dan moet met klem worden
aangedrongen op een tijdige wormbehande-
ling.

In streken waar weer flink wat regen is ge-
vallen, kunnen zelfs explosieve uitbraken wor-
den verwacht.

H. Heinrich.

Haarlem, 28 juli 1976.

Mastitis acuta gravis bij de Fries-Hollandse koe

Geachte Redaktie,

Met belangstelling en waardering heb ik de
publikatie van A. Osinga, P. M e ij e r en
R. G. D ij k s t r a in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
101, 548-558, (1976), ge-
lezen, vooral vanwege de interessante bijdrage
in de klinische diagnostiek van mastitis acuta
gravis. Toch wil ik vooral ten aanzien van de
beschreven therapieën enkele kanttekeningen
plaatsen. Zowel bij de beschreven symptomen
als bij de behaalde resultaten komt bij mij
de vraag op in hoeverre bij dit onderzoek de
relatie cliënt-dierenarts een rol kan hebben
gespeeld.

In het algemeen zal een eigenaar voor een ge-
val van mastitis acuta gravis snel de hulp van
zijn dierenarts inroepen en zal deze ook snel
hulp bieden. Belangrijk is echter of het daar-
bij gaat om een recente acute infectie dan
wel een acuut worden van een reeds langer
bestaande — al dan niet reeds behandelde —
infectie. In dit laatste geval zullen uiteraard
niet alleen de beschreven diagnostische ken-
merken vervagen, maar ook de kansen op her-
stel afnemen.

In de publikatie wijzen het nog vaak duide-
lijke onderscheid in klinische symptomen,
evenals het vrij hoge percentage herstel met
de nogal arbitrair gekozen therapieën, mijns
inziens dan ook meer op een zeer tijdig con-
sult voor recent ontstane dan op al eerder
behandelde mastitiden.

Bij alle beschreven therapieën was het scala
van gebruikte antibiotica zo breed dat de be-
schreven rnicro-organismen zeker wel voor één
of meer van deze antibiotica gevoelig geweest
moeten zijn.

Mijns inziens zal van de ingestelde therapieën
de parenterale tezamen met vaak uitmelken
en algemene maatregelen veel meer hebben
bijgedragen tot het herstel dan de locale the-
rapie.

De locale therapie vond pas \'s avonds plaats.
Bovendien werd locaal behandeld met anti-
biotica in een zalfbasis terwijl juist bij acute
mastitiden met een sterk gezwollen uier en
obductie van melkgangen mag worden be-
twijfeld of antibiotica vanuit een zalfbasis vol-
doende in de uier diffunderen.
Ook de beschrijving van de behandeling van

-ocr page 268-

staphylococcenmastitiden vormt een aanwij-
zing voor dit onvoldoende effect van de locaal
in zalfbasis toegepaste antibiotica. Na paren-
terale toediening van penicilline/dihydrostrep-
tomycine naast locale toediening van
Oxytetra-
cycline tezamen met neomycine en bacitracine
in een zalfbasis werd — bij het ontbreken
van resultaat na twee dagen of onvoldoende
gevoeligheid voor penicilline — overgescha-
keld op vrijwel de omgekeerde therapie name-
lijk parenterale toediening van
Oxytetracycline
gecombineerd met de locale toediening van
procaine penicilline-G, novobiocine, poly-
myxine B sulfaat en dihydrostreptomycine!
Blijkbaar vertrouwen ook de auteurs zelf de
parenterale behandeling meer dan de locale
behandeling in zalfbasis.

Onze ervaring is, dat juist bijacute mastitiden
in de aanvang van de therapie het
direct
locaal toedienen van in water opgeloste anti-
biotica de voorkeur verdient, waarbij boven-
dien kan worden doorgegaan met vaak uit-
melken zonder dat hierdoor de antibiotica
concentraties al te nadelig worden beïnvloed.
Voor de parenterale toediening werd op grond
van een waarschijnlijkheidsdiagnose gekozen
voor of
Oxytetracycline of procaine penicilline
in combinatie met dihydrostreptomycine. Ons
inziens lijkt hierbij Na penicilline-G te ver-
kiezen boven procaine penicilline-G. Hiermede
wordt immers bij voor penicilline gevoelige
micro-organismen zo snel mogelijk herstel be-
reikt, dat reeds na een halve dag de ingestelde
therapie bij niet reagerende dieren kan wor-
den gewijzigd, waardoor de kans op herstel
voor deze niet reagerende dieren aanzienlijk
zal toenemen.

De vraag blijft of èn diagnose èn herstel van
de beschreven mastitiden niet in belangrijke
mate samenhangen met een lovenswaardige
relatie cliënt-dierenarts en een minimum aan
zelfwerkzaamheid van eerstgenoemde, een
situatie die helaas niet altijd meer wordt be-
reikt.

Delft, 10 juni 1976. /. L. van Os.

Naschrift

Ofschoon de belangrijkste reden van onze
publikatie was aandacht te schenken aan de
verschillende klinische aspecten van mastitis
acuta gravis, hebben wij volledigheidshalve
ook de uitgestelde therapie en het verdere
ziekteverloop vermeld.

In de meeste gevallen is pas na bacteriologisch
melkonderzoek de diagnose met zekerheid te
stellen. De taak van de behandelend dieren-
arts is om zo snel en efficiënt mogelijk de
verwekker te bestrijden. Dit betekent dat als
regel een breed scala van antibiotica de voor-
keur verdient boven het gebruik van een of
twee antibiotica die ten aanzien van bepaalde
verwekkers zeer effectief zijn, maar daaren-
tegen teveel andere bacteriën niet of nauwe-
lijks beïnvloeden. Reden waarom wij het door
collega Van Os gepropageerde Na-penicil-
line-G niet hebben gebruikt.
Op grond van praktijkervaringen zijn wij tot
het gebruik van bepaalde combinaties van
antibiotica gekomen die mogelijk op de weten-
schappelijke onderzoeker de indruk maken,
dat wat meer zorg had kunnen worden be-
steed aan de keuze van de desbetreffende
antibiotica. Helaas wordt echter in de litera-
tuur vrij weinig gemeld over de te verwachten
resultaten na behandeling met de meest gang-
bare antibiotica of combinaties daarvan bij
de verschillende mastitiden en bovendien heeft
de praktijk ons geleerd dat behaalde resul-
taten niet altijd overeenkomen met de op
grond van wetenschappelijk onderzoek ge-
wekte verwachtingen. De teleurstellende re-
sultaten die wij verkregen met intramusculaire
injecties van penethamaat hydrojodide bij ver-
schillende mastitiden, ondanks de door ande-
ren gewekte hoge verwachtingen zijn hiervan
een voorbeeld. Onderzoek van collega Van
Os e.a. (zie
Tijdschr. Diergeneesk-, 99, 114-
122, (1974))
verklaarde naderhand onze be-
vindingen.

Eveneens waren wij op grond van literatuur-
studie tot de conclusie gekomen dat bij acute
mastitiden de locale toediening van in water
opgeloste antibiotica de voorkeur verdiende
boven gebrviik van antibiotica in andere bases.
Onze ervaringen met hoge doses Na-penicil-
line-G (l\'/s tot 3 miljoen I.E.) locaal aan-
gewend bij mastitiden veroorzaakt door res-
pectievelijk
Streptococcen en stafylococcen wa-
ren echter niet van dien aard, dat wij meen-
den duidelijk voorkeur te geven aan bedoelde
oplossing boven de door ons normaliter aan-
gewende mastitis injectoren.
Van Os concludeert dat de auteurs zelf
meer vertrouwen hadden in de parenterale
dan in de locale behandeling. Deze conclusie
is evenmin juist, als wanneer hij in de voor-
gaande alinea concludeert, dat vrijwel de om-
gekeerde therapie wordt toegepast, wanneer
bij de behandeling van stafylococcen masti-
tiden na twee dagen geen of onvoldoende
resultaat wordt geboekt.

Stiens, 25 juli 1976.

A. Osinga, P. Meijer en R. G. Dijkstra.

-ocr page 269-

Vraag 1: Hoe behandelt men het beste
cysteuze ovaria bij runderen;

Vraag 2: Wat is de zin van nymphalon
bij te vaak, maar regelmatig opbre-
kende dieren;

Vraag 3: Wat is de zin van chorulon bij
dezelfde indicatie;

Vraag 4: Heeft één van de twee speci-
fieke voor- of nadelen op dat tijdstip;

Vraag 5: Als een van de bewuste injec-
ties zin hebben, welke moeten wij dan
prefereren.

.\\ntwoord

ad 1. Cysteuze ovaria, beter is te spreken
van cysteuze follikels, vormen een onder-
deel van een neuro-endocriene dysregula-
tic in het hypothalanio-hypofysaire sys-
teem.

Dit uit zich endocrinologisch in een on-
voldoende afgifte van Luteiniserend Hor-
moon (LH), dat o.a. vereist is voor de
tot standkoming van een ovulatie. Indien
geen ovulatie optreedt is er grote kans
dat de (pre)ovulatoire follikel(s) blijven
persisteren en tot grotere dan normale
afmetingen uitgroeien (cysten).
De therapie zal er op gericht moeten zijn

de stoornis op het hypothalamo-hypofy-
saire niveau te herstellen.
Dit kan het beste met:
1) een preparaat, dat Human Chorionic
Gonadotrophine bevat. Een dergelijk
middel is Nymphalon (3000 I.E.
H.C.G. en 125 mg progesteron).
Releasing Hormonen. Dit zijn hormo-
nen die in de hypothalamus worden
gesynthetiseerd en de afgifte van LH
door de hypofyse reguleren. Dit hor-
moon is nog niet op de markt.

De verwachting is dat beide behandelin-
gen elkaar met betrekking tot hun effec-
tiviteit weinig zullen ontlopen daar het
resultaat in belangrijke mate afhankelijk
is van de kwaliteit van de wand van de
follikel-cyste op het moment van behan-
deling.

Het is nl. van belang of de follikelwand
in staat is te luteïniseren, dus nog vol-
doende granulosa cellen bezit die onder
invloed van HCG of het endogene LH
omgevormd kunnen worden tot progeste-
ron producerende luteïne cellen. Het pro-
gesteron zal dan op overigens nog onbe-
kende wijze de gestoorde hypothalamo-
hypofysaire functie kunnen reguleren.
Indien deze middelen niet tot succes lei-
den, kan men gebruik maken van pro-
gestativa, zoals Gestafortin® en Syn-
chrosan® welke in een dosering van 40
mg gedurende 16 dagen per os toege-
diend moeten worden.
Het uitknijpen van cysten bevordert de
genezing niet.

Men dient rekening te houden met het
feit dat aan het onstaan van cysteuze fol-
likels een erfelijke predispo.sitie ten
grondslag ligt.

ad 2. Op deze vraag kan kort geant-
woord worden: het gebruik van Nym-

Chorulon (Chorion Gonadotrophine) en
Nymphalon (Chorion Gonadotrophine progesteron)

Een groepspraktijk formuleerde de vol-
gende vraagstelling:

Door vele collegae in Nederland wordt
nymphalon gebruikt bij runderen met
cysteuze ovaria. Velen echter gebruiken
nymphalon ook bij te vaak opbrekende
runderen en dienen dit dan toe rondom
het inseminatie-tijdstip.
Het gebruik van nymphalon bij vaak op-
brekende dieren wordt van K.I.-zijde
nogal eens gepropageerd en ook door de
fabrikant. De faculteit echter leert dit
niet.

2)

VRAAG EN ANTWOORD1)

1  De beantwoording van de in deze rubriek ge.stelde vragen berust op gegevens, de Redaktie
verstrekt door daartoe geraadpleegde deskundigen — Red.

-ocr page 270-

phalon bij regelmatig opbrekende runde-
ren heeft geen enkele zin. Zoals hier-
boven beschreven is, kan Nymphalon
met succes gebruikt worden bij dieren
met cysteuze follikels. Dieren welke re-
gelmatig opbreken zijn echter nimmer
lijdende aan deze afwijking, vandaar dat
het gebruik van Nymphalon zinloos is.

ad 3. Aan het begin van de oestrus komt
het bij het rund tot een kortdurende af-
scheiding van L.H. uit de hypofyse. On-
der invloed van deze extra L.H. afgifte
ontstaan veranderingen in de follikel-
wand, waardoor ± 24 uur na de L.H. af-
scheiding, ovulatie optreedt.
De toediening van Chorulon (L.H. wer-
king) heeft dan ook alleen maar zin, in-
dien sprake is van een L.H. tekort, waar-
door de follikel niet of te laat ovuleert.
Of dit inderdaad het geval is kan men
pas bepalen na een uitgebreid klinisch
en biochemisch onderzoek.

Uit door op de Kliniek Verloskunde,
Gynaecologie en K.L verricht onderzoek
is gebleken dat een verlate ovulatie
slechts zeer zelden voorkomt en dat, als
deze afwijking tijdens een oestrus wordt
gediagnostiseerd, bij de volgende oestrus
de ovulatie weer op het normale moment
(6-20 uur na het einde van de oestrus)
plaats vindt. Dit heeft er toe geleid dat
Chorulon in de buitenpraktijk niet meer
wordt toegepast bij regelmatig opbreken-
de runderen.

ad 4. Zoals uit de antwoorden op vraag
2 en 3 blijkt, heeft toepassing van beide
preparaten bij regelmatig opbrekende
runderen geen voordeel. Er zijn echter
wel nadelen aan verbonden. Deze zijn bij
toepassing van Nymphalon groter dan bij
Chorulon.

Zoals onder antwoord 1 reeds beschre\\-en
is, bevat Nymphalon ook progesteron.
Toediening van progesteron bij een rund
in oestrus verlaagt de fertiliteit.
Zowel Nymphalon als Chorulon bevatten
H.C.G. dat een eiwitstructuur bezit. Her-
haalde toediening hiervan kan antili-
chaamvorming geven, waardoor de werk-
zaamheid nihil wordt. Toediening van
H.C.G. vlak voor de oestrus kan de oes-
trus symptomen bij een rund doen ver-
zwakken of geheel onderdrukken.

ad 5. Reeds is naar voren gekomen dat
de injecties van Nymphalon en Choru-
lon bij regelmatig opbrekende runderen
geen zin hebben.

Men meent soms met bovengenoemde
middelen veel succes te hebben.
Hierbij dient echter bedacht te worden,
dat de meeste runderen ook zonder be-
handeling toch wel drachtig zouden zijn
geworden.

Wordt men bij een rund dat niet drachtig
wil worden geroepen, dan dient allereerst
een gedegen klinisch onderzoek plaats te
vinden.

Hierbij kan van alles worden aangetrof-
fen (zie
Tijdschr. Diergeneesk., 101,
220, (1976).

Pas dan kan een duidelijke uitspraak ge-
daan worden aangaande de fertiliteits-
prognose, welke voor de veehouder van
veel waarde is.

Meent men het toch niet zonder een in-
jectie te kunnen stellen dan diene men in
ieder geval geen middelen te gebruiken
welke hormonen bevatten.

-ocr page 271-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriologie

HET EFFECT VAN BEHANDELING MET ANTIBIOTICA VAN RUNDEREN MET
C. RENALE CYTITIS EN MET C. RENALE PYELONEFRITIS

Hiramune, T., M u r a s e, N. and Yanagawa, R.; Efficacy of antibiotic treatment in
cows affected with cystitis and those affected with pyelonephritis due to
Corynebacterium re-
nale. Jap. J. Vet. Sci.,
37, 273-276, (1975).

45 Runderen met een C. renale infectie wer-
den door de auteurs in 2 groepen verdeeld:
een groep (19) met antilichamen tegen
C.
renale
in het bloed en een serologisch nega-
tieve groep (26). Serologisch onderzoek ge-
schiedde met de immunodiffusie test (Ouch-
terlonytest). Uit vorig onderzoek was geble-
ken, dat serologisch negatieve dieren alleen
een cystitis hebben en serologisch positieve
tevens pyelonefritis. Slechts 7 van de 19 die-
ren uit de eerste groep genazen; 19 van de
26 serologisch negatieve dieren reageerden
gunstig op de behandeling (in vrijwel alle
gevallen 3-6 miljoen I.E. penicilline geduren-
de 3-5 dagen).

De prognose van met type III geïnfecteerde
dieren was significant slechter dan van met
type I en II besmette runderen. (De 3 ge-
noemde typen komen ook in Nederland als
verwekker van cystopyelonefritis voor; ook
werd door ons een vierde type van
C. renale
geïsoleerd; Ref.)

J. Goudswaard.

DE ANTIBIOTICA-RESISTENTIE VAN MICROCOCCACEAE UIT DE STALLUCHT
VAN VARKENSSTALLEN EN PLUIMVEEHOKKEN

G ä r 11 n e r, E. und Müller, W.: Die Antibiotikaresistenz von Micrococcaceae aus de Stal-
luft von Schweine und Geflügelställen.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 89, 112-116, (1976).

Uit de lucht van 41 varkensstallen en pluim-
veehokken werden in totaal 3650 micrococcus-
stammen gekweekt.

De antibiotica resistentie van deze stammen
werd tegen 8 verschillende antibiotica onder-
zocht.

In alle stallen was een uitgesproken hoge re-
sistentie tegen tetracycline aanwezig.
De hoogste resistentie tegen dit antibioticum
(86,8%) werd in de broilerstallen gevonden.
Ook werd tegen penicilline relatief veel resis-
tentie vastgesteld n.1. 31,3% in de broiler-
stallen, 49,8% in de leghenhokken, 35,9% in
de mestvarkensstallen en 43,4% in de kraam-
stallen.

Aanzienlijke resistentie percentages tegen di-
hydrostreptomycine en spiramycine werden al-
leen maar in de varkensstallen waargenomen.
Dit wordt zowel door het therapeutisch ge-
bruik van deze antibiotica als door het gebruik
als veevoeder additief verklaard.

De in de varkensstallen verhoogde chloor-
amphenicol resistentie (55,7 tegen 38,5%)
wordt eveneens door het therapeutisch gebruik
verklaard.

De auteurs wijzen op de mogelijke samen-
hang tussen de resistentie tegen tetracycline
en chloramphenicol door kruisresistentievor-
ming.

Het aandeel van de stammen die tegen meer
dan één antibioticum resistent waren, bedroeg
in de broilerstallen 52,9%, in de leghenstallen
63,4%, in de mestvarkensstallen 92,1% en in
de kraamstallen 71,5%. In de varkensstallen
werd een hoger aandeel waargenomen in
stammen die tegen 4 tot 7 antibiotica resis-
tent waren.

Naarmate er in de stallen meer antibiotica
gebruikt worden, zowel therapeutisch als nu-
tritief zien de auteurs een verhoogde resis-
tentie tegen meerdere antibiotica.

W. Hunneman.

-ocr page 272-

EEN ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN C. RENALE — SPECIAAL TYPE
ni — IN SPERMA EN PREPUTIUM VAN GEZONDE STIEREN

Hiramune, T., N a r i t a, M., T o m o n a r i, I., M u r a s e, N. and Yanagawa, R.:
Distribution of Corynebacterium renale among healthy bulls with special reference to inhabi-
tation of type III in the prepuce.
Nat. Inst. Anim. Hlth. Quart., 15, 116-121, (1975).

geen te zijn, daar een experimentele infectie
(m de blaas) van een gezond rund aansloeg.
Bij geen enkele stier honden antilichamen
tegen
C. renale in het bloed worden aange-
toond.

In 39,3% van de 11 7 onderzochte preputiaal
spoelsels van gezonde stieren werd
C. renale
geïsoleerd. Ook kweekten de auteurs deze
bacterie in 51,7% van de 116 door hen on-
derzochte spermamonsters. Op een enkele
uitzondering na, betrof het in alle gevallen
type III. Dit type bleek wel degelijk patho-

]. Goudswaard.

Exotische dieren

ULCERERENDE COLITIS BIJ MENSAPEN

Scott, G. B. D. and K e y m e r, 1. F.: Ulcerative colitis in apes: A comparison with the
human disease.
J. Pathol., 115, 241-244, (1975).

De 2 gorilla\'s waren jonge dieren die respec-
tievelijk een lange reis en verandering van
omgeving meegemaakt hadden. De orang
oetan was 15 jaar oud en stierf na een ziekte-
periode van 4 dagen.

Bij beide gorilla\'s was het colonslijmvlies
heftig hyperaemisch, doch toonde geen ma-
croscopisch zichtbare ulceraties.
Microscopisch gezien waren er wel ulceraties
en abcederingen van crypten.
De orang oetan gaf vele kleine ulceraties in
het
Colon transversum en -descendens te zien.
Microscopisch waren de laesies identiek met
die van de gorilla\'s.

Bacteriologisch onderzoek leverde slechts E.
coli
op en geen aanwijzingen voor erkend
pathogenen, helminthen of protozoën.
De bevindingen zijn identiek met die van de
mens. Wat de oorzaak betreft wordt gewezen
op de stress situatie bij de gorilla\'s en beken-
de psychologische invloeden bij de mens.
De mogelijkheid dat onder apen een model
voor de ulceratieve colitis van de mens ge-
vonden kan worden, wordt geopperd.

P. Zwart.

Immunologie

HET VOORKOMEN BIJ KIPPEN VAN PARAPROTEÏNEN

Pink, J. R. L., M c N a I 1 y, M.-P. and J a t o n, J.-C.: Paraproteinaemia in inbred chickens.
Imm., 29, 945-949, (1975).

Woekeringen van de cellen van het lymfoïde
systeem worden bij de mens en de hond
regelmatig gediagnosticeerd. Bij ongecontro-
leerde hyperplasie van een kloon plasma-
cellen kunnen in het serum van de patiënt
als gevolg van overproduktie o.a. immuno-
globulinen van één bepaalde klasse in abnor-
maal grote hoeveelheden voorkomen. Daar
het een kloon plasmacellen betreft („mono-
clonaal"), is er bovendien sprake van een
absolute eenvormigheid van de geproduceer-
de immunoglobulineklasse
(Ref.).
De auteurs van het hier gerefereerde artikel
delen de eerste waarneming mede van een
dergelijke paraproteïnaemie bij 2 kippen uit
2 verschillende inteeltlijnen. De dieren wa-
ren 1 3 en 20 maanden oud en werden „ont-
dekt" door routine electroforese van 70 kippe-
sera uit inteeltlijnen. In beide gevallen betrof
het een monoclonaal IgG Immunoglobuline.
Merkwaardig is, dat beide dieren ogenschijn-
lijk gezond waren: ook bij sectie werd geen
met de Ziekte van Kahler vergelijkbaar
sectiebeeld waargenomen. Pogingen, om door
injectie van miltcellen van deze dieren bij
syngenetische dieren een overeenkomstig
serumeiwitspectrum op te wekken, mislukten.

J. Goudswaard.

-ocr page 273-

Spr. vermeldt de resultaten van sprayvacci-
naties bij mestkuikens met celvrij HVT-
vaccin, in laboratorium- en praktijkproeven
vergeleken met subcutane injectie van het
vaccin en met ongevaccineerde controle kui-
kens. In de laboratoriumproeven werden de
kleine-groepjes kuikens op 2 we!:en besmet
met virulent Marekvirus. De spray-vaccina-
tiegroepen stonden met het aantal Marek-
afwijkingen bij het slachten tussen de injec-
tie-groep en de ongevaccineerde controle
groep in.

In praktijkproeven met ± 300.000 kuikens
werd de spray-vaccinatie vergeleken met de
subcutane injectie. De sprayvaccinatie vond
plaats in de uitkomstkast (stof!) met 2.000
tot 5.000 PFU celvrij HVT-vaccin geduren-
de ± 20 minuten. De entstof voor 8.000
kuikens was opgelost in 250-300 ml verdun-
ningsvloeistof, welke met een electrisch
spray-apparaat werd verneveld in een kast
met afgezette ventilatie.

Sprayvaccinatie met 5000 PFU gaf volledige
bescherming van alle kuikens tegen challen-
ge met MD-virus.

Twee subcutaan geënte groepen hadden 8,5
en 5,4% afkeuringen tengevolge van Marek-
se ziekte (1), een andere groep slechts
0,48%. De spray-vaccinatiegroep (4.000
PFU) had 3,93% Marek afwijkingen. Bij de
subcutane injectie waren 1.500 PFU per
kuiken ingespoten.

Eén spray-vaccinatiegroep (3.000 PFU) had
23,4% Marek afwijkingen bij het slachten.
Ondanks deze variatie waren de resultaten
van de sprayvaccinatie bij mestkuikens over
het algemeen gunstig, hoewel iets minder
dan van de subcutane injectie.

IV. J. Roepke.

Kip

MAREK-VACCINATIE

Eids on, C. S.: Aerosol vaccination for MD. Proc. 10th Nat. Meeting on Poultry Health and
Condemnations, Oct. 1975, p. 104-109.

Proefdieren

FOUTEN BIJ EXPERIMENTEN

Wuppermann, D.: Die experimentelle Gesamtfehler. Dtsch. Tierärztl. Wschr., 80, 304-
307, (1973).

Bijna alle meetwaarden vertonen fouten. Dit
wordt duidelijk bij herhaalde metingen aan
hetzelfde object die verschillende resultaten
geven. Vooral experimenten met proefdieren
kunnen verkeerde uitkomsten geven door fou-
ten die gelegen kunnen zijn in de omgeving
en in het genotype.

De natuurlijke variabiliteit van proefdieren is
terug te voeren op levensfase, omgeving, ge-
zondheid, voorbereiding voor het experiment
en het experiment zelf. Om deze factoren te
verkleinen of tenminste constant te houden is
het gewenst de oorzaken van variabiliteit tc
standaardiseren.

De veronderstelling dat de genetische stan-
daardisatie door middel van inteelt tot ver-
mindering van variabiliteit leidt is onjuist
gebleken. Een verklaring hiervoor zou zijn
dat ingeteelde dieren minder compensatie-
mogelijkheden hebben tegen invloeden van
buitenaf.

Fouten kunnen systematisch of toevallig zijn.
Systematische fouten verdwijnen niet bij gro-
tere steekproeven. Fouten behorend tot deze
categorie zijn meet-, ijk-, titreer-, reken of be-
oordelingsfouten. Toevallige fouten worden
minder bij grotere monsters. Meetfouten wor-
den pas opgemerkt bij herhaling van de me-
ting. Deze herhaling kan horizontaal zijn, dat
wil zeggen de meting gebeurt op hetzelfde
tijdstip bij verschillende individuen. De meet-
waarden geven de fouten aan tussen de ob-
jecten. Onder verticale herhaling verstaat
men dat men dezelfde meting aan hetzelfde
individu herhaalt na enige tijd. De tussen-
liggende tijd kan de oorzaak zijn van verschil
tussen beide metingen.

In de grootte van de totaalfout kan men in-
zicht krijgen door de variatie-coëfficiënt te
berekenen (d.i. de standaardafwijking in pro-
centen van het gemiddelde).
In een tabel is deze waarde weergegeven,
geldend voor lichaamsgewichten van vel-
schillende diersoorten.

ƒ. P. Koopman.

-ocr page 274-

Rund

RHEUMATOIDE ARTHRITIS BIJ GRASKALVEREN

W r i g h t-G e o r g e, J., C o r b e i 1, L. B., Duncan, J. R. and Fabricant, J.: A rheu-
matoid-like arthritis in calves.
Cornell Vet., 66, 110-117, (1976).

waren herhaaldelijk penicilline en streptomy-
cine ingespoten, doch de symptomen waren
hierdoor niet verminderd. Daarna toegedien-
de
Oxytetracycline leek wel ecn gunstig effect
te hebben.

Bij het immunologisch onderzoek van alle 4
dieren bleken net als bij menselijke rheuma-
toide arthritis en de overeenkomstige aan-
doening bij varkens in het bloedserum en in
mindere mate in de troebele gewrichtsvloei-
stoffen antistoffen tegen soorteigen globuline
aanwezig te zijn. Voor het verkrijgen van een
duidelijke reactie moest het runderserum voor
de behandeling ervan voor het verkrijgen van
de gezuiverde IgG-fractie op 63° C geduren-
de 10 minuten worden verhit. Door het op-
treden van specifieke antilichamen zouden de
mycoplasma\'s worden ingehidd met de glo-
buline waardoor ze niet gedood maar wel
moeilijk kweekbaar zouden worden. Om meer
kans op het aanslaan van de cultuur te krij-
gen zou de gewrichtsvloeistof in meer en min-
dere mate verdund moeten worden alvorens
ze op en in geschikte bodems te enten zoals
ook bij het mycoplasma-onderzoek van de en-
zoötische lammerenpneumonie dient te ge-
schieden. Voor de vaststelling van de ziekte
bij chronische gevallen van kreupelheid zou
het aanbeveling verdienen het bloedserum op
de rheumafactor te onderzoeken.
De infectieweg van het agens der rheumatoide
arthritis bij kalveren is nog niet met zeker-
heid bekend maar vermoed wordt dat de be-
smetting aerogeen geschiedt.

A. van der Schaaf.

Rheumatoide arthritis wordt bij mensen en
varkens geacht primair in verband te staan
met een bacteriaemische mycoplasma-infectie.
Ook bij wat oudere kalveren lijkt deze aan-
doening voor te komen. Aan de veterinaire
afdeling van de Cornell Universiteit zijn
bovengenoemde onderzoekers er in geslaagd
om aan te tonen dat een mycoplasma ook als
oorzakelijk micro-organisme kan worden
aangetroffen bij een acuut optredende maar
vervolgens meestal chronisch verlopende ge-
wrichtsontsteking van vooral een of beide
knieën. Reeds eerder werden in de Verenigde
Staten, Canada en Australië overeenkomstige
aandoeningen gediagnostiseerd. Speciaal
kwam het lijden voor in grote groepen jonge
dieren, z.g. feedlots, die in een beperkte ruim-
te worden gemest. Aan de runderkliniek van de
Cornell werd men in twee achtereenvolgende
jaren geconfronteerd met 2 kalveren die voor
vervanging van de melkveestapel waren aan-
gekocht en na een tijdje kreupel werden zon-
der voorafgaande septische verschijnselen.
Bij punctie van de duidelijk gezwollen ge-
wrichten werd een iets troebele synovia ver-
kregen die veel neutrophiele leucocyten bleek
te bevatten doch microscopisch geen bacte-
riën terwijl de gebruikelijke voedingsbodems
ook na incubatie van enkele dagen geen groei
vertoonden. Slechts uit een gezwollen knie-
gewricht van een dier van 10 maanden, dat
twee weken kreupel was, werd na de tweede
punctie een mycoplasma geïsoleerd maar ook
slechts op één van de vier soorten bodems. De
cultuur had de eigenschappen van die van M.
boi\'igenitaliuni. Als therapeutische antibiotica

Varken

OVERDRACHT VAN IMMUNITEI T NAAR HAEMOPHILUS PARAHAEMOLYTICUS
VIA HET COLOSTRUM

Ragnhild Nielsen: Colostral transfer of immunity to Haemophilus parahaemolyticus.
Nord. Vet. Med.,
27, 319-328, (1975).

H. parahaemolyticus is een belangrijke oor-
zaak van respiratoire ziekten. Waarnemingen
in chronisch geïnfecteerde bedrijven maakten
duidelijk dat bepaalde klinische verschijnselen
vaak afwezig zijn bij tomen van immune zeu-
gen. De immuniteit van de zeugen volgde op
een natuurlijke infectie of vaccinatie en ging
gepaard met een positieve C.Fe. titer. De
titers in het colostrum waren niet verschillend
van die van het serum.

Als de ziekte voorkomt op chronisch ge-
infecteerde fokbedrijven worden de biggen
gevaarlijk in het laatste deel van de zoog-
periode aangetast en zijn de klinische ver-
schijnselen vaak vaag.

De immunologische bescherming is vaak niet
volledig; gevreesd wordt dat seropositieve
dieren nog geïnfecteerd kinmen blijven en zo-
doende de ziekte kunnen overdragen. Of de
ziekte kan worden uitgeroeid door het slach-
ten van serologisch positieve dieren moet nog
blijken door verder onderzoek.

/. I. Terpstra.

-ocr page 275-

Het artikel begint met een kort literatuurover-
zicht van de werkzaamheid van combendazole
bij het varken, met name wordt genoemd
Hyostrongylus rubidus, Oesophagostomum
dentaturn, Strongyloides ransomi
en Ascaris
suum.

Verbolgens wordt de proef beschreven: 10
dieren werden subcutaan geïnfecteerd met
strongyloideslarven van het derde stadium, na
5 dagen werd de helft behandeld met cam-
bendazole (20 mg/kg, oraal) met als resul-
taat 4 dagen later 99% afdrijving t.o.v. de
controlegroep. Volgens de schrijvers zou een
eenmalige behandeling voldoende zijn om een

strongyloides-besmetting uit te bannen.
Verder werden 3 groepen van 10 biggen met
rijpe ascariseieren oraal geïnfecteerd. Op 4,
8 en 12 dagen p.i. werden per groep 5 biggen
behandeld en 3 dagen later geseceerd.
De schrijvers concluderen dat in de longen
en levers van de behandelde dieren 79,5%
van de migrerende larven werden gedood ten
opzichte van de controlegroepen.
Voor wat betreft het aantal spoelwormen in
de darm werd de werking van cambendazole
op 99,0% gesteld.

/. Bakker.

DE WERKING VAN CAMBENDAZOL BIJ HET VARKEN

E n i g k, K. und D e y-H a r z a, A.; Die Wirkung von Cambendazol auf den Strongyloides und
praepatenten Spulwunnbefall des Schweines.
Der prakt. Tierarzt, 57, 232, (1976).

Voedingsmiddelenhygiëne

BACTERIËLE BESMETTING IN DE VARKENSSI.ACHTLIJN

Snijders, J. M. A. und Geräts, G. E.: Hygiene bei der Schlachtung von Schweinen.
IV. Bakteriologische Beschaffenheit der Schlachttierkörper während verschiedener Schlacht-
phasen.
Fleischwirtschajt, 56, 717-721, (1976).

In een achttal slachterijen bepaalden schrij-
vers het totaal aantal aërobe kiemen, het
aantal gramnegatieve kiemen en het aantal
Enterobacteriaceae op het varkenskarkas. De
karkassen werden op verschillende plaatsen in
de slachtlijn bemonsterd:

1. Na de verbloeding.
(2. Na de voorpoetsmachine en/of het
broeien).

3. Na het ontharen.

4. Na het afvlammen of afbranden.

5. Na de poets- of polijstapperatuur.

6. Na het douchen.

Het hoge aanvangskiemgetal na het verbloe-
den wordt door het broeien gereduceerd.

Echter in de ontharingsmachine worden de
dieren o.a. door faecaliën weer besmet.
De sterkste reductie van de kiemgetallen
wordt geconstateerd na de afvlam- of brand-
oven. Helaas wordt deze reductie deels teniet
gedaan door een besmetting in de poets- en
polijstapparatuur. Douchen na deze appara-
tuur heeft geen duidelijke invloed op de kiem-
getallen.

Op grond van de onderzoekresultaten wordt
geadviseerd om zodanige voorschriften voor
de poets- en polijstapparatuur te geven dat
reiniging en desinfectie beter kunnen worden
uitgevoerd.

ƒ. M. de Kruijj.

STAPHYLOCOCCENBESMETTING VAN SLACHTKUIKENS

Kusch, D. und Götze, U.: Die Ursache der Staphylokokkenkontamination bei der Ge-
winnvmg der Brathänchen.
Fleischwirtschajt, 56, 707-705, (1976).

Staphylococcen zijn reeds op diverse plaatsen
in het produktieproces van voedingsmiddelen
aangetoond. Ook bij slachtkuikens is dit het
geval. Echter over de wijze waarop de slacht-
kuikens worden besmet is nog weinig bekend.
Daarom stelden de schrijvers een onderzoek
in naar het voorkomen van deze bacterie in
de keelholte en de cloaca van slachtkuikens
op verschillende tijdstippen in de mestperio-
de en na het slachten. Er werden 100 slacht-
kuikens onderzocht.

De hierbij geïsoleerde stammen zijn getypeerd
met behulp van de coagulase-, DNAse- en ly-
sozymereactie; pigment-, fibrinolysine- en
haemolysinevorming werden eveneens bepaald
evenals de eidooier- en kristalvioletreactie.
Ook het antibiogram werd vastgesteld.
Uit het onderzoek blijkt dat bij ééndags-
kuikens geen staphylococcen aantoonbaar zijn.
Na de eerste veertien levensdagen is dit beeld
nogal veranderd en wordt bij 63% van de
dieren in keelholte en bij 37% in de cloaca
staphylococcen aangetoond. Het na veertien
dagen gevonden hogere besmettingspercen-
tage in de keelholte ten opzichte van de
cloaca blijft ook op een leeftijd van 4, 6 en
8 weken bestaan. 95% van de dieren was één
of meerdere malen tijdens het gehele onder-
zoek positief.

In het algemeen werd steeds hetzelfde type

-ocr page 276-

gevonden; een type dat op grond van zijn
eigenschappen van humane origine bleek te
zijn.

Dientengevolge wordt als eerste infectie-
mogelijkheid gedacht aan het stalpersoneel.
Alhoewel voor deze hypothese veel aanwijzin-
gen werden gevonden kon geen sluitend be-
wijs geleverd worden. Uiteraard kan de ui-
fectie ook met het strooisel en/of het voedsel
het hok zijn binnengekomen.

ƒ. M. de Kruijj.

Kleine Huisdieren

PATHOLOGISCH-ANATOMISCHE BEVINDINGEN BIJ HONDEN GESTORVEN NA
VERKEERSONGELUKKEN

Jahn, W.: Der Strassenverkehrsunfall des Hundes in einer Grosstradt aus der Sicht des pa-
thologen.
Prakt. Tierartz, 56, 351-356, (1975).

Van 1952 tot en met 1973 werden in het
Veterinair Pathologisch Instituut in West-
Berlijn 196 honden geseceerd welke het
slachtoffer van een verkeersongeluk waren
geweest. Dit was 2% van het totaal aantal
ter obductie aangeboden honden in die perio-
de.

80% Van die honden was direct of vrij
spoedig na het ongeluk gestorven of afge-
maakt, 20% werd later afgemaakt vanwege
de secundaire gevolgen van het ongeluk.
26% Van de honden was jonger dan 1 jaar
en 70% jonger dan 5 jaar.
Bij vrijwel alle honden vertoonden de huid
en musculatuur in meer of minder ernstige
mate wonden, bloedingen, kneuzingen en
verscheuringen. De meest getroffen lichaams-
delen waren in afnemende mate: abdomen
(diafragma en organen), thorax (ribben en
organen), achterste extremiteiten (inclusief
het bekken), voorste extremiteiten, wervel-
kolom en ruggemerg, schedel en hersenen.
Bij de meeste honden waren vaak verwon-
dingen van verschillende lichaamsdelen aan-
wezig.

Bij de verwondingen van het abdomen en de
thorax handelde het voornamelijk om kleine-

ZOOTIERKRANKHEITEN

H. G. Klos, E. M. Lang

(Parey, Bertijn-Hamburg, 1976, pp 365)

Steeds belangrijker wordt het werk van dieren-
artsen in diergaarden. Veel diersoorten wor-
den bedreigd en dit noodzaakt tot instand-
houding — ook in gevangenschap.
Met medewerking van 24 deskundigen is een
uitvoerig overzichtswerk gecreëerd over ziek-
ten van dieren in diergaarden. De enorme
groei die op dit terrein heeft plaats gevonden
blijkt duidelijk indien men dit werk vergelijkt
met het eerste en tevens laatste overzichts-
werk nl. dat van Fox uit 1923, die toen zijn
re en grotere rupturen in de organen, vlie-
zen, vaten en diafragma en om ribfracturen;
bij die van de wervelkolom en extremiteiten
voornamelijk om fracturen en gewrichtsluxa-
ties. De meest getroffen organen in het ab-
domen waren lever, milt, nier en diafragma;
in de thorax vooral de longen.
Fracturen werden vooral gezien in de ribben,
in het gebied van de zesde thoracale wervel
tot de vijfde lendewer\\-el, in het os pubis en
in de femur.

Luxaties betroffen vooral het heupgewricht.
In aansluiting aan schedelbeen en wervel-
fracturen werden vaak bloedingen, contusies
en rupturen in hersenen, ruggemerg en vlie-
zen gevonden.

Circulatiestoornissen waren de meest voorko-
mende directe gevolgen van de ongelukken;
ontstekingsprocessen en uraemiën de meest
voorkomende indirecte gevolgen. Als bijzon-
derheid werd eenmaal een osteosarcoom ge-
vonden van de tibia op de plaats waar 1 J/a
jaar daarvoor een fractuur was geweest,
be doodsoorzaak bij de direct gestorven
honden was meestal een hypovolaemische-,
kardiovasculaire - of neurogene shock.

S. A. Goedegebuure.

BOEKBESPREKING

ervaringen met de |)athologie van wilde
dieren op schrift heeft gesteld.
Het boek van K 1 ö s en L a n g is speciaal be-
stemd voor de praktizerende dierenartsen. Het
is in drie delen ingedeeld:
1. Het algemene deel.

Aan toekomstige collegae wordt aanbevolen
zich reeds tijdens de studie zo breed mogelijk
en grondig voor te bereiden indien zij werk in
diergaarden ambiëren.

Een overzicht wordt gegeven van de globale

-ocr page 277-

eisen te stellen aan kliniekruimten in dier-
gaarden.

De verschillende technieken die gebruikt kun-
nen worden voor het immobiliseren van die-
ren worden systematisch behandeld. Van
vangzak, dwangkooi, chemische middelen,
blaasroer, narcosegeweer e.a. worden de toe-
passingsmogelijkheden en beperkingen bespro-
ken.

Een overzicht van standaardvoeders voor ver-
schillende diergroepen; aspecten van import,
certificering en maatregelen van de vee-
artsenijkundige dienst completeren dit ge-
deelte.

II. Het speciale gedeelte over ziekten van
dieren in diergaarden. Dit deel beslaat 5/7
van het boek.

De zoogdieren worden systematisch per orde
behandeld, volgens een consequent gehand-
haafde indeling nl. bijzondere kanttekeningen,
narcose en/of immobilisatie, parasitaire ziek-
ten, infectieziekten, deficiënties en voedings-
problemen, kunstmatige opfok, chirurgie en
verloskundige ingrepen.

Om praktische redenen is de zoölogische in-
deling soms verlaten.

■Afzonderlijke hoofdstukken zijn gewijd aan
kleine knaagdieren als gezelschapsdieren.
Overzichten van ziekten van vogels, reptielen
en vissen sluiten het speciale gedeelte af.

III. Het „aanhangsel".

Hierin zijn de omvangrijke literatuuropgaven
en lijsten van diernamen en van ziekteverwek-
kers opgenomen.

Een lijst van geneesmiddelen en de firma\'s
die de Produkten maken, inclusief opgaven
van de actieve bestanddelen vormt een be-
langrijk praktisch element, dat een „verta-
ling" van Duitse handelsnamen naar eigen
Produkten mogelijk maakt.
De bewerking van de materie is kort en bon-
dig, zodat een goed overzicht verkregen wordt
van de vele problemen en aandoeningen.
Door de rijkdom aan literatuurverwijzingen
kan men zich op eenvoudige wijze uitvoeriger
oriënteren. De literatuur is bijgewerkt tot en
met 1975.

Onder de „bijzondere opmerkingen" vindt
men in elk hoofdstuk gegevens over taxono-
mie. Soms met aardige details bijv. dat het
woord antilope afgeleid is van anthos: bloem
of glans en van ops: oog —, opgaven van li-
chaamstemperatuur en de waarde die men
daaraan kan hechten daar zij bij verschillen-
de dieren gemakkelijk door uitwendige om-
standigheden wordt beïnvloed, moment van
geslachtsrijpheid, draagtijd ea.
Bij de narcosen worden vaak niet alleen de
meest belovende technieken genoemd maar
ook opmerkingen gemaakt over onwerkzame
middelen bijv. dat Rompim bij tapirs onge-
schikt is.

De bespreking der parasitaire ziekten ver-
meldt tevens zo veel mogelijk de therapieën;
hetzij in de tekst, hetzij in tabelvorm met do-
sering, applicatiewijze en opmerkingen.
In de tabel betreffende hondachtigen en
hyena\'s op pag. 84 is een storende drukfout
geslopen: voor Dekelmin (Promintic) wordt
een dosering van 0,15 mg/kg vermeldt in
plaats van 0,15 ml of 0,15 g.
Bij de bacteriële ziekten worden tevens vacci-
naties vermeldt, voor zover zij tot de moge-
lijkheden behoren. Hoewel door enkele des-
kundigen nog wat reserve in acht genomen
wordt, wordt algemeen — terecht — aanbe-
volen tuberculose onder zoogdieren grondig te
bestrijden door aangetaste dieren te elimi-
neren.

De behandeling van de orgaansystemen biedt
gelegenheid in te gaan op interne ziekten.
Hier treedt de vergelijkende ziektekunde dui-
delijk aan het daglicht. De goudjakhals bijv.
kan lijden aan myositis eosinofilica.
Chirurgie en verloskunde geven zeer uiteen-
lopende aspecten te zien.

De ziekten van vogels worden, gericht op het
in diergaarden gebruikelijke vogelbestand, be-
knopt besproken.

De hoofdstukken over ziekten van reptielen
en vissen zijn min of meer als uitvoerige in-
leidingen te beschouwen.

K 1 ö s en L a n g en de overige medewerkers
zijn er in geslaagd een waardevol boek samen
te stellen, waardoor ieder die bij ziekten in
diergaarden betrokken wordt dan wel op an-
dere wijze met bijzondere dieren te maken
heeft, zich goed kan oriënteren.
Een boekwerk dat ten zeerste kan worden aan-
bevolen.

P. Zwart.

-ocr page 278-

CONGRESSEN

DER FACHGRUPPE KLEINTIERKRANK-
- am 18./19. September 1976 in Pa.ssau

A r b e s s e r, E., Wien; Zur Röntgendiagnos-
tik der Prostataerkrankungen beim Hund.
Niemand, H. G., Mannheim: Zur Diag-
nose und Therapie der Harnwegserkran-
kungen beim Hund.
K u h n t, B., München: Harnblasenruptur

beim Hund.
14.00-16.00 Uhr: Thema: Akupunktur und

Frakturbehandlung.
Dr. med. J. B i s c h k o, Leiter des Ludwig-
Boltzmann-Institutes für Akupunktur, Wien:

Grundlagen der Akupunktur.
Kothbauer, O., Grieskirchen: Beiträge
zur Veterinärakupunktur mit Kurzfilm
über Akupunktur bei Hund und Pferd in
den USA.

M a t i s, U., München; Zur konservativen
und operativen Behandlung von Unter-
schenkelfrakturen beim Hund.
Brunnberg, L., München: Zur konserva-
tiven und operativen Behandlung von Un-
terarmfrakturen beim Hund.
16.00-17.00 Uhr: Podiumsdiskussion..
Tagungsort: Stadttheater Passau (ehem.
fürstbischöfl. Opernhaus), Innstrasse 4, Ta-
gungsbüro Telefoon (0851) 39 63 27. Park-
möglichkeiten an Nibelungenhalle und Dom-
Platz.

Anmeldungen: Tierärztliche Klinik Dr. Krie-
ger, 8399 Kurzeichet 118 bei Passau, Tel.
(08502) 13 88.

Auskunft: Dr. H.-A. Post, 8331 Schönau,
Tel. (08726) 3 13, Dr. S. Krieger, 8399
Kurzeichet, Tel. (0852) 13 88, Industrie-
ausstellung: Dr. M. Mäusl jun., 8353 Oster-
hofen, Tel. (09932) 12 56.
Tagungsgebühr: 50 DM für Mitglieder der
DVG, 60 DM für Nichtmitglieder. Einzah-
lung auf Konto ,,Dr. Krieger - Sonderkonto
„Tierärztetagung" der Sparkasse Passau
Nr.
253 500 (BLZ 740 501 10)" oder am Ta-
gun,gsbüro.

REGIONAI.E ARBEITSTAGUNG SÜD

HEITEN DER DVG (A)
Deutschsprachige Gruppe der WSAVA -

Programm

Samstag, 18.0.1976

13.30-18.00 Uhr, Thema: Hauterkrankungen.

G o t h e, R., Glessen; Durch Arthropoden be-
dingte Hauterkrankungen bei Hund und
Katze mit besonderer Berücksichtigung der
Demodikose.

K a h 1 a u, D. I., München: Zu Symptomatik,
Diagnostik und Therapie von Dermatomy-
kosen bei Hund und Katze.

E i k m e 1 e r, H., Glessen: Zur Therapie der
eitrigen Hauterkrankungen des Hundes.

Ullrich, K., München: Individuelle The-
rapie von Hautkrankheiten bei Hund und
Katze.

Kraft, H., München; Behandlung von Der-
matosen beim Hund mit Organextrakten
sowie Modifikation der Eigenblutbehand-
lung.

Prof. Dr. med. E. J u n g, Universität Hei-
delberg:
Hautkrankheiten des Menschen
durch Zoonosen.

Arbeiter, K., Wien: Endokrinbedingte
Haarkleidveränderungen beim Hund.

Eisenmenger, E., Wien: Die chirur-
gische Versorgung grossflächiger Haut-
defekte beim Hund.

Sonntag, 19.9.1976

9.00-12.30 Uhr: Thema: Erkrankungen von
Blase, Niere, Prostata.

v. S a n d e r s 1 e b e n, J., München: Die
Erkrankungen der Niere, der ableitenden
Harnwege und der Prostata aus der Sicht
des Pathologen.

Dr. med. K. B a n d t 1 o w, Chefarzt der Uro-
logischen Abteilung des Kreiskrankenhauses
Miltentberg;
Erkrankungen des Blasenhal-
ses
(mit Film).

Zedier, W., München: Zur Röntgendiag-
nostik von Niere und Blase bei Hund und
Katze.

TAGUNG UBER PHYSIOLOGIE UND PA
HAUSTIERE (A)

Die Fachgruppe „Fortpflanzung und ihre
Störungen" der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft plant gemeinsam mit der
Sektion „Zuchthygiene" der Deutschen Ge-
sellschaft für Züchtungskunde vom
17. bis 18.
februar 1977
die jährliche Tagung abzuhal-
ten.

Ausrichter ist die Klinik für Klauentierkrank-

I FIOLOGIE DER FORTPFLANZUNG DER

heilen und Fortpflanzungskunde des Fach-
bereiches Veterinärmedizn der Freien Uni-
versität Berlin. Durch Kurzvorträge (Höchst-
dauer 10 Minuten) soll über neue Erfahrun-
gen auf dem Gebiet der Physiologie und Pa-
thologie der Fortpflanzung der Haustiere be-
richtet werden.

-ocr page 279-

Für die Tagung sind folgende Themenkreise
vorgesehen:

I. Physiologie der Fortpflanzung, a) Anato-
mie und Physiologie der weiblichen und
männlichen Geschlechtsorgane; b) Ovula-
tion; c) Spermiogenese; d) Endokrinologie;
e) Einflüsse der Vererbung, der Ernährung
und der Haltung auf die Fruchtbarkeit; f)
Befruchtung; g) Trächtigkeit - Geburt -
Puerperium.

H. Biotechnik der Fortpflanzung, a) Zyklus-
synchronisation: b. künstliche Besamung; c)
Ei transplan tation.

HI. Pathologie der Fortpflanzung, a) Gene-
tische Einflüsse auf die Fruchtbarkeit; b)
hormonelle Einflüsse auf die Fruchtbarkeit;
c) ernährungs- und haltungsbedingte Ein-
flüsse auf die Fruchtbarkeit: d) infektiöse
Einflüsse auf die Fruchtbarkeit; e) nicht-
infektiöse Einflüsse auf die Fruchtbarkeit; f)
Störungen der Gravidität, der Geburt und
im Puerperium.

IV. Ethologische Probleme der Fortplfan-
zung.

Anmeldungen von Referaten mit Angabe des
Themas sind
bis spätestens 30. September
1976
erbeten an: Klinik für Klauentierkrank-
heiten und Fortpflanzungskunde der Freien
Universität Berlin, z. H. Herrn Prof. Dr.
Rohloff, Königsweg 65, 1000 Berlin 37.

Im Anschluss an die o.g. Veranstaltung wird
die Tagung am Freitag, 18. Februar 1977,
nachmittags, und Samstag, 19. Februar 1977,
vormittags, am gleichen Ort durch die Deut-
sche Gesellschaft zum Studium der Fertilität
und Sterilität gemeinsam mit der Österreichi-
schen Gesellschaft zum Studium der Sterili-
tät und Fertilität fortgesetzt.

Das Thema wird noch bekanntgegeben. Da-
nach werden Anmeldungen von Referaten
bis spätestens 30. September 1976 erbeten an:
Sekretariat Dr. L. Mettler, Frauenklinik der
Universität Kiel, Hegewischstrasse 4, 2300
Kiel I.

1976

The working sessions will be held in the new-
Lyons Veterinary School at Marcy-l\'Etoile.
The registration feest for the Symposium will
be:

for the Participants 750 F.F.

for those accompaning the Participants

350 F.F.

including lunch, dinner, excursions, closing
dinner and the Proceedings.
Payment may be made by cheque to: Fonda-
tion Merieux, 17 Boulevard des Beiges, 69006
Lyon; or on arrival at the reception Office
of HOSTEL 36, avenue J. Lepine - 69500
Bron, from 16.00 to 22.00 hr. on Monday
4th October 1976.

The Ladies programme wil be announced on
arrival.

Papers and short communications

Summaries, in French or English, will be pu-
blished in the final programme which will be
available for each Participant on arrival.

The final texts must be presented by 1st Sep-
tember 1976. The Proceedings of the sympo-
sium will be published by the International
Association of Biological Standardization after
Symposium.

The papers and short communications will be
presented in French or English, simultaneous
translation being provided.

—• Papers will not exceed 30 minutes.
■—■ Short communications 10 minutes.

SYMPOSIUM INTERN.ATIONAL „FIEVRE APHTEUSE"

International symposium on „Foot-and-Mouth Disease", Lyon, du 5 au 8 Octobre

13. EGYPTIAN VETERINARY CONGRESS
Die Egyptian Veterinary Medical Association
lädt Interessenten herzlich zu ihrem vom
13.
bis 18. November 1976
in Kairo stattfinden-
den 13. Egyptian Veterinary Congress ein.
Schwerpunktmässig werden folgende Themen-
bereiche behandelt werden:
Geflügelkrankheiten, Bakteriologie, Virologie,
Infektions- und Innere Krankheiten, Bio-
chemie, Toxikologie und Pharmakologie, Pa-
thologie, Parasitologie, Künstliche Besamung,

Geburtshilfe und Gynäkologie, Chirurgie, Le-
bensmittelüberwachung, Zoonosen und Vete-
rinär medizinische Ausbildung.
Kongresssprachen sind arabisch und eng-
lisch. Der Beitrag beläuft sich auf 30 US-
Dollar.

Interessenten wenden sich bitte an das Kon-
gresssekretariat: Egyptian Veterinary Medi-
cal Association, 8 Sharia 26 July, P.O.B.
2366, Cairo, Egypt.

-ocr page 280-

Kongress wird vom 26. bis 30. Juni 1978 in
Paris
stattfinden.

tariat mit: CONGRILAIT, 50 rue Fabert,
F-75007 Paris (ADR).

20. INTERNATIONALER MILCHWIRTSCHAFTLICHER KONGRESS 1978

Der 20. Internationale Milchwirtschaftliche Nähere Einzelheiten teilt das Kongresssekre-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

GENOOTSCHAP VOOR DE GESCHIEDENIS DER GENEESKUNDE, WISKUNDE,
NATUURWETENSCHAPPEN EN TECHNIEK

Najaarsvergadering

Deze zal gehouden worden op zaterdag 30 ok-
tober 1976 te Woerden.

Belangstellenden kvmnen zich voor nadere in-
formatie en toezending van het programma

VETERINAIRE RUITERDAG 1976

Het organiserend comité heeft traditiegetrouw
gemeend, de 13de Veterinaire Ruiterdag te
moeten organiseren in de manege van het
Hippisch Centrum te Epe (Veluwe) op
woensdag 29 september 1976.

9.00 Ontvangst met kopje koffie.

9.30 Een wandelrit onder deskundige lei-
ding van 2 uur over de prachtige Ve-
luwe, met op de helft van de rit een
pauze voor een verfrissing. Voor niet-
rijdende echtgenoten(s) zal weer een
rit met koetsen worden georganiseerd.
12.30 Lunch, welke zal worden gehouden

in het Hippisch Centrum.
13.30 Puzzelrit in de zelfde omgeving, waar-
aan kan worden deelgenomen door
ruiters individueel of in groepen. Ook
in de koetsen kan men deelnemen,
met als speciale attractie, dat men
zelf kan mennen.

Deelname op ieder onderdeel apart is
mogelijk. Ook kinderen kimnen aan
deze dag meedoen.
17.00 zolang het gezellig is: Borrel, diner en
prijsuitreiking in Hotel-Rest. „Den-
nenheuvel" te Epe op korte afstand
van de manege. Tijdens borrel en
diner muziek en gelegenheid tot
dansen.

De paarden kunnen in het Hippisch Centrum
opgestald blijven.

We hebben de beschikking over voldoende
paardenboxen, terwijl eventueel krachtvoer en
hooi ook aldaar verkrijgbaar zijn. De huur-
paarden zullen worden betrokken van lande-
lijke ruiters uit de omgeving en met zorg
wenden tot de secretaris Mevr. Drs. M.
F
O u r n i e r. Helmhof 36, Alphen a.d. Rijn,
(tel. 01720-22454).

uitgekozen en verdeeld, opdat aan betrouw-
baarheid en capaciteiten niet hoeft te worden
getwijfeld.

Hopenlijk kunnen wij dit jaar ook weer op
de geldelijke steun rekenen van de veterinaire
pharmaceutische industrie, want zonder deze
steun is het ons onmogelijk een dergelijke
ruiterdag te organiseren.
De inschrijving sluit op 15 september 1976,
en wij willen de deelnemers dringend verzoe-
ken niet tot het laatst te wachten met in-
schrijving, om het comité niet nodeloos in de
moeilijkheden te brengen.
Collegae, waarvan wij niet weten of zij paard-
rijden en graag willen deelnemen, kunnen zich
in verbinding stellen met de leden van
onderstaand comité.
Kosten:

Paardenhuur: buitenrit en/of

puzzelrit ƒ 30,— p.p.

Alleen lunch t koffieverfrissing

tijdens rit ƒ 15,— p.p.

Lunch diner all in ƒ 50,— p.p.

Wij hebben dit jaar gemeend meer het accent
te moeten leggen op gezellig en onbevangen
paardrijden en hopen weer op veel deelne-
mers, want sfeer en gezelligheid zijn vanzelf-
sprekend op een Veterinaire Ruiterdag.
Het Comité,

D. Mulder jr., Empe, tel. (05757) 366;
W. Altenburg, Heerde, tel. (05782) 1368.
A. Heujj, secr./penningmeester, Nastreek
36, Zeilberg-Deurne, tel. (04930) 4427.
N.B. Bij slecht weer kunnen we van de
binnenmanege gebruik maken en omschakelen
naar dressuur en springen.

-ocr page 281-

Wijziging artikel 17 van het Keu-
ringsregulatief

In de Nederlandse Staatscourant no.
145 van 29 juli 1976 is een besluit van
dc Staatssecretaris van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne tot wijziging van
art. 17 van het Keuringsregulatief ge-
publiceerd.

Dit artikel heeft betrekking op keurings-
beslissingen in gcvallerr van tubercu-
lose.

Deze beslissingen zijn de laatste tijd in
discussie geweest.

Zowel het C.D.I. als het R.I.V. zijn bij
de sanienstelling van de nieuwe tekst
betrokken geweest.
Deze wordt thans als \\ olgt gelezen:

1. Goedkeuring onder voorwaarde van
sterilisatie
van het spiervlees ge-
schiedt in gevallen van
Tuberculose

a. indien rniliaire tuberkels en/of e.x-
sudatieve tuberculeuze ontstekingen
(bijvoorbeeld stialige verkazing of
uitgebreide \\ erkaasde en/of purulen-
te ]}rocessen) van één of nieer orga-
nen niet inbegrip van lyrnfklieren of
sereuze vliezen voorkomen en er
geen ernstige algemene afwijkingen
in spier-, vet- of bindweefsel zijn;

b. bij elke vorm van tuberculose bij het
zogenaamde nuchtere kalf, mits er
geen andere ziekelijke of kwalita-
tieve afwijkingen zijn van de weef-
sels;

c. van die delen waaruit en waai-van
tuberculeuze lyrnfklieren, beenderen,
gewrichten en gedeelten zijn verwij-
derd zonder dat afdoende zekerheid
bestaat dat hierbij geen bezoedeling
met smetstof heeft plaatsgehad.

2. Goedkeuring onder voorwaarde van
sterilisatie van het rnesenteriale vet
geschiedt na verwijdering en afkeu-
ring der tuberculeuze lyrnfklieren,
mits het vet aan de opjjervlakte
geen tuberculeuze veranderingen
vertoont.

3. Afgekeurd worden:

a. het hele orgaan met de daarbij be-
horende lymfklieren indien in of op
het orgaan of in de lymfklieren tu-
berculeuze veranderingen worden
waargenomen, met dien verstande
dat magen en darmen kunnen wor-
den goedgekeurd indien in de me-
senteriale lymfklieren niet anders
dan geheel verkalkte tuberculeuze
haarden worden aangetroffen en
overigens geen dusdanige vorm van
tuberculeuze generalisatie of andere
afwijkingen aanwezig zijn dat tot af-
keuring dient te worden overge-
gaan;

b. de lyrnfklieren met tuberculeuze ver-
anderingen;

c. alle beenderen met de in het gebied
van de beenderen voorkomende
lymfklieren en het bloed van het
slachtdier indien beentuberculose of
tuberculose van één of meer der li-
chaamslymfklieren wordt aangetrof-
fen, dan wel sprake is van gegenera-
liseerde tuberculose waaronder
wordt verstaan tuberculose van meer
dan één orgaan en/of de daarbij be-
horende lymfklieren met dien ver-
stande dat tuberculeuze veranderin-
gen in de koplyrnfklieren niet ge-
rekend worden als tuberculose van
een orgaan;

d. de organen, alle beenderen met de
in het gebied van de beenderen
voorkomende lymfklieren, alsmede
het bloed van het slachtdier bij goed-
keuring onder voorwaarde van ste-
rilisatie in gevallen als bedoeld in
het eerste lid onder a. en b.;

e. alle delen met inbegrip van de kop,
indien de tuberculeuze verandeiin-
gen niet kunnen worden verwijderd
zonder dat deze delen met smetstof
worden bezoedeld;

f. spieren of peesscheden met tubercu-
leuze veranderingen alsmede de i\'e-
gionale lymfklieren;

g. de beenderen van de kop bij tuber-

MEDEDELINGEN
Van
de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 282-

culose van retropharyngeale, sub-
niaxillaire en/of subparotideale
lymfklieren;

h. alle vet met tuberculeuze verande-
ringen aan de oppervlakte;

i. de ribben, het bijbehorende gedeelte
van de wervelkolom, liet borstbeen
en het middenrif zomede de longen
in geval van pleura-tuberculose:

j. de gehele buikwand en de buik-
organen van peritoneuin-tubcrcu-
lose.

Rabide das in Vaals

Op 27 juli werd in de gemeente Vaals
in Limburg een das gesignaleerd, die
ziekteverschijnselen vertoonde. Het dier
liep traag en had schuim op de bek. De
]X)litie maakte het dier af en het ka-
daver werd aan het C.D.I. gestuurd,
waar op 29 juli rabies werd vastgesteld.

Afrikaanse varkenspest in Spanje

Over de tweede helft van juni weiden
in Spanje 56 bedrijven met 6.365 var-
kens aangetast door Afrikaanse var-
kenspest.. Van de dieren stierven er
1030 aan de ziekte en 5335 werden af-
geslacht.

Over de eerste helft van juli bedroegen
deze cijfers: 57 aangetaste bedrijven met
5069 varkens waai-\\\'an er 619 stierven
en 4450 werden opgeruimd.

Mond- en klauwzeer

De mond- en klauwzeer-uitbraak in

Italië

Het aantal gevallen \\an mond- en
klauwzeer van het type C in Italië over
de maand juni bedraagt thans in totaal
13 in 8 provincies.

Het laatste geval werd \\astgesteld in de
]3rovincie Catanzaro in Zuid Italië. Se-
dert 22 juni is de ziekte in Noord- en
Midden-Italië niet meer opgetreden.
Op genoemde 13 aangetaste bedrijven
waren 1730 runderen, 184 varkens en
643 schapen aanwezig. De afslachting
beperkte zich tot de 184 varkens.
Ondanks een diepgaand onderzoek is
het niet gelukt de oorsprong van de be-
smetting, die op 7 mei begon, vast te
stellen.

Israël

In aansluiting op gevallen \\an mond-
en klauwzeer van het type Oj in de dis-
tricten Tsefat en Golan in het noorden
van Israël in mei \\an dit jaar, meldde
de Israëlische Veeartsenijkundige
Dienst begin augustus, dat van 3 juni
tot 2 juli opnieuw 9 gevallen werden
vastgesteld. Het betrof schapen en
slachtrunderen. Melkkoeien werden niet
aangetast.

Alle schapen en geiten werden gevacci-
neerd en de slachtrunderen en jonge
melkkoeien werden opnieuw aan vacci-
natie onderworpen.

Sedert 2 juli zijn in Israël en in de
zones die onder controle staan geen
nieuwe gevallen meer voorgekomen.

Turkije

Uit Ankara wordt gemeld dat over de
eerste helft van juli in Anatolië op 68
bedrijven mond- en klauwzeer van het
type Ox is vastgesteld. Runderen en
schapen werden aangetast.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 14 van de Veeartse-
nijkundige Dienst vermeldt over de periode
van 16 tot 31 juli 1976 de volgende geval-
len van aangifte-plichtige besmettelijke dier-
ziekten in Nederland.
Atrofische rhinitis:
Totaal 8 gevallen in 7 gemeeiUen.
Overijssel: 4 gevallen in 3 gemeenten.
Gelderland: 3 gevallen.
Zuid-Holland: 1 geval.
Schurft

Totaal 8 gevallen in 7 gemeenten.
Friesland: 4 gevallen in 3 gemeenten.
Noord-Holland: 4 gevallen.
Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in II gemeenten.

Friesland: 6 gevallen in 5 gemeenten.

Drenthe: 2 gevallen.

Gelderland: 1 geval.

Utrecht: 2 gevallen.

Noord-Holland: 1 geval.

Miltvuur

2 gevallen in 2 gemeenten.
Groningen: 1 geval.
Gelderland: 1 geval.
Hondsdolheid

3 gevallen in 2 gemeenten in Limburg.
Het betrof 2 steenmarters en 1 das.

-ocr page 283-

Entstoffen tegen hondsdolheid

Het aantal entstoffen tegen hondsdolheid, die voldoen aan de geldende eisen,
is enigszins uitgebreid. Onderstaand wordt een overzicht gegeven van alle toege-
laten entstoffen die thans in Nederland in de handel worden gebracht.

Merknaam

Type1)

Fabrikant

Leverancier

Canazoo

3

American Cyanamid

De Zeeuw, De Bilt

Convac ERA

4

Connaught

.-\\esculaap. Boxtel

Dohyvac R

3

Philips-Duphar

Vemedia, Amsterdam

Endural R

2

Norden

R.I.T., Rijswijk Zhr.

Madivac

3

Behringwerke

Hoechst, Amsterdam

Rabi-Jec

4

Philips-Roxane

Vemedia, Amsterdam

Rabiffa

5

Iffa-Mérieux

Rhodia, Amstelveen

Rabisan»*)

3

Pliva

Apharmo, Arnhem

Rabisin

5

Iffa-Mérieux

Rhodia, Amstelveen

Raboid

3

Fromm

Aigin, Maassluis en

Apharmo, Arnhem

Trimune

1

Fort Dodge

Intervet, Boxmeer

Virulin

3

Behringwerke

Hoechst, Amsterdam

DOORLOPENDE AGENDA

27. Tagung der Europ. Vereinigung für Tierzucht, Zürich.
Absyrtus-Reünie, Hotel Figi, Zeist.

Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. - Studiemiddag over „Voeding en vrucht-
baarheid van melkkoeien", (pag. 819)

Fourth International Conference on Trichinellosis / Poznan, (pag. 50)

MSD Symposium, Kliniek voor Inwendige Ziekten.
Welt-Fleischkongres. 1976, Buenos Aires. (pag. 598)

9th International Congress of Buiatrics, Parijs, (pag. 731, 119 (1975), 265)
Inschrijfformulieren voor het congres verkrijgbaar bij F. Ph. Talmon, C.D.I., Lely-
stad.

Cursus Microbiologie Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid (pag. 883)
Internat. Kongress der Veterinärradiologen, Cambridge.
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

2nd European Veterinary Congress, Warvvick University (near Coventry), (pag.
266, 523 en 738)

Algemene Vergadering der U.E.V.P., Warwick, (pag. 883)

Third International Conference on Production Disease in Farm Animals, Wage-
ningen. (pag. 688)

Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergaderng.
Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

Augustus,
23—26,
25,
27,

26—28,
September,

3,

3- 6,
6—11,

6-^17,

7—10,
8,

12—17,

13,

13—16,

14,

14,

15,

16,
16,
18,

1  type aanduidingen: 1. geïnactiveerd zenuwweefselvaccin ;

2. levend vaccin van het type Flury H.E.P.;

3. levend vaccin van het type Flury L.E.P.;

4. weefselkweelivaccin op basis van de ERA-stam of een daaraan
identieke stam;

5. geïnactiveerd weefselvaccin op basis van de Wistar-stam.

-ocr page 284-

18—19, Regionale Arbeitstagung Süd der Fachgruppe Kleintierkrankheiten der D.V.C.,
Passau. (pag. 986)

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Symposium „Eigen Werk". Ned. Ver. voor Voedingsmiddelenleer en Levensmidde-
delentechnologie, C.I.V.O. Zeist.

22—24, Herbsttagung Europäische Gesellschaft für Veterinärpathologie, Utrecht (pag. 870)

24, 25-jarige jubileumviering Prof. Dr. J. G. van Bekkum C.D.L (pag. 883)

24—25, 6e Papendal Symposion: Sport en doping. Ned. Ver. voor Fysiologie en Farma-
cologie. (pag. 813)

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

25, Tweede Open Ned. Kampioenschap op de fiets voor de Ned. Medische Wieier-
kring. (pag. 1008)

27, Cursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid. (Deze cursus is reeds
volgeboekt).

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. afdelingsvergadering „De Zalm" te Gouda.

28, Gastcollege Dr. G. Ziv (Israël), (pag. 872)

29, Beecham Mastitis Symposium.

30—loktober. Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und Toxikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)
Oktober,

1, Symposium „Immunologie - De instandhouding van het individu". Ver. voor

Immunologie i.s.m. Biol. Raad v.d. Kon. Ned. Ak. voor Wetensch. (pag. 917)
1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

4, Voorlichtingsavond voor 6e-jaars studenten op het Bureau van de K.N.M.v.D.

4— 8, Sympoium Internationale „Fievre Aphteuse" (Foot- and Mouth Disease), Lyon.

(pag. 987)

5— 6, Mikrosymposium (Ned. Ver. voor Fijnmechanische Techniek / Ver. Ingenieurs-

bureaux VIBA). (pag. 813)

6—10, 25 Jahre BpT, Jubiläumskongress, Baden-Baden, (pag. 870)

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
(pag. 580 en 706)

21, Symposium Rheologie, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelenleer en Levensmiddelen-
technologie.

18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Ondcnvijs cursus
1976.

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
December,

5—]8, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/AS1F, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738)
7, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13--18, 13. Egyptian Veterinary Congress, Cairo, (pag. 987
16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 285-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Johan Kets

Op 25 januari 1976 overleed in zijn woonplaats Brempt, na
een ongesteldheid van enkele dagen, Dr. Johan Kets op de
leeftijd van 95 jaren.

Collega Kets werd op 22 september 1880 te Laag-Keppel
geboren, waar zijn ouders het nu nog bestaande hotel Kets
(de Gouden Leeuw) bewoonden.

Na zijn middelbare schoolopleiding te Arnhem, deed hij in
1899 staatsexamen voor toelating tot de toenmalige Rijks-
veeartsenijschool. Met 13 anderen ook geslaagden, begon hij
in 1899 met de studie voor veearts.

Volgens mij ten dienste staande gegevens deed hij als trouw
lid van „Absyrtus" actief mee aan het studentenleven.
Op 31 juli 1908 ontving hij zijn diploma van veearts uit
handen van de leraar Dr. Wirtz. Na het huwelijk met Mevr.
J. D. W. Veltink, waaruit een zoon geboren werd, vestigde hij
zich, als praktizerend, tevens gemeente veearts in Markelo.
Dit heeft zeer kort geduurd; de plattelandspraktijk lag hem
niet, zodat hij de ambtelijke richting van de vleeskeuring
koos.

Kets werd in Rotterdam benoemd tot Rijkskeurmeester in algemene dienst, waar hij onder
voortreffelijke leiding van Prof. Poels een proefschrift kon voorbereiden. 18 december 1913
promoveerde hij te Bern. Zijn dissertatie was een studie over de idiosyncrasie bij inenting van
varkens tegen vlekziekte: „Sind die Impfungen gegen Rotlauf für die Ausbreitung desselben
förderlich?".

Volgen we de loopbaan verder, dan vinden we collega Kets terug in verschillende vlees-
keuringsfuncties, zowel rijks als gemeentelijk in Gieten, Boxmeer en Oss.

In 1945 verliet hij de dienst met pensioen. Na de pensionering vestigde het gezin zich in
Drempt.

In deze jaren was er nog wel enig contact met de Afdeling van de Maatschappij en de Kring
Ruurlo, maar na het overlijden van zijn vrouw (in 1960) trok hij zich meer terug.
Kets behoorde tot de grondleggers van de latere vleeskeuring. Met een schat van ervaring kon
hij bijdragen tot de kennis van deze in de kinderschoenen staande wetenschap van de vlees-
hygiëne.

Hij hield van zijn vak; raakte niet uitgepraat wanneer het ging over zijn studie-tijd met leer-
meesters: o.a. Wirtz, Thomassen en Schimmel, en over de latere belevenissen in zijn ambtelijke
loopbaan.

Tot het laatst van zijn leven genoot hij, zowel geestelijk als lichamelijk een goede gezondheid,
daarbij op uitnemende wijze begeleid en verzorgd door zijn zoon.

We zullen Dr. Johan Kets blijven herdenken als een goede vertegenwoordiger van de veteri-
naire gemeenschap.

C. H. SCHIEVEN.

Hij ruste in Vrede.
Laag-Keppel, augustus 1976.

-ocr page 286-

AARCONGRES 1976

Diergeneeskunde en Volksgezondheid

Alle leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij \\oor Diergeneeskunde
hebben onlangs een brief niet nadere gegevens, betreffende het jaarcongres 1976
en een aanmeldingskaart, ontvangen.

Ook in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is door middel van tekeningen, die
gemaakt zijn door collega J. F. d e H a a s, regelmatig de aandacht op dit congres
gevestigd.

Wij zijn er\\\'an overtuigd, dat u de kleinste afdeling \\\'an de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde niet in de steek zult laten en dat u
als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde ervoor
zult zorgen dat dit één van de best bezochte congressen van de laatste jaren wordt.
Om uw beslissing, de aanvullingskaart in te vullen, gemakkelijker te maken, vindt
u onderstaand een korte samenvatting van alle inleidingen die gehouden zullen
worden.

Vul uw aanmeldingskaart nu in en zendt deze direct naar het congressecretariaat!
Wacht niet tot de laatste week.

Kandidaatleden, die gezien het programma interesse hebben het Jaarcongres bij te wonen,
kunnen inschrijfkaarten bestellen of afhalen op het bureau van de Maatschappij. Het weten-
schappelijk programma biedt zeker ook voor de kandidaatledcn onderwerpen die voor hen
erg belangrijk worden.

PLENAIRE ZITTING

Algemene inleiding door Prof. Dr. E. H.

Samenvatting van de voordracht
^^diergeneeskunde en volksgezond-
heid\'] te houden op het congres
van de K.N.M.v.D. op 8 oktober
1976 te Vlissingen.

In een inleidende voordracht zulletr ver-
schillende facetten van de huidige pro-
blematiek op het gebied van veterinary
public health — een tcnn, die moeilijk
in het Nederlands is te vertalen •—
worden belicht. Hierbij zal voorname-
lijk op drie vakgebieden worden inge-
gaan, t.w. zoönosen, levensmiddelen-
hygiëne en milieuverontreiniging.

K a m p e 1 ni a c h e r

Recente ontwikkelingen op het gebied
\\an de zogenaamde klassieke en van
nieuw opkomende zoönosen zullen kort
worden belicht riret verwijzing naar de
specifieke voordrachten, die in de loop
van dc dag door deskundigen zullen
worden gehouden.

Op het gebied van de levensmiddelen-
hygiëne zal de ]5roblematiek van cle
nricrobiële en chemische verontreiniging
van voedingsmiddelen \\ an dierlijke oor-
sprong aan de orde komen. Ook hier zal
de nadruk komen te liggen op moderne
aspecten in verband met sterk verander-
de isroduktiernethoden, distributie, be-
reiding en voedingsgewoonten. Toekom-
stige zwaartepunten voor verder onder-
zoek op dit gebied zullen naar voren
worden gebracht.

-ocr page 287-

Derhalve op algemene aspecten van mi-
lieuproblematiek en verontreiniging zal
worden gewezen op de specifieke in-
breng van de dierenarts, zowel bij de
preventie van verdere \\erontreiniging,
als bij de eventuele oplossing \\-an de
/eer gecompliceerde problemen op dit
gebied.

Er zal worden ingegaan op bestaande
en veronderstelde kringlopen van micro-
organismen en chemische bestanddelen
in ons milieu en de onderzoekingen, die
er toe zullen moeten leiden deze krina:-

o

lopen te doorbreken.
Bij al deze problemen zal verwezen wor-
den naar verdere detaillering, die in de
loop van de dag zal worden ingebraclit.
naar de taken en mogelijkheden voor de
dierenarts op al deze onderzoekgebie-
den, naar de internationale samenwer-
king en naar de onderzoekprogramma\'s
en wettelijke regelingen in ons land.

SECTIE A 1: VOLKSGEZONDHEID

Inleiders: Drs. M. J. G. Schoenmakers en Pi-of. Dr. D. A. .A.. M o s s e
Discussieleider: Dr. J. F. W estendorp

Prof. Dr. D. A. A. Mossel:

Drs. M. J. G. Schoenmakers:

„Het toekomstig ouderzoekings-
regnlatief (Vleeskeuringswet) "

Enkele maanden geleden is een in 1971
door de toenmalige Veterinair Hoofd-
inspecteur \\an de Volksgezondheid in-
gestelde Commissie (Connnissie Wijzi-
ging Onderzoekingsregulatief) met haar
eindrapport gereedgekomen.
De in dit rapport \\ ooi-gestelde wijzigin-
gen, met name de wijzigingen met be-
trekking tot het bacteriologisch onder-
zoek, zijn ingrijpend,
fn het rajjport is voorgesteld de „aerobe
steriliteitstest", welke het huidige bacte-
riologisch onderzoek in feite is, te ver-
\\ angen door een bacteriologisch onder-
zoek naar de aanwezigheid van een
aantal met name genoemde bacterie-
soorten. De aanwezigheid in dc milt
van andere (apatliogene) bacteriesoor-
ten wordt tot op zekere hoogte toege-
laten.

Hoe de conmiissie zich het een en ander
heeft voorgesteld, en een aantal onder-
zoeken, welke naar aanleiding van de
voorstellen van de commissie zijn uitge-
voerd, zidlen het onderwerp van deze
inleiding zijn.

,, Veterinair-hygienische betrok-
heid bij, en verantwoordelijkheid
voor, de medisch-microbiologische
deugdelijkheid van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong"

•Aan de hand van een analyse van de
nieuwste Amerikaanse epidemiologische
gegevens (1976) zal worden aangetoond
dat de aetiologie van ziekten overge-
bracht door in medisch-microbiologische
zin ondeugelijk voedsel de z.g. „dual fai-
lure" is. Hieronder wordt verstaan: in
hygiënische zin on\\erantwoorde behan-
deling,
in combinatie met bewaring bij
onveilige temperaturen.
Het hierop gebaseerde preventiepro-
gramma („Good Manufactin-ing & Dis-
tribution Practices") zal worden ge-
schetst. De zowel voor de preventieve
als repressieve medisch-microbiologische
controle tegenwoordig beschikbare, een-
voudige, infrastructureel goed ontwik-
kelde methodieken zullen worden ge-
demonstreerd. Het opstellen van micro-
biologische referentie-waarden („eisen")
in strikt cognitieve sfeer zal worden ge-
ïllustreerd. Beklemtoond zal worden dat
als enig desideratum blijft bestaan: mo-
tivatie tot toepassing van dit alles, bij
voorkeur in interdisciplinair verband.

-ocr page 288-

Dr. M. J. van Log ten:

„Chemische residuen m
voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong\'\'.

In onze voeding komen zowel gewenste
opzettelijke toevoegingen \\oor als niet
gewenste toevoegingen of contaminan-
ten. De residuen die in voedingsmidde-
len \\an dierlijke oorsprong voorkomen
zijn in de regel ongewenst.
Om een inzicht te verkrijgen in de toxi-
cologische eigenschappen van deze stof-
fen zowel na éénmalige opname in een
hoge concentratie als bij langdurige op-
name in zeer lage concentratie zijn o.a.
door de Voedingsraad en de WHO
onderzoekschema\'s opgesteld. Er zal in-
gegaan worden op de manier waarop de
acute, subacute, semichronische en chro-
nische giftigheid van chemische stoffen
worden onderzocht. Aan de hand hier-
\\an zullen de begrippen no-effect level,
A.D.I. en permissible level worden be-
sproken. Dc problematiek van residuen
van chemische stoffen zal hierna wor-
den toegelicht aan de hand van resi-
duen van D.D.T., H.C.B., mycotoxinen
en antibiotica in melk en kwik in vis.

Drs. C. J. Vermeulen:

„Surveillance /;z de Veterinaire
Volksgezondheid"

De onderzoekprogramma\'s, die in o])-
dracht van de Veterinaire Hoofdinspec-
teur worden uitgevoerd hebben in grote
lijnen ten doel:

a. Voldoende inzicht te houden in de
bestaande situatie door routine-
onderzoek.

b. Toezicht en controle te effectueren
door voortdurend onderzoek met be-
trekking tot de verspreiding van in-
fecties en de factoren die daarbij be-
horen, zowel in de preventieve als in
de repressieve sector,
c. Onderzoek te stimuleren en te ont-
wikkelen op het hele terrein van de
veterinaire volksgezondheid in re-
latie tot het beleid op vele deel-
gebieden.

Sur\\-eillanceprogramma\'s, die een on-
derdeel vormen van bovengenoemde
opsonnning, hebben tot doel door voort-
durende verzameling, analyse en uit-
werking van epidemiologische informa-
tie betreffende infectieziekten en hun
verwante factoren (inclusief agens,
gastheer en omgeving) een effectieve en
rationele aanpak van maatregelen ter
preventie en bestrijding te bewerkstel-
ligen.

Dit vereist een multidisciplinaire samen-
werking hetgeen duidelijk naar voren
komt bij de bewaking van voedsel, dat
wil zeggen bij het nemen van alle nood-
zakelijke maatregelen om de veiligheid
en gezondheid van voedsel te verzekeren
tijdens alle fasen van produktie tot con-
sumptie.

Niettegenstaande de voortdurende be-
waking in de sector voedselbescherming
neemt het aantal voedselvergiftigingen
van verschillende aard toe. Zowel die
van bacteriële als van parasitaire oor-
sprong.

Ook de aanwezigheid van virussen in
voedsel vraagt steeds meer aandacht.
Schinnnels, die zich onder gunstige om-
standigheden ontwikkelen op daarvoor
gevoelige voedingswaren, veroorzaken
door de vorming van toxische rnetabo-
lieten chronische intoxicaties bij mens
en dier.

Aan deze steeds wisselende decors van
biologische risico\'s, verbonden aan voed-
sel, moet nog de aanwezigheid van ge-
\\ aarlijke additieven, residuen van ]3esti-
ciden, antibiotica, hormonen en zware
metalen worden toegevoegd.

SECTIE A 2: VOLKSGEZONDHEID

Inleiders: Dr. M. J. v a n L o g t e n en Drs. C. J. Vermeulen
Discussieleider: Dr. J. F. Westendorp

-ocr page 289-

In het kader \\-an epidemiologische sur-
veillance-progranuna\'s voor zoönosen,
milieuhygiënische risico\'s en ziekten van
dc voedselproducerende dieren neemt de
\\eterinaire voedingsspecialist een be-
langrijke plaats in.

Hij heeft in het slachthuis en het labo-
ratoriiun waar voedsel wordt gecontro-
leerd, een uitstekende gelegenheid om.
in samenwerking met epidemiologen,
verdachte en zieke dieren terug te tra-
ceren naar de plaats van herkomst.
Tevens kan hij dan vaststellen of ook
andeie dieren bij het „ziekte" proces
zijn betrokken.

Deze activiteit wordt hoe langer hoe be-
langrijker voor het realiseren van ziekte-
vrije eenheden van voedsel produceren-
de dieren.

SECTIE B 1: GEZELSCHAPSDIEREN

Inleiders: Dr. P. Z w a r t en Drs. E. G. Hartman
Discussieleider: Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. T e u n i s s e n

Dr. P. Z w a r t:

„Bijzondere gezelschapsdieren

De diergeneeskunde van bijzondere ge-
zelschapsdieren begint zich aarzelend te
ontwikkelen. Van enkele groepen die-
ren zoals bijv. apen, {x>stduiven en pa-
jjegaai-achtigen zijn de grenzen en mo-
gelijkheden van diagnostisch en thera-
]>eutisch handelen vrij ver uitgewerkt.
.■\\ndere groepen zoals knaagdieren
(nuiis, cavia, goudhamster, rat e.a.),
zangvogels, reptielen en vissen staan nog
aan het begin van de \\ eterinaire begelei-
ding. Van de muis bijv. bestaat geen
overzicht welke ziektesymptomen voor
de praktizerende dierenarts herkenbaar
zijn, laat staan dat zijn handelen daar-
door geleid wordt.

.\\ls bijzondere gezelschapsdieren komen
\\ cx)ral in aanmerking: cavia, konijn, rat,
goudhamster, gerbil (of woestijnrat),
nmis, vogels, reptielen en vissen.
Bovengenoemde zoogdieren uit deze op-
gave hebben het voordeel dat zij zeer
weinig zoönosen herbergen. Wat betreft
niet door virussen veroorzaakte ziekten
zijn vrijwel alleen salmonellose en tri-
chophytie van belang.
Vogels kunnen als bron van niet-viralc
zoönosen een rol spelen doordat zij met
Salmonellae besmet kunnen zijn. (Af-
hankelijk van de soort vogel 1-32%.)
Reptielen spelen een rol van betekenis
bij de verspreiding van Salmonellae.
Onder Euroi^ese omstandigheden en
leefgewoonten zijn vooral gevallen be-
kend geworden van kleine kinderen die
een schildpad als speelgoed hadden. In
de Verenigde Staten waar jaarlijks 15
miljoen schildpadden (vooral water-
schildpadden) verkocht worden, is op
grond van berekeningen verwacht dat
van de 2 miljoen jaarlijks geregistreer-
de gevallen van salmonellose bij de
mens er 280.000 o]> het conto van
schildpadden zouden kunnen komen.
Vissen zijn tot nog toe niet als bron
van zoönosen bekend geworden.
Reptielen en vissen hebben het voor-
deel dat zij geen allergiën opwekken, zo-
dat zij in speciale gevallen als huisdier
aanbevolen kunnerr worden.
Apen komen als huisdieren niet in aan-
merking. Als gezelschapsdier zijn zij
slechts verdraagbaar zolang zij de men-
selijke partner als meerdere erketmen.
Als bron van ziekten bij de mens wor-
den zij slechts geëvenaard door het ge-
vaarlijkste dier in dit opzicht: de mede-
mens.

-ocr page 290-

Drs. E. G. Hartman:

„Leptospirosis bij de hond"

Leptospirose bij de iiond in Nederland,
\\ooral voorkomend bij renen, wordt
hoofdzakelijk veroorzaakt door
Leptos-
pira icterohaemorrhagiae; L. canicola
is
in ons land minder belangrijk (i.t.t. in
Schotland en de U.S.A.)
L. grippoty-
phosa
speelt vrijwel geen rol (i.t.t. in
Duitsland).

De leptospiren komen via de huid of de
slijmvliezen het lichaam binnen.
In de eerste week na de incubatietijd
(3-30) dagen treedt een leptospiraemie
op. Hierna zijn antilichamen in het se-
rum aantoonbaar.

Lever en nieren worden vooral aange-
tast. De leptospiren kimnen na de eerste
week van de ziekte in de urine uitge-
scheiden worden, waardoor besmetting
van andere honden èn de mens moge-
lijk is. Leptospirose, bij uitstek als een
zoönose te beschouwen, komt bij de
mens tengevolge van contact met be-
smette honden echter maar weinig
voor.

De diagnostiek is een probleem, onder
meer omdat:

a. de klinische sym]3tonien in veel ge-
\\\'allen niet tyi^isch zijn;

b. de meestal toegepaste microscopis.chc
agglutinatiereactie alleen bewijzend
is als er een titerstijging kan worden
aangetoond;

c. het urineonderzoek \\ aak onbetrouw-
baar is, omdat het uitscheiden van
leptospiren niet altijd en vaak niet
continu plaats vindt;

d. het isoleren van leptospiren moeilijk
is.

Omdat de behandeling van een leptos-
pirose-patiënt veelal teleurstellend en
tijdrovend is, zijn preventieve maat-
regelen zoals vaccinatie en goede hy-
giëne van groot belang.
Centralisatie van het routine-onderzoek
is noodzakelijk.

SECTIE B 2: GEZELSCHAPSDIEREN

Inleiders: Mej. Dr. P. G. van O o ij e n en Drs. A. D. M. E. Osterhaus
Discussieleider: Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Tennissen

Mej. Dr. P. G. van O o ij e n:

„Leukose bij de kat"

Leukose bij de kat wordt veroorzaakt
door een virus (FeLV) dat zich via ho-
rizontale transmissie versjjreidt.
Met behidp van een indirecte immuno
fluorescentie techniek is het mogelijk
FeLV antigeen aan te tonen in bloed
en beenmerguitstrijkjes.
Naast zieke dieren kunnen ook klinisch
gezonde katten FeLV positief (virtis-
drager) zijn.

Zolang nog geen vaccin beschikbaar is,
zal de bestrijding moeten bestaan uit
het elimineren van FeLV positieve die-
ren.

In hoeverre zouden deze FeLV posi-
tieve katten een mogelijk risico voor de
mens kunnen zijn.

Over mogelijke zoönotische aspecten is
veel epidemiologisch ondeizoek verricht,
maar tot nu toe is er geen reden deze
aandoening een zoönose te noemen.

Drs. A. D. M. E. O s t e r h a u s:

„Enkeie virale zoönosen, over-
gebracht door gezelschapsdieren"

Ook in ons land genieten naast hond en
kat verscheidene andere diersoorten een
meer of minder grote populariteit als
gezelschapsdieren.

Voor de praktizerende dierenarts is het
belangrijk te weten, welke ziekten deze
dieren op de mens kunnen overbrengen.
Van de virale zoönosen vormt Rabies
een bedreiging voor de mens, waarbij de
hond en in mindere mate ook de kat.
een schakel tussen de mens en in het
wild levende dieren vormt.

-ocr page 291-

Een andere virale zoönose, die de laatste
jaren in de belangstelling heeft gestaan
is Lyinphocytaire ehorionieningitis
(LCM), veroorzaakt door een virus, dat
veelal latent bij muizen voorkomt, maar
ook wel bij jonge hamsters kan worden
aangetoond.

Een ziekte bij de mens, veroorzaakt
door een verlekker, die niet tot de vi-
russen mag worden gerekend, is Chla-
mydiose (psittacose/ornithose), welke

SECTIE C 1: NUTSDIEREN

Inleiders: Dr. J. P. ^V. M. A k k e r m a
Discussieleider: Drs. J. H. G. van VV ij

Dr. J. P. W. M. A k k e r m a n s:

„De betekenis van factorenziekten
voor de nutsdierhouderij in
Nederland nu en in de toekomst"

Na de tweede wereldoorlog hebben zich
in de nutsdierhouderij in Nederland be-
langrijke veranderingen voorgedaan.
Genoemd kunnen worden:

a. een sterke concentratie van dieren
op geografisch kleine eenheden;

b. een industriële opzet;

c. het tot ontwikkeling komen van de
stalveehouderij;

d. het ontstaan van nieuwe produktie-
vormen, zoals kalvcrmestbedrijven,
kalveropfokbedrijven, integraties en
huisvestingssystemen, zoals batte-
rijen all in - all out, deep litter, e.d.;

e. het vervagen van de grenzen met de
buurlanden.

Door verbeterde diagnostische metho-
den en het toepassen van preventieve
maatregelen heeft men ziekten als bru-
cellose, tuberculose, varkenspest en
sonmiige parasitaire infecties onder con-
trole kunnen brengen.

ziekte meestal door psittaciden of dui-
ven op de mens wordt overgebracht.
Van genoemde ziekten worclen de ver-
wekker, het ziektebeeld bij mens en
dier, de wijze \\an overdracht en even-
tuele ])reventieve en therapeutische
maatregelen besproken. Tenslotte wordt
aan de hand van enkele voorbeelden,
gewezen op het gevaar voor overdracht
van virale zoönosen door minder cou-
rante en exotische „gezelschapsdieren".

n s en Drs. H. van S w a a y
h e

De Provinciale Gezondheidsdiensten, die
alle op één na werden opgericht na
1945, hebben belangrijk bijgedragen aan
het bestrijden van deze plagen.
Het toepassen van gerichte vaccinaties
en van gerichte behandelingen zijn van
betekenis geworden voor het onder con-
trole houden van bepaalde infecties
(mond- en klauwzeer, runderhorzel, le-
verbot, e.d.).

Als gevolg van veranderingen, genoemd
onder a. en e., zijn echter nieuwe ziek-
ten en ziektebeelden klinisch manifest
geworden. Vaak is er sprake van infec-
tieziekten waai van het klinische beeld
in sterke mate mede bepaald wordt door
factoren, gelegen op het gebied van voe-
ding, huisvesting, verzorging en bedrijfs-
structuur. Men s]3reekt hier wel van
factorenziekten.

Spreker zal nader ingaan op deze fac-
torenziekten en vooral aandacht schen-
ken aan de epizoötiologie, de preventie
en de te verwachten toekomstige bete-
kenis van deze aandoeningen voor onze
nutsdierhouderij.

Als toelichting op het bovenstaande zal
gesproken worden over mycoplasma-
infecties, chlamydia-infecties, respira-
toire virus- en bacteriële infecties, ziekte
van Aujeszky, atrofische rhinitis, e.a.

-ocr page 292-

Drs. H. van S w a a y:

„De dierenarts ten dienste van
pluimveeproduktie en
Volksgezondheid"

Voedingsgewoonten verandereti lang-
zaam door wijziging van smaak, inzicht
of mentaliteit. Alleen bij overmacht kan
de verandering ingrijpend en plotseling
intreden.

In de „welstandslanden" is er slechts
een trage toename en soms zelfs enige
vermindering van de consumptie van
jjluimveeprodukten hoewel het prijsver-
schil met andere bronnen van dierlijk
eiwit aanzienlijk is en juist groter wordt.
Als de noodzaak echter zou leiden tot
sterke toename van de consumptie, dan
is de produktie snel aan te passen en
nog goedkoper te maken.
Bij een toenemend
wereld-eiwittekort
kan men de pluimveeteelt als langst
aanvaardbare verspilling aanmerken.
Alleen koudbloedige dieren vertonen
een hoger rendement.
Hoenderachtigen vertonen weinig ziek-
ten, die voor de mens direct gevaar
kunnen opleveren. Watervogels zijn
misschien meer te duchten, maar dan
vooral om hygiënische redenen.
Potentiële zoönosen woiden kort be-
sproken: aviaire tuberculose,
listeriose
en ziekten door ]3athogene enterobacte-
riaceae, pasteurellose, infecties niet coc-
cen en anaeroben. Ornitho.se. Influenza,
New Castle disease, Rabies en Eciuine
encephalitis, to.xoplasmose en schimmel-
ziekten.

De meesten kunnen nauwelijks als echte
zoönose worden aangemerkt.
Toch is diergeneeskundige controle
noodzakelijk om twee redenen:

1. kwaliteitsbescherniing voor de con-
sument;

2. beperking van pluimveeziekten \\oor
de producent.

Garantie voor afwezigheid van onge-
wenste kiemen is nooit bereikbaar, zelfs
niet ten opzichte van de ..ernstige infec-
ties".

We hebben sinds enkele jaren algemene
Europese regels voor de pluimveekeu-
ring, verwerking en transport. Bepaalde
verschijnselen maar ook bepaalde dia-
gnoses moeten leiden tot afkeuring,
meestal slechts van individuen. Afkeu-
ring van hele koppels wordt vooral \\er-
langd bij verdenking van verspreidbare
pluimveeziekten.

Bij de beoordeling bestaat er veel ruim-
te voor ]3ersoonlijk inzicht.
Een dergelijke taak, die financieel en
hygiënisch van groot belang kan zijn en
waarbij de voorschriften niet een\\oudig
kunnen worden geformuleerd, vereist
een volledige kennis van de achtergron-
den, de bedoeling van de keiu-ing en
van de pathologie in dit \\eiband \\an
mens en dier.

Bij de le\\ende en dode keuring komen
alie belangen \\an Volksgezondheid,
phiimvee]3roduktie en handel bij elkaar.
Op dit kruispunt is alleen een dieren-
arts het meest geschikt om de verant-
woordelijkheid te dragen, er \\oor wa-
kend dat een relatief voedzaam, sm;ikc-
lijk, goedkoop en onbedenkelijk voe-
dingsmiddel wordt afgeleverd.
Transport, opslag, winkels en restau-
rants worden gecontroleerd dooi- de
Keuringsdienst \\-oor Waren. Allcer. dc
voorlichting \\an dc consumenten, die
zelf koken is onvoldoende. Propaganda
ter verbetering van de hygiëne in dc
huishoudelijke keukens zal niet rem-
mend werken o]) de consumptie.

-ocr page 293-

SECTIE C 2: NUTSDIEREN

Inleiders: Dr. J. T e s i n k en Drs. H. A
Discussieleider: Drs. J. H. G. van W ij

Dr. J. T e s i n k:

„Enkele aspecten inzake
milieuverontreiniging"

Dieren kunnen het slachtoffer worden
van niilieuverontreiniging.
Bedacht moet worden dat ook dieren
het milieu kunnen verontreinigen.
Verontreinigingsbronnen — o.a. fabrie-
ken — kunnen de gewassen in de omge-
ving bezoedelen. Dieren welke deze ge-
wassen consumeren kimnen daan-an na-
delen ondervinden; de waar te nemen
klinische verschijnselen beperken zich

— vrijwel — nooit tot één dier uit de
koppel.

De door de veehouder geconsulteerde
dierenarts zal ondermeer:

— een uitvoerige anamnese moeten op-
nemen ;

- een gedegen klinisch onderzoek moe-
ten verrichten;

— dier- en gewasnionsteis moeten ver-
zamelen voor nader onderzoek;

— gesprekken moeten voeren met on-
dermeer leidinggevende functiona-
rissen van de verontreinigingsbron
fnen), inzake de verontreiniging, en
de waargenomen gevolgen, alsook
over de schaderegeling en mogelijke
preventie.

Het instellen van een schaderegelings-
annex begeleidingscommissie door de
Gewestelijke Raad van het Landbouw-
schap en de verontreiniger(s), is in be-
paalde gevallen dringend aan te be-
velen. De verontreiniger(s) dienen de
kosten verbonden aan onderzoek en be-
geleiding te betalen.
Op het Fonds Luchtverontreiniging —
zie art. 64 van de Wet inzake de lucht-
verontreiniging (Stb. 1970, 580) — kan
de gelaedecrde een beroep doen voor
een billijke vergoeding van geleden
schade wanneer niet uit andere hoofde
in een redelijke tegemoetkoming is of
kan worden voorzien.

. van den Berg
he

Drs. H. H. van den Berg:

„ Wettelijke maatregelen in dienst
van Diergeneeskunde en Volks-
gezondheid"

Een wijziging van de Veewet is momen-
teel in \\-oorber\'eiding. Deze wijziging is
deels noodzakelijk geworden om de
groeiende samenwerking bij de bestrij-
ding van dierziekten o.a. met de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren vorm
te geven, deels om de financiële mede-
verantwoordelijkheid van het georgani-
seerde bedrijfsle\\-en bij de bestrijding
van in de Veewet opgenomen besmet-
telijke vee- en pluimveeziekten gestalte
te geven. Daarnaast echter en zeker niet
in de laatste plaats beoogt de wijziging
\\\'an de Veewet een adequaat antwooid
te zijn op de risico\'s die voortvloeien uit
een diejjgaand veranderde structuur
van de vee- en pluimveehouderij en de
in het algemeen sterk gestegen tendens
orn dieren te houden.
Teneinde deze risico\'s zoveel mogelijk in
te dammen, is het nodig regelen te stel-
len, niet alleen om het optreden van
dierziekten en de daaruit voortvloeien-
de financiële consequenties zo beperkt
mogelijk te houden, maar bovenal ook
om waarborgen te scheppen, opdat de
]3rodukten van dierlijke herkomst geen
gevaar opleveren voor de gezondheid
\\-an mens en dier.

In het kader van het thema: Diergenees-
kunde en Volksgezondheid
voor het ko-
mende jaarcongres, zal een \\-oordracht
worden gehouden die zich toespitst op
deze facetten van de wetgeving.
De nog steeds groeiende wereldbevol-
king en het veranderde consumptiepa-
troon hebben de vraag naar meer en
verfijnder voedsel, vooral van dierlijke
herkomst, sterk doen stijgen.
Gewijzigde produktiemethoden, het
sterk geconcentreerd houden van dieren.

-ocr page 294-

maar ook de daardoor gestegen behoefte
aan hefst zo goedkoop mogehjke grond-
stoffen voor de mengvoederindustrie, de
snellere en grotere mogelijkheden van
vervoer, het sterk gestegen handelsver-
keer in dieren en vooral in de van deze
dieren afkomstige produkten brengen
alle een verhoogd risico mee voor het
binnenhalen en uitbreken van dierziek-
ten. Het gestegen gebruik van dierge-
neesmiddelen, produktieverhogende
stoffen en bestrijdingsmiddelen houden
het gevaar in zich dat zij door de cumu-
lerende factoren van het dier schade-
lijke residuen in de dierlijke produkten
achterlaten.

Uitgaande van de stelling, dat nagenoeg
ieder landbouwhuisdier vroeg of laat
eindigt op het bord van de steeds en
terecht kritischer wordende consument,
is het noodzakelijk de produktieketen
van ons dierlijk voedsel nauwkeurig te
bewaken.

Surveillance programma\'s van de Vete-
rinaire Hoofdinspectie en van de Vee-
artsenijkundige Dienst vormen als het
ware de zoeklichten, die dankzij de door
de wetenschappelijke werkers ontwik-
kelde verfijnde analysetechnieken, onge-
rechtigheden opsporen en signaleren.
De voorziene wijziging van de Veewet,
een voorziene vervanging van de anti-
bioticawet, en een regeling in het kader
van de P.B.O. beogen een wettelijke
basis te scheppen om op deze signalen
effectiever te kunnen reageren.

-ocr page 295-

A Caribbean night

Jaarcongres 1976

Vlissingen 8-9 oktober

In het avondprogramma op 8 oktober treedt o.m. op
The Dutch Rhythm Steel & Show Band, met verder attracties als
Limbo Show, optreden van illusionisten, boulevard café etc.

-ocr page 296-

van het hoofdbestuur

Gesprek tussen een delegatie
van de Nederlandse Vereniging
van Fokkers van Edelpelsdieren
(N.F.E.) en de Maatschappij op
23 juni 1976

In het gesprek met enkele bestuurs-
leden van de Nederlandse Vereniging
van Fokkers van Edelpelsdieren is een
aantal gedachten en mogelijkheden
naar voren gekomen over een toekom-
stige samenwerking tussen dc nertsen-
fokkers en de dierenartsen.
Een middel om de belangstelling en
kennis van de dierenartsen op het ge-
bied van de nertsenfokkers te vergroten
zou zijn het publiceren \\an artikelen
met betrekking hiertoe in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
en het zich abon-
neren op het maandblad van de N.F.E.

Gum laude

In de aflevering van het Tijdschrift van
1 augustus staat te lezen, dat collega
H. W. d e V r i e s op donderdag 1 juli
promoveerde tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift getiteld:
„Anesthesia and monitoring of the dog
in cardiovascular research"
(Persbe-
richt Rijksuniversiteit,
Tijdschr. Dier-
geneesk.]
101, 881, (1976)).
\\Vat hier niet bij werd vernield, was dat
dit
cum laude geschiedde! Wij wensen
collega De Vries, die naast het beoefe-
nen van de wetenschap ook een actief
bestuurslid is van de Groep Geneeskun-
de van het Kleine Huisdier, vanaf deze
plaats \\an harte proficiat met deze
succesvolle promotie!

Supplement Agenda 123e Alge-
mene Vergadering

Aan alle leden is dezer dagen een sup-
plement op de agenda voor de Alge-
mene Vergadering gezonden, waarin
twee onderwerpen zijn o]3genomen, n.1.
de Ontwerpwet Kanalisatie Diergenees-
middelen en het efficiency-onderzoek
\\an de gezondheidsdiensten.
Tevens bevat het supplement een gewij-
zigd contributievoorstel, daar in de reeds
toegezonden agenda voor de Algemene
Vergadering een drukfout \\oorkomt.

MEDEDELINGEN VAN DE COMMISSIE
POST ACADEMISCH ONDERWIJS
VETERINAIRE VOLKSGEZONDHEID

Laboratoriumonderzoek

Bij voldoende belangstelling zullen 3 cursus-
sen Laboratoriumonderzoek worden georga-
niseerd van

18 t/m 30 oktober 1976,
15 t/m 27 november 1976,
6 t/m 18 december 1976.
Maximum aantal personen per cursus: 4.
Kosten: ƒ 467,50.
Opgave: tot 15 september 1976.

Microbiologie

Deze cursus zal bij voldoende belangstelling
gehouden worden van 15 t/m 26 november
1976.

Kosten: ƒ 385,- per persoon.
Opgave: tot 1 oktober 1976.

Voor informatie over de cursussen:
Vleestechnologie, Onderzoekings- en keu-
ringsregulatief, „Hygiëne en Milieu" voor
dierenartsen en Pluimveehygicne,

verwijzen wij u naar het Tijdschrift van
15 augustus 1976.

De Commissie wijst u erop, dat opgave voor
alle cursussen bindend is, dat wil zeggen,
wanneer men zich na opgave terugtrekt, men
wel het totale cursusgeld verschuldigd ;s.
Voor opgave voor en informatie over de
cursussen dient men zich te wenden tot het
secretariaat van de Maatschappij (Petra Rie-
meijer, telefoon 030-510111).

-ocr page 297-

De statuten en reglementen van de
F.V.E. zijn definitief aanvaard. De F.V.

E. is de voorzetting van het Comité de
Liaison.

U.E.V.P. (Europese vereniging van
praktici) is inmiddels als lid toegelaten.

F.E.V.I.R. (Europese vereniging van
dierenartsen in bedrijfsleven en research)
heeft het lidmaatschap aangevraagd.

Gezien het feit dat de afkortina; F.V.E.
voor de meeste in Europa gangbare ta-
len zinvol is in te vullen, wordt op voor-
stel van Nederland F.V.E. als geldige
aanduiding van de Federatie aanvaard.

In verband met de toekomstige uitwis-
selbaarheid van het beroep in Europa
en de verlening van diensten - grens-
overschrijdingen en incidentele „specia-
listenhulp" -- heeft de F.V.E. reeds in
19"5 de Nederlandse regeling attent ge-
maakt op het feit dat door het ontbre-
ken van specifieke wetgeving \\oor die-
rei.artsen in de vorm van een tuchtwet
of orde van dierenartsen, terzake ern-
stige problemen zullen ontstaan.
Daarop is — tot nog toe — geen ant-
woord ontvangen.

Intake het couperen van oren en staar-
ten bij honden bestaan uiteenlopende
meningen; wel wordt gezamenlijk er-
kerd dat alleen maatregelen op Euro-
pets niveau effect kunnen sorteren. De
coi.miissie van experts \\oor de bescher-
ming van dieren \\ an het Europese Par-
ienent in Straatsburg heeft — mede in
aannerking genomen de mening van de
F.\\.E. — de Raad van ministers
aanbevolen deze ingrepen en
soortgelijke
ing-epen bij andere dieren
— op het
weikprogranima voor de Raad van
Euiopa te plaatsen.

Nair aanleiding van het rapport: „Vee-
houderij - welzijn dieren" zijn ook in de
Nederlandse volksvertegenwoordiging
besluiten aangenomen om deze onder-
werpen op Europees niveau aan de orde
te stellen.

.\\angezien klaarblijkelijk van meer dan
één kant de intensieve veehouderij —
en de daarmee samenhangende veteri-
naire ingrepen — in de E.E.G. aan de
orde gesteld zullen worden, heeft de
Nederlandse delegatie in de F.V.E. voor-
gesteld het onderwerp: „couperen van
staarten en oren bij honden" uit te brei-
den tot deze en andere handelingen bij
alle diersoorten. De F.V.E. stemde
daarmee in een besloot een werkcom-
missie in te stellen — „Sub-Committee
on Animal Welfare and Mutilation" —
die de veterinaire aspecten van voeding
en huisvesting alsmede de daaruit voort-
vloeiende vraag om veterinaire ingreiJen
zal onderzoeken in de E.E.G-landeii.
Eerst zal een overzicht gemaakt wor-
den van bestaande praktijken en be-
staande wetgeving; daarna zal op grond
van deze gegevens getracht worden te
komen tot een gezamenlijk standpunt
van de F.V.E., ter kennis te brengen
aan de Raad van Europa.

De harmonisatie en uitwisselbaarheid
van het diergeneeskundig beroep is uit-
voerig ter sprake geweest in de speciale
vergadering van 6 januari 1976 te Brus-
sel. De F.V.E. heeft daar nogmaals una-
niem uitgesproken — en later aan de
Commissie ter kennis gebracht — dat
criteria van kwalitatief karakter voor de
opleiding zoals „adequate kennis", „vol-
doende begrip" en „voldoende erva-
ring", zó vaag zijn dat ze nooit een stan-
daard kunnen garanderen en daarom
onbruikbaar zullen blijken; zeker als ze
moeten dienen ter vervanging van de
door de F.V.E. altijd vooropgestelde

FEDERATION OF VETERINARIANS OF THE E.E.C. (F.V.E.)

Samenvatting van de belangrijkste besluiten van de Federation of
Veterinarians of the E.E.C. (F.V.E.) op de vergaderingen, gehouden
op respectievelijk 22 en 23 oktober 1975 in Dublin, 6 januari 1976 te
Brussel en 18 en 19 maart 1976 te Brussel

-ocr page 298-

kwantitatieve criteria (in uren, jaren
en onderwerpen).

Uit de resolutie van de Raad van Minis-
ters van 6 januari 1974 blijkt dat men
zo veel mogelijk van die kwantitatieve
criteria af wil („Directives... should
resort
as little as possible to the prescrip-
tion of detailed training requirements").
Tijdens de vergaderingen van 6 januari
en 18/19 maart 1976 heeft de F.V.E.
haar verontrusting uitgesproken over
de chaos die zal ontstaan als inzake de
beoordeling van de gelijkwaardigheid
van de opleidingen in de E.E.G. —
voorwaarde voor uitwisselbaarheid en
harmonisatie — kwantitatieve criteria
niet mógen en kwalitatieve criteria niet
wérken.

Kwalitatieve criteria die zeker niet zul-
len werken als men, ter beoordeling van
die opleidingen, een Advisory Commit-
tee on Veterinary Training in gedach-
ten heeft van 27 leden (uit ieder land
3 afgevaardigden), waaraan nog toege-
voegd het zelfde aantal secundi. Hoe
wil een dergelijke commissie van rond
60 mensen ooit beoordelen of de oplei-
dingen in de verschillende landen aan
de minimumeisen voldoen, als voor die
minimumeisen geen vaste richtlijnen
doch voornamelijk vage kwalitatieve
criteria bestaan?

Om een zekere standaard voor alle op-
leidingen in Europa te handhaven is
het strikt nodig dat er richtlijnen be-
staan voor de belangrijke onderdelen in
de opleiding en voor de tijd die daaraan
besteed moet worden. Dat zijn toch wel
de minimale voorwaarden om het be-
roep en — wat meer is — de consument
van veterinaire hulpverlening te beveili-
gen in een toekomstige uitwisseling van
dierenartsen in de E.E.G.

Deze fundamentele bezwaren tegen en
deze open vragen inzake de concept di-
rectieven, die door de F.V.E. met vol-
ledige eenparigheid werden vastgesteld,
zullen zowel in Brussel als bij de natio-
nale regeringen worden gedeponeerd en
toegelicht.

Over het secretariaat van de F.V.E. is
besloten dat — orn de huidige activi-
teiten te handhaven — een jaarlijkse
bijdrage als volgt nodig is. (In verband
met de fluctuatie van andere valuta
werd — voorlopig — voor Duitse Mar-
ken gekozen.)

lidlanden : 2 D.M. per lid

waarnenrende

landen : 20 Pfennig per lid

U.E.V.P. : 2000 D.M.

F.E.V.I.R. (na
verkregen

lidmaatschap) : 500 D.M.

In principe werd overeenstemming be-
reikt. De delegaties werd nadrukkelijk
verzocht hiervoor goedkeuring te vra-
gen bij de afvaardigende verenigingen
zodat op de volgende bijeenkomst hier-
over een definitief besluit kan worden
genomen.

De delegatie van het Verenigd Konink-
i-ijk deelde mee, zich vanaf 31 december
1975 te hebben teruggetrokken uit de
World Veterinary Association.

Het tweede Europees congres zal ge-
houden worden te Warwick U.K. van
12-17 september 1976. Delegaties werd
verzocht hieraan in de landelijke tijd-
schriften voldoende aandacht te beste-
den.

H. A. van Riessen,

Voorzitter van het nationaal

comité van de F.V.E.

-ocr page 299-

Tijdens een recent bezoek van Dr. J. W.
Zant inga (Philips Duphar) aan de Ver-
enigde Staten vond een ontmoeting plaats
met Prof. R. W. L o a n D.V.M., Ph. D. van
de Universiteit van Missouri-Columbia.
Bij deze ontmoeting deelde Prof. Loan mede
dat aan zijn Department of Veterinary Mi-
crobiology drie plaatsen beschikbaar waren
voor graduate study.

Tot op dat moment was er in de V.S. geen
belangstelling voor deze mogelijkheden. Prof.
Loan deelde mede dat Nederlandse Doctoran-
di van harte welkom waren.
Onderstaand volgt de job-description:

DIVERSEN

VETERINARY MICROBIOLOGY UNIVERSITEIT VAN MIS-

VACATURES DEPT.
SOURI-COLUMBIA

Postdoctoral Positions - Department of Veterinary
Missouri, Columbia, Missouri

Three (.3) postdoctoral positions for graduate study in the De-
partment of Veterinary Microbiology.

Instructor.

Columbia, Missouri.

As part of academic program leading to the M.S. or M.S.P.H.
degrees and the Ph.D. dergee, conduct research on an infectious
or parasitic disease of veterinary importance with emphasis on epi-
demiology and control.

Approximately 25% of time will be devoted to assisting in the
teaching of epidemiology, preventive medicine or parasitology.
Teaching assignments will be made based upon applicant\'s interest
and expertise, and Departmental needs.

The individual must have the D.V.M. degree, be fluent in English
and
De intellectually capable of undertakmg graduate study. In
general, a Graduate Record Examination score (if available) of
over 1100 on the combined quantitative and verbal sections of the
test is required.

The applicant is expected to be from the upper ranks of his/her
graduating class. Positions will be awarded on a competitive basis.
Students from foreign countries, who have studied veterinary medi-
cine in English, will be considered if they are in the upper 10%
of their graduating class.

$ 10,000 to $ 12,000 per year.

July 31, 1976, or until qualified applicant is found.
It is expected that open positions will exist beyond the application
deadline.

.August 1, 1976, or as soon thereafter as possible.

Applications, including curriculum vitae, transcripts of college
grades (Xerox or other copies acceptable with initial response),
statement of class rank. Graduate Record Examination scores if
available, and names of three references should be sent to:
Dr. Raymond W. Loan, Chairman,
Department of Veterinary Microbiology,
Connaway Hall,
University of Missouri,
Columbia, Missouri 65201.

Tht University of Missouri is an Equal Opportunity/Affirmative Action Employer.

Microbiology, University of

Description

Title

Location

Duties

Qualifications and
Requirements

Salary

Application Deadline

Starting Date
Prccedure

-ocr page 300-

TWEEDE OPEN NEDERLANDS KAMPIOENSCHAP OP DE FIETS VOOR DE NEDER-
LANDSE MEDISCHE WIELERKRING

Op zaterdag 25 september a.s. zal op het ouder, ± 50 km, start 12.30 uur;
Olympiacircuit in Sloten bij Amsterdam het categorie C: gevorderden, tot 35 jaar, ± 60

open Nederlands kampioenschap hardrijden km, start 14.30 uur.

op de fiets voor artsen, tandartsen, dieren- Daarnaast zal een toertocht van circa 40 km

artsen, apothekers en fysiotherapeuten wor- door de Haarlemmermeer worden verreden,

den verreden. De permanence is geopend van 10.00 uur tot
In tegenstelling tot vorige berichten zal dit 14.00 uur.
dus niet plaats vinden in de Beekse Bergen

te Hilvarenbeek. Inlichtingen: het secretariaat: (030) 312883
Gestart kan worden in een drietal catego- (M. Verpalen) of op een van de volgende

riën: nummers: (05224) 1500 (J. v. Gooswilli-

categorie A: beginners, alle leeftijden, ± 35 gen); (04490) 7592 (L. Schattenberg);

km, start 11.00 uur; (05908) 32340 (A. Mantingh) ; (013)
categorie B: gevorderden, van 35 jaar en 342045 (A. Ausemb).

NEDERLANDS HONDJE BIJ FRANSE FAMILIE

Van een Franse familie werd door Intervet Nederland bericht ontvangen dat een Nederlands
hondje is komen aanlopen. Gegevens over de hond ontbreken.

Het enige wat bekend is, is dat de hond een Trimune rabies-penning draagt met het no.
53791 van Intervet Nederland.

Onderstaand volgt de inhoud van de betreffende brief uit Frankrijk:
„Messieurs,

J\'ai receuilli il y a 2 jours dans Paris un jeun chien perdu, qui porte un collier de
cuir rouge avec une plaque portant les indications suivantes:
Intervet Nederland B.V.
Boxmeer
Rabies vaccin
53791

Pourriez vous à l\'aide dc ce numéro m\'indiquer le nom et l\'adresse du propriétaire
du chien, afin que je puisse écrire?

Avec mes remerciements, je vous prie d\'agréer mes salutations.

M. Serafinski,

157 Rue de l\'Université,

75007 Paris."

w.g. M. Serafinski."

Dierenartsen worden gevraagd na te willen gaan wie de eigenaar van deze hond is.
Reacties te richten aan Intervet Nederland B.V., (Postbox 50, tel. (08855) 13 46), Boxmeer.

AanLiijzinsen voor inzrtitiers ran ko/nj:

Alle kopij (licMit SiKif sctvpt in triplo Ic wonk-n ingediend. Artikelen i<unnen worden gepubliceerd in het
Ne.ierlands „f l.et Engels. De kopii dient voorzien te zijn v.-.n een du.delijke san,envaU,ng ... l.et Nederlands
en l.et Engels (de ledaktie kan i..die.. ..odig be.niiideling verlenen voor een E..gel5c vertal.ng) d.e n.et U..ge.
dan i<;i va., het artikel n.ag zijn tot een inaxin.u.n van 200 woorde.i. .....

I.ilerat..urvc.v%ijzinge.i in de tekst dienen te geschieden d..i..v. een c.jferaandn.d.ng, d.e str.kt moet corrcspon-
de.en met de aHahetisch opgestelde literatm.r-op.gave aan het eind van het artikel. ,,„,., ,

De volgende gegevens dienen te worden ver.neld: 1) naan. en voorletters van de auteur(s); 2) t.tel va., de
publikatie; 3) naa.n van l.et tijdschrift, jaargang, beginpagina en (tussen haakjes) het jaar van u.tg.ftt. B.|
boeken dienen ook plaats en naam van de uitgever te worden ver.neld.
Als voorbeeld raadplege n.en een willekeurige aflevering van dit tijdschr.lt.

Voor een goede wecgave dienen grafieken, diagra.nmen en tabellen „dict,eerbaar , d.w.z dmdel.jk gettkend
resp. getypt en gaaf te worden ingediend (in bepaalde gevallen kan door de redakt.e be....ddel.ng wo.den ver-
leend)\', zodat hiervan lan,gs fotogiafische weg clichc\'s kunnen worden gcn.aakt; voorts d.enc.. foto s op glanzend
wit papier, röntgc.foto\'s \'op film of op papier tc worden ingediend.

NB- 1.. het Engels gestelde artikelen gelieve n.en door een dcskund.ge op taal en stijl te late., negaan.
De Kedaktie behondt zich l.et recht voor een in het Engels ingediend artikel, in overleg ...et de auteur jlsnog
door een onafhankelijke door haar aan te wijzen deskundige up haar Engelse mcr.tes (gra.nn.at.ca, wuordkeas) te
late.i bcooi-delen c.q. te laten corrigeren. . . , ,

Artikelen die in het Nederlands worden aangeboden, maar ten aanz.en waarvan bij de antcir de wens K-staat
dat deze in het Engels worden gepubliceerd, kunnen van Redakt.ewcge worden vert,aald. Dit .s .n prncuje
eveneens van toepassing bij in het Nederlands aangeboden artikele.i, waarvan de Redakt.e van n.en.ng ii, dat
deze indien in het Engels vertaald, wellicht beter tot l.un recht zullen ko.uen. Een en ander in overleg iret de

In\'h\'è\'t atgemeen geldt, dat kosten voor vertaling cn/of correctie voor rekening komen van de auleur(s).
In bijzondere door de Redaktie te bepalen gevallen kan van bovengenoemde lijn woiden afgeweken.

-ocr page 301-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Bekkers, H. M. J.; 1976; St. Oedenrode, Langesteeg 20.

Benedictus-van Jaarsveld, Mevr. J. M.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84.

Geldorp, P. J. A. van; 1976; Weert, Oelemarkt 18.

Koridon, J. F. M.; 1976; Boxtel, Beethovenring 22.

Kroon, P. S.; 1976; Utrecht, St. Maartendreef 78.

Megchelenbrink, D. J.; 1976; Voorburg (Z.H.), Noordenburglaan 56.

Paauw, A. K. van der; 1976; Utrecht, Palmstraat 4.

Plasschaert, P. M. C. W.; 1976; De Bilt, Marie Curieweg 2.

Riedstra, W. J.; 1976; Goirle, Hogendorpplein 13.

Schrama-Mettrop, Mevr. T. A. L.; 1976; Eek en Wiel, Jordenstraat 7.

Tinholt-van der Meer, Mevr. J. W.; 1976; Kerkenveld (gem. Zuidwolde), Jan

Maarstraat 16 A.

Verhaegh, A. M.; 1976; Bilthoven, Gezichtslaan 30.
Vermeulen, P. H. M.; 1976; Geldrop, Bosrand 104.
Vries, T. S. de; 1974; \'s-Gravenhage, Gloriantstraat 21.

Adreswijzigingen, enz.:

♦Band, Dr. W.; 1963; A-1972; Amstelveen, Thorbeckelaan 9; tel. (020) 41 20 14 (privé),
45 35 22 (prakt.),5 48 27 19 (bur.); p. kl. huisd.; wet. h. medew. V.U. (F.d.G., Lab. van
Fys.). (190)

«Bekkers, H. M. J.; 1976; St. Oedenrode, Langesteeg 20; tel. (04138) 26 78; p., ass. bij L
Th. J. A. Bertels, A. J. Derks en K. K. Kadijk.
 (191)

Berendsen, H. L.; 1929; Bilthoven; tel. (030) 78 53 91; r.d. (192)

Bootsma, Dr. R;; 1966; U-1976; Hilversum. (196)

Bussemaker, J.; 1971; Varsseveld, Spul Harensweg 7. (200)

Cremers, G. F. Th.; 1960; Heerlen; p., geass. met W. J. H. D. Kremer, P. H. M. E. Peters
H. M. B. J. Schiffelers en H. H, M. Steinbusch. (202)

Crouwers, H. L. R. M.; 1974; Pijnacker; tel. (01736) 54 60 (privé), 25 45 (prakt.). (202)
Driessen, J.; 1953; Voorburg; tel. (070) 86 97 62 (privé), 81 42 31 (bur.). (205)

♦Egberts, H. J. A.; 1976; Deventer; tel. (05700) 1 83 97. (208)

Eil, H.; 1959; Hengelo; tel. (05753) 20 04 (privé), 14 20 (prakt.); p., geass. met A. R. J.

van Ingen; r.k. (208)

Enzler, Mej. C.; 1975; Voorburg: tel. (070) 60 51 36. (209)

•Geldorp, P. J. A. van; 1975; Weert, Olemarkt 18; tel. (04950) 2 36 89; d. D.T.H. (212)
Gier, C. de; 1951; Broek in Waterland, Oosteinde 18. \' (212)

Groot, J. H. de; 1972; Doesburg; p., geass. met H. A. C. Heezen, A. M. van Schaik, H. J.

M. Tonk en A. J. Verheul. (215)

Hamburger, E. J.; 1974; \'s-Heerenberg, de Hangaarts 29; tel. (08346) 24 69; p., ass. bij P.

N. Beenen, J. de Jong, A. J. M. Metz, H. W. F. Swart en F. M. v. d. Tol. (217)

Hazewinkel, H. A. W.; 1976; Amsterdam, Ruysdaelkade 25; tel. (020) 71 60 36 (privé),
(030) 53 16 83 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Geneesk. van het Kl. Huisd.)!

(219)

Heezen, H. A. C.; 1954; Laag-Keppel; p., geass. met J. H. de Groot, A. M. van Schaik, H.

J. M. Tonk en A. J. Verheul; k.d: plv. i. (219)

Houwelingen, P. van; 1971; Leiden, Oxfordlaan 38: tel. (071) 89 20 76 (privé) (070)
81 42 31 (bur.). \' (223)

Huijser van Reenen, G.; 1973; Midwoud (post Oostwoud), Dorpsstraat 41 A; tel. (02291)
953 (privé), 538 (prakt.). (224)

Ingen, A. R. J. van; 1975; Keyenborg; p., geass. met H. Eil. (225)

♦Ingh, Dr. Th. S. G. A. M. van den; 1969: U-1976; Utrecht. (225)

♦Koridon, J. F. M.; 1976; Boxtel, Beethovenring 22; tel. (04116) 4144; p. (233)

Kremer, W. J. H. D.; 1974; Heerlen, Sittarderweg 79 bis; tel. (045) 71 98 52 (privé),
41 12 44, 21 16 50 (prakt.); p., geass. met G. F. Th. Cremers, P. H. M. E. Peters, H. M.
B. J. Schiffelers en H. H. M. Steinbusch. (235)

♦Kuijper-Lenstra, Mevr. Dr. A. H.; 1974; U-1976; Boxmeer; (vrije studierichting). (289)
Kuypers, C.; 1974; Middelburg, Mazzinilaan 12; wnd. d. (236)

-ocr page 302-

Menges, G. T. A.; 1974; \'s-Gravenzande; tel. (U1748) 40 98 (privé), (01740) 2 44 01
(prakt.); p., ass. bij J. P. C. Kruijne. (243)

Oskam, B.; 1970; Lekkerkerk, Kerkweg 149. (251)

*Peter, J. G.; 1976; Papendrecht, Stellingmolen 129; tel. (078) 5 23 77. (252)

Peters, P. H. M. E.: 1962: Heerlen; p., geass. met G. F. Th. Cremers, W. J. H. D. Krerner,
H. M. B. J. Schiffelers en H. H. M. Steinbiisch. (252)

»Plasschaert, P. M. C. W.; 1976; De Bilt, Marie Curieweg 2; wnd. d. (2 53)

Remmen, Dr. J. W. A.; 1957; U-1976; Schijndel. (255)

♦Riedstra, W. J.; 1976; Goirle; tel. (013) 34 28 49. (256)

Roelofs, J. A.; 1964; Berlicum; tel. (04103) 18 98 (privé), (073) 41 66 66 (prakt.). (256)
Rosmalen, Dr. W. C. van; 1918; U-1925; Bergen (N.H.), De Rekere, flat 15; tel. (02208)
65 12. (257)

Schaik, A. M. van; 1967: Drempt; p., geass. met J. H. de Groot, H. A. C. Heezen, H. J. M.

Tonk en A. J. Verheul; plv. i. (259)

Scheele, E. J.; 1974; Lisse, Chopinstraat 25; tel. (02521) 1 08 47; p., ass. bij P. A. de Geus
en E. A. M. Verschueren. (259)

Schiffelers, H. M. B. J.; 1972; Brunssum; p., geass. met G. F. Th. Cremers, W. J. H. D. Kre-
mer, P. H. M. E. Peters en H. H. M. Steinbusch. (259)

♦Sluijs; F. J. van; 1974; Utrecht; tel. (030) 71 93 22 (privé), 53 15 92 (bur.). (262)

Steinbusch, H. H. M.; 1968; Hoensbroek; p., geass. met G. F. Th. Cremers, W. J. H. D.

Kremer, P. H. M. E. Peters en H. M. B. J. Schiffelers. (266)

*Tinholt-van der Meer, Mevr. J. W.; 1976; Kerkenveld (gem. Zuidwolde), Jan Haarstraat
16 A; tel. (05286) 722; d. (270)

Tonk, H. J. M.; 1972; Dieren; p., H-D., geass. met J. H. de Groot, H. A. C. Heezen, A. M.

van Schaik en A. J. Verheul. (270)

Vente, J. Ph.; 1968; Den Dungen; tel. (04194) 12 73 (privé), (073) 41 66 66 (prakt.).

(272)

*Verhaegh, A. M.; 1976; Bilthoven; tel. (030) 78 41 47 (privé), (01619) 17 54 (prakt.); p.,
ass. bij J. A. M. Kolen en A. P. Wouters. (272)

Verheul, A. J.; 1969; Laag-Keppel; p., geass. met J. H. de Groot, H. A. C. Heezen, A. M.

van Schaik en H. J. M. Tonk. (272)

»Vermeulen, P. H. M.; 1976; Geldrop, Bosrand 104; tel. (040) 86 29 08; p., ass. bij H. M.

J. Spoorenberg en J. F. M. Spoorenberg. (273)

»Vries, T. S. de- 1974; \'s-Gravenhage; tel. (070) 88 72 41 (privé), 98 85 80 t. 27 (bur.); k.d.-
r.k. (276)

»Wegman, G. C. J.; 1976; Gramsbergen; tel. (05246) 788 (privé), 3.34 (prakt.); p., ass. bij
T. Cuperus en J. Walgemoed. (277)

Winters, A. H. H. M.; 1973; Veghel; tel. (04130) 6 44 36 (privé), 6 45 89 (prakt.). (281)
Wijsmuller, J. M.; 1956; Rosmalen; tel. (04192) 27 06 (privé), (073) 41 66 66 (prakt.).

(282)

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:
H. A. C. Heezen te Laag-Keppel per 1 augustus 1976.
A. M. van Schaik te Drempt per 1 augustus 1976.
Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
H. Brouwer te Emmeloord per 1 april 1976.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
L. Vissel te Uithoorn per 25 april 1976.

Promoties:

»Mevr. A. H. Knijper-Lenstra te Boxmeer op 3 juni 1976.
»Th. S. G. A. M. van den Ingh te Utrecht op 10 juni 1976.
J. W. A. Remmen te Schijndel op 24 juni 1976.
R. Bootsma te Hilversum op 24 juni 1976.

Jubilea:

E. J. S. Bron te Sneek

A. S. Osinga te Hallum

Dr. D. M. Zuijdam te Voorburg

J. W. Baretta te Wijk bij Duurstede

J. M. W. Derksen te Nijmegen

(afwezig) 30 jaar op 6 september 1976

(afwezig) 30 jaar op 7 september 1976

(afwezig) 30 jaar op 13 september 1976

(aanwezig) 25 jaar op 21 septemler 1976

(afwezig) 45 jaar op 28 septemler 1976

-ocr page 303-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

BRACHYGNATHIA SUPERIOR ALS KLINISCH KENMERK
\\^AN ATROFISCHE RHINITIS BIJ DE BIG OP EEN LEEFTIJD
VAN ± 8 WEKEN

Shortening of the Upper Jaw (Br achy gnat hia Superior) as a Clinical Feature of
Atrophic Rhinitis in Approximately Eight-Week-Old Piglets

Z. BERCOVICH1) en M. F. DE JONG2)

Samenvatting

Het bepalen van de mate van brachygnathia superior wordt beschreven als een doelmatige en
eenvoudige methode, waarmee reeds op een leeftijd van 8 weken biggen die ernstig lijden aan
atrofische rhinitis, zijn te onderkennen.

Bij dieren op deze leeftijd werd een positieve hoge correlatie gevonden (r^ = 0,61) tussen
brachygnathia superior en atrofie van de ventrale conchae.

Aan de hand van een klinisch en pathologisch onderzoek op 2.000 koppen van varkens van
verschillende leeftijden, kon worden vastgesteld dat bij dieren lijdende aan rhinitis, verande-
ringen werden gevonden aan de conchae en ossa nasalia en brachygnathia superior.
Op een leeftijd van 8 weken hadden meer dan 99% van de aangetaste dieren veranderingen
aan de conchae. In 95% van deze gevallen waren ook de ossa nasalia aangetast.
Bij 92% van de dieren met laesies aan de conchae, afkomstig van twee bedrijven, werd bij de
beoordeling op brachynathia superior gradatie I of hoger toegekend.

Op grond van deze bevindingen werden de biggen voordat ze naar de mestbedrijven werden
gebracht, geselecteerd op ernstige mate van brachygnathia superior en deviatie van de kopas.
Op deze mestbedrijven kon de schade welke door de atrofische rhinitis werd veroorzaak tot nul
worden teruggebracht.

Sununary

Determining the degree of shortening of the upper jaw is described as an effective and simple
method by which piglets affected with severe atrophic rhinitis may be identified as early as
the eighth week of life.

A positive high correlation (r^ = 0.61) between shortening of the upper jaw and atrophy of
the ventral conchae was found to be present in pigs at this age.

Clinical and pathological studies of 2,000 heads of swine of various ages revealed changes of
the conchae and nasal bones as well as shortening of the upper jaw in animals affected with
atrophic rhinitis.

Over 99 per cent of the affected animals showed changes of the conchae at an age of eight
weeks. In 95 per cent of the cases, the nasal bones were also involved.

In 92 per cent of the animals showing lesions of the conchae, which were pigs of two herds,
the shortening of the upper jaw was given a grading of one or higher.

In view of these findings, the piglets were selected for severe shortening of the upper jaw and
deviation of the axis of the head.

The losses caused by atrophic rhinitis were reduced to nil on these fattening farms.

Inleiding speende biggen van ongeveer 8 weken

Op een groot aantal varkensbedrijven oud het fok- of verineerderingsbedrijf

in Nederland is het klassieke ziektebeeld verlaten, zonder de klassieke klinische

van atrofische rhinitis gekenmerkt door symptomen van atrofische rhinitis te

deviatie van de neus bekend. In de vertonen, hoewel deze dieren reeds ern-

praktijk komt het vaak voor dat ge- stig zijn aangetast.

1  Drs. Z. Bercovich, Wetenschappelijk Ambtenaar, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 6007, Rotterdam.

2  Drs. M. F. de Jong, Wetenschappelijk Ambtenaar, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 6007, Rotterdam.

-ocr page 304-

Pas wanneer deze dieren enige tijd op
het nieuwe bedrijf vertoeven worden zij
als klinisch ziek onderkend.
De vertraagde groei die bij de ernstig
aangetaste dieren wordt geconstateerd,
veroorzaakt op mestbedrijven schade.
Het is daarom van belang om met een
grote mate van zekerheid de ernstig
aangetaste dieren op een zo vroeg mo-
gelijk tijdstip op te sporen.
In de literatuur worden methoden aan-
gegeven om atrofische rhinitis te dia-
gnostiseren bij het levende dier. De
methode die het meest wordt toegepast
is die, waarbij men met behulp van
röntgenopnamen atrofische rhinitis
tracht te diagnostiseren (1, 2). Deze
methode is echter arbeidintensief en
kostbaar.

Met behulp van rhinoscopie kunnen
meer dieren worden onderzoclit, omdat
deze methode minder kostbaar is (3, 4).
Bovengenoemde twee methoden hebben
echter weinig opgang gemaakt in Ne-
derland.

Andere onderzoekers hebben geprobeerd
aan de hand van de activiteit van be-
paalde bloedserum-enzymen, zoals alka-
lische fosfatase een aanwijzing te vin-
den voor het al of niet aangetast zijn
door atrofische rhinitis. Ook deze me-
thoden leverden niet het gewenste re-
sultaat (6, 7, 8).

Vanaf 1973 worden op het Centraal
Diergeneeskundig Instituut te Rotter-
dam dz 2.000 koppen van varkens, die
al of niet aangetast waren door atro-
fische rhinitis, onderzocht. Dit materiaal
was afkomstig van bedrijven die in ver-
band met het uitbreken van atrofische
rhinitis werden gesaneerd door de Vee-
artsenijkundige Dienst.
Op grond van hun bevindingen willen
de auteurs een methode aangeven,
waarbij de diagnose atrofische i\'hinitis
al op speenleeftijd (± 8 weken) met
een grote mate van zekerheid bij de le-
vende big kan worden gesteld.
Het is met behulp van deze methode
mogelijk die dieren te onderkennen, die
ernstig door atrofische rhinitis zijn aan-
getast.

Methode van onderzoek

1. De koppen werden beoordeeld op het
voorkomen van diepe huidplooien opJ de
neusrug en op traanstrepen aan de me-
diale ooghoeken (zie foto nr. 16).

2. Voordat de biggen werden gedood, wverd
de horizontale afstand tussen de inpjlan-
tingen van de binnenste snijtandem in
onder- en bovenkaak nagegaan (zie jpunt

7).

3. De traankanalen werden bij het ge(dode
dier beoordeeld op doorgankelijklheid.
Hienoor werd een 5% CuSO-i oploïssing
onder druk met behulp met een spuit met
stompe canule via de traanopenimgen
naar de neusgangen gespoten.

4. Vervolgens werden kophuid, lippen en
spieren verwijderd.

5. De boven- en onderkaak werden zó o)P el-
kaar geplaatst dat de kiezen functicmeel
op elkaar pasten.

6. De kop werd als scheef beoordeeld, -wan-
neer de diastemen tussen de binnienste
snijtanden in onder- en bovenkaak niet
recht boven elkaar stonden. Deze aifwij-
king wordt ook wel aangeduid met „de-
viatie van de kopas". De kopas iss de
denkbeeldige lijn die de kop media;al in
twee helften verdeeld (foto 13).

7. De horizontale afstand tussen de injplan-
tingen van de binnenste snijtandem in
onder- en bovenkaak werd bepaald.. Bij
de dieren met brachygnathia supierior
werd deze met de schuifmaat in mna ge-
meten.

In dit artikel worden de volgende grada-
ties onderscheiden:
Gradatie O

= Brachygnathia inferior. De snijtanden
in de onderkaak sluiten aan op of ach-
ter de snijtanden in de bovenkaak
(foto nr. 8).

Gradatie I

= Brachygnathia superior I. De snijtan-
den in de onderkaak sluiten niet meer
op de snijtanden in de bovenkaak. De
randen van de onderste snijtanden ko-
men proximaal van die van de boven-
ste snijtanden te staan (foto nr. 9).
Gradatie II

= Brachygnathia superior II. De snijtan-
den in de onderkaak staan zóver voor
de snijtanden in de bovenkaak dat de
diastemen tussen de binnenste snijtan-
den in onder- en bovenkaak van opzij
gezien, loodrecht boven elkaar staan
(foto nr. 10).

-ocr page 305-

Gradatie III

= Brachynathia superior III. De situatie
onder gradatie II is verergerd. Het
midden van de inplanting tussen de
binnenste snijtanden in de onderkaak
komt van terzijde gezien minder dan
2 mm vóór die in de bovenkaak (foto
nr. 11).
Gradatie IV

= Brachygnathia superior IV. De afstand,
aangegeven onder gradatie II bedraagt
meer dan 2 mm (foto nr. 12).
8. Bij biggen tot 12 weken werd de neus
transversaal doorgezaagd tussen praemo-
lare 1 (PI) en praemolare 2 (P2). Bij de
dieren ouder dan 12 weken werd de snede
ter hoogte van de P2 geplaatst.
Vervolgens werden beoordeeld:

a. De vorm van de ossa nasalia: er wer-
den 3 gradaties onderscheiden namelijk
rond, plat-hoekig en plat.

b. De ventrale conchae: deze werden af-
zonderlijk beoordeeld.

Op grond van de mate van verande-
ring in de ventrale en dorsale winding,
werden vijf gradaties onderscheiden:
van O (normaal) tot en met 4 (ernstig
aangetast, zie foto\'s nr. 1 t/m 7).
Door de gradaties voor de linker en
rechter conchae op te tellen (score)
wordt een verdeling naar de ernst van
de totale atrofie samengesteld in 5
klassen:

klasse O = score O
klasse 1 = score 1 en 2
klasse 2 = score 3 en 4
klasse 3 = score 5 en 6
klasse 4 = score 7 en 8

c. Aan de dorsale conchae werden de
aandoeningen atrofie en hypertrofie
van het botweefsel onderscheiden.
Voor atrofie werden vier gradaties
toegekend: van O (normaal, zie foto
nr. 1) tot en met 3 (ernstig hyper-
trofie, zie foto nr. 7).

Resultaten

Een normale koj) met een normale vorm
van neus en snuit is afgebeeld op foto
nr. 15. Een van atrofische rhinitis ver-
dacht dier wordt afgebeeld op foto nr.
16.

Bij niet door atrofische rhinitis aange-
taste dieren werden overbijtende tan-
denstanden waargenomen (brachygna-
thia inferior).

Dieren aangetast door atrofische rhini-
tis vertoonden verschillende gradaties in
onderbijtende tandstanden. Deze onder-
bijtende tandenstand wordt aangeduid
met brachygnathia superior.
De normale tandenstand (brachygna-
thia inferior) van een varken kan op
foto nr. 8 worden waargenomen. De af-
wijkende tandenstand (brachygnathia
superior) wordt afgebeeld op de foto\'s
nr. 9 t/m 12.

Bij het levende dier kon duidelijk aan
de hand van de tandenstand bepaald
worden of er sprake was van brachyg-
nathia inferior of van brachygnathia su-
perior.

De neusrimpels op foto nr. 15 dienen
als normaal beschouwd te worden.
Traanstrepen werden zowel niet als aan
één of beide ooghoeken gevonden. De
traankanalen waren bij alle hierop on-
derzochte dieren open.
Bij de klinische vorm van atrofische rhi-
nitis werden op de neus enkele (1 ä 2)
dikke en diepe plooien waargenomen,
foto nr. 16.

Het bepalen van de mate van brachyg-
nathia superior geschiedde bij alle
onderzochte varkens op de in de me-
thode van onderzoek aangegeven ma-
nier. Een transversaal doorgezaagde
neus van een gezonde big van 8 weken
is op foto nr-, 1 afgebeeld. Zowel het
septum als de ossa nasalia en de conchae
(dorsales en ven trales) hebben een nor-
male vorm.

Bij de normale big zijn de ossa nasalia
gelijkmatig gewelfd, in dit artikel aan-
geduid met „rond" (foto nr. 1).
Dieren met een geringe aantasting ver-
tonen een meer dakvormige afplatting,
hetgeen in dit artikel met „plat-hoekig"
wordt aangeduid (foto nr. 3).
Dieren die ernstig aan atrofische rhini-
tis lijden, vertonen een totaal afgeplat
neusdak, in dit artikel aangeduid met
„plat" (foto nr. 5).

Afwijkende beelden welke bij de door
atrofische rhinitis aangetaste dieren
worden gevonden, zijn weergegeven in
de afbeeldingen 2 t/m 7.
In gevallen, waarbij het septum nasale
scheef was en de conchae niet totaal
geatrofieerd waren, waren deze conchae
misvormd (foto\'s nr. 6 en 7).

-ocr page 306-

Foto 3.

Foto 4.

Foto 6.

Foto 5.

Foto 7.

-ocr page 307-

Foto 10.

Foto 11.

Gradatie III.

Foto 12.

-ocr page 308-

Foto 14.

-ocr page 309-

Foto 16.

-ocr page 310-

De conchae-afwijkingen en afwijkingen
van de kopbeenderen zijn in tabel I
tegen de leeftijd geprojecteerd.
Indien er veranderingen aan de con-
chae werden waargenomen, waren er
bij het overgrote deel van deze dieren
tevens veranderingen aan de ossa na-
salia te constateren.

De aantasting van de ossa nasalia
werd met het toenemen van de leeftijd
dtndelijker zichtbaar (tabel I en grafiek

I).

De afgeplatte ossa nasalia kwamen bij
95% van de onderzochte dieren van
± 8 weken oud voor, tezamen met ven-
trale conchae atrofie.
Dit is een aanwijzing voor het feit dat
cen afgeplat neusdak als een parameter
kan dienen voor conchae atrofie en zo-
doende voor atrofische rhinitis. Deze
afplatting is evenwel bij het levende
dier niet altijd even gemakkelijk te
onderkennen.

Uit tabel I valt af te leiden dat er een
positieve relatie bestaat tussen het aan-
tal dieren met conchae-afwijkingen en
het aantal dieren met brachygn.athia
superior op een leeftijd van 8 weken.
Tot de leeftijd van ± 4 weken werd
slechts een beperkt aantal dieren waar-
genomen met brachygnathia superior.
Bij deze leeftijdscategorie werden
slechts geringe afwijkingen gevonden
(tabel I).

Bij de dieren in de leeftijdscategorie van
6 weken werden duidelijk meer biggen
met brachygnathia superior waargeno-
men.

Op een leeftijd van 8 weken bedroeg
het percentage dieren met brachygna-
thia superior ± 90% (tabel I).
In tabel II zijn de resultaten weerge-
geven die met behulp van de verschil-
lende parameters werden verkregen in
een groep van 193 biggen van 8 weken
oud, afkomstig van twee bedrijven met
atrofische rhinitis.

Van deze biggen vertoonden 92%
brachygnathia superior (gradatie I t/m
IV) samen met ventrale conchae atro-
fie. De berekende correlatie tussen
brachygnathia superior en ventrale con-
chae atrofie in deze groep dieren be-
droeg r2 = 0,61 (9).
Dit betekent dat brachygnathia superior
in hoge mate samenging met afwijkin-
gen aan de ventrale conchae.
In een populatie met aangetaste dieren
neeint de ernst van de brachygnathia
suj^erior toe met de leeftijd (tabel I en
grafiek I). Ook blijkt uit grafiek I dat
na de 6e week aantasting van de Neu-
trale conchae sterk afneemt. Ook het
percentage dieren met aantastingen van
het neusclak neemt na de 6e week niet
meer toe.

Discussie

Een vroege diagnose bij aangetaste die-
ren op jonge leeftijd (bijv. op ± 8 we-
ken) is vaak niet mogelijk op grond van
de klassieke symptomen van atrofische
rhinitis.

Dieren die nog niet in de manifeste fase
van de ziekte verkeren, vertonen meest-
al wel niesverschijnselen en traarstre-
pen onder de ogen.

-ocr page 311-

Tabel I. Het verloop in percentages van de verschillende parameters voor atrofische rhinitis in een door atrofische rhinitis aangetaste bobulaiie
biggen.

cr>
O

Kopas

Brachygnathia
superior

Atrofie Ventrale
Conchae

Atrofie Dorsale
Conchae

Hi\'pertrof io
Dorsale Conchae

Vorm
v/h
neusdat

Stand

v/h
neus-
septum

Leeftijd
in dagen

Aantal
biggen

Scheef

Gradatie
0

Gradatie
I

Gradatie
II t/m IV

Klasse
0

Klasse
0 1

Klasse
2 en >

Gradatie
0

Gradatie
1

Gradatie
0

Gradatie
1

Plat-
hoekig
Plat

Scheef

0 t/m

90

0

96,7

2,2

1 ,1

50

91,1

8,9

80

11,1

83,3

6,7

41 ,1

0

15 t/ni 28

204

0,5

85,8

8,3

5,9

15,7

59,8

40,2

40,2

15,7

30.9

43,6

75

4,9

29 t/ir, 42

201

6,4

55,2

19,2

22,9

0,5

13,9

86,1

7,5

9

10,9

43,3

94

32,3

t/m 56

399

23,9

I6,9

17,6

65,5

0

13,9

86,1

15,2

13

9,1

38,7

90,9

47,4

49 t/m 56

193

24,9

8,3

18,6

73,1

0,5

9,8

91,2

10,2

18

9,1

38,7

94,3

44,6

-ocr page 312-

Tabel II. De relatie tussen de intern- en extern waarneembare parameters voor atrofische

rhinitis uitgedrukt in procenten.

Aantal dieren
van 8 weken
oud

Atrofie

ventrale

conchae

Vorm van het
neusdak

Stand van hot
neusseptum

193

Klasse
0 1

Klasse
2 >

Rond

Plat-
hoeklg
Flat

Recht

Scheef

0)
§

> «
ts

a> a

•H O
■p

a!
>


O

4->

x;
ü
(U
K

73.1

8,8

66,3

5,7

70,4

48,7

26,4

CM

0)
^

O
CO

1

23,9

0

21,9

6,7

18,2

«
•H

O
-H

Ê

ü w

Cd
è

0)
•H

o!

T) O

ca

tn

O

8,3

7,8

0,5

6,7

1,6

(U >
•H h-l

m E
■O \\
03

O M

91,7

2,1

89,6

1

90,7

48,7

43

De tranenvloed ontstaat als gevolg \\an
de sterke jirikkeling van de slijmvliezen.
Doordat het stof uit de stal op deze
natte plekken gemakkelijk kleeft, wor-
den deze als zwarte strepen zichtbaar.
Het bacteriologische onderzoek van het
traanvocht verliep steeds negatief. De
bactericide werking als gevolg van de
lysozymactiviteit van het traanvocht is
hiervoor zeer waarschijnlijk \\erantwoor-
delijk.

De aanwezigheid van huidplooien op de
neus is niet altijd een betrouwbaar ken-
merk voor atrofische rhinitis, zelsf niet
in combinatie met niezen.
Bij afwezigheid van atrofische rhinitis
kunnen toch kleine plooien en rimpels
voorkomen bij van nature kortneuzige
biggen, bijv. bij het ras Groot York-
shire (foto nr. 1.\')).

Deze vage symptomen dragen niet we-
zenlijk bij tot een diagnostische methode
\\oor het stellen van de diagnose atro-
fische rhinitis bij het jonge dier.
Bij het röntgenologisch onderzoek hangt
de betrouwbaarheid van de foto\'s af van
een fixatie van de kop van het dier en
wordt de beoordeling van de foto\'s vaak
bemoeilijkt door super-positie van de
verschillende botstructuren, terwijl niet
alle veranderingen aan het jonge bot-
weefsel röntgenologisch kunnen worden
waargenomen.

Het röntgenologisch onderzoek van ver-
dachte dieren kan (afgezien van de kos-
ten en moeilijkheden bij de innnobilisa-
tie van levende dieren) een diagnos-
tische methode zijn bij oudere dieren,
bij\\-. ouder dan 12 weken. Deze methode
is geba,seerd op het aantonen van afwij-
kingen aan de kopbeenderen.
Er moeten zich echter duidelijke ver-
anderingen in het botweefsel hebben af-
gespeeld, wil men op de röntgeiiloto\'s
afwijkingen kunnen onderscheiden.
Deze aandoeningen komen pas in een
vergevorderd stadiinn van het ziekte-
proces voor.

Bij de rhinoscopie worden de volgende
moeilijkheden ondervonden: afhankelijk
van de leeftijd dienen de buizen van
grootte te variëren; verder dient het
dier goed te worden geïmmobiliseerd.
Andere moeilijkheden zijn het ontstaan

-ocr page 313-

van neusbloedingen en het beslaan van
de spiegels in de rhinoscoop.
Bij het onderzochte dierrnateriaal dat
in de resultaten is verwerkt, konden
enkele duidelijk waarneembare ver-
anderingen aan de kopbeenderen in ver-
schillende variaties worden waargeno-
men bij de door atrofische rhinitis aan-
getaste biggen (foto\'s nr. 2 t/m 7).
Bij het door atrofische rhinitis aange-
taste varken worden de veranderingen
hoofdzakelijk gevonden in de conchae
ventrales en dorsales, in de ossa nasalia
en soms in de beenderen die de neusgan-
gen verder omgeven.

De verschillende vormen van deviatie
van het septum nasale komen slechts bij
een beperkt aantal dieren \\ oor, waarbij
conchae atrofie wordt gevonden. Het
percentage dieren nret deze deviatie
neemt toe rnet de leeftijd.
In vele gevallen echter bestaat er wel
een deviatie van het septum nasale,
maar geen scheve stand van de neus
(tabel I).

Onder de dieren, waarbij de conchae
waren aangetast, bevond zich slechts
een gering percentage dieren met een
scheve neus. .Mie dieren met een scheve
neus vertoonden echter aantasting van
de conchae. Ook het percentage cheren
met een scheve neus neemt toe met het
vorderen van de leeftijd (grafiek I).
Deze toename valt te verklaren uit het
feit dat de aangetaste gebieden in en
rondom de dorsale en ventrale conchae
niet met een normale snelheid door-
groeien, terwijl de onderkaak hiertoe
wel in staat is.

Brachygnathia superior is, zoals uit de re-
sultaten kan worden geconcludeerd, een
bruikbare parameter voor het herken-
nen van atrofische rhinitis bij de leven-
de big in een verdachte populatie die-
ren.

Tevens is het mogelijk op grond van de
mate van brachygnathia superior op een
leeftijd van 8 weken de ernstig aange-
taste dieren te onderkennen.
Op een aantal door atrofische rhinitis
aangetaste vermeerderingsbedi ijven
konden de ernstig aangetaste biggen op
grond van de mate van brachygnathia
superior (gradatie III IV) worden
geselecteerd. De geselecteerde dieren
werden als zogenaamd speenvarken
voor de slacht bestemd.
De andere biggen (gradatie O t/m H)
gingen normaal naar de mestbedrijven,
die deze zonder nadelig gevolg zoals
groeivertraging konden afmesten. Daar-
bij werd opgemerkt dat de dieren die
op een leeftijd van 8 weken geen afwij-
kingen ten aanzien van brachygnathia
superior te zien gaven, ook tijdens de
mestperiode geen afwijkingen vertoon-
den.

Hieruit blijkt dat na de achtste levens-
week het aantal dieren met brachygna-
thia superior niet meer toeneemt.
Ook de mesters kunnen op grond van
deze parameter de biggen, die schade-
lijk zijn voor de rnesterij, herkennen.
Door fokdieren op zowel een leeftijd
van 8 weken als van 7 a 8 maanden te
controleren, kan men zich redelijk vrij-
waren tegen dieren die aangetast zijn
door atrofische rhinitis.

Dankbetuiging

Bij de technische uitvoering werd de gewaar-
deerde medewerking ondervonden van de
heren W. J. v a n B e u s e k o m en A. B.
K O r e V a a r.

LITERATUUR

1. B e n d i X e n, H. C.: Chronic dystrophic rhinitis in pigs. Nord. Vet. Med., 23, 41, (1971).

2. Braend and F lat la: Rhinitis infectiosa atrophicans in pigs. Nord. Vet. Med., 6, 81,
(1954).

3. B u g n o w s k i, H. von: Ueber den Nutzen von ambulanter Röntgenuntersuchimg zur
Diagnostiek und Bekämpfung der
Rhinitis atrophicans suum. Monatshefte für Vet. Med.,
28, 17, (1973).

4. Done, J. T.: Porcine atrophic rhinitis: Snout radiography as an aid to diagnosis and
detection of the disease.
Vet. Ree., 98, 23, (1976).

-ocr page 314-

5. Earl, F. L. and S h u m a n, R. D.: Atrophic rhinitis. The rhinoscopic examinaticn of
swine as a means of diagnosing atrophic rhinitis.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 122, 5, (1953).

6. S h u m a n, R. D. and Earl, E. L.: Atrophic rhinitis. The evaluation of rhinoscopic e.-xa-
mination for its diagnosis. /.
Ain. Vet. Med. Assoc., 122, 7, (1953).

7. G w a t k i n, R. and A n n a u, E.: Rhinitis of swine. A possible relationship between ithe
electrophoretic pattern of light and heavy birthweight pig and their susceptibility to infec-
tions.
Cand. Jour. Comp. Med. Vet. Sci., 23, 387, (1959).

8. P e o, E. R. a.o.: I^evels of calcium and phosphorus for G.F. swine. Journ. Animal Sci.,
26, 910, (1967).

9. Jonge, H. de: Inleiding tot de Medische Statistiek, deel 2, 2e druk (1964).

BOEKBESPREKING

OPHTHALMIC PATHOLOGY OF ANIMALS
An Atlas and Reference Book

L. Z. Saunders and L. F. Rubin

(S. Karger, Basel, München, Paris, London, New York, Sydney, 1975. Prijs circa f 180,-)

Een zeer mooi, kort en bondig boek dat de
veterinair belangrijkste pathologische oog-
afwijkingen behandelt. Het ontstond uit een
12-jarige samenwerking tussen een veterinair
patholoog en een veterinair ophthalmoloog.
Ophthalmic Pathology is niet bedoeld als een
compleet werk, maar behandelt de belangrijk-
ste oogafwijkingen met de daarbij behorende
documentatie, op het gebied van de veteri-
naire oog pathologie.

Het boek is echter niet alleen van belang
voor de veterinair patholoog, maar ook voor
de klinisch-ophthalmoloog. De ophthalmoloog
maakt al snel gebruik van sterk vergrotende
apparatur, waardoor de overgang naar de pa-
thologie nog slechts een kleine stap betekent.
Daarnaast wordt dc oogpathologie in vele
landen door de klinicus-ophthalmoloog zelf
uitgevoerd.

In het eerste gedeelte van het boek wordt een
kort overzicht gegeven van de geschiedenis
van de veterinair-ophthalmologische patholo-
gie.

De belangrijkste grondslagen werden gelegd
in Duitsland door Müller, Berlin en
Möller. Ook Wenen gold als een centrum
voor de oogheelkunde met eerst Bayer en
later Uberreiter.

Met de benoeming van Jacob in 1911
startte een, voor de veterinaire oogheelkunde,
belangrijke periode in Utrecht. Later werd

Jacob geassisteerd en opgevolgd door
V e e n e n d a a 1.

(Jammer genoeg is de oogheelkunde in
Europa na deze periode nog slechts op indi-
viduele basis voortgezet, terwijl het zich in de
U.S.A. ontwikkelde tot het eerste en zeer
florerende veterinaire specialisme;
Rej.)
In het tweede gedeelte van het boek worden
de pathologische afwijkingen van de oogbol
en adnexa (voornamelijk bij de hond) be-
handelt.

Per afwijking wordt een zeer (te?) beknopte
ziektebeschrijving met de foto\'s van de bij-
behorende coupe\'s gegeven.
De zwart-wit foto\'s zijn van een zeer goede
kwaliteit.

Natuurlijk zouden juist bij dit onderwerp
kleurenfoto\'s te prefereren zijn, de prijs van
het boek zou dan vermoedelijk echter ook
verdubbeld zijn.

Tot slot wordt de sectietechniek van het
oog besproken.

Benadrukt wordt dat het oog snel, doch voor-
zichtig, moet worden uitgenomen. Voordat
de oogbol in de fixatievloeistof (volgens
Zenker) wordt gebracht dient hij zoveel mo-
gelijk te worden ontdaan van de adnexa. Het
is dan echter wel aan te bevelen het linker
of rechter oog te merken.

Al met al een zeer waardevol boek voor die-
genen die zich specifiek voor de veterinaire
Ophthalmologie en oogpathologie interesseren.

F. C. Stades.

-ocr page 315-

DE ETIOLOGISCHE ROL VAN HET BOVINE RESPIRATORY
SYNCYTIAL VIRUS BIJ PINKENGRIEP

\\^oorlopige mededeling

Role of Bovine Respiratory Syncytial Virus in the Aetiology of Virus pneumonia in
Calves and Yearlings ("Pinkengriep")

Preliminary Communication

C, HOLZHAUER1) en A. P. K. M. L VAN NIEUWSTADT2)

Samenvatting

Beschreven wordt het ziektebeeld pinkengriep, een enzoötisch optredende bronchopneumonie
bij jonge runderen. Bij de klinische symptomen valt aanvankelijk de versnelde ademhaling
op, naast hoesten, conjunctivitis en soporeus zijn.

In een deel der gevallen treden in een tweede fase van het ziektebeeld longjachtverschijnselen
op.

In de herfst van 1973 en 1974 werd op 33 bedrijven bij totaal 292 dieren met pinkengriep
serologisch onderzoek verricht naar infecties met bekende respiratoire virussen en met chla-
mydia. Bij 76% van de onderzochte dieren werd met de complementbindingsreactie een signi-
ficante toename van de antistoffen voor „respiratory syncytial" virus vastgesteld.
Voor para-influenza 3 virus, het bovine virusdiarree virus, de adenovirussen van de antigeen-
groepen 1 t.m. 3 en 4 t.m. 10 en voor chlamydia, waren deze percentages respectievelijk 48,
13, 12, 11 en 10. Symptomen van een besmetting met het infectieuze bovine rhinotracheïtis
virus ontbraken op de onderzochte bedrijven.

Deze uitkomsten pleiten voor een rol van „bovine respiratory syncytial" virus bij het ontstaan
van het syndroom pinkengriep.

Summary

The clinical picture of "pinkengriep", an enzootic form of bronchopneumonia in young cattle,
is described. In addition to cough, conjunctivitis and a soporous state, accelerated respiration
initially is an outstanding clinical symptom. In some ca.ses, symptoms of fog fever appear
during the second stage of the disease.

In the autumn of 1973 and that of 1974, a total number of 292 animals with "pinkengriep"
were serologically examined for known respiratory virus infections and Chlamydia. Comple-
ment fixation tests showed that there was a significant increase in antibodies to respiratory
syncytial virus in 76 per ccnt of the animals studied.

In the case of para-influenza virus 3, virus diarrhoea virus, the adenoviruses of the antigen
groups 1, 2 and 3, those of the antigen groups 4 to 10 inclusive and Chlamydia, these pro-
portions were 48, 13, 12, 11 en 10 per cent respectively.

On the other hand, symptoms of infection with infectious bovine rhinotracheitis virus were
absent in the herds studied.

These findings suggest a possible role of bovine respiratory syncytial virus in "pinkengriep".

Inleiding houders bekend. De aandoening komt

Pinkengriep is een respiratoire aandoe- veelvuldig voor, vooral in het najaar,

ning bij jonge runderen. Onder deze Het acute optreden van ademhalings-

naam is de ziekte bij praktici en vee- symptomen, zoals hoesten en frequente

1  Drs. C. Holzhauer; medewerker van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Gel-
derland, „Klein Rosendael", Rozendaal (Gld.).

2  Dr. A. P. K. M. 1. van Nieuwstadt; wetenschappelijk medewerker van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, Afdeling Virologie te Lelystad.

-ocr page 316-

ademhaling, bij 80 tot 90 procent van
de dieren behorend tot een bepaalde
leeftijdsgroep, is kenmerkend. Een deel
van de patiënten vertoont in een later
ziekte-stadium bemoeilijkte exspiratie zo-
als bij longjacht. Het verloop, het niet
reageren op antibiotica èn de postmor-
tale bevindingen wijzen in de richting
van een virusziekte.

Over de resultaten van een oriënterend
serologisch onderzoek werd in 1973
mededeling gedaan. Wij wezen op een
etiologische rol van het Bovine Respira-
tory Syncytial virus (BRS virus) bij
pinkengriep (13).

Hieronder volgen de resultaten van ver-
der onderzoek.

Het BRS virus

„Respiratory syncytial" virus wordt,
volgens een recent besluit van het In-
ternational Committee on Nomencla-
ture of Viruses, gerekend te behoren
tot het genus Pneumovirus en de familie
van de Paramyxoviridae (2). De naam
slaat op twee eigenschappen er van,
namelijk de lokalisatie van de verwekte
ziekten in de luchtwegen en het vermo-
gen om in celkweken de celmembranen
te laten vervloeien, zodat grote syn-
cytia ontstaan. Het virus vertoont enige
overeenkomst met het PIs-virus wat be-
treft de morfologie, maar verschilt hier-
van door de variabele deeltjesfirootte en
het ontbreken van neuraminida.se- en
hemagglutinatie-activiteit. RS-virussen
zijn onder meer gevonden bij mens en
rimd. Humane isolaten zijn sinds 1957
bekend, het agens is een belangrijke
oorzaak van respiratoii\'e aandoeningen
bij jonge kinderen (6).
Paccaud en Jacquier isoleerden
het bovine RS-virus voor het eerst in
1967 bij zieke runderen in Zwitserland.
Zij namen respiratoire symptomen bij
zowel jonge als volwassen dieren waar
in een populatie runderen. Opvallend
was dat volwassen dieren, ouder dan
zeven jaar, niet ziek werden. Zij con-
cludeerden dat BRS-virus zeer waar-
schijnlijk de oorzaak van de ziekte-
symptomen was (9).
W e 11 e m a n s beschouwt BRS-virus
als een belangrijke oorzaak van respira-
toire aandoeningen bij rundvee (14).
Hij deed onderzoek bij runderen rnet
adcmhalingsstoornissen op 121 bedrij-
ven en concludeert uit serologisch on-
dei-zoek van 420 gepaarde bloedmonsters
dat BRS-virus op 50 van deze bedrij-
ven dieren infecteerde en de waar-
schijnlijke oorzaak was van de geconsta-
teerde aandoeningen. Van 50 andere
bedrijven uit deze groep kon hij geen
virologische oorzaak vaststellen. Op het
waararenornen ziektebeeld wordt door de
auteur niet nader ingegaan.
Later gepubliceerde gegevens van ^V e 1-
1 e m a n s en Leunen meldden dat
bij serologisch onderzoek van gepaarde
sera door middel van o.a. de comple-
mentbindingsreactie, op 118 van 291
bedrijven waar res]jiratoire aandoenin-
gen voorkwamen, bij één of meer dieren
een titerstijging gevonden werd ten
aanzien van BRS-virus (15). Dit tegen-
over bijvoorbeeld 10,3% voor para-
influenza 3 virus en 5,8% voor I.B.R.
virus. Als kenmerkend voor een uit-
braak van BRS-virus noemen de
auteurs de ernstige ademnood waarin
de dieren kunnen geraken en waaraan
ze soms na enkele uren kunnen sterven.
Bij sectie vonden zij dan een uitgebreid
longemfyseem.

In 1970 beschreven I n ab a c.s. de iso-
latie van BRS-virus bij een epizoötisch
voorkomende respiratoire ziekte bij run-
deren, die in 1968/1969 in Japan voor-
kwam (3).

In 1971 meldden Edington en Ja-
cobs een isolatie van het virus uit die-
ren met respiratoire syni])tomen in En-
geland (4). Volgende jaren (1974 en
1975) worden isolaties van BRS-virus
gemeld uit Alabama door Rossi en
K i e s e 1 (11), uit Missouri door R o-
s e n q u i s t (10) en uit lowa door
Smith, Prey en Dierks (12).
Een geslaagde proefinfectie bij SPF- en
gewoon opgefokte kaheren wordt in
1970 beschreven door Edington en
Jacobs met het in Zwitserland ge-
isoleerde BRS-virus. De daarbij waar-
genomen respiratoire symptomen wor-
den niet nader gesjoecificeerd (1).

-ocr page 317-

Im 1975 worden door Mohanty c.s.
eveneens proefinfecties beschreven bij
gewoon opgefokte kalveren van zes tot
ac,ht weken oud (8). De geïnfecteerde
di<eren kregen koorts. Andere sympto-
men waren anorexie, sereuze neusuit-
vlcoeiing en algemeen ziek zijn. Het virus
kon op de zevende en negende dag post
iniectionum bij alle dieren worden
tei uggeïsoleerd uit neussecretum. Na
euthanasie en sectie bleek dat het virus
uit de pneumonisch veranderde longen
kon worden geïsoleerd. De serologische
respons bij de gebruikte jonge kalveren
was bijzonder gering.

Vtwrkomen van pinkengriep

Deze enzoötisch optredende broncho-
pneumonie zien we in Nederland vooral
in de herfstmaanden. Al aan het einde
van de zomer treden enkele gevallen op.
Het aantal neemt dan toe met een ma-
ximaal voorkomen in oktober en no-
vember. Daarna neemt de ziektefrequen-
tie snel af. In de periode, waarin de
ziekte het meest voorkomt, zijn de
symptomen het ernstigst. Ook in de
lente komen gevallen van pinkengriep
voor, maar minder frequent. Ziek wor-
den jonge kalveren vanaf ongeveer drie
maanden oud tot aan de leeftijd van
twaalf tot vijftien maanden. Op grote
bedrijven, waar de ziekte jaarlijks
terugkeert, worden steeds die dieren
ziek, die nog geen jaar oud zijn.
Bij een in Gelderland gehouden en-
quête op 24 vleesstierbedrijven met te-
sanien bijna 2500 jonge dieren werd
door de veehouders, die bekend waren
met het ziektebeeld en het meenden te
kunnen onderkennen, opgegeven dat in
de herfst van 1975 pinkengriep was
voorgekomen op 23 bedrijven ( =
96%). De veehouders van 17 bedrijven
van deze groep (= 71%) kwalificeer-
den de aandoening met „flinke zieke die-
ren" en „zeer ernstige moeilijkheden".
Op de overige zes bedrijven duidde
men de aandoening aan als „ziek zijn
in lichte mate". Totaal zijn op de ge-
enquêteerde bedrijven 26 dieren gestor-
ven en werden er acht tijdens de uit-
braak voortijdig afgevoerd.

Klinische symptomen en verloop

De symptomen kunnen in ernst sterk
uiteenlopen. De ziekte treedt meestal
koppelsgewijs op en begint met hoesten.
Dit is duidelijk te constateren wanneer
de dieren in beweging komen, bijvoor-
beeld bij het voeren. In deze eerste fase
is tevens Conjunctivitis waarneembaar,
gepaard gaande met tranenvloed. Na
twee tot zeven dagen worden aangetaste
dieren algemeen ziek. De eetlust ver-
nrindert, de activiteit neemt af en de
ademhalingsfrequentie neemt toe. Een
deel \\\'an de dieren heeft koorts, die kan
wisselen van een lichte verhoging tot
temperaturen van 41° C. Ook het hoes-
terr neemt toe.

Bij onderzoek valt op dat lichte inspan-
ning van de zieke dieren aanleiding geeft
tot een overmatige toename van de
ademhalingsfrequentie. Er is een ge-
ringe sereuze neusuitvloeiing en bij in-
spectie blijkt het neusslijmvlies egaal
rood. Speekselen komt voor. Veelvuldig
is bij auscultatie verscherpt vesiculair
ademen waar te nemen.
Bij een klein aantal dieren is bronchiaal
ademen te horen en dan altijd in het
bereik van de topkwabben.
Het bloedbeeld vertoont een toename van
het totaal aantal witte bloedcellen en
een relatieve stijging van het percentage
staafkernige neuti-ofiele leucocyten.
Bij gunstig verloop treedt na één ä twee
dagen verbetering op: de dieren worden
actiever, de eetlust neemt toe en de
ademhalingsfrequentie af. Het hoesten
houdt in de regel nog enige dagen aan.
Is het verloop minder gunstig dan ziet
men de symptomen in einst toenemen.
Als gevolg van de geringe voedsel-
opname zijn de dieren dun en vertonen
een dor uiterlijk.

Het klinisch beeld wordt nu geken-
merkt door afwijkingen zoals die bij het
ziektebeeld van longjacht optreden. De
adernhalingsfrequentie kan tot boven
de honderd oplopen. Bij auscultatie is
nu bij ongeveer 25% van de patiënten
bi\'onchiaal ademen waar te nemen, ook
nu weer op de longtoppen. Verder
hoort men wel vochtgeluiden en een
enkele maal knisteren. Nog later wordt

-ocr page 318-

de exspiratie moeilijker, waarbij de
ademhalingsfrequentie dan weer af-
neemt en een abdominaal karakter
krijgt. Ernstig zieke dieren strekken de
hals en verplaatsen de boegen latero-
craniaal. De exspiratie kan met kreunen
gepaard gaan. Rond de mond ziet men
schuim, soms met bloedbijmenging. De
slijmvliezen zijn cyanotisch. Dit ernstige
beeld eindigt in een aantal gevallen met
de dood.

Rij andere patiënten treedt twee tot
vijf dagen na het begin van de tweede
fase van de ziekte verbetering op. De
ademhaling wordt gemakkelijker, dc
eetlust neemt toe en het uiterlijk voor-
komen vertoont weinig bijzonders meer.
Bij auscultatie blijven nog enige dagen
afwijkingen zoals vochtgeruisen, kniste-
ren en bronchiaal ademen waarneem-
baar. Het hoesten houdt nog vele da-
gen aan.

In gevallen waarbij de huis\\\'esting te
wensen laat voor wat betreft de venti-
latie kan zich een meer chronisch beeld
van interstitiële pneumonie ontwikke-
len, gekenmerkt door abdominaal ade-
men. Bij verbetering van het stalklimaat
of bij weidegang herstelt deze afwijking
geheel of ten dele.

De morbiditeit in door pinkengriep aan-
getaste koppels bedraagt 80 tot 100%.
Zelden is er maar een enkel dier ziek.
De sterfte is wisselend. Deze kan be-
perkt blijven tot een enkel dier, maar
kan in andere gevallen tien tot twintig
procent van de koppel belopen.
Bij jonge kahcren beneden dc leeftijd
van ongeveer 4 maanden zien we tij-
dens cen ])inkengriep-uitbraak weinig
of geen longjachtverschijnselen. VN\'cl be-
staat de indruk dat tijdens het optre-
den van pinkengriep bij de oudere kal-
veren, bij de jonge relatief meer geval-
len van pneumonie voorkomen dan an-
ders. Het gaat dan in de meeste ge-
vallen om plcuro-pneumonieën.

Post-mortale bevindingen

De patholoog-anatomische afwijkingen
beperken zich tot het ademhalings-
apparaat.

Van in het acute stadium gestorven die-
ren zijn de longen volumineus en zwa ar.
Zij collaberen slecht. De pleurae z;ijn
glad en glanzend. Er doorheen is souns
subpleuraal emfyseem waarneembaar,
vaak gelijkmatig verdeeld, maar rx)k
wel als bullae aanwezig. Een enkele
maal gaat het gepaard met uitgebreide
verscheuring van longweefsel. Overigens
vertoont het longweefsel op sneevlakte
een bonte schakering van kleuren van
geel-wit tot donker-rood.
In de apicale en cardiale kwabben is
meestal een lobaire catarrhale broneho-
pneiunonie aanwezig, met een grijsrood
aspect.

Naast deze processen is er in grote delen
van de hoofdkwabben en in de overige
delen van de kleine kwabben een
atypische interstitiële pneumonie met
lobulaire uitbreiding waar te nemen
met veel oedeem in het interstitium

In de diepere luchtwegen zijn geen of
slechts geringe ontstekingssymptomen te
zien.

Bij gestorven dieren zien we wel veel-
vuldig in de trachea en bronchiën dif-
fuse l)loedingen en soms een wat schui-
mige inhoud met bloedstolsels.
Bij acuut verlopende gevallen verloopt
het bacteriologisch onderzoek altijd ne-
gatief.

Het serologisch onderzoek

In de jaren 1973 en 1974 werd tijdens
uitbraken van pinkengriep o[> een aan-
tal bedrijven serologisch onderzoek ver-
richt naar het voorkomen van infecties
met respiratoire virussen. Op deze be-
drijven werden bloedmonsters veiza-
melcl van dieren uit de aangetaste kop-
pels in het acute stadium en eveneens
drie weken of langer daarna. De ge-
paarde bloedmonsters werden onder-
zocht op complernentbindende antistof-
fen gericht tegen enkele virussen, waar-
van wordt aangenomen, dat zij oorzaak
ktmnen zijn van ademhalingsziekten bij
het rund.

Met name: bovine respiratory syncy-
tial virus, para-influenza 3 virus (F
I3),
bovine virusdiarree virus (B V D)
(voorheen ook nuicosal disease virus ge-
noemd), alsmede bovine adenovirussen.

-ocr page 319-

serotypen 1 t.m, 3 en 3 t.ni. 10 (respec-
tievelijk B Ad V, en B Ad V4) (15).
In 1974 werd ook ten aanzien van
chlainydia-infecties (Chlam.) onderzoek
verricht.

Naar het voorkomen van IBR-virus
werd geen serologisch onderzoek inge-
steld omdat op de betreffende bedrijven
klinisch geen aanwijzingen voor deze
infectie aanwezig waren.
Het onderzoek omvatte 33 uitbraken
van pinkengriep, te weten 23 op melk-
veebedrijven met eigen kalveropfok
(groep I), zeven op kalveropfokbedrij-
ven (groep II) en drie op vleesstierbe-
drijven (groep IV). De zieke dieren
waren 4 tot 11 maanden oud.
Op enkele bedrijven (t.w. no.\'s 6, 17,
21 en 33), waren er ook nog jongere kal-
veren in de groepen zieke dieren en op
één van de bedrij\\\'en met vlcesstieierr
(no. 33) was tevens een afdeling vlees-
kalveren, die tegelijkertijd respir-atoire
stoornissen vertoonden.
In tabel 1 worden gegevens van cle be-
treffende bedrijven vermeld.
Tabel 2 geeft de aantallen significante
titerstijgingen weer die zijn opgetreden
in de tijdspei iode waarin ook de ziekte-
symptomen voorkwamen.
In de totale groep van 292 dieren rea-
geert 76% positief ten aanzien van een
RS infectie.

Op 28 bedrijven toonde minstens de
helft der onderzochte dieren een signifi-
cante titerstijging hiervoor, of 211 van
de 256 dieren. Dit is 82%.
Op de vijf overige bedrijven werd er bij
minder darr de helft der onderzochte
dieren een sei\'ologische reactie ten aan-
zien van BRS gevonden, namelijk bij 12
van de 36 (= 33%)).
Knkele dieren van deze vijf bedrijven
hadden al positieve titers in de eerste
sera, namelijk 14 van de 36 (= 39%).
Mogelijk werden de betreffende monsters
afgenomen toen de infectie al enige tijd
gaande was.

De virusneutralisatiereactie, uitgevoerd
als een ]3laquereductietest, lalijkt gevoe-
liger te zijn \\oor het aantonen \\an
antistoffen tegen BRS-virus dan de
complementbindingsr-eactie. Voor en-
kele bedrijven, die ook met de neutrali-
satietest werden onderzocht, was het
aantal significante titerstijgingen bij ge-
bruik van deze reactie groter dan met
de complementbindingstest, zodat de ge-
vonden 82 en 76% waarschijnlijk nog
een te lage schatting zijn voor het wer-
kelijke aantal seroconversies.
Ook titerstijgingen ten aanzien van
P
13-virus werden relatief vaak vastge-
steld ten tijde van pinkengriep-uitbra-
ken. Bij 14 van de 33 bedrijven vinden
we een significante titerstijging terr
opzichte van dit agens bij minstens de
helft der dieren, bij twaalf geen enkele
titerstijging. Op vijf van deze laatste be-
drijven waren er in het geheel geen aan-
wijzingen voor P
13-infecties bij de
onderzochte dieren. Dat wil zeggen, er
waren geen titerstijgingen en ook geen
hoge aanvangstiters ten tijde van de
eerste monstername. Bij de dieren op de
resterende zeven bedrijven werden en-
kele titerstijgingen geconstateerd, na-
melijk bij 14 van de 63 dieren ( =
22%). Van het totaal van 292 dieren
op de 33 bedrijven reageerden 139
(= 48%) met een titerstijging.
Op slechts één bedrijf kwam bij meer
dan de helft van de dieren een titer-
stijging ten aanzien van BVD-virus
voor. In totaal toonden 38 dieren een
significante titerstijging tegen dit agens
(= 13%).

Met B Ad Vi- en B Ad V4-antigeen
werd respectievelijk 35 en 32 keer een
signifcante titerstijging gevonden (res-
pectievelijk 12 en 11%). Veertien keer
was er een significante titerstijging ten
opzichte van beide antigenen. Van de
138 dieren die onderzocht werden op
antistoffen tegen Chlamydia waren er
14 met een significante titerstijging ( =
10%).

Het virologisch onderzoek

In 1974 deed zich de mogelijkheid voor
tijdens enkele pinkengriep-uitbraken
virus-isolatie-pogingen te ondernemen
uit neussecreet en pharynxslijm.
Dit gebeurde op bedrijven nummer 18,
28 en 33 (tabel 1). Op bedrijf no. 18
werd P
13-virus geïsoleerd uit het pha-

-ocr page 320-

I. = melkveebedrijf met eigen opfok,
II. = kalveropfokbedrijf.

III. = vleeskalverbedrijf

(kalveren < 5 mnd.).

IV. = vleesstierbedrijf.

Tabel 1. Overzicht van de onderzochte bedrijven rnet pinkengriep.

Bedrijf

bedrijfs-

grootte van

aantal

leeftijd

Data

typei)

de groep

onder-

ten tijde

afname

afname

met

zochte

van de

Ie bloed-

2e bloed-

respiratoire

dieren

uitbraak

monster

monster

problemen

(in
maanden)

1973

nr. 1

I

20

17

5-9

14 dec.

5 jan.

2

I

30

4

10

9 okt.

26 okt.

3

I

6

3

6

22 nov.

31 dec.

4

I

20

4

10

5 nov.

1 dec.

5

I

20

8

5-7

12 okt.

31 dec.

6

I

42

10

2-9

10 okt.

24 nov.

7

I

26

11

6

20 okt.

29 dec.

3

I

30

5

5-10

5 nov.

1 dec.

9

I

10

6

6

19 nov.

18 dec.

10

I

22

10

6-9

16 okt.

5 dec.

11

I

26

4

9-11

1 nov.

29 nov.

12

I

16

12

6-8

1 nov.

24 nov.

13

I

12

4

6-8

8 okt.

29 okt.

14

II

50

6

6

29 okt.

5 dec.

15

II

30

4

6-8

9 nov.

26 nov.

16

II

50

13

5-10

3 nov.

26 nov.

1974

17

I

8

8

3-5

12 nov.

3 dec.

18

I

25

21

6-11

25 nov.

19 dec.

19

I

22

8

4-9

22 okt.

17 nov.

20

I

18

10

4-8

6 nov.

27 nov.

21

I

26

4

3-9

24 okt.

12 nov.

22

I

27

7

8-9

11 okt.

7 nov.

23

I

10

6

6

2 dec.

2 jan.

24

I

20

5

6-9

4 nov.

10 dec.

25

I

17

7

5-7

6 nov.

27 nov.

26

I

11

9

5-7

12 nov.

4 dec.

27

II

30

6

6-10

11 okt.

17 nov.

28

II

30

25

5-6

9 okt.

31 okt.

29

II

54

20

4-7

30 okt.

20 nov.

30

II

55

13

5

18 okt.

19 nov.

31

IV

50

7

6-8

24 sept.

11 okt.

32

IV

100

7

5-8

24 okt.

20 nov.

332)

IV
III

12
150

8
0

6

12 aug.

10 sepi.

Op dit bedrijf waren vleesstieren var. een
half jaar oud en enkele stallen met te-
samen ongeveer 150 vleeskalveren, die
tegelijkertijd respiratoire stoornissen ver-
toonden.

-ocr page 321-

Overzicht van uitkomsten van serologisch onderzoek op een aantal bedrijven met

pinkengriep.

Bedrijf

aantal

aantal

dieren met significante titerstijging

onderzochte

dieren

BRS

Pl3

BVD

B.AdVl

BAdV4

CHLAM

1973

1

17

in

16

10

5

4

_

2

4

3

1

1

1

1

_

3

3

2

0

0

0

2

_

4

4

3

0

1

0

0

_

5

8

6

0

0

1

1

_

6

10

4

8

0

1

4

_

7

11

10

4

0

0

0

_

8

5

5

2

0

0

0

_

9

6

3

0

1

1

0

_

10

10

10

10

0

1

2

_

11

4

2

0

0

0

1

_

12

12

7

3

0

1

0

_

13

4

4

1

0

0

0

_

14

6

6

0

0

0

0

_

15

4

3

0

0

0

0

_

16

13

13

12

3

1

3

1974

17

8

7

6

1

2

0

0

18

21

11

13

1

2

3

12)

19

8

7

0

0

2

2

0

20

10

8

5

0

3

2

1

21

4

4

2

0

0

0

0

22

7

3

7

0

0

0

0

23

6

5

4

0

3

1

0

24

5

1

0

I

0

0

1

25

7

7

0

0

1

0

0

26

9

7

0

0

1

1

0

27

6

6

6

1

0

0

1

28

25

25

17

10

5

1

6

29

20

18

2

4

0

0

_

30

13

11

11

1

1

1

1

31

7

3

1

1

0

0

1

32

7

1

0

1

1

3

2

33

8

7

8

1

2

0

0

\'1\'otaal

292

223

139

38

35

32

14

In %

100

76

48

13

12

11

10

Wanneer serologisch significante reacties bij minstens de helft der dieren voorkomen, is dit
aantal cursief gezet.

Van dit bedrijf werden 8 dierer op Chlam. infecties gecontroleerd.

-ocr page 322-

rynxslijni van zes van de tien bemon-
sterde dieren.

Op bedrijf no. 28 werden van 13 dieren
keelslijmmonsters genomen en van 12
dieren neussecreet. Uit één pharynx-
slijmmonster werd P Ig-virus geïsoleerd
en uit een ander BRS-virus. Vier neus-
inonsters bevatten BRS-virus op de eer-
ste dag dat er in de groep pinkengriep-
symptomen waarneembaar waren.
Bij de uitbraak op bedrijf no. 33 kon
bij zeven van de acht onderzochte vlees-
stieren met pinkengriep-symptomen
P Ig-virus geïsoleerd worden uit neus-
swabs, terwijl bij negen van elf onder-
zochte vleeskalveren, die in een andere
afdeling gestald waren en eveneens res-
piratoire symptomen vertoonden, ook
P I3-virus in het neussecretum kon wor-
den aangetoond.

Discussie

Bij jonge kinderen veroorzaakt RS-virus
respiratoire aandoeningen, die overeen-
komsten vertonen met het beeld zoals
dat beschreven wordt voor pinkengriep
bij wat oudere kalveren.
De door Mohanty c.s. en door
E ding ton c.s. tiitgevoerde proef-
infecties tonen aan dat het bovine RS-
virus longontsteking kan veroorzaken bij
jonge runderen (1, 8).
Zij noemen geen symptomen als bij
pinkengriep maar gebruikten kalveren
die jonger waren dan die waarbij het
symptomen complex door ons werd
waargenomen.

VV e 11 e m a n s en Leunen noemen
bij BRS-virusinfecties bij lundvee symp-
tomen zoals die in ons land gezien wor-
den bij pinkengriep, namelijk verschijn-
selen van longjacht, die soms snel tot dc
dood kunnen leiden (15). Uit hun on-
derzoek blijkt dat BRS-virusinfecties in
België veelvuldig voorkomen en zij noe-
men dit virus de enig aanwijsbare oor-
zaak voor de waargenomen ademha-
lingsziekteverschijnselen op ongeveer
40% van de door hen onderzochte be-
drijven.

In Nederland konden wij bij 76% van
de 292 onderzochte jonge dieren met
pinkengriep een infectie met BRS-\\-irus
aantonen met de complenientbincligs-
reactie in de periode waarin ziektever-
schijnselen optraden. Dit percentage is
hoog \\oor een serologische response.
Innners niet altijd zal een infectie, die
zich lokaal in het longweefsel voltrekt,
aanleiding zijn tot voiming van coniple-
mentbindende antilichamen, in zodanige
concentratie dat van significante titcr-
stijgingen gesproken kan worclen.

Op enkele bedrijven konden wij \\\'ast-
stellen dat bij de door middel van de
complementbindingsreactie onderzochte
dieren niet alle infecties met BRS-virus
worden opgespoord. De virusneutrali-
satie-test gaf hier betere lesultaten dan
de complementbindingsreactie.

Wanneer dit bij de beoordeling van de
betekenis van het ge\\onden percentage
positieve reacties mede overwogen
wordt, dan is er een duidelijke associatie
van het BRS-virus en pinkengriep.
We kunnen aannemen dat een koppel-
infectie heeft plaatsgevonden wanneer
er een positieve complementbindings-
reactie vastgesteld kan worden bij min-
stens de helft der onderzochte dieren.
Gaan we hiervan uit, dan gaat het
ziektecomplex pinkengriep in 85% \\an
de ondei-zochte uitbraken gc]3aard met
een koppelinfectie met BRS-virus.

Oj) de vijf bedrijven waar minder dan
de helft van de onderzochte rundeien
een titerstijging \\ertoonde, waren een
aantal dieren die reeds een hoge titer
in het vroege senmi hadden. Beschou-
wen we ook deze als indicatief \\oor een
doorgemaakte infectie met RS, dan is
er bij .94% van de uitbraken sprake ^an
een koppclinfectie.

De isolatie-pogingen voor BRS-virus le-
\\erden maar weinig resultaat op (vijf
isolaties) terwijl de serologic toch de be-
smetting o
]3 alle drie de bemonsterde
bedrijven aantoonde. Een mogelijke oor-
zaak hiervan kan zijn dat het BRS-virus
moeilijk te isoleren is. Ook kan in som-
mige ge\\-allen de detectie gestoord zijn
doordat de weefselen Ituurccllen gc-
destiaieerd werden door e\\eneens aan-
wezig P l^-virus.

-ocr page 323-

Conclusie serologische en virologische technieken

De verkregen gegevens wijzen op een zullen in een andere publikatie worden

samengaan van RRS-virusinfecties en besproken.

pinkengriep en maken een etiologische

rol van het BRS-virus bij pinkengriep Dankbetuiging

waarschijnlijk. De auteurs zijn de collegae J. J. G e e n e,

Deze hypothese wordt gesteund door in A. J. A. M. Mouwen en C. W. J. M. v.
de literatuur vermelde relaties tussen Riet te Wanroy, Noord-Brabant, erken-
BRS-virus en longaandoeningen die medewerking, verleend op de in
epizoötisch voorkomen \' praktijk gelegen bedrijven.

De eventtiele rol van P Ig-x irus bij pin- ^ Ü " ^ ^ e n k voor

, . . • 1 -j r i het uitvoeren van de vele serologische tests en

kengnep IS n.e duidelijk. ^^ ^^^^ ^^ M. R o e m a a t van

De bij dit onderzoek verzamelde ge- de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst te Oost

gevens zullen verder worden uitgewerkt. Gelderland voor het verzamelen van enquête-

Nadere informatie over de toegepaste gegevens.

LITERATUUR

1. Edington, N. and Jacobs, J. W.: Respiratory syncytial virus in cattle. Vet. Rec.,
87, 762, (1970).

2. Penner, F.: The classification and nomenclature of viruses. Intervirology, 6, 1, (1975/
1976).

3. I n a b a, Y., T a n a k a, Y., O m o r i, T. and M a t u m a t o, M.: Isolation of bovine res-
piratory syncytial virus.
Japan. J. Exp. Med., 40, 473, (1970).

4. Jacobs, J. W. and Edington, N.: Isolation of respiratory syncytial virus from
cattle in Britain.
Vet. Rec., 88, 694, (1971).

5. J u b b, K. V. F. and K e n n e d y, P. C.: Pathology of Domestic Animals. Vol. 1, II Ed.
Interstitial Pneumonia: 70-275. Academic Press, New York, (1970).

6. K a p s e n b e r g, J. G.: De betekenis van R S-virusinfecties. Ned. Tijdschr. Geneesk.,
118, 1759, (1974).

7. Mohan ty, S. B.: Comparative study of bovine adenoviruses. Am. J. Vet. Res., 32,
1899, (1971).

8. Mohanty, S. B., I n g 1 i n g, A. L. and L i 11 i e, M. G.: Experimentally induced res-
piratory syncytial viral infection in calves.
Am. J. Vet. Res., 36, 417, (1975).

9. P a c c a u d, M. F. and J a c q u i e r, C.: A respiratory syncytial virus of bovine origin.
.irch. für ges. Virusforsch., 30, 327, (1970).

10. R o s e n q u i s t, B. D.: Isolation of respiratory syncytial virus from calves with acute
respiratory disease.
Journal of Infectious Diseases, 130, 177, (1974).

11. Rossi, C. R. and Kiesel, G. K.: Serological evidence of the association of BRS-
virus with respiratory tract disease in Alabama cattle.
Infection and Immunity, 10, 293,
n974).

12. S m i t h, M. H., Frey, M. L. and D i e r k s, R. E.: Isolation, characterization and pa-
thogenicity studies of a BRS-virus..
Archives of Virology, 47, 237, (1975).

13. St raver, P. J. en N i e u w s t a d t, A. P. K. M. 1. van: Virale respiratoire aandoe-
ningen bij het rund en Holzhauer, C.: Virale respiratoire aandoeningen bij het rund
(Kliniek).
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 49-58, (1974).

14. W e 1 1 e m a n s, G. en L e u n e n, J.: De rol van het BRS/220 virus bij de ademhalings-
stoornissen van de runderen in België.
Vlaams Dierg. Tijdschr., 40, 252, (1971).

15. W e 1 1 e m a n s, G. et Leunen, J.: Le virus respiratoire syncytial et les troubles res-
piratoires des bovins.
Annates de medicine veterinaire, 119, 359, (1975).

-ocr page 324-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

SEQUESTERVORMING IN HET ARYKRAAKBEEN BIJ HET
SCHAAP

Sequestration of the Arytenoid Cartilage in Sheep
B. S, POSTMA1) en P. WENSVOORT2)

Samenvatting

Een behandeling door middel van tracheotomie werd beschreven van een geval van kraak-
been sequestratie van één der arykraakbeenderen.

Summary

A case of sequestration of one of the arytenoid cartilages treated by tracheotomy is reported.

Necrose van de arykraakbeenderen is
een incidenteel voorkomende maar zeer
opvallende aandoening die tot nu toe in
Nederland slechts bij ooien v^^erd geaien.
Cameron en Britton (1) troffen
de veranderingen vooral bij jonge ram-
men aan, die door bijvoedering in con-
ditie werden gebracht. Door het acute
optreden van de ziekte en de sterk tot
de verbeelding sprekende symptomen
wordt in de regel diergeneeskundige
hulp gevraagd.

Dit te meer, zoals in Nederland het ge-
val is, wanneer het ooien betreft die
lammeren verzorgen. Een spontaan her-
stel werd tot nu toe niet of zelden ge-
zien. Een chirurgische behandeling geeft
snel verlichting en kans op genezing;
zeker wanneer de ingreep spoedig na
het ziek worden plaats vindt.
Zo\'n succesvol verlopende therapie be-
trof een lacterende ooi, die acuut begon
te snurken, sterke dyspneu vertoonde
en nauwelijks in staat was een alleszins
redelijke afstand lopend af te leggen.
Tijdens het onderzoek lag het dier met
gestrekte hals, terwijl het zowel eeti in-
als een expiratoir snurkend geluid
voortbracht.

De pols was sterk verhoogd (100), ter-
wijl de slijmvliezen opvallend cyano-
tisch waren. Tijdens auscultatie van de
thorax werd wel het opvallende geluid
gehoord, maar geen intrathoracaal
voortgebrachte geruisen. Bij druk op
beide kanten van de larynx hield zowel
de ademhaling als het snurken op. Het
wees zowel op een lumen vernauwing
van de larynx als op de plaats waar de
verandering te vinden was. De ernstige
klinische toestand dwong tot tracheoto-
mie.

Na voorbereiding, die bestond uit het
kaalknippen en het desinfecteren van
de huid in de omgeving van de larynx,
werd subcutaan en ter hoogte van de
twee bovenste tracheaalringen een lo-
caal anaestheticum ingespoten. Hierna
werd een lengte snede gemaakt in huid,
subcutis en spieren. De twee bovenste
kraakbeenringen en de mucosa werden
gekliefd.

Bij palpatie van de larynx werd in de
linkerwand ter hoogte van de stemband

1  Drs. B. S. Postma: praktizerend dierenarts, Turfkade 27, Bolsward.

2  Prof. Dr. P. Wensvoort; Vakgroep Pathologie, Afd. Algemene Ziektekunde, Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksimiversiteit Utrecht, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 325-

een knikkergrote verdikking gevonden,
die het himen bijna geheel afsloot. Na
het inbrengen van een van te voren
gemaakte tracheotubus verdween de
ademnood. De tubus bestond uit een
stukje plastic buis van 2 cm diameter.
Dit was gebogen na verwarming, gesle-
pen en voorzien van twee gaatjes op
ongeveer 2,5 cm van het uiteinde. Door
een touwtje door de gaatjes werd de
tubus om de hals gefixeerd. Na een dag
obsei-vatie werd het stelletje in de weide
gebracht, waarna snel herstel volgde.
De tubus bleek twee weken na het aan-
brengen te zijn uitgevallen. Na drie we-
ken was de wond dichtgegroeid. Er res-
teerde een zacht tracheaal geluid.
De oorzaak van de dyspneu is een abces
in de wand van de larynx gepaard met
sequestratie van één of beide ankraak-
beenderen. Via een fistel ontlast het pro-
ces zich. Uit de inhoud kan steeds
Co-
rynebacterium pyogenes
worden ge-
ïsoleerd. Het omgevende weefsel is oede-
mateus; de retrofaringeale lymfklieren
zijn sterk gezwollen. De infectie en de
sequestratie treedt op nadat mecha-
nische beschadigingen zijn aangebracht.
Door gulzigheid van de dieren bij het
verstrekken van graan of krachtvoer
heeft verslikking plaats. De ziekteduur is
in niet behandelde gevallen 5-10 dagen;
de dieren sterven de verstikkingsdood.
Volgens Cameron en Britton
(1) is de kans op herstel na chimrgisch
ingrijpen groter naar mate er op een
vroeger tijdsUp in het ziektebeloop inge-
grepen wordt. Differentieel diagnostisch
komen beschadiging van de phai7nx
door pilleschieten (3) en necrotiserende
laryngitiden (2) in aanmerking.

De aandoening is van andere dyspneuën
te onderkennen door de afwezigheid van
thoracale geruisen en het optreden van
ademstilstand na lichte compressie van
de larynx (1). Hoewel volgens deze
schrijvers de tracheotomie niet altijd
succes heeft, is het gezien de symptomen
en het acute ster\\ingsgevaar de enige
therapie. Het verlicht in ieder geval de
grote ademnood en doet de cyanose,
die eveneens zo kenmerkend is, snel af-
nemen. Het verdere beloop wordt be-
paald door de uitgebreidheid van het
verval. Omdat het sequestratie van
kraakbeen betreft, is de noodzaak tot
operatieve verwijdering van dit afgestor-
ven weefsel niet groot, daar dit weefsel
door lysis snel ten gronde gaat.

I.ITERATUUR

1. Cameron, H. S. and Britton, J. W.: Chronic ovine laryngitis. Cornell vet., 33, 265,
(1943).

2. Marsh, H. : Newsom\'s Sheep Disease 278-279 (1958). The Williams Wilkens Company
Baltimore.

3. W e n s V o O r t, P.: Orale toediening van phenothiazine tabletten en mogelijke complicaties.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 840, (1959).

-ocr page 326-

OVERIGE ARTIKELEN

SAMENSPEL DIERENARTS — BEDRIJFSVOORLICHTER,
NOG EEN BRAAK TERREIN?1)

Co-operation Between Veterinarian and Farm Adviser, Still an Undeveloped Field?
H. A. KRABBENBORG2)

Samenvatting

In de praktijk komt het (nog) niet veel voor dat de dierenarts contact opneemt met de be-
drijfsvoorlichter — of omgekeerd — om over een bepaald bedrijf of problemen in hun werk-
gebied van gedachten te wisselen. Meestal is dit een kwestie van tijdgebrek en/of elkaar on-
voldoende kennen.

Op twee terreinen is een goed samenspel tussen beiden mogelijk, namelijk bij de aanpak van
probleembedrijven en bij de toepassing van preventieve gezondheidszorg. Dit laatste komt
steeds meer in de belangstelling en juist daarbij kan ook de bedrijfsvoorlichter een belangrijke
rol spelen.

Gesteld wordt dat het samen-werken aan de oplossing van een (veterinair/landbouwkundig)
probleem op een bepaald bedrijf zal bijdragen tot een betere wederzijdse kennismaking. Het
initiatief daartoe kan zowel van de dierenarts als van de bedrijfsvoorlichter uitgaan. Mogelijk
kan dit een zinvolle samenwerking in de toekomst tot gevolg hebben; niet alleen bij de aan-
pak van probleembedrijven, maar vooral ook bij het toepassen van preventieve gezondheids-
zorg op bedrijven die daarvoor in aanmerking (wensen te) komen.

Summary

In actual practice it does not often happen that the veterinarian gets into touch with the
farm adviser, or vice versa, to exchange views on a particular farm or on problems in their
fields of activity. As a rule, this is due to lack of time and/or insufficient acquaintance with
each other.

There are two fields in which effective co-operation between the two is possible, viz. the
management of problem herds and in herd health practice. Interest is centering increasingly
in the latter and it is precisely this field in which the farm adviser may also play an impor-
tant role.

It is claimed that working together at the solution of a (veterinary-agricultural) problem on
a particular farm will contribute to a closer acquaintance on both sides. The initiative may
be taken either by the veterinarian or by the farm adviser. This will possibly result in a happy
collaboration in the future, not only in dealing wath problem herds but also in herd health
practice on those farms on which this is required (or desired).

Inleiding komst van de (grote) ligboxenstalleii

ook steeds meer in de rundveehouderij.
Bij het toenemen van het aantal dieren Dg verschuiving van curatief naar prc-
per bedrijf krijgt preventieve gezond- ventief is niet altijd gemakkelijk. Dc
heidszorg een grotere betekenis. veehouder moet daar op inspelen en de

Wij zien dit in de pluimvee- en var- dierenarts zeker niet minder,
kenshouderij en de laatste jaren met de Bij systematische toepassing van preveri-

1  Dit artikel werd eveneens gepubliceerd in de september-aflevering 1976 van het maand-
blad
„Bedrijfsontwikkeling" (Min. van Landbouw en Visserij).

2  Ir. H. A. Krabbenborg; Consulentschap voor de Rundveehouderij, Veemarkt 21-22,
Zwolle.

-ocr page 327-

tieve gezondheidszorg kan ook voor de
biedrijfsvoorlichter een belangrijke rol
zijn weggelegd. Hij zal bijvoorbeeld bij
d(e stallenboiiw kunnen attenderen o])
aanleg (en later het gebruik!) \\-an sta-
en voetbaden, ziekenboxen en vooral
afkalfstallen. Voorts zal hij specifieke
voeradviezen kunnen geven ter voorko-
ming van stofwisselingsziekten en in het
bijzonder ook kunnen pleiten \\oor een
goede hygiëne rondom de geboorte.
Wanneer dierenarts en bedrijfsvoorlich-
ter beiden „op de preventieve toer
gaan" wordt de vraag relevant of en
hoe ze met elkaar kunnen samenwerken
in dit opzicht. Ook op probleembedrij-
ven kan een goede samenwerking erg
effectief zijn.

Op een en ander zal in dit artikel nader
worden ingegaan.

Samenwerking niet forceren

De hierboven omschreven gedachten-
gang heeft er in Overijssel destijds
(\\oorjaar 1974) toe geleid, dat provin-
ciaal bijeenkomsten zijn georganiseerd
voor praktizerende dierenartsen en be-
d rij fsvoorlichters.

Dit gebeurde onder auspiciën \\an dc
afdeling Overijssel van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, de Pro\\inciale Directie
voor de Bedrijfsontwikkeling, de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren en de Vee-
artsenijkundige Dienst.
De filosofie was: breng de mensen eerst
met elkaar in contact; als ze elkaar
(beter) kennen zullen ze gemakkelijker
eikaars hulj) inroepen op probleem-
bedrijven en mogelijk ook samen de pre-
ventieve gezondheidszorg aanpakken o[)
bedrijven die zich daarvoor lenen.
Op deze eerste bijeenkomsten stond een
nadei\'e kennismaking uiteraard op de
\\oorgrond. Over en weer werd een en
ander verteld over de organisatorische
opzet en de wei\'kwijze van de \\erschil-
lende diensten. De opkomst van de
praktizerende dierenartsen was ca.
50%; de bedrijfsvoorlichters waren vrij-
wel voltallig aanwezig. In het volgende
winterseizoen zijn opnieuw bijeenkom-
sten georganiseerd. Daarop hebben spe-
cialisten van de Consulentschappen en
enkele dierenaitsen (o.a. van de Ge-
zondheidsdienst) htm visie gegeven op
bepaalde thema\'s in de rundveehouderij.
De opkomst vai-ieerde sterk van gebied
tot gebied; in totaal was het iets minder
dan op de eerste bijeenkomsten.
Achteraf moeten wij constateren dat
deze aanpak niet heeft geleid tot het ge-
stelde doel. De dierenartsen en bedrijfs-
voorlichters „mengden zich onvoldoen-
de". Een recente opiniepeiling onder de
bedrijfsvoorlichters toont aan dat vol-
gens 56% van hen deze bijeenkomsten
in het geheel niet hebben bijgedragen
tot het tot stand komen respectievelijk
verbeteren van de contacten met de
plaatselijke dierenartsen. De rest vindt
dat dit slechts in geringe mate het geval
is geweest.

Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt
dat een en ander niet betekent dat er
geen contacten zouden zijn tussen die-
renartsen en bedrijfsvoorlichters. In-
tegendeel, incidenteel zijn er zelfs zeer
goede contacten maar meestal beston-
den die al of ze zijn op andere wijze tot
stand gekomen. Anderzijds zijn er — zij
het zeer incidenteel — ook situaties
waarbij nauwelijks of in het geheel geen
contacten bestaan tussen dierenarts en
bedi-ijfsvoorlichter.

Andere aanpak

Min of meer toevallig begon in datzelf-
de jaar (1974) ook de begeleidingsproef
voor rundveehouderijbediijven in Over-
ijssel en de 1 Jsselmeerpolders. In dit ex-
periment, dat nog steeds loopt, werken
de Considentschappen en de Gezond-
heidsdienst nauw samen en worden
landbouwkundige en veterinaire be-
drijfsbegeleiding gecombineerd. Daarbij
wordt getracht een zodanig systeem te
ontwikkelen dat dit toe|)assing in de
praktijk op vrij grote schaal mogelijk
maakt o.m. door ook zoveel mogelijk de
computer in te schakelen. Voorts zal bij
toepassing in de praktijk de veterinaire
inbreng natuurlijk van de plaatselijke
dierenarts moeten komen.
Bij de opzet van dit expei\'iment is doel-
bewust gekozen voor een zo breed rno-

-ocr page 328-

gelijk draagvlak. Alle bedrijfsvoorlich-
ters zijn met één bedrijf uit hun rayon
gaan meedoen, hetgeen inhield dat ook
een groot aantal praktizerende dieren-
artsen erbij betrokken werd. De deelne-
mende bedrijven worden namelijk één-
maal per zes weken bezocht door de be-
drijfsvoorlichter en de dierenarts van
de Gezondheidsdienst samen; vrijwel
steeds is daar dan ook de praktizerende
dierenarts bij aanwezig.
De ervaring leert nu dat juist dit samen
bezig zijn op hetzelfde bedrijf in de
meeste gevallen wel leidt tot verbetering
van de contacten tussen dierenarts en
bedrij fsvoorlichter.

Eerder genoemde opiniepeiling onder de
bedrijfsvoorlichters bevestigt dit. M.a.w.
een „van boven af" georganiseerde aan-
pak is eigenlijk niet geslaagd, maar te-
gelijkertijd is door min of meer toeval-
lige omstandigheden langs heel andere
weg het gestelde doel wel ten dele ver-
wezenlijkt.

De conclusie hieruit kan zijn dat vooral
aan de hand van een concrete situatie
in de praktijk, bijvoorbeeld een pro-
bleembedrijf, het opbouwen c.q. verbe-
teren van de contacten gemakkelijker
zal zijn, dan in georganiseerd verband.
Daarbij kan het initiatief zowel van de
dierenarts als van de bedr\'ijfsvoorlichter
uitgaan. Ons inziens zal zo\'n (eerste)
serieus beroep op elkaar — met daarbij
de intentie om de problemen
samen aan
te pakken — in veel gevallen de basis
kunnen gaan voi\'men \\oor een efficiënte
samenwerking tussen dierenarts en be-
drijfsvoorlichter in de toekomst.
Als beiden dit doelbewust willen dan zal
het zowel op probleembedrijven als op
het terrein van de preventieve gezond-
heidszorg goede resultaten kunnen op-
leveren.

Belangrijke raakvlakken

In de inleiding hebben we al enkele
voorbeelden genoemd van raakvlakken
tussen het werkterrein van de dieren-
arts en dat van de bedr-ijfsvoorlichter.
Niemand zal ontkennen dat deze be-
staan. Ook zullen maar weinig mensen
tegenspreken dat een gezamenlijke aan-
pak van problemen in die raakvlakken
effectiever is, dan een onafhankelijk van
elkaar opereren vanuit verschillende in-
valshoeken. Juist omdat diei«narts en
bedr-ijfsvoorlichter elk vamut een an-
dere invalshoek te werk gaan, kunnen
ze elkaar voortreffelijk aanvullen. De
een beschikt over informatie die de an-
der mist en omgekeerd. Daardoor zullen
ze samen de problematiek het beste
kunnen analyseren en op basis daarvan
de best mogelijke oplossing kunnen aan-
dragen.

Een bijkomstig voordeel hiervan is on-
tegenzeggelijk nog dat beiden in hun
dagelijks werk zullen profiteren van de
gezamenlijke aanpak op probleembedrij-
ven. Tenslotte kun je altijd wat van el-
kaar opsteken.

Uit een inventarisatie van de meest
voorkomende onderwerpen die door de
Overijsselse bedrijfsvoorlichters met de
dierenartsen — of omgekeerd — wor-
den besproken blijkt dat de voeding van
rundvee veruit het vaakst ter sprake
komt. Andere onderwerpen die frequent
aan de orde komen zijn: slepende mclk-
ziekte, kalveropfok, huisvesting en in
iets mindere mate ook rnelkziekte, kop-
ziekte en klauwverzoTging.
Opvallend is, dat slechts 12% van de
bedrijfsvoorlichters de vruchtbaarheid
noemde als een van de rrreest besproken
onderwerpen met de dierenarts. Juist
op dit terrein lijkt ons een samenspel
tussen beiden ook bijzonder goede pers-
pectieven te bieden.

Mogelijkheden

Welke mogelijkheden zijn er nu als de
dierenarts en de bedrijfsvoorlichter tot
de overtuiging zijn gekomen dat een
nauwere samenwerking tussen beiden
nrogelijk err zinvol is?
Wij hebben al beschreven hoe dit pro-
ces op gang kan komerr.
De volgende mogelijkheden doen ;:ich
dan voor:

— De dierenarts kan de veehouder ad-
viseren onr contact met de bedrijfs-
vooi lichter op te nemen; uiteraard is
het aan de boer om dit al of niet te
doen. Van belang is wel dat de üe-

-ocr page 329-

renarts in zo\'n geval de bedrijfsvoor-
lichter hiervan in kennis stelt en
hem eventueel nadere informaties
verstrekt over zijn bevindingen.
Opgemerkt moet worden dat deze
verwijzing ook van belang is omdat
er nog altijd bediijven zijn waar na-
tuurlijk wel een dierenarts komt
maar waar tot nu toe — om welke
reden dan ook — nooit een bedrijfs-
voorlichter is geweest.

— Omgekeerd kan de bedrijfsvoorlich-
ter de veehouder adviseren om de
dierenarts in te schakelen. Het ver-
schil met de eerste situatie is dat dit
advies directe financiële consequen-
ties heeft voor de boer, als hij het op-
volgt. Maar dat kan goed besteed
geld zijn.

Bij een goede samenwerking zal de
bedrijfsvoorlichter uiteraard ook de
dierenarts van deze verwijzing in
kennis stellen en hem de nodige in-
fomiatie verstrekken.

— In ernstige probleemgevallen kun-
nen dierenarts en bedrijfsvoorlichter
besluiten om samen naar het bedrijf
te gaan.

Het uitoefenen van preventieve ge-
zondheidszorg in onderlinge samen-
werking is vooral goed niogelijk op
bedrijven die daar zelf actief aan
willen nreewerken en nadat in ge-
zamenlijk overleg een soort werk-
])rogratruna daarvoor is opgesteld.
Vanzelfsprekend is preventieve ge-
zondheidszorg een doorlopende activi-
teit en zal periodiek overleg tussen
veehouder, dierenarts en bedrijfs-
voorlichter van essentieel belang
zijn, wil ieder daarbij zijn eigen in-
breng blijven leveren.

Bij de opiniepeiling onder Overijsselse
bedrijfsvoorlichters bleek dat deze tot nu
toe nog maar zeer six>radisch samen
met de dierenarts naar een bedrijf gaan
(afgezien van het begeleidingsexperi-
rnent). Voorts bleek, dat deze bedrijfs-
voorlichters vaker adviseren om een
dierenarts in te schakelen dan dat zij op
verzoek (aanraden) van een dierenarts
een bedrijf bezoeken.
Het aantal keren dat ze contact hebben
met de plaatselijke dierenarts varieert
van éénmaal per twee weken tot een en-
kele toevallige ontmoeting op een be-
drijf. De meeste bedrijfsvoorlichters heb-
ben éénmaal per drie maanden of één
a twee keer per jaar contact met hen.
(Hierbij zijn de ontmoetingen op het
begeleidingsbedrijf niet meegerekend.)

Groepsvoorlichting

In Overijssel bestaan Verenigingen en
Commissies voor Landbouwvoorlichting.
In een beperkt aantal daarvan is de
plaatselijke dierenarts aangetrokken als
adviserend bestuurslid. Ook is in de af-
gelopen winterperioden op verschillen-
de plaatsen op uitnodiging van deze
Verenigingen en Commissies een avond
verzorgd door de dierenarts. Hiervoor
bestond bij de leden vrijwel steeds een
grote belangstelling. Een andere activi-
teit die hier en daar voorkomt is, dat
de dierenai\'ts actuele onderwerpen —
kort en praktisch — behandelt op de
circulaires die door genoemde Vereni-
gingen en Commissies onder hun leden
worden verspreid.

Wij menen dat dit soort activiteiten uit-
stekend past in het kader van een toe-
nemend samenspel tussen bedrijfsvoor-
lichter en dierenarts en dat het alleszins
navolging verdient.

Informeel periodiek overleg

Nog een laatste keer willen we terug-
komen op de opiniepeiling.
Verschillende bedrijfsvoorlichters heb-
ben behoefte aan spontane contacten
met de plaatselijke dierenartsen en
voorts aan periodieke — informele --
besprekingen in kleine kring.
Iemand deed zelfs de suggestie om eens
per 2 a 3 maanden samen een werk-
lunch te houden. Voorwaar geen gek
idee!

Ook in de IJsselmeerpolders kent men
periodieke besprekingen tussen dieren-
artsen en het Consulentschap. Dit loopt
al enkele jaren erg goed. Waar de wil
aanwezig is en men het nut ervan in-
ziet, daar is in principe erg veel moge-
lijk.

-ocr page 330-

Conclusies

In Overijssel is „van boven af" gepro-
beerd oni het contact en daarmee de
samenwerking tussen dieienarts en be-
drijfsvoorlichter te bevorderen. Dit is
geen succes geworden.
Via een bedrijfsbegeleidingsproef, die
ongeveer tegelijkertijd begon, kwam in
het merendeel van de gevallen wel een
verbetering in de contacten doordat
men samen regelmatig op hetzelfde be-
drijf bezig was.

Op grond van deze ervaring zal in de
praktijk bijvoorbeeld via een probleem-
bedrijf een goed contact kunnen wor-
den opgebouwd.

Het initiatief tot samenwerken op zo\'n
bedrijf kan zowel \\ an de dierenarts als
van de bedrijfsvoorlichter uitgaan.
Deze incidentele aangelegenheid zal
mogelijk de basis kunnen vormen voor
een langdurige efficiënte samenwerking
tussen beiden.

Afgezien van het begeleidingsexperi-
ment en de verbeterde contacten als ge-
volg daarvan, blijken de contacten tus-
sen bedrijfsvoorlichters en dierenartsen
tot nu toe niet erg frequent te zijn, een
enkele uitzondering daargelaten.
Er is een groot aantal raakvlakken tus-
sen het werkterrein van de dierenarts
en dat van de bedrijfsvoorlichter. Een
samenwerking tussen hen, speciaal op
deze raakvlakken, zal vermoedelijk tot
goede resultaten kunnen leiden zowel op
probleembedrijven als in de preventieve
gezondheidszorg.

Dierenarts en bedrijfsvoorlichter kun-
nen elkaar over en weer informeren en
elkaar — via een advies aan de vee-
houder — inschakelen. Bij ernstige pro-
blemen zal zo nodig tot gezamenlijk be-
drijfsbezoek kunnen worden besloten.
Preventieve gezondheidszorg is een
dooriopende activiteit. Hier liggen be-
hoorlijke samenwerkingsmogelijkheden.
Een goed programma en periodiek over-
leg zal daarbij noodzakelijk zijn.
Gezien al deze mogelijkheden en de
toch nog maar bejjerkte samenwerking
die er tot nu toe is tussen dierenarts en
bedrijfsvoorlichter kan zonder overdrij-
ven van een braak terrein in dit opzicht
worden gesproken.

Abortus bij schapen, veroorzaakt door ]\'ibrio jelus, komt in Nederland
vaker voor dan in het algemeen in diverse jaarverslagen wordt gesugge-
reerd.

Dr. J. J. Koopman

(Stelling bij proefschrift, 1968)

-ocr page 331-

Verordening bestrijding enzoöti-
sche bovine leucose

Door een werkgroep van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren is een ont-
werp van een verordening voor de be-
strijding van enzoötische leucose bij run-
deren (EBL) gereed gemaakt dat het
Stichtingsbestuur zal worden aangeboden
en na goedkeuring vervolgens naar het
Landbouwschap worden gezonden met
het verzoek deze verordening zo gauw
mogelijk in werking te stellen.

Na de liberalisatie van het handelsver-
keer in de E.G. in 1964 was het moge-
lijk in Nederland runderen te importe-
ren vanuit andere E.G.-lidstaten waar
E.B.L. in meerdere of mindere mate
voorkomt. Weliswaar is door de gezond-
heidsdiensten onderzoek verricht bij de
importdieren op het voorkomen van deze
ziekte maar door het ontbreken van een
verordening was het niet mogelijk om
slachting van besmette of verdachte die-
ren af te dwingen. De overname door de
gezondheidsdiensten gebeurde op vrij-
willige basis maar in principe stond het
de veehouder vrij zijn dieren te verko-
pen.

Door onderzoek gedurende vele jaren van
exportdieren en door onderzoek naar
aanleiding van het vinden van leucoti-
sche tumoren bij slachtdieren is voldoen-
de vastgesteld dat inlandse dieren, die
nooit contact hebben gehad met import-
dieren vrij zijn van E.B.L.
Het is waarschijnlijk dat door de zoge-
naamde horizontale transmissie in enkele
gevallen inlandse dieren door importdie-
ren zijn besmet.

De regelingen die thans worden voorge-
steld hebben als doel om zo snel moge-
lijk de reeds gesignaleerde besmettings-
haarden te elimineren en daarna even-
tuele nieuwe besmettingen tijdig op te
sporen. Voor dit laatste richten zij zich
op het onderzoek van de herkomstbedrij-
ven van slachtrunderen waarbij na slach-
ting een leucotische tumor is gevonden
en op de importdieren.

De Verordening richt zich tot de Neder-
landse veehouder aan wie het verboden
wordt om runderen aan zijn bestand toe
te voegen, die geen leucosevrij-verklaring
of een E.G. gezondheidscertificaat met
een attest t.a.v. het vrij-zijn van leucose
bezitten, en die hem de verplichting op-
met hun directe nakomelingen van de
vrouwelijke lijn te laten slachten.
Bovendien moet hij in bepaalde gevallen
bloedonderzoek bij de runderen van zijn
bedrijf door of namens de gezondheids-
dienst toestaan.

Het Reglement sluit aan bij de Verorde-
ning. Hierin zijn de diverse classificaties
van de runderen en de bedrijven aange-
geven.

Er zijn besmette runderen, verdachte
runderen, observatierunderen, vrije run-
deren en er zijn besmette beslagen, ob-
servatiebeslagen en vrije beslagen.
Verder omvat het Reglement de onder-
zoekprocedures om van de verschillende
classificaties weer tot leucosevrij te ko-
men en wordt er in geregeld welke die-
ren voor een leucosevrij-verklaring in
aanmerking komen.

Bij de Verordening en het Reglement ho-
ren nog een Slachtvergoedingenbesluit
en een Besluit Laboratoriumdiagnostiek.
Het Slachtvergoedingenbesluit regelt
uiteraard wanneer een veehouder voor
vergoeding in aanmerking komt en de
maximale hoogte (ƒ2.000,—). De ver-
goeding heeft betrekking op het verschil
tussen de slachtwaarde en de gebruiks-
waarde van het rtind dat wordt geta-
xeerd, op dezelfde wijze zoals dat bij de
overname van dieren in het kader van
de tuberculose- en brucellosebestrijding
gebruikelijk is.

Het Besluit Laboratoriumdiagnostiek

tenslotte was nodig omdat bij het onder-
zoek op leucose voortaan niet alleen hae-
matologisch maar ook serologisch onder-
zoek zal worden verricht. De uitslagen

VETERINAIR JOURNAAL

-ocr page 332-

van het haematologisch onderzoek ofte-
wel de leucocyten- en lymphocytentel-
lingen worden bepaald aan de hand van
de z.g.n. Europese- en E.G.-sleutel.
Voor het serologisch onderzoek wordt
gebruik gemaakt van drie methodieken.
Deze zijn:

de indirecte immunofluorescentietech-
niek;

de complementbindingsreactie;
de agargeldiffusietest.
In het Besluit is in tabelvorm aangege-
ven wat de beslissing over een rund moett
zijn indien de verschillende methodieken
een verschillende uitslag geven.
Vooralsnog wordt het serologisch onder-
zoek door het C.D.I. verricht.
(Stichting Gezondheidszorg voor Dieren)

Transportschade slachtvarkens in Nederland

Op 7 meetplaatsen, welke dicht bij de ge-
enquêteerde slachterijen liggen, is de tempe-
ratuur gemeten tussen 6.00 uur en 15.00 uur.

Deze temperaturen zijn gemiddeld en verge-
leken met de transportsterfte in de maanden
april en mei.

maand

april

mei

temperatuur

9,2° C (max. 20,4° C)

15,4° C (max. 30,1° C)

TD

0,24%

0,35%

— Iaden m.b.v. hefbordessen:

■— lagere beladingsgraad van de wagens;

— verbeteren van de ventilatiemogelijkheid;

— rustig transport met weinig stops.

Tabel met resultaten van de maandelijkse enquête transportschade slachtvarkens

maand MEI
Bedrijven

% TD*

% DOS**

% TD -1- DOS

voortschrijdend gemiddelde jan. t/m mei
% TD % DOS % TD DOS

A

0,28

0,03

0,32

0,18

0,03

0,21

B

0,53

0,09

0,62

0,38

0,07

0,44

C

0,39

0,01

0,40

0,31

0,01

0,32

D

0,44

0,02

0,46

0,28

0,02

0,30

E

0,41

0,02

0,43

0,33

0,02

0,35

F

0,13

0,16

0,29

0,10

0,13

0,23

G

0,31

0.00

0,31

0,33

0,00

0,33

H

0,71

0,13

0,84

0,57

0,11

0,67

I

0,23

0,03

0,26

0,14

0,03

0,18

J

0,23

0,03

0,26

0,11

0,04

0,15

K

0,10

0,21

0,31

0,07

0,14

0,21

L

0,23

0,05

0,28

0,18

0,04

0,22

M

0,50

0,15

0,65

0,31

0,12

0,43

N

0,35

0,07

0,42

0,23

0,05

0,28

gemiddelde
van het

0,35

0,06

0,41

0,25

0,05

0,30

totaal

» TD = Transportdode dieren = doodaangevoerde dieren
** DOS = Dood op stal dieren

(Voor de Commissie Transportschade, Ing. G. P. Corstiaensen,
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong)

De verhoging van de transportsterfte onder
slachtvarkens is te beperken door:

— laden en transport in de koele periode
van de dag;

— laden vanaf afleveringshokjes of laadper-
rons;

-ocr page 333-

Ziekte van Aujeszky in de praktijk en de enting tegen de ziekte

INGEZONDEN*!

Geachte redaktie,

Met belangstelling heb ik kennis genomen
van het artikel „Ziekte van Aujeszky in de
praktijk en de enting tegen de ziekte" van de
groepspraktijk Diessen in het Tijdschrift van
15 augustus j.1.
(Tijdschr. Diergeneesk., 101,
(16), 912, (1976)).

De ervaringen van deze collega\'s geven onge-
twijfeld op een aantal punten van de aanpak
van de ziekte van Ausjeszky een beter in-
zicht dan tot voor kort aanwezig was. Met
betrekking tot de geponeerde stellingen, resp.
ervaringen, wil ik enkele kanttekeningen
plaatsen:

1. De ziekte loopt van straat tot straat. Ge-
suggereerd wordt dat de infectie (meestal)
via de lucht verloopt. Welke factoren hebben
hierbij dan een rol gespeeld? (Mengmest uit-
rijden, windrichting, temperatuur en vochtig-
heid etc.). Welke andere diersoorten (rtmde-
ren, honden) zijn eveneens aangetast? Ten-
slotte blijft de vraag welk deel van de be-
smettingen toch via transport van varkens,
aankoop, destructiewagen, etc. is verlopen.

2. Ook mijn ervaring is dat het snel enten
van besmette bedrijven veel van de infectie
coupeert.

3. Snel uitgevoerde ringentingen van alle
varkens in een bepaald gebied coupeert vol-
gens de schrijvers de infectie volledig. Alle
varkens: zijn ook de biggen geënt op de vrije
bedrijven?

Waarschijnlijk bedoelt men klinisch vrij, aan-
gezien op geen enkele manier is aangetoond
dat de bedrijven vrij zijn van het virus van
Aujeszky (noch op moment van enten, noch
later).

Dit zou men kunnen aantonen door:

a. „\'Verklikkerbiggen" (bijv. S.P.F. of M.D.
biggen) op een geënt (vrij) bedrijf in con-
tact brengen met zeugen en beren. Her-
haald bloedonderzoek van deze biggen
geeft aan in hoeverre het Aujeszky virus
toch op het bedrijf circuleert.

b. Regelmatig bloedonderzoek van nader-
hand geboren biggen op ± 10 weken leef-
tijd (geen last meer van maternale immu-
niteit).

Een dergelijk onderzoek op de aanwezigheid
van het Aujeszky virus lijkt mij noodzakelijk
omdat anders geen enkele garantie bestaat dat
overbrenging van biggen van volgens U vrije
bedrijven naar andere fokbedrijven, selectie
mesterijen en/of mestbedrijven geen nieuwe
uitbraak veroorzaakt. Dit onderzoek zou
eveneens moeten gebeuren op geënte besm.ette
bedrijven om uiteindelijk de vraag te beant-
woorden in hoeverre de noodzaak aanwezig
is om de mestbedrijven van geënte biggen te
voorzien.

4. In hoeverre herenting moet plaats vinden,
hangt af van het verloop van de ziekte van
Aujeszky in de nabije toekomst en de ge-
bruikte entstof (immunogeen vermogen). Op
korte termijn lijkt mij Uw uitgangspunt juist.
Een vaccinatie met 1 cc bij zeugen is inder-
daad niet nauwkeurig toe te dienen. De vraag
is of bij een hervaccinatie een variatie van
0,9-1,1 cc in dit geval toelaatbaar is?

6. De overheid dient sneller in te haken op
een bepaald praktijkgebeuren. Wat wordt
hiermee bedoeld?

a. Had de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren eerder de enting vrij moeten ge-
ven, juist voor de vrije bedrijven?

b. Was de voorziening met entstof en serum
niet adequaat?

c. Dient men zich in het algemeen beter
voor te bereiden op dergelijke (virus) ca-
lamiteiten om in de toekomst meer alert
te kunnen reageren ?

d. Of vindt men dat bij de beslissing ten
aanzien van preventie en bestrijding van
deze ziekte onvoldoende of te laat reke-
ning gehouden is met praktijkervaringen
omtrent omvang en ernst van de ver-
spreiding?

C. J. Kuiper.

■Venray, 23 augustus 1976.

Naschrift

Geachte Redaktie,

Gaarne maken wij gebruik van de mogelijk-
heid de opmerkingen van collega Kuiper
te beantwoorden. Alvorens hiertoe over te
gaan stellen wij dat wij het, globaal genomen.

\'■) De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten de verantwoor-
delijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 334-

eens zijn met zijn opmerkingen en suggesties;
onze repliek dient derhalve meer als een
aantal kanttekeningen, dan als een hoeveel-
heid pasklare antwoorden gezien te worden.

ad punt 1.

Het zal duidelijk zijn dat op basis van de
door ons verzamelde epizoötiologische ge-
gevens alléén geen waterdicht wetenschappe-
lijk bewijs is te leveren voor een bepaalde
vorm van virus verspreiding. Het vaak voor-
komen van een „buurt-infectie" doet ons ech-
ter denken aan:

1) aerogene verspreiding (onderlinge afstan-
den spelen zeker een rol;

2) verspreiding door honden, katten etc.;

3) verspreiding door verslepen van kadavers;

4) mengmest-verspreiders;

5) varkens-transporten.

De literatuur in deze is echter bepaald niet
eensluidend en specifiek virologisch onder-
zoek zal nog veel moeten ophelderen.

ad punt 3.

Wij blijven volledig achter deze stelling staan,
wat niet wil zeggen dat wij alle varkens in
dat gebied geënt hebben.

Geënt hebben wij alleen het fok- en opfok-
materiaal. Met „vrije bedrijven" zijn uiter-
aard de klinisch niet-besmette bedrijven be-
doeld. Wij hadden noch de tijd noch de kans
een en ander te onderzoeken. Om echter ant-
woord te kunnen geven op al de opmerkingen
welke collega Kuiper maakt zal bloed-
onderzoek op 10 weken plaats moeten vinden
cn zal er gewerkt moeten worden met S.P. I\'.-
biggen. Momenteel lopen er vrij uitgebreiide
proeven in enkele provincies en de betreffcen-
de Gezondheidsdiensten zullen dan op dieze
vragen te zijner tijd antwoord moeten en
kunnen geven.

ad punt 5.

Wij denken dat de industrie deze opmerking
wel zal beantwoorden.

ad punt 6.

De bedoeling is geweest om herhaling van
dit soort zaken te voorkomen. Wat er dus wel
gebeurd is kunnen wij ook niet precies over-
zien, in elk geval is de entstof te laat vrij-
gegeven door de overheid en de industrie zou,
indien er sprake is geweest van een tekort,
voldoende entstof gehad hebben indien deze
overheid vroeger de bewuste beslissing had ge-
nomen. Serum tekorten zullen er ons inziens
niet meer voor gaan komen nu er vrij mas-
saal geënt wordt.

Wat betreft punt 6d zijn wij het volledig
met collega Kuiper eens en ook met col-
lega Baars, welke onlangs reeds in dit
Tijdschrift opmerkte dat de praktici on-
terecht buiten de voorbereidingen waren ge-
houden.

H. A. M. Elsinghorst,
M. J. ]. van der Linden,
]. A. H. van Lieshout,
P. J. J. A. Sehróder.

Diessen, 31 augustus 1976.

Amputatie van een halve tongpunt bij het rund om zuigen te voor-
komen

De Ereraad komt in een naschrift tot dc con-
clusie, dat voorshands geen redenen aanwezig
zijn om de ingreep te verbieden, maar maakt
terzijde een opmerking, waaruit bezorgdheid
blijkt voor de publieke opinie.

Geachte Redaktie,

Ongeveer een jaar geleden publiceerde U een
artikel „Amputatie van een halve tongpunt
bij het rund om zuigen te voorkomen"
(Tijd-
schr. Diergeneesk.,
100, (13), 722, (1975)),
waarin de auteurs Van Lieshout,
Schröder, Elsinghorst en Van
der Linden een symptomatische bestrij-
ding propageren van het melkzuigen door
melkkoeien. De auteurs stellen, dat a) dit zui-
gen in toenemende mate voorkomt, b) de oor-
zaak voornamelijk is gelegen in de huisvesting
en c) geijkte middelen, zoals prikkelbanden,
niet meer helpen. Als doeltreffende bestrijding
wordt amputatie van de halve tongpunt aan-
bevolen. Hierna volgt een beschrijving van de
operatietechniek.

Met de Ereraad had ook ik stellig een reactie
verwacht tiit het publiek, of op zijn minst
van de zijde van de Nederlandse Vereniging
tot Bescherming van Dieren. Nu deze reacties
kennelijk zijn uitgebleven, en nu bovendien
blijkt, dat dergelijke ingrepen reeds vrij alge-
meen worden uitgevoerd, wil ik gaarne een
paar opmerkingen ter overweging geven.

A. Indien zuigers op grotere melkbedrijven
steeds meer voorkomen, geeft dit te denken.
Dit zuigen kan worden beschouwd als een

-ocr page 335-

regressie naar meer juveniele gedragspatro-
nen. Volgens Hinde (1970) is dit een ty-
pisch conflictgedrag, vi\'aaruit dan weer blijkt,
dat het dier leeft onder (grote) spanningen.
Het zou voor de hand liggen om in de eerste
plaats te zoeken naar de oorzaak van die
spanningen om deze vervolgens, zo mogelijk,
op te heffen.

B. De oorzaak van het zuigen zou inderdaad
zijn gelegen in de huisvesting, volgens de pu-
blikatie. Hebben de auteurs werkelijk erfelijke
beïnvloeding kunnen uitsluiten? Indien dit
zuigen voor een belangrijk deel erfelijk zou
worden bepaald, is het doorfokken met derge-
lijke dieren uiteraard niet voor de hand lig-
gend. Deze kant van de zaak vraagt eveneens
om onderzoek.

C. Indien geijkte middelen, zoals prikkel-
banden en neusringen en plaatjes niet meer
helpen, moet de drang om dit gedrag uit te
voeren toch wel heel sterk zijn. Hieruit valt af
te leiden, dat de aanleiding tot of de oorzaak
voor dit gedragsaspect evenzeer van aanzien-
lijk belang is voor het dier, en dus opgespoord
moet worden,

„Na enkele dagen graast het dier weer"\', zegt
het artikel. Graast een dergelijk dier inder-
daad vanuit beide mondhoeken, zoals tevoren.

of nog slechts vanuit de ,,.goede" mondhoek?
Het gaat er niet alleen om of de koe graast,
maar ook
hoe hij graast.

De wel gehoorde mening, dat amputatie van
de halve tongpunt de koe van de slachtbank
redt, is niet steekhoudend. Er is geen sprake
van afstel, maar van uitstel.
Tot nu toe waren de melkkoeien het school-
voorbeeld voor een tak van veehouderij waar
intensivering tevens voordelen had voor de
betrokken dieren.

Mede hierdoor is deze tak van veehouderij bij
het publiek populair. Het onthoornen heeft
destijds nogal wat reacties opgewekt. De tong
wordt wat minder opvallend gedragen dan
de hoorns. Dit zal voor de Ereraad reden zijn
geweest om de mutilatie niet aanstootgevend
te vinden. Wij moeten echter blijven vechten
voor de goede naam van de (melk)veehoude-
rij en alleen reeds daarom een symptomatische
bestrijding van een in frequentie toenemende
afwijking niet voetstoots overnemen zonder
tegelijkertijd de etiologie (misschien vanuit de
ethologie) na te gaan. Indien de onderzoek-
instellingen hiervoor geen mankracht (onder-
zoekcapaciteit) hebben, is dit een argument
te meer om deze uit te breiden.

G. van Putten.

Zeist, 24 juni 1976,

OPERA\'IIVE TREATMENT OF FRAC-
ITRES

The Veterinary Association for the Study of
Internal Fixation (ASIF-Vet) together with
the Swiss Association for the Study of Inter-
na. Fixation (ASIF) wil organize two courses
about operative treatment of fractures in
Davos in December,

5.12 - 11.12-1976: theoretical basis and prac-
lical principles in operative treatment of
Iractures. (language: German).
12.12 - 18.12.1976: advanced course in Os-
leosynthesis, theoretical and practical,
language English).

CONGRESSEN

The advanced course is open only to vete-
rinary-surgeons which had participated a
ASIF basic-course in Switzerland or another
country.

Information: AO - Vet Centrum, Institut
Dr. R. Straumann AG, CH - 4437 Walden-
burg.

Bovendien zijn de collegae M c u t s t e g e
(Utrecht) en Poll (Hilversum) gaarne be-
reid tot nadere inhoudelijke informatie over
deze cursussen.

Organisatorische informatie tevens bij de
heer H. K. W e s t te Bilthoven (Vertegenw.
Synthes), tel. (030) 78 40 50.

-ocr page 336-

ISOL.ATIE VAN ACTINOBACILLUS SUIS
Kim, B. H., Phillips, J, E and t h e r
Vet. Ree., 98, 239, (1976).

De auteurs verwijzen in deze korte mede-
deling naar een report in de
Veterinary
Record
van 1975, waarin de eerste isolatie
van
Actinobacillus suis uit de neus van een
paard werd vermeld.
A equuli zou zowel bij
paarden als bij varkens zijn gevonden.
Schrijvers delen nu mee 126 als
A. equuli
gedetermineerde stammen opnieuw te hebben
onderzocht. Deze waren deels afkomstig uit
de tractus respiratorius van gezonde paarden
deels van zieke dieren (uit de periode 1967-
1973). Vijfendertig stammen bleken haemo-
lyse te geven op schapebloedagarplaten,
mannitol niet om te zetten en cellobiose en
salicine te fermenteren.

REFERATEN*!

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030) 71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

BIJ HET PAARD

ton, J. G.: Actinobacillus suis in the horse.

Antisera tegen A. suis bleken ook een sterke
reactie te geven met een groot aantal dezer
stammen. Hoewel de schrijvers toegeven, dat
nog verdere determinatie moet geschieden,
achten zij zich toch reeds in dit onderzoek-
stadium gerechtigd aan te nemen, dat
A. suis
niet alleen voorkomt in de tractus respirato-
rius van gezonde paarden, maar ook als
ziekteverwekker bij het paard kan worden
geïsoleerd.
(A. suis werd als novo species
voorgesteld door Van Dorssen en
Jaartsveld in
Tijdschr. Diergeneeskun-
de,
87, 450, (1962): Ref.).

J. Goudswaard.

Immunologie

LEUCOSE BIJ EEN RUNDERFOETUS

Sheriff, D.: A case of foetal leukaemia in a calf. Vet. Rec., 98, 174, (1976).

De auteur doet mededeling van een geval
van leucaemie bij een 8 maanden oude run-
derfoetus. Een bloedmonster kon nog worden
afgenomen, onmiddellijk na de dood van de
foetus; het kalf zou tijdens de partus zijn ge-
storven. De moeder (F.H. vaars) was volko-
men gezond; een 8 maanden later ingesteld
bloed- én klinisch onderzoek leverde geen af-
wijkingen op. Ook bij andere dieren op de
stal (75 runderen) werd geen leucose ge-
diagnostiseerd.

Wat de foetus betreft: alle lymfklieren, lever
en nieren waren sterk vergroot.
De thymus was zeer klein. Histologisch-
evenals bloedonderzoek (307.000 witte bloed-
cellen per mm\'\'\'; 90% van de leucocyten be-
stond uit prolymfocyten, rijpe lymfocyten en
blastcellen) bevestigde de klinische diagnose.

/. Goudswaard.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve vermelding van de naam/namen auteur(s), de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.n.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 337-

Bij de mens is de onbegrepen combinatie van
myasthenia gravis en thymoon bekend.
Bij honden is niet lang geleden de combinatie
ook beschreven.

Het hier gepubliceerde geval is interessant
vanwege de klinische en morfologische ge-
gevens. De klinische symptomen van myasthe-
nia gravis bij een 5-jarige hond bestonden
uit bewegingsstoornissen, slik en defaecatie-
moeilijkheden, speekselvloed, welke door neo-
stigmine en atropine opgeheven konden wor-
den. Bovendien bestond er uitzetting van de
oesophagus. Bij pathologisch onderzoek na de
dood, werd een goed gedifferentieerd thy-
moon (2,5 cm diameter), megalo-oesophagus,
bronchopneumonie en plekjes met degenera-
tie en lymfocytaire ontstekingen in de spieren
van hoofd en larynx gevonden.

W. Misdorp.

Oncologie

MYASTHENIA GRAVIS, THYMOMA EN MYOSITIS

Darke, P. G. G., M c G u II a g h, K. G. and G e 1 d a r t, P. H.; Myasthenia gravis, thy-
moma and myositis in a dog.
Vet. Rec., 97, 392-394, (1975).

Kip

MYCOTOXIGOSIS

Hamilton, P. B.; Control of mycotoxin contaminated feed and ingredients. Proc. 10th Nat.
Meeting on Poulti-y Health and Condemnations, Oct. 1975, p. 23-26.

Schr. bespreekt verschillende omstandighe-
den, die de vorming van aflatoxine in voe-
dergrondstoffen bevorderen, zoals het vocht-
gehalte en de temperatuur bij bewaring, be-
smetting van de grondstoffen met schimmels
besmetting van de opslagplaats, de appara-
tuur en de bulkauto\'s van de voederfabri-
kant, onvoldoende koeling van geperste kor-
rels, besmette silo\'s op de bedrijven, enz.
Droge bewaring en een laag vochtgehalte
van grondstoffen en voeder zijn belangrijk
ter voorkoming van schimmelgroei. Aantas-
ting van mais- of graankorrels door insecten
kan schimmelgroei introduceren.
Behandeling met azijnzuur of propionzuur
houdt verdere schimmelgroei tegen, zonder
de verteerbaarheid van het voeder te bena-
delen, maar heeft een corrosief effect op ge-
galvaniseerd metaal of onbehandelde cement.
Bovendien laat behandelde mais zich niet
meer op dezelfde manier tot korrels persen.
Andere fabrikanten gebruiken kopersulfaat,
calciumpropionaat of mycostatin. (CuSO^ is
milieu onvriendelijk;
Ref.). Met deze mid-
delen wordt verdere schimmelgroei geremd,
maar aan eenmaal gevormde mycotoxinen
verandert niets meer.

Aflatoxinen met een onverzadigde lactone-
ring kunnen door ammoniak-behandeling
worden geoxydeerd, zodat de aflatoxinen
\' worden afgebroken. Dit proces is echter nog
niet officieel goedgekeurd.
De verschijnselen van aflatoxicosis op mest-
kuiken-bedrijven zijn maar al te vaak zeer
vaag: de voerconversie wordt met 0,2 ver-
hoogd, het eindgewicht blijft ± 100 gram
te laag, de uitval tijdens de mestperiode ver-
dubbelt en het aantal afkeuringen bij slach-
ting wordt ± 3
X zo groot als normaal.
Meerdere voederanalyses op aflatoxine zijn
dan noodzakelijk, waarbij het belangrijk is,
dat men er vroegtijdig bij is en dat niet ge-
wacht wordt tot al her voeder op is.
Bij controle bleek in 30 tot 50% van de
monsters aflatoxine aantoonbaar te zijn. Dit
is dus een belangrijke zaak voor de pluim-
veehouderij !

W. ]. Roepke.

Proefdierkunde

TEELT VAN \'NAAKTE\' (\'NUDE\') MUIZEN

Eaton, G. .J., O u t z e n, H. C., Custer, R. P. and Johnson, F. N.: Husbandry of the
\'nude\' mouse in conventional and germfree envirormients.
Laboratory Animal Science, 25,
309-314, (1975).

De thymusloze \'nude\' muis is een veel ge-
bruikt proefdier bij immtmologisch onder-
zoek. Doordat het dier immunologisch onder-
ontwikkeld is valt het gemakkelijk ten prooi
aan bacteriële- en virusziekten.

In dit onderzoek zijn de resultaten vergeleken
van drie methoden van teelt, in relatie tot de
produktiviteit van nude nakomelingen.

1. In de conventionele kolonie was de paring

-ocr page 338-

van een nu/ (heterozygoot-normaal)
vrouwtje en een nu/nu (homozygoot
\'nude\') mannetje het meest succesvol. Ge-
middeld werden per nest 1.12 nu/nu jon-
gen gespeend. De gemiddelde levensduur
van de mannelijke nu/nu dieren bedroeg
133 dagen en van de vrouwelijke 118
dagen. De meeste dieren stierven aan in-
fecties met het hepatitis virus (MHV) en
met het pneumonie virus (Sendai virus).

2. Bij de \'defined-flora\' dieren is alleen de
fokmethode van nu/ x
nu/ dieren
toegepast met een produktie van 1.04
nu/nu jongen per nest tegen 0.55 nu/nu

jongen bij dezelfde kruising bij conventio-
nele dieren.

De nu/nu dieren werden ook ouder: ge-
middeld 148 dagen.
3. De kiemvrije fokkerij liep het beste. Hier
werden 1.98 nu/nu dieren per nest ge-
speend uit een heterozygoot normaal
vrouwtje en een nu/nu mannetje.
Toch stierven in deze omstandigheden nog
ruim 50% van de nu/nu nakomelingen.
De maximum leeftijd in deze geïsoleerde
omstandigheden bedroeg voor de nu/nu
dieren meer dan 400 dagen.

M. J. Dobbelaar.

Rund

EXPERIMENTELE STUDIES VAN EEN NIET CHIRURGISCHE BEHANDELINGS-
METHODE VAN EEN LEBMAAGDISLOCATIE NAAR LINKS BIJ EEN KOE

Axelsson, Sven en Widell, Margareta: Experimentella studier av en icke kirurgisk
behandlingsmetod av vänstersidig löpmagdislokation hos nöt.
Svensk Veterinär Tidning, vo-
lym 28,
no. 11, (1976).

Naar aanleiding van het eerste artikel van
Axelsson werd er op de „veterinärhogs-
kolan een klinisch en pathologisch onderzoek
ingesteld om de behandelingswijze van een
lebmaagdislocatie naar links te preciseren.
Het onderzoek werd gedurende ruim zes we-
ken met 7 koeien uitgevoerd, waarna ze wer-
den geslacht.

Intraveneus werd 2-2,5 ml Rompun toege-
diend, hierna werden de koeien op hun rug
gelegd en 4 ml Nelex werd tien centimeter
caudaal van het borstbeen en vijf centimeter
dextromediaal van de mediaallijn geïnjiceerd.
Daarna werden de koeien op hun borst ge-
rold. Ze bleven zo liggen totdat ze zelf weer
opstonden.

Gedurende de volgende zes weken werd van
alle koeien de temperatuur en de voeder-
opname gecontroleerd. Tevens werd op de
behandelingsdag, 1 week daarna en op de
dag voor de slacht het totaal eiwit, het al-
buminegehalte en alpha, bèta en gamma glo-

Varken

DE AETIOLOGIE VAN VARKENSDYSENTERIE

Meyer, R. C., Simon, J. and B y e r 1 y, C. S.; The Etiology of Swine Dysentery. Vet.

buline bepaald.

Alle koeien hadden de dag na de behande-
ling een verminderde voederopname. De
lichaamstemperatuur was de gehele periode
normaal met uitzondering van 1 koe, die ge-
durende drie dagen koorts had; bij deze koe
werden later geen adhesieveverschijnselen tus-
sen lebmaag en peritoneum gevonden.
De eiwitbepalingen vertoonden ook geen af-
wijkingen.

Bij de slacht vertoonden drie koeien een ad-
hesie links van de gewenste plaats en bij de
drie andere koeien werd een adhesie gevon-
den op de gewenste plaats, welke beschreven
wordt als de onbedekte lebmaagwand met het
neutrale peritoneum.

De schrijvers concluderen dat een injectie-
plaats van tien cm in plaats van vijf cm dex-
tromediaal van de mediaallijn waarschijnlijk
een betere adhesieplaats zou geven.

E. O. Huisman.

Pathol, 12 , 46-54, (1975).

Een ziekte die leek op varkensdysenterie werd
opgewekt in gnotobiotische biggen, die van
tevoren gekoloniseerd waren met
E. coli en
die daarna oraal een mensgel van 4 entero-
gene anaeroben en een spirochaet waren toe-
gediend.

Geen ziekte trad op bij kiemvrije biggen, die
besmet werden met de obligate anaeroben of
de spirochaet.

■Ms echter de vier anaeroben werden gegeven
aan gnotobiotische biggen, die van tevoren
gekoloniseerd waren met de spirochaet, of als
de spirochaet geïntroduceerd in gnotobio-
tische biggen, die gekoloniseerd waren met
de anaeroben, ontstond wel een ziekte, die
leek op dysenterie. Varkensdysenterie is dus
waarschijnlijk een ziekte, die veroorzaakt
wordt door de specifieke interactie van één

-ocr page 339-

of meer gram negatieve obligate anaeroben
en een spirochaet.

In verschillende omstandigheden van de prak-
tijk verandert de loop en de ernst van de
::iekte, mogelijk doordat verschillende micro-
biële agentia een rol kunnen spelen bij de ont-
wikkeling van varkensdysenterie.

]. I. Terpstra.

GEVOELIGHEID VAN BIJ VARKENS VERZAMELDE E. COLI STAMMEN VOOR
AANTAL ANTIBIOTICA, MET NAME TETRACYCLINE

Smith, H. W.: Persistence of tetracycline resistance in pig E. coli. Nature, 258, 629-630,
(l;975).

Opi grond van de aanbevelingen van het zgn.
,,Swann report"\' is in Groot Brittannië de
toepassing van een aantal antibiotica als feed
additives sedert 1971 niet meer toegestaan.
De auteur verstrekt gegevens over het ver-
loop van de gevoeligheid van bij 100 varkens
\\erzamelde
E. coli stammen voor een aantal
antibiotica met name tetracycline in 1956, in
1970 (het jaar voorafgaande aan het verbod)
en in de jaren 1972-1975. De faccesmonsters
werden steeds op dezelfde markt verzameld
en volgens gestandaardiseerde methoden \\er-
werkt. Het aantal resistente stammen blijkt
in de laatste vier jaren weliswaar enigszins
te zijn gedaald maar het aantal varkens dat
deze stammen uitscheidt is geleidelijk verder
gestegen (in 1975 tot 100%).
Een gelukkige omstandigheid is, dat het per-
centage
E. co/i-stammen, dat een overdraag-
bare resistentie bezit is afgenomen (van 73%
in 1970 naar 36% in 1975). Blijkbaar kun-
nen echter tetracycline-resistente stammen
zich ook in een tetracycline-vrij milieu goed
handhaven al kan ook het therapeutisch ge-
bruik van tetracycline van enige invloed zijn
geweest. Ook het gebruik van andere anti-
biotica kan hebben bijgedragen aan het over-
leven van tetracycline-resistente
E. coli\'s
indien althans de ongevoeligheid voor deze
antibiotica en voor tetracycline aan hetzelfde
Plasmide is gebonden.

De auteur concludeert dat tetracycline-resis-
tentie op korte termijn niet drastisch kan
worden teruggedrongen door een simpele
verbodsbepaling en benadrukt de noodzaak
de antibiotica die gebruikt worden in de
humane en veterinaire geneeskunde niet aan
te wenden als feed additives, zodat ongewens-
te ontwikkelingen met name in de toekomst
kunnen worden vermeden.

H. Rozemond-

in de kraamafdeling infraroodgasstralers ge-
ïnstalleerd. De afstelling van de gasdruk was
te laag, waardoor onvolledige verbranding op-
trad met vorming van koolmono.xyde. Bij de
zeugen werden melkziekte-achtige verschijnse-
len waargenomen en bij de biggen, water-
dunne, witte ontlasting. Er moesten vijf zeu-
gen in nood worden geslacht, terwijl de helft
van de biggen stierf. Na het schoonmaken
van de gasstralers en het juiste afstellen van
de gasdruk, kwamen geen nieuwe ziektegeval-
len voor.

H. Sorgdrager.

KOOLMONOXYDEVERGIFTIGING OP EEN VARKENSFOKBEDRIJF DOOR EEN
NIET GOED AFGESTELDE INFRAROODSTRALER OP PROPAANGAS

Boller, E.: Kohlenmonoxydvergiftung in einem Schweinezuchtbetrieb infolge falsch einge-
stellter Propangas-Infrarotstrahler.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 118, 127-129, (1976).

Op een pasgebouwd varkensfokbedrijf werden

Voedingsmiddelenhygiene

HET ON\'IHAREN VAN SLACHTVARKENS

Snijders, J. M. A. und Geräts, G. E.: Hygiene bei der Schlachtung von Schweinen. III
Der Einflusz verschiedener Faktoren auf die Entharung.
Fleischwirtschaft, 56, 238-241, (1976).

Door metingen te verrichten met een veer-
drukmeter bepaalden de schrijvers van dit ar-
tikel de trekkrachten die nodig waren om de
borstels van een slachtvarken te verwijderen.
Hierbij werden diverse factoren in ogenschouw
genomen.

De geringste trekkracht die nodig is voor het
verwijderen van varkenshaar na het broeien
wordt verkregen door 4 ä 6 minuten tussen
60 en 62° C te broeien.\'s Zomers kunnen zelfs
iets lagere broeitemperaturcn worden toege-
past mits de broeitijd voldoende lang is. De
bovengenoemde tijd-temperatuurcombinatie
voor het broeien geeft voor herfsthaar soms
problemen als er maar 4 minuten gebroeid
wordt. Herfsthaar is dus het moeilijkste te
verwijderen.

Toevoegen van broeihulpmiddelen aan het

-ocr page 340-

broeiwater wordt ontraden. De onderzochte
broeihulpmiddelen hadden noch een positief,
noch een negatief effect op de ontharing.
Tussen mannelijke, vrouwelijke en gecastreer-
de varkens werden geen significante verschil-
len gevonden tussen de trekkrachten die no-
dig zijn om varkensharen na het broeien te
verwijderen.

Schrijvers deelden de onderzochte varkens op
grond van visuele en manuele beoordeling in
in een aantal ontharingsklassen. Uit deze in-
deling bleek dat \'•Stress"-varkens ( = stijve
varkens) slechter onthaard worden dan nor-
male varkens.

]. M. de Kruijj.

Gewezen wordt op de geringe resultaten die
na meer dan 70 jaar praktische vleeskeuring
zijn bereikt. Dit wordt o.a. geïllustreerd aan
de hand van de jaarlijkse aantallen runderen
met Cysticercose, gevonden op het slachthuis
van München tussen 1962 en 1974 (gemid-
deld 1,57%).

De auteurs zijn van mening dat het conse-
quent doorvoeren van de volgende maat-
regelen resultaten moet opleveren.

1. Opsporen en uitroeien van de lintwormen
door middel van:

a. een zo breed mogelijk opgezette voor-
lichtingscampagne over cyclus en be-
strijding;

b. speciaal de medewerking van huis-
artsen bij de bestrijding.

2. Een aangifteplicht instellen voor cysticer-
coserunderen.

3. Een deskundige begleiding van de be-
drijven van herkomst door middel van;
a. serologisch onderzoek van het rund-
vee ;

BEREGEUR

I.ob, J. D., Patton, J. and W e a t h e r u p, S. T. C.: Die Einflüsse von Rasse, Alterund
Schlachtkörpergewicht auf das Vorkommen des abnormalen Geruchs im Eberfett. XXI th
Meeting Eur. Meat Res. Workers, Bern 1975, p. 138-140.

CYSTICERCOSEBESTRIJDING BIJ RUNDEREN

Knab, W. tmd R e i t m e i e r, M.: Bekämpfung der Rinderfinne ohne Fortschritt. S.V.Z.,
9, 329-331, (1975).

b. stal- en weidehygienische voorlichtmg
inzake humane faecaliën.

4. Bij in aanmerking komende personen re-
gelmatig faecesonderzoek, zonodig gevolgd
door gecontroleerde lintwormbsetrijding.

5. Intensivering avn de vleeskeuring door
middel van:

a. méér spiersneden bij serologisch posi-
tieve runderen en bij negatieve bevin-
dingen invriezen overwegen;

b. na invriezen gecontroleerde verkoop,
bijv. over de \'vrijbank\';

c. het draaien van gehakt e.d. door 0,8-1
mm 0 platen om kapsel te vernietigen
en zodoende de scolex aan speeksel en
maagzuur bloot te stellen;

d. uit het buitenland slechts bevroren
rundvlees toe te laten.

(Het gebruik van 0,8-1 mm 0 platen zal bij
de bereiding van gehakt e.d hoogstwaarschijn-
lijk technische problemen opleveren;
Rej.)

G. V. d. Meer.

Met behulp van een getrained panel werd
een onderzoek gedaan naar de relatie tussen
enerzijds geslachtsgeur en anderzijds ras, leef-
tijd en slachtgewicht bij beren. Hierbij wer-
den steeds vergelijkingen gemaakt met borgen
en gelten.

Er werd geen verschil gevonden tussen Large

White en Landrace beren. Naarmate het lan-
ger duurde voordat de dieren slachtrijp wa-
ren, werden minder bereluchtjes geroken
Tussen groepen beren met een verschi lend
geslacht - gewicht werden geen significante
verschillen gevonden.

ƒ. M. de K\'uijf.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ONDERZOEK NAAR DE AETIOLOGIE VAN INFECTIEUZE PERITONITIS BIJ DE
KAT

Osterhaus, e.a.: Untersuchungen zur Ätiologie der Felinen Infektiösen Peritonitis. Berl.
und Münch. Tierärztl. Wschr.,
89, 135-137, (1976).

Uit het ascitesvocht en uit leverhomogenaten tieuze peritonitis (FIP), konden deeltjes wor-
van verschillende katten die leden aan infec- den geïsoleerd die leken op coronavirussm.

-ocr page 341-

In materiaal van normale katten konden deze

deeltjes niet worden geïsoleerd.

Tot nu toe konden alleen deeltjes worden

gevonden in katten die experimenteel besmet

W\'aren met materiaal van katten lijdend aan

FIP.

Geprobeerd wordt het gevonden virus te iso-
leren en te kweken, waarna infectiviteits-
proeven zouden kunnen worden viitgevoerd.
Mochten deze proeven positief verlopen, dan
is daarmee de etiologische rol van het virus
bewezen.

K. Weijer.

BIOMECHANISCHE BESCHOUWINGEN OVER EEN ONTWERP VAN EEN HEUP-
PROTHESE VOOR DE HOND

Bartel, D. L., D u e 1 a n d, R. T., Q u e n t
design of a total hip prothesis. /.
Amer. Hosp.

Bij de totale heupprothese worden vrij fre-
quent problemen gesignaleerd: loslating van
de prothese-kom van het bekken, een uiteen-
gaan van de prothese-kop en -kom, en breu-
ken in de prothesesteel.

Uitgaande van de bestaande modellen heb-
ben de auteurs enige wijzigingen aange-
bracht. Zij hebben de krachten die worden
uitgeoefend op bot en prothese berekend, en
gebaseerd op deze berekeningen enige wijzi-
gingen van het bestaande model voorgesteld.
De prothese bestaat uit een plastic kom.
Daarin draait een kleine roestvrije stalen
kop, van waaruit een steel ontspringt, die
qua vorm overeenkomt met hals en schacht
van de femur. De hals is zo dun als toelaat-
baar is gekozen: een optimale verhouding
tussen de benodigde omvang om de krachten
te verwerken en de dunheid om een accep-

DEMODICOSIS

M e i s e r, W.: Demodikose. Tierärztl. Prax.,

Na een morfologische beschrijving van de
demodex canis, worden de klinische verschij-
ningsvormen van een infectie besproken.
Wat betreft de besmettelijkheid wordt veron-
dersteld, dat slechts in de eerste dagen post
partium een directe contactinfectie van teef op
pup mogelijk is.

Als predisponerend voor het aanslaan van de
infectie worden alle factoren genoemd, die de
algehele conditie van de patiënten kunnen ver-
minderen.

Bij het aantonen van de demodexmijten in het
microscopisch preparaat wordt door de auteur
in plaats van KOH ether gebruikt.

i n, J. A.: Biomechanical considerations in the
Ass., 11, 553-559, (1975).

tabele rotatie toe te staan. De steel is het
dikst ter hoogte van de knik („schouder")
om naar het einde toe via een geringe bui-
ging in de vorm van de femurschacht dunner
te worden.

De krachten die optreden in het bot-prothe-
se systeem, werden gemeten door middel van
buiging van modellen. In het bot treedt de
grootste kracht op in de nabijheid van de
punt van de steel. In de steel werd de groot-
ste kracht gemeten juist buiten het bot ter
hoogte van de schouder. Op deze plaatsen
zijn respectievelijk de femurwand en de pro-
thesesteel het dikst.

De auteurs hopen dat gebruikshonden, lijden-
de aan heupdysplasie, na behandeling met
protheses voor hun taak geschikt zullen kun-
nen blijven.

G. H. Wentink.

3, 192-196, (1975).

Opvallend was, dat van de 64 demodicosis
patiënten gediagnostiseerd volgens deze metho-
de, er slechts 8 werden aangetoond bij gebruik
van KOH.

Gesteld wordt verder, dat de therapie zeer
moeilijk is. Naast het gebruik van de meer be-
kende fosforzure-esters, gechloreerde kool-
waterstoffen en benzylbenzoaat worden, als
zijnde werkzaam tegen demodicosis, aange-
geven: cythioaat (3 mg/kg per os, orn de 3
dagen; gedurende 5-10 weken) en natrium-
carpasolaat (0,2 mg/kg i.v. om de 3 dagen;
in totaal 3-4 injecties).

r. Willemse.

-ocr page 342-

Repressieve keuring omvat de begelei-
ding van voor menselijke consumptie
goedgekeurd vlees en de controle op de
be- en verwerking hiervan van het mo-
ment van goedkeuren tot de \\erkoop
aan de consument. Dit betreft opslag,
verlading, vervoer, be- en verwerking
van vlees, inclusief voorverpakking en
de verwerking van vlees tot vleeswaren.
Ook de controle op bouwtechnische in-
richtingseisen en hygiëne ten aanzien
van plaatsen, waar vlees wordt bewaard,
be- en verwerkt en voorverpakt en op
de vleeswarenproduktieplaatsen is er-
onder begrepen.

Evenals tenslotte de verkoopplaatsen
van vlees en vleeswaren, ook in de niet
ambachtelijke vleeswinkels, n.i. de con-
trole van het jJrodukt vlees of vleeswaar
en het ter verkoop aanwezige voorver-
pakte vlees in koel- en vriesmeubelen.

Reeds jarenlang is een door de Veteri-
naire Hoofdinspectie ingestelde groep
Repressieve Keuring actief bezig met het
toetsen van onderzoekmethoden in de
praktijk van de vleeskeuring en het stel-
len \\an nonnen. In deze groe)) zijn
naast de Veterinaire Hoofdinspectie
vertegenwoordigd het Rijksinstituut
\\oor de Volksgezondheid, de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong van de Diergeneeskunchge Fa-
culteit en een 2,>tal vleeskeuringsdien-
sten. Wetenschap en praktijk gaan hier-
mee hand in hand.

In het verleden werden in deze groep
de nu in de praktijk toegepaste anti-
biotica-onderzoeken en hygiëne-onder-
zocken door middel van agarafdrukken
uitgeprobeerd. Tevens werden vele kiem-
tellingen verricht van allerlei soorten
vleeswaren.

Voor verschillende verhitte vleeswaren
konden normale normen worden vast-
gesteld. .^an de hand van de onderzoe-
kingen en besprekingen in deze Groep
Represievc Keuring kon aan de \\lees-
keiu\'ingsdiensten de z.g. blauwe map
worden toegezonden.
Deze map bedoelt een handleiding te
zijn ten behoeve van de uitvoering van
de repressieve keuring.
Oe jongste activiteiten van de Groep
liggen op het terrein van histologisch
onderzoek, bederfelijke waren, vier-
platen- antibioticatest en bedrijfscon-
troles.

A. Histologisch onderzoek

Histologisch vleeswarenonder/.oek is een
moeilijk onderwerp. Het is wenselijk de
keuringsdiensten van slachtdieren en
van vlees hierin te begeleiden.
Met het oog op de toekomst, vooral ten
aanzien van grotere streeklaboratoria.
dient histologisch onderzoek te worden
geëntameerd. Een sjx^ciale werkgroep
heeft daartoe cen qua techniek en kleu-
ring eenvoudige methodiek samenge-
steld.

Deze methodiek is inmiddels opgenomen
in bovengenoemde ,.blauwe map".

B. Bederfelijke waren

Momenteel bestaan geen voorschriften
omtrent het bewaren van vleeswaren.
Evenwel zal met het oog op het verval-
len van artikel 8 van de Vleeskeurings-
wet bij de voorgenomen wijziging van
de Vleeskeuringswet, een bepaling wor-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Vollcsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Repressieve keuring, begeleiding van
vlees en vleeswaren

-ocr page 343-

den opgenomen, op grond waarvan
eisen aan vlees en vleeswaren kunnen
worden gesteld.

De ingestelde werkgroep bederfelijke
waren heeft zich in eerste instantie toe-
gelegd op het onderzoek van de beder-
felijkheid van leverworst. Hierbij wordt
onderscheid gemaakt tussen winkel-
worst en verse fabrieksworst. Fabrieks-
worst werd volgens een bepaald schema
\\an het moment van produktie tot 3
weken daarna bij bewaring op -j- C
en 24° C gedurende een zekere tijd
op kiemvermeerdering beoordeeld. Win-
kelworst met onbekende fabricage-
clatuin eveneens gediu\'ende een bepaal-
de tijd bij 4° \'C en 24° C.
De werkgroep concludeerde, dat o\\er
het algemeen levei\'worst bederfelijk is
en derhalve bewaring onder koeling ge-
wenst.

Waar dit voor sonnnige soorten niet hot
geval behoeft te zijn, zou de mogelijk-
heid voor uitzonderingen kunnen wor-
den geopend.

Factoren als A.W\'. waarde, pH, nitriet-
gehalte, aard en aantal van de kiemen
en sporen spelen hierbij een rol.
Teneinde een bredere visie te krijgen
zal het onderzoek nog worden uitgebreid
met andere produkten.

C. Vierplaten - antibioticatest

-Aangezien wordt verwacht dat in E.G.-
verband bij import \\ an \\lees, zoals reeds
in West-Duitsland geschiedt, antibiotica-
onderzoek zal worden \\-erricht (vlees-
test i, leek het wenselijk, ter aanvulling
van de tot oj) heden gehanteerde nier-
test (Van .Schothors t-lest) dc z.g.
vierplaten antibiotica test in de praktijk
te toetsen.

Bij de methode Van Schothorst
woi\'dt als testorganisme
Sarcinia lutea
gebruikt. Toepassing gcschiedt door on-
derzoek naar antibioticarcsiduen in de
nieren.

De vierplaten antibioticatest is bedoeld
voor onderzoek van vlees en maakt ge-
bruik van de volgende testorganismen:
Ie.
Bacillus suhtilis, voedingsbodem ])H
6,0, bebroeding 18-24 uur bij -f
,30° C.

2e. Bacillus suhtilis, voedingsbodem pH
8,0, bebroeding 18-24 uur bij -f
30° C.

3e. Sarcinia lutea, voedingsbodem pH
8,0, bebroeding 18-24 uur bij -f
37° C.

4e. Escherichia coli, voedingsbodem pH
7,2, bebroeding 18-24 uur bij -)-
37° C.

Met de laatste plaat worden voorname-
lijk chemotherapeutica aangetoond.
Bij invoer van vlees is uiteraard alleen
de vierplatentest te gebruiken, daar de
nieren ontbreken.

Een nadeel van de vierplatentest is de
hoge kostenfactor en de arbeidsintensi-
viteit.

Over het algemeen is de vleestest be-
trouwbaar gebleken. Het onderzoek
werd naast de niertest verricht. Daarbij
kwam naar voren, dat wanneer bij nor-
male dieren de niertest nesfatief was,

O \'

dit eveneens gold bij de vleestest, ter-
wijl bij afwijkende dieren de niertest
vaker positief bleek te zijn dan de vlees-
test.

D. Uniforme bedrijfscontroles

Het weixl nuttig geacht te komen tot
een uniforme methode voor het contro-
leren van bedrijven. Fliertoe wei\'d een
werkgroep samengesteld, waarin vlees-
keuringsdiensten waren vertegenwoor-
digd, die reeds een bepaald systeem
hanteren. Om bij alle vleeskeurings-
diensten, dus ook daar waar tot op he-
den te weinig activiteiten in het kader
van de repressieve keuring werden ont-
plcx)id, de repressieve conti\'ole te enta-
meren, diende een bepaalde richtlijn te
worden gegeven omtrent het minimiun
waai\'naar moet worden gekeken, zowel
in bouwtechnisch als in hygiënisch op-
zicht.

Bouwtechnische zaken kunnen aan de
hand van het Eisenbesluit worden ge-
ïnventariseerd, zodat de werkgroep v oor
wat betreft een indeling van bediüjven
daarvan is uitgegaan. Daarnaast is e.e.a.
zoveel mogelijk in overeenstemming ge-
bracht met de maandelijks door alle

-ocr page 344-

vleeskeuringsdiensten bij de V.H.I. in te
dienen staat van o.m. verrichte contro-
les.

Dit heeft geresulteerd in een indeling
\\an bedrijven, alsmede in een overzicht
van te controleren punten in bedrijven,
zoals inmiddels in eerdergenoemde
„blauwe map" is opgenomen.
Hiernaast heeft de V.H.I. handige
p.v.c. kaartjes doen vei\'\\-aardigen, waar-
op de controlepunten zijn aangegeven.
Deze worden ten behoeve van de con-
trolerende ambtenaren toegezonden
aan de vleeskeuringsdiensten en de ve-
terinaire districtsinspecties.
Gebleken is reeds, dat het instructieve
karakter van de map Repressieve Keu-
ring, welke naar behoeven wordt aan-
gevuld over het algemeen een gunstig
onthaal vindt bij de vleeskeuringsdien-
sten.

Enerzijds werkt dit de uniformiteit in
de hand, anderzijds zal duidelijk moeten
zijn dat de repressieve keuring geen sta-
tisch gegeven is. Het toezicht, uitge-
oefend door de vleeskeuringsdiensten,
geschraagd door een adequaat laborato-
riumonderzoek, dient zich steeds aan te
passen aan nieuw verworven inzichten
en laboratoriumtechnieken.

Weer twee gevallen van rabies in
Limburg

Op 12 augustus werd te Mechelen ^Vit-
tem in Limburg een das dood aange-
troffen. Bij onderzoek op het C.D.I.

bleek het dier aan rabies te hebben ge-
leden.

Op 21 augustus werd te Gulpen een vos
geschoten, die bij onderzoek eveneens
rabies-positief bleek te zijn. Dit waren
het 25e en 26e geval van rabies in 1976.
Hiervan deden zich 24 gevallen voor in
Limbura;.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 15 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
15 augustus 1976, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis:

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.

Gelderland 1.

Zuid-Holland 1.

Noord-Brabant 1.

Limburg 1.

Schurft:

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.
Friesland 2.
Noord-Holland 2.

Rotkreupeh

Totaal 16 gevallen in 15 gemeenten.

Friesland 8 gevallen in 7 gemeenten.

Drenthe 3.

Overijssel 1.

Gelderland 2.

Noord-Holland 1.

Zuid-Holland 1.

Miltvuur:

Gelderland 2 gevallen in 1 gemeente.

-ocr page 345-

DOORLOPENDE AGENDA

Se ptember,

16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Najaarsdag, Hoog Brabant, Utrecht,
aanvang 9.00 uur.

18—19, Regionale Arbeitstagung Süd der Fachgruppe Kleintierkrankheiten der D.V.G.,
Passau. (pag. 986)

19—25, 2. Intern. Sympos. über Schnellmethoden und Automation in der Mikrobiologie.
Cambridge.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Groningen/Drenthe K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Symposium „Eigen Werk". Ned. Ver. voor Voedingsmiddelenleer en Levensmidde-
delentechnologie, C.I.V.O. Zeist.

22—24, Herbsttagung Europäische Gesellschaft für Veterinärpathologie, Utrecht (pag. 870)

24, 25-jarige jubileumviering Prof. Dr. J. G. van Bekkum C.D.L (pag. 883)

24—25, 6e Papendal Symposion: Sport en doping. Ned. Ver. voor Fysiologie en Farma-
cologie. (pag. 813)

24—27, IV Intern. Konferenz über Infektionskrankheiten der Pferde, Lyon.

25, Tweede Open Ned. Kampioenschap op de fiets voor de Ned. Medische Wieier-
kring. (pag. 1008)

27, Cursus Vleestechnologie, Cie. P.A.O. Vet. Volksgezondheid. (Deze cursus is reeds
volgeboekt).

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. afdelingsvergadering „De Zalm" te Gouda.

28, Gastcollege Dr. G. Ziv (Israël), (pag. 872)

29, Beecham Mastitis Symposium.

29, Veterinaire Ruiterdag 1976. (pag. 988)

30—loktober. Tierärztliche Fortbildung in Pharmakologie und To.\\ikologie, München,
(pag. 598)

30—2 oktober, 25. Fachtagung Bundesanstalt für künstliche Besamung, Wels/Thalh., Ös-
terreich. (pag. 390)

30—3 oktober, lie Congres Dierhygiëne, Zagreb, (pag. 905 (1975), 50, 312 en 446)
Oktober,

1, Symposium „Immunologie - De instandhouding van het individu". Ver. voor
Immunologie i.s.m. Biol. Raad v.d. Kon. Ned. Ak. voor Wetensch. (grote aula,
Mauritskade 63, Amsterdam), (pag. 917)
1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

4, Voorlichtingsavond voor 6e-jaars studenten op het Bureau van de K.N.M.v.D.

4— 8, Sympoium Internationale „Fievre Aphteuse" (Foot- and Mouth Disease), Lyon

(pag. 987)

5— 6, Mikrosymposium (Ned. Ver. voor Fijnmechanische Techniek / Ver. Ingenieurs-

bureaux VIBA). (pag. 813)
6 -10, 25 Jahre BpT, Jubiläumskongress, Baden-Baden, (pag. 870)

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen.
(pag. 580, 706 en 994)
21, Symposium Rheologie, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelenleer en Levensmiddelen-
technologie.

18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

30, Najaarsvergadering Genootschap voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Wis-
kunde, Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 988)

-ocr page 346-

November,

I— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus

1976.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onder\\vijs cursus
1976.

13—18, Egyptian Veterinary Congress, (pag. 987)
23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/AS1F, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738 en 1043)
7, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13—18, 13. Egyptian Veterinary Congress, Cairo, (pag. 987
16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

Februari,

17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.).
(pag. 986)

April,

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Mei,

9, A.e.V.-Controle; Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.

Juli,

II—15, 8th International Conference, Worid Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1978,
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlichcr Kongress, Paris, (pag. 988)

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 347-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Wiebe Wiersma

Op 3 juni 1976 is op 50-jarige leeftijd plotseling overleden
onze collega Wiebe Wiersma.

Wiebe Wiersma iverd geboren op 11 september 1925 in een
veefokkersgezin in het Friese dorp Achlum.
Opgegroeid temidden van de uitgestrekte Friese weiden
sprak datgene, wat met de boerderij te maken heeft, hem
bijzonder aan.

Geen wonder dat hij dan ook na het doorlopen van de
Rijks-H.B.S. te Harlingen koos voor de studie in de dier-
geneeskunde. Hiervoor liet hij zich in 1945 inschrijven aan
de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Tijdens de studie nam hij daadwerkelijk deel aan
het verenigingsleven. Zo was hij lid van het D.S.K.-bestuur
en enkele jaren studie-commissaris, terwijl hij zich bij
„Unitas" verdienstelijk maakte in enkele besturen.
Na het onderbreken van de studie gedurende enkele maan-
den voor het verrichten van de militaire dienstplicht, stu-
deerde hij in 1954 af als dierenarts. Uiteraard sprak de grote
huisdieren praktijk hem aan en samen met zijn collega Jensma
werd de praktijk overgenomen van wijlen collega Dr. J. Westra te Balk.

In 1955 trouwde hij met Annie Nieuwenhuis en ging wonen in Harich. Uit dit huwelijk wer-
den twee dochters en een zoon geboren.

Voor het gezin was Wiebe een zorgzame vader, die zijn vrouw en kinderen bij alles vóórop
stelde. Evenwichtig als hij was vormde hij een steunpunt in zijn gezin

Bij de veehouders wist hij zich als praktizerend dierenarts een uitstekende naam te verwerven.
Door zijn altijd correct en rechtvaardig optreden werd hij ook als mens door z\'n boeren zeer
gewaardeerd.

Hij werd adviseur van de K.I .-vereniging „Gaasterland en Omstreken" en van de „Bedrijfs-
vereniging voor de Pluimveehouderij in de Zuid-Westhoek".

Naast zijn drukke werkzaamheden vervulde hij nog gedurende een 10-tal jaren de functie van
leraar aan de Rijkslandbouwwinteischool later middelbare landbouwschool, te Sneek. Jaren-
lang was hij ook bestuurslid van de vereniging voor plaatselijk belang te Harich.
Na een prettige samenwerking gedurende 11 jaar met zijn collega, koos hij voor het werk bij
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in Friesland. Op 1 april 1965 werd hij benoemd tot
Adjunct-Inspecteur bij deze dienst.

Ook in zijn nieuwe functie wist Wiebe zich waar te maken. Door zijn persoonlijke kwaliteiten
paste hij zo goed in deze werksfeer. Persoonlijk contact met zijn collegae en met de medewer-
kers van de dienst stelde hij erg op prijs. Bij de exporteurs van vee, waar hij beroepshalve
veel mee te maken kreeg, stond hij hoog genoteerd.

Gedurende de laatste jaren maakte hij deel uit van het draverij comité van de Stichting
Nederlandse Draf- en Rensport.

Helaas werd hem niet gegund de terugkeer van zijn zoon, die voor een jaar in Amerika ver-
toefde, mee te beleven.

Plotseling en tot ons aller ontsteltenis was daar het bericht van zijn overlijden.

Op de laatste jaarvergadering van de Veeartsenijkundige Dienst hadden velen hem nog ent-

moet. Het doet onwezenlijk aan dat het noodlot zo snel kan toeslaan.

Op 8 juni vond de crematie plaats onder aanwezigheid van de familie en slechts enkele goede
vrienden. Zo had Wiebe dat gewild, dat was zijn stijl.

Met Wiebe Wiersma is veel te vroeg een goed collega en een voortreffelijk mens heengegaan.

G. JENSMA;

G. D. V. d. WERFF.

-ocr page 348-

IN MEMORIAM

Johannes Gerardus Janssen

Op 11 april 1976 overleed Johannes Gerardus Janssen op
82-jarige leeftijd te Maastricht.

Grad Jansen werd op 27 februari 1894 te Venray geboren.
Na zijn middelbare studie te Rolduc, afgesloten met het
eindexamen H.B.S. in 1911, begon hij in hetzelfde jaar aan
zijn veterinaire studie te Utrecht.
Hij behaalde het dierenartsdiploma op 29 juli 1916.
Na een jaar militaire dienst vestigde hij zich in 1917 als
praktizerend dierenarts te Weert. Hij was tevens Hoofd van
de Vleeskeuringsdienst Kring Weert.

Na de bouw en inrichting van het gemeenteslachthuis te
Weert, in 1928, werd zijn functie, als directeur van de vlees-
keuringsdienst kring Weert, volambtelijk.

Zijn keuze om de diergeneeskundige praktijk te verlaten en
als directeur van de Vleeskeuringsdienst en het gemeente-
slachthuis — inclusief de verantwoordelijkheid voor de keu-
ring op de exportslagerijen „de Limco" — in fulltime
dienstverband te aanvaarden, heeft hij zeer bewust genomen.
Zodoende kreeg hij meer — en vooral ook meer regelmatig

— tijd voor zijn gezin.

Grote belangstelling had hij voor alles wat verband houdt met het maatschappelijk leven.
Hij was o.m. bestuurslid van het Bisschoppelijk College te Weert; secretaris van het Kerk-
bestuur en Schoolbestuur, voorzitter van de Gezinszorg, voorzitter van de St. Adelbertvereni-
ging. Van de Afdeling Limburg van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde was hij vele jaren secretaris.

Op 1 mei 1919 was hij gehuwd met Maria Horbach. Er waren vele gelukkige jaren in het
gezin Janssen-Horbach — een gezin met zes kinderen —; twee zoons en vier dochters.
Samen met zijn lieve hartelijke vrouw heeft hij zijn gezin begeleid met beschermende hand,
met grote rust en zekerheid. Wel argumenterend maar nooit forcerend gaf hij leiding aan de
succesvolle opvoeding en vorming van zijn kinderen.

Grad was een integer, wijs en verdraagzaam man; een man met groot verstand en een prak-
tische kijk op zaken; een man die een groot vertrouwen wekte en wederkerig vertrouwen wist
te geven.

Hij genoot grote achting van de veterinaire en gemeentelijke overheid, van degenen die ge-
bruik maakten van de diensten van het slachthuis en evenzeer van zijn ondergeschikten voor
wiens belangen en persoonlijk leven hij een grote belangstelling toonde.
Voor velen was hij een vraagbaak, niet het minst ook voor zijn vele vrienden.
Enkele jaren nadat Grad was gepensioneerd begon hij aan gezichtsvermogen te verliezen, een
handicap die hij op voorbeeldige wijze — zonder humeurverlies — wist te dragen.
Mede door deze handicap heeft hij, met zijn vrouw. Weert verlaten en heeft hij vanaf .963
gewoond in een bejaardenverzorgingsflat in het Jekerdal te Maastricht.

Ook hier volgden nog echt gelukkige jaren totdat hij — na haar steeds op aandoenlijke vijze
te hebben bijgestaan — op 24 mei 1975 zijn lieve vrouw verloor na een vrij langdurige ziikte.
Haar te moeten missen was voor hem een groot verdriet, dat hem soms op onverwachte mo-
menten kon overvallen.

Vrij plotseling overleed Grad Janssen op 11 april 1976.

Door zijn grote verdiensten voor de wijze waarop hij zijn ambt heeft uitgeoefend en door zijn
vele culturele, kerkelijke en charitatieve activiteiten heeft hij velen aan zich verplicht.
Zijn leven was een weldaad, niet alleen voor zijn gezin, maar ook voor allen die met hem
in contact kwamen.

De erkenning van zijn grote verdiensten werd o.m. uitgedrukt in de onderscheidingen: Rilder
in de Orde van Oranje Nassau en Ridder in de Orde van St. Silvester.

Vele autoriteiten, vrienden, collegae, vroegere medewerkers en kennissen waren aanvezig

— en hebben hun medeleven betuigd aan de familie Janssen-Horbach met het verlies van hun
vader — bij de ter aarde bestelling van Grad Janssen, die plaats had te Weert op 15 ipril
1976.

Zijn lichaam werd bijgezet in het graf waarin zijn vrouw op 25 mei 1975 werd begravm.

P. TACKEN.

-ocr page 349-

Efficiency-onderzoek

GEZONDHEIDSDIENSTEN

Nu de discussies over mogelijke reorganisaties van de gezondheidsdiensten op gang
komen, wil het Hoofdbestuur de leden in kennis stellen van zijn visie op deze pro-
blematiek zoals deze is neergelegd in een brief aan het Bestuur van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren d.d. 16 januari 1975.

Visie van het Hoofdbestuur met betrekking tot de reorganisatie
van de gezondheidsdiensten vcor dieren

De stijgende kosten van de gezondheids-
zorg voor dieren in Nederland hebben
geleid tot een efficiency-onderzoek van
de gezondheidsdiensten in Nederland
door het bureau Berenschot. Dit rapport
omvat een inventarisatie van de werk-
zaamheden van de gezondheidsdiensten
voor dieren en een economische doorlich-
ting van vnl. de adininistratieve werk-
zaamheden en de laboratoriumwerk-
zaamheden van de respectievelijke dien-
sten.

Hieruit komt als betrekkelijk algemeen
gegeven naar voren, dat de kosten van
de gezondheidszorg per dier dalen, naar
gelang de grootte van de gezondheids-
dienst toeneemt. Nadrukkelijk wordt ge-
steld, dat géén onderzoek is gedaan naar.
noch een oordeel wordt gevormd over
de veterinaire aspecten van deze proble-
matiek. Evenwel kan worden geconsta-
teerd, dat het bureau Berenschot de in-
druk heeft, dat concentratie van werk-
zaamheden in een beperkter aantal dien-
sten kostenverlagend werkt, zonder na-
delige gevolgen wat de veterinaire as-
pecten betreft.

Het Hoofdbestuur heeft eveneens kennis
genomen van enkele kanttekeningen, die
o.a. enkele berekeningen en grondslagen
weerleggen en op z\'n minst enkele con-
clusies van het rapport Berenschot twij-
felachtig maken.

Het ligt niet op de weg van het Hoofd-
bestuur, zich uit te spreken over de ver-
schillende berekeningen. Het Hoofdbe-
stuur rekent het echter wel tot zijn taak
in het belang van het doel van de ge-
zondheidszorg en dus van de gezond-
heidsdiensten, zijn visie te geven omtrent
de veterinaire aspecten van de organisa-
tie van de gezondheidszorg.

.-Ms eerste moet worden geconstateerd,
dat de totstandkoming van de gezond-
heidsdiensten als provinciale organen be-
paald niet toevallig is geweest, maar
noodzakelijk was, omdat slechts op pro-
vinciaal niveau voldoende begrip en
saamhorigheid van het landbouwbedrijfs-
leven bestond om een gezondheidsdienst
daadwerkelijk te doen functioneren. Het
Hoofdbestuur is van mening, dat deze
voorwaarde nog onverminderd van
kracht is, daar de gezondheidsdiensten

-ocr page 350-

slechts dan optimaal kunnen functione-
ren, wanneer zij als orgaan voldoende
bindingen met het „grondvlak" behou-
den. (Dit wat de onontbeerlijke onder-
steuning van de direct belanghebbenden
betreft). Met betrekking tot het functio-
neren van de gezondheidsdiensten op
zichzelf kan worden gesteld, dat het ta-
kenpakket zich aanvankelijk beperkte tot
de georganiseerde, landelijke bestrijding
van enkele besmettelijke dierziekten die
slechts uitgevoerd kon worden door een
landelijke uniforme bestrijdingswijze, die
berustte op in wezen betrekkelijk eenvou-
dige veterinaire technieken.

De laatste jaren is het takenpakket sterk
geëvolueerd tot een veelheid van proble-
men die door toepasing van verschillen-
de technieken en aanpak, in vele geval-
len zelfs aangepast aan de omstandighe-
den per bedrijf, kunen worden gereali-
seerd.

Gelijktijdig met deze veranderde proble-
matiek en wijze van aanpak neemt ook
de noodzaak van een veel nauwere sa-
menwerking tussen de dierenartsen van
de gezondheidsdiensten en de praktize-
rende dierenartsen sterk toe. De taak
van de dierenartsen van de gezondheids-
diensten krijgt nadrukkelijk het karakter
van specialistische bijstand aan de prak-
tizerende dierenartsen en de bedrijven.
Met andere woorden: het beeld van de
diergeneeskunde in eerste en tweede lijn
tekent zich steeds duidelijker af.

Voor het goed functioneren van de dier-
geneeskunde in eerste lijn is continue be-
schikbaarheid, d.w.z. vestiging van prak-
tici als plaatselijk praktizerende dieren-
artsen essentieel en behoeft geen nadere
toelichting.

Ontwikkeling van de diergeneeskunde in
eerste lijn „op afstand" leidt niet tot op-
timale diergeneeskundige verzorging en
wordt daarom door de Maatschappij als
structuurvorm afgewezen. Het aspect
van dc bereikbaarheid en de beschikbaar-
heid geldt echter even sterk voor een
goed functionerende diergeneeskunde in
tweede lijn, hetgeen betekent, dat de
„specialisten", zoals de dierenartsen bij
de gezondheidsdiensten in het kader van
deze nota kunnen worden betiteld, zoda-
nig moeten zijn gestationeerd, dat zij hun
diensten tijdig en adequaat kunnen re-
gelen. Het Hoofdbestuur is van mening,
dat grosso modo gebleken is, dat statio-
nering van veterinaire specialisten bij de
provinciale gezondheidsdiensten tot dit
beoogde doel leidt.

Een nader onderwerp van studie zou in
dit verband kunnen zijn de vraag, of de
optimale spreiding bereikt is met een
dienst voor elke provincie.

Een tweede aspect, wat betreft de vete-
rinaire specialisten, is naar de mening
van het Hoofdbestuur de kwestie van de
werkomstandigheden waaronder zij hun
werk verrichten en de faciliteiten waar-
mee deze specialisten zijn uitgerust. Voor
het handhaven van het vereiste niveau
van het kennis- en servicepakket van de
veterinaire specialist is het als „thuis-
front" ter beschiking hebben van labora-
toriumfaciliteiten een eerste vereiste.
Daarnaast is het voor een geïntegreerde
toepassing van de diergeneeskunde in de
vei-schillende disciplines noodzakelijk, dat
de resp. specialisten in teamverband als
werkeenheid vanuit een bepaald punt
functioneren. Het onderlinge contact
voor het uitwisselen van informatie en
gegevens en het stimuleren en complete-
ren van eikaars werk, moet als één van
de verworvenheden van de gezondheids-
diensten worden beschouwd en is er een
garantie vuor, dat de problemen op de
veehouderijbedrijven niet ongecoördi-
neerd, per specialisme afzonderlijk, wor-
den aangepakt.

Deze overwegingen leiden bij het Hoofd-
bestuur tot de conclusie, dat veranderin-
gen in de structuur van de gezondheids-
dienst vanuit bovenstaande visie zouden
moeten worden benaderd en dat slechts
bezuinigingen door centralisatie accepta-
bel kunnen zijn. wanneer aan bovenge-
noemde omstandigheden niet tekort
wordt gedaan. Het Hoofdbestuur kan
zich niet aan de indruk onttrekken, dat
er een groot gevaar schuilt in de omst.m-
digheici dat het berekende economische
voordeel van eventuele samenvoegingen

-ocr page 351-

en/of saneringen onvoldoende vergelijk-
baar is met de nadelen hiervan op de
economische uitkomsten op de bedrijven.
Met andere woorden: de kosten zijn be-
rekenbaar binnen het apparaat van de
gezondheidsdiensten, de baten zijn nau-
welijks cijfermatig bijeen te brengen, om-
dat deze verscholen zitten in de bedrijfs-
uitkomsten van de veehouders.

Wat het aspect betreft van het samen-
voegen van laboratoriumtaken van de
verschillende takken van dienst die daar-
voor eventueel in aanmerking zouden ko-
men, zoals de gezondheidsdiensten, de
vleeskeuringsdiensten, de keuringsdien-
sten van waren en eventuele andere, op
deze terreinen werkzame instanties, is het
Hoofdbestuur van mening, dat ook deze
e\\-entuele samenvoegingen vanuit de
hiervoor genoemde gezichtspunten moe-
ten worden bezien. Ook hier moet men
zich, rekening houdend met de situering
van elke tak van dienst vanuit geografi-
sche ligging, bereikbaarheid en noodza-
kelijk werkklimaat van de betrokken
medewerkers afvragen, of een samenvoe-
ging een bevordering van de afzonder-
lijke taken kan inhouden.

Daarbij zouden, voorzover het de pro-
blematiek in de diergeneeskunde betreft,
in eerste instantie de laboratoriumtaken
betreffende het levende dier in studie ge-
nomen kunnen worden om daar het op-
timum te bereiken.

Een combinatie, die zich zou uitbreiden
tot het laboratoriumwerk inzake voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
lijkt vooralsnog niet voor de hand lig-
gend, voornamelijk gezien de totaal ver-
schillende functies maar ook gezien het
feit dat laboratoriumeenheden aan de
meest gewenste omvang zijn gebonden.
Een vergroting daar bovenuit levert per
definitie niet altijd voordelen op, niet in
economische zin en zeker niet in structu-
rele en functionele zin.

Tenslotte zal elke reorganisatie moeten
worden tot stand gebracht vanuit be-
staande situaties, die mede bepalend zijn
voor een toekomstige structuur.

Uttde vergadering van het

HOOFDBESTUUR dd 4 augustus 1976

Werkgroep Paard

Het Hoofdbestuur heeft besloten een
Werkgroep Paard in te stellen. Over de
samenstelling van deze werkgroep zal nog
nader beraad plaatsvinden.

Wet Kanalisatie Diergeneesmid-
delen

Het Hoofdbestuur heeft kennisgenomen
van de Ontwerpwet Kanalisatie Dierge-
neesmiddelen. Er is een werkgroep inge-
steld, bestaande uit G. A. v a n E x e 1,
H. R. T u 1 n e r, H. R o z e m o n d,
H. J. A. J. H e u t h O r s t, E. C e s a r en
M. A. M
O O n s. Deze werkgroep zal het
ontwerp nader bestuderen.

Stichting Pensioenfonds voor Die-
renartsen

Alle leden van het voorlopig bestuur van
de Stichting Pensioenfonds voor Dieren-
artsen worden door het Hoofdbestuur
voorgedragen als kandidaten voor het
definitieve bestimr.

Stichting Dierenkliniek Emmel-
oord

Het Hoofdbestuur heeft intvoerig van
gedachten gewisseld over het rapport dat
is opgesteld in verband met het functio-
neren van de Dierenkliniek Emmeloord.

-ocr page 352-

Het Hoofdbestuur heeft in deze verga-
dering na bespreking van een aantal in-
gekomen stukken ondermeer aandacht
besteed aan de volgende onderwerpen:

Financiële bijdrage aan de Prof.
Dr. D. A. de Jong Stichting

Het Hoofdbestuur heeft besloten ook in
1976 een subsidie van ƒ 650,— aan de
Prof. Dr. D. A. de Jong Stichting te ver-
lenen.

In 1975 heeft deze Stichting bijgedragen
in de kosten van een vergelijkend onder-
zoek betreffende het ontstaan en de aard
van amyloid bij enkele zoogdieren.

Contributie

Begin 1976 heeft het Hoofdbestuur be-
sloten, dat tot daadwerkelijke invorde-
ring van contributie overgegaan zou
worden bij die leden, die nog niet aan
hun financiële verplichtingen ten opzich-
te van de Maatschappij hadden voldaan.
Hoewel het gelukkig een klein aantal
leden betreft, heeft het Hoofdbestuur
toch gemeend hiertoe te moeten over-
gaan, mede uit een oogpunt van recht-
vaardigheid ten opzichte van die leden
die wel aan hun verplichtingen voldaan
hebben.

Na een eerste benadering via een jurist
zijn een paar leden door de rechter ver-
oordeeld tot het betalen van achterstal-
lige contributie -1- rente en kosten.

Uit de vergadering van het
HOOFDBESTUUR d.d 25 augustus 1976

Pand Julianalaan 8

De verbouwing en inrichting als kantoor-
ruimte van de eerste etage van Pand
Julianalaan 8 is in volle gang. Volgens
de plannen zal de verbouwing eind sep-
tember aanstaande voltooid zijn.

Assistenten in loondienst?

Het overleg met de Bedrijfsvereniging
voor Geestelijke en Maatschappelijke Be-
langen (B.V.G.) is na ruim twee jaar
afgerond. Op dit moment beschikt de
Maatschappij over 4 modelcontracten
voor assistentie:

Concluderend komt het erop neer, dat
normaliter iedere assistent onder de so-
ciale wetgeving valt, tenzij het een assis-
tentschap betreft dat korter dan één
maand duurt. Daarnaast vallen dieren-
artsen, die van het waarnemen hun be-
roep maken of dierenartsen die onmid-
dellijk een (proef)associatie sluiten bui-
ten de sociale wetgeving.
.Ms datum van ingang is 1 januari 1977
overeengekomen. Er zal geen naheffing
van premies door de B.V.G. plaatsvin-
den.

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris

-ocr page 353-

Contributie 1976 De tweede termijn dient betaald te wor-

den vóór 1 september.
Als iedereen tijdig aan zijn financiële
Alle leden, die htm contributie nog niet verplichtingen ten opzichte van de Maat-
betaald hebben en die leden, die de twee- schappij voldoet, bespaart hij zijn eigen
de termijn nog moeten betalen, hebben Maatschappij veel administratief werk
eind augustus een acceptgirokaart ont- en dus veel geld. Mogen wij op u reke-
vangen. nen ?

A,ssistenten in loondienst

modelcontract I is een contract voor een zuivere loondienstverliouding.
De assistent valt onder de sociale wetgeving. De werkgever moet premie sociale
wetgeving en loonbelasting inhouden en afdragen aan respectievelijk de B.V.G.
en de inspecteur van belastingen. Op dit contract is het hele arbeidsrecht van
toepassing (proeftijd, ontslagrecht, vakantiegeld etc.).

modelcontract II: hierbij is sprake van een fictieve dienstbetrekking.
De assistent valt normaliter onder de sociale wetgeving. Er moet evenals bij con-
tract I premie afgedragen worden en loonbelasting betaald worden.
De assistent valt echter alleen onder de sociale wetgeving als aan de volgende
drie voorwaarden is voldaan:

a. de assistent verdient minstens 40% van het minimumloon;

b. de assistent werkt minstens 2 dagen per week;

c. de assistent werkt minstens één maand aaneengesloten bij dezelfde werkgever.

Bij dit contract is het arbeidsrecht niet van toepassing. Prakticus en assistent
kunnen hierover dus onderling afspraken maken.

modelcontract III: dit contract is bedoeld voor „beroepswaarnemers".
De waarnemer valt niet onder de sociale wetgeving en oefent evenals de prak-
ticus een vrij beroep uit.

modelcontract IV: dit is een contract betreffende proefassociatie. De proef-
associé valt niet onder de sociale wetgeving en oefent een vrij beroep uit.

-ocr page 354-

Groep Geneeskunde van het Rund

Programma oprichtingsvergadering van de Groep „Geneeskunde van het Rund", te
houden op woensdag 22 september a.s. in het Motel Bunnik, aanvang 14.00 uur.

Thema van het wetenschappelijk gedeelte:
Virusinfecties van het respiratieapparaat bij het rund

1. Opening

2. Lezing door Drs. C. Holzhauer,
medewerker van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Gelderland, ge-
titeld:
„De virale ademhalingsziekten
bij het rund in Nederland, voorko-
men en differentiële diagnostiek".

3. Lezing door PD Dr. O. C. S t r a u b,
van het Bundesforschungsanstalt für
Viruskrankheiten der Tiere in Tü-
bingen, West-Duitsland, getiteld:
„Prophylaktische Massnahmen hei
der Bekämpfung von viralen At-
mungskrankheiten beim Rind".

4. Discussie over beide onderwerpen
met een forum bestaande uit de spre-
kers en enkele andere deskundigen.

5. Behandeling oprichtingsvoorstel
Groep Geneeskunde van het Rund,
presentatie van een concept Huis-
houdelijk Reglement.

AKTÜALITEITEN

Prof. Dr. L. Seekles onderscheiden

Bij gemeenschappelijk besluit van de
Nationale Academie voor Landbouw
van Italië en het Italiaanse Genootschap
voor Zootechniek is aan Prof. Dr. L.
Seekles, oud hoogleraar in de Me-
disch-Veterinaire Chemie aan onze Fa-
culteit, thans wonende te Roden (Dr.),
een eremedaille met bijbehorende oor-
konde toegekend.

Hiermede wordt uitdrukking gegeven
aan „bewondering en erkentelijkheid
voor de werkzame en nuttige samenwer-
king inzake de ontwikkeling en verde-
diging van de Italiaanse en mondiale
zoötechnische produktie".
Directe aanleiding voor deze onder-
scheiding, die ook aan enkele andere
onderzoekers, werkzaam op het betref-
fende gebied, werd uitgereikt, vormde
een in april 1976 te Milaan gehouden
internationaal symposium. Deze bijeen-
komst was gewijd aan „de economische
en sociale betekenis van de zoötech-
nische politiek in de E.E.G. en de we-
reldstrategie voor de produktie van de
landbouwhuisdieren".

Benoeming Dr. J. J. M. van den
Bereken tot lector

Bij koninklijk besluit van 4 augustus
1976 nr. 60 is benoemd aan de Utrechtse
Universiteit met ingang van de dag
waarop hij zijn ambt zal aanvaarden

Dr. J. M. M. van den Bereken
(30 april 1937)

tot gewoon lector in de Faculteit der
Diergeneeskunde om onderwijs te geven
in de neurotoxicologie.
De heer \\\'an den Bereken studeerde
biologie aan deze Universiteit. Hij be-
haalde het MO-examen in 1964 en de
kandidaats- en doctoraalexamens in
196.5.

In 1972 promoveerde de heer Van den
Bereken aan deze Universiteit tot doc-
tor in de wisktmde en natuurweten-
schappen.

Sinds 1965 is de heer Van den Bereken
verbonden aan het Instituut voor vete-
rinaire farmacologie en toxicologie van
deze Universiteit.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 355-

JAARCONGRES
8-9 OKTOBER VLISSINGEN

/ DIRECT

^ moteren;

-ocr page 356-

World Veterinary Association

Kort verslag van de 23e vergadering van
het Permanent Comité van de W.V.A.
gehouden in Parijs op zaterdag 22 mei
1976.

Dr. S c h e i d y, vice-president en ver-
tegenwoordiger van de U.S.A., was door
ziekte gedwongen zich terug te trekken.
De Indiase Maatschappij heeft het se-
cretariaat verzocht van de ledenlijst te
worden geschrapt, daar zij niet in staat
is de normale contributie vanaf 1978 te
betalen.

Door de maximumhoogte van de contri-
butie en de terugtrekking van Engeland
en India, is het totaal aantal dieren-
artsen waarvoor contributie is betaald,
gedaald van ongeveer 102.000 tot
82.000

Mr. J a e g g 1 i is herbenoemd als pen-
ningmeester over 1977.
Prof. De Cuenca (Spanje) en Dr.
Betancourt (Venezuela) zijn be-
noemd als nieuwe leden van het Asso-
ciation Fund Committee.

Tot nu toe hebben drie commerciële
bedrijven zich aangemeld voor het „affi-
liate membership" van de W.V.A.: de
Rhone-Poulenc Group, Roussel Uclaf
(Frankrijk) en de Wellcome Foundation
(Engeland).

Deze bedrijven mogen gezamenlijk 1
industriële vertegenwoordiger benoemen
in het Permanent Comité, die 1 stem
heeft op een totaal van 138, uit te bren-
gen door de leden van het Permanent
Comité.

Met de voorbereidingen voor het XI Ie
Wereld Veterinair Congres te Moskou
is een begin gemaakt. Het congres zal
gehouden worden van zondag 1 juli -
zaterdag 7 juli 1979.

Op voorstel van de American Veteri-
nary Medical Association zal de W.V.A.
een lijst bijhouden van het aantal afge-
studeerde dierenartsen en de beschik-
bare informatie publiceren in de „News
Items" of ,,Newslettei-s".

Ethiopië werd als lid toegelaten. De
„International Pig Veterinary Society"
en de „World Association for the History
of Veterinary Medicine" werden als
„associate"-leden toegelaten.

Aangenomen werd, dat het Bureau van

O )

de W.V.A. voortaan tijdens en niet na de
Wereld Veterinaire Congressen gekozen
wordt.

Ook werd aangenomen, dat de oud-pre-
sident, indien gewenst, de vergaderin-
gen van het W.V.A.-Bureau en het
Fund Committee kan bijwonen gedu-
rende de 4 jaar, volgend op zijn ambts-
termijn.

De volgende vergadering zal plaatsvin-
den op zaterdag 28 mei 1977.

Statistieken van het veterinaire beroep
in Oostenrijk (1972)

In 1972 werd de structuur van het veterinaire
beroep in Oostenrijk onderzocht om de moge-
lijke behoefte aan dierenartsen in de volgen-
de 18 jaren tot 1990 te onderzoeken.
Hieronder volgen de kort samengevatte re-
sultaten.

Leeftijd (a), percentage van het totale aan-
tal (1270) (b) en percentage van acueve
praktici (c).

(a)

b)

(c)

-

29 jaar

4%

4%

30 -

39 jaar

11%

11%

40 -

49 jaar

34%

40%

50 -

59 jaar

23%

27%

60 -

69 jaar

13%

13%

boven

70 jaar

15%

5%

Het bleek dat de meeste dierenartsen tussen
de 40 en 59 jaar zijn. Onder de dierenartsen
beneden de 40 is het aantal actieve praktici
de helft van het aantal niet-praktici. In
Wenen heeft ongeveer 20% van de dieren-
artsen nog niet de leeftijd van 35 jaar be-
reikt. Velen van hen zijn werkzaam op de
Faculteit of voor de Veeartsenijkundige
Dienst.

Gebaseerd op deze leeftijdsstructuur werd het
aantal dierenartsen, dat uitvalt vanwege de
leeftijd of door overlijden, berekend overeen-
komstig bestaande tabellen van verzekerings-
maatschappijen.

-ocr page 357-

Het bleek, dat in 1980 het aantal nii actieve
dierenartsen verminderen zal met 365, van
1980-1985 met nog 250 en van 1985-1990
met 290, zodat in totaal een vervanging van
905 dierenartsen nodig is onder dezelfde om-
standigheden als in 1972.
Zodoende moest de vraag gesteld worden:
„Zal in 1990 de behoefte aan dierenartsen
minder, het zelfde of groter zijn dan in
1972?"

Om deze vraag te beantwoorden werden de
veranderingen van de laatste 15 jaar in acht
genomen, zowel de veranderingen in veteri-
naire activiteiten als de veranderingen in
landbouw en veeteelt. Voorts werd een prog-
nose gemaakt van de ontwikkelingen tot
1990.

Met betrekking tot de veranderingen in vete-
rinaire activiteiten werd opgemerkt, dat de
tijd die besteed werd aan behandeling van
paarden aanzienlijk verminderd was (van
14-3%), terwijl de behandeling van rund-
vee en varkens een kleine vermeerdering toon-
de (van 7.5-81%). Behandehng van kleine
huisdieren vergde echter meer tijd (van 9 -
14%).

Hoewel het totaal aantal werkuren van full-
time praktici in geringe mate toenam van een
gemiddelde van 53 tot 56 uur per week, nam
het aantal full-time praktici met meer dan
25% af, zodat het totaal aantal werkuren
van alle full-time praktici met meer dan 20%
verminderde.

Het aantal werkuren per diersoort toonde een
vermindeirng voor alle diersoorten, behalve
voor kleine huisdieren.

Gezien al deze factoren is het waarschijnlijk,
dat de behoefte aan dierenartsen ongeveer
hetzelfde zal blijven in de komende jaren.
In Oostenrijk is 72% van alle dierenartsen
prakticus, waarvan 1/3 meer dan 70 uur per
week werkt: 80% heeft geen 5-daagse werk-
week. In 85% van de gezinnen helpt de
vrouw haar echtgenoot in zijn praktijk.
33% Van de praktici deelde mee, dat zij zich
niet konden veroorloven zomervakantie te
nemen en slechts 35% gaat 3-4 weken met
vakantie in de zomer.

Bijna 90% van de dierenartsen is gehuwd.
16% Heeft geen kinderen, 20% heeft één
kind, 30% twee kinderen, 20% drie kinde-
ren en 14% vier of meer kinderen.
Van de kinderen van dierenartsen die stu-
dent zijn, studeert 20% diergeneeskunde.
Van degenen die al werken heeft 33% een
academische positie en is 22% hiervan die-
renarts.

Meer dan de helft van de dierenartsen deel-
de mee, dat zij liever niet wilden dat hun
kinderen dierenarts zouden worden. Dit is
speciaal het geval bij praktici.
66% Van de dierenartsen heeft een eigen
huis en 25% woont of in gehuurde huizen óf
is intern in ,,officiële" gebouwen.
75% Heeft een spreekkamer en 7% kan pa-
tiënten opnemen.

Na de studie is 40% van de dierenartsen met
een praktijk begonnen waarvan 75% een
nieuwe praktijk geopend heeft en 25% een
bestaande praktijk heef overgenomen (de
helft van hun vader). 60% Financierde de
opening van hun praktijk zelf voor 100%,
terwijl van 10% de kosten werden betaald
door een financieringsmaatschappij.
Het merendeel van de dierenartsen oefent de
praktijk uit in de streek waar zij geboren zijn.
33% Van de dierenartsen komt uit ambte-
naren-gezinnen, 18% uit boeren-gezinnen,
slechts 3% uit arbeiders-gezinnen en 4% uit
gezinnen van vrije beroepen.
13% Heeft een vader die dierenarts is.

(österreichische Tierärztezeitung,
januari en maart 1976).

-ocr page 358-

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Bijgewerkte lijst van dierenartsen die bereid zijn en in staat zijn röntgenfoto\'s van
honden te maken in het kader van de foktechnische bestrijding en preventie van
heupdysplasie bij de hond

J. H. A. ter Keurs

Kooikersweg 6

Almelo

05490-14510

C. H. A. Pinkse

J. Smeenk

Hofkampstraat 2 b

Almelo

05490-12903

C. N. M. Mul

G. J. Schouten

E. G. Graveland-

Wolterbeek

van Eckstraat 19

Alphen a.d. Rijn

01720-74936

K. Schipper

G. Th. F. Kaal

Ringweg Kruiskamp 68

Amersfoort

033-21827

J. E. Gajentaan

020-720102/766674

R. Janssen

Joh. Verhulststraat 115

Amsterdam

A. Keppler

Hoofdweg 46

Amsterdam

020-127398

Th. Kreuger

Hoogte Kadijk 9

Amsterdam

020-223899

E. C. Osinga

E. Bolland

Uithoornstraat 2 a

Amsterdam

020-796035

M. Lourens

G. Porte

Kanaal Noord 120

Apeldoorn

05760-12916

J. P. Vrij

Frisolaan 7

Apeldoorn

05760-15214

J. W. Evers

V. Lawick v. Pabststr. 38

Arnhem

085-421892

Chr. C. Grünwald

Zijpendaalseweg 71

Arnhem

085-420684

C. J. Cysouw

M. P. Schaub

Stationsstraat 10

Axel

01155-1488

K. Schuiling

Binnenlandse Baan 46

Barendrecht

01806-2685

D. P. Hofstee

Emmastraat 24

Barneveld

03420-4956

J. W. A. A. Driessen

Noordzijde Haven 54

Bergen op Zoom

01640-37621

E. P. C. M. V. Riel

Oisterwijkseweg 12

Berkel Enschot

04242-2078

I. M. S. Elsinghorst-

Govaert

Beetslaan 27

Bilthoven

030-786091

E. K. Welling

Franse Pad 5

Blaric\\im

02153-5070

J. P. Westerman

Hartcnlustlaan 7

Bloemendaal

023-251555

K. Bijlcveld

I.ageweg 21

Blokker

02290-5461

C. J. Okkense

H. J. Wczelenburg

Churchilllaan 113

Den Bosch

073-144603

V. M. C. Willemsen-

V. Schieveen

P. D. Willemsen

Clarastraat 24

Den Bosch

073-143217

E. Offereins

Biltseweg 42

Bosch en Duin
(post Bilthoven)

030-783810

Mej. E. W. Versluys

Baarnseweg 29 a

Bosch enDuin
(post Bilthoven)

030-783280

J. E. Smit

Molenbaan 5

Bosschenhoofd

01654-1568

J. E. G. Lutz

J. v. d. Domstraat 3

Breda

076-875015

H. J. M. de Weerd

Baronielaan 256

Breda

076-656666

A. Beuvery-Asman

L. L. E. Beuvery

Dorpsstr. 168, postbus 17

Capelle a.d. IJssel

010-501916

-ocr page 359-

J. Elving

Lesturgeonstraat 7

Coevorden

05240-3694

C. Lenten

Bakelbos 1 a

Culemborg

03450-2440

C. Brakman

\'t Oosteind 1 b

Deil (Gld.)

03455-1648

A. van Gastel-Jansen

Ruys de

Beerenbrouckstraat 10

Delft

015-121851

H. H. M. Dallenga

Ossenweg 4

Delfzijl-Biessum

05960-12912

H. J. Aa

Boedekerstraat 5

Deventer

05700-13919

A. Strietman

Hoge Hondstraat 115

Deventer

05704-2232

H. J. U. Tonk

Koepoortstraat 15

Doesburg

08334-2982

H. W. F. Swart

Esdoornlaan 2

Doetinchem

08340-24631

S. Bakker

Gezichtslaan 3

Doorn

03430-4582

G. V. d. Brink

Berkepad 5

J. Slingeland

Amstelwijckstraat 18

Dordrecht

078-46706

W. P. Cnossen

de Posten 35-37

Drachten

05120-16894

H. Thate

Burgemeesterlaan 9

Driebergen

03438-2063

J. A. G. Jansen

K. J. M. Jansen-Ströbl

H. C. M. Oerlemans

Achterbeekseweg 2 a

Eindhoven

040-116235

G. J. M. Kortman

Hoogstraat 118

Eindhoven

040-441336

N. Ypenborg

Luxemburglaan 11 7

Eindhoven

040-412095

M. L M. V. Linthorst

Sebastiaanstraat 4

Ell (L.)

04955-225

A. J. Sauer

Rijksweg Zd. 11

Eist (Gld.)

08819-2787

W. M. Verhaar

J. C. Verhaar-Loeber

K. Muiswinkel

Espelerlaan 75

Emmeloord

05270-3500

Mej. E. F. Kleyn

Vreding 6

Emmen

05910-13789

A. L. V. Zuylen

H. Wessels

H. B. Blijdensteinlaan 40

Enschede

053-323252

A. Langevoort

J. Stevense

Varviksingel 153

Enschede

053-323252

W. R. J. Rasenberg

Bosscheweg 110

Enschot

013-331648

P. G. de Lint

C. B. de Lint

A. M. Plaizier

Wildforstlaan 15

Epe

05780-2273

M. A. B. v. Oosterhout

Oude Bredaseweg 100

Etten Leur

01608-3645

J. L. Eikelenboom

F. D. M. Konings

Het Frans Brugske 2-6

Gemert

04923-1402

J. C. de Graaf

Radesingel 8 a

Groningen

050-127756

R. A. Hoekstra

Verlengde Hereweg 158

Groningen

050-260550

J. H. C. Brooymans-

Schallenberg

leplaan 81

Den Haag

070-322487

H. J. Nederhorst

Wagenweg 46

Haarlem

023-315301

A. Schukken

Maasdijkstraat I 7

Heerenveen

05130-23350

S. D. Blanksma

Beukenlaan 17

Heerhugowaard

02207-11889

H. E. M. Eberson

Bredelaan 46

Heiloo

072-31606

J. V. Bers

Molenstraat 9

Helden

04760-2349

H. P. Kingma

T. J. de Vries

Joh. V. Burenstraat 1

Hellendoorn

05486-4107

J. I.. M. Regouin

P. Wijnker

Nassaustraat 7

Helmond

04920-33808

L. J. M. Prijt-Essenberg

Enschedesestraat 129

Hengelo (Ov.)

05400-20938

-ocr page 360-

H. H. H. Zanderink

Wermerweg 10

Hengelo (Ov.)

05400-22687

U. E. Hommes

^ïsj- J- J- Baarschers

P. H. A. Poll

Gijsbr. V. Aemstelstr. 355

Hilversum

02150-10187

R. Muller

C. Mol

Soestd ijkerstraatweg 13

Hilversmn

02150-17620

J. A. Roelofs

J. M. Wijsmuller

Chr. Kannemanstraat 1 2

Hintham

073-120541

I. Palgi

Kievitstraat 40

Honselersdijk

01740-24544

I.. C. P. M. Bollen

Einderstraat 78

Kerkrade

04445-2631

J. W. Laveaux

Veerse Pad 13

Kessel (L.)

04761-373

H. V. d. Knoop

Oostzoom 5

Krimpen a.d. Lek

01807-4083

J. Krijger

Zuiderhoofdstraat 59

Krommenie

02980-81406

E. Gesar

J. K. de Jong

Mr. P. J. Troelstraweg 60

Leeuwarden

05100-23891

A. W, Helder

Haaghuishof 5

Leiderdorp

071-90405

F. Muurling

Plantsoen 23

Leiden

071-25057

M. J. S. C. Tijmensen-

V. d. Kamp

Landweg 321

Leusden

03496-4488

G. Jagtenberg

Dorpsstraat 18

Lunteren

08388-2557

D. Gil

Binnenweg 42

Maarssen

03465-3303

H. J. M. Küsters

Hertogsingel 82

Maastricht

043-12119

H. A. M. Verhey

G. Kriele

Oranjesingel 14

Maastricht

043-26551

H. F. J. M. V. Heivoort

Kromweistraat 5

Moergestel

04243-465

J. P. G. Kruyne

P. Martin

Kruisweg 18

Naaldwijk

01740-24401

J. Hoftijzer

Rijksweg 95

Nw. en St. Joosland 01180-3118

W. G. Jaartsveld-Ottcn

W. A. B, Jaartsveld

Pater Brugmanstraat 18

Nijmegen

080-224651

G. A. V. Exel

de Jocheerelaan 10

Nijverdal

05486-4455

W. H. M. V. lersel

A. J. M. Vermeulen

P. D. Verhulst

Lindenlaan 8

St. Odenrode

04183-2650/2651

M. G. A. Gloudemans

Bestseweg 1

Oirschot

04997-1282/1811

H. G. A. Koek

Steenstraat 29

Oldcnzaal

05410-4488

J. W. Kloosterboer

A. G. Dekkerlaan 36

Olst

05708-1220

H. Moser

Hescheweg 38

Oss

04120-22225

E. de Jongh

Hoofdweg 244

Paterswolde

05907-1582

J. R. F. Ex

Stationsstraat 8

Raalte

05520-3334

M. C. A. Rasenberg

Kapellerlaan 61

Roermond

04750-13317

R. A, J. M. V. Meer

Vrouwemadestraat 73

Roosendaal

01650-36786

C. Buesing

Dordtsestraatweg 735

Rotterdam

010-191491

A. W. Kramer

Boergoensevliet 100

Rotterdam

010-290178

H. J. M. V. Noortvvijk

Heemraadsingel 128

Rotterdam

010-252744

J. P. V. Nouhuys

Dr. Stokkerstraat 37

Rijssen

05480-2487

P. A. de Geus

Hoofdstraat 305

Sassenheim

02522-12422

R. E. Komijn

Wilhelminalaan 6

Soest

02155-15215

G. J. V. d. Brink

Mej. E. V. Weelden

Capucijnenstraat 76 b

Tilburg

013-432867

J. J. M. V. Riel

Postelse Hoeflaan 43

Tilburg

013-674590

1068

-ocr page 361-

Dierenkliniek Stokhasselt
W. B. Dwars
J. Hoevers

I. V. M. Lewin-Visser
Th. R. F. Ottenschot
W. B. Knol
P. de Jong
W. M. Blok

H. W. Hamster
A. Fleddérus

P. Eenhoorn

G. H. J. P. Gouda Quint
V. Markenstein-Bauraans
J. R. S. Vermeulen

C. Th. A. Straver

I,. A. V. Vugt-Breas
E. H. A.
V. d. Laan-

Truyens

E. E. Kemperman

H. H. F. M. V, d. Vijver
K. G. M. v. d. Vijver

F. J. V. d. Kamp
N. A. Dijkshoorn
L. J. Freeke

J. Schoenmaker
P. Ambagtsheer
J. L. Starrenburg
P. J. Weekhout
M. J. Wieland

Strausslaan 118
Zamenhofdreef 60
Adr.
V. Ostadelaan 46
Detmoldstraat 10
Koningslaan 36
Ben. Westerdiep 33
Boulevard 13

Evertsenlaan 18
Groningerstraat 15
Keyenbergseweg 18
Oostdam 2

Prins Bernhardlaan 6-8
Utrechtsestraatweg 31

Hoofdstraat Oost 63
Markt 6

Minnepoortstraat 14
Provinciale weg 304
Utrechtseweg 50
Esdoornstraat 5

Emmastraat 4
Rijksstraatweg 1 b

Tilburg

Utrecht

Utrecht

Utrecht

Utrecht

Veendam

Velp (Gld.)

Voorthuizen
Vries

Wageningen
Woerden

Woerden
Woerden

Wolvega
Wouw

IJzendijk
Zaandam
Zeist
Zevenaar

Zwolle
Zwijndrecht

013-554131
030-615192
030-517517
030-886469
030-516683
05990-2095
08302-7260

03429-1316
05921-1216
08370-13985
03480-2669

03480-3157
03480-2108

05610-4284
01658-1478

01176-1388
02980-63674
03404-10164
08360-4699

05200-14442
078-22186

-ocr page 362-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Herschel, Mej. D. A.; 1976; Ithaca, N.Y. 14853 (U.S.A.), Dep. of Physiologie,

New York State Vet. College, Cornell University.
Nie, Dr. C. J. van; 1950; U-1961; Leiderdorp, Loevestein 15.
Peter, J. G.; 1976; Papendrecht, Stellingmolen 129.
Riemsdijk, G. J. van; 1976; Utrecht, Ramstraat 47.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Jeurink, G.; 1976; Hoogeveen, Helios 242.

Kamp, H. J. van de; 1976; Utrecht, J. van Effenstraat 21 bis.

Nielen, H. L. J.; 1976; Utrecht, Bekkerstraat 35.

Pelleboer, M. H.; 1976, Utrecht, Schuilenburglaan 38.

Pon, H. J. B. du; 1976; Bavel, Seminarieweg 23.

Rouwette, H. J. F.; 1976; Venray, Pr. Marijkestraat 5.

Scheifes, R. J. M.; 1976; Zaamslag, Kampersev/eg 4.

Vaarkamp, H.; 1976; Vessem, De Lille 2.

Vulink, B. H. J.; 1976; Staphorst, Oude Rijksweg 185.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

H. Harders, Werkhovenseweg 1, Odijk.

O. Kieft, Koningslaan 44, Utrecht.

E. W. Liewes, Vletweide 54, Bunnik.

Mej. C. M. Wessel, Taveernelaan 10, Bosch en Duin.

Adreswijzigingen, enz.:

Breeuwsma, Dr. A. J.; 1964; U-1970; Venray, Langstraat 27. (198)

Chardon, J. P.; 1961; Oud-Alblas; tel. (01849) 14 80. (201)

*Crijns M. L. E.: 1976; Heerlen, Appollolaan 36; tel. (045) 71 92 83; d. (202)

Dam, R. H. van; Soest, Valeriaanstraat 93; tel. (02155) 2 04 73 (privé). (290)

Diepéveen A. B.; 1973; Bome; p., geass. met H. H. G. Grooten, H. L. C. Logtenberg en
J A. Streumer. (204)

Dikken, H.; 1961; Hilversum; tel. (02150) 1 44 04 (privé), (020) 94 44 22 (bur.). (204)
Dufour E. M.; 1956; Fluitenberg (post Hoogeveen), Bospad 5; tel. (05280) 6 34 99 (privé).

(205)

Dijkstra, H. J.; 1975; Stiphout (post Helmond), Den Heijder 5; tel. (04920) 2 72 00 (privé),
3 98 19 (bur.); k.d.; r.k. (206)

♦Eiiberts T. E. A.; 1976; Wamel, Dorpstraat 70; tel. (08878) 236; p., ass. bij G. H. den
Daas. (210)

Eijk W. van der; 1949; Soest; wnd. i. V.D. en wnd. i. V.G. (210)

Genügten, F. C. M. van; 1975; Veghel, Dr. W. Dreesstraat 8; tel (04130) 6 31 72; p., ass.

bij J. H. L. Habets, A. H. C. Kuypers en A. H. H. M. Winters. (212)

Goudswaard, Dr. J.; 1966; U-1971; Charleston, South Carolina 29401 (U.S.A.), c/o Medical
University of South Carolina, Dep. of Basic and Clinical Immunology and Microbiology,
80 Barre Street; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bacteriologie). (214/285)

-ocr page 363-

Grooten, H. H. G.; 1951; Borne; p. geass. met A. B. Diepeveen, H. L. C. Logtenberg en J.

A. Streumer. (216)

Hartveld, C. J.; 1975; Winterswijk, Meddo D 39; tel. (05430) 56 60; p., ass. bij P. C. J.

Hopmans en A. J. I. te Maarssen. (218)

»Herschel, Mej. D. A.; 1976; Ithaca, N.Y. 14853 (U.S.A.), Dep. of Physiologie, New York
State Vet. College, Cornell University; ress. ass. (220/286)

Hoenderken, T. H.; 1938; Haren (Gr.); tel. (050) 34 76 34; r.d.; oud-i. V.D. en oud-i. V.G.

(222)

Jacobs, J.; 1958; Zeist, Boulevard 14; tel. (03404) 2 54 84 (privé), (030) 45 29 11 t. 275
(bur.). (225)

Jeurink, G.; 1976; Hoogeveen, Helios 242; tel. (05280) 7 05 19 (privé), (05284) 15 91
(prakt.); p., ass. bij J. de Bie. (toevoegen als lid) (227)

Kamp, H. J. van de; 1976; Utrecht, J. van Effenstraat 21 bis; tel. (030) 31 14 23; wnd. d.

(toevoegen als lid) (229)

Logtenberg, H. L. C.; 1966; Saasveld; p., geass. met A. B. Diepeveen, H. H. G. Grooten en
J. A. Streumer. (241)

Meutstege, F. J.; 1956; De Bik (post Bilthoven), Steenen Camer 78; tel. (030) 76 16 21
(privé), 53 20 06, 53 16 84 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. geneesk. van het kl.
huisd.). (244)

*Nie, Dr. C. J. van; 1950; U-1961; Leiderdorp; tel. (071) 89 09 31 (privé), (020) 5 48 20 51
(bur.); vv-et. h. medew. V.U. (Med. Fac.). (248)

Nielen, H. L. J.; 1976; Utrecht, Bekkerstraat 35; tel. (030) 71 65 41 (privé), (05910) 1 37 89
(prakt.); p., ass. bij Mej. E. F. Kleyn. (toevoegen als lid) (248)

Ooms, C. P. M.; 1966; IJsselstein (Utr.), Achtersloot 19. (250)

Osterhaus, A. D. M. E.; 1974; Bunnik, Dr. Breveestraat 16; tel. (03405) 43 38 (privé). (251)
Pelleboer, M. H.; 1976; Utrecht, Schuilenburglaan 38; tel. (030) 71 80 37; wnd. d. (toe-
voegen als lid) (252)
*Peter, J. G.; 1976; Papendrecht; wnd. d. (252)
Pieterse, M. C.; 1974; Tunis (Tunesië), 4, Rue Jbn Fourat, El Menzah IV; d. (252/287)
Pon, H. J. B. du; 1976; Bavel, Seminarieweg 23; tel. (01613) 19 22; p., ass. bij J. G. J.

Wulffraat. (toevoegen als lid) (253)

Rouwette, LI. J. F.; 1976; Venray, Pr. Marijkestraat 5; tel. (04786) 344 (bur.); d. afd. Var-
kensonderz. centr. „Nieuw Dalland". (toevoegen als lid) (257)

Scheifes, R. J. M.; 1976; Zaamslag, Kamperseweg 4; tel. (01153) 17 91; p., ass. bij J. F. de
Haas. (toevoegen als lid) (259)

Schoenmakers, M. J. G.; 1956; Kudelstaart (Gem. Aalsmeer); tel. (02977) 2 09 93 (privé).

(260)

»Smole, W. M.; 1976; Peize (Dr.), Eikenlaan 31; tel, (05908) 3 20 64; wnd. d. (263)

Streumer, J, A,; 1971; Borne (Ov.); p., geass. met A. B. Diepeveen, H. H. G. Grooten en
H. L. C. Logtenberg. (267)

Uilenberg, Dr. G.; 1955; U-1972; Zeist, Sanatoriumlaan 87; tel. (03404) 2 08 97 (privé),
(030) 71 55 44 t. 327 (bur.); let. R.U. (F.d.D., vkgr. Protozoölogie en tropische dierge-
neesk.). (288/270)
Vaarkamp, H.; 1976; Vessem, De Lille 2; tel. (04979) 698 (privé), (04254) 666 (prakt.);
p., ass. bij H. A. M. Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout, M. J. J. v. d. Linden en P.
J. J. A. Schröder. (toevoegen als lid) (271)
Verdijk, Dr. A. Th. M.; 1962; U-1974; Cuyk, Fazantenveld 78; tel. (08850) 44 06 (privé),
31 24 (bur.). (272)
Vissel, L.; 1966; Uithoorn, Klaproos 18. (274)
Vulink, B. H. J.; 1976; Staphorst, Oude Rijksweg 185; tel. (05225) 12 01 (privé), (05226)
251 (prakt.); p., ass. bij H. Zantinge. (toevoegen als lid) (276)
Wagenvoort, W.; 1928; Zeist, Utrechtsestraatweg 75. (277)
»Wolvekamp, W. Th. C.; 1970; Vianen, Klaverkamp 126. (281)

Overleden:

*J. A. M. van Hal te Roosendaal (N.-Br.) op 3 augustus 1976.
Dr. C. Postma te Bilthoven op 16 augustus 1976.
P. M. Veenstra te Hoorn op 13 juU 1976.
H. Wouda te Ten Boer op 24 juli 1976.

-ocr page 364-

Jubilea:

J. W. Baretta te Wijk bij Duurstede
J. M. W. Derksen te Nijmegen
Dr. J. Gajentaan te Amsterdam
J. T. Heeg te Halfweg

T. Kapteyn te Capelle a/d IJssel
C. de Gier te Broek in Waterland
Dr. K. H. Hermans te Arnhem
J. S. van der Kamp te Haren (Gr.)

Het bestuur van de groep D.I.B, is per 10 mei 1976 als volgt samengesteld:

H. van Swaay secretaris/penningmeester

J. C. Baars voorzitter

A. M. van \'t Hoff lid

A. Hoogenboom lid

P. Lycklama ä Nijeholt lid

(aanwezig)

25

jaar op

21

september

1976

(afwezig)

45

jaar op

28

september

1976

(afwezig)

50

jaar op

2

oktober

1976

(aanwezig.

3-5)

50

jaar op

2

oktober

1976

(afwezig)

50

jaar op

2

oktober

1976

(afwezig)

25

jaar op

13

oktober

1976

(afwezig)

25

jaar op

13

oktober

1976

(aanwezig)

25

jaar op

13

oktober

1976

RECTIFICATIES

HUIDSCHIMMELZIEKTEN BIJ DIEREN

In de aflevering van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
flOl, 885, (1976)) van
15 agustus j.1., is in het artikel: „Huid-
schimmelziekten bij dieren" (mej. Drs. F.
M. Hägens) op pag. 889 het onderschrift
bij foto 3 weggevallen.

Het onderschrift bij de betreffende foto luidt:
Jaarling, vertoonde alleen deze diffuse aan-
tasting aan het hoofd.

SPORODYL®

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 101,
910, (1976) staat op pag. 910 abusievelijk
vermeld dat het preparaat Sporodyl(R) af-
komstig is van Intervet.

Sporodyl® is echter een produkt van de
firma Wellcome.

Aanwijzingen voor inzenden ran kopij:

Alle kopij dient gaat getvpl in triplo te worden ingediend. .Artikelen kunnen worden gepubliceerd in het
Nederlands o( hei Engels! De kopij dient voorzien Ie zijn van een duidelijke sanienvatling in het Nederlands
en hel Engels (de redaktie kan indien nodig bemiddeling verlenen voor een Engelse vertahng) dic met langer
dan 5% van het artikel mag zijn tot een inaxiinuin van 200 woorden.

Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te geschieden d.m.v. een cijferaanduiding, die strikt moet correspon-
deren met dc alfabetisch opgestelde literatuur-opgave aan het eind van het artikel.

De volgende gegevens dienen te worden vermeld: 1) naam en voorletters van de auteur(s); 2) titel van de
publikatie; 3) naam van het tijdschrift, jaargang, beginpagina en (tussen haakjes) het jaar van uitgifte. Hi|
hoeken dienen ook plaats cn naam van de uitgever te worden vermeld.
Als voorbeeld raadplege men een willekeurige aflevering van dit tijdschrift.

Voor een goede weergave dienen grafieken, diagrammen en tabellen ,,elicheerbaar", d.w.z. duidelijk grtekend
resp. getypt en gaaf
Ie worden ingediend (in bepaalde gevallen kan door dc redaktie bemiddeling wordon ver-
leend), zodat hiervan lan.gs fotografische weg clichc\'s kunnen worden gemaakt; voorts dienen foto\'s op glanzend
wit papier, röntgenfoto\'s op film of op papier tc worden ingediend.

NB: In het Engels gestelde artikelen gelieve men door een deskundige op taal en stijl

T-, T, I-, I. . I____.1. 1....___1.. ...... l.nf Fnnnlc ! >, n>.> rt;.. rt rl nrtilfnl in m

te laten nagaan.

De Redaktie behoudt zich het recht voor een in het Engels ingediend artikel, in overleg met de auteur alsnog
door een onafhankelijke door haar aan te wijzen deskundige op haar Engelse mérites (grammatica, woordkeus) te
laten beoordelen c.q. tc laten corrigeren. .

Artikelen die in het Nederlands worden aangeboden, maar ten aanzien waarvan bij de auteur de wens liest.aat
dat deze in het Engels worden gepubliceerd, kunnen van Redaktiewege worden vertaald. Dit is in princ^e
eveneens van toepassing bij in het Nederlands aangeboden artikelen, waarvan de Redaktie van mening is, dat
deze indien in het Engels vertaald, wellicht beter tot hun recht zullen komen. Een en ander in overleg met de
auteur. , . , j . / \\

In het algemeen geldt, dat kosten voor vertaling en/of correctie voor rekening komen van de auteur(5).
In bijzondere door de Redaktie te bepalen gevallen kan van bovengenoemde lijn worden afgeweken.

-ocr page 365-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

STAARTONTSTEKING BIJ HET VARKEN

Enkele slachthuisbevindingen gedurende 1972, 1973 en 1974

Inflammation of the Tail in Swine
Slaughter-House Findings During 1972, 1973 and 1974

V. MEIJER*), H. J. RIJNVIS1), J. G. VAN LOGIESTIJN2)

Saiiieiivatting

Op het Openbaar Slachthuis te Utrecht werd gedurende de jaren 1972 t/m 1974 een procen-
tuele toename van het aantal varkens met een al dan niet genezen staartontsteking geconsta-
teerd.

De meest voorkomende secundaire ontstekingsverschijnselen waren: embolische pneumonie,
osteomyelitis van de wenels en abcesvorming elders in het lichaam, vooral in de hammen. Bij
%arkens met een genezen staartontsteking blijkt osteomyelitis de meest voorkomende compli-
catie te zijn, terwijl dit bij de niet genezen staartontstekingen meestal embolische pneumonie
is.

Het volgens het Onderzoekingsregulatief uitgevoerde bacteriologisch onderzoek was in 1972,
1973 en 1974 in resp. 21,7%, 13,5% en 15,5% van de gevallen positief. Uit de nieren werden
\\eel vaker micro-organismen gekweekt dan uit milt en vlees.

Er is geen verband gevonden tussen het voorkomen van staartontstekingen en klimatologische
omstandigheden tijdens de mestperiode. De slachtverliezen ten gevolge van staartontstekingen
in Nederland worden getaxeerd op 3-4 miljoen gulden per jaar.

Summary

In the Public Slaughter-House of Utrecht, a percentage increase in the number of pigs with
uiflammation of the tail, which had or had not healed, was observed during the period from
1972 to 1974 inclusive.

I he most common secondary symptoms of inflammation consisted in embolic pneumonia,
osteomyelitis of the \\ertebrae and abscess formation in other parts of the body, particulariy
the semimembranosus muscles. Osteomyelitis was found to be the most common complication
ui pigs in which the inflammation of the tail had healed, whereas this usually consisted in
embolic pneumonia in those cases in which the inflammation of the tail had not healed.
1\'he bacteriological examination carried out in accordance with the Meat Inspection Regu-
lations was positive in 21.7 per cent, 13.5 per cent and 15.5 per cent of the cases respectively
m 1972, 1973 and 1974. Micro-organisms were isolated much more frequently from the kidney
than they were from the spleen and meat.

I here was no relationship between the presence of inflammation of the tail and climatolo-
gical conditions during the fattening period.

The losses at slaughter resulting from inflammation of the tail in the Netheriands are esti-
mated at 3-4 million guilders per annum.

*1 Drs. P. Meijer; destijds als keuringsdierenarts verbonden aan het Openbaar Slachthuis
te Utrecht; Tjonger 129, Drachten.

1  E)rs. H. J. Rijnvis: destijds als co-assistent werkzaam op het Openbaar Slachthuis te
Utrecht; Frans Halsstraat 76, Lichtenvoorde.

2  Prof. Dr. J. G. van Logtestijn; Hoogleraar Vakgroep Voedingsmiddelen van Dieriijke
Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172 te Utrecht.

-ocr page 366-

1. Inleiding

Bij slachtvarkens komt vaak een meer
of minder duidelijke staartontsteking
voor, niet zelden gepaard gaande met
secundaire aandoeningen. Dat brengt
soms met zich mee een contaminatie
van het vlees, de noodzaak van uitge-
breid onderzoek na het slachten en fi-
nanciële verliezen, doordat gehele kar-
kassen of delen niet goedgekeurd kun-
nen worden.

Staartontstekingen zijn als regel een
direct gevolg van staartbijten. In de
literatuur is reeds vrij veel onderzoek ge-
rapporteerd over de etiologie en zoö-
technische aspecten van het staart-
bijten. Er is slechts weinig literatuur
over de vleeskeurings-technische c.q. hy-
giënische en economische aspecten.
De doelstellingen van dit onderzoek
zijn:

a. het verzamelen van literatuurgegevens
over de keuring van varkens met
staartontstekingen;

b. een onderzoek naar het \\oorkomen
van deze ontstekingen en de beteke-
nis ervan.

2. Literatuur

Door De Bruin en Jaartsveld
(2) werd van 1958 t/m 1961 in de vlees-
keuringsdienst Boxtel bij respectievelijk
133.478, 155.456, 201.573 en 197.829
slachtvarkens in respectievelijk 0,05%,
0,08%, 0,14% en 0,15% der gevallen,
dus in duidelijk toenemende mate, een
staartontsteking met abcessen elders in
het lichaam geconstateerd.
Het bacteriologisch onderzoek van deze
\\\'arkens verliep steeds negatief. W e s-
t e n d
O r p (16) constateerde slechts
zelden groei van bacteriën. Van Rees
(15) daarentegen isoleerde nogal eens
Corynebacterium pyogenes uit vlees en
organen of alleen maar uit nier en/of
lever van varkens met een staartontste-
king. Franssen (5) vond bij 227
varkens met ontstoken staarten en abces-
sen elders in het lichaam dat 15,9%
van de milten aerobe kiemen bevatten.
Daarnaast werd uit 5,3% van de milten
alleen bij lagere zuurstofspanning groei-
ende bacteriën gekweekt.

In Groot-Brittannië bleek dat het staart-
bijten de belangrijkste oorzaak was voor
abcesvorming en pyaemie bij het varken
en dat het aantal \\ arkens dat in verband
daarmee afgekeurd moest worden, toe-
nam van 0,03%) in 1960 tot 0,11% in
1968 (3).

In 1972 vonden Penny e.a. (12) bij
11,6% van ca. 6.000 varken een staart-
ontsteking. Van ca. 1.300 gecoupeerde
varkens hadden er slechts 3 een staart-
ontsteking.

Hagen e.a. (7) vonden bij 1,9% van
ca. 2.800 Noorse varkens een staartont-
steking. In 40 van de 52 gevallen werden
naast een staartontsteking tevens long-
metastasen aangetoond.
Madsen (10) constateerde in een
Deens slachthuis bij 3-4% van de aan-
gevoerde varkens staartontsteking.
Haarbo e.a. (6) vonden op ditzelfde
slachthuis, dat het percentage afkeurin-
gen vanwege pyaemie uit een staartont-
steking van 0,04% in 1960 tot 0,21%
van alle geslachte varkens in 1965 was
toegenomen.

Haarbo e.a. (6) en Hermansen
(9) constateerden een direct verband
tussen de grootte van de bedrijven en
het aantal staartontstekingen.
De literatuur over het voorkomen van
staartbijten bij varkens in Duitsland be-
handelt voornamelijk zoötechnische as-
pecten. Behrens (1) vermeldt, dat
3-4% van de aangevoerde varkens op
een slachthuis staartwonden vertoonden,
terwijl 20% \\an deze dieren werden af-
gekeurd. Ook D r a w e r (4) wijst op
het frequent voorkomen van staartbijten,
vooral op de grote mestbedrijven.

3.1. Eigen onderzoek
3.1. Materiaal en methoden

Op het Openbaar Slachthuis te Utrecht wor-
den de gegevens van alle dieren die bij de
keuring na het slachten aan een laboratorium-
onderzoek worden onderworpen, in een kaart-
systeem opgenomen. Aan de hand hiervan
werd nagegaan hoeveel varkens in 1972, in
1973 en in 1974 wegens een staartontsteking
in uitgebreid onderzoek genomen waren.
Gegevens, verkregen bij de keuring voor en
na het slachten, werden verwerkt.
Voor een evaluatie van economische verlie-
zen als gevolg van staartontstekingen, werden

-ocr page 367-

gegevens verzameld bij het Centraal Bureau
voor Slachtveeverzekeringen, de grossiers en
de vrijbankslager.

3.2. Resultaten

3.2.1. Het voorkomen van staartontstc-
kingen

In de jaren 1972 t/ 1974 werden in het
Openbaar Slachthuis te Utrecht acliter-
eenvolgens geslacht 144.691, 133.301 en
137.810 varkens. Het aantal varkens
met een staartontsteking met complica-
ties bleek in die jaren toe te nemen van
0,18 naar 0,26, resp. 0,33%.
In het derde en \\ ierde kwartaal werden
de meeste gevallen van staartontsteking
waargenomen.

In de vier verschillende kwartalen \\ver-
den n.1. in de jaren 1972, 1973 en 1974
achtereenvolgens de volgende percen-
tages aangetroffen:
ontsteking bleek niet steeds bepalend
\\oor de aanwezigheid en de uitgebreid-
heid van ontstekingsverschijnselen elders
in het lichaam. Na genezing was de
staart vaak wat dikker en korter of wat
onregelmatig van vorm en er bleken één
of meer stervormige littekens aanwezig
te zijn.

In 1974 kwamen er veel meer varkens
met een genezen staartontsteking voor
dan in 1972 en 1973, n.1. 45,2 tegenover
28,3 en 22,4% van het totaal aantal met
staartontsteking.

Als de belangrijkste complicaties van
een staartontsteking kwamen bij de keu-
ring na het slachten naar voren:

1. purulente ontsteking van wervels,
meestal gelocaliseerd in de wervel-
lichamen (in ca. 60% van de geval-
len van genezen en in ca. 30% van

kwartaal

1

3

jaar 1972

1973

1974

23,2
16.5
21,7

20,5
23,2
22 4

31,2
24,4
29,2

25,1
35,9
26,7

3.2.2. Ke u ringsbevin dinge n

Bij de keuring vóór het slachten werd als
regel een meer of minder duidelijke
staartontsteking aangetroffen, gepaard
gaande met zwelling, roodheid, ulcera-
tie, granulatie en/of necrose. In een aan-
tal gevallen tevens ataxie, kreupelheid
aan een of twee achterpoten, een verlam-
de achterhand of een vrijwel volledige
verlamming en soms ook hersen\\\'erschijn-
selen. .Ataxie of een verlamde achterhand
was een van de meest voorkomende com-
plicaties, gemiddeld in één op de vijf ge-
vallen. 15-20% van de varkens met een
staartontsteking verkeerden in een sterk
\\enninderde voedingstoestand.

Bij de keuring na het slachten onderging
op het O.S. te Utrecht slechts een klein
percentage van de varkens met een
staartonsteking een uitgebreid onder-
zoek, n.1. alleen als er ook ontstekings-
\\erschijnselen elders in het lichaam wer-
den gevonden. De ernst van de staart-
de gevallen van niet genezen staart-
ontsteking) ;

2. emboli.sche pneumonie met diffuus
door de longen voorkomende hyper-
aemische haardjes en in een later
stadium afgekapselde abcesjes (in ca.
5% van de gevallen van genezen en
in ca. 50% van de niet-genezen ge-
vallen van staartontsteking);

3. een combinatie van Osteomyelitis en
embolische pneumonie (in ca.
15%
van alle gevallen).

Hierbij dient wel te worden aangete-
kend dat weliswaar deze afwijkingen
\\oorkomen naast een staartontsteking,
maar dat zij in principe ook een gevolg
zouden kunnen zijn van ontstekingspro-
cessen elders in het lichaam.
Gedacht dient te worden bijv. aan de
toch ook steeds frequenter voorkomende
klauwaandoeningen (vooral in verband
met toenemend gebruik van rooster-
vloeren).

-ocr page 368-

De localisatie van de osteo-
myelitis

Osteomyelitis kan langs de gehele wer-
velkolom voorkomen. Als regel worden
de haarden slechts in één wervellichaam
aangetroffen. Bij de keuring na het
slachten worden ze uiteraard alleen op-
gespoord als ze in de mediaanlijn aan-
wezig zijn.

30-40% Van de wervelontstekingen wer-
den waargenomen in het thoracale ge-
deelte van de wervelkolom. Daarna vol-
gen het sacrale gedeelte met ca. 25%,
het lumbale gedeelte met ca. 15% en
het cervicale gedeelte met 4-5% en
daarnaast dus nog een aantal gevallen
van combinaties.

Uitslag van het Bacteriolo-
gisch O n d e r z o e k (B.O.)

Een relatief groot gedeelte van de totaal
verrichte B.O.\'s per jaar (uitgevoerd vol-
gens het Onderzoekingsregulatief van de
Vleeskeuringswet) bestaat uit die van
varkens met staartontstekingen. Van
1152 varkens waarvoor een onvooi-waar-
delijke resp. voorwaardelijke vergunning
tot slachten werd verleend, waarbij in
1972 een B.O. werd uitgevoerd, was
daartoe 263 maal, d.i. 22,8%, een staart-
ontsteking de oorzaak.
In 1973 bedroeg dit percentage 27,7%
en in 1974 zelfs 42,0%.
Van de resp. 263, 340 en 451 varkens
met een staartontsteking in de jaren
1972 t/m 1974 moesten er op grond van
een positief B.O. resp. 21,7, 13,5 en
15,5% afgekeurd worden.
Bi) diezelfde varkens werden in resp.
51,1, 55,6 en 46,0% van de gevallen kie-
men uit de nieren gekweekt.
Bij varkens met een osteomyelitis, een
embolische pneumonie of een combina-
tie daarvan blijkt vrijwel steeds een po-
sitief B.O. de oorzaak van de afkeuring
te zijn.

Dc kook- en braadproef verliep in te-
genstelling tot de bevindingen van
Drawer (4) vrijwel steeds negatief.
De pH van het vlees bleek, ook bij var-
kens met locomotiebezwaren, vrijwel
steeds lager te zijn dan 6,3.

De keuringsbeslissing
Varkens met een
Osteomyelitis ten ge-
volge van staartbijten werden bij nega-
tief B.O. in het algemeen goedgekeurd,
de beenderen werden afgekeurd. Indien
er n.1. in de wervelkolom een of meer
osteomyelitishaarden zichtbaar worden,
moet men aannemen dat ook elders in
de beenderen deze haarden kunnen voor-
komen.

Varkens met een embolische pneumonie
werden bij negatief B.O. in het algemeen
goedgekeurd
onder voorwaarde van ver-
koop in het klein onder toezicht. Indien
alleen goed afgekapselde embolische
haardjes in de longen werden aange-
troffen, werden de dieren meestal on-
voorwaardelijk goedgekeurd.
Indien bij embolische processen tevens
een erg bleke kleur van de beenderen
werd waargenomen, luidde de keurings-
beslissing vaak V.G.T., terwijl het ge-
hele beenderstelsel afgekeurd werd.
Bij uitgebreide abcederingen met een
ernstige bezoedeling van het karkas, of
met abcessen door het hele lichaam,
werden de betreffende varkens vaak ge-
heel afgekeurd.

Van het totaal aantal A -f D varkens
dat naar de vrijbank werd verwezen,
blijkt ongeveer 20-25% te bestaan uit
varkens met een staartontsteking. 20%
tot zelfs 30% van het totaal aantal afge-
keurde A D varkens werd gevormd
door \\arkens met een staartontsteking.

3.2.3. De economische verliezen ten ge-
volge van staartontstekingen
Op basis van de verzamelde getallen
werd de schade als gevolg van staart-
bijten bij de in Utrecht aangevoerde
slachtvarkens in 1972 berekend op ruim
ƒ 33.000,—, op basis van de toen gelden-
de prijzen.

Omgerekend voor geheel Nederland zou
die schade dan ca. 2,2 miljoen gulden
hebben belopen.

Op dezelfde wijze berekend bedroeg deze
schade in 1973 ƒ 3,9 miljoen en in 1974
ƒ 3,5 miljoen.

Bij deze berekening is ervan uitgegaan
dat staartontsteking bij varkens elders
in Nederland even frequent voorkomt

-ocr page 369-

als in de provincie Utrecht en dat de
keuringsbeslissing van de varkens met
een staartontsteking in de verschillende
keuringsdiensten uniform is. Aangezien
beide veronderstellingen aanvechtbaar
zijn, kunnen de genoemde bedragen al-
leen als richtbedragen worden gezien.

4. Discussie en conclusies

Uit literatuur en eigen onderzoek blijkt
een duidelijke toename van het aantal
\\arkens met een staartontsteking. De
toename zal zeker mede toegeschreven
moeten worden aan de intensivering van
de varkensmesterij (3, 4, 6, 9, 14).
Over de tijd van het jaar waarin de
meeste gevallen van staartontsteking
voorkomen, bestaat in de literatuur geen
eensgezindheid.

In Utrecht kwamen de meeste gevallen
in het derde en vierde kwartaal voor.
Hermansen (9) zag een top in ok-
tober en november, Haarbo e.a. (6)
echter in het vierde en het eerste kwar-
taal. Penny e.a. (12) daarentegen
constateerden de meeste gevallen van
staartontsteking in het tweede kwartaal.
In ons onderzoek kon geen verband vast-
gesteld worden tussen het voorkomen
van staartontsteking en klimatologische
omstandigheden (temperatinir en rela-
tieve vochtigheid).

Het prophylactisch effect van couperen
op staartbijten en daarmee op het voor-
komen van staartontstekingen is gezien
de literatuurgegevens zeer gunstig (12,
13). Of een deel van de geconstateerde
staartontstekingen en eventuele compli-
caties echter mogelijk een gevolg van het
couperen kunnen zijn, was niet na te
gaan.

Bij de keuring voor het slachten van
varkens met een staartontsteking worden
\\aak locomotiebezwaren gezien. Des.e
zijn meestal het gevolg van secundaire
ontstekingsprocessen in de wervelkolom
(2, 11, L5).

Door Hermansen (9) en door ons
werden de meeste gevallen van
Osteo-
myelitis in het thoracale gedeelte van de
wervelkolom gevonden, terwijl Nor va 1
(11) deze het meest in het lumbale ge-
deelte vond.

De Bruin en Jaartsveld (2) en
ook Hagen enSkulberg (7) von-
den behalve in de longen en in de been-
deren, ook elders in het lichaam abces-
sen, zoals in de nieren en de lever. Op
het slachthuis in Utrecht werden bij
hoge uitzondering abcessen gevonden in
de nieren en in de lever van deze var-
kens.

Abcesvorming in de longen wordt steeds
toegeschreven aan een pvaemie (2, 6, 7,
9, 10, 11, 15).

Wat betreft de weg langs welke abces-
vorming optreedt in de wervelkolom,
zijn de gegevens uit de literatuur niet
eensluidend. Volgens sommige onderzoe-
kers zouden ze ook langs haematogene
weg kunnen ontstaan (7, 11). Bij de mens
zouden bij prostaattumoren metastase-
ringen in het ruggemerg en in de wer-
velkolom kunnen ontstaan via de ve-
neuze plexus binnen het wervelkanaal,
dus langs haematogene weg. D e B r u i n
en Jaartsveld (2) vermoeden
naast een haematogene en lymphogene
weg ook een verspreiding langs de
zenuwbanen of het ruggemerg.
Voor het nemen van een juiste kein"ings-
beslissing is het van groot belang te we-
ten, of er wel of niet langs haematogene
weg een verspreiding van kiemen heeft
plaatsgevonden c.q. of er sprake is van
een pyaemie. Op het Openbaar Slacht-
huis te Utrecht is men er van uitgegaan,
dat de osteomyelitiden langs lympho-
gene weg ontstaan.

Daarom worden de dieren uitgebeend
en als er dan geen afwijkingen gevon-
den worden, goedgekeurd. Zou er sprake
zijn van pyaemie, dan zou de beslissing
V.G.T. moeten luiden.
Merkwaardig is het verschil in de resul-
taten van het B.O. bij varkens met een
staartontsteking. Terwijl D e Bruin
en J a a r t s
V e 1 d (2) nooit en W e s-
tendorp (16) zelden een positief
B.O. vonden, werd in bovengenoemd
eigen onderzoek en ook in dat van Van
Rees (15) en dat van Franssen
(5) regelmatig positieve B.O.\'s gezien.
Ook Hermansen (9) vond in ruim
10% van de verrichte B.O.\'s bij varkens

-ocr page 370-

met een staartontsteking, een positieve deeltc Corynebacteriën te zijn (2, 7, 11,

uitslag. 15). Toch is in deze gevallen het B.O.

Ook uit de nier en uit de lever kweekten volgens het keuringsregulatief van de

De Bruin en Jaarts veld (2) vrij- Vleeskeuringswet negatief. De vraag

wel nooit kiemen, terwijl in Utrecht blijft echter, of de aanwezigheid van

daaruit nog vaker bacteriën werden ge- bacteriën in de nier bij dieren met ont-
kweekt dan uit milt en vlees. Zowel de stekingsprocessen elders in het lichaam

uit nier en lever gekweekte bacteriën, als normaal geacht kan worden, of dat
als de bij het bacterioscopisch onderzoek er dan sprake is (geweest) van een
van de ontstekingsprocessen gevonden pyaemie.
kiemen, bleken voor het grootste ge-

LITERATUUR

1. Behrens, H.: Der kannibaUsmus der Schweine. Tierzucht, 20, 705, (1968).

2. B r u i n, J. J. M. d e en J a a r t s v e 1 d, F. H. J.: Staartafwijkingen bij varkens als oor-
zaak voor het ontstaan van abcessen.
Tijdschr. Diergeneesk-, 87, 847, (1962).

3. Colyer, R. J.: Tailbiting in pigs. Agriculture London, 77, 215, (1970).

4. Drawer, K.: Mängel bei Schlachttieren. Haltungsschäden (XI). Die Fleischwirt-
schaft,
49, 157, (1969).

5. F r a n s s e n, J. G.: Voorkomen van anaerobe kiemen in de milt van varkens, lijdende
aan ontstoken staarten met abcesvorming elders.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 928, (1964).

6. H aarbo, K., H e m m i n gs e n, J., S ch m i d t. P., S ve n se n, P. og Wester-
gaard, J. M.: Vulnera morsa caudae suum.
Nord. Vet. Med., 18, 441, (1966).

7. Hagen, O. og S k u 1 b e r g, A.: Halesar hos gris. Nord. Vet. Med., 12, /, (1960).

8. Hartog, J. den, L e n d f e r s, L. en L o g t e s t ij n, J. van: Transportschade bij
Nederlandse slachtvarkens in 1971-1972.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 465, (1974).

9. Hermansen, K.: Halesar hos slagterisvin-forekomst og folger. Medlemshl. Danske
Dyrlaegeforen,
49, 620, (1966).

10. M a d s e n, J. P.: Sygdomsstatistik for Soroegnens Andels-Svineslagteri 1960-1963. Med-
lemshl. Danske Dyrlaegeforen,
47, 909, (1964).

11. Nor val, J.: Abscesses in pigs. Vet. Ree., 78, (1966).

12. Penny, R. H. C. and Hill, F. W. G.: Observations of some conditions in pigs at the
abattoir with particular reference to tail biting.
Vet. Ree., 94, 174, (1974).

13. Prange, H., S c h m o 1 d t, P. und Muck, A.: Schwanzbeissen bei Schweinen —
Ursachen, wirtschaftliche Schäden und Bekämpfung.
Tierzucht, 26, 380, (1972).

14. P u 11 e n, G. V a n: Een onderzoek naar staartbijten bij mestvarkens. Diss. Amsterdam
W. & N. Wageningen: Pudoc (1968). (Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen,
nr. 706).

15. Rees, A. L. A. van: Osteomyelitiden bij jonge en oude varkens. Tijdschr. Diergeneesk.,
89, 136, (1964).

16. W e s t e n d O r p, J. F.: Oorzaken van afkeuring en voorwaardelijke goedkeuring in het
slachthuis.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1725, (1969).

-ocr page 371-

EEN MODIFICATIE VAN DE CHIRURGISCHE BEHANDE-
LING VAN DE EVERSIO EN INVERSIO VAN DE MEMBRANA
NICTITANS BIJ DE HOND

Modified Surgical Treatment of Eversion and Inversion of the Third Eyelid in Dogs
F. C. STADES\'-)

Samenvatting

Een eenvoudige, een minimum aan functieverlies gevende chirurgische methode ter correctie
van de e- of inversio van de membrana nictitans wordt geïntroduceerd. Slechts het afwijkend
gekromde deel van het cartilago wordt weggenomen.

De resultaten van deze behandeling aan 10 derde-oogleden waren zeer goed, er trad geen
functieverlies op.

Summary

Description of a simple surgical method for treatment of eversion and inversion of the third
eyelid, resulting in minimum loss of function.

Only the abnormally curved portion of the cartilage is removed through the palpebral con-
junctiva.

The results of this form of treatment were highly satisfactory in ten cases of eversion or inver-
sion: there was no loss of function.

Inleiding

De eversio en inversio van de membrana
nictitans zijn congenitale (3) of verkre-
gen afwijkingen van het kraakbeentje
van het derde ooglid. Zowel bij de ever-
sio als bij de inversio vertoont het kraak-
beentje ongeveer in het midden een
zeer sterke kromming (circa 180°). Het
vrije gedeelte van het derde ooglid krult
hierdoor bij de eversio naar buiten of
bij de inversio naar binnen.
Deze afwijkingen worden voornamelijk
gezien bij de grote rassen zoals de Duit-
se dog en de St. Bernard. De afwijkin-
gen treden viijwel zonder uitzondering
op in het eerste levensjaar en zijn meest-
al beiderzijds.

De eversio komt veel frequenter voor
dan de inversio van de membrana nicti-
tans.

Er ontstaat een meestal verdikte, extra
plooi, de mediale ooghoek wordt naar
buiten gedrukt, waardoor op zich reeds
een lichte irritatie van de palpebrale
conjunctiva en de oogbol ontstaat. Door
de slechte aansluiting blijft tevens meer
vuil plakken op het slijmvlies. De vor-
ming van de traanfilm en de afvoer van
het traanvocht, worden door de ver-
anderde anatomische verhoudingen be-
lenmierd. Irritatie, roodheid en zwel-
ling van de conjunctiva, traanvloed,
traanstreepvorming, protrusio membra-
nae nictitantis en blepharospasmus
kimnen het gevolg zijn.
Een enkele keer gaat de afwijking ge-
paard met kleine onregelmatigheden
van de uiterste rand van het derde oog-
lid ter hoogte van het cartilago.
De diagnose kan eenvoudig worden ge-
steld. Na indruppeling van een lokaal
anaestheticurn kan met behulp van een
waaiervormige pincet het derde ooglid
worden gestrekt. De lokale, sterke
kromming, naar binnen of naar buiten,
van het zich door het slijmvlies afteke-
nende kraakbeentje kan dan duidelijk
worden waargfenomen.

Drs. F. C. Stades; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 8, Utrecht.

Alleen heftige

-ocr page 372-

lokale processen kunnen het klinische
beeld vertroebelen.

Daar een medicamenteuze therapie
geen effect heeft op deze afwijking,
dient chirurgisch te worden ingegrepen.
In de literatuur worden als behande-
ling van de e- en inversio de gedeelte-
lijke en de totale extirpatie van de mem-
brana nictitans aangegeven (zie discus-
sie) .

Daar hiertegen echter bezwaren zijn
aan te voeren werd een alternatieve me-
thode ontwikkeld en bij een aantal pa-
tiënten beproefd. De resultaten worden
in dit artikel beschre\\^en.

Chirurgische techniek

De operatie werd uitgevoerd bij 4 St.
Bernards en 2 Duitse doggen, in leeftijd
variërend van 3 tot 11 maanden.
Eén hond vertoonde een éénzijdige, vier
honden vertoonden een beiderzijdse
eversio van het derde ooglid. Eén hond
vertoonde een inversio van de iiieni-
brana nictitans.

De honden werden gcsedeerd, de con-
junctivaalzak gespoeld met een lauw-
warme 0,9% NaCl-oplossing en lokaal
verdoofd met een druppel anaestheticum
(xylocaine 4%). De rand van het deidc
ooglid werd gefixeerd door middel \\an
twee mosquito arterie klemmen en naar
laterodorsaal over de oogbol getrokken
(fig. 1). De palpebrale (buitenzijde)
van het derde ooglid was nu goed be-
reikbaar. Aan één zijde van het gekrom-
de deel van het kraakbeentje werd een
sneetje of knipje in het slijmvlies ge-
maakt, van circa 4 mm (fig. 2).

-ocr page 373-

Het oculaire slijmvlies (fig. 3) en het
slijmvlies aan de ooglidzijde (fig. 4)
werden losgeprepareerd van het, er tus-
sen liggende, afwijkend gekromde deel
van het kraakbeentje.
Het vrijgeprepareerde, gekromde stukje
werd vervolgens uit het kraakbeentje
geknipt (fig. 5, 6). Na het loslaten van
de membrana nictitans werd gecontro-
leerd of deze zich goed naar de krom-
ming van de oogbol voegde. Hinder ge-
vende bloedingen traden tijdens de in-
greep niet op.

De nabehandeling bestond uit oogspoe-
lingen met 0,9% NaCl-oplossing en
chloramphenicol oogzalf, 3 dd, geduren-
de circa 10 dagen.

Na 2 tot 5 weken werd nogmaals ge-
controleerd of het derde ooglid de nor-
male stand had aangenomen en of de
distale rand geen irritatie veroorzaakte.

-ocr page 374-

Resultaten

Géén van de 10 behandelde derde oog-
leden vertoonde een recidief.
De stand van het derde ooglid vertoon-
de steeds een goede correctie en er was
geen functieverlies. Bij alle patiënten
bleek het slijmvlieswondje genezen. Tus-
sen de twee achtergebleven kraakbeen-
delen had zich een kleine littekenbrug
gevormd. Bij één oog moest de bij de
eerste ingreep reeds aanwezige, follicu-
laire hypertrofie van het oculair slijm-
vlies van het derde ooglid na 1 maand
alsnog worden af geprepareerd.
Het in enkele gevallen met de eversio of
inversio gepaard gaande afwijkende
randje van het derde ooglid had na cor-
rectie van de e- of inversio meestal weer
de normale vorm aangenomen en be-
hoefde niet meer gecorrigeerd te wor-
den.

Bij één membrana nictitans bleek ech-
ter het, met de eversio gepaard gaande
afwijkende distale randje van het derde
ooglid, na drie weken dusdanig te irri-
teren dat dit randje moest worden weg-
genomen.

Steeds werd getracht zoveel mogelijk
van het derde ooglid te sparen, zodat
een minimaal functieverlies optrad.

Discussie

Voor de correctie van een eversio van
de membrana nictitans wordt totale ex-
tirpatie van het derde ooglid aange-
geven (7).

Hoewel het conjunctivaal slijmvlies zich
in het algemeen na totale wegname zeer
mooi herstelt, kleven aan deze methode
een aantal nadelen:

1. Verlies van steun in de mediale oog-
hoek. Hierdoor kunnen complicaties
opti-eden als mediaal entropion en
verstoorde traanafvoer via de punc-
tae lacrimales.

2. Geen bescherming meer tegen de
mogelijke irritatie van de Cornea
door de veelvuldig voorkomende
haargroei in de mediale ooghoek.

3. Het verlies van de belangrijke fimc-
tie van het derde ooglid, het oog te
beschermen tegen bedreigingen van
buiten (5).

4. Het verlies van de glandula mem-
branae nictitantis superficialis. Deze
klier draagt voor circa 35% bij in de
vornrinar
van de traanfihn over dc
Cornea (2).
Hieruit kan dan ook geconcludeerd
worden dat de membrana nictitans
steeds
zoveel mogelijk intact gelaten
dient te worden.

Een minder ingrijpende methode is het
losprepareren, vanaf de oculaire zijde,
van het cartilago en de klier met het
erop liggende oculaire slijmvlies (3).
Het oculaii-e slijmvlies, het cartilago en
de klier worden hierna weggenomen. De
steun blijft hierdoor nog wel tot op ze-
kei\'e hoogte gehandhaafd, ook hierbij
gaat echter de klier verloren.
Ook kan het cartilago vanaf de oculaire
zijde worden losgeprepareerd en groten-
deels worden verwijderd. Een klein pi-o-
.ximaal deel van het kraakbeentje en de
klier blijven dan achter (1).
Het inkorten van het totale derde oog-
lid tot juist voorbij de kromming wordt
aangegeven door Ver wer (6) en
S t a r t u p (4).

De klier blijft hierbij gespaard, maar
het derde ooglid trekt zich vrij ver terug,
zodat steunverlies optreedt.
Bij de hier beschreven methode blijft
èn de klier gespaard èn tevens zeer veel
van het kraakbeentje behouden, zodat
geen traanproduktieverlies, een mini-
mum aan steunverlies optreedt, en de
beschermende functie van het derde
ooglid gehandhaafd blijft.
Eerr klein nadeel is dat het vrij])i\'epa-
reren via het palpebrale slijmvlies \\an
het kraakbeentje bij de eversio wat
minder gemakkelijk verloopt, dan de
benadering via het oculaire slijirn lies.
Een \\oordeel is echter dat de mogelijk
irriterende sneevlakte of het latere lit-
teken, in het palpebrale slijmvlies van
het derde ooglid komt te liggen en dus
geen cornea-irritatic kan veroorzaken.
De tot nu toe met deze methode be-
haalde resultaten waren in alle opzich-
ten bevredigend.
Dankbetuiging

Gaarne wil ik mijn dank betiiigen aan Drs.
R. J. Slappendel voor zijn kritisch lezen
van dit artikel.

-ocr page 375-

LITERATUUR

Gelatt, K. N.: Eversion of the nictitating membranes. Vet. Med.jSmail Animal Clin.,
65, 674, (1970).

Gelatt, K. N., P e i f f e r, R. L., E r i c k s o n, J. L. and Gum, G. G.: Evaluation of
tear formation in the dog. using a modification of the Schirmer Tear Test. /.
Am. Vet.
Med. Assoc.,
166, 368, (1975).

Mag ran e, W. G.: Canine Opththalmology. Lea & Febiger, Philadelphia, p. 66-68,

4. Startup, F. G.: Diseases of the canine eye. Bailliere, Tindall and Cassell, London, 102-
108, (1969).

Veenendaal, H.: Mededelingen uit de oogheelkundige afdeling van de kliniek voor
kleine huisdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 609, (1951).

Verwer, M. A. J.: Grepen uit de praktijk der oogheelkunde van het kleine huisdier.
Tijdschr. Diergeneesk., 86, 1612, (1961).

3.

5.

6.

Verwer, M. A. J.: Oogpatiënten op het spreekuur. Diergeneesk. Mem., 5, 113, (1968).

CONGRESSEN

V.V.D.O.-DAG - VET IN VLEESWAREN

Postacademiaal Onderwijs

De jaarlijks door de Vakgroep Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit
Diergeneeskunde, georganiseerde postacade-
miale dag zal dit jaar in het kader van de
Slavakto (18 t/m 21 oktober 1976) plaats
vinden.

Als centraal onderwerp werd het vet resp.
vetweefsel gekozen als een der kwaliteits-
bepalende factoren in vleeswaren. In een
aantal inleidingen zal het vet besproken wor-
den van zijn ontstaan in het dier, de winning
en keuring, de verwerking in en tot vlees-
waren tot het moment dat het door verande-
ringen aanleiding geeft tot klachten en zo
wederom bij de vleeskeuringsdiensten terug-
komt.

Na de middag is er gelegenheid tot bezoeken
van de slagersvaktentoonstelling.
Programma V.V.D.O.-dag:
G. M. Vogely:
Winning en keuring;
J. H. H O u b e n: Verwerking;
K. E. Dijkmann: Beoordeling van bederf-
Forum: Voorzitter J. G. van L o g t e s t ij n.
Plaats: Gehoorzaal op de Ie verdieping van
de Marijkehal, Jaarbeursgebouwencom-
plex, ingang Croeselaan.
Tijd: Donderdag 21 oktober 1976, 10.00 tot
± 13.00 uur.

Tot 9.50 uur is er gelegenheid om bij een der
stafleden van de V.V.D.O.bij de ingang een
gratis toegangsbewijs af te halen.

-ocr page 376-

EEN MYCOBACTERIÊLE DARMAANDOENING BIJ HOUT-
DUIVEN (COLUMBA PALUMBUS)

Mycobacterial Intestinal Disease in Woodpigeons (Columba palumbus)
A. VAN DER SCHAAF*), J. L. H. HOPMANS**) en J. VAN BEEK«\'*)
Samenvatting

In Denemarken en in Engeland werd gedurende en kort na de 2de wereldoorlog bij dood
aangetroffen en afgeschoten houtduiven een op vogeltuberculose gelijkende infectie aangetroffen
waarvan echter de verwekker niet op de gewone wijze kweekbaar bleek. Ook in Nederland
werd deze aandoening bij houtduiven en een enkele maal bij papegaai-achtigen aangetoond.
De histologische veranderingen hierbij gelijken op die van de Ziekte van Johne bij herkau-
wers. Door uitgebreid bacteriologisch en dierexperimenteel onderzoek werd vastgesteld dat het
hierbij gaat om twee verschillende infecties. Het eerste agens betreft een mycobactene in de
species die zich niet laat kweken op de gebruikelijke voedingsbodems voor M.
tuberculosis,
maar op die welke van toepassing zijn voor de kweek van M. paratuberculosis. speciaal op die

volgens Smith. , ,

Op deze voedingsbodem wordt de bacterie ook spoedig „rough". Dientengevolge gelukte het
niet de serologische typedifferentiatie volgens de methode Schaefer toe te passen. Het
andere type mycobacterie, die overigens dezelfde soort darmaandoening veroorzaakt, laat zich
gemakkelijk kweken en werd geïdentificeerd als
M. avium type 2. ,.., ,

De eerstgenoemde mycobacterie is feitelijk nog naamloos, doch wordt abusievelijk wel aange-
duid met de naam
Mycobacterium columbae. Dit staafje bleek niet pathogeen voor de tamme
duif
(Columba livia), zelfs niet, wanneer de infectie oraal plaats vond met bacterierijk darm-
slijmvlies van een pas gestorven zieke houtduif bij pas uitgekomen jonge exemplaren van de

tamme duif. , , , j . .

Ter verklaring van het autochtoon optreden van de houtduiven-tuberculose wordt gedacht aan
een laag transferrine-gehalte van het bloedplasma en daardoor een grote gevoeligheid voor
infecties zoals tuberculose en trichomoniasis.

Summary

During and shortly after the second world war, an infection bearing a resemblance to avian
tuberculosis was observed in woodpigeons in Denmark and Great Britain. These birds had been
found dead or been shot. The pathogenic agent, however, could not be isolated by the usual

Tn\'lhe\'^ Netherlands, the disease was also detected in woodpigeons and occasionally in psitta-
cine birds. The histological changes bore a resemblance to those obseived in Johne s disease.
Detailed bacteriological and experimental studies showed that there were two different in-
fections. One agent was a mycobacterium of the species, which could not be grown on the
usual culture media for
M. tuberculosis, wherease it could on the media used >n the culture
of
M. paratuberculosis, particularly Smith\'s medium. The bacterium also soon becomes rough
on this culture medium. As a result, differentiation of serological types by Schaefer s method

Thetther type of mycobacterium (which indeed causes a similar form of intestinal disease)
could be readily cultured and was identified as
M. avium type 2. , t j

The former mycobacterium is still nameless in point of fact but is sometimes wrongly referred
to as
Mycobacterium columbae. This rod was not found to be pathogenic for the domesticated
pigeon
(Columba livia), not even when intestinal mucosa containing large numbers of bacteria
and obtained from a diseased woodpigeon which had died recently, was inoculated orally m
recently hatched specimens of the domesticated pigeon. . j ,, ,

To account for the appearance of tuberculosis in native woodpigeons, it is supested that low
plasma transferrin levels could result in marked susceptibility to infections such as tuberculosis
and trichomoniasis.

van der Schaaf; oud-hoogleraar, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversi-

teit te Utrecht, Leyenseweg 34, Bilthoven. „ , , . r, v , , i j r\'

**) J. L. H. Hopmans; indertijd co-assistent vakgroep Pathologie, afd. Ziektekunde Bijzon-
dere Dieren, thans praktizerend dierenarts, Scherpenzeel G.
<:■**) J. van Beek; laborant bij het Instituut Vet. Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 377-

Door Vroege en medewerkers (31)
werd melding gemaakt van een atypische
inycobacteriose bij houtduiven en pape-
gaaien. Speciaal ging deze mededeling
over de merkwaardige pathologische
\\-eranderingen in het dundarmkanaal
die enige overeenkomst vertonen met die
\\-an de paratuberculose bij rund, schaap
en geit.

Deze specifieke aandoening van hout-
duiven is het eerst onderkend in Dene-
marken en uitvoerig beschreven door
Christiansen, Ottosen en
Plum (6) en McDiarmid (19).
Soltys en Wise (27) gelukte het
soms om uit geschoten duiven een net
zichtbare groei te krijgen op de voor
M. johnei gebruikelijke bodem volgens
T a y 1
O r na een bebroedingstijd van 5
maanden. W h e e 1 e r en H a n k s
(32) waren de eersten die benadrukten
dat mycobacteriën uit houtduiven door-
gaans evenals
M. johnei externe groei-
factoren nodig hebben voor groei op en
in kunstmatige voedingsbodems (26).

Het is niet bekend hoe de pathogenese
van het micro-organisme, dat wel fou-
tievelijk M.
columbae wordt genoemd,
bij houtduiven, papegaaien en nog en-
kele vogelsoorten plaats vindt. Bij de kip
(Gallus domesticus) kan men door mid-
del van intraperitoneale of intramuscu-
laire inspuiting \\an een suspensie van
M. columbae wel een traag verlopende
vorm van de op aviaire tubercidose ge-
lijkende infectie veroorzaken maar de
infectie verspreidt zich niet onder con-
tactdieren van hetzelfde species. Bij ko-
nijnen, die intraveneus met een vol-
doend rijke bacteriesuspensie van
M.
columbae
intraveneus zijn ingespoten,
ziet men een subacute, op het type Yer-
sin van vogeltuberculose gelijkende, sep-
tische infectie ontstaan, die na 3 a 4
weken letaal verloopt. Bewijzend voor
een identiteit met
M. avium is dit feno-
meen echter niet. Zo is het bijv. ook mo-
gelijk om dezelfde aandoening op te
wekken met uit zaagsel geïsoleerde myco-
bacteriën (23). De natuurlijke infectie
met
M. columbae zou alleen in de jeugd
slagen, daarom werd besloten na te gaan
of de infectie wel zou willen aanslaan bij
pas uitgebroede tamme duiven.

Eigen onderzoek

Een houtduif werd door eerstgenoemde
auteur ziek aangetroffen in een tuin.
De volgende ochtend was het dier ge-
storven. Enkele dagen daarna werd het
geseceerd. De veranderingen waren dui-
delijk en leken bij eerste inspectie op
die van aviaire tuberculose. Vooral het
voorste deel van het darmkanaal was
duidelijk verdikt.

Een afstrijkje van het duodenum-slijm-
vlies, dat duidelijk gezwollen en iets ge-
lig gekleurd was, werd volgens de me-
thode van Ziehl-Neelsen behandeld.
Microscopisch werden zeer grote aan-
tallen zuurvaste, slanke staafjes in vrij-
wel alle gezichtsvelden aangetroffen.
Vervolgens werd het slijmvlies zorgvul-
dig met steriele NaCl-oplossing afge-
spoeld en daarna afgekrabd. Het ver-
kregen materiaal werd met 5% oxaal-
zuur afgewreven en daarna in een cen-
trifugebuis gedurende 30 minuten bij
37° C geplaatst. Na centrifugering werd
het verkregen sediment dik geënt op ei-
bodems in buizen n.1. die volgens
Stonebrink e.m. (28), die volgens
Löwenstein, met en zonder glycerol,
de Dunkin-bodem, bereid met een van
tevoren door verhitting gedode suspen-
sie van
M. phleï, en tenslotte die volgens
Smith, welke bereid was naar het recept
van Huitema (12). Omdat afkrabsel
van dit slijmvlies altijd veel micro-orga-
nismen bevat, die niet door 5% oxaal-
zuur worden gedood, werd steeds aan
het Smith-medium per liter opgesmol-
ten bodem en afgekoeld tot 50° C
100.000 I.U. penicilline-Na, 1 g acti-
dione, 50 mg chloramphenicol en 220
ml steriel runderserum toegevoegd. Dit
toevoegsel remde de groei wel iets.

Dierproeven

Door Christiansen e.m. (6) wer-
den al uitgebreide dierproeven genomen.
In de eerste plaats waren parentale in-
fecties toegepast bij de tamme duif
(Columba livia) en daarnaast ook bij
kippen, caviae en konijnen. De duiven
bleken volkomen resistent te zijn, even-

-ocr page 378-

als de caviae. Hoenders waren wel te in-
fecteren, doch evenmin als bij duiven
werden orale besmettingen geprobeerd.
Konijnen waren, zij het niet voor 100%,
wel te infecteren door middel van intra-
veneuze injecties van bacterie-rijk fijn
gesuspendeerd levermateriaal. S o 11 y s
en W i s e kwamen in 1967 (27) tot de-
zelfde conclusie.

In verband met de grote hoeveelheid
mycobacteriën in de vlokken van de
dunne dann van de nog levend gevan-
gen duif, werd besloten bij tamme dui-
ven, namelijk bij pas uitgekomen dier-
tjes en de ouders ei"van een sterke orale
besmetting toe te passen. Hiervoor werd
het fijn gesuspendeerde slijmvlies gebruikt
dat ook voor de enting van de voedings-
bodems was gebezigd. Het werd echter
niet met oxaalzuuroplossing verdund
maar met physiologische NaCl-solutie.
Ieder van de twee duifjes kreeg 0,5 ml
van de dikke vloeistof die vele miljoenen
mycobacteriën bevatte. Bovendien werd
aan de diertjes gedurende 4 achtereen-
volgende dagen 0,1 ml met een pipet
mycobactin ingegeven.

Deze mycobactin, bereid volgens het
\\ oorschrift van H u i t e m a (12) is cen
alcoholisch extract van gedroogde
M.
phleï-cultuur.
Ter controle werden tege-
lijkertijd twee volwassen exemplaren
met dezelfde suspensie in de pectoraal
spieren ingespoten. Alle bovenvermelde
duiven werd na 8 maanden nog gezond
bevonden, toen gedood en geseceerd.
Noch aan de darmen en evenmin elders
in het lichaam werden aanwijzingen \\oor
een aangeslagen infectie gevonden; te-
vens viel het microscopisch onderzoek
negatief uit.

Er\\\'an uitgaande dat de jonge hout-
duiven reeds in het nest door de faeces
van licht aangetaste ouderdieren zouden
kunnen worden besmet werd de orale
infectieproef nog eens herhaald met twee
pas uitgekomen jongen van een paar
tamme duiven. De mycobactin werd deze
maal echter gedurende 5 maanden en-
kele malen per week toegediend. Ook
deze dieren bleven gezond. Ze werden
na 11 maanden gedood en bij sectie er-
van werden evenmin afwijkingen of
zuur\\aste staafjes in orgaanuitstrijkjes
aangetroffen.

Na 5 weken was de cultiuu\' op het
Smith-mediurn reeds positief; de andere
geënte bodems vertoonden macrosco-
pisch geen groei. Een suspensie van de
koloniën op de Smith-bodem werd ge-
bruikt om een kip intramusculair en een
konijn intraveneus te besmetten, elk met
2 ml van een vrij dikke suspensie (onge-
veer Mc Farland 10).
Op 3 weken was het konijn al duidelijk
ziek en \\ermagerd. Euthanasie werd
toegepast en bij sectie het beeld van
aviaire tuberculose van het type Yersin
vastgesteld. In de lever werden in een
uitstrijkpreparaat veel zuurvaste staafjes
aangetroffen; in de sterk gezwollen milt
was dit eveneens het geval.

Er werd verzuimd een kweckproef in tc
stellen. De kip stierf op 7 maanden p.i.
Bij sectie werden naast kleine haardjes
in de lever en milt ook een groot proces
in de lever aangetroffen. Microscopisch
waren er vrij veel zuur\\aste staafjes in
aanwezig. Een uitgebreide kweekproef
gaf alleen zichtbare koloniën op de
Smith bodems. Een beperkt aantal groei-
de uit tot grote „rough"-koloniën (zie
foto) na 8 maanden. Een infectieinoef
bij eenden had geen resultaat, enerzijds,
omdat bij enige geïnjiceerde proefdieren
spontane avaire (14, 15) tuberculose
bleek voor te komen, anderzijds omdat de
infectie kennelijk niet aansloeg bij enkele
i.m. geïnjiceerde dieren. Bij sectie kon in
het pectoraal spierweefsel op de plaats
van inspuiting een geelachtige, iets ver-
bindweefselde plek met nog spaarzaam
zuurvaste staafjes worden aangetoond,
doch de kweek van het desbetreffende in
cen Griffith-buis fijngewreven materiaal
bleef ook negatief tot 4 maanden na de
enting.

Het bloedserumonderzoek van deze 3
eenden door middel xan de snelaggluti-
natie met a\\iair antigeen verliep geheel
negatief, dit in tegenstelling met het
o\\-ereenkomstig onderzoek van het se-
rum van de twee eenden met clironische
tuberculose. Deze beide sera hadden bij
de buisjesagglutinatie-methode met
type 1-antigeen een titer van 1:80 (19).

-ocr page 379-

Het agglutinatorisch serumonder/oek
werd verricht onder leiding van Drs. H.
W. B. Engel (Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid te Bilthoven). Even-
eens was dit het geval met de serologische
typering van de kweken. De typering
\\an de geïsoleerde cultures vond plaats
volgens het door S c h a e f e r (18, 24)
aangegeven systeem met de vereenvou-
digde voorwerpglas-agglutinatie zoals die
door Engel en Berwald (8) in
1970 is beschreven.

Hierdoor werd aangetoond dat de ge-
isoleerde eende-tbc-stammen alle tot het
serotype 1 behoorden. Dit is het type
dat gewoonlijk bij eenden wordt aange-
troffen S c h a e f e r e.m. (25). .Alles wijst
er dus op dat bij de eerst geseceerde eend
.sprake is geweest van een reeds lang be-
staande spontane eendetuberculose. De
ingespoten rough-cultuur van
M. colum-
hae
was blijkbaar van te geringe virulen-
tie om bij de tbc-vrije Khaki-Cambell-
eenden aan te slaan.

AVIAIRE TL BERCULOSE BIJ DE
HOITDUIF

Reeds M c D i a r m i d (19) heeft er dc
aandacht op gevestigd dat twee vormen
van tuberculose bij houtduiven lijken
\\oor te komen. Bij de ene vorm komen
uitgebreide tuberculeuze veranderingen
ook buiten de daim voor, terwijl bij de
andere \\-orm deze tuberculeuze processen
veel minder uitgesproken zijn. Het lukte
hem uit de eerst-genoemde vorm aviaire
tuberkelbacteriën op de gebruikelijke bo-
dems te kweken tenvijl hij bij de tweede
vorm hierin niet slaagde.

Eigen waarnemingen van normale aviaire
tuberculose bij een houtduif

Een geval van tuberculose met uitge-
breide tuberculeuze afwijkingen bij een
houtduif, die als dood gevonden bij de
Afd. Ziektekunde Bijzondere Dieren ter
onderzoek was aangeboden, kwam voor
verdere bacteriologische controle bij het
I.v.B. kort voor het hietvóór beschreven
geval met weinig veranderingen in an-
dere organen dan de darm terecht.
Uit het bijgevoegde sectieverslag bleek
dat tuberculeuze veranderingen waren
vastgesteld in de mondholte, de lever,
de milt en de darm. In de lever waren
de haarden van miliair tot linzengroot;
in de milt kleiner maar ook duidelijk
verkaasd. Door de darmwand heen sche-
merde een patroon van onregelmatige
geelwitte vlekken. Bij het openen van
het duodenum bleek het slijmvlies ook
gezwollen en waren de darmvlokken erg
onregelmatig en vaak aan de uiteinden
knopvormig verdikt. Hier en daar bleek

-ocr page 380-

ook oppervlakkige necrose te zijn opge-
treden.

In het Ziehl-Neelsen preparaat erv-an
waren sommige gezichtsvelden bijna
rood gekleurd door massale ophopingen
van zuurvaste staafjes.
Een deel van de lever werd op de afde-
ling „algemene diagnostiek" van het
I.v.B. op de gebruikelijke wijze voor het
kweken van mycobacteriën uit veront-
reinigd materiaal behandeld. Behalve de
bodems volgens Löwenstein en Stone-
brink werden ook die volgens Dunkin
geënt. Reeds na een bebroedingstijd bij
37° C van 4 weken werd op alle geënte
voedingsbodems een flinke groei van
ogenschijnlijk aviaire tuberkelbacteriën
vastgesteld.

De ingestelde dierproeven met 2 caviae,
2 witte muizen (subcutaan met suspen-
sie van levermateriaal ingespoten), een
konijn (intraveneus met een dikke cul-
tuursuspensie) en 3 kippen (intramus-
culair met dezelfde cultuursuspensie)
bevestigden de diagnose van een infectie
met
Mycobacterium avium. Merkwaar-
dig was dat 2 tamme duiven, die met de
suspensie van het levermateriaal intra-
musculair waren ingespoten bij sectie 21
maanden p.i. in het geheel geen afwij-
kingen vertoonden.

Aan het R.I.V. werd de uit deze hout-
duif geïsoleerde cultuur gedetermineerd
als M.
avium type 2. Dit vroeger veel-
vuldig bij hoenders, fazanten, pauwen en
kalkoenen aangetoonde type van de
vogeltuberkelbacterie geeft bij de boven-
genoemde vogels wel eens aanleiding tot
zweer- en knobbelvorining van de darm-
wand maar niet tot die eigenaardige
hypertrofiërende enteritis, net zo min is
dit het geval bij de gewone duif. Bij de
houtduif met de echte aviaire tubercu-
lose was dit echter wel het geval ge-
weest; men kan dus niet op de aard van
de darmaandoening afgaan om georiën-
teerd te zijn over de aetiologie ervan.
Uit de onderzoekingen van de genoemde
Britse auteurs en eigen beperkte ervaring
zou men kunnen concluderen dat men,
bij het vinden van cadavers meer kans
heeft, dat men met een gewone aviaire
infectie te maken heeft, die blijkbaar
sneller verloopt en daardoor gedurende
het leven dieren minder kans geeft om
door roofdieren gepakt te worden.

HET VOORKOMEN VAN MYCOBACTE-
RIOSE BIJ HOUTDUIVEN IN DE VRIJE
WILDBAAN IN NEDERLAND

Het vinden van enkele sterk aangetaste
houtduiven in de gemeente De Bilt zegt
nog weinig over het voorkomen ervan
in het algemeen.

Literatuurgegevens uit andere landen

Reeds Christiansen e.m. (6) heb-
ben aangetoond dat de frequentie van de
tuberculose-achtige aandoening streeks-
gewijs in Denemarken nogal
cFq liitccn
liep. Van 238 ter bepaling van de in-
fectie-dichtheid afgeschoten en opgezon-
den houtduiven bleken 14 te zijn aan-
getast. Van deze 14 waren echter
9
slechts van twee dorpen afkomstig. Uit
het kleine Giesegaard bij Ringsted waren
in 1945 van de 11 cadavers 4 positief be-
vonden en van het plaatsje Nordfeld oj)
het eiland Mon in 1942 van de 7 zelfs 5
met de mycobacteriële infectie waarbij
uit geen enkele aviaire tuberkelbacteriën
gekweekt konden worden,
\'in het begin van de zestiger jaren heb-
ben S
O 11 y s en W i s e (27) in de om-
geving van Cambridge ook een oriën-
terend onderzoek gedaan. Zij vonden van
180 afge.schoten houtduiven 28 positief
en kwamen zo op een infectiedichtheid
van 15,5%.

McDiarmid onderzocht bijna 20
jaar eerder 52 cadavers van dieren die
in de omgeving van Compton geschoten
waren en ter plaatse konden worden
onderzocht. Hij vond 2 cadavers met
duidelijke afwijkingen. Dc diagnose tu-
berculose werd gesteld op grond van het
microscopisch en histologisch onderzoek.
Het gelukte hem niet om de causale
micro-organismen te kweken, doch hij
heeft niet de voor paratuberculose ge-
bruikelijke voedingsbodems voor de iso-
latie aangewend. Wel was hem de kweek
gelukt met 6 stammen, die hij isoleerde
uit van elders toegezonden, aan de ziekte
gestorven houtduiven. De verkregen cul-

-ocr page 381-

turen determineerde McDiarmid
als
M. avium.

Eigen onderzoek

Het doel hiervan was om ook in Neder-
land enig idee te krijgen over de fre-
quentie van houtcluiventuberculose on-
der de populatie in het algemeen van
deze niet in gevangenschap te houden
vogelsoort. Daartoe werd contact opge-
nomen met de jagersorganisatie in het
zuiden des lands en konden in februari

1973 en ruim een jaar later tweemaal in
april 1974 in totaal 72 duiven in de
vlucht worden afgeschoten.

Voor een juiste registratie en conserve-
ring voor de kweek van de micro-orga-
nismen en de pathologisch-anatomische
diagnostiek ging een van de onderzoe-
kers met de jagers mee; hij verwijderde
na het afschieten direct de ingewanden,
bekeek zorgvuldig de levers en bij vast-
stelling van verdachte leverhaardjes
wei-den de duodeni apart op wasplaatjes
uitgespreid en opgejjrikt in potjes met
10% formaline-oplossing voor verder
histologisch onderzoek gefixeerd.
Bij 3 houtduiven heeft dit plaatsgevon-
den. Bij de grote drijfjacht op 13 apri!

1974 werden 56 duiven geschoten en op
de genoemde wijze behandeld. Dit ge-
schiedde in de omgeving van Steenber-
gen.

Bij 3 dieren werden in de levers ver-
dachte haardjes vastgesteld. Bij no.
Hl St 13/4 werden behalve tot spelde-
knopgrote iets verkaasde haardjes in de
lever ook een verdikt duodenum gevon-
den. Men zag een diffuse verdikking van
het slijmvlies en geen jsrominerende
haarden. Onder de stereomicroscoop
waren de vlokken conisch van vonn en
aan de lumenzijde hier en daar necro-
tisch. Zowel in de leverhaardjes als in
het duodenum werden zeer veel zuur-
vaste staafjes aangetroffen. Bij de duif
HIII St 13/4 was het afdrukpreparaat
van de lever positief ten opzichte van
zuui-vaste staafjes. In een coupe van een
leverhaardje werd wel de structuur van
een tuberkel aangetroffen maar geen
zuut-va.ste staafjes. Aan het stukje ge-
fixeerde darm werden geen veranderin-
gen vastgesteld en de rest was niet voor
cultuur of microscopisch onderzoek be-
schikbaar. Bij de derde duif werden wel
van tuberculose verxlachte haardjes in
de lever aangetroffen maar het bacterio-
logisch onderzoek op zuurvaste staafjes
viel negatief uit.

Het cultureel onderzoek vond bij de 3
levermaterialen plaats door de suspensies
ervan na voorbehandeling met 5%
oxaalzuur uit te strijken op de eibodems
volgens Löwenstein en Dunkin en het
agarmedium volgens Smith. Op geen
van de bodems werd kolonievorming
vastgesteld.

De conclusie moet derhalve luiden dat
in geen der gevallen aviaire tuberkel-
bacteriën in het levermateriaal aanwezig
zijn geweest en dat vermoedelijk het
aantal van de
Mycobacterium columbae
te gering was geweest om op het anti-
bioticum-houdende Smith-medium de
rough-vorming te doen aanslaan.
De infectie-dichtheid zou op 4% zijn te
stellen.

Discussie

Het lijkt erop, dat het erg moeilijk zal
zijn om de frequentie van mycobacte-
riose bij houtduiven vast te stellen; een
massaal onderzoek van houtduiven bij
de poelier heeft in alle geval geen zin,
omdat vermagerde duiven, indien al ge-
schoten, door de jager reeds zijn uitge-
schift en er geen methode is aan te wij-
zen om de geïnfecteerde, doch ogen-
schijnlijk nog gezonde dieren te onder-
kennen van de niet besmette. Veel meer
kans op het vinden van aan de ziekte
lijdende houtduiven zou men hebben,
wanneer gedurende de winter solitair
levende exemplaren werden afgeschoten
zonder ze eerst op te jagen en dan spe-
ciaal gedurende de winter, wanneer het
voedsel schaars is.

Niet alle minder actieve houtduiven zijn
echter lijdende aan mycobacteriose.
Door J. Jansen Sr. (13) werd reeds
in 1944 beschreven hoe ook de tricho-
moniasis juist in de winter aanzienlijke
sterfte onder deze vogels kan veroor-
zaken.

Het is merkwaardig dat de houtduif zo
gevoelig lijkt voor de genoemde infec-

-ocr page 382-

ties. Hetzelfde geldt voor andere diersoor-
ten (10, 11, 20, 22).

Onder de Turkse tortels (Streptopelia
decaocta)
en de verwilderde stadsdui-
ven lijken deze ziekten veel minder slacht-
offers te maken. Aan te nemen valt, dat
de jonge houtduiven reeds in het nest
door hun ouders, indien deze uitschei-
der zijn, worden besmet. Zoals ook pas-
geboren kalveren een veel grotere ge-
voeligheid hebben voor paratuberculose
dan oudere dieren, zou dit ook het geval
kunnen zijn, wat betreft de mycobacte-
riose, bij houtduiven.
Van de veronderstelling uitgaande, dat
dit ook bij de tamme duiven het geval
is, werd een infectieproef met pas uitge-
komen duifjes uitgevoerd, echter met
negatief resultaat.

Uit de onderzoekingen van K o c h a n
e.m. (16, 17), blijkt dat de UIBG (Un-
bound Iron-binding Capacity) \\an het
bloedserum van grote betekenis is voor
het remmend vermogen van het bloed-
serum ten opzichte van bacteriën, spe-
ciaal wat betreft
M. johnei en de myco-
bactin-behoevende mycobacterie van de
houtduif.

Door de genoemde auteurs is echter niets
gepubliceei-d over het gehalte aan
UIBC van het bloedserum van hout-
duiven in vergelijking met dat van de
tamme duif. Evenmin wordt aange-
geven hoe hoog het transferrine-gehalte,
de hoofdfactor van het UIBC van het
bloedplasma, van deze diersoorten is. Zij
wijzen er wel op, dat de UIBC bij ca-
viae zeer laag is en veronderstellen dat
hierdoor dit veel gebruikte proefdier
zo\'n grote gevoeligheid heeft voor
Mycobacterium tuberculosis en A/, bovis.
Dit verklaart echter niet de grote resis-
tentie tegen een infectie met
M. avium
bij de cavia. Varkens hebben een plurale
sensibiliteit voor mycobacteriosen, zelfs
voor
M. johnei en M. intracellulare (21,
30), speciaal op jonge leeftijd (17, 30).
Het hoe en waarom van deze grote ge-
voeligheid is nog niet bekend. In Stock-
holm is men begonnen met bepalingen
van transferrine in het serum \\-an big-
gen en zeugen cn tevens met die van de
concentraties van lactoferrine in het co-
lostrum van de moederdieren. De des-
betreffende onderzoekers suggereren dat
de kennis hieromtrent wel eens erg be-
langrijk zou kunnen zijn voor de ophel-
dering ^•an de gevoeligheid der biggen
voor pcrinatale infecties en natuurlijk
ook voor de coli-mastitis en -endonictri-
tis van de moederdieren.
In de humane geneeskunde is er mo-
menteel grote belangstelling voor het
vaststellen van de functies van de ijzer-
bindende siderophilines speciaal met be-
trekking tot het vermogen om het weer-
standsvermogen ten opzichte van bacte-
riële infecties te verbeteren (5).
Als bêtaglobulines kunnen de siderophi-
lines het ijzer-ion transporteren en heb-
ben vanzelfsprekend een grote affiniteit
ertoe (4).

Gemiddeld is bij gezonde dieren (de
mens inbegrepen) een verzadigingstoe-
stand van het transferrine van 20 a
30% aanwezig. Bacteriën echter, die
voor hun vermeerdering ook ijzer nodig
hebben, bezitten in het ectoplasma even-
eens een stof, die een grote affiniteit tot
het ijzer-ion bezit, maar in de regel iets
minder dan het transferrine. De concen-
tratie van het vrije Fe^-ion in het serum
is bij gezonde dieren lager dan lO^i^^.
Dit is te laag voor de bacteriegroei. Een
van de functies van het door rnycobacte-
riën gevormde mycobactin zou zijn het
in gel-vorm neerslaan van het in li-
chaamsvochten in zeer geringe dichtheid
aanwezige ferri-ion en op die tnanier
toch de vermeerdering van de pathogene
mycobacteriën mogelijk te maken (5).
Zelfs zijn er aanwijzingen dat het gehal-
te aan mycobactin van
M. tuberculosis
als graadmeter voor de vinilentie kan
ftmgeren (17). Dienovereenkomstig kan
men de hypothese stellen, dat
M. johnei
en M. columbae niet voldoende myco-
bactin produceren om als eenheden of
in kleine aantallen in de macrophagen,
waardoor ze zijn gefagocyteerd, tot ver-
menigvuldiging te komen. Derhalve zul-
len zc een overeenkomstige „iron che-
lating factor" nodig hebben om zich
in
vivo
te handhaven met andere woorden
pathogeen te worden.
In de dunne darm van de herkauwers

-ocr page 383-

is, in het slijmvlies van het ileum en bij naamgeving van deze voor hun prolife-

de houtduif in dat van het duodenum, ratie mycobactin-eisende pathogene my-

deze kennelijk voldoende aanwezig. Ver- cobacteriën te kunnen komen en de

der biochemisch onderzoek overeenkom- quintessence van hun jjathogeniteit beter

stig dat van B irn e.m. (2) is nodig om te doorgronden,
tot een verantwoorde klassificatie en

LITERATUUR

1- Berg Jorgensen, J.: Paratuberculosis in pigs. Experimental infection by oral ad-
ministration of
Mycobacterium paratuberculosis. Acta vet. Scand., 10, 275, (1969).

2. B i r n, K. J., S c h a e f e r, W. B., J e n k i n s, P. A., S z u 1 g a, T. and Marks, J.:
Classification of
M. avium and related opportunist mycobacteria met in England and
Wales.
J. of Hygiene, 65, 575, (1967).

.3. B o u V i e r, G., B u r g i s s e r, H. et S c h n e i d e r, P. A.: ObservaUons sur les maladies
du Gibier, des Oiseaux et des poissons faites en 1957 et en 1958.
Schweiz. Arch Tier-
heilk.,
101, 846, (1959).

4. Bullen, J. J., Rogers, H. J. and Leigh, N.; Iron binding proteins in milk and
resistance to
Escherichia coli in infants. Brit. med. ]., I, 69, (1972).

5. Bullen, J. J., Rogers, H. J. and G r i f f i t h, E.: Annotation. Iron binding proteins
and infection.
Brit. J. Haematology, 23, 389, (1972).

6. Christiansen, M., O 11 o s e n, H. E. and Plum, N.: A peculiar infection with
acid bacteria in wood pigeons
(Columba palumbus). Shan. vet. Tidskr., 36, 352, (1946).

7. D e r ij c k e, J., D e V r i e s e, L. en H o o r e n s, J.: Een uitbraak van aviaire tuberculose
bij biggen.
VI. Dierg. Tijdschr-, 45, 1, (1976).

8. Engel, H. W. B. and Berwald, L. G.: A simplified agglutination test for serologic
typing of mycobacteria.
Am. Rev. Resp. Dis., 101, 112, (1970).

9. Engel, H. W. B.: Persoonlijke mededeling.

10. G a 1 1 a g h e r, J., M u i r 1 a n d, R. H. and Burn, K. J.: Tuberculosis in wild badgers
(Meies meles) in Gloucestershire: Pathology. Vet. Rec., 98, 9, (1976).

11. Grini, lO.: Infeksjon med syrefaste bacterier hos en ärhane. Tuberkulose? Norsk vet.
Tidskr.,
54, 337, (1942).

12. Huitema, H.: Diagnose en prognose bij paratuberculose van het rund. Thesis Utrecht
108-11 1, (1962).

13. Jansen Sr., J.: Grote sterfte door trichomoniasis bij wilde houtduiven. Landbouwk
Tijdschr., p. 33, (1944).

14. Jansen Sr., J. Tuberculose en paratyphus bij eenden en enige andere ziekten bij eenden.
Tijdschr. Diergeneesk., 61, 1025, (1934).

15. Jansen Sr., J. en W e m m e n h o v e, R.: Sectiebevindingen van op de markt ge-
stonen eenden.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 862, (1967).

16. Kochan, L: Mechanism of tuberculostasis in mammalian serum. 1. Role of transferrin
in himian tuberculostasis. /.
inf. Dis., 119, 11, (1969).

17. Kochan, L, C a h a 1 1, D L. and Golden, Carole, A.: Employment of tuber-
culostasis in serum-agar medium for the study of production and activity of mycobactin
Inf. and Immity, 4, 130, (1971).

18. Marks, J., Jenkins, P. A. and S c h a e f e r, W. B.: Thin-layer chromatography of
mycobacterial lipids as an aid to classification.
Tubercle, 52, 219, (1971).

19. M c D i a r m i d. A.: The occurence of tuberculosis in the wild wood pigeon. ]. comp
Path.,
58, 128, (1948).

20. M u i r 1 a n d, R. H., G a 1 1 a g h e r, J. and B u r n, K. J.: Tuberculosis in wild badgers
in Gloucestershire: Epidemiology.
Vet. Rec., 95, 552, (1974).

21. Ringdal, G.: Johne\'s disease in pigs. Nord. vet. Med., 15, 217, (1963).

22. R o b ij n s, K. G.: Het voorkomen van aviaire tuberculose in Zeeland en de invloed hier-
van op de rundertuberculose-bestrijding. Thesis, Utrecht, I960.

Schaaf, A. van der, M e u r s, K. G. van and Goudswaard, J.: Atypical myco-
bacteria by their agglutination.
Am. Rev. Resp., 92, suppl. p. 85, (1965).
tests in catrie and experimental animals. XIX Congreso mundial Medicina vet Y Zoo-
tecnia,
I, 236, (1971).

24. S c h a e f e r, W. B.: Serologic identification and classification of the atypical myco-
bacteria by their agglutination.
Am. Rev. Resp., 92, suppl. p. 85, (1965).

23.

-ocr page 384-

25. Schaefer, W. B., Beer, J. v., Wood, N. A., Bough ton, E., Jenkins, P. A.
and Marks, J.: A bacteriological study of tuberculosis in birds. J. Hygiene, 71, 549,
(1973).

26. Snow, G. A.: Mycobactins: iron-chelating growth factors from mycobacteria. Bact.

Rev., 34, 99, (1970). ■

27. Soltys, M. A. and Wise, D. R.: Atypical mycobacteria m tuberculosis-like lesions m

wood-pigeons. ]. Path, and Bact., I, 351, (1967).
28 Stonebrink, B., D o u m a, J., M a n t e n, A. and Mulder, H. J.: A comparative
investigation of the quality of various culture media as used in the Netherlands for the
isolation of mycobacteria.
Selected Papers, Royal Netherlands Tuberculosis Ass., 12, 5,
(1969). ^ . . .

29. T h o r e n-T o 11 i n g, K. and M a r t i n s s o n, K.: On the transferrin concentration m
serum of sows and growing pigs and in sow colostrum.
Acta vet. Scand., 15, 120, (1974).

30. Uhlemann, J., Held, R., M Ü 11 e r, K., J o h n, H. und D u r r 1 i n g, H.: Schwem-
tuberkulose in einem Mastkombinat nach Einstreu von Hobel- und Sagespanen.
Mh. vet.
Med.,
29, 175, (1974). ^^ , ■ ^

31 Vroege, C., Zwart, P., Schüppel, K. F. und Kroberger, H.: Atypische

Mycobakteriose bei einigen Vogelarten. Verhandlungsber. des XVI int. Symp. über Er-
krankungen des Zootiere. Erfurt,
331-335, (1974).

32 W h e e 1 e r, W. C. and H a n k s, J. H.: Utilization of external growth factors by intra-
cellular microbes:
Mycobacterium paratuberculosis and wood pigeon mycobacteria. J. Bact-
89, 889, (1965).

Het antwoord op de vraag waarom een rund mastitis krijgt, is even belang-
rijk als de vraag, voor welk antibioticum de verwekker gevoelig is.

Dr. R. P. Hendrikse
(Stelling bij proefschrift, 1962)

-ocr page 385-

SARCOSPORIDIOSIS BIJ SCHAPEN

Sarcosporidiosis in Sheep

J. M. DE KRUIJF*) en T. M. BIBO**)

Samenvatting

Door histologisch onderzoel; van M. masseter, diafragma, oesofagus en liart werd vastgesteld
dat ca. 18% van ca. 8 maanden oude Nederlandse schapen was besmet met sarcocystis.
.\'Ms duidelijke praedilectieplaats kwam de M. masseter naar voren.

Summary

Histological examination of the masseter muscle, diaphragm, oseophagus and heart showed
that about 18 per cent of approximately eight-month-old sheep in the Netherlands were in-
fected with Sarcocystis.

The masseter muscle obviously was the site of predilection.

Inleiding

i5ij de keuring na het slachten wordt bij
schapen slecht sporadisch sat cosjx)ridio-
sis waargenomen. In die gevallen waar-
in men sarcosporidiosis waarneemt, ziet
men hagelkorrel- tot erwtgrote ovale
melkwit-achtige knobbels uit de slok-
darmmusculatuur puilen (12, 16). Be-
halve deze macroscopisch waarneembare
cysten komen bij schapen ook alleen
met behulp van de microscoop waar-
neembare cysten voor. Deze worden pas
bij de keuring opgemerkt als ze ten
gronde zijn gegaan.

Dan treden er namelijk ontstekingsreac-
ties en degeneratieve veranderingen op
in de spieren waarin deze cysten voor-
komen, hetgeen macroscopisch als grijs-
witte grauwe streepjes zichtbaar wordt
(12, 16).

Over de vraag of macroscopisch en
microscopisch waarneembare cysten
beide ck>or
Sarcocystis tenella veroor-
zaakt worden, is geen eensgezindheid.
Jensen (5) geeft als maximale lengte
\\oor een cyste van
S. tenella in hart-,
skelet- en oesophagusmusculatuur 1 crn
aan.

Mehlhorn en Scholtyseck (10)
en N i e b e r 1 e en Gohrs (12) spre-
ken evenals Jensen alleen over
S. te-
nela,
maar noemen geen maximale leng-
te. De macroscopisch waarneembare
vonn zou volgens hen door groei ont-
staan zijn uit de microscopische vomi.
Sm i t h, J
O n e s en Hunt (16) spre-
ken over een speciaal type als zij de
macroscopisch waarneembare vorm ter
sprake brengen. Zij noemen deze vorm
Balhiania gigantea. De microscopische
vonn wordt door hen
S. tenella ge-
noemd.

Uit onderzoek van R o m rn e 1 en H e y-
dorn (15) blijkt dat na voedering van
macrocysten aan honden en katten alleen
bi) de katten, en bij voedering van
microcysten alleen bij de honden sporo-
cysten gevonden worden.
Zowel M e r h k o V (11) als Breuer
(1) melden dat microscopische cysten
veel frequenter voorkomen dan macro-
scopische cysten.

In 1925 stelde De Graaf (2) in Ne-
derland een besmettingspercentage vast
\\ an ca. 80% bij
schapen jonger dan een
half jaar en van 100% bij oudere scha-

) I^rs. J. M. de Kruijf; destijds wetenschappelijk medewerker van de Vakgroep voor Voe-
dingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, thans
keuringsdierenarts te Veghel.

) Drs. T. M. Bibo; destijds als co-assistent werkzaam bij de Vakgroep voor Voedingsmid-
delen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, thans prak-
ticus te Breda.

-ocr page 386-

pen. Meer recente gegevens over het
voorkomen van Sarcosporidiosis bij liet
schaap in andere landen worden in tabel
1 gegeven.

Het ontbreken \\ an recente gegevens over
het voorkomen van sarcosporidiosis bij
schapen in Nederland was aanleiding om
een onderzoek hiernaar in te stellen.
Bo\\\'endien is dit onderzoek van belang
omdat, zoals in een eerdere publikatie
(7) reeds is gesteld, de mogelijkheid niet
kan worden uitgesloten dat sarcospori-
diosis enig risico oplevert voor de konsu-
ment.

Onderzoek

Van 193 Texelaars van ca. 8 maanden
oud, geslacht in de openbare slachthui-
zen in Alkmaar, Breukelen en Naaldwijk
werden spiermonsters onderzocht van vier
plaatsen:

— - hartspier (uit het septum ventricu-

lare direct onder de valvulae),

— oesophagus (aborale deel),
- M. Ma.sseter,

— M. diafragmaticus.

Van ieder monster werd na fixatie een
paraffinecoupe gemaakt die werd ge-
kleurd met Haenialuin Eosine. Op
grond van eerder onderzoek (4, 6, 7)
werd deze onderzoekmethode verkozen
boven trichinosco]3isch onderzoek. De
onderzoekresultaten zijn weergegeven in
tabel 2 en kunnen in de \\olgende vier
punten worden samengevat;

Tabel 1.

Enkele gegevens over

het voorkomen van

sarcosporidiën bij schapen.

jaar

land

percentage

auteur

1957

Duitsland

96%

Hacker (3)

1959

Duitsland

100%

Niederche (13)

1960

Duitsland

97,8%

Ludvvig (8)

1965

Duitsland

98,5%

Ludwig u. Retzlaff (9)

1971

Australië

4,5%

Whiting (17)

1973

Bulgarije

98%

Merhkov (11)

1. Uit het onderzoek is gebleken dat 33
(18%) van de onderzochte schapen
besmet zijn met sarcocysten.

2. De sarcocysten bleken steeds reactie-
loos in het spierweefsel te liggen.

3. Bij ons onderzoek werden geen ma-
croscopisch waaneembare sarcocysten
gevonden.

4. Opvallend is het in verhouding grote
aantal positieve kauwspiermonsters.
Om vast te stellen in hoeverre de be-
smetting van de kauwspier signifi-
cant hoger is dan de andere onder-
zochte plaatsen, werd de chi-kwa-
draat toets met de nulhypothese uit-
gevoerd (18). Het blijkt dat de be-
smetting van de M. inasseter zcei\' sig-
nificant hoger is ten opzichte van de
drie andere onderzochte spieren.

Discussie

Het niet vinden van macrocysten is, ge-
let o[) hetgeen N i e b e r 1 e en G o h r s
(12) zeggen over het ontstaan van deze
grote cysten, niet vreemd omdat er alleen
jonge dieren werden onderzocht.
Uit het onderzoek blijkt dat de besmet-
ting van jonge .schapen (ca. 8 maanden
oud) veel lager is dan in 192.5 (2). De

Tabel 2. Resultaat van histologisch onderzoek naar het voorkomen van sarcosporidiosis bij

193 schapen.

Slachterij

Alkmaar

Bretikelen

Naaldwijk

Totaal

Aantal schapen

44

105

44

193

Aantal besmette dieren

15,9%

21,9%

6,8%

18%

Aantal Kauwspier

5(9*)

17(29)

2(3)

24(41)

positieve Slokdarm

2(4)

6(7)

1(1)

9(12)

monsters Hart

4(5)

4(5)

0(0)

8(10)

Middenrif

2(4)

3(4)

0(0)

5(8)

Tussen haakjes het totaal cysten dat gevonden is in het aantal ervoor vermelde momters.

-ocr page 387-

verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in schijnlijk op een leeftijdsverschil van de

net teit dat de wijze waarop de schapen schapen

nu gehouden worden afwijkt van des- Dit is echter niet zeker aangezien de

tijds loen waren er meer contactmo- auteurs (3, 8, 9, 11, 13) de leeftijd van

gelijkheden met huisdieren, aangezien de de dieren niet vermelden. Onze bevin-

schapen in kleine aantallen in de buurt dingen komen beter overeen met die van

van de menselijke verblijfplaatsen leef- Whiting (17) die eveneens jonge

den, terwijl nu de schapen in grotere een- slachtschapen onderzocht. Mooeüjk kan

heden en verder van de menselijke woon- verder onderhoek over de levenscyclus

plaatsen leven en dus verder van hond en van deze parasiet, voortbouwend op het

kat verwijderd gehouden worden. onderzoek van Rommel et al. (14,

„ , . 15), meer licht werpen op de gesigna-

grote verschil met de in tabel 1 ge- leerde verschillen, die zeer zeker terug te

noemde hoge percentages berust waar- voeren zullen zijn op de infectiekansen.

LITERATUUR

I. Breuer H. J.: Untersuchungsergebnisse über das Vorkommen von Sarkosporidien bei
Kmdern, Schafen und Schweinen und ihre fleischhygienische Bedeutung.
Schi. u. Viehh.
^tg., bb, 119, (1966).

Graaf, C. de: Het voorkomen van Sarcosporidiën bij onze slachtdieren. Tijdschr. Dier-
geneesk., , 421,(1925).

Hacker, K. A.: Die Beziehungen des To.xoplasmatests nach Sabin u. Feldmann
«.m Sarkospondienbefall bei Schaf und Rind. Vet. Med. Diss., München, 1957.
Henning, A.: Untersuchungen über das Vorkommen von Sarkosporidien beim Men-
schen und Schlachtschweinen. Diss. Freien Universität Berlin, 1969.
5. Jensen, R.: Disease of sheep. Lae and Fiebiger, Philadelphia 1974

c Blazek, K. und Freudt, A.: Sarkozystose der

Schlachtrmdern. Fleischiuirtschaft, 52, 57, (1972).

7. K r u ij f, J. M. d e, f, o g t e s t ij n, J. G.\' V a n, F r a n k e n, P. en H e r d e r, K. A. M.-
Sarcosporidiosis bij runderen en varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 303, (1974).

8. L u d w i g, A.: Ein Beitrag zur Sarkosporidiosis der Schafe und ihre fleischbeschauliche
Beurteilung. Diss. Freien Universität, Berlin, I960.

9. Ludwig, A. und R e t z 1 a f f, N.: Über der Sarkosporidiose der Schafe. Fleischwirt-
schaft,
45, 345, (1965).

Mehlhorn, H. und S c h o 1 t y s e c k, E.: Elektronenmicroscopische Untersuchungen
an Cystenstadien von
Sarkocystis tenella aus der Oesophagusmuskulatur des Schafes Z
Parasitenk., 41, 291, (1973).

11. M e r h k o v, S.: Sarcosporidii sarcosporiozi po selskostoplanskite shi votni. Veterinarnome-
ditsinsk Nauki, Sofia,
10, 73, (1973).

12. Nieberle, K. und Gohrs, P.: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der
Haustiere. 5e dr. Verl. G. Fischer, Stuttgart, 1970.

13. Niederehe, H.: Die Grenzen des Fleischbeschauge.setzes bei der Beurteilung des mit
Sarkosporidien {Miescherschen Schlaüche) befallen Muskelfleisches der Schlachttiere, ins-
besonderes bei Schafe.
Schi. u. Viehh. Ztg., 59, 155, (1959).

14. Rommel, M., H e y d o r n, A.-O. und Gruber, F.: Beitrage zum Lebenszyklus der
Sarkosporidien. 1. Die Sporozyste von
S. tenella in den Fäzes der Katze. Berl u Münch
Tierärztl. Wschr.,
85, 101, (1972).

15. Rommel, M. und H e y d o r n, A.-O.: Sarkosporidien von Rind, Schaf und Schwein in
Hund, Katze und Mensch. IV Congres Int. Protozoöl. Clermont-Ferrand, 1973,
p. 352
Smith, H. A., Jones, T, C. and Hunt, R. D.: Veterinary Pathology\'. Lea and Fie-
biger, Philadelphia, 1972.

W h i t i n g, R. H.: Incidence of cysticercosis an sarcosporidiosis in sheep in South eastern
Australia.
Austr. Vet. J., 48, 449, (1972).

Wij venkate, M. L.: Verklarende statistiek. 13e dr. Het Spectrum N.V., Utrecht/Ant-
werpen, 1972.

10

-ocr page 388-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

ENKELE GEVALLEN VAN NITRAATVERGIFTIGING BIJ
RUNDEREN IN DE PROVINCIE GRONINGEN

Nitrate Poisoning in Cattle in the Province of Groningen. Report on a Number of
Cases

E. T. B. DINKLA1)

Samenvatting

Beschreven worden een 6-tal gevallen van nitraatvergiftiging bij runderen. Bij melkkoeien
viel het op dat de ziekteverschijnselen zeer acuut waren en reeds enkele uren na het voeren
optraden. Bij pinken trad sterfte op zonder dat vooraf door de veehouders afwijkingen waren
opgemerkt.

In de gevallen waarbij sectie werd verricht, werden behalve bloedrijke longen of bleekheid
van de slijmvliezen geen kenmerkende afwijkingen waargenomen. De nitraatgehalten binnen
één partij ruwvoer bleken erg te wisselen. Met methyleenblauw, ter reductie van het methe-
moglobine en bloeddrukverhogende middelen kan bij tijdige toediening levensreddend worden
opgetreden.

Summary

Six cases of nitrate poisoning in cattle are reported. The fact that the symptoms were highly
acute and appeared as rapidly as within a few hours after feeding, was a striking feature in
dairy cows. Deaths occurred among yearlings without the stock owners having previously no-
ticed any changes.

In those cases in which post-mortem studies were done, characteristic changes were not ob-
served, with the exception of engorgement of the lungs with blood or paleness of the mucosae.
Nitrate levels were found to vary markedly within a single lot of roughage. Early admini-
stration of methylene blue to reduce methaemoglobin and treatment with hypertensive agents
may be life-saving.

Inleiding Zoals bekend wordt stikstof door de

, , • plant voor een groot deel in de vorni van

Nitraatvergiftignig bij runderen werd m ^^^^^^^ opgenomen. Een hoge stikstofgift,

het verleden veelal m de herfst waarge- ^^^^^^ ^^^^^^ ^^^ ^^^

nomen als gevolg van het voeren van het nitraatgehalte in dc

stoppelknollen met een te hoog nitraat- ^^^^ plotseling ter bc-

gehalte. • , • ■ , 0-70 w schikking komen van de stikstof, bijv. na

Gedurende de periode jum 1973 t/m ^^^ ^^^^^ ^^^ ^^ ^^^ geringere

november 1975 werd de Gezondheids- tot deze stij-

dienst voor Dieren in Groningen gecon-

fronteerd met een 6-tal gevallen van ^

nitraatvergiftiging, welke zich alle op stal Het opgenomen nitraat wordt m de pens

hebben voorgedaan; daarbij werd vers door bacteriën omgezet tot mtriet, dat

gras, voordroogkuil of hooi als ruwvoer tot 10 x zo giftig kan zijn als nitraat,

verstrekt. Het door het pensslijmvlies opgenomen

1  Drs. E. T. B. Dinkla; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie
Groningen.

-ocr page 389-

nitriet zet in het bloed het hemoglobine
om in methemoglobine.
Naast zuurstoftekort ontstaat hierbij
daling van de bloeddruk.
De hoeveelheid nitraat welke aanleiding
tot vergiftiging kan geven, is van vele
factoren afhankelijk. De aanwezige pens-
bacteriën blijken daarbij van groot be-
lang.

Gebleken is dat deze bacteriën bij kool-
hydraatrijke rantsoenen het opgenomen
nitraat uit de plant in sterkere mate via
nitriet tot ammoniak reduceren dan bij
rantsoenen welke koolhydraatarm zijn.
Ook is de snelheid van opname van in-
vloed op het al of niet optreden van de
vergiftiging.

De verschijnselen van een acute vergifti-
ging kunnen zich zeer plotseling — veel-
al enkele uren na het verstrekken van
nitraatrijk voer — voordoen. Aanbevolen
wordt om bij patiënten methyleenblauw
intraveneus toe te dienen.
Van methyleenblauw is bekend dat het
methemoglobine reduceert tot hemoglo-
bine. In diverse handboeken (1, 2) wordt
aangegeven om 4-8 mg methyleenblauw
per kg lichaamsgewicht als een 2-4%
oplo.ssing intraveneus te injiceren.
Tevens wordt aanbevolen om bloeddruk-
verhogende middelen toe te passen.

Casuïstiek

Onderstaand volgt een korte beschrijving
van de zes gevallen; in een tabel zijn de
gevonden nitraatgehalten van het ruw-
voer samengevat.

1) Ongeveer 30 melkkoeien werden
midden zomer 1973 wegens een tekort
aan weidegras dag en nacht op stal ge-
houden. Sedert een 3-tal dagen werd
de dieren in hoofdzaak vers gras van een
aardappelvloeiveld*) gevoerd, naast on-
geveer 2 kg krachtvoer per dag per dier.
Op de avond van de 3e dag werd tijdens
het melken niets bijzonders aan de koeien
bespeurd, doch twee uur later bleken 3
koeien dood te liggen, terwijl het meren-
deel der dieren suf was, in de hang-
kettingen hing of slingerde. Voorts wa-
ren de slijmvliezen bleek. Bij sectie wer-
den eveneens alleen bleke slijmvliezen
waargenomen.

Een onmiddellijk ingestelde therapie met
o.a. methyleenblauw, opgelost in Cal-
cium-Magnesium-borogluconaat, gaf vlot
herstel.

Het nitraatgehalte van het verse gras
was hoog.

2) In een loopstal werden in november
1973 \'s morgens 4 pinken uit een groep
van 50 dieren dood aangetroffen. Naast
hooi ad libitum werd overdag voorts 2 kg
krachtvoer verstrekt.

De rest van de koppel vertoonde geen
afwijkingen zodat geen behandeling werd
ingesteld. Bij sectie bleken de organen
erg bloedrijk te zijn. Sectiemateriaal van
de gestorven dieren (o.a. lever, nier)
gaf een negatieve uitslag ten aanzien van
lood, koper en arsenicum.
Het nitraatgehalte van 2 partijen hooi
bleek achteraf duidelijk te hoog te zijn.

3) Eind maart 1974 bleken op een be-
drijf \'s nachts 2 van 12 pinken plotseling
te zijn gestorven, zonder dat vooraf ziek-
teverschijnselen waren opgemerkt. Ook
nadien werden geen afwijkingen vastge-
steld. De dieren kregen uitsluitend hooi
dat een duidelijk te hoog nitraatgehalte
bleek te hebben.

4) Op een morgen in november 1974
bleken op een bedrijf met 13 pinken
4 dood te liggen. Ook hier werden voor-
af geen afwijkingen gezien.

Daar ook later geen ziekteverschijnselen
werden waargenomen werd geen behan-
deling ingesteld. Het rantsoen bestond
alleen uit voordroogkuil dat van een
aardappelvloeiveld afkomstig was. In
deze kuil werd een hoog nitraatgehalte
gevonden.

5) In maart 1975 bleken in een 2-tal
nachten zonder voorafgaande verschijn-
selen 5 dieren te zijn gestorven van een
50-tal pinken, die in koppelverband wa-
ren gehuisvest. Aan de overige dieren
werden \'s morgens geen afwijkingen
vastgesteld, reden waarom geen therapie
werd toegepast. Bij sectie bleken de lon-
gen sterk doorbloed te zijn.

-ocr page 390-

Naast 2 kg krachtvoer ontvingen deze
dieren als voorraadvoedering hooi dat
afkomstig was van een nieiiw ingezaaid
perceel grasland.

Ook dit hooi bleek een hoog nitraatge-
halte te hebben.

6) Kortgeleden, november 1975, werd
van een beslag, bestaande uit 6 melk-
koeien en enkele pinken \'s avonds enkele
uren na het melken, één melkkoe dood
aangetroffen. Een andere melkkoe leek
stervende en vertoonde geelbruin ver-
kleurde slijmvliezen, terwijl de overige
dieren erg suf waren, ten dele slingerden
of niet konden staan.
Naast krachtvoer en bieten was de dieren
zowel Ie als 2e snede hooi van een
kunstweide verstrekt, die naast organi-
sche mest ook een ruime gift kimstmest
had gekregen. Als therapie werd aller-
eerst een calcium-magnesium infiuis ge-
geven, later gevolgd door een injectie
met adrenaline, waarop snel herstel volg-
de. Het nitraatgehalte van de partij hooi
van de eerste snede lag te hoog, terwijl
dat van de tweede snede normaal was.

Ziektogeval

soort ruwvoer

% nitraat in
de droge stof

Opmerkingen

1

vers gras
vloei veld

5.8

Overige gehalten in de
monsters: 5,8%, 5,7% NO3
in de droge stof

2

hooi Ie partij
tiooi 2e partij

1.5
1.3

Eon nadien genomen meng-
monster van beide partij-
en lever 0,8%
NO3 in de
droge stof

3

hooi

2.9

4

voordroogrij-
kuil (vloei-
veld)

2.7

5

hooi

3.3

Andere monsters uit de-
zelfde partij resp. 2,9;
0,6; 0,3%
NO3 in de dro-
ge stof

6

hooi Ie snede
hooi 2e snede

1.7
0.4

Herbemonstering:
2,25%
NO3 ds*
Herbemonstering:
1,20% NO3 ds*

♦ ds = droge stof

Tabel 2. Maximaal te verstrekken hoeveelheden droge stof, hooi of voordroogkuil per koe
per dag in verband met het nitraat gehalte.

% NO3

in

de

ds

0,5%

1%

1,5%

2%

2,5%

3%

3,5%

kg

droge stof

ca 10

9

6

4

,5

3,6

3

2,6

kg

hooi (83% ds)

ca 12

11

7

5

,5

4

3,5

3

kg

voordroogkuil (50% ds)

ca 20

18

12

9

7

6

5

-ocr page 391-

Bij herbemonstering bleek niet alleen de
eerste snede doch ook de tweede snede
duidelijk te hoog te zijn.

Het verstrekte ruwvoer en de daarin ge-
vonden nitraatgehalten

Van de genoemde ziektege\\allen werd
het aan de dieren verstrekte ruwvoer
(vers gras, voordroogkuil of hooi) ge-
analyseerd op nitraatgehalte in de droge
stof.

De „Handleiding mineralenonderzoek
bij rundvee in de praktijk" (3) geeft
aan dat nitraatgehalten tot 5/4% in
de droge stof van het produkt als on-
schadelijk voor het rund kunnen worden
beschouwd, terwijl gehalten boven I/2-
2% aanleiding tot vergiftiging kunnen
geven; nitraatgehalten boven 3% wor-
den, ook bij verstrekking in kleine por-
ties, gevaarlijk geacht.
Nevenstaand zijn de geanalyseerde ni-
traatgehalten in de droge stof weerge-
geven van het ruw^voer dat de dieren bij
de diverse ziektegevallen werd verstrekt.
Uit de gevonden waarden bij herbemon-
stering blijkt wel dat het nitraatgehalte
binnen één partij sterk kan variëren
bel 1).

Advisering met betrekking tot het ge-
bruik van sterk nitraathoudend voer

De sterk wisselende waarden binnen één
partij ruwvoer maken het uitermate
moeilijk de veehouder te adviseren aan-
gaande de te voeren hoeveelheden ruw-
voer met een te hoog nitraatgehalte.
Uit onderzoek is gebleken dat in hooi
en in voordroogkuil, dat een droge stof-
gehalte van meer dan 50% heeft, het
aanwezige nitraat geheel aanwezig blijft.
.Als leidraad kan dienen dat een rund in
de stalperiode per dag ongeveer 90 gram
nitraat kan verwerken; in verband daar-
mee is nevenstaande tabel (tabel 2) op-
gesteld (4).

Daarbij valt aan te bevelen ruwvoer met
hoge nitraatgehalten in tenminste 3 of
meer porties over de gehele dag te ver-
delen; uiteraard moeten de overige pro-
dukten van het rantsoen geen of weinig
nitraat bevatten.

Tevens is het van belang in het rantsoen
produkten op te nemen die gemakkelijk
opneembare koolhydraten bevatten.

ta-

I.ITERATUUR

Rosenberger, G. et al.: Krankheiten des Rindes, Paul Parey Verlag, 1970.
The Merck Veterinary Manual, 1961.

Commissie Onderzoek Mineralenvoeding TNO; Handleiding mineralenonderzoek bij rund-
vee in de praktijk, 2e druk, 1970.

Willemsen, W. Ing.: Proefstation voor de Rundveehouderij, Rapport nr. 6, 1972.

BOEKEN NIEUWS

Recent verschenen werken1)

„Avian Physiology", door P. D. S t u r k i e, editor (Springer Advanced Texts in Life Sciences,
Springer Verlag, Berlin-Heidelbcrg, New York, 3rd ed., 106 figs., 400 pag., 1976. DM
58,60);

„Pferdekrankheiten" (Stutengesundheitsdienst, Stutensterilität, Fohlenerkrankungen, Fohlen-
orthopädie, Haftpflicht des Tierarztes bei Injektionen). 4. Arbeitstagung der Fachgruppe
„Pferdekrankheiten" der D.V.G., München 1975 (Schlütersche Verlaganstalt tmd Drucke-
rei, Hannover, Archiv für tierärztliche Fortbildung);

„De ontwikkeling van de Nederlandse rundveehouderij in deze eeuw" (Een historisch over-
zicht over de periode tot 1970) - Ministerie van Landbouw en Visserij, Directie Veehouderij
en Zuivel;

„Lebensmittelhygienische Produktionskontrolle", door Gerhard Scheibner, Berlin.
(Veb Gustav Fischer Verlag Jena, 1976. 248 pag., 14 afb., 6 tab., M 26);

„Vademekum der Fütterimg", door Heinz Jeroch (Veb Gustav Fischer Verlag Jena,
1976. 637 pag., 58 afb., 269 tab., 43,- M).

1  Eventuele boekbesprekingen zullen te zijner tijd worden gepubliceerd.

-ocr page 392-

SALMONELLA\'S EN TREPONEMA\'S BIJ DE HOND

Salmonellas and Treponemas in the Dog

Summary

More than 1,200 samples of faeces collected from dogs, with complaints of gastro-enteritis,
were tested for salmonellae (by enrichment) and for treponemae (by I.F.T.).
Approximately 10 per cent of these samples was positive (5.05 per cent salmonellae, 4.17 per
cent treponemae).

As the therapy for these infections is very different, the conclusion was drawn that the
routine-testing of faeces of dogs for these two agents is useful.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Geachte Redaktie,

Nadat in 1972 (1) bij een honderdtal
faecesmonsters van honden met maag-
darmstoornissen een vijftal salmonella\'s
en een even groot aantal treponema\'s
gevonden werd, werd besloten het onder-
zoek op dezelfde wijze voort te zetten.
Ieder ingezonden monster hondenfaeces
werd met een ophopingsmethode op
salmonella\'s en door midel van immu-
nofluorescentie op treponema\'s als rou-
tine onderzocht, naast het onderzoek op
wormeieren, coccidiën enz.
Over deze 4 jaar gaf dit de volgende
resultaten:

S. good, S. newport, S. gloucester (type-
ring door het R.I.V. te Bilthoven).
De treponema\'s zijn met de immuno-
fluorescentie (I.F.T.) niet te onderschei-
den van de bij de varkensdysenterie
(Doyle) gevonden treponema\'s.
Voor beide infecties is een specifieke
therapie noodzakelijk; voor
Salmonel-
lose: furazolidone, Colistine, chloor-
amphenicol (?) enz. en voor de trepo-
nema-infectie: tylosine of spiramycine.
Omdat inmiddels bij ruim 1200 mon-
sters faeces van honden met maagdarm-
klachten in bijna 10% hetzij salmo-
nella\'s hetzij treponema\'s gevonden

Treponema

Salmonella

104 - 5 positief = 4,8 %

245 - 10 positief = 4 %

377 - 11 positief = 2,9 %

1972

1973

1974

1975

Totaal

545 - 38 positief = 6,9 %

1271 - 64 positief = 5,03%
104 - 4 positief = 3,8 %

245 - 7 positief = 2,8 %

377 - 22 positief = 5,8 %

545 - 20 positief = 3,6 %

1271 - 53 positief = 4,17%

De gevonden Salmonella-iypen waren: werden, en deze infecties een specifieke
29x
S. typhimurium, 9x S. panama, 6x behandeling vragen, lijkt het nuttig dit
S. injantis, 5x S. brandenburg, 3x S. onderzoek als routinemethode te ver-
agona, 3x S. meleagridis en lx resp. S. richten,
manchester, S. Copenhagen, S. saint paul,

S. senjtenberg, S. codn, S. münchen, F. W. van Ulsen1)

LITERATUUR

1. Ulsen, F. W. van en 1. a m b e r s, G. M.: Tijdschr. Diergeneesk., 98, 577, (1973).

1  Dr. F. W. van Ulsen; dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel, Zwartewaterallee 8 te Zwolle.

-ocr page 393-

VETERINAIR JOURNAAL

Voor en tegen van het gebruik van combinaties
van antibiotica

Van collega L. F. Mo l, momenteel werkzaam in Peru, ontving de Redaktie een
ingezonden stuk naar aanleiding van een in het Tijdschrift enkele malen verschenen
advertentie Linco-Spectin (ultra spectrum antibioticacombinatie). Zij stelde hier-
op de leverancier van het betreffende preparaat, de fa. Upjohn Nederland, in de
gelegenheid op het ingezonden stuk te reageren. Beide geschriften — ingezonden
stuk en naschrift — vindt u elders (op pag. 1109 en 1110) in dit tijdschrift.
Bovengenoemd onderwerp vormde voor de Redactie gerede aanleiding de verschil-
lende aspecten aan dit soort preparaten meer diepgaand te doen belichten en
zij vond collega A. S. J. P. A. M. van Miert bereid om de problematiek rond-
om het gebruik van dergelijke combinatiepreparaten en de consequenties die dit met
zich medebrengt, voor de lezers van het Tijdschrift, nader uiteen te zetten.

Onderstaand volgt de uiteenzetting van
Dr. A. S. J. P. A. M. v a n M i e r t (In-
stituut voor Farmacologie en Toxicolo-
gie, Faculteit der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit te Utrecht):

Onder chemotherapeutica (inclusief
antibiotica) verstaan we faiTnaca die bij
mens en dier worden toegepast om op
min of meer specifieke wijze ziektever-
wekkende organismen te bestrijden. De
behandeling zal optimaal zijn indien de
toepassing geschiedt op gerichte indi-
catie, via de juiste toedieningswijze, in
voldoende hoge dosering en \\oldoencle
lang. Wanneer men meerdere middelen
gelijktijdig gaat voor.schrijven, bedenke
men dat het totaal effect gunstig maar
ook ongunstig kan zijn.
Als
gunstig zijn te noemen:

1. een betere en langere werkings-
duur (procaine-penicilline G met
Na. penicilline G);

2. een gunstiger verdelingspatroon
(systemisch: sulfadimidine en locaal
in het dannkanaal ftalylsulfathia-
zol);

3. een breder werkingsspectrum (bij
menginfecties bijvoorbeeld met di-
verse helmin then of bij coccidiose
met verschillende
Eimeria spp.);

4. minder kans op resistentie inductie
(aminoglucosiden samen met péni-
cillines) ;

5. een versterkte werking (van bio-
statisch naar biocide bij trimetho-
prim met sulfonamiden) ;

6. verlaging van de toxiciteit (ampi-
cilline met het nogal toxische poly-
m^rxine B; sulfa-cocktail; trimetho-
prim met sulfonamiden).

Als ongunstig zijn te noemen:

1. onverwacht toxische effecten. Hoe
meer fannaca gecombineerd, hoe
groter de kans op intoxicaties;

2. suboptimale werking t.g.v. geheel of
gedeeltelijk optredend antagonisme
(bij\\oorbeeld: chlooramphenicol of
tylosine met penicillines) ;

3. Superinfecties door het brede wer-
kingsspectmm bij tal van combina-
ties (enterococcen of pathogene gis-
ten zoals
Candida albicans);

4. stoornissen van de resorptie in het
darmkanaal;

5. stoornissen van het vitaminen-meta-
bohsme ;

-ocr page 394-

6. sensibilisatie van de gastheer door
het veelvuldiger contact met be-
paalde chemotherapeutica (penicil-
lines);

7. resistentie-inductie bij parasitaire
organismen door het veelvuldiger
contact dat zij hebben met bepaalde
chemotherapeutica;

8. onvoldoende immuniteitsontwikke-
ling door het niet gewenste biocide
effect van de combinatie;

9. verwaarlozing van de diagnostiek,
in de hand gewerkt door het ge-
bruik van combinaties met een
breed werkingsspectrum;

10. een onnodig dure vorm van het be-
handelen, daar in vele gevallen met
één chemotherapeuticum volstaan
kan worden.

Wanneer zijn combinaties van chemo-
therapeutica gewenst of zelfs noodzake-
lijk? Slechts bij
sommige chemothera-
peutica ter bestrijding van
sommige
ziekteverwekkende organismen is combi-
natie gewenst of zelfs noodzakelijk. Dit
geldt voor de chemotherapeutica,
die snel resistentie doen ontstaan zoals
bij streptomycine en in mindere mate
ook voor de overige aminoglucosiden
(kanamycine, gentamycine, neomycine).
Deze antibiotica kunnen daarom beter
in combinatie met penicillines of cefalo-
sporines worden gegeven. Onder de bac-
teriën zijn het \\\'ooral de enterobacteria-
ceae en stafylococcen die resistentie pro-
blemen kunnen geven. De kans op het
ontstaan van resistente varianten is ver-
der vooral groot bij langdurige toedie-
ning van chemotherapeutica zoals bij de
preventie van pluimvee coccidiose. Door
middel van het „shuttle program" of
door middel van combinatie van cocci-
diostatica tracht men in dit geval resis-
tentieproblemen te verhinderen.
Combinaties zijn verder verantwoord bij
zeer ernstige infecties gepaard gaande
inet bacteriaernien en toxinaemien
(vaak: veroorzaakt door gram-negatieve
bacteriën waai-van vooral Pseudomonas
infecties moeilijk te cureren zijn). Com-
binaties van bactericide werkende che-
motherapeutica verdienen dan de voor-
keur zoals ampicilline of carbenicilline
met gentamycine of polymyxinen. Een
goed keus is in zo\'n geval ook trimetho-
prim met
Sulfonamiden, mits het betref-
fende micro-organisme gevoelig is vooi\'
beide fannaca en de combinatie en
beide componenten bij de betreffende
diersoort een overeenkomstig farmaco-
kinetisch patroon bezitten. Ook bij en-
docarditiden wordt de voorkeur ge-
geven aan een multimedicamenteuze
bactericide therapie.

Bij het merendeel der infectieziekten
kan men echter \\\'olstaan met één cheino-
therapeuticum. Hoe smaller het spec-
trum, hoe beter. Een juiste diagnose-
stelling is dan echter wel vereist. Bij een
spoedeisende behandeling, wanneer geen
diagnosestelling mogelijk is, verdient een
niet-toxisch biocide chemotherapeuticum
met een breed werkingsspectrum de
voorkeur (zoals: ampicilline en daarvan
afgeleide derivaten als amoxycilline).
Wil men bij behandeling van patiënten
toch gebruik maken van een combinatie
van chemotherapeutica, dan moet men
eerst de pro- en contra argumenten kri-
tisch tegen elkaar afwegen. Een combi-
natie moet in ieder geval logisch, nuttig,
werkzaam en veilig zijn.

Hoe staat het nu met „Linco-Spectin, de
antibioticacombinatie met het ULTRA
spectrum". Allereerst, de tenn ultra-
spectrum is ons niet bekend.
Deze combinatie be\\at de antibiotica
lincomycine en spectinomycine.

Lincomycine

Lincomycine heeft een smal spectrum
dat enigszins gelijkt op dat van jjcnicil-
linc G. Het bezit overwegend bacterio-
stati.sche eigenschappen ten aanzien van
gram-positieve coccen en staven (MICI
waarden 0,1-0,5/ig per inl) ; enterobacte-
riaceae zijn vrijwel ongex-oelig (MIC
waarden: 10 - > 100
Mg per ml). De
werkzaamheid is minder dan die van pe-
nicilline G en de macroliden (erythro-
mycine, tylosine etc.). Bij hogere pH

-ocr page 395-

waarden neemt de werkzaamheid tcx?.
hl vitro kan het de werking van peni-
cillines en cefalosporines antagoneren.
Resistentie ontstaat via het méértraps-
principe. Stafylococcen kunnen vrij snel
resistent worden (is dan vaak gekruist
met maeroliden). Na parenterale toe-
diening worden hogere bloed- en weef-
selwaarden bereikt dan na toediening
per os. Na toediening op de nuchtere
maag is de resorptie vanuit het maag-
darmkanaal matig; bij aanwezigheid
van voedsel nog geringer. De verdeling
over de diverse vv\'eefsels is gunstig (te
vergelijken met chlooramfenicol). Het
antibioticum is weinig toxisch; dit geldt
ook \\oor ernstige nierpatiënten (extra-
renale uitscheiding voornl. met de gal).
Humaan medische indicaties: anaerobe
infecties en stafylococcen osteomyelitis.

Spectinomycine

Antibioticum dat in Nederland in de
humaan medische therapie niet wordt
toegepast. Het werkt vooral tegen gram-
negatieve en in mindere mate ook tegen
gram-positieve bacteriën. (MIC waar-
den variëren van 5-50 Mg per ml).
Enterobacteriaceae kunnen vrij snel
resistent worden tegen spectinomycine;
de resistentiefactor kan daarbij geco-
deerd zijn op R-pIasmiden (extra-chro-
mosale = episomale resistentie).

De resistente varianten bezitten vaak
een hoge resistentiegraad.
Spectinomycine wordt slecht geresor-
beerd vanuit het maagdarmkanaal.
Humaan medische indicaties zijn be-
perkt (in de V.S. voornamelijk gonorroe,
waarbij het parenteraal wordt gegeven).
De veterinair-medische indicaties voor
I.inco-Spectin zijn volgens de fabrikant:
dysenterie, hoest, coli- en salmonella-
infecties, vlekziekte, mycoplasma-infec-
des, arthritis, pneumonie...
Er zijn literatuurgegevens die een aan-
wijzing voiTnen dat bij dysenterie Doyle
deze combinatie beter werkzaam is dan
de afzonderlijke componenten.
Ten aanzien van de andere indicaties
zijn ons geen gegevens bekend. Aange-
zien beide antibiotica slecht vanuit het
maagdarmkanaal worden opgenomen
(premix; water oplosbaar poeder) lijken
indicaties als vlekziekte, arthritis, pneu-
monie e.d. nogal dubieus. Hetzelfde geldt
voor systemische infecties veroorzaakt
door
E. coli en Salmonella spp. (sepsis).
In de varkens- en kalverhouderij spelen
opfokziekten de belangrijke rol, waarbij
enterobacteriaceae als eerste groep van
ziekteverwekkers genoemd moeten wor-
den. Deze zijn gevoelig voor spectino-
mycine doch niet gevoelig voor linco-
mycine. De ontwikkeling van resistente
varianten is dan ook zeker te verwach-
ten. (zie onder spectinomycine)

I.ITERATUUR

Geneesmiddelen bulletin, 4, nr. 3 en 4, (1970).

Kabins, S. A.: Interactions among antibiotics and other drugs. J. Am. Med. Assoc.,
219, 206, (1972).

Man ten. A.: Tijdschr. Diergeneesk., 100, 46, (1975).

Man ten, A., in: „Algemene farmacotherapie. Het geneesmiddel in theorie en praktijk .
W. Lamme rs, F. A. N e 1 e m a n s, T. S i d e r i u s. Stafleu B.V., Leiden,
p. 110-191
1975. \'

5. Miert, .A. S. J. P. A. M. van: Multimedicamenteuze therapie: Geneesmiddelcombinatie-
preparaten en combinatie van geneesmiddelenpreparaten, speciaal m.b.t. de behandeling
van infectieziekten.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 37, (1975).

Repertorium Verpakte Geneesmiddelen, 19e editie. De Toorts, Haarlem, p. 259, 1976.

6.

-ocr page 396-

REFERATEN*)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de Bibliotheek
van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstr. 172, Utrecht, tel. (030^ 71 .i") 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

ONDERZOEK VAN E. COLI-STAMMEN GEÏSOLEERD UIT KALVEREN MET DIAR-
REE

Myers, L. L. M. and G u i n é e, P. A. M.: Occurrence and characteristics of enterotoxigenic
Escherichia coli isolated from calves with diarrhea. Infection and Immunity, 13, 1117, (1976)-

Er bleek een positieve correlatie te bestaan
tussen de aanwezigheid van het K 99-anti-
geen en de enterotoxigeniciteit (28 van 3,ï
ETEC-stammen bezaten K 99 tegen geen van
de 10 NETEC-stammen).

In het voorjaar van 1975 zijn 1004 E. coli-
stammen geïsoleerd uit faeces of darminhoud
van kalveren met diarree, nader onderzocht.
Van deze stammen was 80% afkomstig uit de
staat Montana, de rest uit 6 andere staten
van de U.S.A. In totaal bleken 124 van de
1004 stammen enterotoxisch te zijn op grond
van de ligated gut test in het kalf (12%).
Van deze 124 ETEC-stammen waren 114
onder te brengen in de 6 volgende serogroe-

(Vergeleken met Nederlandse gegevens
(Bijlsma, 1976, in druk; Dijkstra, on-
gepubliceerd) is er alleen overeenstemming
m.b.t. de groepen O 101 K 28, O 101 K 30
en O 9 K 35. Aangezien in het onderzoek
van Meijers en Guinee alleen over kal-
veren met diarree wordt gesproken en niet
over specifieke ziektebeelden is het lage per-
centage ETEG, n.1. 12%, dientengevolge zeer
waarschijnlijk te verklaren;
Ref.)

pen

ETEC

O 8 K 25

14

O 8 K 85

39

O 9 K 35

20

O 20 K ?

2

O 101 K 28

17

O 101 K 30

22

niet typeerbaar

10

J. F. Frik.

Geiten

DE urrWERKING OP GEITEN VAN EEN NAGEBOOTSTE „NEAR-FALLOUT"
Jones, B.: Simulerat nar-fallout och dess effecter pa getter.
Svensk Veterinär Tidning, 7,
281-284, (1976).

In aanvang een uitgebreide definitie van de
"near-fallout" en zijn gevolgen.
Om inzicht te verkrijgen in deze problema-
tiek met betrekking tot produktiedieren heeft
de auteur de "near-fallout" nagebootst met
kunstmatige fallout-partikeltjes, die aan gei-
ten werden aangeboden.

Met in- en uitwendige dosimeters werden de
radioactieve partikeltjes op hun weg door de
digestietractus gevolgd.

Onder „resultaten" worden de klinische symp-
tomen na opname beschreven, de veranderin-
gen in het bloed (A.F. omhoog en het fibrino-
geengehalte omlaag) en het sectiebeeld.
Met deze gegevens nu zijn volgens de auteur
risicoberekeningen mogelijk voor bijv. het
melkvee in een werkelijk „near-fallout" si-
tuatie.

A. Strietman.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de met

gespecialiseerde lezer. ■ , r i

Behalve vennelding van de naam/namen auteur(s), de oorspronkelijke titel (in hel hngels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voordien te worden
van een korte bondige - - door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar - - tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 397-

Residuen van geneesmiddelen werden bepaald
in bloed-plasma, ei-wit en dooier, gedurende
3 weken, nadat de kippen continu 8 dagen
lang via het drinkwater sulphamilamide, sul-
fadimidine, sulphaquinonaline of pyrimetha-
mine was verstrekt.

Het is gebleken dat er minstens 10 dagen
moet worden gewacht, nadat deze verbindin-
gen uit het bloed verdwenen zijn, om resi-
duen in eieren van behandelde kippen te ver-
mijden.

J. I. Terpstra.

Kip

RESIDUEN VAN GENEESMIDDELEN IN EIEREN, NA EEN BEHANDELING VAN
ACHT DAGEN VAN LEGGENDE HENNEN

Blom, L.: Residues of drugs in eggs after medication of laying hens for eight days. Acta
Vet. Scand.,
16, 396-404, (1975).

Proefdierkunde

DE PARABIOSE TECHNIEK BIJ ONDERZOEK NAAR DE TROPISCHE FUNCTIE
VAN ZENUWEN

Montgomery, A.: Parabiotic reinnervation: surgical technic and animal care. Laboratory
Animal Science,
25, 491-494, (1975).

Pariabiose is de vereniging van de bloed- en
weefselvochtcirculatie van twee individuen.
Siamese tweelingen zijn spontane parabionten;
hierbij is ook voor het eerst de mogelijkheid
van wederzijdse hormonale beïnvloeding
onderkend.

Spierdystrofie zou een gevolg kunnen zijn van
de verstoring van de trofische functie die een
zenuw heeft bij de spier die hij inner\\eert.
De implantatie van een normale zenuw in
een dystrofische spier en omgekeerd kan hier-
over uitsluitsel geven.

Bij muizen en hamsters zijn stammen bekend
waarin spierdystrofie voorkomt, namelijk res-
pectievelijk de 129/ReJ stam en de Coom-
behurst LG stam. Doordat beide stammen bo-
vendien inteeltstammen zijn, zijn de mogelijk-
heden voor een succesvolle parabiose opti-
maal.

De voorwaarden waaraan een parabiose moet
voldoen, beschreven in
Biotechniek, 11, 92-
99, (1972),
gelden vooral in dit geval; een
complicerende factor hier is dat de dieren
met spierdystrofie duidelijk kleiner zijn dan
de normale dieren. Het grootste dier bepaalt
in overwegende mate de verplaatsing van het
koppel zodat een goede bereikbaarheid van
eten en drinken een duidelijke voorwaarde is.
De zenuw die gebruikt wordt bij dit onder-
zoek is de N. peroneus, de operatie duurt on-
geveer 1 /a uur en de schrijver vermeldt bij
muizen 85% gelukte ingrepen voor perioden
tot 6 maanden toe.

M. J. Dobbelaar.

Rund

GRIEPPREVENTIE OP KALVERMESTBEDRIJVEN

Wunner, H.: Zur Grippevorbeugtmg in Kälber-Mastbetrieben. Tierärztl. Umschau, 31, 134,
(1976).

Schrijver vermeldt de maatregelen die hij op
een groot kalvermestbedrijf heeft genomen ter
preventie van steeds terugkerende ernstige
ademhalingsmoeilijkheden van virugene aard.
Antibioticabehandelingen preventief en cura-
tief hadden tot dan toe weinig resultaat en
de toepassing daarvan was oneconomsch.
Er werd geënt met een polyvalent virus vac-
cin (fa. Crookes Vet. Ltd) bevattend ge-
inactiveerde virussen: Para influenza 3;
Adenovirus type 3; Reovirus type 1; I.B.R./
I.P.V.-virus en B.V.D.-M.D.-virus.
Het beste resultaat verkreeg de auteur bij een
vaccinatie op de dag van aankomst en een
tweede enting na 10 dagen. De kalveren wer-
den circa 10 weken gehouden tot een af-
leveringsgewicht van ongeveer 160 kg. Ge-
durende die tijd werd driemaal een vitamine-
stoot gegeven en om de 2 dagen lucht-des-
infectie toegepast.

Ondanks de vaccinatie kwamen nog enkele
zeer lichte „griep"-gevallen voor. In het begin
van de mestperiode treden nogal wat onschul-
dige diarree gevallen op die men zorgvuldig
dient te behandelen om de antistofvorming
niet te benadelen.

Bij deze systematisch doorgevoerde vaccinatie
konden de vroeger veelvuldig voorkomende
ernstige pneumonie- en pleuritisgevallen ver-
meden worden. Er ontstond een veel gelijk-
matiger ontwikkeling van de kalveren. Een
beïnvloeding van de vleeskleur en de vlees-
kwaliteit door het vaccin werd niet waarge-
nomen.

M. Saes.

-ocr page 398-

Orchitis wordt meestal veroorzaakt door spe-
cifieke infecties of door trauma. In het alge-
meen wordt de haematogene infectie of de
ascenderende infectie vanuit het praeputium
als meest waarschijnlijk geacht. Hoewel
Ps-
pseudomallei
als verwekker van dergelijk
soort infecties niet op de eerste plaats staat,
werd op een bedrijf in Maleisië, waar melio-
idosis bij biggen voorkomt, bij 3 van de 15
biggen op oudere leeftijd orchitis gevonden.
De orchitis van een beer, van een varkens-
bedrijf in Temerloh, Pahang verliep als
volgt:

De eerste symptomen waren een acute pijn-
lijke zwelling van de rechter testikel, later
ook van de linker, gepaard gaande met alge-
meen ziek zijn en conditie-verlies. Bij sectie
werden sterk vergrote testikels en haarden in
de long gevonden. Uit alle organen kon
Ps.
pseudomallei
direct, of via een hamster-
passage, geïsoleerd worden. Het serimi van
de beer had een titer van 1:1280. Een titer
van 1:50, waarbij 50% agglutinatie op-
treedt, wordt als positief beschouwd. De
haarden in long, lever, lymfklier, testikel en
epidydimis bestonden uit een kaasachtige
necrose met daaromheen bindweefsel. Op
plaatsen in de organen waar veel van deze
haarden bij elkaar zaten, was het orgaan erg
gedestrueerd en verhangen door „ontste-
kingsweefsel".

Ps. pseudomallei werd o.a. uit drinkwater
voor dieren en grondmonsters geïsoleerd in
alle delen van Maleisië. Dat een infectie tot
stand kan komen, kan men zich gemakkelijk
voorstellen van een bacteriële verwekker, die
zo ubiquitair voorkomt. In Maleisië is een
orchitis veroorzaakt door
Brucella suis of
door
Ps. pseudomallei een gewone zaak.

D. G. Groothuis.

Varken

EEN GEVAL VAN ORCHmS BIJ EEN BEER VEROORZAAK\'1\' DOOR PSEUDO-
MONAS PSEUDOMALLEI

Joseph, P. G., M a h e n d r a n a t h a n, T. and Anwar, M.: Zbl. Vet. Med., B 21, 152-
158, (1974).

SNUITWRIJVEN, EEN ONDEUGD BIJ AFGEWENDE BIGGEN

Allison, G. J.: Snout-rubbing as a vice in weaned pigs. Vet. Rec., 98, 254-255, (1976).

Een toom biggen van zuiver Brits Saddle-
back-bloed werd bij het afwennen tesamen ge-
bracht met een toom ongekleurde biggen van
een kruising Brits Saddleback x Large White.
Alle biggen met zwarte vlekken werden door
de andere biggen (van beide tomen) met de
snuit zodanig hard gewreven over de zwarte
delen dat er laesies ontstonden, die gepaard
gingen met ulceratie en necrose van de spier-
lagen. De laesies waren niet bloederig en
deden ogenschijnlijk geen pijn. Pas nadat de
biggen in een volledig donker hok werden ge-
bracht kon de ondeugd worden gestopt.
Per ongeluk werd een bovendeur van het don-
kere hok enige uren open gelaten, wat tot
gevolg had dat bij de meest aangetaste big
het peritoneum werd verscheurd, wat de dood
ten gevolge had.

H. Sorgdrager.

Voedingsmiddelenhygiëne

Hn TERESISTENTIE VAN BEPAALDE B.^G. CEREUS-SOORTEN

B r a d s h a w, J. G., P e e 1 e r, J. M\'. and \'I\' w e d t, R. M.: Heat resistance of ileal loop reac-
tive
Bacillus cereus strains isolated from commercially canned food. Appl. .Microbiol., 30, 94.3-
945, (1975).

Het micro-organisme dat uit volksgezondheids
oogpunt het belangrijkste is voor de conser-
ven-industrie is
Cl. botulinum. Andere spore-
vormers die een voedselvergiftiging kunnen
veroorzaken hebben — omdat zij in het alge-
meen minder hitte resistent zijn dan
Cl. bo-
tulinum
— slechts weinig aandacht gekregen.
De auteurs onderzochten 6 isolaten (2 stam-
men) van
B. cereus (lactose positieve varian-
ten) geïsoleerd uit een partij (onder-) ver-
hitte blikken soep op hitte resistentie.
5 Van de 6
B. cereus stammen kwamen over-
een met de hitte resistentie parameters, die
eerder werden beschreven: Diiio = 5-5,5 min.
(2 = 9,7-10) in gedestilleerd water.
Een enkele literatuur\\ermelding gaat veel
lager: Dioo = 0,8 min. of hoger Duo =
11,5 min.
Di:!.5 4 h en Duo - 0,25,

-ocr page 399-

De Di2i voor de Cl. sporogenes groep (in-
clusief PA 3679) is 1,5 min.
De 6e stam had daarentegen een D 121.1 waar-
de van 2.35 (2 = 7,9).

De thermische inactiveirng van isolaten uit de
2 stammen na hitte-stress vetoonden geen sig-
nificante verandering (ook niet na bewaring
voor 1 /s jaar) in de hitte resistentie met de
moeder-cultures.

De auteurs menen dat dit een verdere aan-
wijzing is dat de hitte resistentie van
B. ce-
reus
phenotypisch is.

Beide stammen gaven een positieve reactie in
de "ligated ileal loop".

H. Mol.

DE INVLOED VAN HET KIEMGETAL VAN HET SPINCHILER WATER OP HET
KIEMGETAL VAN HET DOOIWATER VAN DIEPVRIESHAANTJES

Notermans, S., Schothorst, M. van en Kampelmacher, E. H.: Die Fleisch-
witrschaft,
8, 1087-1090, (1975)

Door de auteurs wordt aangenomen dat alleen
kiemen in het dooiwater of die van het
karkas afgespoeld kunnen worden, een po-
tentieel gevaar voor de consument betekenen.
Bij de afspoelmethode wordt het ontdooide
karkas met zijn dooiwater in een bepaalde
hoeveelheid water geschud. Het kiemgetal
van het dooiwater en het afspoeldooiwater
bleken nauw met elkaar gecorreleerd te zijn.
Bij het onderzoek werd zowel van het totaal
aantal aanwezige kiemen als van indicator
kiemen gebruik gemaakt.

Er bleek geen verband te zijn tussen het kiem-
getal van het spinchillerwater en dat van het
dooiwater, c.q. afspoeldooiwater. Zelfs niet
als het kiemgetal van het spinchillerwater
aanzienlijk verhoogd werd.
Bij met
E. coli KI2 besmet spinchilllerwater
was deze kiem slechts zeer beperkt in het

dooiwater van het karkas terug te vinden.
Op het afsterven van
E. coli en Klebsiella, na
een kunstmatige besmetting van de haantjes
na de ontvedering, had het invriezen weinig
invloed.

Uit dit onderzoek blijkt dat kiemen die tijdens
de slachthandelingen op de huid van het be-
treffende pluimvee (in dit geval haantjes van
1 kg) worden gebracht hier sterk aan hechten
en door het invriezen nauwelijks afsterven.
Op kiemen die in de spinchiller de haantjes
besmetten (in de waterfilm rond het karkas
tercht komen) heeft het invriezen een sterk
reducerende invloed.

Het dooiwater kiemgetal wordt dus vooral
bepaald door de kiemen die tijdens de slacht-
handelingen op het karkas komen en niet
door het kiemgetal van het spinchillerwater.

G. ]. A. de Wilde.

STAPHYLOGOCCUS AUREUS IN VLOEIBAAR HEEL EI

N g, H. and Garibaldi, J. A.: Death of Staphylococcus aureus in liquid whole egg near
pH 8.
Appl. Microbiol., 24, 782-786, (1975).

Schaal en membranen beschermen de inhoud
van het ei effectief tegen besmetting.. Vloei-
bare eiprodukten zoals „vloeibaar heel ei"
missen deze barrière tegen infectie met al of
niet pathogene micro-organismen en zijn daar
dan ook erg gevoelig voor.
Salmonella spp.
zijn voldoende hitte gevoelig om bij goede
pasteurisatie afgedood te worden,
maar Staph,
aureus
is meer hittebestendig.
De auteurs hebben nagegaan wat de over-
levings- en groeimogelijkheden zijn van de
Staph, aureus stammen S30A en SG8A in
„vloeibaar heel ei" en welke rol de pH en
het enzym lysozym hierbij spelen. Het bleek
hen dat bebroeding en agitatie van het „vloei-
baar heel ei" na kunstmatige besmetting met
de
Staph, aureus stammen deze minder levens-
vatbaar maakte.

Door het schudden steeg de natuurlijke pH
van ca. 7.2 tot 8.0-8.2 door verlies aan
CO2.
Werd deze pH stijging verhinderd door toe-
voeging van een buffer, dna groeiden de
Staph, aureus stammen wel normaal.
Proeven met eigeel en Ovalbumine, conal-
bumine en lysozym in verschillende combina-
tise toonden aan dat lysozym de voor dit
effect belangrijke component was. Het dode-
lijk effect was echter niet afkomstig van de
bacteriolytische werking, maar van de sterke
basiciteit, van het molecuul. Dit wordt door
de auteurs aannemelijk geacht omdat de bac-
teriolytische werking van lysozym zijn opti-
mum heeft bij pH 7 en omdat het niet en-
zymatische basische polypeptide protamine
sulfaat dezelfde werking heeft van
Staph,
aureus.
De auteurs veronderstellen dat door
de pH stijging de bacteriecel negatief ge-
laden worden en met de positieve moleculen
zoals lysozym en protamine sulfaat een com-
plex vormen en zo agglutineren.

H. Mol.

-ocr page 400-

De epitheliogenesis imperfecta wordt om-
schreven als een congenitale, erfelijke aandoe-
ning, die zowel klinisch als histo-pathologisch
gekarakteriseerd wordt door een discontinuï-
teit van het bedekkende epitheel.
Na een literatuuroverzicht over het voorkomen
en het klinisch beeld bij de diverse diersoor-
ten, wordt een geval beschreven van een
vrouwelijke, zwarte Labrador pup uit een
nest van 10 pups, waarbij op de rechter voor-
poot haren en epidermis afwezig waren tot cir-
ca.
S\'/q cm boven de carpus, vanaf proximaal
gerekend.

Uit het microscopisch onderzoek van biop-
sieën, genomen uit het aangrenzende normale
huidgedeelte, de overgangszone en het gelae-
deerde gebied zelf, komt naar voren, dat er
een abrupte overgang optreedt van een zone
met normale epidermis en follikels naar een
gebied met granulatieweefsel, geen bedekkend
epitheel, en een afwezige basaalmembraan en
stratum germinativum.

In het grensgebied zijn slechts enkele lege of
cysteuze follikels waarneembaar. In het defect
zelf ontbreken ze volledig.

Uit de literatuur blijkt verder, dat er binnen
de verschillende diersoorten weinig verschil
optreedt wat betreft het macroscopisch beeld.
Ook histologisch wordt een opmerkelijk con-
stant beeld gevonden.

De aandoening wordt bij het paard, rund en
varken als erfelijk beschouwd op basis van een
enkelvoudig autosomaal recessief gen. Bij de
hond is dit als zodanig niet bekend.

7\'. Willemse.

Ziekten van het Kieine Huisdier

EPITHELIOGENESIS IMPERFECTA BIJ EEN ZWARTE LABRADOR PUP

OLD DOG ENCEPHALITIS EN DEMYELINISERENDE ZIEKTEN BIJ DE HOND

Adams, J. M. et al: Old dog encephalitis and demyelinating diseases. Vet. Pathol, 12, 220-
226, (1975).

Old dog encephalitis is een demyeliniserende
encephalitis van volwassen honden, geken-
merkt door uitvalsverschijnselen van het
zenuwstelsel. Dikwijls worden ataxie, cirkel-
bewegingen en blindheid gezien. Het zou een
model kunnen zijn voor demyeliniserende
encephalomyelitis van de mens, zoals multi-
pele sclerose (M.S.) en de subacute sclerose-
rende panencephalitis (S.S.P.). De old dog
encephalitis wordt wel in verband gebracht
met hondeziekte (Carré). In een aantal ge-
vallen werd het virus van Carré geïsoleerd.
Bij infectieproeven gehikte het echter niet
Carré-verschijnselen op te wekken bij de ge-
injicecrde dieren, fretten en jonge honden.
Behalve Carré zouden dan misschien ook
andere oorzaken mogelijk zijn. Immunolo-
gisch is er een relatie tussen Carrévirus en
mazclenvirus. In M.S. patiënten kon men
verhoogde antimazelen titers aantonen. Het
voorkomen van een neuritis van de N. opti-
cus als eerste verschijnsel van M.S. maakt de
hond met Carré een geschikt model voor
M.S., omdat bij de hond bij chronische (la-
tente) vormen van Carré ook dikwijls een
neuritis van de N. opticus wordt gezien.
Opmerkelijk is dat de auteurs nauwelijks in-
gaan op de
Pathogenese van de demyelini-
satie. In Ohio heeft men ontdekt dat bij
Carré de dcmyelinisatie ontstaat door een
autoimmuun reactie. Koestner vertelde
hierover reeds in 1973 op een internationaal
congres van veterinair pathologen. Omdat
myeline uit celmembranen is opgebouwd en
het Carrévirus zich ter hoogte van de cel-
membranen zou vermeerderen, zouden anti-
lichamen niet alleen tegen het virus maar
ook tegen antigenen van de eigen membra-
nen gevormd worden
(Ref.).
In dit onderzoek werden 9 honden met old
dog encephalitis vergeleken met M.S. patiën-
ten en patiënten met S.S.P. De 9 honden
waren alle volwassen (2 jaar of ouder),
blind, vertoonden demyelinisatie, perivascu-
laire ontstekingsinfiltraten en intraniicleaire
insluitlichaampjes zoals bij Carré. De peri-
vasculaire infiltratcn waren mononucleair en
bevonden zich in de grijze en in de witte
stof. Hier en daar werden haardjes met glio-
sis en incerkernige rcuscellen gezien.
Deze veranderingen kwamen overeen met
M.S. en S.S.P.; ook hierbij werden soortge-
lijke insluitlichaampjes gevonden. In M.S.
waren de gebieden met demyelinisatie echter
scherper begrensd dan in Carré en S.S.P.
Gewezen werd op het belang van de neuritis
van de N. opticus in de gevallen van de hond
en de mens. Bij 78 menselijke patiënten met
neuritis van de N. opticus werden in 58%
na \\erloop van tijd andere verschijnselen
van M.S. waargenomen. Diagnostisch onder-
zoek bij dc hond zou een volledig onderzoek
van de liquor moeten inhouden aangevuld
met serologische tests voor Carré antilicha-
men van liquor en serum.

E. Gruys.

-ocr page 401-

Werkend in een geïsoleerd gebied in een ont-
wikkelingsland is het gebruik of liever mis-
bruik van medicijnen in het algemeen en van
antibiotica in het bijzonder nauwelijks meer
opvallend.

Een patient met „koorts" zoii alleen al de
„bibbers" behoren te krijgen als hij zou be-
seffen, dat volgens de hem voorgeschreven
recepten slechts nog redding mogelijk is door
het toedienen van een ruime sortering medi-
camenten, die ,,trefzekerheid" garanderen.
Het overmatig gebruik is overigens wel be-
grijpelijk, immers onderzoek- en hehande-
lingsomstandigheden zijn gebrekkig. Er be-
staan nauwelijks of geen behoorlijke labora-
toriumfaciliteiten. Het zou dan ook van
weinig praktisch inzicht getuigen om ter
voorkoming van gevaarlijk medicijnen ge-
bruik een dergelijke gang van zaken fel —
hoewel wetenschappelijk verantwoord — te
bekritiseren.

In de tropische diergeneeskunde ligt het ge-
makkelijker: daar kan men veelal door min-
der aandacht aan de therapie te besteden
zich voornamelijk toeleggen op de diergezond-
heidszorg en dierziektepreventie, hetgeen rea-
liseerbaar is, omdat er gelukkig meer voor de
hand liggende argumenten voor veel aan-
dacht voor preventie in de diergeneeskunde
bestaan.

Dit alles kwam bij mij op toen ik nadacht
over de feitelijke inhoud van een advertentie
in het Tijdschrift: „LINCO-SPECTIN de
antibioticum combinatie met ultra spectrum".
Zoals een goede advertentie beoogt had ik
er langer dan gewoonlijk naar gekeken. Waar-
schijnlijk mikt de advertentie op de „limit-
ing factor" in het werk van de Nederlandse
prakticus: tijdgebrek, liever geen uitgebreid
onderzoek, voorkeur voor snelle en gemakke-
lijke preparaten, dus geen monsters nemen,
versturen, resultaten afwachten, etc., als het
zó óók kan. Bovendien om nog een extra

visite in rekening te moeten brengen......,

nee...... beter direct een „Ultra" breed

spectrum antibioticum toepassen, want: „voor
de behandeling van vele aandoeningen geven
breedspectrum antibiotica niet meer het ge-
wenste resultaat"
(citaat).

En om niet ingewikkeld te doen, gebruikt U
het eigenlijk maar altijd, of het nu om een
zeer specifieke infectie zoals vlekziekte gaat
(vernoemd: motief: resistentie) of om een
niet te definiëren pneumonie (vernoemd; mo-
tief: geen differentiaal diagnostiek en resis-
tentie?), immers
„nu er een Ultraspectrum
antibioticum beschikbaar is moet die keus
niet moeilijk meer zijn",
(citaat)

Het feit, dat een bonafide industrie als Up-
john deze advertentie commercieel verant-
woord beschouwt, leidt tot een conclusie, die
ver\\-elend, maar mogelijk wel waar is: het is
niet onmogelijk, dat er in Nederland een be-
langrijke professionele bijdrage geleverd
wordt aan de onnodige toeneming van resis-
tenties. In combinatie met een daling van
de inzet kan dit een — haast letterlijk - -
moordend synergisme gaan betekenen.
Natiuirlijk is het probleem van antibiotica
misbruik niet te stuiten door het weigeren
van dergelijke advertenties integendeel

—, evenmin zou het wijzigen van de adver-
tentietekst daar een bijdrage toe kunnen vor-
men. Toch blijft het jammer, dat ,,het Tijd-
schrift", dat op zoveel plaatsen hoog gevsaar-
deerd wordt (Quarterly Issue), op deze wijze
een symptoom van zwakte vertoont, die m.i.
een waarschijnlijklieidsdiagnose a distance
permitteert.

Daar ik me om een complex van redenen
praktisch uitsluitend met dierziektepreventic-
in-de-ruimste-zin-van-het-woord kan bezig-
houden voel ik, dat ik mogelijk niet .geheel
aan de vergelijking met de beste stuurlui aan
de wal ontkom. Toch hoop ik, dat deze op-
merkingen bij mogen dragen aan de nood-
zakelijke discu.ssie over dit levens-belangrijke
onderwerp.

Hon-y-soit qui mal y pense; met vriendelijke
en collegiale groeten uit Peru,

L. F. Mol.

Tarapoto (San Martin), Perii, 30 april 1976.

INGEZONDEN1!

Voor en tegen van het gebruik van combinaties van antibiotica

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten de verantwoor-
delijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 402-

Naschrift

Geachte redaktie,

Naar aanleiding van de reactie van collega
L. F. M
O 1 uit Peru op de Linco-Spectin ad-
vertentie in het Tijdschrift van 1 maart 1976
het volgende:

Wij zijn het eens met een aantal opmerkin-
gen die collega L. F. Mol vermeldt in zijn
schrijven.

Het stellen van een juiste diagnose kan inder-
daad de kansen op snelle resistentievorming
verminderen.

In veel gevallen kan de prakticus een beroep
op een aantal waardevolle smalspectrum en
specifiek op bepaalde indicaties gerichte anti-
biotica doen.

Het probleem is dat de prakticus meer en
meer met menginfecties en aspecifieke vormen

van bepaalde aandoeningen geconfronteerd
wordt.

Gezien het economisch belang is vooral bij
varkens en kalveren een snelle en doeltreffen-
de behandeling noodzakelijk.
Dit maakt de taak van de prakticus er niet
gemakkelijker op.

Toch zijn wij van mening dat de combinatie
Linco-Spectin verantwoord is.
Met deze combinatie is aanzienlijk minder
kans op resistentievorming, (dit gezien in het
licht van het vele researchwerk dat met deze
combinatie verricht werd) dan met de ontel-
bare mixen van
3, 4 en zelfs meer antibiotica
die heden op de Nederlandse markt ter be-
schikking van de dierenarts staan.

R. Vandenhende.

Ede, (Upjohn Ned.), 27 juU 1976.

Over het slachten en keuren van ziekelijk afwijkende dieren

Geachte Redaktie,

In noodgedode of gestorven slachtdieren moe-
ten in een inrichting als bedoeld in artikel 23
van het Eisenbesluit van de Vleeskeuringswet
— dit is de noodslachtplaats — geslacht wor-
den.

De reden hiervoor is verspreiding van smet-
stof in of bezoedeling van slachtruimten,
waarin gezonde dieren geslacht worden, te
voorkomen.

Vlees afkomstig van in noodgeslachte of ge-
storven slachtdieren wordt geacht kwalitatief
niet aan de eisen te voldoen, welke aan on-
voorwaardelijk goedgekeurd vlees gesteld
mogen worden. Uitzondering hierop is vlees
van dieren welke in nood gedood zijn omdat
ze door een ongeval ernstig waren getroffen
of welke gevaar opleverden voor de omge-
ving.

Vlees van ernstig zieke dieren en van wrakke
dieren kan eveneens niet voor onvoorwaarde-
lijk goedkeuring in aanmerking komen. Vlees
van deze dieren is derhalve — en terecht —
niet beter te achten dan dat van slachtdieren
die omdat ze in onmiddellijk dreigend levens-
gevaar verkeerden in nood gedood zijn. Ook
is de kans op verspreiding van smetstof of
bezoedeling van de slachtruimten door ernstig
zieke of wrakke dieren niet of nauwelijks
kleiner te achten dan dat bij in nood-gedode
slachtdieren het geval is. De plaats waar deze
dieren geslacht behoren te worden is dan ook
de noodslachtplaats.

Afwijkende niet ernstig zieke dieren, waarbij
de mogelijkheid van verspreiding van smet-
stof of bezoedeling van ruimten niet is uit te
sluiten zouden in een speciaal daarvoor be-
stemde ruimte geslacht moeten worden.
Dieren waar^•oor geen onvoorwaardelijke ver-
gunning tot slachten kan worden afgegeven
behoren door een keuringsdierenarts levend
onderzocht te worden.

Hierdoor kan deze een beter inzicht in de
aard en omvang van de ziekte of geconsta-
teerde afwijkingen verkrijgen. Hij kan dan
een scheiding maken in:

1. dieren die ernstig ziek zijn;

2. afwijkende slachtdieren waarbij mogelijk
smetstof verspreid of ruimten bezoedeld
kunnen worden;

3. dieren met geringe plaatselijke of alge-
mene stoornissen.

Dieren met geringe plaatselijke of algemene
stoornissen behoren geslacht te worden in de
slachtruimte voor dieren waarvoor een on-
voorwaardelijke vergunning tot slachten
wordt afgegeven. Immers het vlees van deze
dieren kan op dezelfde wijze voor goedkeuring
in aanmerking komen als dat van slachtdieren
waar\\oor een onvoorwaardelijke vergunning
tot slachten is afgegeven. Terwijl ook de kans
op bezoedeling of verspreiding van smetstof
niet groter is.

Indien voor slachtdieren, waarbij de moge-
lijkheid van verspreiding van smetstof en/of
bezoedeling van de slachtruimte niet is uit te
sluiten, geen afzonderlijke slachtruimte be-
schikbaar is, dient de keuringsdierenarts te

-ocr page 403-

beslissen of deze dieren in de „normale"
slachthal dan wel in de noodslachtplaats ge-
slacht moeten worden. Dit afhankelijk van de
kans op verspreiding van smetstof of bezoede-
ling van de ruimte.

Daar de kans op bezoedeling van de nood-
slachtplaats door ernstig zieke of wrakke die-
ren nauwelijks kleiner is te achten dan door
dieren die wegens ziekte in nood zijn ge-
dood of die gestorven zijn, is niet goed in
te zien waarom de noodslachtplaats voordat
deze ernstig ziekte dieren daaraan geslacht
mogen worden deze eerst gereinigd en ont-
smet moet worden, indien dit niet geldt voor
de in noodgedode zieke of gestorven slacht-
dieren. Er is geen reden om voor deze beide
categorieën een verschillende handelwijze in
te voeren.
Wel verdient het aanbeveling na
elke slachting in de noodslachtplaats deze te
reinigen en te ontsmetten.
Gezien bovenstaande zouden de slachtdieren
onderverdeeld kunnen worden in:

A dieren: dieren waarbij voor het slachten
geen afwijkingen worden waargenomen en
waarvoor een on\\oorwaardelijke vergun-
ning tot slachten kan worden afgegeven.
B dieren: dieren waarbij bij de keuring voor
het slachten afwijkingen worden waarge-
nomen welke van geringe plaatselijke be-
tekenis zijn of welke duiden op een ge-
ringe stoornis in de algehele gezondheids-
toestand.

C dieren: ernstig zieke of wrakke dieren.

D dieren: in noodgedode dieren welke gedood
zijn omdat ze door een ongeval ernstig
waren getroffen dan wel omdat ze gevaar
opleverden voor de veiligheid van per-
sonen of goederen.

E dieren: dieren in noodgedood, welke door
ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar
verkeerden.

F dieren: gestorven slachtdieren, welke naar
het oordeel van de keuringsdierenarts nog
voor slachting in aanmerking komen.

Ten aanzien van deze categorieën zou de

meest gunstige keuringsbeslissing mogen zijn:

A dieren: goedkeuring, geschikt voor export;

B dieren: goedkeuring, alleen voor binnen-
land ;

C dieren: voorwaardelijke goedkeuring onder
voorwaarde van verkoop in het klein onder
toezicht (V.G.T.) ;

D dieren: goedkeuring, alleen voor binnen-
land;

E dieren: voorwaardelijke goedkeuring onder
voorwaarde van sterilisiatie;

F dieren: voorwaardelijke goedkeuring onder
voorwaarde van sterilisatie;

A. F. ter Schure.

Tilburg, 23 augustus 1976.

BOEKBESPREKING

.\'\\NIMAL HEALTH YEARBOOK - 1975

De Redaktie van dit tijdschrift vestigt de
aandacht op het onlangs verschenen „Animal
Health Yearbook - 1975", - ditmaal overi-
gens in enigszins verkorte vorm -uitgegeven
door de F.A.O., W.H.O., O.LE. (Animal
Health Service Animal Production and
Health Division.

In de „introduction" staat het volgende ver-
meld:

"The Sixteenth Session of the FAO Confe-
rence, held in 1971, decided for budgetary
reasons that during the biennium 1972/73 the
Animal Health Yearbook should be publish-
ed in a reduced form. It has been necessary
therefore to exclude several diseases from the
tables. The diseases concerned are mainly
those which usually show litte variation of
reported incidence from year to year. As
soon as funds are available, a series of sepa-
rate reports wil be issued on the world dis-
tribution of these conditions and other rele-
vant subjects. Meanwhile, readers are re-
ferred to previous editions of the Yearbook.
Reported changes, however, are mentioned
in the article on "Changes in the Livestock
Disease Position", as on previous occasions.
Several changes have been introduced in the
presentation of the Yearbook both for the
convenience of readers and in order to in-
clude as much information as possible tmder
the reduced format".

Het bevat uitgebreide in tabellen weergege-
ven overzichten van de belangrijkste dier-
ziekten over de gehele wereld verspreid.
Het is in Nederland verkrijgbaar bij N.V.
Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9, Den
Haag en is desgewenst bij de Redaktie var
dit tijdschrift ter inzage.

-ocr page 404-

.^m Donnerstag, dem 21. Oktober 1976, fin-
det um 14.00 Uhr im Zentralen Lehrgebäude
auf dem Westfalenhof, Bijntevveg 17, das 14.
Gachgespräch über Geflügelkrankhciten statt.
Themen

1. F. H e u n e r, Bonn: ,,Novellierung des
AMG und LMBG — Bedeutung für die
Geflügelpraxis".

2. G. B e h m, Bonn: „Wirkstoffeinsatz im
Rahmen der Neufassung der Futtermittel-
gesetzgebung".

3. H. B e c h t und M. Nick, Glessen: „Das
Virus der infektiösen Bursitis des Huh-
nes".

E. Weiss und 1. Käufer, Glessen:
,,Pathogenese der infektiösen Bursitis des
Huhnes".
5. ,,Aktuelles aus der Praxis".
Anmeldungen sind an das Institut für Ge-
flügelkrankheiten, Bünteweg 17, 3000 Han-
nover-Kirchrode, bis zum 18 Oktober 1976
zu richten.

4.

CONGRESSEN

14. FACHGESPRÄCH ÜBER GEFLÜGELKRANKHEITEN (A)

TAGUNG DER FACHGRUPPE „TIERSEUCHENRECHT" DER DVG (A)
28. und 29. Oktober 1976 in 3000 Hannover.

Tierärztliche Hochschule, Bischofsholer Damm

Thema: Die silvatische Tollwut — ein Tierseuchenproblem

Tagungsprogramm

Donnerstag, 28. Oktober 1976

Eröffnung und Begrüssung;

1. Themenkreis: Vorkommen und Bedeu-
tung der Tollwut.

1.1. R o j a h n, Bonn: Vorkommen der
Tollwut in der Bundesrepublik Deutsch-
land.

1.2. S c h o o p, Tübingen; Vorkommen der
Tollwut ausserhalb der Bundesrepublik
Deutschland.

1.3. Weinhold, Berlin: Bedeutung der
Tollwut als Zoonose.

1.4. Q u a n d e r, Düsseldorf: Bedeutung
der \'l\'ollwut aus sozioökonomischer
Sicht.

1 .,5. V. Brauns c ht w c i g, Güttingen: Die
Tollwut - ein .Jagdjjroblcm ?

1.6. Podiumsdiskussion zum Themcn!;reis 1 ;
Leitung, Eckerskorn, Bonn.
Mittagspause.

2. Themenkreis: Wissenschaftliche Fragen
der Tollwut.

2.1. Schneider, Tübingen: Zur Ätiologie
der Tollwut.

Wachendörfer, Frankfurt: Mög-
lichkeiten der Schutzimpfung von Füch-
sen.

2.3. Schulze, Ahnsen (Hannover): Pro-
bleme aus der Sicht des Tierschutzes,
insbesondere zur Bekämpfung der Wild-
tollwut.

2.4. Podiumsdiskussion zum Themenkreis 2.
Leitung: Mussgay, Tübingen.

3. Themenkreis: Massnahmen zur Be-
kämpfung der Tollwut.

3.1. Zinn, Wiesbaden: Bekämpfung der
Tollwut bei Haustieren.

3.2. K u w e r t, Essen; Bekämpfung der
Tollwut beim Menschen.

3.3. Rohrs, Hannover: Zur Ökologie des
Fuchses und siener Beutetiere.

3.4. M o e g 1 e, Tübingen: Bekämpfung der
Tollwut beim Wild.

3.5. Podiumsdiskussion zum Themenkreis 3.
Leitung: K 1 e t t, Mainz.

Um Anmeldung bis spätestens 15. 10. 1976
wird gebeten an: Dr. Rojahn, Bundesminis-
terium f. Ernährung, Landwirtschaft und
Forsten, Rochusstrasse 1, 5300 Bonn-Duis-
dorf.

2.2.

Basel
(Schweiz).

.Anmeldeformulare sind schriftlich anzufor-
dern bei Dr. Chr. Uehlinger, Reinacherstr.
20, CT 4142 Münchenstein (Schweiz).
Eine frühzeitige Anmeldung ist unbedingt er-
forderlich, da die Teilnehmerzahl beschränkt
ist.

22. JAHRESTAGUNG DER DEUTSCHSPRACHIGEN GRUPPE DER WSAVA (A)

Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG
4._6. November 1976, Hilton-Hotcl,

Vorläufiges Tagungsprogramm

1. Generalthema: Katzenkrankheiten

K. Arbeiter, Wien: Genitalerkrankungcn

bei der Katze.
P. Bartels, Frankfurt: Die Verwendung
eines Zusatzgerätes zum Cavitron zur Auf-
lösung von Konkrementen in der Urethra
des Katers.

-ocr page 405-

p. Bieri, Bern: Die Diagnose von Nieren-
erl<rankungen bei der Katze.

R. F a n k h a u s e r, Bern: Neuropathologi
sehe Befunde bei sog. feliner infektiöser
Peritonitis (FIP).

P. H a u s e r, I.ausanne: Die Anwendung der
Mini-DCP-Platte bei der Katze.

A. Heller, Zürich: Vetalar-Vetranquil-
anästhesie bei der Katze.

C. Horzinek, Utrecht: Neuere Ergebnisse
zur Ätiologie und Prophylaxe von Virus-
infektionen der Katze.

A. K r ä h e n m a n n, Zürich: Ophthalmolo-
gische Probleme in der Katzenpraxis.

M. I.. a z a r o w i c z, Basel: Serologische Un-
tersuchungen über feline Picorna- und Her-
pesviren.

G. L o 11, Zürich: Maldigestion und Mal-
absorption bei der Katze.

Tb. Persdorf, Mainz: Dyspnoe bei der
Katze.

P. o n Roll, Basel: Parasitologische Unter-
suchungen bei der Katze unter besonderer
Berücksichtigung der l\'oxoplasmose.

W. V o 1 c k a r t, Göppingen: Enterale Spi-
rillen der Katze.

G. Wagner imd W. K ü p p e r, Haimover:
Conjunctivitis purulenta der Katzenwelpen.

2. Generalthema: Freie praxisnahe Vorträge

P. Bartels, Frankfurt: Ein Hinweis zur
Naht von Skalpierwunden am Unterkiefer.

,J. Baxter, heeds und H. Weniges,
München: Kryochirurgie.

J. B i n z e n e g g e r, Zürich: Elektromyo-
graphie in der Kleintierchirurgie.

\'I\'h. David, Wien: Kunststoffgelenkprothe-
sen bei Kleintieren, Erfahrungen mit Kunst-
stoff-Knie- und -Hüftgclenksprothesen nach
einem Jahr.

Th. David, Wien: Ersatzoperation bei Pa-
ralyse des N. fibularis.

O. D i e t z, Berlin: Behandlungsresultate
nach der operativen Behandlung der Osteo-
chondritis dissecans im Schultergelcnk.

E. E i s e m c n g e r, Wien: Conncll 201 - -
ein praxisgerechter Narkoseapparat.

F. E h r e n s p e r g c r und M. S u t e r, Zü-
rich: Radiculitis toxoplasmatica bei Hund.

W. E r h a r d t, D. S t ä n g e r al., Mün-
chen: Die Hypnorm-Hypnodil-Narkose beim
Hund.

H. J. Flasshof, Bad Kissingen: Beitrag
zur Diagnostik eines Laktasemangels.

H. J. F i c u s, Bremen; Die Röntgeneinrich-
tung in der Kientierpraxis, Anforderung
und Realität.

U. Freudiger und B. B i g 1 e r, Bern; Die
Diagnose der chronischen exokrinen Pan-
kreasinsuffizienz mit dem P.\\BA
-\'l\'est.

P. G o n i n, Thun; Bericht über operativ ver-
sorgte Fälle von Hüftluxationen (mit

Toggle-pin).

E. Henschel, Berlin; Asynchrones Län-
genwachstum der Ossa antebrachii und
seine Wirkung auf die Articulatio cubiti
beim Hund.

G. Kasa und F. K a s a, Lörrach: Exzisions-
raffung zur Behebung eines Entropiums
beim Chow-Chow.

U. K o b e r, Biberach; Einsatzmöglichkeiten
eines staphyloziden Antibiotikums Fucidine
(Fusidinsäure) in der Kleintierpraxis.

H. J. Koch, Birkenfeld: Planung, Bau und
Einrichtung einer Kleintierklinik.

P. K ü c h 1 e r, Bern; .Mlergieteste beim
Klein tier.

W. Küpper, M. W a n n s k e et al., Han-
nover; Experimentelle Untersuchungen am
reaktiven Pseudarthrosemodell des Hunde-
radius.

R. L e i m b e c k, Bad Kissingen; Mykosen
bei Hund und Katze.

K. L o e f f 1 e r und V. Richter, Hohen-
heim; Rassenmerkmale des Hundebeckens
im Röntgenbild.

F. J. M e u t s t e g e, Utrecht; Die infizierte
Fraktur.

F. J. Meutstege, Utrecht; Kontraktur
des M. infraspinatus.

J. Nesvadba, Zäziwil; Unspezifische bak-
terielle Infektionen der Welpen.

D. P r i e u r, Waldenburg; Osteosynthese bei
Trümmerfrakturen.

I. R a h 1 f s, Hannover; Zur Perinealhernie,
eine einfache Operationsmethode.

C. R o s e n h a g e n, Bremen: Die Anwen-
dung von Gefässclips in der Kleintier-
chirurgie.

L. Sag i, Budapest, und J. K o m a r o m y,
Zürich; Operationsmethode zur Behand-
lung schmerzhafter Hüftgelenkserkrankun-
gen bei Gebrauchshimden.

B. von S a 1 i s, Frauenfeld; Augenprothese
beim Hund.

B. S c h a e f er, Hannover; Zur Entcroanas-
tomose beim Hund.

D. S c h m i d t k e und H. O. S c h m i d t k c,
Karlsruhe: Unblutige Blutdruckmessung
bei sedierten und anästhesierten Hunden.

I. S c h ü t t und U. K e r s t e n, Hannover;
Myasthenia gravis bei einer deutschen
Schäferhündin.

G. H. B. Teunissen, Utrecht; Hiatus
oesophagei.

E. T r a u t V e t t e r, J. P. P o i r s o n et al.,
Berlin: Die medikamentö.se und operative
Behandlung der Perikarditis beim Hund.

Chr. U e h 1 i n g e r, Münchenstein: Myelo-
graphie mit Amipaque.

H. U n g e r, Augsburg; Otits externa, Keim-
bestimmung und Therapie mit Miconazole
compositum.

-ocr page 406-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Maatregelen tegen varkenspest in Ede en omgeving

In verband met een drietal gevallen van
varkenspest in Lunteren, gemeente Epe,
is krachtens een beschikking van de Mi-
nister van Landbouw en Visserij, voor
de duur van 12 dagen in een beperkt ge-
bied van de gemeenten Barneveld en
Ede een verbod tot vervoer van varkens
ingesteld. Dit verbod is op 15 september
van kracht geworden en is een vervolg
op het reeds door de inspecteur districts-
hoofd ingestelde vervoersverbod.

Bovendien is op 15 september begonnen
met de enting van varkens, ouder dan 2
weken, op de in het gebied gelegen be-
drijven. Dit betreft 250 bedrijven met
ca. 30.000 varkens.

De kosten van deze enting komen gedeel-
telijk voor rekening van het Rijk. De
Veeartsenijkundige Dienst heeft de her-
komst van de besmetting nog niet kun-
nen achterhalen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 16 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 augustus 1976, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland:

Atrofische rhinitis

Totaal 10 gevallen in 9 gemeenten.

1 geval

1 geval

2 gevallen
1 geval

1 geval
1 geval

3 gevallen in 2 gemeenten

Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Limburg

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.
Noord-Holland 2 gevallen
Zuid-Holland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 11 gevallen in 7 gemeenten.
Friesland 5 gevallen in 2 gemeenten

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 4 gevallen in 3 gemeenten
Zuid-Holland 1 geval

Varkenspest

Totaal 2 gevallen in 1 gemeente in Gelder-
land.

Vogelcholera

1 geval in Gelderland.

Rabies

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Lim-
burg.

Het eerste geval betrof een vos, het tweede
een das.

AFRIKAANSE VARKENSPEST\'
Portugal

In juli 1976 werden in 10 Portugese distric-
ten 123 bedrijven aangetast door Afrikaanse
varkenspest. Van de 3738 op deze bedrijven
aanwezige varkens stierven er 612 aan de
ziekte en de overige 3126 dieren werden o|)-
geruimd.

MOND- EN KLAUWZEER
Op 1 september meldde de Turkse veterinaire
dienst in Ankara, dat over de tweede helft
van juli in Anatolië 59 bedrijven werden aan-
getast door mond- cn klauwzeer van het
type Ol.

De ziekte trad op onder runderen en scha-
pen.

-ocr page 407-

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

1, Symposium „Immunologie - De instandhouding van het individu", Ver. voor
Immunologie i.s.m. Biol. Raad v.d. Kon. Ned. Ak. voor Wetensch. (grote aula,
Mauritskade 63, Amsterdam), (pag. 917)
1, Ned. Ver. voor Parasitologie - Najaarsvergadering.

4, Voorlichtingsavond voor 6e-jaars studenten op het Bureau van de K.N.M.v.D.

4— 8, Sympoium Internationale „Fievre Aphteuse" (Foot- and Mouth Disease), Lyon

(pag. 987)

5— 6, Mikrosymposium (Ned. Ver. voor Fijnmechanische Techniek / Ver. Ingenieurs-

bureaux VIBA). (pag. 813)

6—10, 25 Jahre BpT, Jubiläumskongress, Baden-Baden, (pag. 870)

8— 9, Jaarcongres 1976, tevens 123e Algemene Vergadering K.N.M.v.D. te Vlissingen
(pag. 580, 706 en 994)
21, Symposium Rheologie, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelenleer en Levensmiddelen-
technologie.

21, 14. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten, Hannover, (pag. 1112)
18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

28, Tagung der Fachgruppe „Tierseuchenrecht der DVG". (pag. 1112)
25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Ondenvijs cursus
1976.

30, Najaarsvergadering Genootschap voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Wis-
ktuide, Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 988)

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

4— 6, 22. Jahrestagung der deutschsprachigen Gruppe der WSAVA. (pag. 1112)
8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus

1976.

13—18, Egyptian Veterinary Congress, (pag. 987)
23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738 en 1043)

7, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
16, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.\\-.D.
Ledenvergadering.
13—18, 13. Egyptian Veterinary Congress, Cairo. (pag. 987
16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium Mexico fna?

593) • U ë-

Februari,

17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A )
(pag. 986)

-ocr page 408-

April,

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Mei,

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

BOEKBESPREKING

DAS MILCHSCHAF
Ida Schwintzer

(Eugen Ulmer, Stuttgart, 2e ed. 1976, 168 biz., 60 afb.)

Dit met veel liefde geschreven boekje over
het Oostfriese melkschaap heeft tot onder-
titel: „Von seiner Zucht und Haltung, von
Milch, Fleisch und Wolle und mancherlei
halbvergessenen Kunstfertigkeiten".
Verwezen wordt naar de Vaticaanse archie-
ven, waaruit blijkt dat reeds in het begin van
de 16e eeuw in Friesland een groot schaap
voorkwam, dat drie tot vier en soms zelfs
vijf lammeren werpt. Uit dit schaap zou door
kruising met vreemde rassen door Friese zee-
vaarders uit verre landen het huidige melk-
schaap zijn ontstaan.

Na de rasbeschrijving worden hoofdstukken
gewijd aan stalbouw, voeding, voederbakken
en voederruiven, afrastering, weidetechniek en
tuieren, één en ander toegelicht met afbeel-
dingen.

Het hoofdstuk fokkerij behandelt het fokdoel,
selectie van fokdieren, kruising, het stamboek-
wezen en de melkcontrole.
Aan het voorkomen van ziekten worden ruim
drie bladzijden gewijd.

Ongeveer de helft van het boekje wordt be-
steed aan produkten van het schaap cn de
toepassing ervan. Recepten worden gegeven
voor het gebruik van verse melk in verschil-
lende dranken en sauzen. Behandeld wordt dc
bereiding van yoghurt, kefir, kwark cn een
achttal andere produkten van zure of aan-
gezuurde schapemclk. De kaasbereiding om-
vat een zestal kaassoorten, waaronder een
Italiaanse- en een Balkankaas. Uit wei kan
een frisse, vitaminerijke wei-honingdrank wor-
den bereid.

Wat betreft de vleesproduktie wordt stilge-
staan bij het diepvriezen, pekelen, marineren.

roken en de worstbereiding en ook bij de ver-
dere toebereiding, waartoe recepten worden
gegeven van een aantal gerechten.
De wolwinning, het wassen, kammen, spin-
nen en kleuren van de wol krijgen ruime aan-
dacht, zomede het stikken, vlechten en we-
ven. Aan de hand van afbeeldingen wordt ge-
toond hoe men zelf pantoffels en mocassins
uit lamsvel kan maken.

Het boek bevat derhalve tal van wetenswaar-
digheden, waarbij men wel een aantal be-
weringen met de nodige korrels zout moet
nemen, zoals: inteelt verhoogt de gevoelig-
heid voor kopervergiftiging, na een winter
met veel zon wordt de draagtijd van de ooien
met drie tot vier dagen verkort, een ram komt
pas na zijn tweede jaar tot volle kracht en ver-
wekt daarna robuustere lammeren, pasteurel-
lose wordt veroorzaakt door ammoniakdamp
in de stal, het drinken van schapemelk voor-
komt en geneest tal van kwalen, het schaap
is als enig huisdier resistent tegen kanker,
drachtigheid bij jonge ooien is gemakkelijk
vast te stellen door verandering van het kin-
derlijke gezicht in een moederlijke gelaats-
uitdrukking, de behandeling van mastitis be-
staat uit masseren van de uier met reuzel,
dagelijkse toediening van mineralen en vita-
minen voorkomt ziekten.

Niettegenstaande de vervaagde grenzen tussen
,,Wahrheit und Dichtung" is het boekje een
aanwinst voor de hobbyist-melkschapenhou-
der, in het bijzonder voor degenen die de
produkten willen aanwenden voor eigen ge-
bruik.

C. H. Herweijer.

-ocr page 409-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

M. M. de Lint

Onder zeer grote belangstelling werd het stoffelijk overschot
van onze op 31 mei 1976 overleden collega Meeuwis Ma-
rinus de Lint op de aan de grens van Epe (Gld.) zo fraai
in de bossen gesitueerde nieuwe begraafplaats op 4 juni j.l.
ter aarde besteld. Daaraan voorafgaand was de overledene
herdacht in een speciale rouwdienst, gehouden in de stamp-
volle Sionskerk in het centrum van Epe, welke kerk voor-
namelijk tot stand kwam door de inzet en aanhoudende zorg
van de heer De Lint.

Uit het bovenstaande kan terecht worden afgeleid dat col-
lega De Lint in de samenleving van Epe en omstreken zo-
ivel op kerkelijk als op maatschappelijk gebied een toon-
aangevende figuur is geweest, terwijl ook de diergeneeskun-
dige gemeenschap in verschillende opzichten van zijn gaven
en kwaliteiten heeft geprofiteerd. Dit betreft wel in de eerste
plaats de zeer bekwame, collegiale en plichtsgetrouwe wijze
waarop hij meer dan 40 jaren het beroep van praktizerend
dierenarts heeft uitgeoefend, daarbij op onovertroffen manier
gesteund door zijn altijd bezige lieve vrouw. Voorwaar ook
als echtpaar waren zij een sieraad voor dit veeleisende beroep, zowel in letterlijke als in figuur-
lijke zin.

Bovendien heeft collega De Lint de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde gediend als bestuurslid van de Afdeling Gelderland en in het bijzonder als lid van de
Ereraad.

Meeuwis .Marinus de Lint werd 5 oktober 1907 geboren op een groot gemengd landbouw-
bedrijf in de protestantse N.W.-hoek van Brabant, te weten „Hoeve De Vlijt" te Zevenberg-
schen Hoek. Hij bezocht de christelijke H.B.S. te Dordrecht en moest daarvoor per fiets naar
het N.S.-station in Lage Zwaluwe, in welke plaats hij al op jeugdige leeftijd een levenslange
overeenkomst aanging met Dina de Visser, waarmede hij in 1933 in het huwelijk trad.
In 1926 begon hij de studie in de diergeneeskunde te Utrecht, temidden van een plots zeer
grote toevloed eerstejaars, waartoe ook ondergetekende behoorde. Na een vlotte studie, waar-
bij De Lint toch ook tijd vond voor zijn liefhebberij in lezen en schaken alsmede een vaak zeer
opgewekt studentenleven, trad hij in 1932, in het diepst van de landbouwcrisis, in het actieve
beroepsleven, aanvankelijk als waarnemend dierenarts in verschillende streken van Nederland.
Een weloverwogen evaluatie van alle relevante factoren leidde in 1933 tot vestiging in Epe
(Gld.), gelegen in een gebied dat uit landbouwkundig oogpunt destijds wel zeer sterk ver-
schilde van het moderne landbouwgebied waaruit De Lint afkomstig was. Dat Epe in toe-
ristisch en recreatief opzicht verre superieur was kon onder de toenmalige omstandigheden bij
een dergelijke vestiging geen rol spelen, maar dat tegenwoordig hoog aangeslagen feit zal er
toch stellig toe hebben bijgedragen dat het zich voorspoedig en gelukkig ontwikkelende gezin
De Lint zich hier goed thuis voelde.

Collega De Lint hechtte zich sterk aan de streek en haar bewoners en genoot niettegenstaande
zijn gesloten karakter en in bepaalde gevallen autoritaire optreden de algemene achting en
grote waardering. Voor zijn cliënten gold hij als vertrouwensman ook voor niet-veterinaire
problemen.

In 1935 werd hij tevens tot hoofd van de gemeentelijke vleeskeuringsdienst benoemd en deze
welkome nevenfunctie heeft hij kunnen vervullen tot hij op 65-jarige leeftijd voor dat ambt
gepensioneerd werd, bij welke gelegenheid hem het ereburgerschap van de gemeente Epe werd
verleend.

Met name het paard had zijn bijzondere belangstelling. Hij was voorzitter van een regionale
vereniging op het gebied van de paardenfokkerij en hield ook zelf tal van jaren paarden, spe-
ciaal ten behoeve van de kinderen die als ruiterfamazone in landelijke rijverenigingen zeer
actief waren.

-ocr page 410-

Vooral na de oorlog breidde de praktijk zich sterk uit. In 1951 werd het gedeelte Vaassen
en omstreken afgesplitst en aan een jong collega overgedaan, waarna het hoofdgebied Epe en
omstreken zich ontwikkelde tot een modern uitgeruste drie-mans groepspraktijk, thans uit-
geoefend door twee zoons en een aangetrouwde neef. De jongste zoon trad toe — na een jaar
ook in Canada ervaring te hebben opgedaan — toen zijn vader in 1972 de praktijk neerlegde.
Werd het zeer drukke praktijkleven van wijlen collega De Lint nog in schier onvoorstelbare
mate verzwaard door de dagelijkse kwelling van een chronisch eczeem — een zo overgevoelige
huid is voor een praktizerend dierenarts eigenlijk een ondraaglijke zaak! — ook de paar laatste
rustiger levensjaren zijn niet gemakkelijk geweest voor de toenemende last van de kwaal die
hem tenslotte ten grave voerde. Daarmede kwam een einde aan een bijzonder welbesteed leven,
niet alleen als praktizerend dierenarts, maar met name ook als mens in de samenleving, steeds
klaarstaand voor de medemens.

Dit laatste geldt ook voor zijn vrouw en kinderen, die altijd een uitermate hechte en harmo-
nieuze familieband hebben gekend, waarin door het verlies van man en vader een vrijwel dage-
lijks te ervaren lege plaats is ontstaan. Maar ook voor zijn goede vrienden is de onherberg-
zaamheid van deze wereld door dit verscheiden weer tastbaar toegenomen.
Gelukkig geldt voor allen die hem nastonden dat wezenlijke troost te vinden is in de over-
tuiging, dat wijlen Meeuwis Marinus de Lint thans de vrede deelachtig is die alle verstand
te boven gaat.

}. MOL.

\\ed. Centrale voor
Hoger Personeel
(N.C.H.P.)

In overleg met leden van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde die werkzaam zijn bij de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee, leden van
de N.C.H.P. en overige leden \\an de
K.N.M.v.D., is de wenselijkheid bespro-
ken het reglement van de Dienstcommis-
sie bij de Gezondheidsdienst voor Pluim-
vee zodanig te wijzigen, dat ook leden
van de N.C.H.P. gekozen kunnen wor-
den in de Dienstcommissie. In een nader
overleg tussen N.C.H.P. en de vakbon-
den die betrokken zijn bij de Dienstcom-
missie, is het reglement in die zin gewij-
zigd, dat ook dierenartsen, lid van de
K.N.M.v.D. en dus van de N.C.H.P., ge-
kozen kunnen worden als lid van de
Dienstcommisie.

Jaarcongres

Regelmatg hebt u in het \'fijdschrijt
voor Diergeneeskunde
mededelingen
kunnen lezen over het Jaarcongres 1976.
Wij vragen nu voor dc laatste keer uw
aandacht voor dit Congres. In het Tijd-
schrift van 1 september 1976 hebt u de
samenvattingen kunnen lezen van alle te
houden inleidingen.

Mocht u zich nog niet opgegeven heb-
ben voor dit Congres, doet u dit dan per
omgaande zodat het Congressecretariaat
niet in moeilijkheden komt.
Ook kandidaatleden zijn uiteraard van
harte welkom.

Voor nadere informaties kunt u zich
wenden tot het secretariaat.

-ocr page 411-

Contacten studenten met Afdelin-
gen en Groepen

Uit contacten met de Diergeneeskundige
Studenten Kring is gebleken, dat studen-
ten het op prijs stellen betrokken te wor-
den bij Afdelings- en Groepsvergaderin-
gen.

Op een vergadering van de .\\fdeling
Zuid-Holland zijn een aantal studenten
te gast geweest, waarbij gesproken is over
„de ontwikkelingen in het beroep".
De leden van het Algemeen Bestuur zul-
len, in overleg met het Afdelings- c.q.
Groepsbestuur, bekijken welke mogelijk-
heden er zijn om de contacten met de
studenten te onderhouden.

Enquête Maatschappij

Hoewel het aantal enquêteformulieren,
dat door dierenartsen is ingevuld en te-
ruggestuurd beneden de verwachtingen is
gebleven, is het aantal toch zodanig, dat
het mogelijk is verantwoorde conclusies
te trekken. Te zijner tijd zullen in het
Tijdschrift de resultaten van deze en-
quête gepubliceerd worden.

Welke vergaderingen waren er?

4 aug.: Vergadering van Fiet HoofdI)e5tuiir.
6 aug.: Bespreking Werkgroep Orde.

10 aug.: Vergadering College van Direc-

teuren.

11 aug.: Werkvergadering secretarissen van

de Afdelingen, inzake agenda Alge-
mene Vergadering.
Vergadering N.C.H.P. en B.V.A.

12 aug.: Vergadering Pluimveeadviescom-

missie.

17 aug.: Vergadering Redaktie Diergenees-
kundig Jaarboek.
Bespreking inzake B.\\\'.G.

Ontwerp Wet Kanalisatie Dier-
geneesmiddelen

Het Algemeen Bestuur neemt kennis van
de opmerkingen die het Hoofdbestuur
naar aanleiding van deze Ontwerpwet
heeft gemaakt en die bij de Bijzondere
Commissie van de Tweede Kamer inge-
diend zullen worden.

Stichting Pensioenfonds voor
Dierenartsen

Het Algemeen Bestuur betuigt zijn m-
stemming met de kandidaatsteling door
het Hoofdbestuur van het voltallige voor-
lopige bestuur van het fonds.

T. W. te Giffel
adjunct secretaris

20 aug.: Bespreking inzake het Jaarcongres.

Bespreking inzake de Ontwerpwet
Kanalisatie Diergeneesmiddelen.

25 aug.: Vergadering van het Hoofdbestuur.

Vergadering van het .Algemeen
Bestuur.

26 aug.: Vergadering van de Begeleidings-

commissie Mestkalverenbedrijven.
31 aug.: Vergadering van de Ereraad.

Vergadering van de Commissie Ge-
organiseerde Dierziektenbestrijding,
Vergadering van de Ledenraad
N.C.H.P.

Uit de vergadering van het Algemeen Bestuur
d.d. 25 augustus 1976

-ocr page 412-

Mededeling van de Ereraad

Tegen een dierenarts werd een klaciit inge-
diend houdende primair dat hij verklaringen
van inenting tegen mond- en klauwzeer had
afgegeven zonder dat de betreffende runde-
ren zouden zijn geënt, subsidiair dat hij in-
dien die enting wel zou hebben plaatsgevon-
den zich schuldig had gemaakt aan ante-
datering van de verklaringen en voorts met
betrekking tot tuberculinatie bij de runderen
in strijd met de betreffende voorschriften had
gehandeld. De Ereraad achtte het primaire
feit niet bewezen en wilde overigens aan-
nemen dat de enting had plaatsgevonden. Dc
subsidiaire feiten werden, als ook door de
dierenarts erkend, bewezen geoordeeld. Ten

Reünie oud-Absyrtianen

Woensdag 23 augustus j.1. was het weer
de dag van bovenstaande jaarlijkse
reünie die ook nu v/eer werd gehouden
in „Figi" (Zeist).

Na de gebruikelijke koffie en borrel be-
gon de lunch. Bij de aanvang kon ik
34 collegae welkom heten (verleden
jaar 30), hetgeen mij later de opmer-
king ontlokte dat een opkomst van onge-
veer 34-35%, het bezoek aan \\ele af-
delingsvergaderingen overtrof en dus
toch misschien de banden \\ an vriend-
schap en gezansenlijke herinneringen
sterker zijn dan de banden van het be-
roep.

Enkele collegae verdienden een bijzon-
der woord van welkom, bijv. collega
V a n d e n Bur g, die ook nu weer de
gehele organisatie op zich had genomen,
collega S c h r e i n c m a k e r s, onmis-
baar op onze reünies, collega V e n e-
ma; oj) 1 augustus j.1. 65 jaar dieren-
arts, collega Q u a d V 1 i e g, onze oud-
directeur van cle V.A.D. en oud-veteri-
nair Hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid, die de verre reis uit Limburg
had sfemaakt om weer eens te midden

O

van zijn oude vrienden te vertoeven.
Van hen die verhinderd waren, werden
enkele veelzeggende brieven voorgelezen.
De overledenen werden herdacht, waar-
bij ik D. de Jong memoreerde als de
initiatiefnemer lot deze reünies en ei-
enkele jaren voorzitter van was.
Na de woorden van ernst en luim, ge-
aanzien van deze feiten werd de klacht ge-
grond geacht. De Ereraad was ten deze van
oordeel dat de dierenarts zich met terzijde-
stelling van zijn verantwoordelijkheid als
dierenarts en met miskenning van het gevaar
voor de economische belangen in het alge-
meen ondergeschikt had gemaakt aan het
commerciële belang van de eigenaar van de
runderen, en achtte zijn handelwijze ernstig
laakbaar.

Aan de dierenarts werden als tuchtmaatrege-
len opgelegd een onvoorwaardelijke geldboete
van ƒ 1000,—, een voorwaardelijke geldboete
van ƒ 5000,— met een proeftijd van drie
jaren, en publikatie van de uitspraak, in ver-
korte vorm, zonder vermelding van initialen
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

sproken door collega S c h r e i n e m a-
k e r s, is meestal het psychologische mo-
ment aangebroken om het oude corps-
lied te zingen, gevolgd door het „Lied
van Prof. Jacob", die hierdoor bij ons
zal blijven voortleven totdat de laatste
oud-absyrtiaan van het toneel zal zijn
verdwenen.

Op mijn verzoek zongen we van beide
liederen het tweede couplet omdat dit,
vooral van het corpslied veel mooiere
woorden en gedachten beval dan het
eerste couplet. Absyrtus gaf 110 jaar ge-
leden in dit tweede couplet al hel recept
dat al die vogels van diverse pluimage
die Absyrtus heelde, in rust, orde en tc-
vredenhuid deed leven en dat ook nu
nog onverkort geldt.
I.uistert maar:

„En waar dat lied zich horen laat

J\'erdwijnen als om strijd

Provincialisme, afkomst, stand

En alle onenigheid

Dan voelt een ieder zich verblijd

Enz."

En als wij nu „provincialisme" vetvan-
gen door
„nationalisme", „afkomst" door
„zwart of blank", „stand" dotir „rijke
en arme landen"
en „alle onenigheid"
door „godsdienstige- en politieke twis-
ten",
dan blijkt dal Absyrtus al 110 jaar
geleden het recept heeft geschreven voo;
hel best werkende geneesmiddel vooi
deze zieke wereld: Laten ook de jongeren
dit geneesmiddel vci-spreiden, dan heeft
onze reünie haar nut, ook voor de ge
meenschap bewezen.
R. van Sant et,

-ocr page 413-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich
de collegae:

Hendriks, Th. J.; 1973, \'s-Gravenhage, Laan van Meerdervoort (342.
Wegman, G. C. J.; 1976; Grarnsbergen (Ov.), Holtheme E 23.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Oosterom, R. A. .4. van: 1976; Utrecht, Balijelaan 93.
Pijper, F. W. de; 1976; Zeist, Hoogkanje 64.
Schuil, G. J. A.; 1976; Zoetermeer, Van Boisotring 55.
Visser, R. R. M. M.; 1975; Volendam, Pluvierplantsoen 12.

.-Ms Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. J. J. Hulshof, LB.B.-laan 147, kamer 1490, Utrecht.
H. G. Schamhardt, Nieuwe Gracht 123 bis. Utrecht.
J. Slingenbergh, Boomstraat 30 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Beelen, Mej. J. J. van; 1975; \'s-Gravenhage, Kijkduinsestraat 836; tel. (070) 23 69 57; wnd.

d- (191)

Bekmk, W.; 1969; Rotterdam-12; p., geass. met K. Crama, H. J. A. J. Heuthorst, J. H. W.

M. Miltenburg, H. M. van Noortwijk en A. S. Spruit. (191)

Bil, A. P. J.; 1975; Utrecht, Kromme Nieuwe Gracht 52; tel. (030) 31 29 86 (privé), 53 10 40
(bur.). (194)

Bollen, P. L. L.; 1936; Uden, Irenestraat 1; tel. (04132) 6 51 70. (196)

Borsje, J.; 1974; Heemskerk; p., geass. met J. Krijger, H. van Loenen en A. van Lohuizen.

(197)

Crama, K.; 1974; Rotterdam-Ommoord; p., geass. met W. Bekink, H. J. A. J. Heuthorst,
J. H. W. M. Miltenburg, H. M. van Noortwijk en A. S. Spruit. (202)

Cremers, F. X. M. M.; 1963; Voorschoten; tel. (01717) 30 21 (privé), (071) 12 55 09 (bur.);

dir. slachth. (202)

Driehuis-van Haselen, Mevr. Th. J.; 1971; Vlissingen; tel. (01184) 1 95 48; p. (205)

Eenhoorn, P.; 1959; Vries (Dr.); p., H-D., geass. met J. Nijhoff. (208)

Frank, D. Sh.; 1966; Afula 18254 (Israël), Jehoshuastraat 18 B; tel. (065) 2 28 02. (285)
Frejlach, Dr. J. V.; 1951; Brno-1951; Waddinxveen; tel. (01828) 37 61 (privé), (071)
14 33 45 (bur.); wnd. dir. slachth. (211)

Grondhuis, P.; 1958; Leiden; tel. (071) 76 33 18 (privé), 14 33 45 (bur.). (215)

Gulick, J. H. S. H. M. van; 1973, Deurne; p., geass. met J. P. G. Vermeer. (216)

Heuthorst, H. J. A. J.; 1961; Rotterdam; p., geass. met W. Bekink, K. Crama, J. H. W. M.

Miltenburg, H. M. van Noortwijk cn A. S. Spruit. (221)

Hoenderken, T. H.; 1938; Haren (Gr.); r.d.; oud-i. V.D. en oud-i. V.G.; O.O.N. (222)
Knijff, P. C.; 1974; Lelystad, Bongerd 188; tel. (03200) 4 13 61 (privé), (020) 73 12 26
(bur.); prod. man. Philips-Duphar B.V. (232)

Krijger, J.; 1958; Krommenie; p., H-D., geass. met J. Borsje, H. van Loenen en A. van Lo-
huizen. (236)
*Kuiper, F. A.; 1976; Ede, Arnhemseweg 74; tel. (08380) 1 07 71; p., ass. bij H. Lempke.

(236)

Loenen, H. van; 1973; Beverwijk; tel. (02510) 2 75 49 (privé), 2 77 75 (prakt.); p., geass.

met J. Borsje, J. Krijger en A. van Lohuizen. (241)

Lohuizen, A. van; 1969; Castricum; p., geass. met J. Borsje, H. van Loenen en J. Krijger.

(241)

Miltenburg, J. H. W. M.; 1973; Rotterdam; p., geass. met W. Bekink, K. Crama, H. J. A. J.

Heuthorst, H. M. van Noortwijk en A. S. Spruit. (245)

Nielen, H. L. J.; 1976; Weerdinge, Holtstraat 48; tel. (05910) 1 50 73 (privé), 1 37 89
(prakt.). (248)

Noortwijk, H. M. van; 1969; Rotterdam; p., H-D., geass. met W. Bekink, K. Crama, H. J.
A. J. Heuthorst, J. H. W. M. Miltenburg en A. S. Spruit. (248)

-ocr page 414-

Nijhoff, J.; 1974; Vries; p., geass. met P. Eenhoorn. (249)

Oosterbaan, J.; 1966; Oisterwijk, Eikenven 3. (250)

Oosterhof, H.; 1960; Bergum, G. W. Navislaan 35. (250)

Oosterom, R. .A.. .A. van: 1976: Utrecht, Balijelaan 93; tel. (030) 93 13 98; d. toevoegen als
lid) ■ (250)

Peters, P. H. M. E.; 1962; Heerlen: tel. (045) 71 5446 (privé), 71 80 50 t. 15 (prakt.).

(252)

«Plasschaert, P. M. C. W.; 1976; De Bilt; tel. (030) 76 41 32. (253)

Pon, H. J. B. du; 1976; Wijk en Aalburg, Molenhof 20: tel. (04164) 23 96 (privé), (04165)
100 (prakt.). (253)

Pool, L.; 1975; Montfoort, Tientweg 11: tel. (03484) 26 97; p., ass. bij J. M. B. Lohuis.

(253)

Pijper, F. W. de; 1976; Zeist, Hoogkanje 64; tel. (03404) 2 41 47 (privé), (020) 94 99 55
t. 20 (bur.); k.d. (toevoegen als lid) (254)

-Sander, F. H.; 1970; Beers, M. van Daalstraat 52; tel. (08850) 31 24 (bur.j; k.d. (259)
Schuil, G. J. A.; 1976: Zoetermeer, Van Boisotring 55; tel. (079) 31 27 69; p. kl. huisd.

(toevoegen als lid) (261)

Soethout, A. E. E.; 1974: Wolvega, Omgang 96; tel. (05610) 42 85 (privé), 22 82 (prakt.);

p., ass. bij K. Betten, K. H. Bouwman en J. Kramer. (264)

Sol, J.; 1970; Zwolle, Schelpkreek 19. (264)

Spoorenberg, J. F. M.: 1969; Leende, Boschhoven 52. (264)

Spruit, A. S.; 1964; Rotterdam-4; p., geass. met W. Bekink, K. Crama, H. J. A. J. Heuthorst,
J. H. W. M. Miltenburg en H. M. van Noortwijk. (264)

Terbijhe, R. J.; 1972: Culemborg. De redichem.se hoeve. Achterweg 7; tel. (03450) 69 25
(privé). (268)

Tholhuijsen, L. J. Th.; 1952; Made (N.-Br.); tel. (01626) 25 66 (privé), 36 50 (prakt.).

(269)

Venker-van Haagen, Mevr. A. J.: 1967; Utrecht, Stationsstraat 142; tel. (030) 53 91 11
(bur.). (272)

Vermeer, J. P. G.; 1962; Deurne (N.-Br.); tel. (04930) 32 90 (privé), 25 82 (prakt.); p.,
geass. met J. H. S. H. M. van Gulick. (273)

Visser, R. R. M. M.; 1975; Volendam, Pluvierplantsoen 12; tel. (02993) 40 75 (privé),
(02995) 30 31 (prakt.); p., as.s. bij W. G. de Ruyter. (toevoegen als lid) (274)

Vries, S. de; 1966; Leiden, Oxfordlaan 20; adj. i. V.D. en V. H. i. (276)

Wetzlar, Mej. Y. L E. A.; 1975; Lelystad, Zandbank 186; wet. medew. C.D.L (279)

Wisselink, M. A.; 1976; Doetinchem, Willemstraat 16; tel. (08340) 2 37 88; wet. medew.

R.U. (F.d.D., vkgr. Geneesk. van het Kl. Huisd.). (281)

•-Wolvekamp, W. Th. C.; 1970; Vianen; (tot 1-8-1977 Davis, California 95616 (U.S.A.), Dep.

of Radiological Sciences, School of Veterinary Medicine, University of California). (281)
Zikken, A.; 1970; Enschede, Holzikweg 12; tel. (053) 32 18 94; p., ass. bij P. C. R. Baars,
A. Langevoort, J. Stevense, H. Wessels en Dr. A. L. van Zuijlen. (283)

Jubilea:

Dr. J. Gajentaan te .\'\\msterdam
J. T. Heeg te Halfweg
T. Kapteyn te Capelle a/d IJssel
C. de Gier te Brock in Waterland
Dr. K. H. Hermans te Arnhem
J. S. van der Kamp te Haren (Gr.)
J. W. Bussink te Leidschendani
J. F. Overbeek te Dongen
Dr. D. Talsma te Leeuwarden

(afwezig)

50

jaar op

2

oktober

1976

(afwezig)

50

jaar op

2

oktober

1976

(afwezig)

50

jaar op

2

oktober

1976

(afwezig)

25

jaar op

13

oktober

1976

(afwezig)

25

jaar op

13

oktober

1976

(aanwezig)

25

jaar op

13

oktober

1976

(afwezig)

35

jaar op

21

oktober

1976

(aanwezig)

30

jaar op

24

oktober

1976

(afwezig)

30

jaar op

24

oktober

1976

-ocr page 415-

ORIGINAL PAPERS

A COMPARATIVE STUDY OF THE NEUTRALISATION TEST
AND THE INDIRECT FLUORESCENT ANTIBODY TECH-
NIQUE FOR THE DETECTION OF ANTIBODIES TO THE
VIRUS OF AUJESZKY IN PIG SERA

R. M. S. WIRAHADIREDJA and F. R. RONDHUIS1)

Summary

A micronentralisation test and an indirect fluorescent antibody technique for the detection
of antibodies to Aujeszky-virus in pig sera arc described. All the sera were tested with both
techniques and the results were compared.

Serum dilutions of less than 1:3? which produced a positive reaction in the indirect FAT
were considered nonspecific. Bij contrast, all neutralising antibody titers were considered
specific. A great number of sera with neutralising antibody titers of less than 1 :8 gave non-
specific reactions in the indirect FAT.

Samenvatting

Een microneutralisatietest en een indirecte imnuinofluorescentietest (IFT) voor het aantonen
van antilichamen tegen het virus van Aujcszky in varkenssera worden beschreven. Alle sera
werden met beide methoden onderzocht en de resultaten werden vergeleken (Tabel 1).
Een positieve reactie in de IFT van serumverdunningen < 1:32 werd als aspecifiek be-
schouwd. Daarentegen werden alle neutraliserende antilichaamtiters als specifiek aangemerkt.
Sera met neutraliserende antilichaamtiters < 1:8 gaven in het algemeen aspecifieke reacties
in de IFF.

Introduction Materials and methods

the number of outbreaks of Aujesz- Microneutralisarion test

ky\'s disease in pig farms in the Nether- , r i , ,, ,

, , , , . . • ,, , r Most of the serum samples were collected on

lands has been mcreasmg jn the as few , Aujeszky\'s disease,

years, a rapid and reliable method for The test was performed in flat-bottomed

the detection of antibodies is required microtiter plates (Greiner M 220-29 ART),

for the diagnosis of the disease. The neu- Serum samples, inactivated at 56° C for 30

tralisation test is commonly used, though minutes, were serially diluted with Leibovitz

the complement fixation test can be ap- medium (Flow) in twofold dilutions, starting

plied also (1) imdiluted serum and going up to a dihi-

In this report we compare the results of ^1) of

the indirect fluorescent antibody techni- (" 74385, 4th

^Ti-AT-N I ■ , • , • , . , passage m pig kidney cells, isolated from the

que (IAT) which IS a relatively rapid train of a pig) containing IOOTCID50 was

method, with a microtiter a-ssay of the added.

vims-neutralisation test. The serum-virus mixtures in the microtiter

1  Dr. R. M. S. Wirahadiredja and Dr. P. R. Rondhuis; Central Veterinary Institute, P.O.
Box 6007, Rotterdam-3007, The Netheriands.

-ocr page 416-

plates were shaken on a microtiter plate
shaker and left at room temperature for 30
minutes. Monolayers of secondary pig kidney
cells were prepared in cups of microtiter
plates by the seeding of 50 /il of a suspension
of primary pig kidney cells in growth me-
dium (Leibovitz medium, supplemented with
20% foetal calf serum and 4 mM glutamine)
containing 1.5 - 2 x 10"\' viable cells in each
cup. Penicillin and streptomycin were
added in concentrations of respectively 100
lU and 50 jig per ml of medium. The plates
were sealed with transparent tape and in-
cubated at 37° C for 7 days. The monolayers
were daily examined under an inverted
microscope to search for CPE. The neutrali-
sation titer was expressed as the highest ini-
tial serum dilution which completely inhi-
bited the development of a CPE after 7 days.

negative and a positive control pig serum,
a cell control and a test on toxicity of the
undiluted sera to the cell system were always
included in each test. The virus was titrated
in tenfold dilutions which were inoculated
into each of four cups.

Indirect fluorescent antibody technique

Complete monolayers of BHK 21 cells CT
clone in Falcon flasks (75 cm-), were in-
oculated with 10\' TCID,5o of Aujeszky virus.
When 80-90% of the cells in the monolayers
started to round up - - generally 24-36 hours
after inoculation -- the cells were washed
three times with 0.02 M phosphate buffered
saline, pH 7.4 (PBS). The cells were then
detached from the flasks with a 0.02 M
EDTA solution and centrifuged for 5 mi-
nutes at 400g. The packed cells were resus-
pended in PBS and wa.shed three times in
this buffer, .^n equal number of infected and
uninfected BHK cells were mixed and appro-
ximately 5 X lO-\'\' cells were put into each of
the 8 test wells of epoxy-coated microprints
slides (Cooke). The slides were air-dried for
24 hours at room temperature and stored at
—25° C until used. Twofold dilutions of the

-ocr page 417-

test sera, starting with an initial dilution of
1 :4, were made in PBS. One drop of each
serum dilution was put into one well. The
slides were incubated in the dark in a moist
chamber at 37° C for 30 minutes. They were
then washed twice in PBS, rinsed in distilled
water, dried, and covered with I\'TT\'C labelled
sheep- anti pig-IgG (working dilution 1:20)
and the slides were incubated, washed, and
dried as mentioned before. The stained slides
were mounted with buffered glycerol and
examined for fluorescence with an epifluor-
escence microscope. A positive pig control
serum with an end titer of 1:512 and a nega-
tive pig serum were always included in the
test.

T he reaction was considered specific if the
cells containing viral antigen showed a strong
circumscript bright fluorescence in contrast
to the uninfected cells (Fig. 1).

nonspecific reaction tends to he more or
less diffuse, in addition to having a dull ap-
pearence (Fig. 2).

Results and discussion

The results of the neutralisation test and
the indirect FAT are summarized in Ta-
ble 1. The sera used in the comparative
study were selected according to their
neutralising antibody titers. The table
shows that a great number of sera, which
are negative or have titers from undiltt-
ted up to 1 : 4 in the neutralisation test,
show reactions lower than 1 : 32 in the
indirect FAT. The presence of neutrali-
sing activity in undiluted or diluted pig
serum is, in our experience, proof of a
contact with Aujeszky virus antigen and
is therefore considered specific. A posi-
tive indirect immunofluorescence test
can, however, be obtained with low dilu-
tions of sera of pigs which have never
been exposed to the infection. We there-
fore consider titers of less than 1 : 32 as

-ocr page 418-

nonspecific. This means that a great
number of sera with low titers in the neu-
trahsation test cannot be detected by the
indirect FAT.

As Table 1 shows, neutralising titers
were lower than those observed in the
indirect FAT. Sera with a given level of
neutralising activity could also show a
wide variation in the FAT. This is not
surprising because the two tests measure
antibodies directed against different an-
tigens. In contrast to the indirect FAT,
the neutralisation test requires a long
time to obtain definite end points, where-
as the indirect FAT takes only a few
hours. The indirect FAT, however, is not
suitable to give a specific immunofluo-
rescence reaction with pig sera which
have low neutralisation titers.
We recommend that sera which show
nonspecific immunofluorescence should
be retested in the neutralisation test.

Neutralisa-
tion titers

Number
of sera
tested

< 1 :32

Titers of
1:32 1:64 1

the
1 :12f

indirect

J 1 :256

PAT *
1 :512

>1 :512

%

Correlation

negative

25

25

0

0

0

0

0

0

0

undiluted

16

16

0

0

0

0

0

0

0

1 : 2

t3

29

6

3

3

1

1

0

32.6

1: 4

39

12

8

3

6

4

4

2

69.2

1: 8

53

5

2

4

11

7

17

7

90.6

1 :16

47

1

2

3

6

6

9

20

95.7

1:32

26

0

1

1

3

2

3

16

100

:64

12

0

0

0

0

1

1

10

100

* FAT titers <1:32 were considered non specific.

REFERENCES

1. Skoda, R. und J a k u b i k, J.: Komplenientbindungsreaktion bei der Aujeszky.schcn
Krankheit.
Herl. Münch, tierärztl. Wschr., 20, 387, (1972).

-ocr page 419-

NECROSIS OF A PULMONARY LOBE IN A DOG

G. H. B. TEUNISSEN1), W. TH. C. WOLVEKAMP2) and S. A. GOEDEGEBUURE***)

Summary

A six-year old female pug had very severe dyspnoea. A radiographic opacity was observed
in the right cranial area of the thorax. After thoracotomy, the cranial lobe of the lung was
removed. Microscopic examination revealed necrosis of the lung and vascular thrombosis.
The possibility of a torsion of the affected lobe is discussed.

Samenvatting

Een 6-jarig mopshondje vertoonde sterke dyspnoe. Bij onderzoek bleek rechts craniaal in de
thorax een schaduw aanwezig te zijn. Na thoracotomie werd een necrotische topkwab ver-
wijderd. Microscopisch gaf deze naast de necrose een uitgebreide thrombose in de bloedvaten.
De mogelijkheid, dat primair een torsio van deze kwab aanwezig is geweest, wordt besproken.

The possibilities offered by thoracic sur-
gery and diagnosis constantly allow us to
encounter new clinical pictures of di-
seases. One of those is torsion of a pul-
monary lobe followed by necrosis.
Lord
et al. (5), R a vv 1 i n g s et al.
(7), and A 1 e X a n d e r a/. (1) have
described a number of cases. Their pa-
tients were predominently large deep-
chested dogs, but they included also toy
poodles and dachshunds. The thinly-
fixed anterior lobes,
i.e., the cardiac and
apical lobes, arc the ones most inclined
to twisting.

Predisposing causes include, among
others, intrathoracic fluid allowing the
lungs more or le.ss to float, correcti\\e
surgety for diaphragmatic hernia, and
localized pneumonic processes in the an-
terior lobes. Cough has also been con-
sidered to be a cause; I. o r d
et al. (.5 )
express no opinion as to whether it is a
consequence or a cause.

gram, as well as the absence of free fluid in
Buss et al. (2) describe a cat in whicli
the diagnosis of torsion and necrosis of a
pulmonary lobe was made at autopsy.

This process had probably lasted a
month. The twisting at the level of the
hilus was still present at autopsy. The
lobe was necrotic and clots were found
in the blood vessels. The symptoms of
torsion of a pulmonary lobe eventually
resulting in necrosis are not very typical.
Dyspnoea, cough, and general malaise
are the main ones. There is often some
degree of pleurisy, sometimes associated
with the presence of fluids. Specially be-
cause torsion usually affects only an an-
terior lobe, no abnormalities are found
on percussion and auscultation. Radio-
graphic examination provides the best
diagnostic indication: the shadow of a
nonventilated pulmonary lobe. This exa-
mination can be suppleiriented by bron-
chography. One may also tiy to in-
sufflate the lobe with air tinder radio-
graphic control. The result will be nega-
tive in the case of a torsioned necrotic
pulmonaiy lobe.

Atelectasis, without lobar torsion, can
also result in necrosis. We have operated
on such a case; the right apical lobe and
jsarts of the mediastinal and caudal

1  Prof. Dr. G. H. B. Teunissen; Small Animal Clinic, State University of Utrecht, Yale-
laan 8, Utrecht.

W. Th. C. Wolvekamp: Veterinary Faculty, Department of Radiology, State University
of Utrecht, Yalelaan 10, Utrecht.

2  S. A. Goedegebuure; Veterinary Faculty, Insdtute of Pathology, State University of

-ocr page 420-

lobes were found to be necrotic. Adja-
cent to the area of necrosis, the connec-
tive tissue was rich in blood vessels and
the bronchi were strongly dilated,
j30s-
sibly as a result of compression-atelecta-
sis (8).

Case Report

Our dog was a six-year old female pug weigh-
ing nine kg.

History revealed that it had experienced dif-
ficulties in breathing for the past ten days
and that it had no appetite; the temperature
was 39.2° C; there was some weak cough
but no coughing fits. Antibiotics had been
administered therapeutically.
On admission, the dog was quite ill with a
rapid, predominantly abdominal breathing.
The pulse was 140, regular and equal, the
temperature was 39.6° C. The main abnor-
malities found on clinical examination were
few or no pulmonary noises to be heard in
the cranial part of the thorax, while more
caudally a sharply vesicular breathing sound
was heard with, once in a while, bronchial
breathing. The most striking finding was that
the heart beat could be palpated only on the
left and, also, this was almost the only place
where it could be heard.

Laboratory examination revealed a haema-
tocrit of 48% and an elevated white blood
cell count (15.1 x 10"/l) with the following
differential: 18 lymphs and 2 monos, 0 juvs,
1 staff, 78 segs and 1 eos.
BUN was 4.3 mmol/1. Thoracentesis yielded
a small amount of fatty fluid which contain-
ed no cells, bone marrow puncture revealed
no abnormalities.

On radiographic examination, a striking area
of density appeared to be present cranially in
the right half of the thorax (Figs. 1 and 2).
It was sharply delineated and seemed to be
restricted to the right apical lobe ; the other
lobes were normal. The heart was clearly
displaced towards the left. There was no clear
evidence of fluid in the pleural cavity. The
configuration of the trachea and the position
of the diaphragm were normal. When the dog
was standing, the opacity seemed to move
more ventrally in the chest cavity. Again
the presence of fluid in the pleural cavity
could not be demonstrated.
The remarkably lobar of this radiographic
opacity led us to assume that we were dealing
with an atelectatic, consolidated right apical
lobe of uncertain etiology. The total absence
of such abnormalities as pneumonic densities
in the other lobes or a negative air broncho-
gram, as well as the absence of free fluid in
the pleural cavity, made it improbable that
this was a case of lobar pneumonia and/or
tumor. The latter finding was indicative also
of torsion of a pulmonary lobe of recent
occurrence.

Because of the condition of the dog, removal
of the pulmonary density, if at all possible,
was the only meaningful therapeutic measure
to contemplate, and thoracotomy was per-
formed at the fifth intercostal space. It was
found that the right apical lobe was of an
abnormal gray colour instead of the usual
fresh pink and that it was extremely firm on
palpation. It could not be insufflated by arti-
ficial respiration. Its location was normal.
There were some adhesions between the costal
and pulmnoary pleurae, which were easy to
tear off. On surgical preparation, no bleeding
vessels (pulmonary artery, pulmonary vein
and bronchial artery) were encountered.
After clamping, the bronchus was cut and
sutured by means of continuous sutures, fol-
lowing which it was covered with pleural tis-
sue, which ensured air-tight closing even if the
pressure of the artificial respiration was raised
to 30 cm HaO. The preoperative antibiotic re-
gimen was contimied and the dog recovered
without complications.

Pathologic examination of the lobe revealed
it to be necrotic and covered with a wide
layer of fibroangioblastic tissue which had
grown in from the sub-pleural tissue. Thrombi
were found in all the vessels of the lobe.
There was no abnormal distribution of fat
nor any unusual amount of adipose tissue in
this part of the lung. The whole picture was
that of a torsioncd pulmonary lobe of long
standing.

DLsciLS-sion

The question arose of whether the ne-
crbsis resulted from primary lobar tor-
sion or of whether the thrombosis of the
hilar vessels was primary. At surgery, no
proof of torsion was found at the level
of the hilus and neither were there any
symptoms of obstruction, such as signifi-
cant enlargement or a dark red to black
colouring, as have been described by va-
rious authors.

R a. w\\ in g s et al. (7) have described
such findings in a case of pulmonaiy
lobe torsion of at least 13 days diaation.
The microscopic findings were similar
to those described by
B u s s et al. (2) in
their report on a cat which had been ill

-ocr page 421-

Figure I. Right lateral view of the thorax.
Extensive area of density in the cranial part of the thorax (black arrows) with overshadowing
of the cranial border of the heart (white arrow). Superposition of the air-filled left apical lobe

on the area of density.
Normal tracheal configuration and diaphragmatic position.
No evidence of free fluid in the pleural cavity.

-ocr page 422- -ocr page 423-

for one month, namely significant vas-
cular thrombosis and necrosis of the pul-
monary tissue. They called it an infarct-
ed pulmonary lobe. The torsion was not
clearly evident, according to them.
M a u 11 and M c E 1 v e i n (6) describe
a case of torsion of an e.xtralobar pul-
monary sequestration in a man. Throm-
bosis and necrosis were found also in this
case.

The right front lobes, probably because
of the deep indentations which separate
them, tmdergo torsion much more
easily than do the left upper lobes or
the diaphragmatic lobes. Alexander
et al. (1) have reported one case of left
diaphragmatic lobe torsion following
thoracotomy for an open ductus arterio-
sus Botalli. They could not think of a
direct link between this operation and
the torsion.

Torsions of the left cardiac and/or left
apical lobe following surgery for dia-
phragmatical hernia were described by
Alexander
et al. and Lord et al.;
the changes in intrathoracic pressure
might have played a role e\\-en before
the operation.

Lord et al. found in six deep-chested
dogs pulmonary lobe torsions without
one of the above-mentioned causes. Be-
sides diaphragmatic hernia they mention
intrathoracic fluid, chronic cough, and
laboin-ed breathing. The clinical course
of our patient included these symptoms
only during the early stage, and then to
a minor degree. F o n k a 1 s r u d
et al.
(3) have described experiments in dogs
in which they ligated, without damage,
the jjulmonary artery and veins of the
left lung for a period of time valuing
between two and ten hours. After this
period of anoxemia, transitory oedema
was present in the limg and, depending
on the duration of the ligation, exuda-
tion and signs of pneumonia appeared;
in the most severe cases this involved
interstitial and intra-alveolar bleeding as
well as severe necrosis. Torsion of the
pulmonary lobe lasting si.x or more
hours resulting in vascular obstruction
and followed by untwisting could have
been, in our patient, the cause of necro-
sis; yet this cannot be proved with cer-
tainty. Therefore, the possibility of pri-
mary thrombosis cannot be totally ex-
cluded.

Postscript

The dog was presented again almost four
years following the operation because of poly-
dipsia and the fact that, the last time the
disease had manifested itself, the dog had
drunk excessively; its appetite was pretty
good. The dog vomited occasionnally and
was languid. In addition to a rather rapid
pulse (± 140/minute) clinical examination
revealed bad breath and erosion of the mu-
cous membranes of the lips and of the tip of
the tongue.

Urine analysis showed the following: slightly
turbid, light yellow colour, specific gravity:
1.012, pH: 6.5, albumin; 3-t-, glucose: nega-
tive, bile pigments: negative, examination of
the sediment: occasional epithelial cells. Tear
fluid was negative for glucose. Blood labo-
ratory examinations revealed: haematocrit
45%, white blood cell count: 11.9 x IC\'/l,
normal differential. BUN 43.6 mmol/1 (nor-
mal: 3-12), glucose 6.2 mmol/1 (normal:
2.44-4.06), pH 7.2 (normal: 7.311-7.392),
base excess 12.8 (normal: 0-5).
From these findings it was evident that the
dog suffered from serious uremia with aci-
dosis due to chronic renal insufficiency.
In view of the poor prognosis, the dog was
euthanized at the owner\'s request. The
autopsy report read: chronic local pleurisy on
the right at the site of the operative scar with
fibrosis of the underlying pulmonary tissue;
the cardiac and diaphragmatic lobes are
united. Anthracosis, oedema, and emphysema
of the lungs, cardiac hypertrophy on the left,
necrotizing glossitis and hyperplasia of the
parathyroids. The ribs were very flexible. The
kidneys showed chronic, diffuse intrestitial
nephritis, the cause of the renal fibrous osteo-
dystrophy.

REFERENCES

1. A 1 e X a n d e r, J. W., H o f f e r, R. E., and B o 1 t o n a, G. R.: Torsio of the diaphrag-
matic lobe of the lung folowing surgical correction of a patent ductus arteriosus.
VMISAC,
595, (1974).

(Continued on page 1144 (118))

-ocr page 424-

THE RELATION BETWEEN SPERM QUALITY AND THE
EFFECT OF OUABAIN ON THE MOTILITY OF SPERMA-
TOZOA

J. BOENDER1)

Summary

This paper reports the results of an investigation into the effect of ouabain on spermatozoa
which have suffered from aging, sudden changes in temperature and deep-freezing. Normal
spermatozoa of different boars under standard conditions show an evident variation in ouabain
sensitivity. A definite relation could be established between the fertility of the semen of a
boar and the ouabain sensitivity of this semen.

Spermatozoa exposed to aging, sudden temperature changes or deep-freezing, showed a greater
sensitivity for lO^^M ouabain than corresponding controls. We concluded that factors which
are harmful to membrane quality of spermatozoa can be revealed by exposing them to ouabain.

Samenvatting

Normale spermatozoa van verschillende beren vertonen onder gelijke experimentele omstan-
digheden een duidelijk verschil in ouabaine gevoeligheid. Een duidelijke relatie kon worden
vastgesteld tussen het bevruchtend vermogen van het sperma van een beer en de gevoeligheid
van het desbetreffende sperma voor ouabaine.

Een nader onderzoek is verricht naar het effect van ouabaine op de motiliteit van sperma-
tozoa, die experimenteel een verandering hebben ondergaan, zoals veroudering, een plotse-
linge temperatuurdaling of diepgevroren zijn geweest.

Na deze experimentele behandelingen vertonen de spermiën in alle gevallen een grotere ge-
voeligheid voor lO^M ouabaine, dan de overeenkomstige controle-spermiën. Hieruit kan ge-
concludeerd worden dat wanneer spermiën blootgesteld zijn geweest aan situaties die op een
of andere wijze de integriteit van de membraan aantasten, dit met behulp van een ouabaine
belastingstest aan het licht gebracht kan worden.

Introduction while tiie machinery of motility is lo-

The two main biological properties of cated in the tail.

spermatozoa are their motility after eja- Direct laboratory measurements of ferti-
culation and their capacity for penetra- lizing ability are unknown. All methods
ting the ovum in order to transmit their of evaluating spermatozoan quality, used
genetical material. nowadays, are based on indirect mea-

Damage to spermatozoa leads to a de- surements which more or less correlate
crease in their fertilizing capacity as well with the fertilizing capacity of the sper-
as a change in their motility. Unfortu- matozoa (4, 14).

nately there is no direct correlation be- One of the most promising approaches
tween motility and fertilizing capacity. concerns the relation between membrane
In general, fertilizing capacity decreases integrity and the function of the cell as
before there are visible changes in sperm a whole. Mann and L u t w a k -
cell motility. This probably occurs be- Mann (18) pointed out the relation
cause the sources of each property are between membrane damage by cold
situated in different parts of the cell. The shock and the leakage of intracellular
ability to fertilize is associated with fac- proteins, as for instance cytochrome C,
tors located in the acrosome and head, out of the cells.

1  J. Boender; Institute for Functional Morphology, Department of Histology and Cell
Biology, State University, Bekkerstraat 141, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 425-

the gell mass from the rest of the ejaculate,
the semen was transported to the laboratory
in a Dewar vessel in order to prevent cold
shock.

Ouabain sensitivity of fresh normal spermato-
zoa under standard conditions was determin-
ed as described earlier (7). Within two hours
after collection 1 ml. of undiluted semen was
added to 9 ml. Tyrode-ouabain in test tubes,
resulting in a final ouabain concentration of
lO^^M and a pH of 7.4. Samples containing
1 ml. semen and 9 ml. Tyrode served as con-
trols. The experiments were carried out in a
water bath at 37° C for a period of four
hours.

The procedure for storage of the spermatozoa
was as follows.

A slight modification of the IVT medium of
VanDemark and Couturier (22)
was used. It was modified to 5 gr./L fructose
extra. This IVT was saturated with
CO2 for
ten minutes. After saturation the pH of the
diluent was decreased to ± 6.1. Fresh boar
semen was diluted with this
CO2 - IVT me-
dium at the ratio of 1:1, and then stored in
sealed glass ampullae at 15° C (5).
Cold shock experiments were carried out in
small test tubes, containing 1 ml. undiluted
boar semen. They were placed in a water
bath at 37° C for ten minutes, then moved
to another water bath at 15° C for ten mi-
nutes. After this, the semen was diluted ten
times with Tyrode at room temperature
(pH 7.4), respectively with Tyrode-ouabain
(10 ^M) also at a pH of 7.4 and put back
in a water bath at 37° C, as long as the ex-
periment lasted.

For experiments with bull semen the proce-
dure was as follows.

Fresh spermatozoa were carefully cooled to
room temperature. Subsequently 0.1 ml. se-
men was diluted in 5 ml. IVT (adjusted at
pH 7.5 with 0,1 N HCl) respectively in 5
ml. IVF containing 10 ■\'\'M ouabain (pH
7.5).

During the period of obser\\ation this diluted
semen was kept in test tubes, in a water bath
at 37° C.

Freezing of bull spermatozoa was carried out
in "paillettes fines", with a content of 0.25
ml. Before freezing, the semen was diluted in
a Tris/citric acid/ egg yolk medium (pH 7.2)
according to Davis, B r a t t o n and
F o o t e (12), slowly cooled to 4° C and then
further diluted in a Tris-glycerol medium

The harmful effect of a sudden cooling
from temperatures of about 35°C to a
few degrees above 0"C (cold shock) to
mammalian spermatozoa is well known
(2, 3, 6, 11, 16, 20, 23). Sperm cells
which suffer from cold shock show an
irreversible decrease in motility, me-
tabolic activity and morphologically de-
monstrable damage to the cell membra-
ne, accompanied by a loss of intracellu-
lar ions and other substances. Graham
and Pace (13) reported that there
are large differences in release of cellu-
lar enzymes into the extracellular fluid,
dependent on the way sperm cells are
damaged after procedural manipulati-
ons. Based on the release of glutamic-
oxalo-acetic transaminase (GOT),
Pace and Graham (19) have de-
veloped a biochemical test for assessing
semen quality in bovine spermatozoa.
Storage of spermatozoa
in vitro is atten-
ded with a decline in fertilizing capacity
and an increase in embryonic mortality
(15, 21). The effect of aging is associa-
ted with morphological changes in the
cell membrane (6).Amand, Hoek-
stra and First (1), demonstrated
a decrease of the DNA content of boar
spermatozoa related to storage time.
They found a DN.^ loss of 15,4% after
storage at 37°C in a phosphate buffered
medium for twenty-four hours.
Boender (7) reported that addition
of ouabain1) to fresh boar semen caused
a decrease in motility. The rate of de-
crease was shown to be a parameter of
the functional integrity of the sperm
cells: a definite relation between the fer-
tility of boar semen and the ouabain sen-
sitivit>- of the spermatozoa was establish-
ed.

In this paper further research is reported
about the effect of ouabain on the moti-
lity during storage
in vitro, after cold
shock and after freezing of spermatozoa.

Material and methods

Boar semen was collected with an artificial
vagina at the A.I. station. After separation of

1  Ouabain (G-strophantine) is a heart glycoside and related to digitalis. Ouabain is derived
from the seeds of
Strophantus spec. Addition of ouabain to a cell system causes an inhi-
bition of the active transport of K i and Na^ through the cell membrane.

-ocr page 426-

70 80

100%

% non-returns

Fig.
tivity

1. Relationship between ouabain sensi-
and fertilizing capacity of boar sperma-
tozoa.

(pH 7.2). After an equilibration period of
2 hours the semen was frozen at —120° C
and stored in liquid nitrogen (—196° Cl.
Changes in motility of the boar and bull sper-
matozoa were evaluated by two parameters,
i.e. the percentage of moving cells and the
degree of activity of these moving cells. The
sum of both parameters is expressed in a "mo-
tility index" (8).

Results

The relation between the fertilizing capacity
of normal boar spermatozoa and their sensi-
tivity for ouabain

When 10"3M ouabain was added to a
sperm suspension in Tyrode, a decrease
in motility occured within a few hours.
Spermatozoa from different boars which
are used in the daily practice for A.I.,
showed under standard conditions, an
evident difference in ouabain sensitivity
(7). In order to obtain a reliable mea-
sure to express the sensitivity of the sper-
matozoa to ouabain, we enumerated the
three motility indices scored after one,
two and three hours of incubation res-
pectively; this figure was called the „sum-
mation index". Although the correct nu-

I I control
ouabain

89%

Si?

76%

i
i

53%
i

13%

3%

îfM

120

storagcpcriod in hours

Fig. 2. Effect of two hours incubation in Tyrode, respectively Tyrode-ouabain on the motility
of aged spermatozoa in vitro. Every column represents the average of four experiments with

spermatozoa of four different boars.

-ocr page 427-

merical analysis of the values obtained
should have been polygonal, the number
of data per sample (three) did not per-
mit such a procedure. As an approxima-
tion, hovs\'ever, it is quite permissable to
consider the 3 motility indices as the co-
lumn heights of a histogram, consisting
of 3 columns with an equal time base.
The semen of twenty-three boars was
examined. At least three ejaculates from
every boar were tested for ouabain sen-
sitivity; the obtained summation indices
were averaged.

The summation indices were compared
with the obtained percentages ,,non-re-
turn", sixty to ninety days after insemi-
nations and a good correlation was ob-
served. The correlation coefficient was
0.89. The correlation between both para-
meters is presented in more details in
Fig. 1.

Spermatozoa of boars with a high per-
centage „non-return" had a high summa-
tion index and vice versa. Of the twen-
ty-three boars tested, only two showed a
distinct exception to this rule. In both
cases the spermatozoa scored a low sum-
mation index, but a relative high per-
centage „non-return" was noted. Sper-
matozoa from these boars had a relati-
vely short life span; consequently inse-
minations were carried out very soon
after semen collection and sperm con-
centrations were two to three times high-
er than those normally used. These de-
viations from normal procedures may
have resulted in higher fertility than
would have normally been expected.

The effect of ouabain on aged boar sperma-
tozoa

Spermatozoa stored for one or more days,
have decreased fertilizing capacity. In
this light, the question arises, whether or
not aging is attended with changes in
ouabain sensitivity.

The answer to this question is given in
Fig. 2. Spermatozoa stored at 1,5°G are
immotile. To reactivate them, they were
diluted five times in Tyrode and care-
fully shaken for one hour in a water bath
at 37°C. After that time, 1 ml. of Ty-
rode-ouabain was added giving a final
ouabain concentration of 10 ^M. Then
the spermatozoa were kept at 37° C for
another two hours. By that time the mo-
tility index of the control spermatozoa
and of the ouabain treated spermatozoa
was estimated.

In the course of the storage period the
control spermatozoa showed a small de-
crease in motility index, but their
ouabain sensitivity strongly increased
(Fig. 2). Putting the controls at 100 per
cent, we observed that fresh spermatozoa
after two hours of incubation in ouabain
showed a motility index of 89 per cent
compared to the controls and that this
percentage decreases rapidly during the
course of the storage period.

The effect of ouabain on the motility of boar
spermatozoa after cold shock

Sudden cooling of spermatozoa from
37°G to a temperature of 5°C results in
irreversible immotility in 98 per cent of
the cells (6).

On the other hand, cooling over a tem-
perature interval from 37°C to 15°C in-
duced hardly any visible effect on the
motility. We investigated the ouabain
sensitivity of boar spermatozoa after a
gentle „cold shock" as defined above.
The results are shown in Fig. 3. Sperma-
tozoa which suffered a gentle „cold
shock" showed a significantly greater
sensitivity for ouabain (p < 0.005) than
spermatozoa from the same ejaculate
which were maintained at 37°C. We de-
duced from this result: a) that cooling
from 37°C to 15°C does give rise to
membrane damage and induces cold
shock in actual fact; b) that exposure to
ouabain demonstrated traumatization
that otherwise would have escaped our
attention.

The effect of ouabain on fresh and deep-
frozen bull spermatozoa

Bull spermatozoa are more resistant to
ouabain than boar spermatozoa.
In a Tyrode medium at least four to five
hours elapse before normal spermatozoa
show a perceptible decrease in motility
in the presence of lO\'^M ouabain. As

-ocr page 428-

with boar spermatozoa, they are more
sensitive to ouabain in an IVT medium
(unpublished results), hence the experi-
ments were carried out in IVT. The pH
of the medium was adjusted to 7.5.

part of every ejaculate was taken to
examine the ouabain sensitivity of fresh
semen. The remaining part was deep-
frozen in „paillettes" and examined
about three to nine months later. The
results are shown in Figs. 4a and 4b. We
observed that the deep-frozen controle
spermatozoa had a significantly lower
motility index than the fresh sperma-
tozoa. This was caused mainly by a lo-
wered percentage of motile spermatozoa
as a consequence of deep-freezing. Just
as was the case after storage and cold
shock, deep-frozen spermatozoa showed
a greater sensitivity to ouabain than
fresh spermatozoa (Fig. 4b). For both
fresh and frozen spermatozoa, the pro-
portional decrease in the motility index
is plotted in relation to corresponding
control values.

Discussion

As far as is known, ouabain inactivates
exclusively the membrane bound Na-K
dependent ATPase, which is connected

-ocr page 429-

with the active K and Na carrier
mediated transport. Ouabain has neither
an influence on the ATP content of the
sperm cells (9), nor has it any direct ef-
fect on the motility apparatus (Boen-
d e r, unpublished data).
Against this background ouabain is sup-
posed to cause a change in the intracel-
lular K/Na ratio, resulting in decreased
motility (8). Earlier it was found that
ouabain activity was correlated with the
functional integrity of the cell membra-
ne (7).

Recently we were able to demonstrate
that the ouabain effect was strongly en-
hanced by withdrawal of the divalent ca-
tions Ca and Mg from the cell by using
chelating agents (10). According to M a-
nery (17), these cations may play an
essential role in stabilizing the structure
of cell membranes.

It is obvious that under the experimen-
tal circumstances of aging, cold shock
and deep-freezing, spermatozoa exhibit
a greater sensitivity to ouabain (Figs. 2,
3 and 4).

Under normal circumstances the mem-
brane has the capacity to regulate, with-
in certain boundaries, ion transport. Ex-
posure to ouabain impairs this regulative
capacity. We assume that the effect of
ouabain on the motility is indirectly cau-
sed by disbalancing the intracellular ion
concentrations, in particular those of K
and Na.

Clearly the effect of ouabain as a func-
tion of time must depend upon the ini-
tial regulative capacity of the membrane.

More exactly, if the membrane for some
reason has a lowered initial regulative
capacity, the ouabain effect will develop
at a faster rate.

We found a good correlation between
ouabain sensitivity and fertilizing capa-
city of the spermatozoa (Fig. 1). This
can be interpreted as a correlation be-
tween membrane function and fertilizing
capacity. This agrees with the experi-
ments of Pace and Graham (19)
who found a correlation between the
amount of leakage of G.O.T. through
the membrane and the fertilizing capa-
city of bull spermatozoa.
Boar spermatozoa are known to be more
sensitive to external influences than bull
spermatozoa. For example bull sperma-
tozoa are more able to resist low tempe-
ratures and deep-freezing. As already
mentioned, bull semen is also more
ouabain resistant than boar spermatozoa.
Again we found a correlation between
sperm sensitivity in general and their
ouabain sensitivity. We concluded that
the ouabain sensitivity of sperm cells can
be used as a test for membrane quality
and as such can reveal qualities relevant
to reproductive biology.

Acknowledgements

The author is greatly indebted to J. A a 1-
b e r s of the Institute of Animal Husbandry
"Schoonoord\'\' for his support in collecting the
semen and carrying out the deep-freezing
techniques; to Mrs. Marjory Noë and
Miss Anca Rosweide for their technical
assistance and making the diagrams.

REFERENCES

A m a n d, A. S., Hoekstra, "W. G. and First, N. L.: Effect of aging of boar sper-
matozoa on cellular loss of DNA. /.
Anim. Sci., 26, 171, (1967).

B 1 a c k s h a w, A. W.: The prevention of temperature shock of bull and ram semen.
Aiistr. J. Biol. Sci., 7, 573, (1954).

B 1 a c k s h a w, A. Wl. and Salisbury, G. \'W.: Factors influencing metabolic activity
of bull spermatozoa. 11 Cold shock and its prevention. /.
Dairy Sci., 11, 1099, (1957).
Bishop, M. W. H. and Hancock, J. L.: The evaluation of bull semen. Vet. Rec.,
67, 363, (1955).

5. Boender, J.: Het behandelen en bewaren van varkensspenna in vitro. Jaarversl. K.I.,

3, 30, (1963).

Boender, J.: Morphological changes of the acrosome of boar spermatozoa during
aging and cold shock.
Vie Congr. Int. Repr. Anim. Insem. Artif-, Paris, II, 1217, (1968).
Boender, J.: The relation between membrane function and sperm quality. Vile Int.
Kongr. tier. Fortpflanz., München,
Bd III, 2123, (1972).

1.

2.

3.

4.

6.

-ocr page 430-

8. Boender, J.: The effect of ouabain on the motihty of boar spermatozoa. Proc. Kon.
Ned. Akad. Wetensch., series C, 11, 125, (1974).

9. Boender, J.: The effect of Na , K and ouabain on the motihty and the ATP con-
tent of boar spermatozoa II.
Proc. Kon. Ned. Akad. Wetensch., series C, 79, 25, (1976a).

10. B o e n d e r, J.: The effect of chelators, calcium and magnesium on the ouabain sensitivity
of boar spermatozoa.
Proc. Kon. Ned. Akad. Wetensch., series C, (in press), (1976b).

11. C h o o ng, C. H. and W a 1 e s, R. G.: The effect of cold shock on spermatozoa. Austr.
J. Biol. Sci.,
15, 543, (1962).

12. D a V i s, I. J., B r a 11 on, R. W. and F o o t e, R. H.; Livability of bovine spermatozoa
at 5, —25 and —85° C in Tris buffered and citrate-buffered yolk-glycerol extenders.
J. Dairy Sci., 46, 333, (1963).

1.3. Graham, E. F. and Pace, M. M.: Some biochemical changes in spermatozoa due to
freezing.
Cryobiology, 4, 75, (1967).

14. G r a h a m, E. F., S c h m e h 1, M. K. L. and M a k i - L a u r 11 a, M.: Some physical
and chemical methods of evaluating semen. Proc. Ill Techn. Conf. Anim. Repr. and
A.L, Nat. Ass. Anim. Breed, 1-6, (1970).

15. Koefoed-Johnson, H. H., P a v 1 o k, A. and F u 1 k a, J.: The influence of the
aging of rabbit spermatozoa
in vitro on fertilizing capacity and embryonic mortality.
]. Reprod. Pert., 26, 351, (1971).

16. L a s 1 e y, J. F. and B o g a r t, R.; Some factors affecting the resistance of ejaculated and
epididymal spermatozoa of the boar to different environmental conditions.
Am. J. Physiol.,
141, 619, (1944).

17. M a n e r y, J. F.: Calcium and membranes. In; Mineral metabolism. Ed. C. L. Comar
and F. Bronner, 3,
405-444, (1969).

18. Mann, T. and Lutwak-Mann, C.; Biochemical changes underlying the pheno-
menon of cold-shock in spermatozoa.
Arch. Sci. Biol., 39, 578, (1955).

19. Pace, M. M. and Graham, E. F.: The release of glutamic oxaloacetic transaminase
from bovine spermatozoa as a test method of assessing semen quality and fertility.
Biol.
Reprod.,
3, 140, (1970).

20. Quinn, P. J. and White, 1. G.: The effect of cold shock and deep-freezing on the
concentration of major cations in spermatozoa.
]. Reprod. Pert., 12, 263, (1966).

21. S a 1 i s b u r y, G. W. and Hart, R. G.: Gamete aging and its consequences. Biol. Re-
prod. Suppl.,
2, 1, (1970).

22. V a n D e m a r k, N. L. and Couturier, L. R.; Flow dialysis as a means of preserving
bovine semen at room temperature, ƒ.
Dairy Sci., 41, 530, (1958).

23. White, I. G. and Wales, R. G.: The susceptibility of spermatozoa to cold shock.
Int. J. Pert., 5, 195, (1960).

-ocr page 431-

USE OF THE LYSOZYME TEST IN THE DIAGNOSIS OF
KERATO-CONJUNCTIVITIS SICCA IN DOGS AND CATS

F. C. STADES1), E. G. M. BEIJER*), E. G. HARTMAN2)

Summary

Comparative studies of the lysozyme test (LT) and the Schirmer tear test (STT) revealed
that the LT was not rehable in the diagnosis of kerato-conjunctivitis sicca (KCS) in dogs and
cats. This is in contrast to its successful use in human patients.

No M. lysodeikticus lysating substrates were detectable in the tear fluid of the normal cat.
Samenvatting

Een vergelijkend onderzoek tussen de lysozymetest (LT) en de Schirmer tear test (S.T.T.)
werd verricht.

In tegenstelling tot de resultaten van de L.T. bij de mens bleek de test bij de hond en de kat
geen betrouwbare gegevens op te leveren voor het stellen van de diagnose kerato-conjunctivitis
sicca.

Het traanvocht van de kat bleek geen aantoonbare hoeveelheden M. lysodeikticus lyserende
stoffen te bevatten.

Introduction

KCS is a chronic disease of the eye
which terminates in blindness. The
underlying disorder is inadequate pro-
duction of tears, and in some patients
tear production has completely stopped.
The cornea and conjunctiva arc involv-
ed secondarily. The disease is common
in dogs but extremely rare in cats. Dia-
gnosis of the sicca syndrome presents no
problems in patients in which the cor-
neal surface is almost or completely
dry,
but a sensitive and reliable test is needed
for early diagnosis of diminished tear
production.

M present, the most reliable test for mea-
suring tear production in dogs (6, 11),
and cats is the Schirmer tear test3).
The Bengal-rose test (BRT) may also be
useful in detecting the sicca syndrome,
but it has the disadvantage of requiring
a slit lamp microscope and a stagnant
eye.

One of the components of the tear fluid
is lysozyme or muramidase (4). This en-
zyme lyses the cell wall, especially of
Gram-positive bacteria (13). The con-

centration of lysozyme has been found to
be reduced in the tear fluid of human
patients with the sicca syndrome (1, 10).
Many problems were encountered in
initial techniques for measuring the lyso-
zyme content of tear fluid, but the lyso-
zyme agar diffusion test or lysozyme test
(LT) has been found to be accurate and
rehable (1). The test is simple, rapid
and inexpensive and in human patients
it has been found to be more accurate
than either the STT or the BRT (1).
The purpose of this study was to eva-
luate the LT in dogs and cats.

Materials and methods

The STT and LT were carried out in 10
feline and 21 canine adult controls. The fe-
line controls were apparently healthy experi-
mental cats. The canine controls consisted of
both healthy experimental dogs of different
breeds and clinical patients with minor local
disorders not related to the eye. Care was
taken to avoid testing when there was reason
to believe that the subject\'s fluid balance
might be abnormal, or within a period of
72 h after anesthetic medication.

1  F. C. Stades and Miss E. G. M. Beijer; Small Animal Clinic, University of Utrecht
Yalelaan 8, Utrecht, The Netherlands.

2  E. G. Hartman; Institute of Veterinary Bacteriology, University of Utrecht, Biltstraat

3 172, Utrecht, The Netherlands.
-**) Knox Lab., Ltd., U.S.A.

-ocr page 432-

fig.7

fig.5

25
20
15
10
5
0

25
20
15
10
5
0

25
K20

CO

ë 15
B

I ^

H25
£

S 15
"S

E -
g

-o
VI

U)
>%

fig.^ fig6

number of eyes

fig.1

fig. 3

••••
•••
•••

a:-
•••••

•••

:

:
•••

.i:
o**««*

-

•••••

-

eyes of
control dogs

normal eyes of eyes of dogs with
doqs with unilat.K.C.S. K.C.S.

control cats

-

-liilii-

1 -


H

tut

:

-

) -

•aM**MMM«aM ••••

fig.8

fig2

Figs. 1-8. Results of the lysozyme test (LT) and the Schirmer tear test (STT). Each dot
represents the result for one eye. The wetting of the STT-strip in mm, is given in Figs. 1, 3,
5, and
7. The diameter of lysis, in mm for the LT, is given in Figs. 2, 4, 6, and 8.

The LT was evaluated in a group of 14
canine patients with clinical signs of KCS
and a STT result of less than 9 mm on the
affected eye, 9 mm being considered the
lower limit of normal (6, 11). In five of
these dogs both eyes were affected. In the
nine dogs with unilateral KCS, the tests were
also performed on the unaffected eyes.
The LT was performed according to guide-
lines for its use in humans (1, 2). Tear fluid
was collected by placing a disk of Whatman
no. 3 filter paper, 6 mm in diameter, in the
lower cul-de-sac. The disk was entirely co-
vered by the lower lid to prevent evaporation
of the tear fluid and subsequent concentra-
tion of its constituents in the disk. After the
disk was entirely wet, it was removed and ex-
cess tear fluid was allowed to drain off. The
disk was then processed immediately or was
stored in a screw-cap bottle at 4° C for not
longer than 24 hours.

Micrococcus lysodeikticus was used as the sub-
strate for lysozyme determination. The dif-
fusion medium was 15 ml of freshly prepared
diagnostic sensitivity test agar (D.S.T, agar,
Oxoid) in a 9-cm diameter glass petri dish.
The lightly-dried medium was flooded, exact-
ly horizontally, with a 24-hour heart infusion
broth (Difco) culture of
M. lysodeikticus
(A.T.C.C. no. 2752-\') containing an average
of 5
X 10\'\' viable organisms per ml. The ex-
cess fluid was removed and after the surface
of the medium had been dried for about 20
min. at room temperature, four disks were
placed on the medium in each dish. Incuba-
tion was carried out for 24 h at 37° C. Fol-
lowing incubation, the diameter of the zone
of lysis was maesured with calipers on the
reverse side of the dish, to minimize paral-
lax, and was recorded in mm.
For the STT, commercially available Schir-
mer test tape was used. The tape strip was
folded while still in its protective envelope.
By use of thumb forceps, it was placed with
its rounded and folded tip in the ventral
conjunctival sac at the junction of the middle

-ocr page 433-

and lateral thirds. The strip was removed
after 60 sec. and the hight of wetting was
measured in mm.

All tests were performed without the use of
local anesthesia. The STT test was done first,
and 2 minutes later the filter paper disk was
placed to collect fluid for the LT test. In five
dogs (2 KCS patients and 3 controls) the se-
quence was reversed and no difference was
observed in the results of either test.
The normal ranges for ST\'I\' and LT were
calculated by the distribution-free method
{9, 12), using a reliability of 95% and per-
centages of 2.5 and 97.5.

Solely for the sake of comparison of the re-
sults of this study with those of other investi-
gators (6, 11), we also calculated the mean

(x) and standard deviations (S.D.).
Results

The resuhs are shown in Figs. 1-8. In
the control dogs (Fig. 1) the calculated
normal range for STT was 12-25 mm.
In the same dogs, the normal range for
the LT values (Fig. 2), in diameter of
lysis, were between 13 and 17 mm.
The STT values of the unaffected eyes
of the nine dogs with unilateral KCS
are shown in Fig. 3 and the correspond-
ing LT \\ alues are shown in Fig. 4.
STT and LT values for the total of 19
eyes affected by KCS are given in Figs.
5 and 6. The STT values for 17 eyes
with clinical signs of KCS were 4 mm or
lower and only two were higher (8 mm)
than 4 mm.

The STT values in the ten normal cats
are shown in Fig. 7. In only one of the
20 eyes the STT value was below 9 mm,
but there were no clinical signs of KCS
in this eye. The tear fluid of cats caused
no detectable lysis in the LT (Fig. 8).

Discussion

The mean and SD for STT in normal

dogs in this study (x 18.0 mm; SD ±
4.71) were similar to those reported by

others, i.e., x 19.8 mm, SD ± 5.3 mm

(11) and"^ 19.65 mm, SD ± 3.8 (6).
The finding that only two out of 19 eyes
with KCS had STT values above 4 mm
is also in excellent agreement with the
results obtained by former investigators
(6, 11).

The comparative merits of the STT,
BRT and LT were evaluated in human
patients (1). In the STT, the probabi-
lity of misclassifying a normal eye was
17% and for an eye with KCS it was
15%. The corresponding values for the
BRT were 4% and 5%, respectively,
while for the LT, both probabilities
were under 1%. Hence the LT is the
most sensitive test of the three in hu-
mans. The results of the LT in dogs and
cats in the present study were very dis-
appointing, although uniform.
The minimum LT value was identical
(11 mm) in all three groups of eyes in
dogs (normal controls, unaffected eye in
patients with unilateral KCS, and eyes
with clinical signs of KCS). Even the
filter paper disks from eyes which ap-
peared to be totally dry, the disks being
ony slightly moist after five minutes in
the conjunctival sac, produced lysis
zones corresponding to those for normal
eyes (Fig. 6). In view of the diagnostic
value of the LT in humans, it was sur-
prising that no difference was observed
between the results in normal dogs and
those in dogs with KCS. A possible ex-
planation for this could be the contri-
bution of lysozyme from disintegrated
leucocytes in the conjunctival sac, since
there is abundant purulent exudate in
most cases of canine KCS.

KCS is a rare disease in cats (14). Only
one case was observed in this Clinic du-
ring the past five years. Moreover, this
case was iatrogenic, developing after
surgery for severe symblepharon, with
extensive conjunctival damage. Although
diagnostic tests for KCS are thus rarely
needed in the cat, it is of interest for
comparative physiology that no lysis was
observed in the LT with tear fluid from
cats. The possible occurrence in the cat
tear fluid of lysating enzymes acting on
substrates other than
M. leisodeikticus
may deserve investigation.

Conclusions

The lysozyme test (LT) appears to be of
no diagnostic value in dogs and cats,
since no difference was observed between

-ocr page 434-

the resuhs in normal dogs and dogs with Acknowledgements

KCS, and since the tear fluid of the cat The authors wish to thank Drs. R. J. S 1 a p-
contains no detectable lysozyme for M. p e n d e 1 and B. B e 1 s h a w for their help-
leisodeikticus. The Schirmer tear test full criticism.
(STT) still appears to be the most re-
liable test for KCS in these two species.

REFERENCES

1. Bijsterveld, O. P. van: Diagnostic Tests in the Sicca Syndrome. Arch. Ophthal.,
82, 10, (1969).

2. Bij stervel d, O. P. van: The lysozyme agar diffusion test for diagnosis of the Sicca
Syndrome. Present standard procedure. Stencil by author, 1973.

3. B r o e k h u y s e, R. M.: Tear lactoferrin: a bacteriostatic and complexing protein.
Invest. Ophthal, 13, 550, (1974).

4. F 1 e m i n g, A.: On a remarkable bacteriolytic element found in tissues and secretions.
London, Proc. Roy. Soc., B., 93, 306, (1922).

5. G e 1 a 11, K. N., P e i f f e r, R. L., E r i c k s o n, J. L., Glenwood, G. G.: Evaluation
of Tear Formation in the Dog, using a modification of the Schirmer Tear Test.
J. Am.
Vet. Med. Assoc.,
166, 368, (1975).

6. H a rk e r, D. B.: A Modified Schirmer Tear Test Technique. Vet. Rec., 86, 196, (1970).
1.
Helper, L. C.: The Effect of Lacrimal Gland Removal on the Conjunctiva and Cor-
nea of the Dog. ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 157, 72, (1970).

8. H e 1 p e r, L. C., M a g r a n e, W. G., K o e h m, J., J o h n s o n, R.: Surgical Induction
of Kerato-conjunctivitis Sicca in the Dog.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 165, 172, (1974).

9. Reed, A. H., Henry, R. J., Mason, W. B.: Influence of statistical Method used on
the Resulting Estimate of normal Range.
Clinical Chemistry, 17, 275, (1971).

10. Regan, E.: The I.ysozyme Content of Tears. Amer. J. Ophthal, 33, 600, (1950).

11. Rubin, L. F., Lynch, R. K., Stockman, W. S.: Clinical Estimation of Lacrimal
Function in Dogs.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 147, 946, (1965).

12. Rümke, C. L., B e z e m e r, P. D.: Methoden voor de bepaling van normale waarden.
II. Nieuwe Methoden.
Ned. T. Geneesk., 116, 1559, (1972).

13. Schlegel, H. G.: Allgemeine Microbiologie. Georg. Thieme Verlag, Stuttgart, 41-44,
(1974).

14. V e i t h, L. A., C u r e, T. H., G e 1 a 11, K. N.: The Schirmer Tear Test in Cats. Mod.
Vet. Pract., 48, (May, 1970).

(Continued from page (107) 1133)

2. Buss, D. D., Pylc, R. L., and C h a c k o, S. K.: Clinico-Pathologic Conference. J. Am.
Vet. Med. Assoc.,
161, 402, (1972).

3. Fonkalsrud, E. W., H i g a s h y i m a, L, Sarwal, A. K., A r i m a, E., and San-
chez, M.: Evaluation of pulmonary function in the ischemic nonventilated canine lung
surgery.
Surgery, 76, 565, (1974).

4. Joe St, E. Handbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haustiere. Band VII,
\'ll8, 1971.

5. Lord, P. F., Greiner, T. P., Greene, R. W., and De Hoff, W. D.: Lung lobe
torsion in the dog.
J.A.A.H.A., 9, 473, (1973).

6. Maull, K. I., and Mc E 1 v e i n, R. B.: Infarcted extralobar pulmonary sequestration.
Chest, 68, 98, (1975).

1. R a w 1 i n g s, C. A., L e b e 1, J. L., and Mitch u m, G.: Torsion of the left apical and
cardiac pulmonary lobes in a dog. ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 156, 726, (1970).

8. Teunissen, G. H. B.: Zwanzig Jahre Thoraxchirurgie. Die Kleintier praxis, 14, 1,
(1970).

-ocr page 435-

THE EFFECT OF STORAGE AT 4° C ON ANTIBIOTIC RESI-
DUES IN KIDNEY AND MEAT TISSUES OF DAIRY COWS

J. F. M. NOUWS1) and G. ZIV2)

Summary

A method is described for the quantitative assay of antibiotic residues in the body of slaugh-
tered farm animals by means of ? types of agar media and 3 test organisms. With the help of
programmed calculation procedures, data from large-scale tests for antibiotic residues could
be analyzed accurately and rapidly.

T he concentrations of penicillin G, ampicillin, amoxycillin, cloxacillin, cephapirin, cephace-
trile, neomycin, kanamycin, and oxytetracycline in the kidney, and also of tylosin in meat
from the diaphragm muscle of cattle treated parenterally with these antibiotics were measured
periodically in samples kept at 4° C for up to 7 days after slaughter. The concentrations of
penicillin G, ampicillin, amoxycillin and the cephalosporins in the kidney decreased rapidly
upon storage whereas the levels of the other antibiotics remained essentially unchanged.
Antibiotic stability in the meat was considerably greater than in the kidney upon storage for
4 days, and neomycin meat tissue levels were not reduced during storage for up to 144 hours.
Results are discussed in relation to the conduct of the official qualitative Sarcina lutea Kid-
ney Test and the most desirable procedure for preparing meat samples for assay.

Samenvatting

Een kwantitatieve methode voor het bepalen van antibiotica residuen in slachtdieren wordt
beschreven aan de hand van een drietal testmethoden, waarbij, afhankelijk van het aanwezige
antibioticum, verschillende testkiemen en agarmedia gebruikt worden.

Met behulp van programmeerbare calculators kunnen de kwantitatieve resultaten op een snelle
en nauwkeurige wijze berekend worden. Een mathematische benaderingswijze van de concen-
tratieberekening wordt gegeven.

Het effect van koeling op dc microbiologische activiteit van antibiotica in vlees en nieren,
afkomstig van runderen, werd van de volgende antibiotica onderzocht: penicilline G, ampi-
cilline, amoxycilline, cloxacilline, cephapirine, cephacetrile, neomycine, kanamycine, oxytetra-
cycline en tylosine (vlees alleen). Monsters vlees (diaphragma) en nieren werden op regel-
matige tijdstippen tot 7 dagen na het slachten onderzocht.

De microbiologische actieve concentraties van penicilline G, ampicilline, amoxycilline, en de
chephalosporines cephapirine en cephacetrile daalden snel gedurende de koelingsprocedure,
terwijl de concentraties van andere antibiotica onveranderd bleven.

In vlees was de stabiliteit van de antibiotica aanzienlijk groter vergeleken met deze in de
nieren. De neomycine concentratie in vlees bleef onveranderd. De betekenis van de inactivatie
resultaten worden in relatie met de uitvoeringswijze van Sarcina lutea Niertest cn de voor-
bereidingsprocedure van te onderzoeken vleesmonsters besproken.

Introduction the organs and tissues. This issue is of

The interpretation of test results in res- great importance when tests are made
pect of antibiotic residues in farm ani- o" replicate samples collected at a few
mals in general and in emergency-slaugh- days intervals if the carcasses are kept
tered cattle in particular is complicated under refrigeration,
by the problem of antibiotic stability in

1  J. F. M. Nouws; Meat Inspection Service, Havenweg 2, Nijmegen, the Netherlands.

-ocr page 436-

Van Schothorst (5) investigated
the stability of three antibiotic during
storage at 4°C and reported the inacti-
vation of penicillin G in the spleen but
not in the kidney and the meat, whereas
streptomycin and
Oxytetracycline were
stable in the tissues of calves.
M c T c e r et al. (8) reported that dihy-
drostreptomycin was quite stable in the
kidneys of swine during a cold storage
period of 7 days.

The purpose of the present study was to
describe the application of several data
processing and analysis procedures to lar-
ge-scale tests for antibiotic residues and
to investigate the stability of several anti-
biotics in the kidney and the meat of
dairy cows after parenteral drug admi-
nistration.

Materials and methods
Cows and antibiotics

Experiments were conducted on 82 culled
Holland Friesian and Meuse-Rhine-Yssel
dairy cows of variable ages. Animals were
used in pharmacokinetic experiments with the
following parenterally administered antibio-
tics: penicillin G sodium^»), penicillin G pro-
caineb), penethamate hydroiodidec), ampicil-
lin sodiumd), ampicillin trihydrated), amoxy-
cillin sodiumd), cloxacillin sodium^), cepha-
pirin sodiumc), cephapirin benzathine\'), ce-
phacetrile sodiumf), neomycin sulphate^),
kanamycin sulphate.?),
Oxytetracycline HCl")
and tylosin baseb). All antibiotics were ad-
ministered at accepted dose levels.

Sampling

Immediately after a normal slaughter process,
the entire
Crura medialea musclc of the dia-
phragm and the two kidneys were removed
and placed in plastic bags. The bags were
closed and were stored at 4° C. At intervals
starting two hours after slaughter, 20 g of kid-
ney cortex tissue and diaphragmatic muscle
tissue samples were removed and homogenized
for 3 minutes in a Waring Blender containing
40 ml of physiological saline. Homogenates
were centrifviged for 10 minutes at 3000
r.p.m., and the supernatant was collected and
kept at —20° C pending assay for antibio-
tics. In addition, 80 g samples of meat were
placed in separate petri plates, 14 cm in dia-
meter, and frozen for 24 hours. The meat
samples were then thawed and the muscle
drip obtained was kept frozen at —20° C
pending assay.

Assay

The large agar plate diffusion method des-
cribed by Kavanagh (4) and Van
Schothorst (5) was used. Stainless-steel
frames, 30x30x30 cm^, were attached with
acid-free vaseline on glass plates (35x35x0.4
cm3).

The plates were sterilized by striking them
with a cotton-wool plug drenched in 96%
ethanol and subsequent flaming. Into each
plate, 250 ml of prepared seeded agar were
poured. After solidification, 64 holes, 9 mm
in diameter, were punched into the agar.
The agar used for testing the /3-lactam anti-
biotics (penicillins and cephalosporins) con-
sisted of: yeast extract (7.5 g/1), peptonized
milk (15 g/1), dextrose (4 g/1), agar (12 g/1,
Oxoid), adjusted to pH 7.0. To 500 ml of
this agar medium 5 ml a
Bacillus stearother-
mophilus
var. calidolactis c 953 culture in
TDYM broth were added. The TDYM broth
was composed of tryptone (10 g/1), dextrose
(4 g/1), yeast extract (7.5 g/1), and pepto-
nized milk (15 g/1), adjusted to pH 7.2, and
was kept at 60° C for 3 to 5 hours after in-
oculation with the stock seed culture. The
B.
steorothermophilus
broth culture showed no
sedimentation.

For testing residues of the aminoglycoside
antibiotics (neomycin and kanamycin), melt-
ed Standard II Niihragar (Merck, art. 7883
supplemented with 0.1% KH-iPOj, kept at
55° C and adjusted to pH 8.2 was used.
Approximately 5x10"
Bacillus subtilis BGA
spores were added to 500 ml of the agar.
Plates for the determination of oxytetracycline
were prepared by the same procedure used
for testing the aminoglycosides, except that
the pH of the agar was adjusted to 6.0.
Plates for the assay of tylosin were prepared
by melting of 500 ml Standard Niihragar II
at pH 8.2 to which 0.4 ml of a 24 hours old
Sarcina lutea .ATCC 9341 culture in brain
heart infusion broth was added.
Standard antibiotic solutions and suspen-
sions were diluted in two-fold increments in
antibiotic-free homogenates of kidney and
meat tissues which were treated similarly to
the suspensions of tissue samples.
The following dilutions were prepared, in
/ig/ml or I.U./ml: for the /3-lactam antibio-
tics, except for cephacetrile — 1.0; 0.5; 0.25;

-ocr page 437-

0.125; 0.0625; 0.0312; 0.0156 and 0.0078,
for the aminoglycosides and cephacetrile —
20; 10; 5; 2.5; 1.25; 0.625; 0.312 and 0.156,
and for oxytetracycline and tylosin — 10; 5;
2.5; 1.25; 0.625; 0.312 and 0.156.
The holes in the agar plates were filled in
duplicates with 0.1 ml of the standard solu-
tins and the samples by means of a semi-
automatic pipette (Schwarz/Mann Micro-
biopette). On each plate six standard points
were used at the concentration range ex-
pected in the tissue samples. Plates were co-
vered by a filter paper and a glass plate.
Agar plates seeded with the
B. stearothermo-
philus
culture were incubated overnight at
60° C, whereas the plates seeded with the
B. sublitis BGA and S. lutea cultures were in-
cubated overnight at 37° C. Diameters of in-
hibition zones were measured to the nearest
0.2 mm with callipers. Preliminary trials
showed that inhibition zones S 17 mm in
diameter produced by the kidney tissue sus-
pensions on the
B. stearothermophilus and B.
subtilis
BGA (pH 8.2) plates, and zones
S 13 mm in diameter seen in the case of the
meat suspensions on the
B. stearothermophilus
plates were sometimes due to unspecific in-
hibitory substances.

Calculations

All calculations were performed with spe-
cially developed programs on Hewlett Packard
55 and HP 9810 calculators. In a preliminary
mathematical survey, the best curve-fitting
model for the construction of the standard
curve was selected out of 6 different possibi-
lities (Table 1). The exponential line model
Y = Ao . XB exhibited the highest corre-
lation coefficient to a straight line for the
different antibiotics and the different tissue
suspensions as well as for serum. The validity
of this curve in comparison to the straight
line model Y = Ao -f BX was investigated
by means of 5 standard twofold dilutions of
penicillin G, oxytetracycline and neomycin
and the exponential curve-fitting of this mo-
del showed the highest correlation coefficient
in all cases [Y = inhibition zone diameter
af the standard, in mm; B = slope of the re-

Table 1. Correlation coefficients of six different curve-fitting models of the standard curves
of oxytetracycline, neomycin and penicillin 0 in meat and serum.

Antibiotic
Oxytetracycline Hsomycin Penicillin G

Meat 1 Meat 1 Meat 2 Serum Meat 1

Curve model

correlation coefficient

1. Y -

BX

0.84

0,95

0.88

0.88

0.82

2. Y -

. e®^

0.77

0.95

0,94

0.96

0.98

3. Y -

•X»

0,97

0.95

0.94

0.98

0.98

4. Y =

0.85

0.85

0 .85

0.75

0.77

5. Y -

A

1

J. -OY

0.70

0.84

0.87

0.69

0.76

A„ • X B

o

0.95

0.90

0,89

0.81 0.80

6. Ï

-ocr page 438-

Table 2. The effect of storage at 4° C on the concentration of antibiotic residues in the kidneys of cows.

Antibiotia
tested

No. of
cows

Storage time-points
examined (hours)

Half-life during
storage (hours)
Mean S .D .

Correlation
coefficient
Mean S .D .

Range of initial drug
concentration/g tissue
( I.U. or ^g )

Penicillin G sodium

4

24

96.8

88.6

(-)

(-)

0.30 to 2.08

Penicillin G procaine

8

24,40,72,96,144

51.5

12.4

0.95

0 .06

0.97 to 2.89

Penethamate hydroiodide 4

24,72,120

67.0

16.1

0.94

0 .06

0.34 to 0.58

Ampicillin sodium

4

40,120,168

46.2

4.1

0.98

0.01

1.46 to 0.36

Ampicillin trihydrate

24,72,120

73.3

60 .4

0.93

0 .09

0.34 to 0.74

Amoxycillin sodium

6

24,120,168

45.4

8 .8

0.95

0 .05

0 .44 to 1.19

Cloxacillin sodium

1

24,72,120

170.0^^

^ (-)

0.48

(-)

0 .08}

Cephapirin sodium

d

24,40,72,96,120,144

78.9

34.6

0 .91

0 .06

0.48 to 9.61

Cephapirin benzathine

5

96, 144

63.2

21.5

0.95

0 .05

0.35 to 2.21

Cephacetrile sodium

6

24,72,96,120,144

164.2

49.1

0.93

0 .05

7.62 to 13.73

Neomycin sulphate

4

21,41,67,96

65.7

100 .0

0.66

0.11

32.6 to 93.0

Kanamycin sulphate

5

24,72,144

706.0

1222

0.71

0.35

10.3 to 16.6

Oxytetracycline KCl

6

24,48,72,96,120,168,

240 604.0

405

0.38

0.22

7.97 to 13.7

CO

ro
ro

-ocr page 439-

Ol

Table 3. The effect of storage at 4° C on the concentration of antibiotic residues in the meat of cows.

Muscle drip Muacle homogcnate

Half-life during Correlation Half-life during Correlation ^

Antibiotic No. of Storage time-points storage (hours) coefficient storage (hours) coefficient ^

tested cows examined (hours) Mean 3.D. Mean S.D. Mean S.D. Mean S.D.

0.53 0.36
0.61 0.26

Penicillin G sodium

4

28,45,72,120,

144

(a)

(a)

(-)

(-)

1948

3789

Penicillin G procaine

8

21,41,96,144,

168

68 .0

324

0 .41

0.38

738

Penethamate hydroiodide

3

24,72,120

144.3

337

0.79

0.16

KD

ND

Ampicillin sodium

4

40,120,168

22.3

489

0 .89

0.10

ND

ND

Ampicillin trihydrate

4

24,72,120

67.3

423

0.55

0.39

ND

ND

Amoxycillin sodium

6

40,120,168

2653

5505

0.68

0.32

HD

ND

Cloxacillin sodium

1

24,72,144

853

(-)

0.53

(-)

ND

ND

Cephapirin sodium

6

48,72,96

86.6

146

0.81

0.26

HD

ND

Cephacetrile sodium

4

24,72,96,144

42.2

154

0.94

0.02

ND

ND

Neomycin sulphate

3

24,41,144

> 500

(-)

0.60

O.40

> 500

(-)

Tylosin base

3

72

> 500

(-)

ND

HD

-ocr page 440-

Table 4. The efject of storage at 4° C on the concentration of penicillin G in the kidneys and on the results of the Van Schothorst Kidney Test.

ANHBIDTIC

PROCAIN-PENICILLIN G

NO. COU

520

581

583

449

998

905

904

997

TinE(hr)

I

C

I

C

I

C

I

C

I

C

I

C

I

C

I

C

2

29.5

2.15

34

2.08

35

1.34

29

0.97

37

2.57

34

2.89

35

2.35

35

2.59

24

24

2.96

28

1.56

31

1.52

23

1.48

25

2.55

30

2.52

25

1.40

24

1.35

48

23

1.59

29

1.62

32

1.49

29

1.31

25

1.58

29

1.41

26

0,96

19

0.83

72

23

1.52

31

1.G5

X

1.53

X

0.38

X

1.22

X

1.29

X

0.68

X

0.63

96

X

X

X

X

X

X

X

X

26

0.95

28

0.79

22

0.63

18

0.42

144

0.42

_

0.35

16

0.38

-

0.10

20

0.31

-

0.22

-

0.40

-

0.26

ixhalf >

54.1

55.2

74.8

36.8

46.3

38.5

59.3

45.5

CORR.
COEFr.

-0.94

-0.98

-0.82

-0.92

-0.98

-0.98

-0.97

-0.97

rEAN SD (T^

)

-51.3 A 12

!.4

- = NO INHIBITION j X =. NOT DONE J

I = INHBITION DIAMETER IN Wl ( Diameter popardisk [i 12.7 mm Included)
C = PENICILLIN CONCENTRATION IN I.U./ GRAH KIDNEY CORTEX.

ro
-I-

-ocr page 441-

gressioii line: A = intercept of the line, ob
tained by regression analysis (1) ].
A logarithmic transformation of this exponen-
tial function, i.e. log V log .^(l B . log
X, resulted in curves with correlation coeffi-
cients still higher. \'I\'his equation represented
a straight line and by the use of regression
analysis of the points obtained from log Y
vs . log X the slope of the regression line B
and the intercept log were calculated.
Calculation of the antilog of log Ad yielded
m .\'\\(i. Lines with correlation coefficients
S 0.97 were used for calculating the concen-
tration of antibiotics in the samples. From
each plate, the entire standard curve or a
part was selected, as described earlier, and
the values of Y, .Ao and B were obtained.

For calculating X, the unknown concentra-
tion, transformation of the formula Y =
Y

to XB =

Ao

-and then

Ao . XB

to X =

resulted in a function which could
be programmed readily on the HP 55 and
HP 9810 calculators.

Statistical data analysis

Linear regression analyses were performed
from the plots of the log drug concentrations
in the tissue as a function of the time of sto-
rage. I\'he inactivation half-life was calcu-
lated by means of " , b being the slope

of the regression line. The correlation coeffi-
cient of the regression line, and the standard
deviations of the half-lives were calculated.
The paired Student\'s T-test was performed
on data obtained from selected samples.
In comparative investigation the data for the
concentration of penicillin C; in some of the
kidney samples were compared with the re-
sults of the official S. lutea kidney test of
Van S c h o t h o r s t (5 i.

Results

The effect of storage on tlie concentra-
tion of antibiotics in the kidney is given
in Taliie 2. For each antibiotic the table
gives the number of time-points, subse-
quent to the 2 hours post slaughter sam-
ple, iLsed for calculating the half life of
the drug, and the correlation coefficient
of a straight line of antibiotic inactiva-
tion.

\'I\'lie /3-lactam antibiotica studied, with
the exception of cloxacillin. were inac-
tivated rather rapidly during storage at
1°C. .Xmong these drugs, amo.xycillin and
ampicillin were least stable, with a mean
0/2 of 45.4 hours and 46.2 hours, respec-
tively. fluctuating pattern of inacdva-
tion rate was observed for the cephalo-
sporins; the drugs lost their activity very
rapidly after 4 days of storage. .Activity
of several antibiotics in some of the kid-
ney samples was rather stable during the
first 24 hours of storage; calculated data
for the concentrations at 2 hours and 24
hours, with the paired Student\'s T-test,
were for penicillin G — 0.75 (n = 8)^
for penethamate hvdroiodide — 1.49
(n = 3), for cephapirin sodium — 0.35
In = 4) and for ampicillin trihydrate
— 0.61 (n = 3). These differences were
not significant at the 95% level. Beyond
the first 24-hour storage period, however,
a linear progressive inacti\\-ation rate was
characteristic for these antibiotics, with
correlation coefficients > 0.90.
In addition to the cloxacillin data pre-
sented in Table 2, data from 4 other cows
treated with cloxacillin were available.
Concentrations of cloxacillin in the kid-
ney of 3 of these cows did not decrease
during the first 24 hours of storage, and
the same cloxacillin levels were found in
the kidney of the fourth cow at the be-
ginning and after 120 hours of storage.
The concentrations of neomycin, kana-
tnycin and Oxytetracycline in the kidney
did not decrease during the observation
period. The
t\'/a of each antibiotic was
independent of the differences in initial
drug concentration.

Patterns of antibiotic activity in meat
from the diaphragm muscle during 96
hours of storage were characterized by
wide fluctuations in antibiotic concen-
trations. The mean values presented in
Table 3 stnnmarize the general trend ob-
served for the entire storage period.
Beyond the 96-hour storage period the
concentration of penicillin G in the meat
of cows treated with procaine penicillin
G, and the concentration of ampicillin
decreased very rapidly. Cephapirin con-
centrations decreased rather slowly from
24 to 96 hours of storage.
Cephacetrile demonstrated a decrease in
concentration after the first 24 hours in

-ocr page 442-

two samples; the activity of the drug in
the third sample was not reduced at all
during 96 hours, but no activity was
found in any of the 4 samples after 6
days of storage. The concentration of
neomycin in the meat of the 3 cows stu-
died was stable for at least 144 hours.
Similarly, a reduction in tylosin concen-
trations was not observed during 72 hours
of storage in the meat of 2 out of the 3
cows treated with this drug.
The decrease in penicillin G concentra-
tions in the kidneys of 8 cows upon sto-
rage was veiy closely related to the de-
crease in inhibition zone size as measured
by the qualitative Van Schothorst
Kidney Test (Table 4). However the
qualitative test failed to detect penicillin
G residues in 6 out of the 8 kidney sam-
ples kept under storage for 144 hours.

Discussion

Quantitative estimations of antibiotic
residues in slaughtered farm animals are
beset by technical problems, due to the
different specificities and sensitivities of
assay methods and the often unpredict-
able behaviour of an antibiotic in the va-
rious tissues and biological fluids of the
body. The present report summarizes the
results of attempts to obtain a rather uni-
form method for the quantitative assay
of antibiotic residues in the kidney and
meat of cattle using 3 types of agar me-
dia and 3 test organisms. Experience has
shown (Nou
WS, unpublished) that the
procedure is applicable to other antibio-
tics in other bodv organs and biological
fluids.

For the assay of large numbers of sam-
ples from different tissues, great reliance
must be placed on programmed data
calculation procedures, and a prime pre-
requisite for expediting the analyses is
the utilization of the best model for the
standard curve. Although the pre.sent in-
vestigations used Curve Model 3 (Table
1 ), Curve Model 2 could have been used
with equal reliability for the assay of the
drugs with the exception of Oxytetracy-
cline. This model is by no means a uni-
versal one. It is imperative, therefore, to
select the best model line out of several
possibilities before attempting the assay
of different antibiotics in tissues of other
animal species.

It is suggested that the decrease in the
concentration of the /3-lactam antibio-
tics in the kidney upon storage, with the
exception of cloxacillin, (Table 2) was
brought about by the release of autolytic
enzymes. Furthermore, the data seemed
to suggest that the rate of antibiotic in-
activation was proportional to the rate
of organ autolysis and inversely related
to the susceptibility of the antibiotic mo-
lecule to enzymatic degradation. Thus, in
some of the samples, a very rapid decre-
ase in antibiotic concentration was noti-
ced after 4 days of storage, and this cor-
responds to the well known accelerated
post mortal kidney cell lysis which oc-
curs at that time. In addition, the effect
of contaminating bacterial enzymes could
have contributed, too, to the increased
antibiotic inactivation rate observ\'cd bey-
ond the 96-hour storage period. In con-
trast, the aminoglycosides and oxytetra-
cyline were relatively stable in the kid-
ney, and these findings can perhaps be
linked in part to the strong affinity of
the latter antibiotics to the tissue of the
kidney (2), as it is well established that
extensively bound drugs are less likely
to be metabolized or degraded enzyma-
tically (3). Cloxacillin is known to be
extensively botmd (> 95%) to serum al-
bumin (2) but it can only be conjectu-
red whether this factor plays a signifi-
cant role in the relative stability of the
drug in the kidney.

It was a general obseivation that anti-
biotics were considerably more stable in
the meat (Table 3) than in the kidney.
Furthermore, after treatment with pro-
caine penicillin G, the drug was more
stable in muscle hornogenates than in
muscle drip. During the course of these
and other studies (Nouws, impubiis-
hed) it was noticed that the yield of
muscle drip from similar quantities of
muscle was progressively lower upon sto-
rage and it is suggested that after 3 to 4
days drug concentration in the drip may
no longer represent average muscle tissue
drug concentration. Muscle drip is essen-

-ocr page 443-

tially derived from extracellular muscle
tissue, and after a few days of storage
there is a greater likelihood of drugs in
the extracellular fluid to diffuse intracel-
lularly, thus resulting in reduced drug
concentration in the drip. Since the ma-
jority of the drugs studied were shown
on several occasions to be distributed
mainly in the extracellular body com-
partment of cattle (6, 7), the values of
drug concentration in mtiscle homoge-
nates are perhaps more reliable than
those in the drip after a few days of sto-
rage. But the assay methods based on
muscle drip are the more sensitive ones.
The qualitative
S. lutea Kidney Test re-
flected the progressive decrease in peni-
cillin G concentrations in the kidney
upon storage (Table 4) but, on several
occasions, failed to detect traces of the
drug, which were measured quantitati-
vely when the samples were kept for 144
hours. However, the officially prescribed
regulations in the Netherlands, which
call for deep freezing of kidney samples
soon after slaughter, are sufficient to mi-
nimize the inactivation of penicillin G
residues in the kidney (5). The present
investigations also showed that keeping
meat samples frozen prior to the conduct
of residue tests for antibiotics was not
necessary if the samples were kept at 4°G
for up to four days. These conclusions,
however, have to be reviewed periodical-
ly, because some antibiotics which are not
used yet on a large scale in farm ani-
mals, i.e. sodium ampicillin and the ce-
phalosporins, are quite unstable when
kept under refrigeration for 4 days.

Acknowledgements

Thanks are due to P.. M. G u e 1 e n. Depart-
ment of Clinical Pharmacology, Radboud
Hospital, University of Nljmegen for the de-
velopment of the HP 9810 calculation pro-
gramme for antibiotic concentrations, and to
A. H. J. W. S m u 1 d e r s, A. A. C. H. D i n-
t e r e n and J. I. e 11 e for their assistance in
the bioassays.

REFERENCES

Edwards, A. L.: Statistical Methods for the Behavioural Sciences. Academic Press, New
York, 1964.

K u n i n, C. M.: Binding of antibiotics to tissue homogenates. J. inf. Dis., 121, 55, (1970)-
M e y e r, M. C. and G u 11 m a n, D. E.: The binding of drugs by plasma proteins. A re-
view.
J. Pharm. Sci., 57, 895, (1968).

Kavanagh, F.: Analytical Microbiology, Vol. I and II. Academic Press, New York,
196.3.

Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis. State Univer-
sity of Utrecht, 1969.

Walter, B. and H e i 1 m e y e r, D.: Antibiotica Fibel. Georg Thieme Verlag, Stuttgart,
1969.

Ziv, G.: Pharmacokinetic concepts for systemic and intramammary antibiotic treatment
in lactating and dry cows. Proc. IDF Seminar on Mastitis Control, 314, Reading Univer-
sity, 1975.

M e r c e r, H. D., G e 1 a t a, G. N., Carter, G. G. and Cramer, G.: Dihydrostrepto-
mycin: Tissue residues and certain physicopharmacologic properties in .swine.
Am. J. Vet.
Res.,
31, 1589, (1970).

6.

-ocr page 444-

SOME STEROIDS IN THE BLOOD OF MARES SUFFERING
FROM ENDOMETRITIS AND POST-PARTUM MARES AS
COMPARED TO NORMAL CYCLING MARES

D. NITSCHELM1) and C. J. G. VAN DER HORST2)

Summary

It appeared that in mares suffering from endometritis the concentrations of pregnenolone,
of the compound "5.4", and of progesterone in the blood during the first 2 days of the heat
period were significantly higher than in normal cycling mares, in which the concentrations
of all steroids were 1 ng/ml. In five endometritis mares the "5.4" and progesterone con-
centrations decreased after the first days of the heat period, and at about two days before ovu-
lation the values were comparable to those of normal cycling mares. Eight mares suffering from
a severe endometritis did not ovulate, their oestrous period was prolonged, and the follicles
became atretic. Possibly the relatively high progesterone content found in these mares, caused
the reduction of the follicular growth, and this might explain the prolonged oestrous period
which is observed in many mares suffering from endometritis,

Often we observed in post-partum mares the same changes in concentration as in endometritis
mares. An elevated level of these steroids was sometimes found in the blood a few days after
foaling and, in four of eight post-partum mares, during the foal heat. Most probably this was
caused by infection or stimulation of the uterus.

The hypothe.sis is advanced that progesterone originating in the uterus can influence ovarian
activity and that it may be one of the factors responsible for the anoestrous periods which
can occur in mares with endometritis and in post-partum mares.

Samenvatting

De concentraties van pregnenolon. "5.4" en progesteron in het bloed zijn gedurende de eerste
2 dagen van de hengstigheidsperiode bij merries lijdende aan endometritis significant hoger
dan bij normale cyclische merries. In deze laatste groep merries zijn dc concentraties van
deze steroïden gedurende de hengstigheid ^ 1 ng/ml. Bij vijf merries met endometritis daal-
den de concentraties van "5.4" en progesteron na de eerste dagen van de oestrusperiode en
ongeveer 2 dagen voor ovulatie waren de waarden vergelijkbaar niet die van merries met een
normale oestrus cyclus. Acht merries lijdende aan een ernstige endometritis oviilecrden niet.
de oestrusperiode was verlengd cti de follikels werden atreliscli. Mogelijk remde het hoge
progesterongehalte dat bij deze merries werd gevonden de follikelgroci, waardoor dc ver-
lengde oestrusperiode die hij vee\' endometritis merries wordt waargenomen, kan worden ver-
klaard.

Vaak vonden we bij merries post-partum dezelfde conccntralieveranderingen als bij merries
met endometritis. Soms werd een paar dagen na het veulenen een verhoogde bloedspiegel
van deze steroïden gevonden en in vier van de acht merries gedurende dc veulenhcn,g.nigheid.
Zeer waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt door infectie of prikkeling van de uterus. Veronder-
steld wordt dat deze progesteron afkomstig van de uterus de ovariële activiteit kan beïnvloe-
den en dat dit één van de factoren is, verantwoordelijk voor dc anoestruspcriodcn die kunnen
optreden bij endometritis- en post-partum merries.

1  D. Nitschelni: Laboratory ol Biochemistry of Reproduction, Clinic of Veterinary Obste-
trics, Gynaecology and A.I., State University Utrecht, ,,De Uithof\', Yalelaan 7, Utrecht,
The Netherlands.

2  Dr. C. J. G. van der Horst; Present address; Laboratory of Biochemistry of Reproduc-
tion, Oudwijk 11, Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 445-

in previous wcrk we showed that stimu-
lation of the uterus could result in an
elevated ]>rogesterone level in the blood
of mares. Vv\'e found (21) that the pro-
gesterone concentration in the blood of
]3rcgnant mares inci\'eased at the time of
the formation of the endometrial cupj
( ± 35 days po.st ovulation ). Squires
et al. (33) and Holtan et al. (11)
also mentioned an increase in the pro-
gesterone concentration at about that
time. Evidently a natural stimulation
of the uterus takes place during preg-
nancy. An artificial stimulation was ac-
complished by taking uterine biop;ies in
mares diu\'ing the anoestrous season. This
resulted in an increase of the "5.4" and
prcgcstei\'one levels, even in ovariecto-
mized mares (22). V\\\'e ha\\-e now e.\\a-
rnnied the concentration of pregneno-
lone, "5.4", and progesterone in the
blood of mares .suffering from chronic
endometritis and of post-partum mares,
in which infection is present most often
(10, 12, 26). The values fotmd in these
cases have been compared with thoic
found in normal cycling mates. In this
paper an attem])t is made to explain the
occurrence of a long anot^trous period
in end(metritis and in some post-pa:-
tinn mares.

Material and methods

The e.xperimcnts were carried Oiit during the
breeding seasons of 1974 and 197,5. We used
trotting marc.", and .some marcs, of Russian
or Polish origin, which measured 150-160 cm
at the withers, and weighed 350-400 kg.
Their a.gcs varied from 3-15 years. All mare-,
\\vere kept on pasture, except the marcs with
a foal at foot; they were stabled and fed hay
and mov/n grass
ad libitum.
Blood samples were taken almost every day
from the jugular vein and the concentrations
of pregnenolone, of the compound \'\\5.4", and
of progesterone were determined during an
oestrous period in 13 mares suffering from
chronic endometritis. \'I\'he \\alues found in
these marcs were compared with those of nor-
nial cycling mares. The mares with endome-
tritis were divided in two groups,
viz. one
group of five mares in which ovulation did
and one group of eight mares in which ovu-
lation did not take place. Only five normal
cycling mares and four endometritis mares
were available for daily investigation during
the luteal phase. During the dioestrous period,
the blood of eight endometritis mares which
did not ovulate was investigated incidentally.
Blood samples were also taken almost every
day from eight post-partum mares until they
had ovulated for the first time after foaling.
Of the five endometritis m.ares which ovulat-
ed, three mares had foaled in the previous
year and had failed to become pregnant
again; two were maiden mares which were
bred in the previous breeding season without
any result. The eight endometritis mares
which did not ovulate were barren for 2 con-
secutive breeding seasonj or longer, and they
all had prolonged oestrous periods. The dia-
gnosis endometritis was based on rectal and
vaginoscopical examination during oestrus
and on the presence of /3-haemolytic strepto-
cocci in uterine swabs. In the endometritis
mares which did not ovulate the mucous
membranes of the cervix and vagina were red
on vaginoscopical examination and some de-
gree of discharge was present; rectal palpa-
tion revealed that six of them had a partial
dilatati ion of the uterus (1.5). Clinical exami-
nation of the endometritis mares which did
ovidate revealed a reddish and moist cervix
and vagina, the uterus was somewhat en-
larged. The swabs were taken with the appa-
ratus described by K n u d s e n and S o 1 1 e n
(14); horse blood agar and serum and liver
broth were used as culture media. A histolo-
gical examination of the endometrium, thus
completing the diagiio:ns of endometritis, was
not performed in these eases, in view of the
fact that uterine biopsies can influence the
content of some steroids in the blood (22).
The mares were teased daily by a young vi-
.gorous stallion. We used the criteria as men-
tioned by B a c k c.\'
al. (5) and the intensity
of the oestrous symptoms was evaluated as ,
, or . Size and consistency of the
follicles were estimated by rectal palpation
(16). The steroids occurring in the blood
were invc~,tigated by gas chromatography, as
described earlier (21 ).

Results

In the normal marcs the concentrations
of pregnenolone, "5.4", and progeste-
rone were S 1 ng/rnl during the entire
heat period, and often the steroids could
not be detected at all. In Table 1 the
residts are given. In the endometritis
mares which did ovulate, the concentra-
tions were significantly higher (P <

T29) 1155

-ocr page 446-

0.05)1) during the first 2 days of the
oestrous period, but during the follow-
ing days the values of the steroids were
comparable with those found in the nor-
mal mares.

In the endometritis mares without ovu-
lation the concentrations remained
higher, in particular that of "5.4",
during approximately the whole heat pe-
riod. Fortunately the variations in the
length of the oestrous period in our
groups of mares were relatively small
(1 day), so that it was possible to give
the mean values (Table 1).
In Table 2, however, the concentrations
of pregnenolone, "5.4", and progesterone
during oestrus are given of one normal
cycling mare, of one endometritis mare
which did and of one endometritis mare
which did not ovulate, together with the
ovarian activity and the sexual beha-
viour.

In the mares with endometritis which
did not ovulate the growth of the follicle
was less than in the other groups and
the length of the oestrous period was
longer.

During the luteal phase the blood was
investigated daily in five normal mares
and in four endometritis mares. The re-
sults are given in Table 3. In both
groups a maximtun value of the proges-
terone concentration was reached on
D-5 and D-11 (]:)-0 is day of ovulation).
In the normal mares the concentrations
of progesterone and of "5.4" decreased
to 1 ng/ml on D-14; the next day heat
occmTcd and the concentrations bccame
= 1 ng/ml, as rcjiorted in Table 1.
Three of the four mares with endome-
tritis were in heat already on D-13.
In these cases there was a rapid decrease
in the progesterone concentration (to
< 1 ng/ml) on 1)-12. The fourth endo-
metritis marc did have a luteal phase of
14 days, just as the mares with a
normal oestrous cycle. The values found
in this mare are given in brackets.
Shortly after the onset of heat the pro-
gesterone concentration rose again in all
endometritis mares for some days, in
striking difference from the normal
mares.

We examined also the course of the
pregnenolone, "5.4", and progesterone
concentrations in the blood after partu-
rition in eight mares. It appeared that
din-ing the first week after foaling the
progesterone concentration in the blood
was often elevated (up to 4 ng/ml), and
so was that of the compound "5.4" (up
to 80 ng/ml) for a few days. However,
one day before the onset of heat the
concentration of both compounds had
decreased, that of progesterone to < 1
ng/ml and that of "5.4" to values va-
luing from 6 ng/ml to nondetectable. In
five mares the first oestrous symptoms
were seen on the eighth day, in two mares
on the seventh and in one marc on the
ninth day after foaling. It appeared that
on the first day of heat in four mares the
progesterone and the "5.4" concentra-
tion remained relatively low (group
a)
and that in the four other mares the con-
centration of progesterone as well as that
of "5.4." was raised (group
b). In two
mares from group
b there had been an
increase in the "5.4" and progesterone
concentrations some days after foaling,
in contrast to the two other mares in this
group. The mean values during the foal
heat of both groups are given separately
in Table 4. The values found before ovu-
lation in group
a were similar to those
mentioned in Table 1 for normal mares
and the values found in group
b were
similar to those mentioned for the endo-
metritis mares which ovulated. After
ovulation on the fourth day of the foal
heat, there was in the post-partum mares
from group a as well as in the mares
from group
h a rapid increase in the con-
centration of progesterone, but especi-
ally in the concentration of "5.4". A ute-
rine swab taken on the first day of this
heat period was bacteriologically nega-
tive in all mares. To avoid any artificial
infection or stimulation of the uterus,
uterine swabs were not taken earlier af-
ter foaling. From group
a one mare was
bred and gave birth to a foal; in group
b

1  Wilcoxon-test.

-ocr page 447-

Table I. Mean values of the concentrations of pregnenolone, "5.4" and of progesterone
(ngfml) in the blood during an oestrous period of eight normal cycling mares, of five endo-
metritis mares which did and of eight endometritis mares which did not ovulate.

Pay of heat

1

2

3

4

5(ovul. )

preffn.

"5.4"

proff.

< 1

<1

< 1

n .d .

<1

n.d.

n .d.

<1

n.d.

n .d.

1

n.d.

1

< 1

4
10
< 1
< 1
1

Normal mares

Endometritis mares with
ovulation

1
2

3

4

5(ovul .)

2
(1

<1

Endometritis mares without
ovulation

1
2

3

4

5

6

7(foll.
atretic"

3

4
1
1
2
1

<1

12
28
8
11
9
3
1

4
3
2
2
1
1
<1

three mares were bred, only one con-
ceived, but early embryonic death occur-
red on the 40th day after ovulation.

Discussion

In mares with a normal oestrous cycle
we found that during oestrus the con-
centration of progesterone in the blood
was always lower than 1 ng/ml. This is
in accordance with the findings of many
investigators (27, 29, 30, 31,^33, 34).
The concentrations of pregnenolone and
of the compound "5.4" were also low, in
most cases < 1 ng/ml. In the endometri-
tis mares which ovulated, it appeared on
the contrary that the progesterone level
in the blood was significantly higher du-
ring the first 2 days of the heat period.
There was a definite decrease 2 days be-
fore the day of ovulation. Probably this
decline is caused by oestradiol-17^,
which reaches its maximum level at that
time (20, 23, 25).

We reported earlier that an increase of
the progesterone and the "5.4" concen-
tration in the blood might result from
stimulation of the uterus (21,22) and
that oestrogcns could suppress this rise
(22). In connection with this we suggest
that the progesterone and the "5.4"
found during the first days of the oes-
trous period in the blood of endometritis
mares originate also in the uterus. Then
the concentrations decrease as a conse-
quence of the presence of ©estradiol-17,8,
and at the end of oestrus, when the nadir
of oestradiol-17/3 is rcached (23), the
concentrations of progesterone and of
"5.4" increa.se again in the endometritis
mares which ovulated.

Clinically it has already been established
that the proportion of mares which ovu-
late while suffering from an endometri-
tis is smaller than that of normal mares.
In the endometritis mares without ovu-

-ocr page 448-

lation the progesterone level and in ]jar-
ticular that of the compound "5.4" re-
mained elevated for a longer period du-
ring oestrus. During dioestrus the pro-
gesterone and the "5.4" concentrations
remained lower (2 and 6 ng/ml respec-
tively) than in the endometritis rnares
which did ovulate and where a corpus
luteum was developing. Generally the
duration of the diocstrous period in the
non-ovulating endometritis rnares was
short (8-10 days), hut varied greatlv (8-
22 days).

.\\s far as we know there are no reports of
elevated progesterone levels in the blood
of mares during heat, with the exception
of Palmer
al. (24), who did find
such a condition in three mares but at-
tributed it to an error in the samples. It
would be interesting to know whether the
progesterone present during oc.strus
might be responsible for the atresia of
the follicle. From \'Fable 2, in which an
example of eacli group is given, it is evi-
dent that the follicle remained small and
that il probably did not release sufficient
oe3tradiol-17^ to suppress the progeste-
rone ;;nd the ""5.4" levels in the blood,
riierc is a link between ]jeak levels of
oe3tradi.)l-17/5 and follicular growth lea-
ding to oi\'ulation, since ocstradiol causes
the rise of the pituitary LH at the timc
before ovulation (23, 25, 37).

In three of four of oiu\' endometritis ma-
res the length of the luteal phase was 12
days (see Table 3). A shortened oestrous
cycle under these circumstances is men-
tioned also by other investigators (1, 12.
28).

Table 2. The ovarian activity, the sexual behaviour, and the concentration of prennenolone.
"5.4" and of progesterone in the blood during an oestrous period of one normal cycling rnare,

of one endometritis mare

which did and of

one endometritis

mare which did

not ovulate.

Day of
heat

progn .

"5.4"

prog.

Ovar .act .

sex-aal
■behaviour

normal r.-,ar<?

1

1

<1

1

2-1

4 ! T

o

n.d.

n.d.

n.d.

L

3-2

3

n.d.

< 1

n.d.

L

4-2

4

n.d.

< 1

n.d.

L

5-3

5

(ovul .)

n.d.

1

<1

L

ovul .

endometritis mare
Willi ovulation

1

6

6

4

L

1-1

2

6

8

2

L

2-1

3

5

n.d.

1

L

4-2

4

2

1

< 1

L

4-3

5

(ovul . )

1

n.d.

< 1

ij

ovul .

-

endometritis mare
without ovulation

1

1

12

3

R

1-1

-

2

15

64

2

R

2-1

3

1

30

1

R

2-1

4

1

18

1

R

3-1

5

n.d.

20

1

R

3-1

-I-

6

n.d.

18

1

R

3-1

7

n.d.

12

1

R

3-1

8

(foil,
atret .

n.d.

)

1

<1

R

atresia

-ocr page 449-

I\'able 3. Mean values 0/ the cuncentrations of pregnenolone, "5.4" and of progesterone
(ngfinl) in the blood during the luteal phase in five normal cycling mares and in four endo-
metritis mares respectively. Day of ovulation is D-0. The concentrations given in brackets are
from one endometritis mare which had a longer luteal phase.
Normal mares Endometritis mares

Bay lut . pregn. "5.4"
phase

"5.4"

Postpartum mares group a

prcg.

Day lut.
phase

pregn.

prog.

1

1

2

1

1

2

13

2

2

n.d.

3

2

2

3

6

3

3

2

4

2

3

2

4

2

4

2

18

3

4

2

12

4

5

1

24

10

5

2

12

0

6

2

30

4

6

6

22

3

1

3

2

2

7

4

1

1

8

4

2

2

8

2

2

2

9

1

20

3

9

6

2

4

10

2

15

4

10

2

6

2

11

1

40

10

11

6

13

10

12

1

50

4

12

(4)

1

(24) 20

(4) <1

15

2

15

2

13

(1)

( 1)

(2)(3 mares
in heat)

14

2

1

1

14

(3)

( 3)

(1 )

15

(all mares

in heat)

15

(4th

mare in

boat)

\'Table 4- .Mean values of the concentrations of pregnenolone, "5.4" and of progesterone
(ng/ml) in the blood during foal heat in two groups of post-partum mares (group a with a
prog. conc.
< 7 ng/rnl and group b with a prog. conc. > 1 ng/ml on the first day of heat.

Postpartum maren group b

Day of
foal heat

progn. "5.4" prog.

Day of
foal heat

pregn. "5.4"

prog.

1

2

3

4 (ovul . )

1

2
3

4(ovul .)

1

< 1
n.d.

1

3
1

n.d.

15

< 1
<1
<1

3

15
10
3

13

Otherwise the vahies of the concentra-
tions of pregnenolone, "5.4". and pro-
gesterone in the blood of these endome-
tritis mares were comparable with those
in the normal marcs (Table 3). How-
ever, small differences seem to be pre-
sent; in the endometritis mares the preg-
nenolone level is on average somewhat
higher than in the normal mares, and the
"5.4" concentration is lower. The pro-
gesterone concentrations were practical-
Iv the same. Maximtmt values were
found on about D-5 and D-11 in both
cases. This is in accordance with our fin-
dings in the early days of pregnancy in
marcs (21). Peaks in the progesterone
concentration on about the same days
during dioestrus in cycling mares are al-
so reported by other investigators (29,
31). Curiously enough the pregnenolone
concentration in the normal mares is
higher when the progesterone content is
decreasing (see D-8 and D-14 in Table
3). The same phenomenon was mentio-

-ocr page 450-

ned by vis in respect of pregnant mares
(21).

The post-partum mares are divided in
two groups, one with a progesterone con-
tent in the blood lower than, and one
higher than, 1 ng/ml on the first day of
the foal heat. During the first days after
foaling we found a high "5.4" and pro-
gesterone concentration in some mares of
both groups.

Possibly this is caused by stimulation
and/or infection of the uterus.
Bacteria are found in almost 90% of all
mares a few days after parturition (12,
26). Furthermore it is remarkable that
the concentration-s of "5.4" and proges-
terone should increase rapidly in both
groups of post-partum mares on the day
of ovulation. Sometimes, by rectal palpa-
tion, we found follicular activity during
the first days after parturition.
It is known that this can occur in some
mares (18). Smith (32) and Hol-
t&n et al. (11) who incidentally deter-
mined the progesterone content in the
blood after foaling, do not report these
phenomena.

The recovery of the uterine epithelium is
complete between 13 and 25 days post
partum (3). This may be tb; reason of
the low pregnancy rate in mares covered
during the foal heat (9, 13, 36) and the
high percentage (up to 17%) of early
embryonic death (19). The number of
mares bred in the foal heat in our expe-
riment is too small to draw any conclu-
sions, but it is curious that the only mare
of group
a (the group with a low pro-
gesterone content during heat. Table 4)
which was bred, conceived and gave
birth to a foal and that of three mares of
group
b which were bred, only one con-
ceived, but early embryonic death occu-
red.

In view of our findings with endometri-
tis mares, which also have a low preg-
nancy rate together with an elevated pro-
gesterone content in the blood on the
first days of heat, it seems worth while
to continue the investigations in this di-
rection. It could be that an elevated pro-
gesterone level on the first day of the
foal heat foreshadows a low pregnancy
rate or early embryonic death. Admini-
stration of progesterone to rnares can
(depending on the dose) resitit in sup-
pression of oestrous signs and ovulation
(17, 18). These observations support our
idea that the progesterone found in the
blood of a mare with a stimulated and/
or an infected uterus can influence the
ovaries and that it is responsible for the
period of anoestrus which is observed
sometimes in endometritis mares (7, 8).
Generally the occurrence of lactation an-
oestrus is attributed to lactation (4, 6,
among others). We agree with the state-
ment of S t a b e n f e 1 d t (35) that not
lactation but the condition of the uterus
in these mares is decisive for the period
of anoestrus. In our opinion, elevated
progesterone levels in the blood of post-
partum mares do not always originate in
a corpus luteum and can block follicular
growth.

This can also explain the findings of A 1-
len (2) that prostaglandins are some-
times not effective in mares in the pre-
sence of elevated progesterone levels in
the blood.

Summarizing, it is evident that the pre-
sence of a stirntilatecl uterus, as in post-
parturient and in endometritis mares,
can result in an elevated progesterone
level in the blood. Probably this can in-
fluence the ovaries by reducing or even
blocking follicular growth, and it could
be one of the factors responsible for the
occasional occurrence of a period of
anoestrus in jxjstpartum and endometri-
tis mares.

REFERENCES

1. A II e n, W. E. and H a d 1 e y, J. C.: Blood progesterone concentrations in pregnant and
non-pregnant mares.
Eq. Vet. Journal, 6, 87, (1974).

2. Allen, W. R.: personal commimication. (1976).

3. Andrews, F. N. and M c K e n z i e, F. F.: Estrus, ovulation and related phenomena
in the mare. Res. Bull., 329, Agric. Exp. Stat., Univ. of Mo, Columbia, Mo. (1941).

-ocr page 451-

4. Arbeiter, K.: Therapeutische Steroidhorrnon-Anwendung beim Pferd. Wien, tier-
ärztl. Mschr.,
58, 328, (1971)

5. Back, D. G., Pickett, B. W., Voss, J. L., and Seidel, G. E.: Obser\\ations on
the sexual behavior of nonlactating mares.
J. Am. Vet. Med. Assoc., 165, 717, (1974).

6. B a i e r, W., B e r c h t o 1 d, M., and Brummer, H.: Erfahrungen über die Behandlung
von Zyklusstörungen bei der Stute.
Wien, tierärztl. Mschr., 59, 13, (1972).

7. B a i n, A. M.: The role of infection in infertility in the thoroughbred mare. Vet. Ree.,
78, 168, (1966).

8. B e r t h e 1 O n, M. and R a m p i n, D.: Infection uterine et fonctionnement des ovaires
Chez la jument. Revue .Méd. vét., 119, 653, (1968).

9. C a s 1 i c k, E. A.: The sexual cycle and its relation to ovulation with breeding records
of the thoroughbred mare.
Cornell Vet., 27, 187, (1937).

10. Dimock, W. W.: Breeding problems in mares. Cornell Vet., 25, 165, (1935).

11. H o 1 t a n, D. W., N et t, T. M. and E s t e r g r e e n, V. L.: Plasma progestins in preg-
nant, postpartum and cycling mares. /.
Anim. Sci., 40, 251, (1975).

12. H u g h e s, J. P. and I. o y, R. G.: Investigations on the effect of intra-uterine inocula-
tions of
Streptococcus zooepidemicus in the mare. Proc. 15th Ann. Conv. A..\'\\.E.P., Hous-
ton, 1969, p. 289.

13. J e n n i n g s, W. E.: Some common problems in horse breeding. Cornell Vet., 31, 197,
(1941).

14. K n u d s e n, O. and Sollen, P.: Provtagning for uterusdiagnostik i stordjurspraktik.
Nord. Vet. Med., 13, 449, (1961).

15. Knudsen, O.: Partial dilatation of the uterus as a cause of sterility in the mare. Cor-
nell Vet.,
54, 423, (1964).

16. Leeuwen, W. van: Acyclicity and dyscyclicity in mares. Tijdschr. Diergeneesk.
(Quarterly English Issue),
in press.

17. Loy, R. G. and Swan, S. M.: Effects of exogenous progestogens on reproductive phe-
nomena in mares.
J. Anim. Sci., 25, 821, (1966).

18. L o y, R. G., H u g h e s, J. P., Richard s. P., and Swan, S. M.: Effects of progeste-
rone on reproductive functions in postpartum mares. /.
Anim. Sci., 26, 947, (1967).

19. Merkt, H.: Fohlcnrosse und Fruchtresorption. Zuchthyg., 1, 102, (1966).

20. Nett, T. M., Holtan, D. W. and E s t e r g r e e n, V. L.: Plasma estrogens in preg-
nant and postpartum mares.
] Anim. Sci., 37, 962, (1973).

21. N i t s c h e 1 m, D. and Horst, C. J. G. van der: Hormonal blood pattern of eight
mares during the first weeks of pregnancy.
Tijdschr. Diergeneesk. (Quartely English
Issue),
101, 83, (1976).

22. N i t s c h e 1 m, D. and H o r s t, C. J. G. v a n d e r: The influence of taking uterine biop-
sies on the concentration of some steroids in the blood and in the uterus, on the ovarian
activity, and on the sexual behaviour of the mare.
Tijdschr. Diergeneesk. (Quarterly
English Issue),
101, 83, (1976).

23. Noden, P. A., O x e n d e r, W. D. and Hafs, H. D.: The cycle of oestrus, ovulation,
and plasma levels of hormones in the mare. ƒ.
Reprod. Pert., Suppl., 23, 189, (1975).

24. Palmer, E., T h i m o n i e r, .J., and I, em on, M.: Early pregnancy diagnosis in the
mare by estimation of the level of progesterone in the peripheral blood.
Livestock Prod.
Sci.,
1, 179, (1974).

25. P a t t i s o n, M. L., Chen, C. L., and K i n g, S. L.: Determination of LH and estradiol-
17/J surge with reference to the time of ovulation in mares.
Biol. Reprod., 7, 136, (1972).

26. Peterson, F. B., M c F e e 1 y, R. A., and David, .J. S. E.; Studies on the patho-
genesis of endometritis in the mare. Proc. 15th Ann. Conv. A.A.E.P., Houston, 1969,
p. 279.

27. Plotka, E. D., W i t h e r s p o o n, D. M., and G o e t s c h, D. D.: Peripheral plasma
progesterone levels during the estrous cycle of the mare.
Fed. Proc., 30, 419, (1971).

28. Sager, F.: cited by Roberts, S. J.: Veterinary Obstetrics and Genital Diseases, 2nd
Ed., Ithaca, New York, 1971, p. 532.

29. Sharp, D. C. and B 1 a c k, D. L.: Changes in peripheral plasma progesterone through-
out the oestrous cycle of the pony mare. /.
Reprod. Pert., 33, 535, (1973).

30. Short, R. V.: Progesterone in blood. IV. Progesterone in the blood of rnares. ƒ. Endo-
crinol,
19, 207, (1959).

-ocr page 452-

31. Smith, I. D., B a s s e 11, J. M., and Williams, T.: Progesterone concentrations in
the peripheral plasma of the mare during the estrous cycle.
]. Endocrinol.. 47, 52.3,
(1970).

32. Smith. I. 1).: Progesterone concentrations in the peripheral plasma of the mare during
pregnancy.
Res. vet. Sci., 16, 114, (1974).

33. Squires, E. L., W e n t w o r t h, B. C., and G i n t h e r, O. J.: Progesterone concen-
tration in blood of mares during the estrous cycle, pregnancy and after hysterectomy.
/. Anim. Sci., 39, 759, (1974).

34. S t a b e n f e 1 d t, G. H., H u g h e s, J. P., and Evans, J. W.: Ovarian activity during
the estrous cycle of the mare
Endocrinol., 90, 1379, (1972).

35. S t a b e n f e 1 d t, G. H.: personal communication. (1975).

36. Trum, B. P.: The estrous cycle of the mare. Cornell Vet., 40, 17, (1950).

37. Whitmore, H. L., W e n t \\v o rt h, B. C. and G i n t h e r, O. J.: Circulating concen-
trations of luteinizing hormone during estrous cycle of mares as determined by radio-
immunoassay.
Am. J. Vet. Res., 34, 631, (1973).

-ocr page 453-

VETERINAIR JOURNAAL

Meer nilraalverjj;iftiging door snelle grasfj;roei
na droge zomer

De laatste dagen bereiken ons uit ver-
schillende delen van het land berichten
over het voorkomen van trommelzucht
en nitraatvergiftiging bij het rundvee.
Verscheidene hiervan hebben een dode-
lijke afloop.

De oorzaak hiervan moet gezocht wor-
clen in dc opname \\ an zeer jong, geil
gras. Dit materiaal heeft weinig struc-
tinu\' en kan na de droogteperiode, voor-
al wanneer daarna ook nog met stikstof
is bemest, veel nitraat bevatten. Ook
stoppelknollen cn bladkool blijken mo-
menteel zeer hoge nitraatgehaltes te be-
\\\'atten. Teneinde moeilijkheden zoveel
mogelijk te \\-oorkomen wordt het \\olgen-
de aangeraden.

Tracht te \\\'oorkomcn dat de dieren
in korte tijd grote hoeveelheden jong
gras opnemen. Stal de dieren daarom
zo mogelijk \'.s nachts op en \\oer in dc
morgeiuiren vcór het in de wei gaan
hooi of stro bij.

Het \'s nachts nog bijvoeren m?t gras
is af te raden.

Voor zomerstalvoederbedrijven geldt
in feite hetzelfde. Ook hier is het bij-
\\ oeren \\ an hooi of stro aan te beve-
len terwijl het gras overdag in meer-
dere giften dient te worden \\-crstrekt.

—- Voer van de stoppelgcwa.ssen slechts
kleine hoeveelheden over meerdere
giften verdeeld. In geen geval deze
Produkten verstrekken naast jong
gras.

-- Het gevaar voor kopziekte is momen-
teel eveneens groot. ,\\angeraden
wordt krachtvoer met extra magne-
sium te \\ erstrekken of gebrande mag-
nesiet over het gras te strooien.

..... Controleer de dieren meermalen per

dag op afwijkingen (veel liggen, af-
wijkende gang, niet herkauwen, kletu\'-
afwijkingen van de slijmvliezen enz.).
Waarschuw bij vermoeden van ziek
zijn zo spoedig mogelijk de dieren-
arts.

(Persbericht Considentschap in
Alg. Dienst voor de Veevoeding
en Proefstation voor de Rundvee-
houderij).

Voeren van veel suikerbieten aan melkvee kan
jj;evaarlijk zijn

Het is niet uitgesloten dat op korte ter-
mijn in benaalde streken van ons land
suikerbieten als veevoeder beschikbaar
komen. Hoewel dit naar alle waarschijn-
lijkheid van beperkte omvang zal blijven,
is hef vervoederen van suikerbieten niet
geheel zonder risico.

Bovendien moet men bedenken dat sui-
kerbieten geen structuurgevend ruwvoer
is. Onderstaand worden enkele tips ge-
geven om problemen bij het voeren van
suikerbieten zoveel mogelijk te voorko-
men.

Suikerbieten bevatten tc veel suiker om
ze in grote hoeveelheden te voeren. Ge-
middeld be-,-at een suikerbiet
2\'hjc droge
stof en 77% water. Ongeveer 70% van
de droge stof is suiker. Het x-oeren van
te grote hoeveelheden suiker aan melk-
vee geeft de volgende verschijnselen.

a. verstoring van de pensfunctie;

b. weigering van voer;

c. daling en \\\'olledig stoppen van de
molkproduktie;

d. pensvcrzuring, acidosi;;. vaak gevolgd
door sterfte.

-ocr page 454-

Gaat men er van uit, dat een mell^koe
niet meer dan 1 a 1,5 kg suiker per dag
kan verwerken, dan is het gewenst niet
meer dan 10 kg suikerbieten, verdeeld
over twee maaltijden, per koe per dag te
verstrekken. Het is van belang er voor te
zorgen dat de dieren individueel worden
gevoerd, dus aan een vastzethek of iets
dergelijks. Voorraadvoedering kan er toe
leiden dat sommige dieren teveel opne-
men met alle nare gevolgen van dien. In
de droge zomer van 1959 zijn veel suiker-
bieten aan melkvee verstrekt en dat heeft
toen o.a. door het hoge suikergehalte in
de suikerbieten veel moeilijkheden en
sterfgevallen bij het melkvee tot gevolg
gehad.

Bij het verstrekken van suikerbieten aan
melkvee dient men de volgende regels in
acht te nemen.

— Niet plotseling beginnen met de ma-
ximale gift van 10 kg suikerbieten
maar deze met langzame gewenning

na 1 ä 2 weken bereiken.

— Naast suikerbieten ook ander ruw-
voer, bij voorkeur hooi of stro voe-

a.

b.

c.

d.

Men dient dadelijk met het voeren
van suikerbieten te stoppen als men
de volgende verschijnselen bij het
melkvee ziet:

een duidelijke daling van de melkgift

kort na het begin van de suikerbieten-

voedering;

geringe eetlust;

traag herkauwen;

te dunne, stinkende mest.

(Persbericht Consulentschap in
Algemene Dienst voor Veevoede-
ring).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

KLINISCHE AVOND

Donderdag 25 november 1976 zal door de
Kliniek voor Kleine Huisdieren wederom een
algemeen klinische avond worden georgani-
seerd.

Aanvang: 20.00 uur.

Plaats: Collegezaal van de Kliniek voor
Kleine Huisdieren.

INSTITUUT VOOR TOEPASSING VAN ATOOMENERGIE IN DE LANDBOUW

Het Instituut voor Toepassing van Atoom-
energie in de Landbouw (ITAL\'i in Wage-
ningen is van plan binnenkort de volgende
cursussen te organiseren:

Algemene radionuclidencursus: 29 november

t/m 17 december 1976;
idem: 10 t/m 29 januari 1977;
Vloeistof-scintillatie cursus: 14 t/m 26 fe-
bruari 1977:
idem: 28 februari t/m 12 maart 1977;
Stralingsbeschermingscursus: 28 maart t/m

2 april 18 t/m 23 april 1977.
De kosten voor de algemene cursus bedragen
ƒ 1300,-, voor de vloeistofscientillatiecursus
ƒ 700,- en voor de stralingsbeschermingscur-
sus ƒ 500,-.

De vloeistof-scintillatie- en de stralingsbe-
schermingscursussen zijn bedoeld als aanvul-
ling.sopleidingen voor hen die de benodigde
basiskennis reeds hebben verworven bijv. door
langdurige praktijk of door het volgen van
een algemene cursus.

De stralingsbeschermingscursus zal worden
afeslotcn met een officieel examen begin mei
1977: degenen die dit examen met goed ge-
volg afleggen, worden beschouwd als vol-
doende deskundig om een radiochemisch
(„C")-laboratorium te leiden.

Inlichtingen en opgaven bij Ir. J. F. Soutjes-
dijk, TT.AL, Postbus 48, Wageningen, tel.
(08370) 1 91 20.

-ocr page 455-

Bij de behandeling van vraag 5 gesteld
door collega C. J. Kuiper
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
101, (18), 1041, (1976)) — ver-
wachten de collegae van de groepspraktijk
Diessen een antwoord van de industrie.
Hieraan willen wij gaarne voldoen. Tevens
maken wij van de gelegenheid gebruik om
meer in het algemeen in te gaan op de voor-
geschiedenis en de huidige situatie van de be-
strijding c.q. preventie van de ziekte van
Aujeszky (A.D.) in Nederland.
Genoemde vraag betrof het massaal enten
van zeugen met een volume van 1 ml en te-
vens of een variatie van 0.9-1.1 ml toelaat-
baar zou zijn.

Wij zijn het met de collegae praktici eens
dat een volume van 1 ml bij massale toepas-
sing moeilijk nauwkeurig is te doseren. Daar
staat tegenover dat in het algemeen gesproken
bij toepassing van levende virusvaccins (het-
geen het Aujeszky, vaccin is) een variatie van
-)- of — 10% nauwelijks invloed heeft op de
effectiviteit van het vaccin.
Immers een levend vaccinvirus heeft de eigen-
schap zich in het lichaam te vermenigvuldigen
zodat een geringe variatie in de initiaal dosis
van weinig invloed is op de uiteindelijke virus
„concentratie" in het lichaam.
Overigens verdient het aanbeveling steeds zo-
veel mogelijk de gebruiksaanwijzing te volgen
en daartoe geëigend instrumentarium te ge-
bruiken.

Mocht vanuit de praktijk de wens naar voren
komen óm de vaccinatie aan te passen door
meer oplosvloeistof bij te leveren dan zou dit
betrekkelijk eenvoudig uitvoerbaar zijn.
Onze gedachten omtrent de A.D. situatie en
voorgeschiedenis in Nederland vallen uiteen
in twee hoofdptmten welke reeds eerder in
dit tijdschrift ter discussie zijn gesteld
(Tijdschr. Diergeneesk., 101, (6), 320: 101,
(16), 912; 101, (18), 1041, (1976)).
Deze twee punten zijn:

1) het overleg tussen alle betrokken partijen;

2) het toelatingsbeleid van vaccins.
ad 1)

Dc besluitvorming met betrekking tot de te
nemen maatregelen tegen de ziekte van
Aujeszky is reeds in genoemde edities van het
Tijdschrift ter sprake geweest. Met het juiste
respect voor het werk van diegenen die, in
het kader van hun verantwoordelijkheden, de
uiteindelijke beslissingen hebben te nemen,
menen wij met de reeds geciteerde schrijvers,
dat informatie van en contacten met alle bij
het probleem betrokken zijnde partijen ge-
optimaliseerd had kunnen worden. Wanneer
men verwacht dat op korte termijn ingrijpen-
de maatregelen genomen moeten worden —
(en het overgaan tot vaccineren tegen A.D.
was ingrijpend: vóór 14-1-1976 was vacci-
natie zelfs niet toegestaan) — dient men zich
tijdig te overtuigen van het feit of de conti-
nuïteit van een dergelijke maatregel gewaar-
borgd kan worden.

Het voorgaande geldt niet als een verwijt
achteraf, doch meer als een constatering om
lering uit te trekken voor de toekomst.
Een optimale communicatie tussen betrokken
partijen, zonder uitsluiting van wie dan ook
en met inachtneming van ieders verantwoor-
delijkheden, lijkt ook voor de toekomst van
het grootste belang. Een goed contact tussen
alle betrokkenen is essentieel voor een ver-
antwoorde besluitvorming ten bate van die-
gene waarom het uiteindelijk gaat n.1. de vee-
houder.
ad 2)

Ook over het toelatingsbeleid zijn reeds eer-
der vragen gesteld.

Op dit moment zijn er echter duidelijke rede-
nen om dit probleem nogmaals onder de aan-
dacht te brengen. Destijds ging het om de
vraag: „waarom slechts één vaccin?". Nu
echter is de vraag: „waarom zoveel vaccins?".
En deze vraag wordt niet uit commerciële
overwegingen gesteld maar moet vooral ge-
zien worden tegen de achtergrond van de vei-
ligheid en gezondheid van onze varkensstapel.
Toen werd geantwoord dat „uit onderzoek
door het C.D.I. is gebleken, dat het vaccin
(Bartha) voldoet aan de door de Directie
V.D. gestelde criteria ten aanzien van on-
schadelijkheid en werkzaamheid. Andere vac-
cins zullen na een desbetreffend onderzoek
ook kunnen worden toegelaten indien de uit-
slag gunstig is".

Thans kan men zich de vraag stellen of, ge-
zien de korte spanne tijds waarin al deze
vaccins Nederland hebben overspoeld, inder-
daad de door de Directie V.D. gestelde cri-
teria door het C.D.I. proefondervindelijk zijn
getoetst.

Nogmaals de Ziekte van Aujeszky in de praktijk en de enting hier-
tegen

Geachte Redaktie,

INGEZONDEN1)

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten de verantwoor-
delijkheid van de Redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.
Tijdschr. Diergeneesk., Vol. 101, No. 20, 1976 II55

-ocr page 456-

Gezien de geografische herkomst van de di-
verse vaccins zou een voorzichtig toelatings-
beleid ter bescherming van onze varkensstapel
zeker op zijn plaats zijn.

Controle van produkt én producent is hierbij
een internationaal geaccepteerde zaak.
Dat dit aspect ook werd onderkend door de
V.D. kan mede geconcludeerd worden uit
een schrijven van die Dienst aan de Neder-
landse vaccinproducenten waarin geïnfor-
meerd werd naar produktiefaciliteiten in
eigen land.

Huidschimmelziekten bij dieren

Geachte redaktie,

Het artikel over huidschimmelziekten bij
dieren van F. M. Hägens (1), in een vo-
rige aflevering van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
noopt ons tot enig commentaar.
Hoewel dit in principe ook geldt ten aanzien
van het beschrevene onder klinisch beeld, la-
boratoriumdiagnostiek en economische bete-
kenis, willen wij ons in dit bestek beperken
tot hetgeen wordt beschreven onder het hoofd-
stuk therapie, mede omdat over de andere
aspecten publikaties in voorbereiding zijn.
Terecht wordt in genoemd artikel gesteld,
dat het van belang is, dat een therapeuticum
kan doordringen tot op de huid, waar zich
immers het ziekte-verwekkend agens bevindt.
In het artikel geneesmiddelen-antimycotica
(2) wordt vermeld, dat trichophyton stam-
men niet altijd even gevoelig zijn voor nata-
mycine.

Deze beide gegevens stemmen overeen met
onze inzichten en ervaringen: resultaten met
een spraybehandeling met natamycine als zo-
danig leveren niet altijd een voldoende resul-
taat op.

Dit heeft dan ook geleid tot de ontwikkeling
van een bijzondere formulering1) van nata-
mycine met een grotere doordringbaarheid

Een iets kritischer beleid zou zeker de moge-
lijkheden opengelaten hebben voor produktie
van dit vaccin in Nederland (met alle voor-
delen van dien), thans is die weg praktisch
afgesloten.

Een spoedige wettelijke regeling van de kana-
lisatie en/of keuring en toelating van dier-
geneesmiddelen blijft ten zeerste gewenst.

]. W. Zantinga.

Weesp, (Philips Duphar B.V.),
24 september 1976.

en een grotere effectiviteit. Met dit preparaat
werden in proeven bij ± 700 runderen, van
alle leeftijden en onder alle mogelijke prak-
tijkomstandigheden, klinisch gunstige resul-
taten bereikt (3).

De indruk zou kunnen bestaan, dat de auteur
in haar vergelijkende proeven bij 11 vaarzen
dit laatste preparaat heeft gebruikt, hetgeen,
wellicht onvoldoende duidelijk vermeld,
niet
het geval is.

Een punt van discussie lijkt voorts, het
scheren van dieren voorafgaande aan de be-
handeling om zodoende de infectiehaarden
beter te kunnen bereiken.

In eerder genoemde eigen waarnemingen is
een verband tussen beharing en effect van de
behandeling nog niet naar voren gekomen.
Omdat aan de andere kant het scheren van
aangetaste dieren het risico meebrengt van
verspreiding van de smetstof — met daarbij
alle gevaren voor mens en dier — lijkt het
van belang te weten op welke ervaringen de
auteur baseert, dat desondanks het scheren
van de dieren vóór de behandeling de voor-
keur verdient.

E. P. Oldenkamp;

R. Kommerij.
Delft (Gist-Brocades N.V.),
3 september 1976.

LITERATUUR
Huidschimmelziekten bij dieren.

Hägens, F. M.:
(1976).

Werkgroep Antimycotica: Geneesmiddelen - antimycotica. Tijdschr. Diergeneesk-, 101,900,
(1976).

Oldenkamp, E. P. en K o m m e r ij, R.: Een nieuw therapeuticum op basis van nata-
mycine voor de massale behandeling van trichophytie bij runderen.
Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 178, (1976). __

3.

Van de door de Redaktie aan de auteur van het artikel „Huidschimmelziekten bij
dieren" geboden gelegenheid tot het geven van een „naschrift", zal door de auteur
geen gebruik worden gemaakt. Aangezien het artikel volgens de auteur geen verslag
van een onderzoek betreft, doch slechts een algemeen overzicht van de in de praktijk
bereikbare mogelijkheden wil zijn. — Red.

Tijdschr. Diergeneesk-, 101, 885,

1.

1  Mycophyt.

-ocr page 457-

REFERATEN*}

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Bacteriologie

EXPERIMENTELE INFECTIE VAN SCHAPEN MET M. JOHNEI. I. KLINISCH
ALLERGISCH, BACTERIOLOGISCH EN POSTMORTAAL ONDERZOEK

K O r p i n s k i, T., Z ó r a w s k i, C.: Experimental paratuberculosis of sheep. 1. Clinical, aller-
gical, bacteriological and post-mortem examinations.
Bull. Vet. Inst. Pulaway 19 59-63
(1975).

De proeven werden voornamelijk uitgevoerd
om de uitscheiding in de faeces van experi-
menteel met
M. johnei besmette schapen te
bestuderen. Daarnaast vindt een beschrijving
plaats van klinische en postmortale bevin-
dingen.

De infectie (bij 13 lammeren) geschiedde
oraal, vanaf een leeftijd van 10 weken. (Laat
naar de mening van referent, daar in de
natuur meestal óf intra-uteriene infectie
plaatsvindt óf een besmetting gedurende de
eerste levensweken;
Ref.).
Vertraagd type overgevoeligheidsreacties ten
opzichte van johnine ontstonden in het alge-
meen 8 weken na de besmetting. Hoewel
cultureel faecesonderzoek te verkiezen bleek
boven het bacterioscopisch onderzoek, waren
de resultaten bij 7 dieren teleurstellend: de
dieren hadden al duidelijk klinische sympto-
men van de ziekte, voor het cultureel onder-
zoek op
M. johnei positief was. In elk geval
— ook volgens de auteurs — een belangrijk
nadeel van cultureel faeces onderzoek op
M.
johnei,
dat de uitslag zo lang op zich laat
wachten (± 2 maanden).

J. Goudswaard.

Immunologie

BEHANDELING VAN PAARDEN MET CHRONISCHE DIARRHEE

Torgowski, S. P.: Treatment of horses with chronic diarrhea: immunologic status. Am. J.
Vet. Res.,
37, 29-31, (1976).

De auteur beschrijft een onderzoek van 20
normale paarden en 12 paarden met chro-
nische diarrhee, waarbij de Immunoglobulinen
IgG en IgA in het scrum werden bepaald.
Het bleek, dat de dieren met diarrhee een
IgA spiegel hadden welke ongeveer 50%
lager was dan die van gezonde dieren. De
paarden met diarrhee hadden, daartegenover,
een hogere IgG concentratie in het bloed dan
de normale paarden. De response van lymfo-
cyten op phytohaemagglutinine — een maat
voor de celgebonden immuniteit — was bij de
zieke dieren geringer dan bij de 20 gezonde
paarden. In de herstelperiode bleek ook de
PHA response beter te worden.
Een aantal paarden met chronische diarrhee.

variërend in leeftijd van 10 maanden tot 4
jaar, werd door de auteur oraal behandeld
met 1 liter paardeserum. De behandeling ge-
schiedde op 3 opeenvolgende dagen en werd
2 weken later herhaald. De filosofie (onvol-
doende beargumenteerd;
Ref.) achter deze
behandeling was, dat deze dieren in enigerlei
mate immuundeficiënt zouden zijn.

De behandeling leidde bij alle dieren tot een
aanmerkelijk gewichtsverlies; dieren met een
milde vorm van diarrhee genazen geheel. De
IgG en IgA concentraties in het bloed ver-
anderden niet of nauwelijks gedurende en na
de behandeling.

/. Goudswaard.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve vermelding van de naam/namen auteur(s), de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 458-

De er\\aringen van een aantal Engelse bedrij-
ven met z.g. deeppitstallen worden beschre-
ven. Bij dit systeem wordt de mest van
kippen op roosters of batterijen opgevangen
in een kelder van 2,50 m diep, waarbij meest-
al door middel van een overdrukventilatic-
systeem de lucht uit het hok over de mest
wordt afgevoerd, zodat deze goed droog
wordt. Op deze wijze kan de mest tot 5 jaar
worden opgeslagen, wat een duidelijke ar-
beidsbesparing oplevert. Door de mest boven-
dien eerst op kantelbare lattenrooters op te
vangen, vindt extra droging plaats zodat een
produkt met slechts 15% vocht wordt ver-
kregen, d.at vrijwel reukeloos en weinig volu-
mineus is.

In Engeland wordt 90-95% van alle nieuwe
leghokken en 50% van de opfokhokken vol-
gens dit systeem gebouwd. De hokken zijn
vrij hoog, doordat de bodem van de „kelder"
op maaiveld niveau ligt, zodat er geen vloer
in behoeft te zijn. (Dat lijkt niet erg aan-
nemelijk;
Ref.).

De meeste bedrijven hebben overdrukventi-
latie, waarbij de lucht in de nok van het dak
binnen komt en door een plafond van glaswol
(stoffiltratie) naar de kippen wordt gevoerd,
om over de mest naar buiten te worden ge-
leid.

Zodoende wordt bij een zo dicht mogelijke
hokbezetting een gunstig hokklimaat verkre-
gen met een hoge eiproduktie bij een zo laag
mogelijk voer\\erbruik.

Het verslag bevat tal van interessante bijzon-
derheden en vermeldt nogal uiteenlopende
ervaringen. Het is in hoofdzaak zoötechnisch
van inhoud; op de hygiënische en preven-
tieve ziektekundige aspecten wordt nauwelijks
ingegaan. Tevens worden een aantal andere
algemene en organisatorische aspecten van de
bezochte pluimvee-integraties besproken.
Opvallend is de mededeling, dat ondanks het
bouwen van deze „deeppit" stallen voor lang-
durige opslag van de mest, slechts weinigen
de mest zo lang laten zitten. Er is kennelijk
veel vraag naar pluimveemest in de tuinbouw,
akkerbouw, maar ook voor het grasland.

W. J. Roepke.

Kip

HET DEEPPITSYSTEEM EN ENKELE ANDERE ASPECTEN VAN DE PLUIMVEE-
HOUDERIJ IN ENGELAND

Consulentschap in Algemene dienst voor de Pluimveehouderij. Verslag van een studiereis van
10 t/m 14 juni 1974.

Proefdieren

HOE DE VARIATIE IN HET LICHAAMSGEWICHT VAN NOG NIET GESPEENDE
MUIZEN VERKLEIND KAN WORDEN

Nag ai, J.: Sources of variation in preweaning weight of mice. Laboratory Animal Science,
25, 450-453, (1975).

Bij onderzoek naar de melkproduktie van
muizen worden vaak als maat gebruikt het
lichaamsgewicht van de jongen op de 12e
dag na de geboorte en de gewichtstoename
tussen de eerste en twaalfde levensdag.
N a g a i heef nagegaan hoe deze maten be-
ïnvloed worden door het lichaamsgewicht van
de moeder na het werpen, door het aantal
geboren jongen en door hun individuele ge-
boortegewicht.

Hij heeft de invloed van deze factoren be-
studeerd onder diverse omstandigheden: als
de fokpaartjes bijeen gezet werden, ver voor
ze geslachtsrijp waren (experiment 1) en als
ze 9 weken oud en dus fokrijp waren (expe-
riment 2). Bij alle fokparen worden de nes-
ten gestandaardiseerd op 8 jongen. Bij een
deel van de fokrijpe ouderparen werden de
jongen bovendien at random over de diverse
moeders verdeeld (experiment .S).
Uit de resultaten wordt geconcludeerd dat de
melkproduktie het meest afhankelijk is van
het lichaamsgewicht van de moeder, het aan-
tal geboren jongen en het geboortegewicht
van de jongen bij de fokpaartjes uit experi-
ment 1. De invloed van deze factoren is het
kleinst in experiment 3. Nagai beveelt daar-
om aan om bij experimenten waarbij het ge-
wicht vóór het spenen een criterium is, uit te
gaan van de nesten van vrouwtjes die op vol-
wassen leeftijd zijn ingezet en een gelijk
lichaamsgewicht na het werpen hebben, waar-
bij het voordeel heeft hun jongen at random
over de moeders te verdelen.

W. J. I. van der Gulden.

-ocr page 459-

In de uterus van 57 melkkoeien, welke een
normale partus hadden doorgemaakt en niet
aan de nageboorte waren blijven staan, werd
24 uur post partum één gram Neomycine-
sulfaat gebracht. Het inbrengen gebeurde zo
netjes mogelijk. De controlegroep bestond uit
62 dieren. De dieren waren afkomstig van
twee bedrijven.

Behandeling bleek de fertiliteit in negatieve
zin te beïnv loeden.

Het aantal inseminaties per conceptie bedroeg
bij de behandelde dieren 1,7 en bij de con-
troledieren 1,4. Het interval partus-conceptie
bedroeg respectievelijk 100,5 en 88,5 dagen.
De gevonden verschillen waren significant
(P < 0,05).

Een invloed van de behandeling op de invo-
lutio uteri kon niet worden aangetoond.
Het routinematig intra-uterien toepassen van
neomycine-sulfaat capsules moet daarom wor-
den ontraden.

A. de Kruif.

Rund

HET ROUTINEMATIG GEBRUIK VAN NEOMYCINE-SULFAAT GAPSULES BIJ
KOEIEN POST PARTUM

F u q u a y, J. W., H a r r i s, R. A., M c G e e, W. H., B e a 11 y, J. F. and A r n o 1 d, B. L.:
Routine Postpartunn Treatment of Dairy Cattle with Intrauterine Neomycin Sulfate Boluses.
/. Dairy Sci., 58, 1367, (1975).

Varken

HUMORALE IMMUNITEIT BIJ HET VARKEN

Bourne, E. J.: Humoral immunity in the pig. Vet. Rec., 98, 499-501, (1976).

De auteur geeft een overzicht van antilichaam-
vorming en -overdracht bij het varken. (Dit
artikel kan beschouwd worden als een supple-
tie op dat van P o r t e r in de
Veterinary Re-
cord,
92, 658-664, (1973); Ref.).
Bij het varken zijn 3 immtmoglobulines
(IG\'s) bekend, nl. IgG, IgA en IgM. Voor
het verkrijgen van passieve immuniteit is de
big afhankelijk van het verstrekken van co-
lostrum en melk. (Daar IgA zowel locaal ge-
vormd wordt als werkzaam is, is het dubieus
of, — zoals de titel aangeeft —, er nog wel
over humorale immuniteit mag worden ge-
sproken;
Ref.). De gehaltes aan Ig\'s bij het

Serum
Colostrum
Melk

„Darmslijm"
Omdat zowel intramammaire als orale vacci-
natie zowel resulteert in locale als systemische
Ig-vorming, wordt gespeculeerd over de prak-
tische mogelijkheden hiervan, welke op di-
verse instituten worden onderzocht.

]. C. Baars.

varken worden als volgt aangegeven:

mg/ ml
IgM

2.9
3.2
0.9

S]300r

IgG
24.3
61.8
1.4
0.2

IgA IgG
0.1
0.16
2.1
13.0

IgA
2.4
9.7
3.0
2.6

BIJDRAGE TOT DE OPHELDERING VAN DE AETIOLOGIE VAN CONGENITALE
TREMOR VAN HET VARKEN

Sperling, H. und D i n g e 1 d e in, W.: Beitrag zur Klärung der ätiologie der Zitterkrank-
heit beim Schwein.
Die Blauen Hefte, 51, 583-586, (1973).

Zes volle zusters van een varkensfokbedrijf
brachten in hun eerste worpen diercn voort,
die leden aan Myoclonia congenita (congeni-
tale tremor).

Halfzusters en oude zeugen, die met dezelfde
beer gepaard werden, brachten gezonde big-
gen.

Verschiliende paringen, die zieh over drie big-
gen-perioden uitstrekten, en die als doel had-
den de vraag op te lossen of de congenitale
tremor aan een bepaalde vrouwelijke lijn ge-
bonden was, werden uitgevoerd.
Bij alle 34 proef-paringen kon de ziekte ech-
ter niet opgewekt worden. Een erfelijke dis-
positie bleek dus niet aanwezig.
Eveneens konden oorzaken die te maken had-
den met voedsel of de wijze waarop het be-
drijf gehouden werd, uitgesloten worden. De
proefresultaten onderstrepen de noodzaak tot
virologische onderzoekingen, zolang de aetio-
logie van deze ziekte nog niet is opgehelderd.

/. I. Terpstra.

-ocr page 460-

In tegenstelling tot de waarneming van D e
Bruin in 1972 werd vastgesteld dat in var-
kensspieren reeds tijdens het leven reuzen-
spierfibrillen aanwezig zijn. De procentuele
gehalten aan rode-, witte-, intermediaire- en
reuzenspierfibrillen waren ante en post mor-
tem gelijk.

De reuzenfibrillen worden gekenmerkt door
hun ronde resp. ovale doorsnede. Dit in tegen-
stelling tot de veelhoekige doorsneden van de
andere spierfibrillen. De doorsnede van de
reuzenfibrillen wordt bij dalende pH waarden
niet kleiner, hetgeen bij de andere fibrillen
wel het geval is. Over het ontstaan en de
betekenis van de reuzenfibrillen bestaat nog
geen definitieve mening. Mogelijke beïnvloe-
ding van de spieren door het zenuwstelsel
wordt niet uitgesloten.

A. F. R. ter Schure.

Voedingsmiddelenhygiëne

HISTOLOGISCH BEELD VAN M. LONGISSIMUS DORST

K 1 O s O w s k a, D., K 1 o s o w s k i, B.: Das histologische Bild des Musculus longissimus dorsi
des Schweines ante unt post mortem. XXIe Meeting Eur. Meat Res. Workers. Bern, 1975, pag.
70-72.

HISTOLOGISCH BEELD VAN M. LONGISSIMUS DORSI EN VLEESKWALITEIT

Klosowska, D., K 1 o s o w s k i, B., K o r t z, J.: Beziehungen zwischen der histologische
Zusammenhang des M. Longissimus dorsi und der Qualitätsmerkmalen des Fleisches beim
Schwein. XXIe Meeting Eur. Meat Res. Workers. Bern, 1975, pag. 73-75.

Tussen de witte- en de reuzenfibrillen aan de
andere kant bleek een sterke positieve corre-
latie te bestaan. Bij aanwezigheid van veel
witte- en reuzenfibrillen was de vleeskwali-
teit aanmerkelijk slechter. Aan de hand van
de procentuele hoeveelheid witte- en reuzen-
spierfibrillen is het mogelijk de vleeskwaliteit
te voorspellen.

A. F. R. ter Schure.

SALMONELLAE IN HET MILIEU

Thomason, B. M., B i d d 1 e, J. W. and Cherry, W. B.: Detection of Salmonellae in
the environment.
Appl. Microbiol., 30, 764-767, (1975).

Recente onderzoekingen hebben aangetoond
dat salmonellae wijd verspreid voorkomen in
het milieu en zo een potentieel gevaar vor-
men voor de gezondheid van mens en dier.
Salmonella spp. werden aangetroffen zowel
in rivieren en beken in verafgelegen streken
zonder aanwijsbare mogelijkheid voor hu-
maan-faecale contaminatie zoals in water in
geürbaniseerde en recreatie streken, zodat het
bestaan van niet besmette, drinkbaar opper-
vlaktewater sterk in twijfel wordt getrokken.
Vervanging van de „coli-titer" door een
Sal-
monella
bepaling zou dan ook een beter in-
zicht in de volksgezondheids-aspecten kunnen
opleveren.

In dit onderzoek vergeleken de auteurs het
voorkomen van salmonellae in contrasterende
ecologische systemen.

24 Monsters (grond, plantaardig materiaal)
verzameld in of nabij stilstaand en stromend
water in een volgroeid hardhout bestand
welke goed beschermd waren tegen ,,humane
penetratie maar met goede levensvoorwaar-
den voor een gevarieerde warm- en koud-
bloedige fauna werden onderzocht met behulp

van fluorescerende antilichamen (FA).
11 van de 12 „natte" monsters reageerden
positief voor salmonellae.

6 van deze monsters leverden positieve iso-
laten op va resp.
typhimurium, S. give, S.
infantis
en bern.

Van de „droge" monsters was er geen enkel
positief.

76 Monsters (grond, plantaardig materiaal,
water) genomen op de top van een graniet-
rots ofrmatie leverden 19 positieve FA-reac-
ties op en 10 positieve isolaten van resp.
6\'.
bareilly (9x) en weslaca (lx).
Alle positieve reacties kwamen uit 56 „natte"
monsters, de 20 „droge" monsters waren ne-
gatief.

Het is duidelijk dat zelfs ruige milieus zoals
aanwezig op de top van Stone Mountain
kunnen dienen als ecologisch systeem voor de
overleving en overbrenging van salmonellae.
Het lijkt dat salmonellae ook buiten de trac-
tus intestinalis goede overlevingskansen heb-
ben en in feite vrij levend in de natuur kun-
nen voorkomen.

H. Mol.

-ocr page 461-

De auteurs geven een overzicht van de be-
handeling van 24 distale femurfracturen bij
de hond en de kat. Na een periode, variërend
van één tot zes jaar, worden de operatieve
behandelingmethodes met elkaar vergeleken
door ze klinisch en röntgenologisch te beoor-
delen op:

— de mate van kreupelheid;

— de bewegelijkheid van het kniegewricht;

— de veranderingen in lengte van de femur
en de tibia in vergelijking met het nor-
male been als controle;

— röntgenologische veranderingen in het
kniegewricht.

De behandelingsmtehodes waren:

1. Rushpennen (vanuit beide condylen) ;

2. Trekschroef (vanuit proximale fractuur-
deel) ;

3. Kirschnerdraden (gekruist, vanuit de con-
dylen) ;

4. Mergpen (retrograad ingebracht).

Uit hun experimenten blijkt, dat het gebruik
van Rushpennen de grootste kans geeft op
een goed functioneel herstel en de minste
kans op complicaties uitgaande van de epi-
fysairüjn.

N. H. Lieben.

Ziekten van het Kleine Huisdier

FRACTUREN VAN DE DISTALE FEMUR BIJ DE HOND EN DE KAT
Alcantara Stead: Fractures of the distal femur in the dog and cat.
Journ. of Small An.
Pract.,
16, 649-659, (1975).

GESTOORDE DESCENSUS VAN DE TESTIS BIJ DE REU

Schörner, J.: Gestörter Descensus testis beim Rüden und therapeutische Massnahmen.
Wien. Tierärztl. Mschr., 62, 426-428, (1975).

In dit uit een voordracht voortgekomen ar-
tikel geeft de auteur een kort overzicht van
enkele klinische aspecten van de descensus
testis bij de reu1), alsmede een opsomming
van enkele therapeutische mogelijkheden bij
de gestoorde descensus testis. Voor dit refe-
raat wordt volstaan met de volgende ge-
gevens:

— Bij de geboorte zijn de testes reeds het lies-
kanaal gepasseerd, maar pas op de leeftijd
van 10 weken kunnen ze in de fundus
van het scrotum worden gepalpeerd. Ano-
malieën van de descensus testis kunnen
dan ook pas na de tiende levensweek wor-
den vastgesteld.

— Voor de descensusanomalieën hanteert de
auteur onderstaande indeling:
Cryptorchidie. Eén of beide testes niet

palpabel.

Ectopia testis. E. cruralis, E. subcutanea,

E. perinealis.
Inguinale testis, waarbij nog weer 3 ver-
schillende posities worden onderschei-
den.

Pendelende testis. Normaal afgedraaid,
maar testis wordt soms door M. cre-
master in het lieskanaal getrokken.

— De eerste twee vormen zijn niet medica-
menteus te behandelen. In deze gevallen
adviseert de auteur castratie om tumo-
reuze ontaarding en eventueel karakter-
verandering te voorkómen. In de literatuur
zijn inderdaad voldoende gegevens te vin-
den om het eerste argument voor deze in-
greep te staven, doch niet voor wat de
karakterveranderingen betreft
(Ref.).
— De pendelende testis is vóór de geslachts-
rijpheid fysiologisch en behoeft geen be-
handeling. De inguinale testes kunnen
met de toediening van hormonen behan-
deld worden. Met 4 injecties serum-gona-
dotropine (25-100 I.E.) verdeeld over
een periode van 2 weken zijn goede re-
sultaten verkregen. Indien na deze injec-
ties of in de daaropvolgende 14 dagen
geen verplaatsing van de testes in de rich-
ting van het scrotum optreedt, dan moet
de prognose als ongunstig worden be-
schouwd. De eerste resultaten met het on-
langs beschikbaar gekomen „releasing
hormone" LH-RH zijn veelbelovend. Het
behandelingsschema is als volgt: 100 /jg
LH-RH intraveneus en in de daaropvol-
gende twee weken nog zes keer 50 /ig sub-
cutaan.

Tot slot benadrukt de auteur nog eens het
grote belang van een consequente uitvoering
van de behandelingsschema\'s.

A. Rijnberk.

1  De schrijver vermeldt hierbij niet de recent verworven inzichten in de betekenis van het
gubernaculum voor deze descensus (Wens ing, C. J. G.:
Proc. Kon. Ned. Acad. Wet.,
C. 71, 4, 423, (1968) - C. 76, 4, 373, (1973) - C. 76, 5, 489, (1973)).

-ocr page 462-

Het boek „Brunstsynchronisation bei Färsen
und Kühen" laat zich meer als een uitgebreid
overzichtsartikel bespreken dan als een boek.
Het werk geeft een uitvoerig verslag van tal-
rijke oestrussynchronisatie experimenten die
in Oost-Duitsland met het progestativum
chloormadinonacetaat (6 chlor - 17 o: hy-
droxy - 4.6 - pregnadien - 3.20 - dion - 17
acetaat = CAP) bij 18.000 pinken en 2.000
koeien zijn uitgevoerd. Het CAP wordt oraal
of percutaan gedurende 15 dagen toegediend.
Bij percutane toediening wordt 4 ml van een
1% CAP oplosing (Bovisynchron) met be-
hulp van een doseerspuit in de lendestreek
op de huid geappliceerd en ingewreven. Vier
en twintig uur na de laatste CAP toediening
wordt de huid met 10-15 ml Dymethylsulfo-
xide (DMSO) oplossing gewassen. Het CAP,
dat nog op de huid aanwezig is wordt nu
snel geresorbecrd, waardoor een CAP ont-
trekkingseffect wordt verkregen, hetgeen een
vereiste is voor het optreden van oestrus. In
de besproken experimenten kregen de pinken
het CAP oraal toegediend en de koeien voor-
namelijk percutaan.

Uit de literatuur is bekend, dat oestrussyn-
chronisatie met behulp van progestativa het
drachtigheidspercentage van de gesynchroni-
seerde oestrus met 15 ä 20% doet dalen. De
auteur stelt, dat bij pinken de daling in het
drachtigheidspercentage voorkomen kan wor-
den indien het CAP 2x daags in een dose-
ring van 10 mg (oraal) gedurende 15 dagen
wordt toegediend. De oestrus treedt dan min-
der gespreid op en is voornamelijk gecon-
centreerd op de 6e en 7e dag na einde toe-
diening. Een nog betere synchronisatie kan
worden verkregen indien op de 5e dag na de
laatste CAP applicatie, 2.000 I.E. HCG
wordt toegediend. Het non-return percentage
varieert van 60-78%.

Ook bij koeien werd met CAP een goede
oestrussynchronisatie verkregen. De toediening
van CAP geschiedt percutaan (lx daags 40
mg) of oraal (2x daags 20 mg) gedurende 15
dagen. De oestrus treedt op de 7e, 8e of 9c
dag na de laatste CAP toediening op. Dit
maakt het noodzakelijk op drie achtereenvol-
gende dagen te insemineren. Het aantal inse-
minaties kan tot 2 worden teruggebracht in-
dien op de 6e dag na einde behandeling
2.000 I.E. HCG wordt toegediend.
Volgens de auteur kan men bij runderen met
een normaal puerperium reeds op Dag 15
post-partum met oestrussynchronisatie aan-
vangen. Gedurende 15 dagen krijgen de run-
deren dan 40 mg Bovissynchron percutaan
toegediend. Wanneer voor inseminatie van de
post-gesynchroniseerde oestrus i.p.v. de gesyn-
chroniseerde oestrus wordt gebruik gemaakt
(ca 55-65 dagen post partum) kan op een
normaal drachtigheidspercentage worden ge-
rekend.

Concluderend kan worden gesteld, dat het
boek een prettig geschreven overzicht geeft
van de experimenten die met CAP in Oost-
Duitsland zijn verkregen. Het markante is,
dat het op peil houden van de bloedspiegel
van het progestativum via het 2x daags toe-
dienen of via het percutaan toedienen tot
betere drachtigheidsresultaten zou leiden. Dit
verdient nader onderzoek.

Het grote nadeel van oestrussynchronisatie
met progestativa blijft echter bestaan n.1. dat
de oestrus ter wille van de synchronisatie
wordt uitgesteld.

Dit is niet het ge%-al bij gebruikmaking van
Prostaglandinen, die via hun luteolytische
werking de gesynchroiüseerde . oestrus snel
(2-5 dagen na toediening) induceren. Het
lijkt ons bovendien onder Nederlandse om-
standigheden niet haalbaar, runderen gedu-
rende 15 dagen één of tweemaal daags een
progestativum toe te dienen. Wanneer een
(eenmalige) vaginale applicatie (spiraal) ter
beschikking komt zal hieraan ongetwijfeld de
voorkeur worden gegeven;
(Ref.).

A. Brand.

BOEKBESPREKING

BRUNSTSYNCHRONISATION BEI FÄRSEN UN KÜHEN

Prof. Dr. W a 1 t e r B u s c h

fVEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1975)

-ocr page 463-

Half juni 1976 verliet de Veterinaire
Dienst zijn kantoren in het Ministerie
van Landbouw en Visserij aan de Be-
zuidenhoutseweg in Den Haag. Directie
en medewerkers van de Veeartsenijkun-
dige Dienst en de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid na-
men hun intrek in een nieuw, acht ver-
diepingen hoog gebouw, op enkele hon-
derden meters van het Ministerie aan
het Koningin Julianaplein voor het
Haagse Centraal Station gelegen.

Het gebouw is bekend als Bellevue, naar
het hotel-restaurant van die naam, dat
jaren lang het stadsbeeld daar bepaalde.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 464-

Het Ministerie van Landbouw, kam]3end
n^.et ruimtegebrek in eigen huis, heeft
in het moderne kantoorgebouw op zes
van de acht \\erdiepingen enkele dien-
sten ondergebracht.

De Veterinaire Dienst bezet een deel
van de tweede en de gehele derde en
vierde verdieping. Op 10 september
werd dit schuin oplopende en daardoor
tegen omliggende kolossen speels afste-
kende gebouw door de eigenaar, de be-
leggingsmaatschappij N.V. Wereldhave,
met een receptie geopend. Dezelfde dag
werd het gedeelte waar de Veterinaire
Dienst is gevestigd, officieel in gebruik
genomen.

Teneinde de talrijke relaties van de
dienst in den lande en ook de mede-
werkers in de districten een indruk te
geven van de nieuwe huisvesting, werd
\'s middags een open house gehouden.

Talrijke genodigden, voornamelijk uit
veterinaire en volksgezondheidskringen.
maakten een wandeling door gangen en
kamers.

In een stampvolle kantine werd vervol-
gens de officiële opening verricht. Dr.
M. J. D
O b b e 1 a a r, directeu.- van de
Veeartsenijkundige Dienst en \\\'eterinair
Hoofdinspecteur \\an de Volksgezond-
heid, sprak een woord van welkom tot
de talrijke aanwezigen. De secr-etaris-
generaal van het Ministerie vsn Land-
bouw en Visserij, Mr. G. v a n S e t t e n
en de plaatsvervangend secretaris-gene-
raal van het Ministerie van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne, Mr. J. P.
F. H. Kloppenborg, hielden daar-
na een korte toespraak.
Mr. van Setten wees erop dat beide
diensten, ressorterend onder twee minis-
teries. al vele jaren in een volledige

-ocr page 465-

personele unie samenwerken. Met voor-
beelden toonde hij aan dat het veteri-
naire beleid, als deel van het landbouw-
beleid, voortdurend mede dient te zijn
afgestemd op het veterinaire volksge-
zondheidsbeleid.

Spreker gaf als zijn mening, dat de ar-
chitectonische vormgeving van het nieu-
we gebouw in vergelijking met vele an-
dere kantoorgebouwen een verademing
is en wenste de N.V. Wereldhave hier-
mee geluk. Woorden van dank sprak hij
tot de Rijksgebouwdienst voor de mede-
werking bij het betrekken van het ge-
bouw door de overheidsdiensten.
Hij hoopte dat de nieuwe huisvesting
een stinrulans mag zijn bij het werk dat
de gemeenschappelijke diensten in de
toekomst moeten verrichten. Een goede
huisvesting is een belangrijke factor in
het arbeidsklimaat, dat mede bepalend
is voor een optimale vervulling van het
takeni^akket.

Mr. Klojjpenborg gaf in een geestige
speech zijn visie op deze opening weer.
Hij memoreerde een stukje geschiedenis
en wees op het uitzicht \\an het kan-
torencomplex op de zogenaamde Koe-
kam]), een deel \\an het oude Haagse
Bos. Deze Koekamp zou de naam ont-
lenen aan de stierengevechten, die daar
lang geleden voor edellieden werden ge-

Engeland vrij verklaard van vesi-
culaire varkensziekte

Nadat Engeland op 11 maart 1976 aan
het O.I.E. te Parijs had gemeld dat het
land gedurende een periode van een
lialf jaar vrij was van vesiculaire var-
kensziekte, brak deze ziekte op 23 maart
opnieuw uit.

(i)]) 7 september 1976 maakte de veteri-
naire dienst te Tolworth Surbiton be-
kend, dat Engeland vrij was van dc
ziekte, daar er een jaar was verlopen
sedeit er een nieuwe uitbraak werd ge-
constateerd. IDat was op 9 september
1975 te Heaton Moore, Stockport in
het Graafschap Grand-Manchester.
Hoewel dus in maart van dit jaar de
ziekte opnieuw uitbrak, bleek dit op
hetzelfde bedrijf te zijn als in septem-
ber 1975. Uitgebreid ondeizoek leidde
houden. Ook moeten op deze plaats
kotMen zijn geweid, later kwam er een
hertekamp.

Het uitzicht past bij de activiteiten van
de Veeartsenijkundige Dienst en de
Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en zal wellicht een
blik op een lichtende toekomst gaan op-
leveren.

Een gecombineerde dienst van twee de-
partementen is een opmerkelijk ver-
schijnsel in Den Haag. Spreker wees
eveneens op het grote belang van de
nauwe samenwerking tussen de veteri-
naire diensten van beide ministeries.
Nadat Dr. Dobbelaar een slotwoord had
gesproken, waarbij hij de hoop uitsprak
dat het ook voor het bedrijfsleven aan-
genaam toeven zal zijn in Bellevue,
\\olgde een drukbezochte receptie, waar-
na een open house voor de echtgenotes
en echtgenoten \\an de medewerkers van
de Veterinaire Dienst werd gehouden.
De dag werd besloten met een feeste-
lijke bijeenkomst voor medewerkers in
de kantine.

Het adres van de Veterinaire Dienst in
het nieuwe gebouw is:

Koningin Julianaplein 3, \'s-Graven-
hage, (Telefoon: (070) 81 42 31,

Telex: 34083 Iv vd nl).

tot het vermoeden dat het virus op het
bedrijf niet geheel was uitgerot-id en na
herbevolking in 1976 opnieuw toesloeg.
Daar de ziekte tot dit bedrijf beperkt
bleef, werd het niet als nieuw geval be-
schoitwd.

In de loop van de laatste drie jaar zijn
vijf serologische onderzoeken ingesteld,
teneinde oj) het spoor te komen van de
ziekte binnen de eigen varkensstapel.
Het laatste onderzoek, uitgevoerd onder
hoogwaardige fokbedrijven, is vrijwel
voltooid.

Er zijn inmiddels 2500 bloedmonsters
van 192 fokbedrijven onderzocht en er
is geen enkele positieve reactie ten aan-
zien van vesiculaire varkensziekte vast-
gesteld.

De ziekte deed zich voor het eerst in
Engeland voor op 11 december 1972 in
het veerijke Staffordshire. .Aanvankelijk

-ocr page 466-

werd gedacht aan mond- en klauwzeer,
maar spoedig daarop werd bericht dat
acht bedrijven waren besmet met een
virus dat alleen varkens aantastte. Het
ziektebeeld was klinisch niet te onder-
scheiden van mond- en klauwzeer.
Engeland maakte de ziekte aangifte-
plichtig en bestreed de uitbraken krach-
tig door stamping-out, politiemaatrege-
len waaronder strenge controle op het
voedsel van de varkens, speciaal in de
vorm van keuken- en slachtafvallen,
vervoers- en marktverboden enz.
In de loop van de bestrijdingsperiode is
op 383 bedrijven de ziekte vastgesteld
en zijn circa 204.000 varkens afgemaakt.

Mond- en klauwzeer in Rusland

De Veeartsenijkundige Dienst te Moskou
meldt dat over juli 1976 in Rusland in totaal
13 gevallen van mond- en klauwzeer zijn
voorgekomen.

Hiervan waren er 9 van het type O, 3 in
Noord-Kaukasië bleken gedeeltelijk van het
type O en gedeeltelijk van
A22 en één geval
in Ouzbékistan bleek van het type A.
Over juni werden 8 gevallen van mond- en
klauwzeer geteld, waarvan 2 van het type O,
1 van type
A22 en 5 gedeeltelijk van type O
en gedeeltelijk van
A22.

Rabide dassen in Limburg

Op 30 augustus werd te Noorbeek in Lim-
burg een das afgemaakt, die op 2 september
na onderzoek op het C.D.L rabiespositief
werd bevonden.

Op 12 september werd in het Limburgse
Gronsveld een dode das aangetroffen. Na
onderzoek werd op 14 december vastgesteld
dat het dier aan rabies had geleden.

Vesiculaire varkensziekte in Rome

Ui litalië wordt bericht dat in de periode
van 16 tot 31 augustus 1976 te Rome een
geval van vesiculaire varkensziekte is vast-
gesteld.

Eén bedrijf werd aangetast en is ontruimd.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 17 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 17
september 1976, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 10 gevallen in 10 gemeenten.

Overijssel 3

Utrecht 1

Zuid-Holland 1

Noord-Brabant 4

Limburg 1.

Schurft

Totaal 4 gevallen in 2 gemeenten.
Friesland 1

Zuid-Holland 3 gevallen in 1 gemeente.
Rotkreupel

Totaal 14 gevallen in 13 gemeenten.

Friesland 7 gevallen in 6 gemeenten

Drenthe 2

Gelderland 2

Utrecht 1

Noord-Holland 1

Zuid-Holland 1.

Varkenspest

Totaal 2 .gevallen in 2 gemeenten in Gelder-
land.

Rabies

Totaal 2 gevallen bij dassen in 2 gemeenten
in Limburg

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

15—17, Derde lustrumviering Particulier Gezelchap „Cerberus", Utrecht, (pag. 1181)

21, Symposium Rheologie, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelenleer en Levensmiddelen-
technologie.

21, 14. Fachgcspräch über Geflügelkrankheiten, Hannover, (pag. 1112)
18—22, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

28, Tagung der Fachgruppe „Tierseuchenrecht der DVG". (pag. 1112)
25—29, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

30, Najaarsvergadering Genootschap voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Wis-
kunde, Natuurwetenschappen en Techniek, (pag. 988)

-ocr page 467-

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

4— 6, 22. Jahrestagung der deutschsprachigen Gruppe der WSAVA. (pag. 1112)

11, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering. Jaarbeurs-congrescentrum,
Utrecht.

8--12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

1,3—18, Egyptian Veterinary Congress, (pag. 987)

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

25, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag. 1164)

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738 en 1043)

7, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 20.30 uur. Hotel „De Zalm",
Gouda.

16, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, Hotel Hoog-Brabant, Utrecht.

16, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V., Bilthoven.

13—18, 13. Egyptian Veterinary Congress, Cairo. (pag. 987

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium Mexico, (pag.
593)

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V., Bilthoven.

Februari,

15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering.

17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.).
(pag. 986)

April,

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Mei,

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.

Juli,

11 —15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

-ocr page 468-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Djurre de Jong

Op 10 juni 1976 overleed op 85-jarige leeftijd te Driebergen
collega Dj. de Jong, oud-prakticus te Zaltbommel, gepensio-
neerd Hoofd van de Vleeskeuringsdienst „Bommelerwaard".
Geboren op 5 februari 1891 te 1 dsegahuizum, bezocht hij de
middelbare school te Sneek om vervolgens voor veearts te
gaan studeren in Utrecht. Het veeartsdiploma werd hem uit-
gereikt op 29 juli 1916.

Na enkele omzwervingen als militair paardenarts gedurende
de mobilisatie werd door hem aan het einde van de Eerste
Wereldoorlog de praktijk voortgezet van collega De l ^ries te
Zaltbommel.

Met collega De Jong is een prakticus heengegaan, die heeft
moeten werken onder omstandigheden welke wij ons nauwe-
lijks of niet meer kunnen voorstellen. Gevestigd in een gebied,
ingesloten tussen de beide rivieren Maas en Waal, strekte
zijn praktijk zich uit tot de overzijde van de Waal. Met alle
problemen vandien, veroorzaakt door het ontbreken van
vaste oeververbindingen, wassend water en kruiend ijs.
Hoe snel en ingrijpend de omstandigheden zich kunnen wij-
zigen in een periode van een goede halve eeuw, zowel op het terrein van de diergeneeskunde
als op het terrein van de landbouw (ruilverkaveling) moge blijken uit het feit, dat in het oude
praktijkgebied van collega De Jong thans een tiental dierenartsen werkzaam zijn.
Na de inwerkingtreding van de Vleeskeuringswet in 1922 werd collega De Jong al spoedig
benoemd tot Hoofd van de Vleeskeuringsdienst in de Bommelerwaard, welke functie hij, naast
zijn praktijkwerkzaamheden vervulde tot 1 januari 1950. Vanaf die datum tot aan zijn pen-
sionering in 1956 was hij in volambtelijk dienstverband iverkzaam bij de vleeskeuring, terwijl
zijn praktijk werd voortgezet door ondergetekende.

Ook na zijn pensionering werd nog dankbaar gebruik gemaakt van de kunde en werklust van
collega De Jong. Gedurende een lange periode was hij werkzaam als plaatsvervangend inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst in de provincie Limburg bij de bestrijding van de
airofische rhinitis bij varkens.

Naast zijn drukke praktijkwerkzaamheden en werkzaamheden ten bate van de vleeskeuring
hadden de ontwikkelingen op maatschappelijk terrein zijn grote belangstelling. Het was dan
ook niet verwonderlijk dat door velen een beroep op hem werd gedaan zich beschikbaar te
stellen voor bestuursfuncties, zoals o.a. bij de Nutsspaarbank, „\'t Nut", college van regenten
van het Groot Bommels Gasthuis, het Weeshuis, bejaardentehuis „de Wielewaal", commissaris
bij de Kingma-bank, terwijl de ontspanning niet werd vergeten bij één der oudste Sociëteiten
van Nederland, de sociëteit „de Verdraagzaamheid".

In zijn streven om iets bij te kunnen dragen aan de ontwikkeling op maatschappelijk terrein
in de Bommelerwaard, werd collega De Jong trouw terzijde gestaan door zijn vrouw, Sjoukje
Wichers, afkomstig uit Zuid-Laren, met wie hij op 4 september 1917 in het huwelijk was ge-
treden. Zij was als landbouwhuishoudlerares gedurende hun „Bomrnelse" jaren lange tijd actief
als adviseuze bij dit onderwijs.

Dank voor hun beider werkzaamheden op een zo breed terrein van de samenleving werd tot
uiting gebracht door de benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau van collega
De Jong, terwijl Alevrouw de Jong werd benoemd tot Lid van Verdienste van de Gelderse
Maatschappij van Landbouw.

Maar ook na het vertrek uit Zaltbommel, in het begin der zestiger jaren naar een verzorgings-
flat te Driebergen bleef collega De Jong actief. Zo had hij een groot aandeel in de organisatie
van de regelmatige bijeenkomsten van rustende dierenartsen, woonachtig in het Utrechtse, in
Hotel Figi te Zeist en in de jaarlijkse reünie van oud-leden van „Absyrtus".
Hoewel zijn gezondheidstoestand en in het bijzonder die van zijn vrouw, het hun de laatste
jaren niet meer mogelijk maakten hun huis te verlaten op de wijze zoals zij zich dit hadden

-ocr page 469-

voorgesteld, genoten beiden zeer en leefden zij mee met de gezinnen van hun kinderen, twee
zonen en een dochter, en met het opgroeien van hun klein- en achterkleinkinderen.
Ook dc ontwikkelingen op het terrein van de diergeneeskunde bleven tot het laatst de belang-
stelling van collega De Jong behouden.

Daarnaast bleven hem bijzonder boeien, zelfs eens deelnemer aan nationale schaatskampioen-
schappen, de jaarlijks terugkerende schaatsevenementen.

Bij de crematie van collega De Jong maakt de oudste zoon gewag van het goede en harmo-
nieuze gezinsleven wat zij als kinderen hadden mogen beleven en haalde hij de woorden aan
van een oude veehouder, uitgesproken ter gelegenheid van het afscheid van collega De Jong
uit de praktijk: ,,ge zijt voor ons een goeie mens geweest".

Woorden, welke twee weken later, bij de crematie van Mevrouw De Jong, die alle zin voor
het leven had verloren na het overlijden van haar man, met wie zij bijna zestig jaar lief en
leed had gedeeld, konden worden aangevuld met woorden van diezelfde veehouder: „en in de
vrouw had oe een goei advocaat".

I.aat ik dan bovenstaande woorden mogen aanvullen met de woorden, dat wij met het over-
lijden van collega De Jong hebben verloren een „goei" collega, in de meest ruime betekenis
van het woord.

Ik ben ervan overtuigd dat kinderen, klein- en achterkleinkinderen in dankbaarheid zullen
terugblikken op een rijke periode van hun leven, waaraan abrupt en toch altijd nog onverwacht,
een einde kwam door het overlijden van de beide ouders, groot- en overgrootouders.

S. R. KLAREN BEEK

IN MEMORIAM
Hilbrand Wouda

Op 24 juli 1976 overleed in Ten Boer (Gr.) Hilbrand
Wouda in de leeftijd van 83 jaar op de plaats c.q. in het
huis, waar hij 56 jaar geleden zijn praktijk en huwelijk
begon.

Als jongste zoon van een melkveehouder werd hij geboren
in Hoogkerk, waar hij de lagere school doorliep en zijn toe-
komstige echtgenote leerde kennen.

Zijn eerste middelbare school was een driejarige h.b.s. in
Groningen, die hij vlot afwerkte en daarna overging naar
de 5-jarige h.b.s., waarvan hij het diploma behaalde in 1913.
In deze schooltijd was hij een enthousiast voetballer en \'s win-
ters een geducht lange- en kortebaan rijder.
In september 1913 schreef hij zich in aan \'s Rijks Vee-
artsenij-school en meldde zich als lid van Absyrtus. De groen-
tijd was eerst wat moeilijk, het studeren ging goed, alhoewel
het drie jaar door de dienstplicht in W.O.I. werd onder-
broken tot hij als tweede luitenant kon afzwaaien. In 1917
kon dus de studie hervat worden, die daarna met goed ge-
volg begin 1920 werd beëindigd. Hij had aan deze periode
vooral prettige herinneringen overgehouden, die hij ons meermalen heeft verteld.
In de loop van 1920 nam hij de praktijk in Ten Boer over en heeft daar gedurende 21 jaar
als algemeen prakticus gewerkt, tol tevredenheid van zijn cliënten, zoals nog op zijn begrafenis
bleek. Zoals al vermeld is hij ook in 1920 gehuwd, met Anna Kleima, een goed huwelijk, waar-
uit een zoon en een dochter zijn geboren. Het dienst verlenen lag Bram (ook zijn studenten-
naam, evenals „de Turk") uitstekend, hij realiseerde zich dit terdege en gaf deze filosofie ook
aan zijn kinderen mee, die beide in deze zelfde geest hun werk nu verrichten.
Een licht auto-ongeluk en een daaraan volgende blijvende lichamelijke verandering deed hem,
tot zijn spijt, in 1941 besluiten de praktijk neer te leggen.

Hij werd toen benoemd tot keuringsdierenarts, hoofd van dienst in de kring Ten Boer, later uit-
gebreid tot de keuringskring Delfzijl. Ook al door zijn ziekte is hij enkele jaren te vroeg ge-
pensioneerd. Hij bleef evenwel met genoegen ook op deze periode terug kijken.

-ocr page 470-

Vader\'s activiteiten in de dorpsgemeenschap betroffen vele ad hoc-commissies, regisseur van
een amateur-toneelvereniging, hoofd van de burgerwacht e.a. taken, die hij met zorg en en-
thousiast, niet gespeend van humor, uitvoerde. In zijn lange rustperiode daarna, ruim 20 jaar,
beperkte hij zijn activiteiten tot gezin, familie en vrienden. Grote zvaardering verkreeg zijn
arbeid aan een stamboom van zijn familie vanaf ongeveer 1600, welk produkt hij aan alle in
leven zijnde betrokkenen aanbood bij zijn gouden bruiloft.

Doordat moeder in begin 1973 overleed, zijn de laatste jaren voor hem niet gemakkelijk ver-
lopen. Bij de begrafenis heb ik gelegenheid gehad allen, die hem tot steun zijn geweest in
deze laatste levensfase, daarvoor hartelijk dank te zeggen.

LOUIS H. WOU DA.

MEDEDELINGEN VAN DE COMMISSIE POST ACADEMISCH ONDERWIJS VETE-
RINAIRE VOLKSGEZONDHEID

Cursus Levensmiddelenmicrobiologie

De postacademische cursus Levensmiddelen-
microbiologie zal plaatsvinden in de periode
van 15 tot en met 26 november 1976.
Plaats: Onderwijsgebouw Faculteit der Dier-
geneeskunde, Yalelaan 1, De Uithof, Utrecht.

Inhoud:

1. Onderzoek en beoordeling van vlees-vol-
conserven, verpakt (groot) vlees, rauw
gehakt, toebereid rauw gehakt, gekookte
vleeswaren, rauwe worst, vleessalades,
kleine koksvvaren, garnalen, kaas, water.

2. Seminaria over het hanteren van micro-
biologische kwaliteitseisen voor voedings-
middelen van dierlijke oorsprong.

Kasten: ƒ 385,- inclusief koffie of thee.
Reeds ingeschreven deelnemers worden ver-
zocht
per omgaande aan het bureau van de
Maatschappij him voorkeur kenbaar te ma-
ken voor het houden van deze cursus ge-
durende de ochtenden dan wel op de mid-
dagen.

Er is nog een beperkt aantal plaatsen be-
schikbaar, waarvoor aanmelding
onmiddellijk
na het verschijnen van dit tijdschrift vereist

Laboratoriumtechnieken

Bij voldoende belangstelling zullen twee cur-
sussen Laboratoriumtechnieken gegeven wor-
den in de periode van
15 t/m 27 november 1976;
6 t/m 18 december 1976.
De periode van 18 t/m 30 oktober 1976 komt
te ver\\\'allen.

Maximum aantal personen per cursus: 4.
Kosten; ƒ 467,50.
Plaats; R.l.V.

De Commissie wijst u erop, dat opgave
voor de cursussen bindend is, dat wil zeggen,
wanneer men zich na opgave terugtrekt, men
wel het totale cursusgeld verschuldigd is.

Voor opgave voor en informatie over de cur-
sussen, dient men zich te wenden tot het se-
cretariaat van de Maatschappij (Petra Rie-
meijer, tel. 030- 51 01 11).

Vleestechnologie

Bij voldoende belangstelling zal in de periode
van 9 mei tot en met 13 mei 1977 wederom
een cursus Vleestechnologie georganiseerd
worden.

Programma:
Maandag 9 mei;
9.30 Prof. Ir. B. Krol; Opening.

Prof. Ir. B. Krol; Recente ontwik-
kelingen Vleestechnologie.
12.30 Ltmch (Hotel Hes).
14.00 Ir. J. H. Ho üben;
Bemonstering I.
Statistische grondslagen.

Dinsdag 10 mei:
9.30 Ir. P. C. Moerman;
Berekenen af-
koelsnelheid van karkassen. Gekoeld
en container transport.
11.30 Prof. Ir. B. Krol; Transport en ver-
pakken van vlees.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00 Ir. P. S. van Roon;
Implicaties bij
verhittingstests voor half conserven.
Demonstratie.

Woensdag 1 1 mei;
9.30 Ir. J. H. H O u b e n:
Bemonstering IL
Enige bemonsteringsschema\'s.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00 Drs. J. M. P. den Hartog;
Sero-
logisch- en chemisch onderzoek van
eiwitten in vleeswaren.
Donderdag 12 mei;
9.30 Prof. Ir. B. Krol;
Ontwikkelingen
vleesbewrkingsap paratuur.
11.00 Prof. Ir. B. Krol; Winning en ver-
werking van meat.
12.30 Ltmch (Hotel Hes).

-ocr page 471-

14.00 Drs. J. Meester: Wijzigingen in 12.30 Lunch (Hotel Hes).

de wetgevingen voor vleeswaren. 14.00 Prof. Ir. B. K r o 1: Algemene discussie
Vrijdag 13 mei: en sluiting.

9.30 Ir. J. H. Hou ben: Bemonstering Kosten: ± ƒ42.5,-.
III. Toepassing van enkele schema\'s.

Cerberus — 3e Lustrum

Aan de Oud Veterinair Corpsleden en Oud „Cerberus" leden

Het particulier Gezelschap CERBERUS viert op 15, 16 en 17 oktober haar derde
lustrum.

U bent natuurlijk op deze dagen van harte welkom.

15 oktober wordt er een lezing gehouden over de praktijk in vroeger jaren, (16.00
uur in de bibliotheek van P.h.R.M.), gevolgd door een lustrumborrel aan de haard
(aanvang 17.00 uur), waarna een diner volgt; na afloop zal het vuur weer hoog
oplaaien aan de haard in de voorzaal van de sociëteit P.h.R.M.

Zaterdag 16 oktober wordt een galabal gehouden in Houten, terwijl voor de lief-
hebbers zondag een autorallye c.q. puzzelrit georganiseerd wordt.
Inlichtingen omtrent het gala-bal en de puzzelrit bij de Ab-actis van „Cerberus".

Het bestuur.

(Ab-actiaat: Ridderschapstraat 27 bis. Utrecht)

PERSONALIA

.\'\\ls lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Egberts, H. J. .-V.; 1976; Deventer, Hovenierstraat 4.
Groenveld, M.: 1976: Utrecht, Fred. Hendrikstraat I.
Klaasscn, C. H. L.: 1976: Bilthoven, Groenlinglaan 106.
Oskam, W. ]. IL: 1976; Culemborg, Schubertstraat 18.
Stams, G. M. ,J. P.: 1976; Gouda, Van Swietenstraat 16.
Stroomer, P. J. M.; 1974; Bilthoven, Soestdijkseweg 221 Z.
.Ms lid \\an de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestu\\ir aangenomen:

Dongen, J. van; 1975: Gameren, Ridderstraat 18.
Vingerling, P. A.: 1973; Winterswijk, Spirealaan 186.
.■\\ls Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschajjpij voor Diergeneeskunde heeft
het Iloofdbestiuir aangenomen: •

B. W. Augustinus, Prinsenlaan 2, De Bilt.

Mej. 11. Barents, Biltstraat 128, Utrecht.

.y. W. Eshuis. Rimstraat 1, Utrecht.

B. T. J. Floor, Weerd.singel O.Z. 26, Utrecht.

H. Holzapfel, Akker 143, De Bilt.

.f. W. de Koster, Gildstraat 155, Utrecht.

E. F. Laibowitz, Naxosdreef 81, Utrecht.

H. P. Manni, Wilhelminalaan 38, De Bilt.

R. F. J. M. Meekes, J. de Kruifstraat 11. Bunnik.

J. K. Meertcns, Brcderoplein 1, Utrecht.

J. Noordkamp, H. de Keijzerstraat 31, Utrecht.
,T. Peters, Krijtstraat II, Utrecht.
D. L. Schumer, C. Evertsenstraat 9, Utrecht.
A. P. van Sprang, F. Coerslaan 50, Utrecht.
P. Vellema, Ds. Sanderuslaan 1, De Bilt.
J. D. Wahl, Esdoornlaan 8, Woerden.
G. Wensvoort, Nobeldwarsstraat 8 bis. Utrecht.

-ocr page 472-

Adreswijzigingen, enz.:

*Asselbergs, Mej. M. J.; 1975; Soesterberg, Kampweg 52; wnd. d. (189)

Bakker, Mej. J. J.: 1965; Vaals, Maastrichterlaan 186; tel. (04454) 21 91 (privé), 19 69
(prakt.); p., ass. bij W. G. v. d. Aa, W. P. J. A. Brooynians, J. J. L. Franssen en J. M.
Schreurs. (190)

Bereken,;. M. M. van den: Maarn; tel. (03432) 27 07 (privé), (030) 71 55 44 t. 3,54 (bur.).

(290)

*Blom, Mej. B. F.; 1976; Utrecht, Havikstraat 11; tel. (030) 71 56 39; wnd. d. (195)

Coppelmans, J. W. C.; 1970; Venray, Hagelweg 24; tel. (04780) 25 47 (privé), (08855)
20 51 (bur.). (202)

*Crijs, M. L. E.; 1976; Heerlen, Appollolaan 136. (202)

Dongen, J. van; 1975; Gameren, Ridderstraat 18; tel. (04186) 209 (privé), (01840) 43 87
(prakt.); p. (toevoegen als lid) (204)

Eek, A. F. van; 1975; Dwingeloo; p., geass. met J. Schurink. ( (208)

»Egberts, H. J. A.; 1976; Deventer; tel. (05700) 1 61 86. (208)

Foreest, Jhr. A. W. van; 1967; Oosterbeek; p., d. Ouwehands Dierenpark. (211)

Goor, P. T. C. H. van de; 1970; Weert; tel. (04950) 2 29 55; p. (assoc. met C. H. B. Wid-
ders beëindigd). (214)
*Grevelink, Mej. A. W.; 1976; Leiden, J. Romansstraat 9; tel. (071) 76 56 10; d. (215)
«Groenveld, M.; 1976; Utrecht, Fred. Hendrikstraat 1; tel. (030) 51 45 07; wnd. d. (215;!
-Herschel, Mej. D. A.; 1976; Freeville, N.Y. 13068 (U.S.A.), 3-15 Ringwood; ress. ass. (286)
»Hulshof, A. J. J.; 1976; Den Dolder, Dolderseweg 272: d. (224)
Kerckhoffs, L. M. J.; 1973; Hulsberg (L.); tel. (04405) 13 11 (privé), (04406) 1 24 15
(prakt.); p., geass. met M. J. F. Quaedvlieg. (230)
*Klaassen, C. H. L.; 1976; Bilthoven, Groenlinglaan 106; tel. (030) 78 14 88; wnd. d. (230)
Klinkers,;. H.; 1975; Den Burg (Te.xel), Kogerstraat 104; tel. (02220) 36 98 (privé), 25 27
(prakt.) ; p., ass. bij J. Beekman en T.. F. den Houter. (231)
*Kroon, P. S.; 1976; Ommen, Zwaluwstraat 3; p., ass. bij A. G. J. Ruys. (235)
*Kruysen W. W. A. M.; 1976; Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 118; tel (030) 31 80 76;
wnd. d. (2361

*Mark A W H van der; 1976; Utrecht, Livingstonelaan 225; tel. (030) 88 22 90; wnd. d.

(243)

*Meijer, W.; 1976; Nijkerk, Debussylaan 6; wnd. d. (244)

Oskam, W. J. H.; 1976; Culemborg; tel. (03450) 64 79 (privé), 24 40 (prakt.). (251)

Pelleboer, M. H.; 1976; Leeuwarden, Tabagostraat 6; tel. (05100) 3 74 36; wnd. d. (252)
Quaedvlieg, M. J. F.; 1949; Valkenburg (L.); p., gea.ss. met L. M. J. Kerckhoffs. (254)
Rothuizen, J.; 1974; Groenekan, Vijverlaan 15; tel. (03461) 14 55. (257)

Ruymbeek, E. M.; 1973; Venray (L.), Brienenlaan 5. (258)

Schurink, J.; 1951; Dwingeloo: p., geass. met A. F. van Eek. (261)

Sluijs, J. J. van der: 1956; Broek in Waterland; tel. (02903) 13 75 (privé), (02980) 6 47 00,
(02510) 2 38 06 (bur.). (263)

*Stams, G. M. J. P.; 1976; Gouda, Van Swietenstraat 16; tel. (01820) 1 25 94 (privé),
1 62 61 (bur.); k.d.; r.k. (264)

*Togtema, J.; 1976; Utrecht, Buys Ballotstraat 45; tel. (030) 71 41 62; wnd. d. (270)
Ubbels, D. J.: 1969; Winterswijk, Corleseweg 14. (270)

Venker-van Haagen, Mevr. A. J.; 1967; Utrecht; tel. (030) 31 49 57 (privé), 53 20 07 (bur.).

(272)

Vingerling, P. A.; 1973; Winterswijk, Spirealaan 186; tel. (05430) 21 28; p., ass. bij B. G.

Schoonman en D. J. Ubbels. (toevoegen als lid) (274)

Vries, S. de; 1966; Leiden; tel. (071) 89 17 80) (privé), (070) 81 42 31 t. 322 (bur.) adj.

i. V.D. (276)

Vugts, P. A. M.: 1975; Oud Gastel; tel. (01651) 20 82. (276)

Wessels, H.; 1975; Valkenswaard, De Kerijenbeek 133. (278)

Wielders, C. H. B.: 1970; Stramproy (L.); p. (assoc. met P. T. C. H. v. d. Goor beëindigd).

(279)

»Winkel, G te; 1976; Utrecht, Na.ssaustraat 14; tel. (030) 51 68 19; wnd. d. (280)

Wisselink, M. A.; 1976; Utrecht, Mariaplaats 53. (281)

Zikken, A.; 1970; Enschede; tel. (053) 32 18 94 (privé), 32 32 52 (prakt.). (283)

-ocr page 473-

Jubilea:

J. W. Bussink te Leidschendam
J. F. Overbeek te Dongen
Dr. D. Talsnia te Leeuwarden
C. J. Dekker te Valburg
1. C. Klok te Oostkapelle
H. A. van Riessen te Lunteren
M. H. C. C. Meens te Meyel

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 10-9-1976
Geslaagd „met genoegen":
W. Meijer

Geslaagd:
Mej. B. F. Blom
Mej. A. W. Grevelink
M. Groenveld
C. H. L. Klaassen
W. W. A. M. Kruysen
A. W. H. van der Mark
G. te Winkel
A. J. J. Hulshof
J. Togtema

(afwezig)

35

jaar

op

21

oktober

1976

(aanwezig)

30

jaar

op

24

oktober

1976

(afwezig)

30

jaar

op

24

oktober

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

9

november

1976

(aanwezig)

25

jaar

op

9

november

1976

(afwezig)

25

jaar

op

9

november

1976

(afwezig)

25

jaar

op

14

november

1976

RECTIFICATIES

NED. CENTRALE VOOR HOGER PERSONEEL (N.C.H.P.)

Aangezien in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde d.d. 1 oktober 1976, op pag. 118, een
onduidelijke mededeling heeft gestaan, volgt
hieronder een rectificatie:

Overleg tussen alle betrokkenen heeft er toe
geleid, dat het reglement van de Dienstcom-

HEUPDYSPLASIE BIJ DE HOND
In het
Tijdschrijt voor Diergeneeskunde van
15 september 1976 is op pag. 1068 (onder
de bij,gewerkte lijst dierenartsen met Röntgcn-

W. H, M. V. lersel
J. M. Vermeulen
P. D. Verhulst

missie bij de Gezondheidsdienst voor Pluim-
vee zodanig is gewijzigd, dat ook dierenartsen
die lid zijn van de K.N.M.v.D., dus ook van
de N.C
.H.P., gekozen kunnen worden als iid
van deze Dienstcommissie.

Corridor IA St. Oedenrode 04138-2650/2651

apparatuur voor foto\'s heupdysplasie bij de
hond) — een fout geslopen. U gelieve de
correcte passage als volgt te lezen;

ARBEIDSONGESCHIKTHEID

Een w/elvaartsvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie

biedt U de MOVIR — DTO
Vrijblijvend gesprek bij U thuis.

Agent J. C. KONING B.V., Assurantiën

Albergen (Ov.) Tel. 05493- 1840
Herinckhaveweg 6

-ocr page 474-
-ocr page 475-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

KEURING VAN „KERSTKONIJNEN\'

Inspection of "Christmas Rabbits"
R. J. TERBIJHE1)

Samenvatting

Veterinaire keuring werd verricht op 403 „Kerstkonijnen", die ter slachting en keuring werden
aangeboden op het Openbaar Slachthuis Utrecht. Deze dieren waren op traditionele wijze,
niet commercieel gemest. De gemiddelde leeftijd bedroeg ± 11 maanden en het gemiddelde
levend gewicht ± 4,3 kg. (Bij de commerciële konijnenmesterij worden gedurende het gehele
jaar dieren geslacht op een leeftijd van ±12 weken met een levend gewicht van ± 2,5 kg).
Bij 34% der dieren werden na het slachten pathologische veranderingen vastgesteld, die voor-
namelijk (77%) van parasitaire aard waren.

Van alle onderzochte konijnen werd 77% goedgekeurd; 13% werd pas goedgekeurd na ver-
wijdering van delen van het dier (veel levers met coccidiosis); 8% werd voorwaardelijk goed-
gekeurd en 2% werd afgekeurd. Een veterinaire keuring van „Kerstkonijnen" wordt dan ook
aanbevolen. Bovendien werd bij 120 op traditionele en bij 120 op commerciële wijze gemeste
konijnen een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van Salmonellae in de faeces en in de
wand van de endeldarm. Daar geen Salmonellae konden worden aangetoond, behoeven
tamme konijnen waarschijnlijk niet als een
Salmonella-hTon te worden beschouwd.

Summary

403 "Christmas rabbits" slaughtered in a public slaugther-house were inspected. The average
age of the rabbits was eleven months, the average weight being 4.3 kg. (Rabbits raised for
commercial purposes are slaughtered when they are approximately three months and weigh
2.5 kg.).

Pathological changes were observed in 34 per cent of the animals after slaughter; these
changes were mainly due to parasites.

Of all rabbits which were inspected, 77 per cent were passed for food; 13 per cent were only
passed after some parts of the animals had been removed (mainly livers showing coccidiosis);
8 per cent were conditionally admitted and 2 per cent were condemned. Moreover, 120 tra-
ditionally raised rabbits and 120 rabbits raised for commercial purposes were examined for
the presence of
Salmonella in the faeces and the wall of the rectum. No Salmonella organisms
were detected.

Inleiding 5,3 kg konijn per jaar wordt geconsu-

In Nederland worden vrijwel alleen tij- meerd (7).

dens de Kerstdagen tamme konijnen ge- Het traditionele mesten van konijnen
geten. In navolging van omringende lan- wordt meestal als liefhebberij beoefend,
den is er echter een tendens om meer Hierbij worden één of hooguit enkele
verspreid over het jaar konijnevlces te dieren in de loop van het jaar bij een
consumeren, ter afwissehng van het me- fokker gekocht en met eetbaar huis-,
nu. De consumptie per hoofd van de be- tuin- en keukenafval gevoerd. Tegen de
volking bedraagt in Nederland nog maar Kerstdagen worden de dieren meer of
0,15 kg, terwijl bijvoorbeeld in Frankrijk minder deskundig geslacht. Dit geschiedt

1  Drs. R. J. Terbijhe; wet. medewerker van de Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, Biltstraat 172, Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde.

-ocr page 476-

door de mester of de consument zelf. In
enkele gevallen worden poeliers ingescha-
keld,

In enkele plaatsen bestaat er gelegenheid
voor particulieren om konijnen op des-
kundige wijze in het slachthuis te laten
slachten en keuren. Het overgrote deel
van deze „Kerstkonijnen" wordt echter
geconsumeerd zonder dat er enig toe-
zicht van deskundigen op de produktie
of op het slachten is uitgeoefend. Wette-
lijke bepalingen zijn in Nederland niet
aanwezig.

Daarnaast is er in het laatste decennium
een commerciële konijnenhouderij opge-
komen. Gedurende het gehele jaar wor-
den op semi-industriële wijze konijnen
geproduceerd. Na een mestperiode van
circa 12 weken worden de konijnen in
speciale slachterijen geslacht, met een ge-
middeld levend gewicht van ± 2,5 kg.
De meeste geslachte konijnen worden ge-
exporteerd naar België en Duitsland.
Toezicht op deze konijnenslachterijen
wordt uitgeoefend door de Algemene In-
spectiedienst (in verband met verorde-
ningen van het Bedrijfsschap voor de
Pluimveehandel en Industrie), de Keu-
ringsdienst van Waren (in verband met
de Warenwet) en de Veeartsenijkundige
Dienst (in verband met de Veewet). De
produktie van konijnen wordt op vrijwil-
lige basis door de Gezondheidsdiensten
van Dieren en door de veterinaire prak-
tici begeleid.

Enkele ziekten bij konijnen, die risico\'s
voor de consument zouden kunnen vor-
men, zijn: salmonellosis, colibacillosis, tu-
berculosis en tularaemie (2, 3). Daar-
naast kunnen vele andere ziekten, zoals
myxomatosis, coccidiosis, pseudo-tuber-
culosis, cysticercosis, Schmorlse ziekte en
diverse tumoren aanleiding zijn, dat con-
sumptie moet worden afgeraden.
Mayer (4) isoleerde
Salmonella typhi-
murium
uit klinisch gezonde konijnen.
Nieder (6) vond bij 1122 onderzochte
konijnen in één geval
Salmonella ana-
tum.
Hij onderzocht bloed, lever, gal-
blaas, milt en 1 tot 2 cm endeldarm per
konijn. In verband met eventuele risico\'s
voor dc volksgezondheid, die bij con-
sumptie van konijnevlees zouden kunnen
ontstaan, leek onderzoek naar het voor-
komen van pathologische afwijkingen en
van Salmonellae bij slachtkonijnen ge-
wenst.

Materiaal en Methoden

Op aan Kerstmis voorafgaande dagen in
1972, 1973, 1974 en 1975 werden ± 500
traditioneel gemeste konijnen ter slachting en
keuring in het Openbaar Slachthuis te
Utrecht aangeboden.

Bij 403 konijnen werd een onderzoek naar
het voorkomen van visueel waarneembare
pathologische afwijkingen ingesteld. Daar-
naast werd door middel van weging en een
enquête informatie verkregen omtrent ge-
wicht, afkomst en voeding der konijnen.
In december 1973 is bovendien bij 120 ko-
nijnen onderzoek verricht naar het voor-
komen van Salmonellae in de faeces, aan-
wezig in de endeldarm.

Dit onderzoek werd eveneens bij 120 com-
mercieel geproduceerde konijnen ingesteld,
die in januari 1974 in een commerciële
slachterij werden geslacht. Deze konijnen
waren van 8 produktiebedrijven afkomstig.
Het isoleren van Salmonellae werd volgens de
door M O s s e 1 en Tamminga (5) aan-
gegeven methodiek (met voorbebroeding)
uitgevoerd. Van elk traditioneel gemest ko-
nijn werden tijdens het slachten onder ste-
riele voorwaarden drie scibulae uit de endel-
darm genomen. Deze scibulae werden in 10
ml trypticase soy broth met behulp van glas-
parels fijn gemaakt. Bij de commercieel ge-
meste konijnen werd vanwege de slachtsnel-
heid van elk konijn tijdens het slachten een
stukje endeldarm met drie scibulae genomen.
De monsters afkomstig van 10 konijnen wer-
den gezamenlijk in 100 ml trypticase soy
broth gebracht en in een Waring blender ge-
durende ca. 20.000 toeren gehomogeniseerd.
Vervolgens werd gedurende 8 uur bij 37° C
bebroed. Na de voorbebroeding werd 1 ml
overgebracht in 10 ml tetrathionaat-briljant-
groengalmedium cn 24 uur bij 43° C ge-
incubeerd, waarna één druppel werd uitge-
streken op briljantgroenfenolrood-agar, het-
welk 24 uur bij 37° C werd bebroed. Ver-
dachte koloniën werden vervolgens bioche-
misch en serologisch getypeerd.

Resultaten

De bevindingen van het onderzoek staan
in de tabellen 1 en 2.

Bij het isoleren van Salmonellae werden
bij drie traditioneel geproduceerde ko-
nijnen en bij twee groepen van commer-

-ocr page 477-

Tabel 1. Overzicht van aantal aangevoerde en onderzochte traditioneel geproduceerde konijnen,
de genomen keuringsbeslissingen en de aangetroffen afwijkende sectiebeelden.

Konij nen

1972

1973

i 1974

1975

Totaal

aangevoerd

150

140

150

60

; 500

onderzocht

10B

125

115

57

403 =

100%

(dood aangevoerd)

(-)

(1)

(3)

[2)

6 =

2%

goedgekeurd

57

100

103

49

309 =

77%

voorwaardelijk goedgekeurd

18

10

2

4

34 =

8%

delen afgekeurd

28

14

j 7

4

53 =

13%

afgekeurd

3

1

3

-

7 =

2%

;

1 aantal dieren met een

afwijkend seotlebeeld\'*

57

36

26

16

137 =

34%

levercoccidiosls

21

1

1 9

2

49 =

31%

darmcoccidiosis

20

i 13

8

2

43 =

27%

cysticercosis (C. pisiformis)

6

! 4

! 1

3

14 =

9%

üorschurft

9

8

17 =

11%

Totaal parasitair

i 47

i 34

i 27

15

123 =

77%

Ieverdegeneratie

7

B

1

14 =

9%

hydrops/cachexie

10

3

13 =

8%

overige afwijkingen

5

2

2

9 =

6%

Totaal afwijkingen

j 69

43

i 29

18

159 =

100%

Bij sommige dieren kwamen meer afwijkingen gelijktijdig voor.

Tabel 2. Overzicht gegevens omtrent gewicht, afkomst en voeding van traditioneel gemeste

konijnen.

Aantal

levend gewicht

4,3 kg (2,1

- 7,

,5

kg)

106

geslacht gewicht zonder kop

2,2 kg (1,0

- 4,

.3

kg)

43

geslacht gewicht met kop

2,6 kg (1,2

- 4,

,2

Kg)

45

leeftijd

11 maand (7

mnd

-

4 jaar)

93

afkomst - zelf gemest

55%

aangekocht

45%

217

voer - uitsluitend korrels

8%

- allerlei voer

92%

113

cieel geproduceerde konijnen verdachte
kolonies geïsoleerd. Deze bacteriën ver-
toonden echter een aspecifiek agglutina-
tiepatroon (positieve agglutinatie, zowel
met polyvalent
Salmonella-serum, als met
het serum van de groepen C en D). Na
uitgebreid biochemisch onderzoek bleken
deze bacteriën lactose-negatieve
Escfieri-
chiae coli
te zijn.

Discussie

In tegenstelling tot commercieel gemeste
konijnen, die in Nederland reeds op dz
12 weken leeftijd worden geslacht, blij-
ken de traditioneel gemeste konijnen pas
op oudere leeftijd en met een zwaarder
gewicht geslacht tc worden, waarbij het
uitslachtpercentage (= slachtdier zon-
der darmen en huid) 60% (met kop) en
52% (zonder kop) bedraagt.
K i r t
O n (1) geeft voor 17 weken oude
konijnen een uitslachtpercentage van
62% aan.

Bij 34% der traditioneel gemeste konij-
nen werden één of meer afwijkende sec-
tiebeelden vastgesteld. Onder de 159 ge-
constateerde afwijkingen bevonden zich
123 afwijkingen van vrij onschuldige pa-
rasitaire aard (77%) en 36 (23%) af-
wijkingen van ernstiger aard, waarvan de

-ocr page 478-

exacte diagnose echter niet in alle geval-
len is vastgesteld.

Van de traditioneel gemeste konijnen
kon 77% zonder meer worden goedge-
keurd, terwijl bij 13% der dieren delen
moesten worden verwijderd (meestal le-
vers met coccidiosis). Bij 8% werd een
soort voorwaardelijke goedkeuring ver-
leend in de voiTn van een advies om
zorg te dragen voor een snelle bereiding
en een goed doorbraden van het vlees.
Dit werd geadviseerd bij twijfel aan het
kiemvrij zijn van het vlees of bij afwij-
kende consistentie. 2% der onderzochte
dieren werd afgekeurd, omdat zij bedor-
ven waren of omdat zij ernstige afwijkin-
gen vertoonden, zoals necrotische haard-
jes in de organen, ernstige hydrops, etc.
Bij commercieel gemeste konijnen wor-
den in het algemeen veel minder afwij-
kingen aangetroffen, wat behalve door
een betere huisvesting, voeding, algeme-
ne en diergeneeskundige verzorging ver-
klaard moet worden uit de jonge leeftijd
der geslachte dieren, die meestal ± 12
weken oud zijn.

Uit de resultaten blijkt, dat het open-
stellen van plaatsen waar traditioneel ge-
meste konijnen onder preventief veteri-
nair toezicht geslacht en gekeurd kunnen
worden ook uit volksgezondheidsover-
wegingen landelijk bevorderd dient te
worden. Ook voor de commerciële pro-
duktie van konijnevlees lijkt preventief
veterinair toezicht steeds meer noodza-
kelijk te worden.

Het onderzoek naar het voorkomen van
Salmonellae bevestigt de literatuurgege-
vens (6), dat konijnen niet als uitschei-
ders van Salmonellae dienen te worden
beschouwd en als zodanig waarschijnlijk
geen gevaar voor de volksgezondheid
vormen.

LITERATUUR

1. Kir ton, A. H., Joyce, J. P., and Rattray, P. V.: Utilisation of Pasture and Early
Rabbits IL Slaughter and Carcass Information.
New Zealand J. Agric. Research, 14, 180,
(1971).

L e s b o u y r i e s, G.: Pathologie du Lapin. Librairie Maloine S.A., Paris, (1963).
L Ö 1 i g e r, H. Ch.: Actuele ziekten van tamme konijnen.
Diergeneesk. Memorandum, 6,
(1967).

Mayer, H.: Salmonellenfunde bei Kaninchen. Berl. u. Münch. Tierärztl. Wschr., 75,
54, (1962).

Mossel, D. A. A. en T a ra m i n g a, S. K.: Methoden voor het microbiologische onder-
zoek op levensmiddelen. P. C. Noordervliet B.V., Zeist, (1973).

Nieder, C.: Zum Vorkommen von Salmonellen beim Hauskaninchen. Monats. H. Vet.
Med.,
23, 221, (1968).

W i 11 e m s, D. B. R.: De konijnenhouderij in de Euromarktlanden. Pluim- en Pelsweelde,
16, 113, (1974).

6.

7.

-ocr page 479-

EEN PRAKTISCH GEZONDHEIDSPROGRAMMA VOOR

PAARDEN EN PONY\'S II

Preventie van parasitaire- en infectieziekten

A Practical Horse and Pony Health Programme II.
Prevention of Parasitic and Infectious Disease

L. R. M. VERBERNE1) en M. H. MIRCK2)

Samenvatting

Een herzien schema voor gecombineerde wormbestrijding en vaccinatie wordt beschreven. De
kostprijs per paard wordt aangegeven.

Summary

A revised scheme of combined anthelmintic treatment and vaccination is described. The
cost price per horse is stated.

Inleiding

Gezien de recente ontwikkelingen op het
gebied van de immunisatie van paarden
tegen influenza (1) en van de bestrijding
van worminfecties bij deze dieren (4)
dient het oorspronkelijke „praktisch ge-
zondheidsprogramma voor paarden en
pony\'s" (6, 8) te worden aangepast. Een
herzien behandelingsschema ter preven-
tie van infectieziekten is weergegeven in
tabel 1. Het uitgangspunt blijft dat vac-
cinatie van wormvrije dieren (waar-
schijnlijk) een betere opbouw geeft van
immuniteit (5). Daarbij vormt een hy-
giënische bedrijfsvoering de basis van al-
le infectieziekte — preventie. Het weer-
gegeven schema is afgestemd op een hy-
giënisch geleid bedrijf. In geval van in-
tensieve beweiding (bijv. op vele pony-
bedrijven) of bij frequente aanvoer van
nieuwe paarden op een bedrijf (deksta-
tion, handelsstal) moet vaker worden be-
handeld dan in dit programma staat
aangegeven.

Kostprijs

Toepassing van het behandelingsschema
zoals voorgesteld kost per jaar ƒ 150 a
ƒ 225 voor het eerste dier en ƒ 100 a
ƒ 140 voor elk volgend dier dat bij de-
zelfde visites behandeld wordt (3). Dit
geldt zowel veulens als volwassen dieren.

Bij (zxDrgvuldige) toepassing van helma-
tac® (7) in februari, juni en augustus
en bij gebruik van fenothiazine en negu-
von in oktober en december kunnen deze
prijzen lager zijn.

1  Drs. L. R. M. Verberne; KHniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 14, Utrecht.

2  Drs. M. H. Mirck; Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten, Yalelaan 16, Utrecht.

-ocr page 480-

Tabel 1. Behandelingsschema te

VEULENS

geneesmiddel

(persoonlijke voorkeur)

1. Op de leeftijd van 2 a 3 weken

1. parasitologisch faecesonderzoek

equiben® of thibenzole®

2. wormbehandeling tegen Strongyloides westeri

2. Op de leeftijd van 4 a 6 weken

1. wormbehandeling tegen S. westeri

equiben® of thibenzole®

2. eerste vaccinatie tegen tetanus

tetanus-toxoid (met adjuvans)

3. Op de leeftijd van 3 maanden

1. wormbehandeling tegen Parascaris equorum,
S. westeri
en kleine strongyliden

2. eerste vaccinatie tegen influenza

3. tweede vaccinatie tegen tetanus

4. Op de leeftijd van 5 maanden (vóór het spenen)

1. parasitologisch faecesonderzoek

2. wormbehandeling tegen P. equorum, S. westeri,
kleine strongyliden en Gasterophilus lan.-en

3. tweede vaccinatie tegen influenza

equiben® of equizole<R)A
fluvac®

tetanus-toxoid (met adjuvans)

equiben® equigel® of
thibenzole® neguvon®
fluvac®

5. Op de leeftijd van 7 maanden

1. wormbehandeling, vooral tegen kleine
strongyliden en Gasterophilus larven

Vervolgens worden de veulens als jaarlingen opgenomen in het behandelingsschema voor enters
en oudere paarden op het bedrijf.

equigard®

-ocr page 481-

•eventie van infectieziekten.

ENTERS EN OUDERE PAARDEN

1. Februari/maart1)

1. parasitologisch faecesonderzoek

2. wormbehandeling, vooral tegen grote
strongyliden,
P. equorum en Oxyuris equi

3. boostervaccinatie tegen influenza en tetanus

geneesmiddel

(persoonlijke voorkeur)

equizole®A
prevacun®T

April en mei

veulenmaanden

2. Juni--»-)

1. wormbehandeling, vooral tegen grote
en kleine strongyliden en
P. equorum

telmin®

3. Augustus

1. wormbehandeling, vooral tegen grote
en kleine strongyliden

telmin®

4. Oktober

1. parasitologisch faecesonderzoek

2. wormbehandeling, vooral tegen kleine
strongyliden en Gasterophilus larven

3. tweede boosten-accinatie tegen influenza
van de enters

equigard®-2)
gripiffa®

5. December

1. wormbehandeling, vooral tegen kleine
strongyliden en Gasterophilus larven

equigard®*-*--\'^)

equigel® of neguvon@ noodzakelijk om ook de horzellan-en kwijt te raken. Gelijk-
tijdige toediening van verschillende organische fosforverbindingen of de combinatie van
een organische fosforverbinding met pyrantel (banminth®, strongid®?) of met pipera-
zine lijkt op grond van hun werkingsmechanismen niet direct aan te bevelen (9). Dit
theoretische bezwaar geldt niet voor de combinatie van fenothiazine met equigel@ of
neguvon@.

-ocr page 482-

Tabel 2. Anthelmintica voor paarden.

preparaat

fabrikant

werkzame stof

dosering

handelsvorm

kleinste verpakking

(mg/kg l.g.)

per ...... kg l.g.

Organische fosforverbindingen werkzaam tegen Gasterophilus-larven

equigard®

Shell Chemie

dichloorvos

40

p.v.c. korrels

200

equigel®

Shell Chemie

dichloorvos

20

kleef-pasta

550

neguvon®

Bayer

trichloorfon

35

poeder

570

Organische fosforverbindingen werkzaam tegen nematoden

equigard(R)

Shell Chemie

dichloorvos

40

p.v.c. korrels

200

equivurm®

Crown Chemical

haloxon

60

kleef-pasta

200

loxon®

Wellcome

haloxon

60

poeder

155

Benzimidazole-derivaten werkzaam tegen nematoden

equiben®

Merck Sharp Dohme

cambendazole

20

kleef-pasta

500

equizole®

Merck Sharp Dohme

thiabendazole

751)

poeder

130

equizole®A

Merck Sharp Dohme

thiabendazole

75*)

poeder

130

piperazine-zout

200

helmatac®

Smith Kline

parbendazole

7 (verdeeld

poeder

850

over 2 dagen)

panacur®

Hoechst

fenbendazole

7,5

korrels

300

telmin®

Janssen Pharm.

mebendazole

10

korrels

200

telmin®

Janssen Pharm.

mebendazole

10

kleef-pasta

400

thibenzole®

Merck Sharp Dohme

thiabendazole

75*)

poeder

130

Andere preparaten werkzaam tegen nematoden

banminth®

Pfizer

pyrantel-tartraat

15

poeder

165

fenothiazine/

verschillende

fenothiazine

75

poeder

piperazine

fabrikaten

piperazine-zout

200

poeder

strongid®-P

Pfizer

pyrantel-embonaat

19

kleef-pasta

500

1  De dosering van thiabendazole is 75 mg per kg l.g. voor de effectieve bestrijding van Strongylus edentatus (2) ; 50 mg per kg l.g. voor de effec-
tieve bestrijding van de overige nematoden, uitgezonderd
Parascaris equorum.

-ocr page 483-

Tabel 3. Vaccins met adjuvans tegen influenza en tetanus voor paarden.

preparaat

fabrikant

adjuvans

aatal ml

per injectie

Vaccins tegen influenza

fluvac®

Fort Dodge

olie in water emulsie

2

gripiffa®

IFFA Mérieux

aluminium hydroxyde

1

prevacun®

Hoechst

aluminium hydroxyde

2

Vaccins tegen tetanus

duvaxyn®T

Philips Duphar

aluminium hydroxyde

1

tetanus-toxoid

Hoechst

aluminium hydroxyde

1

tetanus-toxoid

Fort Dodge

aluminium fosfaat

2

tetapur®

IFFA Mérieux

aluminium hydroxyde

1

tetanus-vaccin

Wellcome

aluminium fosfaat

2

thorovax®

Wellcome

aluminium fosfaat

2

Vaccins tegen influenza

en tetanus

duvaxyn®LE.T.

Philips Duphar

aluminium hydroxyde

1

prevacun®T

Hoechst

aluminium hydroxyde

2

Dankwoord

Collega J. H. Boersema van de Vakgroep

Veterinaire Helminthologie en Entomologie

danken wij hartelijk voor zijn suggesties en

opbouwende kritiek.

LITERATUUR

1. B ü r k i, F., S i b a 1 i n, M., J a k s c h, W.: Ein neuer Impfplan gegen Pferde-influenza.
Zbl. Vet. Med. B., 22, 3, (1975).

2. Enigk, K.: Behandlung und Vorbeuge des Parasitenbefalles der Pferde. Dtsch. Tierärztl.
Wschr.,
21, 493, (1965).

3. Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde: Publikatie betreffende de
tarieven voor de consultatieve praktijk. Datum van ingang maart 1976 (K.N.M.v.D.,
Utrecht).

4. Mirck, M. H.: Resistentie-problemen in de wormbestrijding bij paarden. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
99, 393, (1975).

5. T h i e n p O n t, D.: Immunobiologie en immunopathologie van helminthenbesmetting.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 111, (1973).

6. Verberne, L. R. M., Mirck, M. H.: Een praktisch gezondheidsprogramma voor
paarden en pony\'s. Preventie van parasitaire- en infectieziekten.
Tijdschr. Diergeneesk., 99,
1004, (1974).

7. Verberne, L. R. M., Mirck, M. H.: Over de toxiciteit van parbendazole (helma-
tac® 30) voor paarden en pony\'s.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1143, (1975).

8. V e r b e r n e, L. R. M., Mirck, M. H.: A practical health programme for prevention of
parasitic and infectious diseases in horses and ponies.
Equine Vet. ]., 8, 123, (1976).

9. De Werkgroep Wormmiddelen: Nematoden-bestrijdingsmiddelen. Post Academisch Onder-
wijs publikatie no. 4, K.N.M.v.D., Utrecht, (1973).

-ocr page 484-

RESIDUEN VAN ANTIBIOTICA IN ORGANEN EN PLUIM-
VEEVLEES

I. Residuen van bacitracine, flavomycinc, spiramycine en virginia-
mycine na nutritieve dosering in het voer tijdens de mestperiode

Antibiotic Residues in Organs and Muscle Tissues of Broilers

I. Bacitracin, Flavomycin, Spiramycin and Virginiamycin Residues Following Administration
of Diets Containing Low Levels of these Antibiotics

R. W. A. W. MULDER en M. C. VAN DER HULST-VAN ARKEL1)

Samenvatting

Voor het onderzoek naar residuen van antibiotica in slachtkuikens werden twee groepen slacht-
kuikens met twee verschillende voedermengsels gevoerd.

Aan 60 kuikens werd gedurende de mestperiode een voer verstrekt met een mengsel van baci-
tracine, flavomycine, spiramycine en virginiamycine (elk 20 ppm), aan 60 andere kuikens
werd hetzelfde voer zonder antibiotica toevoeging verstrekt.

Van elk kuiken werd na het slachten een monster nier, lever en borstvlees op residuen van ge-
noemde antibiotica onderzocht. In geen enkel monster werd een positieve reactie verkregen.
De test werd uitgevoerd met vier micro-organismen:
Bacillus cereus Kiel, Bacillus subtilis 165,
Bacillus subtilis BGA en Micrococcus luteus ATCC 9341.

Summary

Two groups of broilers were fed two different feed mixtures. A feed containing a mixture of
bacitracin, flavomycin, spiramycin and virginiamycin (20 ppm each) was administered to sixty
broilers. Sixty other broilers were given a similar feed not containing any antibiotics.
After slaughter, samples of the kidney, liver and breast were examined for the presence of
antibiotic residues. All samples were found to be negative for antibiotic residues.
Four micro-organisms were used in performing the tests:
Bacillus cereus Kiel, Bacillus sub-
tilis
165, Bacillus subtilis BGA and Micrococcus luteus ATCC 9341.

Inleiding Dit zijn van de groep der:

Het gebruik van antibiotica als additief aininoglycosidcn flavomycine
in het voeder ter bevordering van de (flavofosfolipoi)

groeisnelheid van slachtkuikens kan resi- macroliden oleandomycine

duen in het spierweefsel en/of in andere spiramycine

organen veroorzaken. peptoliden virginiamycine

In Nederland zijn nog enkele antibiotica polypeptiden bacitracine

toegestaan als toevoeging in nutritieve

dosering aan slachtkuikenvoeder. De wet- De maximale dosering voor elk der an-

geving op het gebied van veevoederaddi- tibiotica is 20 ppm, terwijl van één groep

tieven geeft aan dat vijf antibiotica aan chemisch verwante antibiotica slechts

het voeder mogen worden toegevoegd één antibioticum mag worden gebruikt.

( 1). Bij export van diepbevroren slachtkui-

1  Ir. R. W. A. W. Mulder en mevr. M. C. van der Hulst-van Arkel: Instituut voor Pluim-
veeonderzoek, „Het Spelderholt", Beekbergen.

-ocr page 485-

kens kunnen er problemen ontstaan ten
aanzien van residuen in vlees en organen.
Vooral de exporteurs naar West-Duits-
land zullen hier rekening mee moeten
houden, daar een deel van de import
met behulp van de ,,Hemmstofftest" op
residuen wordt onderzocht.
Voor de binnenlandse produktie van
slachtpluimvee bestaan geen normen voor
antibiotica residuen. Het is ook daarom
zeer gewenst te weten of er bij nutritieve
dosering van bovengenoemde antibiotica
residuen gevormd worden.
De resultaten van een onderzoek naar
het voorkomen van residuen van de an-
tibiotica bacitracine, flavomycine, spira-
mycine en virginiamycine waarbij deze
samen in maximale nutritieve dosering
(elk 20 ppm) gedurende de gehele mest-
periode werden gedoseerd in het voeder
van slachtkuikens, zullen hier worden be-
sproken.

De residuen werden met behulp van een
microbiologische test bepaald. Als test-
micro-organismen werden gebruikt:
Ba-
cillus cereus
Kiel, Bacillus subtilis 165,
Bacillus subtilis BGA, Micrococcus luteus
ATCG 9341, syn. Sarcina lutea .A,TCG
9341.

Materiaal en methode

Proefdieren, voeders, monstermateriaal

Twee groepen ongesekste eendagskuikens,
van elk 60 stuks, werden voor deze experi-
menten gebruikt. De ene groep kreeg geen
antibioticummengsel via het voeder verstrekt,
de andere groep wel. Deze kuikens werden
gedurende 44 dagen gemest en daarna ge-
slacht. De experimenten werden met de helft
van het totaal aantal dieren, in twee opeen-
volgende mestperioden uitgevoerd,
.»^an beide groepen werd een meelvoeder ver-
strekt met de volgende samenstelling (per
100 kg):

mals

58,5

sojaschroot r.e. >48%

30

vismeel r.e. 64,4%

3,5

sojaoHe

4,2

vitamine (Farm. P.)

0,5

mineralen

2,0

dicalciumfosfaat

0,9

calciumpropionaat

0,3

synth. methionine

0,1

Amprol plus, premix 25%

0,05

Aan het voeder van de antibioticumgroep
werd per kg voeder toegevoegd: 20 mg baci-
tracine (64.000 IE, Serva, Heidelberg), 20
mg flavomycine (Trouw en Co, Putten),
20 mg spiramycine (Suanovil, Parijs), 20 mg
virginiamycine (RIT, Genval).
Bij beide groepen werden de voederbakken
10 uur voor het slachten verwijderd.
Tijdens de mestperiode werden elke week
monsters van het verstrekte voeder en van
de geproduceerde mest verzameld. Het mate-
riaal werd bij —20° C ingevroren en be-
waard. Na het slachten werden van elk kui-
ken de lever, de nieren en de borstspieren
verwijderd en apart verpakt ingevroren. Deze
monsters werden ook bij —20° C ingevroren
en bewaard tot het moment van onderzoek.

Testmicro-organismen, testmethode

De volgende testmicro-organismen werden
gebruikt:

Bacillus cereus Kiel, Bundesanstalt für Fleisch-
forschung, Kulmbach;
Bacillus subtilis 165, Bundesanstalt für

Fleischforschung, Kulmbach;
Bacillus subtilis BGA, Bundesgesundheitsamt,
Berlin;

Micrococcus luteus ATCC 9341, Rijksinsti-
tuut voor de Volksgezondheid, Bilthoven.
De entsuspensies voor de antibioticumtest
werden gestandaardiseerd op 10\' cellen per
ml.

135 ml Antibioticum medium no. 1
(OXOID) of 135 ml medium volgens het
voorschrift van het Bundesgesundheitsamt
(2) (alleen voor de
Bacillus subtilis BGA)
werden gegoten in vierkante glazen platen
met metalen randen (25 cm x 25 cm). Deze
vierkante platen waren, samen met de alu-
miniumdeksel, vooraf gedurende 8 uur bij
170° C gesteriliseerd. De uiteindelijke con-
centratie cellen was 10\' per ml, de agarlaag
was 2 mm dik.

Voor het bepalen van de gevoeligheid van de
testmicro-organismen voor antibiotica werden
met behulp van een vooraf gesteriliseerde
kurkboor putjes of ponsgaatjes (diameter 11
mm) in de agar gemaakt, waarin vervolgens
de standaardvloeistoffen werden gepipetteerd.
Flavomycine, spiramycine en virginiamycine
werden opgelost in 50% methanol.
Bacitracine werd opgelost in fosfaatbuffer
pH 6.0
(KH2PO4 8 g, K2HPO4 2 g, aqua
dest 1000 ml) of pH 8.0 (Na.2HP0.i-2H20
57,539 g,
KH2PO.1, 1,407 g, aqua dest.
1000 ml).

Van deze antibiotica-oplossingen werden con-
centraties van 200 /ig/ml tot 9.1.10 » i"g/ml
getest op antimicrobiële activiteit. De ver-

-ocr page 486-

dunningen werden in fosfaatbuffer pH 6.0 of
pH 8.0 gemaakt. pH 6.0 voor de testen in
een agarmedium van pH 6.0 en pH 8.0 voor
de testen in een agarmedium van pH 8.0.
Bij de bepaling van microbiologisch actieve
substanties in het voeder en in de mest, werd
ook van deze ponsgaatsjesmethode gebruik
gemaakt.

De voedermonsters werden verdund in

fosfaatbuffer pH 6.0 of pH 8.0.
De mestmonsters werden 3 gram in 12 ml
50% methanol verdund.

De monsters in vlees, lever en nieren (dia-
meter 11 mm) werden voor de bepaling van
de residuen direct op de agarlaag aange-
bracht.

De monsters werden geponst uit het bevroren
materiaal, de diameter bedroeg dan 11 mm.
Alle bepalingen aan vlees, levers en nieren
werden in duplo uitgevoerd. De incubatie
vond plaats gedurende 24 uur bij 30° C of
37° C (alleen
Micrococcus luteus ATCC
9341).

Per plaat werden 64 monsters tegelijk onder-
zocht. De grote platen werden gebruikt om
de interplaatvariatie zoveel mogelijk uit te
schakelen.

De monsters werden positief beoordeeld in-
dien de remmingszones 2 of meer mm boven
de 11 mm standaarddiameter van het pons-
gaatje of van het monstermateriaal bedroe-
gen.

Resultaten

De gevoeligheid (minimaal aantoonbare
concentraties) van de gebruikte test-
micro-organismen voor de te onderzoe-
ken antibiotica is in tabel 1 vermeld. Bij
de aangegeven concentraties v^^erden po-
sitieve reacties verkregen, terwijl een 1:5
verdunning daarvan geen positieve reac-
tie meer gaf. Vergelijkbare waarden zijn
in de literatuur beschreven (4,6) waar-
bij de methode van onderzoek echter niet
altijd gelijk was aan de hier beschreven
testmethode.

Tijdens de experimenten bleek de anti-
microbiële activiteit van het voeder, ge-
meten aan de gelijkblijvende remmings-
zónes, niet te veranderen.
Ook de activiteit van de mestmonsters
veranderde niet.

De resultaten van het onderzoek naar re-
siduen van antibiotica in vlees, lever en
nieren zijn samengevat in de tabellen 2,
3 en 4.

Bij Bacillus subtilis 165 werden rem-
mingszönes gemeten voor monsters van
beide groepen kuikens.

Voor de blanco groep alsook voor de an-
tibioticum groep werden remmingszones
van 18-25 mm geconstateerd. Dit test-
micro-organisme blijkt ondanks de hoge
gevoeligheid voor enkele antibiotica,
voor het onderzoek niet bruikbaar te zijn.
Nader electroforetisch onderzoek wees
uit dat het hier om niet-specifieke rem-
mende stoffen handelde.
Uit de tabellen 3 en 4 blijkt dat er en-
kele twijfelgevallen wat betreft de posi-
tieve residuentest waren. Ook hier wees
nader electroforetisch onderzoek uit dat
het geen residuen van antibiotica betrof,
die de oorzaak van de remming in deze
monsters veroorzaakten.

Discussie

Tijdens de experimenten bleek de anti-
microbiële activiteit van het aan het voe-
der toegevoegde antibioticum mengsel
niet te veranderen, zodat kan worden
aangenomen dat gedurende de gehele
mestperiode eenzelfde antibioticumcon-
centratie aan de slachtkuikens werd ge-
geven.

Met 4 testmicro-organismen werden
eveneens de eventuele residuen in de

Tabel 1.

Gevoeligheid (m.i.c.) van de testmicro-organismen

1.6

0.06

bacitracine
flavomycine
spiramycine
virginiamycine

200
1.6
0.01

0.32

Bacillus ceveus Bacillus subtilis Bacillus subtilis Micrococcus luteus

Kiel 165 BGA ATCC 9341

pH 6.0 pH 8.0 pH 6.0 pH 8.0 pH 6.0 pH 8.0 pH 6.0 pH 8.0

40 8 40 0.06 8 > 200

0.01 0.0001 0.01 0.004 0.06 0.32

8 8 > 200 1.6 8 1.6

0.32 0.32 1.6 0.06 1,6 1.6

Table 1. Minimal inhibition concentrations (m.i.c.) of the test-micro-organisrns (concen-
trations ngjml).

voor antibiotica, (concentraties: ngjml).

-ocr page 487-

Tabel 2. Antibiotica residuen in borstvlees van slachtkuikens.
experiment zonder antibiotlcunn supplement in het voeder
experiment without antibiotics in the feed

Bacillus cereus
Kiel

Bacillus subtilis
165

Bacillus subtilis
BGA

Micrococcus luteus
ATCC 9341

aantal monsters
number of samples

positief
positive
pH 6.0 pH 8.0 pH 6.0
118 O O 76* 118^

experiment met antibioticum supplement in het voeder
experiment with antibiotics in the feed

pH 8.0

pH 6.0 pH 8.0
0 0

pH 6.0 pH 8.0
0 0

116\'

116

0

« vermoedelijk veroorzaakt door niet-specifieke reimiende stoffen In het borstvlees
probably caused by the presence of non-specific inhibitory substances in the breastmuscle

Table 2. Detection of residues of antibiotics in breastmuscle of broilers.

Tabel 3. Antibiotica residuen in levers van slachtkuikens.
experiment zonder antibioticum supplement in het voeder
experiment without antibiotics in the feed

Bacillus cereus
Kiel

Bacillus suhtilis
165

Bacillus subtilis
BGA

Micrococcus luteus
ATCC 9341

aantal monsters positief
number of samples positive

pH 6.0 pH 8.0
59 0 0

pH 6.0 pH 8.0
0 0
pH 6.0 pH 8.0
1* 0

pH 6.0 pH 8.0
0 0

experiment met antibioticum supplement in het voeder
experiment with antibiotics in the feed

59 0 0 2* 0

1*

0

deze monsters werden nader onderzocht
these samples were re-examined

Table 3. Detection of residues of antibiotics in livers of broilers.

slachtkuikens (spierweefsel, lever en
nier) bepaald.

Bij deze experimenten zouden indien
aanwezig voornamelijk residuen van spi-
ramycine worden aangetoond, daar dit
antibioticum gedeeltelijk wordt geresor-
beerd. De optimale werking van spira-
mycine ligt bij pH 8.0 en er werden bij
deze pH geen positieve monsters gecon-
stateerd.

Door Pilet en Tom a (5) werden
wel sporen van spiramycine in de lever
aangetoond, na een vergelijkbare dose-
ring tijdens de mestperiode.
Tijdens deze experimenten bleek de
groei van de testmicro-organismen door
diverse monsters afwijkend te zijn be-
ïnvloed. Dit kan op verschillende manie-
ren zijn veroorzaakt. In lever en nieren
zijn van nature o.a. lysozymen aanwezig,
die vooral
Bacillus subtilis stammen kun-
nen remmen in hun groei.

Voor Micrococcus luteus ATGC 9341
geldt dit in mindere mate ook.
Door in de lever aanwezige gal kan even-
eens een antimicrobiële activiteit worden
gemeten. Spierweefsels kunnen hoeveel-
heden melkzuur bevatten, die groeirem-
mend werken. Ook tweewaardige me-
taalionen kunnen groeiremmend werken.
Bij deze experimenten echter waren di-
verse monsters nier en lever verontrei-
nigd met micro-organismen, die de groei
van het testmicro-organisme beïnvloeden.

-ocr page 488-

Tabel 4. Antibiotica residuen in nieren van slachtkuikens.
experiment zonder antibioticum supplement in het voeder

Bacilluo cereus Bacillus subtilic Bacillus subtilis Micrococcus luteus

Kiel 165 BGA ATCC 9341

aantal monsters positief
number of samples positive

pH 6.0 pH 8.0 pH 6.0 pH 8.0 pH 6.0 pH 8.0 pH 6.0 pH 8.0

59 00 00 00 00

experiment met antibioticum supplement in het voeder
experiment with antibiotics in the feed

58 0 0 1* 0 0 1* 0 0

*deze monsters Werden nader onderzocht
these samples were re-examined

Table 4. Detection of residues of antibiotics in kidneys of broilers.
experiment without antibiotics in the feed

L e V e t z O w en W e i s e (3) geven aan gankelijke plaats, waardoor de kans dat
hoe de monsters in zulke gevallen moe- ze bij het prepareren worden besmet, al-
ten worden beoordeeld. tijd aanwezig is.
De extra verontreiniging kan o.a. zijn

veroorzaakt door de procedure van ver- Door korte oppervlakkige verhitting van

wijdering van nieren en levers uit de kar- de monsters, wordt deze besmetting deels

kassen. De nieren van slachtkuikens zijn te niet gedaan. Bij orgaanweefsels levert

erg klein en liggen op een moeilijk toe- dit echter grote problemen op.

LITERATUUR

1. Produktschap voor Veevoeder, 1975. Instruktie no. 7, Den Haag.

2. Bundesgesetzblatt, 1974. Teil I, 18-25.

3. L e V e t z O v, R. und Weise, E.: Zur Rückstanduntersuchung im Rahmen der amtlichen
Fleischuntersuchung.
Schlacht- und Viehhof-Zeitung, 74, 329, (1974).

4. Nouws, J. F. M. en Smulders, A. H. J. W.: Een evaluerend onderzoek van de
Bacillus subtilis BGA-sneltest. Tijdschr. Diergeneesk., 99, 1155, (1974).

5. Pil et, Ch. et Torna, B.: Recherche de résidus de deux antibiotiques de la famile des
macrolides. (Oleandomycine et Spiramycine) dans les tissus de poulets recevant des ali-
ments antibiosupplémentés.
Ann. Nutr. Alirn., 22, 239, (1968).

6. Smither, R.: Evaluation of two simple assay methods for detecting antibiotic residues
in chicken and pig muscle, ƒ.
Appl. Bact., 38, 235, (1975).

-ocr page 489-

TOEPASSING VAN DE RADIO-IMMUNOLOGISCHE BE-
PALING VAN GONADOTROPE HORMONEN BIJ LAND-
BOUWHUISDIEREN

Use of Radio-Immuno-Assay of Gonadotropic Hormones in Farm Animals
TH. A. M. KRUIP1) en J. TH. .J. UILENBROEK2)

Samenvatting

In dit artikel is het gebruik van de radio-immunologische bepalingsmethode voor het meten
van de concentratie gonadotrope hormonen in het perifere plasma bij landbouwhuisdieren
beschreven.

Speciale aandacht is besteed aan de bepaling van LH bij schaap, rund en varken met behulp
van een anti-schape-LH serum. Gebleken is dat dit antiserum specifiek is voor LH en geen
kruisreactie heeft met FSH.

Enige kruisreactie met TSH kan niet worden uitgesloten.

De bruikbaarheid van het antiserum is getest in onderzoek naar de LH-afgifte tijdens de
oestrus (bij het schaap), na injiciëren van LH-RH (bij rund en varken) en na het spenen
(bij het varken). De resultaten zijn in overeenstemming met die beschreven in de literatuur.
Met deze radio-immuno assays zijn er nieuwe mogelijkheden om de etiologie van de fertiliteits-
stoornissen bij onze landbouwhuisdieren te analyseren.

Summary

The determination of the concentration of gonadotropic hormones in the peripheral plasma
of farm animals by radio-immuno-assay is described.

Particular attention was paid to the determination of ovine, bovine and porcine LH using an
anti-ovine-LH serum. This serum was found to be specific for LH, and there was no cross-
reaction with FSH. Cross-reactions with TSH cannot be ruled out.

The usefulness of this antiserum was tested in studying the release of LH during oestrus (in
sheep), after injection of LH-RH (in cattle and pigs) and after weaning (in pigs). The re-
sults are in accordance with those reported in the literature.

1. Inleiding het rund en de anafix)disie bij het var-

Met behulp van radio immunologische ken, kan de bepaling van gonadotrope
bepalingsmethoden is het mogelijk zeer hormonen van groot belang zijn.
kleine hoeveelheden gonadotrope hormo- Deze hormonen reguleren de follikel-
nen in het perifere plasma te meten. groei, de steroïdsynthese en de ovulatie
Daarmee kan meer inzicht worden ver- en het zijn deze processen die gestoord
kregen in de regulatie van de oestrische lijken bij genoemde syndromen. Er zijn
cyclus en de etiologie van afwijkende redenen om aan te nemen dat het hierbij
cycli. Bij onderzoek naar de oorzaak van gaat om een tekort aan gonadotrope hor-
bijv. het cysteus ovarium syndroom bij monen in het bloed (9, 19).

1  Dr. Th. A. M. Kruip; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.I., Yale-
laan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 490-

In dit artikel wordt in het kort de radio
immunologische bepaling van het gona-
dotrope hormoon LH (Luteïnisatie Hor-
moon) uiteengezet.

Voorts wordt de bruikbaarheid van de
methode met enkele voorbeelden geïl-
lustreerd.

2. Radio-immunologische bepaling van

LH
2.1. Principe

Hormonen kunnen aan bepaalde eiwit-
ten worden gebonden, zoals aan receptor
eiwitten, carrier eiwitten en antilicha-
men. In het laatste geval spreekt men van
een immunologische binding.
Schape-LH, ingespoten in een konijn,
roept een immunologische afweerreactie
op in de vorm van antilichaamproduktie
tegen schape-LH (anti-LH). Wordt LH
samengebracht met een beperkte hoe-
veelheid anti-LH dan zal het LH ten
dele gebonden worden aan het anti-LH.
Deze binding is reversibel. Wordt vervol-
gens hieraan LH toegevoegd dat radio-
actief gemerkt is (LH"), dan zal er een
competitie ontstaan tussen het reeds aan-
wezige LH en het radioactief gemerkte
LH om de bezetting van de beschikbare
bindingsplaatsen. Weinig LH* zal zich
aan het antiserum kunnen binden wan-
neer relatief veel LH aanwezig is en veel
LH" zal zich aan het antiserum kunnen
binden wanneer er relatief weinig LH
aanwezig is. De hoeveelheid LH" dat aan
het antiserum gebonden wordt, vormt
dus een maat voor de aanwezige hoe-
veelheid niet radioactief gemerkt LH.
Om dit te kunnen meten dient het
aan antiserum gebonden LH en LH" ge-
scheiden te worden van het niet gebon-
den LH en LH".

Scheiding van het aan antiserum gebon-
den LH en LH" van het vrije LH en
LH" kan geschieden door het anti-LH
neer te slaan met een antilichaam dat is
opgewekt tegen konijnen-y-globuline;
immers het anti-LH is ook een konijnen-
y-globuline. We spreken in dit geval van
een double antibody Radio Immuno As-
say (RIA).

Het aan het antiserum gebonden LH"
kan door zijn radioactiviteit worden ge-
meten! LH wordt meestal gemerkt met
125 Jodium, een zwakke y-straler.
Om een onbekende hoeveelheid LH te
kunnen bepalen wordt eerst een stan-
daardcurve gemaakt. Bekende hoeveel-
heden LH in verschillende concentraties
worden toegevoegd aan een constante
hoeveelheid anti-LH en radioactief ge-
merkt LH. Naarmate de concentratie LH

Fig. 1.

ref/,
100-

90-

80-

70-

60

50

«O\'

30

20

10

O

GEMIDDEUJE STANDIARDCURVE 00 OVINE LH-RtA.

-ocr page 491-

groter is zal er meer LH" van het anti-
serum verdrongen worden. Deze relatie
wordt weergegeven in een verdringings-
curve of dose-response curve, ook wel
standaardcurve genoemd (zie fig. 1).
Hierbij is op de horizontale as de hoe-
veelheid standaard LH logaritmisch uit-
gezet en op de verticale as het relatief
percentage binding: dat is het percentage
radio-activiteit dat gebonden is aan het
antiserum, waarbij het percentage bin-
ding in afwezigheid van standaard LH
gesteld is op 100%.

Ondanks de grote specificiteit van anti-
sera kunnen stoffen, die een grote gelij-
kenis hebben met het antigeen waartegen
het antiserum is opgewekt, zich ook bin-
den (kruisreageren).
Hiervan wordt in dit geval gebruikt ge-
maakt om LH te bepalen bij rund en
varken met een antiserum tegen schape-
LH.

2.2. Gebruikte assays

In de hier te beschrijven assays is gebruik
gemaakt van een antiserum, opgewekt
bij konijnen tegen schape-LH (NIH*)-
LH-S17); het anti-ovine-LH 615 VI.
Schape-LH (ovine-LH) werd bepaald
in een 00 ovine LH RIA.
De eerste letter geeft aan het antigeen
waartegen het antiserum is opgewekt, de
tweede letter de diersoort waarvan het
gezuiverd LH afkomstig is voor de la-
beling met
125 J. Vervolgens is aangege-
ven van welke diersoort het LH wordt
bepaald.

In de 00 ovine LH RIA werd voor labe-
ling gebruikt het ovine LH (LER-1056
C2) en als standaard het ovine LH
(NIH-LH-S17). Varkens-LH (porcine-
LH) werd bepaald in een OP porcine
LH RIA met anti-ovine-LH 615 VI als
antiserum en porcine LH (LER-786-3)
zowel voor labeling als voor standaard.
Runder-LH (bovine LH) werd bepaald
in een OB bovine LH RIA met anti-
ovine-LH 615 VI als antiserum, bovine
LH (LER-1072-2) voor labehng en bo-
vine LH (NIH-LH-B9) als standaard.

2.3. Betrouwbaarheid van gebruikte assays
2.3.1. Specificiteit
De specificiteit van de verschillende as-
says werd bepaald aan de hand van de
dose-response curves van een aantal hy-
pophyse preparaten met een uiteenlopen-
de maar bekende samenstelling aan bio-
logisch bepaalde LH, FSH (Follikel Sti-
mulerend Hormoon) en TSH (Thyroïd
Stimulerend Hormoon) activiteit.
De assay is specifiek voor LH als de im-
munologische LH activiteit van de diver-
se hypophyse preparaten overeenkomt
met de biologische LH activiteit.
Voor de schape-LH bepaling zijn de re-
sultaten weergegeven in tabel 1. De im-
munologische activiteit van de diverse
hypophyse preparaten komt goed over-
een met de biologische LH activiteit, zo-
als die wordt opgegeven door het Natio-
nal Institute of Health (NIH). Alleen
voor het NIH-TSH-S6 preparaat wordt
een te hoge LH activiteit gemeten. Het
is mogelijk dat TSH kruisreageert in het
systeem. Hierbij dient echter te worden
opgemerkt dat het TSH preparaat door
middel van oxydatie met waterstofpero-
xydc gezuiverd is van LH activiteit (16).
Het is mogelijk dat met deze methode
wel de biologische activiteit wordt ver-
nietigd maar niet de immunologische.
Voor de LH bepaling van runderen en
varkens zijn de resultaten weergegeven
in tabel 2 resp. tabel 3. De immunolo-
gisch waargenomen sterkte verhoudin-
gen komen overeen met de opgegeven
biologische LH-waarden van deze prepa-
raten. Bij het runder TSH preparaat
doet zich hetzelfde verschijnsel voor als
beschreven voor het schape TSH prepa-
raat. Een dergelijk preparaat van het
varken is niet voorradig.

2.3.2. De gevoeligheid
De gevoeligheid van het meetsysteem
geeft aan de kleinste hoeveelheid die nog
betrouwbaar kan worden gemeten.
Dit komt veelal overeen met de hoeveel-
heid standaard LH die nodig is om het
relatief percentage binding te reduceren
van 100% naar 90%.

-ocr page 492-

SPECIFICITEIT VAN 00 OVINE LH SYSTEEM MET
ANTI-OVINE-LH etS^^h/lOOOOO
ANTIGEEN LER-1056-C2

Bio-assay

Immuno-assay

Hypofyse
extracten

OAAD
NIH-LH-Si

HCG-Augm.
NIH-FSH-S1

USP-TSH

Immuno-potentie in verg. tot
NIH-LH-S17en omgerekend
naar de NIH-LH-Sl

NIH-LH-S17

1,01

<0,05

0,11

= 1.01

NIH-LH-S16

1,09

<0,05

0,13

1,013

NIH-LH-S18

1,03

<0,05

0,033

0,891

NIHf5H-S9

<0,01

1,13

<0,02

<0,01

NIH-TSH-S6

0,02

0,016

i,tn

0,800

Tabel 1.

SPECIFICITEIT VAN HET OB BOVINE LH SYSTEEM MET
ANTI-OVINE-LH 615^11/200.000
ANTIGEEN LER-1072-2

Bio-assay

Immuno - assay

Hypofyse-
-extracten

OAAD
NIH-LH
-S1

HC<5-Augm.
NIH-FSH-S1

USP-TSH

Immunopotentie in verg.
tot NIH-LI B9 cn omge-
rekend naar de NIH-LH-S1

NIH- LH -Bg

070

0,050

0,10

= 0,70

NIH-FSH-Bi

0,010

0,A9

0,020

(0,01

NIH-TSH-Be

0,020

0,050

2,54

0,186

Tabel 2.

SPECIFICITEIT VAN HET OP PORCINE LH SYSTEEM MET
ANTI-OVINE-LH 615^11/100000
ANTIGEEN LER-786-3

Bio-assay

Immuno-assay

Hypofyse
extracten

OAAD
NIH-LH-S1

HCG-Augm.
NIHfSH-Si

USP-TSH

Immuno^xjlentie in verg.
tot LER-786-3 en ornge-
nekendnaardeNIH-LH-St

LER-786-3

0,65

<0,000

0,05

= 0,65

NIH-FSH-P^

0,0075

0,76

0,036

0,00A2

Tabel 3.

-ocr page 493-

Voor het 00 ovine LH systeem is de ge-
voeligheid 0,22 ± 0,008 ng NIH-LH-
S17, voor het OP porcine LH systeem is
de gevoehgheid 0,13 ± 0,007 ng LER-
786-3 en voor het OB bovine LH systeem
0,24 ± 0,009 ng NIH-LH-B9.

2.3.3. De reproduceerbaar-
heid

Als gevolg van een aantal variabelen, zo-
als o.a. pipetteerfouten, kwaliteit van het
gelabeld hormoon en telfouten, ondervin-
den de uitkomsten een zekere spreiding.
De reproduceerbaarheid wordt bepaald
door eenzelfde monster verschillende ke-
ren te meten. De spreiding binnen één
monster was 10% in het 00 ovine LH
systeem (N = 13), 16% in het OP por-
cine LH systeem (N = 37) en 13% in
het OB bovine LH systeem (N = 6).

Toepassingen

De bruikbaarheid van de diverse assays
wordt geïllustreerd aan de hand van een
drietal experimenten.
Om te bepalen of bij het Texelse schaap
ook tijdens de oestrus de LH piek-afgifte
plaats heeft, werd een drietal dieren
gecannuleerd d.m.v. een Dauer cathe-
ter in de vena jugularis. Vanaf de aan-
vang van de oestrus werd elke twee uur
een bloedmonster genomen.
Van één dier konden drie opeenvolgen-
de oestri worden vervolgd, van een an-
der twee en van het derde dier slechts
één oestrus.

Om de stimuleerbaarheid van de hypo-
physe bij nymphomane runderen te tes-
ten werd een tiental dieren intramuscu-
lair 1 mg LH-releasing hormoon (LH-
RH, Lutal, Hoechst) toegediend. Bloed
werd afgenomen door middel van vacu-
tainers kort vóór de injectie, ongeveer 2
en lYa uur er na en 7 dagen later.
Om na te gaan wanneer de LH-piek-
afgifte optreedt bij varkens na het spe-
nen werd bij één dier door middel van
een Dauer catheter in de vena jugularis
vanaf de derde dag na het spenen elk
uur een bloedmonster genomen en het
dier op berigheid gecontroleerd. Dit
werd voortgezet tot 20 uur na aanvang
van de bronst. Vervolgens werd op D5
1 mgr LH-RH i.m. toegediend. Kort
voor de injectie en elk uur daarna tot en
met iy<x uur werd een bloedmonster ge-
nomen.

4. Resultaten
Het schaap

In alle zes oestri werd een LH piek-afgif-
te gevonden, variërend van 48.0 tot 69.2
ng NIH-LH-S17/ml. Het optreden van
deze maximale concentratie varieerde
van 10 minuten tot 18,5 uur na aanvang
van de oestrus. De globale tijdsduur van
de verhoogde LH concentratie rond de
oestrus was 10-12 uur (zie fig. 2).

70

5 10 15 20

UREN NA AANVANG OESTRUS

a.

5 e 12 18

UREN NA AANVANG OESTRUS
b.

5 15 Ifl

UREN NA AANVANG OESTRUS

c.

Fig. 2. a. LH-concentratie gedurende drie opeenvolgende oestri van één dier; b. Twee opeen-
volgende oestri van een dier; c. Eén oestrus van één derde dier.

-ocr page 494-

Koe
nr .

Tijd na
de inj.

ng

NIH-LH-B9/ml

Koe
nr .

tijd na
de inj .

ng

NIH-LH-B9/ml

1

0 min .
121 min.

1 .8
29 .6

6

0 min.
115 min.

1 .9

68.6

154 min.
7 dgn.

22 .4
2.3

143 min.

7 dgn.

60.3
<1 .2

2

0 min.
11 5 min.
148 min.
7 dgn.

1 .4

25.6
<1 .2

7

0 min.
118 min.
148 min.
7 dgn.

<1.2

50.3
18 .6
<1.2

3

0 min.
93 min.
125 min.
7 dgn.

2 .8
72 .9
.0
1 .6

8

0 min.
116 min.
148 min.
7 dgn.

2 .0
46 .2
29 .1

1 .3

4

0 min.
97 min.
124 min.
7 dgn.

1 .4
16
.6
,54-1
<1.2

9

0 min .
110 min.
140 min.
7 dgn.

1 .6

33.0
<1 .2

5

0 min.
125 min.
158 min.
7 dgn.

1 .9
40.5
39.3

10

0 min .
121 min.
154 min.
7 dgn.

3.1
22.3
17 .8
1 .8

Tabel 4.

LH-concentratie in het perifere plasma bij het rund na het injiciëren van 1 mg LH-RH.

Het rund

Bij alle runderen trad na de LH-RH in-
jectie een verhoging op van de LH con-
centratie. De hoogste concentratie werd
gemeten in de bloedmonsters die rond de
2 uur na de injectie werden genomen
(zie tabel 4).

Het varken

Drie dagen na het spenen was de LH
concentratie in het perifere plasma be-
neden de gevoeligheidsgrens van het
meetsysteem (0,65 ng LER-786-3/ml bij
gebruik van 200 pi plasma). Dit bleef zo
tot dz 9 uur vóór aanvang van de oes-
trus. Daarna vond een geleidelijke stij-
ging plaats tot een maximum bij de aan-
vang van de oestrus.

Binnen 15 uur na aanvang van de oes-
trus daalde de concentratie weer bene-
den de 0,65 ng LER-786-3 per ml (zie
fig. 3).

Eén mg LH-RH op D5 resulteerde in
cen maximale LH concentratie van 11-
12 ng/ml op 60 minuten na de injectie.
Vier uur na de injectie was de concen-
tratie LH weer gedaald tot onder de ge-
voeligheidsgrens (zie fig. 4).

5. Discussie

Met de hier beschreven radio immuno
assays kunnen kleine hoeveelheden
schape-LH, runder-LH en varkens-LH
worden bepaald. Het gebruikte antise-
rum (anti-ovine LH 615 VI) is specifiek
voor LH.

-ocr page 495-

OESTRUS

Fig. 3. Vanaf het spenen tot 10 uur vóór de aanvang van de oestrus ligt de LH-concentratie
beneden het meetbare niveau. Zo ook weer vanaf 15 uur na aanvang oestrus.

ï
£2

15

De vergelijking van onze resultaten met
de gegevens uit de literatuur voor wat
betreft het schaap (1, 5, 6, 7, 12, 13, 14,
17, 18), het rund (8) en het varken (4,
10, 15) geeft aan dat er grote overeen-
stemming is zowel in absolute waarden
als in moment van maximale afgifte ten
opzichte van aanvang oestrus en na LH-
RH toediening. Deze overeenstemming
in resultaten bij normale dieren vormt
een garantie voor de waarden die gevon-
den worden bij dieren met fertiliteits-
stoornissen.

Met deze radio immuno assays zijn er
nieuwe mogelijkheden om de etiologie
van de fertiliteitsstoornissen bij onze
landbouwhuisdieren te analyseren.

1\'

ö

1

Fig. 4.

Kruisreactie met FSH is er niet, maar
TSH geeft dit mogelijk wel, zoals eerder
is opgemerkt. Enige kruisreactie van
TSH behoeft bij gebruik van deze assays
geen probleem te zijn bij onderzoek naar
cyclische variaties. Gedurende de oestri-
sche cyclus van de rat (2, 11) en schaap
(3) werd geen cyclische variatie van
TSH waargenomen. Gegevens over TSH
concentraties bij rund en varken zijn ons
niet bekend.

Dankbetuiging

De auteurs zijn dank verschuldigd aan Prof.
L. E. Reichert jr (Emory University, At-
lanta) voor de gezuiverde LH preparaten.
Dr. Robert Bates, National Institute of
Arthritis, Metabolic and Digestive Diseases,
voor de standaardpreparaten. Dr. Rainer
H u m k e voor het LH-RH en Dr. J. D u I-
I a a r t voor de medewerking bij het opwek-
ken van het antiserum.

Voorts danken zij de heer W. B e s voor het
vervaardigen van de figuren.

-ocr page 496-

LITERATUUR

1. B j e r s i n g, L., Hay, M. F., Kan n, G., Moor, R. M., N a f t o 1 i n. F., Scar a-
muzzi, R. J., Short, R. V., and Y o u n g 1 a i, E. V.: Changes in Gonadotrophins,
ovarian steroids and follicular morphology in sheep at oestrus.
]. Endocrinol, 52, 465,
(1972).

2. Blake, C. A.: Stimulation of pituitary prolactin and TSH release in lactating and pro-
estrous rats.
Endocrinol, 94, 503, (1974).

3. Borger, M. L. and Davis, S. L.: Development of a specific ovine thyrotropin (TSH)
radioimmunoassay from non-specific antisera.
J. Anim. Sci., 39, 768, (1974).

4. Chakraborty, P. K., Reeves, J. J., A r i m u r a. A., and S c h a 11 y, A. V.:
Serum I.H levels in prepural female pigs chronically treated with synthetic I.H-RH/FSH-
RH.
Endocrinol, 92, 55, (1973).

5. Gumming, 1. A., B u c k m a s t e r, J. M., B 1 o c k e y, M. A., G o d i n g, J. R.,
W infield, C. G., and E a x t e r, R. W.: Constancy of interval between LH release
and ovulation in the ewe.
Biol Reprod., 9, 24, (1973).

6. G e s c h w i n d, 1. I. and Dewey, R.: Dynamics of Luteinizing Hormone (LH) secre-
tion in the cycling ewe; A radio immuno assay study.
Proc. Soc. Exp. Biol Med., 129,
451, (1968).

7. Coding, J. R., C a 11, K. J., Brown, J. M., Kaltenbach, C. C., Gumming,
1. A., and Mole, B. J.: Radioimmunoassay for Ovine Luteinizing Hormone: Secretion
of lutienizing hormone during estrus and following estrogen administration in the sheep.
Endocrinol, 85, 133, (1969).

8. Griinert, E.: Beitrag zur Behandlung von Ovarialzysten des Rindes mit einem Syn-
thetischen LH/FSH-Releasing Hormon.
Dtsch. Tierärztl Wschr., 80, 469, (1973).

9. Günzler, O.: Zur Pathogenese und Therapie der Ovarialcyste des Rindes. Tierärztl
Umschau,
17, 378, (1962).

10. H e n r i c k s, D. M., G u t h r i e, H. D., and H a n d 1 i n, D. L.: Plasma estrogen, pro-
gesterone and luteinizing hormone levels during the estrous cycle in pigs.
Biol Reprod.,

6, 210, (1972).

11. K i e f f e r, J. D., M o V e r, H., and M a I o o f, F.: Plasma TSH levels, by radioimmuno-
assay during the estrous cycle of the rat.
Endocrinol, 96, 535, (1975).

12. Lishman, A. W., S t i e 1 a u, W. J., D r e o s t i, 1. E., Botha, W. A., Stewart,
A. M., and Swart, C. E.: The release of LH at oestrus in ewes on two planes of nu-
trition during lactation.
]. Reprod. Pert., 41, 227, (1974).

13. N i s w e n d e r, G. D., R e i c h e r t, L. E. jr., M i d g 1 e y, A. R., and Nalbandov,
A.
v.: Radioimmuonassay for bovine and ovine luteinizing hormone. Endocrinol, 84,
1166, (1969).

14. P e 1 1 e t i e r, J. et T h i m o n i e r, J.: Etude de la décharge ovulante par dosage radio-
immunologue de la LH plasmatique, chez la Brebis normale ou traitée par un progesta-
gène.
C.R. Acad. Sci. Paris, t. 268, 573, (1969).

15. Pommerantz, D. K., E 1 1 e n d o r f f. F., E 1 s a e s s e r. F., König, A., and
Sm i d t, D.: Plasma LH changes in intact, adult, castrated adult and pubertal male pigs
following various dose of synthetic LH-RH.
Endocrinol, 94, 330, (1974).

16. R e i c h e r t, L. E.: Differential effect of hydrogen peroxide upon the biological activity
of thyroid stimulathig hormone and luteinizing hormone.
Endocrinol, 69, 398, (1961).

17. Scaramuzzi, R. .J., Caldwell, B. V., and Moor, R. M.: Radioimmunoassay of
LH and estrogen during the estrous cycle of the ewe.
Biol Reprod., 3, 110, (1970).

18. W h e a 11 ey, 1. S. and Radford, H. M.: Luteinizing hormone secretion during the
oestrous cycle of the ewe as determined by radio immuno assay.
]. Reprod. Pert., 19,
211, (1969).

19. Willemse, A. H.: Physiologische en veterinaire aspecten van de voortplanting bij het
varken. Voordracht voor Ned. Zoötech. Ver., 4 nov. 1975.

-ocr page 497-

VOORLOPIG RESULTAAT VAN EEN ONDERZOEK NAAR
HET EFFECT VAN EEN VACCIN TEGEN ROTKREUPEL BIJ
SCHAPEN1)

Preliminary Results of a Study on the Effect of a Contagious Foot-Rot Vaccine in
Sheep

G. EIKELENBOOM2)

Samenvatting

Uit de literatuur zijn vele gegevens bekend over het effect van vaccinatie tegen rotkreupel bij
schapen. Teneinde, mede in verband met de wettelijke bestrijding van het rotkreupel in Ne-
derland, een eigen inzicht te verkrijgen in de toepassingsmogelijkheden van dit vaccin, werd
in een koppel bestaande uit wel- en niet-gevaccineerde dieren het verloop van een ingebrachte
besmetting gevolgd.

De resultaten kunnen in eerste instantie, overeenkomstig de literatuurgegevens, bemoedigend
genoemd worden.

Na de afsluiting van het vergelijkende gedeelte van de proef is het onderzoek voortgezet met
de bedoeling, een inzicht te krijgen in een mogelijk cumulatief effect van de vaccinatie op lan-
gere termijn. De motivatie en de opzet van deze voortzetting komen in de bespreking van de
voorlopige resultaten aan de orde. Verslag moet later volgen.

Summary

A large number of findings on the effects in sheep of a contagious foot-rot vaccine have been
reported in the literature. To gain a personal understanding of the uses of this vaccine, also
in view of foot-rot control as prescribed by law in the Netherlands, the course run by an
experimentally induced infection was observed in a flock consisting of vaccinated and non-
vaccinated animals.

A first impression is that the results may be described as encouraging, in accordance with the
findings reported in the literature.

The comparative part of the trial having been completed, the studies were continued to see
whether vaccination might possibly have a long-term cumulative effect. The motivation and
planning of these continued studies will be considered in the discussion of the preliminary
results. A report will follow later on.

1  Foot Rot Vaccin, later Clovax®, van The Wellcome Research Laboratories, Beckenham,
Engeland. Vaccinatie volgens voorschrift. Het gebruikte vaccin werd ter beschikking
gesteld door Wellcome Nederland B.V. te Amsterdam.

Het onderzoek werd uitgevoerd aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht door
Drs. G. Eikelenboom, T.N.O., met medewerking van de Veeartsenijkundige Dienst.
De volgende medewerkers van de Faculteit waren bij het onderzoek betrokken:
H. W. Antonisse - Vakgroep Zootechniek, afd. Statistiek.
Dr. J. L. Cornelisse - Vakgroep Bacteriologie.
Ing. P. Hofs - Vakgroep Zootechniek, afd. Statistiek.
Drs. E. Toussaint Raven - Vakgroep Heelkunde.

2  Drs. G. Eikelenboom; wetenschappelijk medewerker T.N.O., afd. Diergeneeskunde, Am-

stelkade 101, Uithoorn.

-ocr page 498-

Doelstelling

Het onderzoek werd opgezet om een
antwoord te krijgen op de vraag of het
door de fa. Wellcome in de handel ge-
brachte rotkreupelvaccin, tegen het in
Nederland voorkomende rotkreupel (de
in Nederland voorkomende stammen
van
Bacteroides nodosus1)) een be-
scherming biedt, die het gebruik in de
praktijk rechtvaardigt. Met andere woor-
den verdient het aanbeveling het vaccin
als hulpmiddel bij de bestrijding van het
rotkreupel in Nederland in te schake-
len?

Irdeiding

De bakermat van het vaccin ligt in Aus-
tralië, waar E g e r t o n en medewer-
kers (1, 2) op grond van gunstige resul-
taten van de behandeling van rotkreupel
met antibiotica en op grond van histo-
logisch onderzoek van rotkreupelmate-
riaal, van mening waren dat de locali-
satie van het verantwoordelijke micro-
organisme
(Bacteroides nodosus) in de
epidermis zodanig was (dicht genoeg bij
het vasculaire systeem), dat vaccinatie
theoretisch tot de mogelijkheden moest
behoren. Uiteindelijk heeft dit geleid tot
de ontwikkeling van een rotkreupel-
vaccin (formol vaccin met kalium-alu-
minium sulfaat) door Wellcome Re-
search Laboratories in Beckenham, En-
geland.

De literatuur (3-7, 9, 11-14) vermeldt
van dit vaccin redelijke resultaten: in de
orde van 15-20% aangetaste dieren in
gevaccineerde koppels, tegen 60-80%
aangetaste dieren in niet-gevaccineerde
koppels.

Bovendien zouden de gevaccineerde die-
ren minder ernstig aangetast zijn en ge-
makkelijker genezen. Ook zou vaccinatie
de genezing van reeds aangetaste dieren
bevorderen.

Anderzijds vermeldt de gebruiksaanwij-
zing van het vaccin dat naast de half-
jaarlijkse vaccinatie één of twee maal
per jaar klauwbesnijden en baden
noodzakelijk blijft, om andere kwalen
dan rotkreupel te bestrijden of te voor-
kómen.

Proefopzet

De opzet van de proef was het inbren-
gen van een besmetting in één koppel
schapen bestaande uit gevaccineerde en
niet-gevaccineerde dieren, en het ven ol-
gen van het verloop van de infectie ge-
durende in ieder geval één jaar. Hierbij
zou de zuiver preventieve waarde van
het vaccin naar voren moeten komen, zij
het onder mogelijk ongunstige omstan-
digheden. Omdat n.1. het door de fabri-
kant geadviseerde besnijden en baden
een zeer onwelkome bijkomstigheid is,
zou worden afgezien van enige tussen-
tijdse locale behandeling. De blijvende
aanwezigheid van niet-behandelde be-
smette dieren zou dan een permanente,
hoge infectiedruk tot gevolg kunnen
hebben.

(Uit humane overwegingen zijn enkele
summiere klauwcorrecties uitgevoerd;
enkele sterk afbuigende losse wanden
zijn ingekort.)

Uitgaande van de veronderstelling dat
bij uitbraken \\-an rotkreupel vaak tot
80% van de dieren is aangetast, en van
de eis dat dit toch zeker moet worden
teruggebracht tot 20% bij een soortge-
lijke uitbraak onder dezelfde omstandig-
heden (om van een redelijk bevredigend
effect te kunnen spreken), werd op sta-
tistische gronden besloten tot het for-
meren van een koppel van 100 rot-
kreupelvrije schapen, met de bedoeling
de helft daarvan tc vaccineren. 40 ge-
vaccineerde en 40 niet-gevaccineerde
dieren zijn nodig voor een statistisch
duidelijk onderechcidbaar resultaat; 10
dieren per groep dienen als resen\'c om
een eventuele uitval op te vangen.
In dit gezamenlijke koppel zouden 10 be-
smette schapen worden ingebracht,
waarna het verloop van de ziekte door
regelmatige waarneming van alle poten
kon worden vervolgd.
In chronologische volgorde waren de
werkzaamheden als volgt:
(zie ook grafiek op pag. 1211)

-ocr page 499-

1973 Mei en juni: formatie van een
koppel van 102 rotkreupelvrije
schapen, in leeftijd variërend van
enkele maanden tot twee jaar.
De leeftijden zullen gelijkelijk
over de twee groepen worden
verdeeld. De meeste ooien komen
in de proefgroep, de meeste, ge-
castreerde, rammen komen in de
controlegroep.

1 Juli: Ie vaccinatie van de
proefgroep (53 schapen).
15 Augustus: 2e vaccinatie van
de proefgroep.

7 September: Ie bloedafname
van de proefgroep voor titer-
bepaling*). Laatste vóórcon-
trole van alle poten van beide
groepen. De proefgroep, be-
staande uit 53 gevaccineerde
schapen en de controlegroep,
bestaande uit 49 niet-gevacci-
neerde schapen, vertoonden
geen verschijnselen van rot-
kreupel.

20 September: inbreng van 10
schapen met duidelijke ver-
schijnselen van rotkreupel.
24 Oktober: Ie waarneming van
alle poten - bacterioscopisch
onderzoek ter controle van
de diagnose.
14 November: 2e waarneming
van alle poten - bacteriosco-
pisch onderzoek ter controle
van de diagnose.
11 December: 3e waarneming
van alle poten.
2e bloedafname van de proef-
groep voor titerbepaling.

1974 18 Januari: booster-vaccinatie

van de proefgroep.

19 April: 4e waarneming van alle
poten.

3 Mei :3e bloedafname van de
proefgroep voor titerbepaling.

20 Juni: booster-vaccinatie van
de proefgroep.

18 Juli: 5e waarneming van alle
poten.

17 September: 6e waarneming

van alle poten.
25 Oktober: 7e waarneming van
alle poten.
1975 15 Januari: 8e waarneming van
alle poten.

De ingebrachte besmette dieren bleven
gedurende de gehele waamemings-
periode onbehandeld in het koppel.
Nieuw aangetaste dieren bleven steeds
onbehandeld. Hieruit volgde dat bij een
goed aanslaan van de infectie het vaccin
onder abnormaal hoge infectiedruk, on-
der extreem ongunstige omstandigheden,
zou worden getest.

Voor de schapen was beschikbaar een
oppervlakte van ongeveer 3 ha weiland,
verdeeld en beweid in 4 percelen,
\'t Winters stond het hele terrein ter be-
schikking en werd bijgevoerd met hooi
en schapekorrels. Het hooi werd gevoerd
in een open schuur die ook als ligruimte
dienst kon doen. De omgeving van de
schuur was beide winters zeer nat en
modderig. De 2e winter waren de scha-
pen, als gevolg van de extreem natte
omstandigheden, vanaf november (1974)
geheel opgestald.

Bij de schapen zijn geen lammeren ge-
fokt.

Cijfermatige resultaten

Om de mate van rotkreupel, de émst,
in cijfers te kunnen uitdrukken wei^d ge-
bruik gemaakt van de volgende code-
ring:

— = geen verschijnselen van rotkreu-
pel.

? = twijfelachtig (niet gebruikt bij de
berekeningen).

1 = natte tussenklauwhuidontsteking.

2 = natte tussenklauwhuidontsteking

met beginnende ondermijning
van het balhoorn.

3 = ondermijning van het hele bal-

gebied, eventueel doorlopend on-
der het zoolhoom.

4 = uitbreiding langs de wand.

= hoornveranderingen die wijzen
op een doorstane infectie, maar

De bepaling van de bloedserum-agghuinatietiters werd uitgevoerd door Wellcome Research
Laboratories te Beckenham, Engeland.

-ocr page 500-

waar van enig actief proces niets
te bespeuren valt - „genezen"\' rot-
kreupel (niet gebruikt bij de be-
rekeningen).
Ongeveer één derde van de diagnoses
van de Ie en 2e waarneming werd bac-
terioscopisch gecontroleerd, en bevestigd;
d.w.z. dat
Bacteróides nodosus in het uit-
strijkpreparaat kon worden herkend.
Het verloop van de rotkreupelinfectie,
zoals die zich onder de gegeven omstan-
digheden manifesteerde, leverde de
waarnemingen op die in de tabellen 1 en
2 zijn weergegeven:

De tabellen 3 en 4 geven nog de ver-
deling van de érnst bij de 8 waarnemin-
gen. Weergegeven zijn de waarnemingen
per poot.

De rotkreupel status van de groepen
wordt verkregen door de gemiddelde
ernst van de aandoening per poot te
vermenigvuldigen met het gemiddelde
aantal aangetaste poten per rotkreupel-
dier en het percentage dieren met rot-
kreupel. Deze, o.i. volledigste weergave
van het gebeuren is ondergebracht in de
grafiek.

De cijfers tonen duidelijk aan dat bij de
niet-gevaccineerde dieren veel meer rot-
kreupel optrad dan bij de gevaccineerde
dieren. Dit blijkt uit de hogere percen-
tages aangetaste schapen, het hogere
aantal aangetaste poten per rotkreupel-
schaap en de grotere ernst van de aan-
doening per poot. Met andere woorden
uit het duidelijke verschil in rotkreupel
status.

Om na te gaan of dit verschil tussen de
gevaccineerde en niet-gevaccineerde
groep significant was, zijn per groep en
per schaap de rotkreupelaantastingen
over de 8 waarnemingen gesommeerd en
vergeleken door middel van de toets van
Van der Waerden (zie blz. 285,
B. L. van der Waerden, Mathe-
matische Statistiek, 1957). Er bleek een
significant verschil aanwezig te zijn waar-
bij een P-waarde van 0,47 x 106 werd be-
rekend.

Uit het bovenstaande, en uit het feit dat
de vaccinatie het enige relevante ver-
schil tussen de twee groepen uitmaakte,
mag redelijkerwijs worden geconclu-
deeni dat het verschil in rotkreupel
status tussen de twee groepen aan de
\\accinatie moet worden toegeschreven.
Een vergelijking tussen het voorkomen
van rotkreupel en de waarden van de
serum-agglutinatietiters leverde niets op.
De gemiddelde titers staan in de grafiek
vermeld. De beschermende waarde van
het vaccin zou bij titers beneden 1:4000
te wensen overlaten.

Klinische resultaten en bespreking

Zonder commentaar, maar wel het ver-
melden waai-d, zijn het zeer snelle en
heftige aanslaan van de besmetting in
het koppel en het fluctuerende verloop
van de infectie.

Er bleek een goed spontaan herstel te
kunnen optreden, gepaard gaande met
de vorming van, althans ogenschijnlijk,
volkomen gezond hoorn en afstoten van
het oude losse hoorn. Het kwam regel-
matig tot een volledig herstel van de
normale klauw, als de veranderingen
maar niet té ver waren voortgeschre-
den. Indien ook de abaxiale wandleder-
huid ernstig was aangetast resulteerde
spontaan herstel vaak in een verbrede,
grove, wat misvormde klauw, waaraan
dus de gevolgen van een ernstige vorm
van rotkreupel zichtbaar bleven.
Deze chronische veranderingen zijn niet
in de berekeningen betrokken, omdat zij
geen beeld geven van het actieve gebeu-
ren op het moment van waarneming.
Zo\'n klauw zou geheel genezen kunnen
zijn.

Hier dringt zich tevens de vraag op in
hoeverre „losse wanden", zonder actieve
rotkreupelverschijnselen, als een door-
stane rotkreupelinfectie moeten worden
beschouwd. Het verschijnsel kon echter,
door het niet besnijden van de klauwen,
niet systematisch worden waargenomen.

Wat het resultaat van de vaccinatie be-
treft het volgende:

Een vaccin met een literatiuirbegeleiding
als het Wellcome Foot Rot Vaccin
(een redelijk effect, maar beslist niet af-
doende - regelmatige klauwverzorging in
de voi\'m van besnijden en baden blijft
nodig) is geen vaccin dat hoge verwach-
tingen schept. Wordt bovendien het vac-

-ocr page 501-

Grafiek

-ocr page 502-

gevaccineerde groep (proefgroep)

gevacc. groep

waarn. nummer

1

2

3

4

5

6

7

8

aantal dieren

53

53

53

53

53

52

51

51

aantal dieren rotkr.

A

1 1

21

0

6

7

2

14

j % dieren rotkr.

7,5

20,7

39,6

0

1 1,3

13,5

3,9

27,4 1

aantal poten rotkr.

4

12

37

0

8

11

4

21

gem. aant. aangetaste
poten per rotkr. dier

1

1,1

1 ,8

0

1,3

1 ,6

2

1,5

gem. ernst per poot

1,2

1,6

1,8

0

2

2,5

1,7

1,8

1 rotkreupel status

9

36

128

0

29

54

13

74 1

Tahel 1

niet-gevaccineerde groep (controlegroep)

waarn. nummer

I

2

3

4

5

6

7

8

aantal dieren

49

49

47

46

44

43

43

43

aantal dieren rotkr.

13

28

39

7

8

14

4

27

% dieren rotkr.

26,5

57, 1

83,0

15,2

18,2

32,6

9,3

62,8

aantal poten rotkr.

16

58

79

7

9

25

5

43

gem. aant. aangetaste
poten per rotkr. dier

1,2

2,1

2,0

1 ,0

1 , 1

1 ,8

1 ,2

1,6

gem. ernst per poot

1,4

1 ,8

1.9

1,7

2,7

1 ,8

2,6

2,0

1 rotkreupel status

44

216

315

26

54

105

29

201 1

Tabel 2

nietgevacc. groep

wrn. no

1

2

3

4

1

3

1

0

0

2

6

5

1

0

3

11

20

6

0

4

0

0

0

0

5

4

1

2

1

6

1

5

3

2

7

3

0

0

1

8

9

8

3

1

Tabel 3

^\\ernst
wrn.no>v^

1

2

3

4

1

10

5

1

0

2

22

25

1 1

0

3

21

44

14

0

4

4

2

0

1

5

2

2

2

3

6

10

12

1

2

7

0

3

1

1

8

1 1

22

7

3

Tabel 4

-ocr page 503-

cineren met dit vaccin niet een over-
bodige luxe als van de klauwver/orging
alléén, mits preventief toegepast, even
goede of betere resultaten mogen wor-
den verwacht? (2x per jaar besnijden
en baden mag beschouwd worden als
een goede preventie.)
Hoewel het verschil tussen de twee groe-
pen kleiner was dan aanvankelijk als eis
aan een „voldoende" vaccin werd ge-
steld, moet gezegd worden dat de ge-
vonden verschillen klinisch toch wel im-
poneerden. Dit oordeel wordt mede in-
gegeven door de aanwezigheid van een
voortdurende, soms zeer zware infectie-
druk, die een mildere beoordeling van
de resultaten rechtvaardigt.
Het gevaccineerde schaap handhaaft
zich goed in een actieve rotkreupel-
uitbraak, speciaal ook waar het de to-
tale klinische genezing van een door-
braak betreft. De gevaccineerde dieren
hebben, als resultaat van het tot februari
1975 doorstane rotkreupel, 4 misvormde
klauwen overgehouden, tegen de niet-
gevaccineerde dieren 20. Als „twisted
hoofs" inderdaad veelvuldig smetstof-
dragers zouden zijn (zie proefschrift
Van der Wer ff (15), blz. 26) is dit
een belangrijk verschil ten gunste van de
vaccinatie.

Een medewerker van Wellcome rede-
neerde als volgt: als door regelmatige
enting (2x per jaar) de infectiedruk
steeds wat kan worden verminderd, en
als dan door het gezonder worden van
de ondervoeten steeds minder conseiva-
tieve verzorging nodig zou zijn, zou dan
in de toekomst geen toestand kunnen
ontstaan van rotkreupelvrijheid zonder,
of althans met minimale klauwverzor-
ging? Hierbij worden dan de andere
aandoeningen van de ondervoet, die
blijkens de brochure regelmatige klauw-
verzorging noodzakelijk blijven maken,
even vergeten. Of spelen deze misschien
niet zo\'n belangrijke rol? Zijn de meeste
hiervan terug te voeren tot de rotkreupel-
etiologie? Hierover zijn de meningen
verdeeld, maar de waarnemingen in de
Uithof brengen ons er toe dit standpunt
te ovei-wegen en genoemde hypothese te
volgen.

In de Uithof is ook gebleken dat gezon-
de, goed gevormde klauwen slechts mi-
nimale verzorging behoeven. Hierbij
moet wel worden aangetekend dat met
de schapen niet weid gefokt. Dit kan
van invloed zijn geweest op de hoorn-
vorming.

Wij zijn zeer benieuwd naar het verdere
verloop van de proef. Na januari 1975
is de rotkreupel-inbreng uit het koppel
verwijderd en zijn de niet-gevaccineerde
schapen gevaccineerd. Er is geen noe-
menswaarde conseivatieve behandeling
ingesteld; de grofste afwijkingen zijn
oppervlakkig besneden.
De bedoeling is om onder deze ongun-
stige omstandigheden — minimale
klauwverzorging — de hypothese van
Wellcome te toetsen.

Er van uitgaande dat preventieve klauw-
verzorging, regelmatig preventief besnij-
den en baden, in Nederland niet haal-
baar is, en dat dit naast een goed door-
gevoerde vaccinatie (2x per jaar) mo-
gelijk niet nodig zal blijken te zijn, zou-
den wij op grond van literatuurgegevens
en eigen onderzoek het rotkreupelvaccin
van Wellcome Research Laboratories
voorlopig als een bruikbaar hulpmiddel
bij de bestrijding van het rotkreupel bij
schapen willen aanbevelen.
Rest ons de wens in de toekomst voor
het rund over een dergelijk vaccin tc
kunnen beschikken. Hoewel antigeen-
overeenkomst tussen
Bacteroides nodosus
van rund en schaaj) is vastgesteld (im-
munofluorescentie) hebben enkele po-
gingen om met het Foot Rot vaccin van
Wellcome runderen te immuniseren te-
gen stinkpoten geen resultaat opgeleverd.
Het vaccin, de voorganger van Clovax,
gaf bovendien vrij ernstige zwellingen
op de injectieplaats.

-ocr page 504-

LITERATUUR

L E g e r t O n, J. R. and P a r s o n s o n, J. M.: Parenteral antibiotic treatment of ovine
foot-rot.
Austr. Vet. ]., 42, 97, (1966).

2. E ge r t o n, J. R., R o b e r t s, D. S. and P a r s o n s o n, J. M.: The aetiology and pa-
thogenesis of ovine foot-rot. 1. A histological study of the bacterial invasion.
J. Comp.
Path.,
79, 207, (1969).

3. E g e r t o n, J. R.: Successful vaccination of sheep against foot-rot. Austr. Vet. J., 46,
114, (1970).

4. Egerton, J. R. and B u r r e 11, D. H.: Prophylactic and therapeutic vaccination
against ovine foot-rot.
Austr. Vet. J., 46, 517, (1970).

5. Egerton, J. R. and R o b e r t s, D. S.: Vaccination against foot-rot. ƒ. Comp. Path-,
81, 179, (1971).

6. Egerton, J. R. and Morgan, 1. R.: Foot-rot in vaccinated and unvaccinated sheep.
Vet. Rec., 91, 447, (1972).

7. Egerton, J. R. and Morgan, I. R.: Treatment and prevention of foot-rot in sheep
with
Fusiforrnis nodosus vaccin. Vet. Rec., 91, 453, (1972).

8. Egerton, J. R. and M e r r i 11, G. C.: Serology of foot-rot: antibodies against Fusi-
forrnis nodosus
in normal, affected, vaccinated and passively immunised sheep. Austr.
Vet. J.,
49, 139, (1973).

9. Kerry, J. B.: Vaccination against foot-rot. Irish Vet. J., 25, 229, (1971).

10. L i t 11 e j o h n, A n n i e I.: Foot-rot in sheep. Vet. Rec., 81, no. 5, (1967).

11. R e u s s, U., C o n r a d, P. und T r a e d e r, W.: Vakzinationsversuche gegen die Moder-
hinke der Schafe.
Tierärztl. Umschau, 29, 504, (1974).

12. Roberts, D. S., Foster, W. H., Kerry, J. B. and C a Td e r, H. A.: An alum-
treated vaccine for the control of foot-rot in sheep.
Vet. Rec., 91, 428, (1972).

13. S kerm an, T. M.: Vaccination against foot-rot in sheep. New Zealand Vet. J., 19,
112, (1971).

14. Skerman, T. M. and C a i r n e y, 1. M.: Experimental observations on prophylactic
and therapeutic vaccination against foot-rot in sheep.
New Zealand Vet. ]■, 20, 205,
(1972).

15. W e r f f, G. D. v a n d e r: Bestrijding en therapie van rotkreupel bij schapen in Fries-
land. Diss. Utrecht, 1968.

Naschrift van de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst

In oktober 1970 heeft een interne werk- Veeartsenijkundige Dienst in het Tijd-

groep van de Veeartsenijkundige Dienst schrift voor Diergeneeskunde.

een rapport uitgebracht over de rotkreu- Alhoewel de vaccinatieproeven, die on-

pelbestrijding in Nederland. Een aan- der experimentele omstandigheden wor-

tal van de in dit rapport aanbevolen den uitgevoerd, nog niet zijn afgesloten,

maatregelen \\ormen tot nu toe de basis- wijzen de voorlopige resultaten, weer-

componenten van de rotkreupelbestrij- gegeven in dit rapport, erop dat vacci-

ding. naties een waardevolle aanvulling zou-

Bovenstaand verslag van een onderzoek den kunnen betekenen op de gebruike-

naar het effect van de toepassing van lijke maatregelen.

een rotkreupelvaccin vormt er mede aan- Dit houdt echter niet in dat deze als

leiding toe dat in breder verband op enige bestrijdingsmaatregel kunnen wor-

korte termijn een Commissie Rotkreu- den beschouwd.

pelbestrijding zal worden ingesteld met Daarnaast zal blijvend aandacht dienen

als opdracht een rapport uit te brengen te worden geschonken aan markttoezicht,

over de gehele methodiek van de rot- quarantainemaatregelen bij aankoop,

kreupelbestrijding, inclusief de toepas- regelmatig besnijden, forrnaline voet-

sing van vaccinaties. baden en eventuele chloorarnphenicol-

Mogelijk zal dit uitmonden in een na- behandeling,
dere mededeling hieromtrent van de

-ocr page 505-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

ENKELE ASPECTEN TEN AANZIEN VAN DE BESTRIJDING
VAN ATROFISCHE RHINITIS

Some Features of the Control of Atrophic Rhinitis

M. VOETS»), W. HUNNEMAN1), A. M. F. DE BOK2) en G. VAN DE KIEFT**)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de resultaten van enkele bestrijdingsmethoden van 152
gevallen van A.R. in Noord-Brabant in 1975. De nadruk wordt hierbij gelegd op het zg.
„biggen-vrij-maken" van een bedrijf gedurende enkele weken met daarnaast een behandeling
van de nieuwgeboren biggen volgens een vast schema.

Daarnaast biedt dit behandelingsschema, toegepast in besmet milieu — dus zonder overname-
maatregelen — eveneens perspectieven.

De bestrijdingsmethode die in Nederland tot nu toe veel gebruikt wordt — biggen-vrij-maken,
niet gevolgd door een behandelingsschema — geeft onvoldoende resultaat.

Simimary

The results obtained by a number of control measures in 152 cases of atrophic rhinitis in the
province of North Brabant in 1975 are reviewed. So-called "elimination of piglets" from the
herd for a few weeks and treatment of the newborn piglets in accordance with a fixed scheme
are the measures stressed in this regard.

Moreover, when this scheme of treatment is adopted in a contaminated environment, i.e.
without any taking over by the authorities, it also offers certain prospects.

The method of control widely used in the Netherlands so far (elimination of piglets not fol-
lowed by a scheme of treatment) was not sufficiently succesful.

Inleiding kunnen worden, waardoor een verdere

Atrofische Rhinitis (A.R.) is één der be- begeleiding van de aangetaste bedrijven
smettelijke veeziekten, genoemd in art. noodzakelijk is. Een goed samenspel tus-
7 van de veewet. Uit dien hoofde is de instanties ter bestrijding van

Veeartsenijkundige Dienst ten nauwste ^^ onontbeerlijk,

betrokken bij de bestrijding van A.R. Sinds november 1974 is in de provincie
Daarnaast heeft ook de Gezondheids- Noord-Brabant deze samenwerking in
dienst voor Dieren belang bij een goede praktijk gebracht. Alle gevallen van
bestrijding van deze ziekte, aangezien A.R., die bij één van de beide Diensten
één van de voorwaarden voor de af- aangemeld worden, worden gezamen-
gifte van gezondheidscertificaten is de lijk onderzocht en na overleg wordt be-
afwezigheid van A.R. paald, welke maatregelen genomen zul-

Verder brengt het karakter van deze len worden.

ziekte met zich mee dat, naast eventuele Het leek ons goed, om over het afgc"
overname-maatregelen door het Rijk, lopen jaar 1975 een overzicht te geven
ook verschillende maatregelen genomen van de resultaten die verkregen zijn van

1  Drs. M. Voets en Drs. W. Hunneman; medewerkers Gezondheiddienst voor Dieren in
Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

2  Drs. A. M. F. de Bok en Drs. G. van de Kieft; adjunct inspecteurs Veeartsenijkundige
Dienst / Volksgezondheid, district Noord-Brabant, Havensingel 1, Den Bosch.

-ocr page 506-

de verschillende maatregelen, die op
deze besmette bedrijven genomen zijn.

Huidige landelijk geadviseerde bestrij-
dingswijze

Deze bestaat uit het afvoeren van

a) alle biggen van het fokbedrijf;

b) hoogdragende zeugen in de laatste
3 ä 4 weken van de dracht;

c) aangetaste fokvarkens.

De dieren, die achterblijven op het be-
drijf worden behandeld met sulfametha-
zine-natrium door het voer in een do-
sering van 200 g per 1000 kg voeder.
De behandeling vindt plaats gedurende
3 perioden van elk 3 weken, met 2
tussenperioden van eveneens 3 weken.
Deze manier van bestrijding van A.R.
vindt zijn oorsprong in de hypothese,
dat de biggen gedurende de eerste 3
levensweken besmet moeten worden
(hoofdzakelijk door biggen van 5 we-
ken en ouder) met
Bordetella bronchi-
septica
en/of Pasteurella multocida, wil
de ziekte op latere leeftijd klinisch mani-
fest worden.

Het tijdelijk „biggenvrij" maken van een
bedrijf zou de infectieketen doorbreken.
Uitgaande van deze hypothese zijn ge-
durende het afgelopen jaar verschillen-
de bestrijdingsmethoden gc\\olgd in
Noord-Brabant.

Resultaten van de bestrijdingsmethoden
in NoordBrabant

Van december 1974 tot december 1975
zijn in totaal 152 fok- of vermeerde-
ringsbedrijven bij de V.D. aangemeld
als zijnde verdacht van A.R. met daar-
naast nog verschillende mestbedrijven.
Aangezien in deze laatste geen over-
name plaatsvindt blijven deze hier on-
besproken.

De maatregelen, die genomen zijn op
deze 152 bedrijven kunnen als volgt
omschreven worden:
Groep A: Er vindt geen overname plaats
Dit zijn bedrijven rnet klinisch geringe
afwijkingen, waarvan de eigenaar meen-
de de problemen zelf te kunnen oplos-
setr.

Soms werden op het betreffende mest-
bedrijf enkele afwijkende neuzen ge-
zien. Hoogstens vindt op deze bedrijven
een
sulfa-behandeling plaats.
In totaal waren dit 41 bedrijven.

Groep B. Er vindt geen overname
plaats, maar er wordt geadviseerd, om
een behandeling in te stellen of een
reeds ingestelde behandeling voort te
zetten

De behandeling, die ingesteld wordt, be-
treft de zeugen en de biggen. De kli-
nische verschijnselen op deze bedrijven
zijn meestal vrij duidelijk.

1. De z e u g e n. Behandehng met sul-
famezathine-natriurn door het voer
gedurende 3 perioden van 3 weken
rnet 2 tussenpozen van eveneens 3
weken.

De dosering is 200 gram per ton
voer.

2. De biggen. Deze worden alle-
maal met sulfarnezathine-natriurn
behandeld gedurende de tijd, dat ze
op het fokbedrijf verblijven.

De biggen, die geboren worden na
ons bezoek krijgen 3 x een injectie
rnet 1 cc van een penicilline-strepto-
rnycinepreparaat, op resp. de 3e, 6e
en 10e dag na de geboorte.
Deze behandeling wordt ongeveer
een half jaar voortgezet, d.w.z. zo-
lang dat men het resultaat hiervan
aan het einde van de mestperiode
kan beoordelen.

De bedoeling hiervan is om de in-
fectiedruk op het bedrijf zo snel
mogelijk te verkleinen (via de sulfa-
kuur) en voor zover er nog smetstof-
dragers aanwezig blijven bij de zeu-
gen, te voorkómen, dat deze de
jonge biggen infecteren (via de 3
injecties. Indien mogelijk daartoe
staat steeds geadviseerd het kraarn-
hok leeg te maken en eerst goed te
ontsnretten. Deze laatste maatregel
heeft waarschijnlijk minstens zoveel
effect als een sulfa-kuur!

In totaal is dit op 14 bedrijven uitge-
voerd.

Dit zijn bedrijven waarvan biggen, die
op deze manier behandeld zijn, zijn af-
gemest, of al een tijd in het mcsthok
liggen.

-ocr page 507-

Tot nu toe zijn er 2 bedrijven, waar de
klinische verschijnselen van A.R. op het
fokbedrijf niet verdwenen zijn, terwijl
er van 2 bedrijven nog afwijkende mest-
varkens gezien zijn.

Dus op 14% van deze bedrijven komen
bij biggen en/of mestvarkens nog ver-
schijnselen van A.R. voor.

Groep C. Er vindt een partiële over-
name plaats door het Rijk
D.w.z.:

1. De biggen worden allemaal overge-
nomen, voorzover ze niet overge-
plaatst kunnen worden naar het
mesthok.

2. Eventueel aanwezige hoogdrachtige
zeugen, d.w.z. zeugen, die hoogstens
3-4 weken van de verwachte werp-
datum verwijderd zijn, worden over-
genomen.

3. Afwijkende dieren worden overge-
nomen.

Het overnemen van hoogdragende zeu-
gen is vaak nodig, om de varkenshouder
in de gelegenheid te stellen zijn kraam-
hokken schoon te maken en te ontsmet-
ten en eventuele verbeteringen aan te
brengen (verwarming, ventilatieklep-
pen, regelapparatuur controleren etc.).
In totaal zijn op 39 bedrijven deze maat-
regelen uitgevoerd.

Resultaat

1. Op 8 bedrijven zijn na deze over-
name-maatregelen de resterende zeu-
gen met sulfa behandeld volgens
bovengenoemd schema, terwijl
bij de
later geboren biggen geen behande-
ling
heeft plaatsgevonden.

Deze bedrijven hebben allemaal weer
regelmatig mestbiggen afgevoerd.
Tot nu toe zijn er 4 bedrijven, waar-
op biggen en/of mestvarkens binnen
een jaar weer duidelijke verschijnse-
len van A.R. hadden.
Op de andere 4 bedrijven werden
geen afwijkingen waargenomen.

2. Op 24 bedrijven zijn na de over-
name-maatregelen
naast de sulfa-
kuur bij de zeugen ook de biggen be-
handeld,
d.w.z. 3 X ingespoten op de
3e, 6e en 10e dag met penicilline-
streptomycine.

Van deze 24 bedrijven zijn tot nu toe
op 3 bedrijven klinisch geringe ver-
schijnselen van A.R. geconstateerd.
Op 2 bedrijven bij slechts enkele big-
gen, beide bedrijven hadden niet het
goede behandelingsschema gevolgd
in het begin. Op dit moment lijkt
alles weer gezond.

Op 1 bedrijf zijn in één kraam bij
8 tomen klinische verschijnselen ge-
weest. Juist in deze afdeling was de
ventilatie enkele dagen uitgevallen
geweest; in de volgende tomen zijn
geen afwijkingen geconstateerd. Dus
op dit moment zijn alle 24 bedrijven
klinisch normaal.

Groep D. Er vindt een gedeeltelijke
overname plaats waarna de eigenaar
zelf het resterende gedeelte afvoert
D.w.z. deze bedrijven komen helemaal
leeg.

In totaal zijn op deze manier 66 bedrij-
ven totaal geruimd.

Dit heeft vooral plaatsgevonden in het
eerste halfjaar, omdat we later meer
vertrouwen kregen in de andere bestrij-
dingsmethoden.

Conclusies

1. De belangrijkste conclusie is voor-
lopig, dat het voor de meeste bedrij-
ven waar duidelijke verschijnselen
van A.R. aanwezig zijn, niet nodig
is, deze totaal te ruimen (topfokbe-
drijven buiten beschouwing gelaten,
omdat daar nog andere problemen
een rol kunnen spelen.

2. De beste resultaten zijn tot nu toe
behaald met het ,,biggen-vrij ma-
ken" van het bedrijf gedurende en-
kele weken en daarnaast de nieuw-
geboren biggen te behandelen vol-
gens schema.

3. De methode om in een besmet mi-
lieu — dus zonder dat er iets door
het Rijk wordt overgenomen — de
zeugen en de nieuwgeboren biggen
te behandelen volgens schema, zal
zeker nauwlettend verder bestudeerd
en vervolgd moeten worden, aange-
zien tot nu toe op slechts 2 van de
14 bedrijven opnieuw A.R. gecon-

-ocr page 508-

stateerd is. Deze metliode is vooral
daarom interessant, omdat:

1) de continuïteit op het bedrijf ge-
handhaafd blijft;

2) de financiële consequenties voor
de eigenaar relatief gering zijn;

3) geen overname-maatregelen door
het Rijk noodzakelijk zijn, zodat,
wanneer deze ziekte t.z.t. uit de
veewet verdwijnt, het bedrijfs-
leven zelf gemakkelijk de gevol-
gen van deze ziekte voor haar
rekening kan nemen.

4. Het biggen-vrij-maken" alleen — dus
niet gevolgd door een behandeling
— heeft tot nu toe op 4 van de 8
bedrijven tot een teleurstelling ge-
leid.

Deze methode is daarom minder ac-
ceptabel.

5. Uit de kennis, opgedaan met de 41
bedrijven, waar geen overname heeft
plaatsgevonden, mag als belangrijk-
ste conclusie getrokken worden dat,
wanneer men
tijdig d.w.z., direct bij
de eerste verschijnselen van A.R.
een goede behandeling instelt, meest-
al een uitbreiding van de verschijnse-
len tegengegaan kan worden en dat
na verloop van enige tijd de ver-
schijnselen totaal veixlwijnen. Vaak
zullen dan naast de medicamenteuze
behandeling ook verschillende an-
dere maatregelen genomen moeten
worden op het gebied van huisves-
ting, verzorging, ventilatie, aankoop-
beleid, etc. In deze „nazorg" zal de
praktiserende dierenarts een belang-
rijke rol kunnen vervullen.

BRITISH COUNCIL

SCHOL.ARSHIPS, FELLOWSHIPS AND BURSARIES
Applications are invited for the following:
Fellowship (two to three years)

Tenable from October 1977, for postgradute studies leading to a higher degree
(preferably at PhD level), or for postgraduate research at a similar level. At the
time of application, applicants should have the status of \'Doctorandus\' or equi-
valent, and should be under ,35 years of age. The holder of a British Council Fel-
lowship will be ent itled to claim a dependants\' allowance if accompanied by his
family.

Scholarships (one academic year)

Tenable at vmiversities and other educational institutions in Great Britain for the
academic year October 1977 to July 1978, At the time of application, applicants
should normally have the mininuun status of \'Kandidaat\', or an equivalent profes-
sional qualification, and should be between 21 and 35 years of age.

Bursaries (one to six months)

.\\pplicants should be over the age of 25 and fully trained, with experience in their
field. Awards are also available for a period of less than one month.

Particulars and application forms may be obtained from the British Council, 343
Keizersgracht, Amsterdam-C., and completed applications must be received not
later than 15 November 1976.

(Persbericht British Council)

-ocr page 509-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

PARTUSINDUCTIE BIJ SCHAPEN MET ACETONAEMIE?

Indvction of Parturition in Sheep with Acetonaemia ?

Summary

To put an end to the often fatal withdrawal of glucose by the foetuses in sheep with aceto-
naemia, the question is raised whether it would be possible to induce paturition by administe-
ring corticosteroids in these cases.

Geachte redactie,

Naar aanleiding van het artikel van G.
H e r w e ij e r in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
101, 941, (1976) zou
ik graag nog een vraag willen stellen ten
aanzien van de therapie van schapen met
acetonaemie.

In het door H e r w e ij e r genoemde on-
derzoek van K r o n f e 1 d wordt o.a. een
zeer hoge dosis glucocorticoïden aanbe-
volen, zonder dat daarbij gesproken
wordt over het optreden van abortus. In
de bijsluiter van vrijwel alle in dc veteri-
naire praxis te gebruiken injiceerbare
corticosteroidpreparaten wordt namelijk
gewaarschuwd deze produkten bij voor-
keur niet toe te dienen aan hoogdrach-
tige dieren in verband met het gevaar
voor abortus.

Ook B. Martin noemt in zijn artikel:
Experiences in the Use of Corticosteroids
in Cattle and Sheep Practice,
Vet. Rec.,
89/20, Bijlage, 25, (1971), deze contra-
indicatie. Volgens Martin kan men
hiervan echter gebruik maken bij scha-
pen met acetonaemie om het dier te la-
ten aborteren om zo de kans op herstel te
vergroten.

Aangezien H e r w e ij e r deze toepassing
van corticosteroïden niet noemt, maar
wel de veel duurdere keizersnede (de
lammeren zijn vaak niet levensvatbaar),
is bij mij de vraag gerezen of hij slechte
ervaringen heeft of kent met het induce-
ren van de partus door middel van cor-
ticosteroïden.
 P. Meijer*)

Naschrift

Geachte Redaktie,

Naar aanleiding van de vraag van col-
lega M e ij e r over toepassing van corti-
costeroïden voor partusinductie bij scha-
pen met acetonaemie het volgende:
In de door mij geraadpleegde recente li-
teratuur wordt hiervan merkwaardiger-
wijs geen gewag gemaakt, terwijl mijn
eigen erv\'aring nihil is. De in mijn artikel
genoemde vergelijkende proeven met
corticosteroïden en het gebruik van
A.C.T.II, sloegen op het onderzoek van
Holm in 1958
(The Cornell Veterina-
rian,
48, 348, 1958). Daarbij werden 41
ooien met klinisch en chemisch vastge-
stelde "pregnancy toxemia" verdeeld in
5 vergelijkbare groepen. Drie groepen
werden i.m. behandeld met cortisone of
hydrocortisone en één groep met A.C.
T.H., terwijl één groep onbehandeld
bleef (controle). De doses bedroegen res-
pectievelijk eenmaal 250 mg cortisone,
gevolgd door dagelijks 100 mg, eenmaal
100 mg cortisone, gevolgd door dagelijks
50-100 mg, tweemaal 200 mg hydrocor-
tisone per dag, gevolgd door dagelijks 75
mg cn 400 I.U. A.C.T.H. ineens of 200
LU. A.C.T.H. als druppel-infuus in 2
uur.

In de met cortisone of hydrocortisone be-
handelde groepen herstelden respectieve-
lijk 3 van de 9, 3 van de 9 en 2 van de
8 ooien tegen 4 van de 9 in de niet-be-
handelde groep. Er werd geen verschil
gevonden in bloedsamenstelling (gluco-

Drs. P. Meijer; praktizerend dierenarts, Tjonger 129, Drachten.

-ocr page 510-

se-, keton- en carbohydraatgehalte) van
behandelde en onbehandelde dieren,
noch in het tijdstip van de partus. De 6
met A.G.T.H. behandelde dieren wierpen
alle binnen 40 uur na de behandeling,
maar
alle ooien stierven en de helft van
de geboren lammeren. Dit is een van de
zeldzame onderzoekingen waar de waar-
de van de therapie van acetonaemie bij
schapen werd getoetst aan een controle-
groep.

C. H. Herweijer*)

VETERINAIR JOURNAAL
Transportschade slachtvarkens in Nederland

De Export Centrale Boxtel heeft een onder-
zoek uitgevoerd naar het effect van het ge-
bruik van automatische hefinstallaties op
veetransportwagens. Het gebruik van auto-
matische hefinstallaties heeft een gunstige in-
vloed op het percentage transportdode slacht-
varkens, zoals onderstaande tabel aangeeft:

Aanvoer

% Transport dood

Aanvoer met AH*) :

354603 stuks

0,183%

Aanvoer zonder AH :

123010 stuks

0,256%

Totaal :

477613 stuks

0,202%

*) AH = automatische hefinstallaties.

Deze gegevens werden bereidwillig afgestaan door de Export Centrale Boxtel.

Tabel met resultaten van de maandelijke enquête transportschade slachtvarkens
maand JUNI

0,08

in Noord-Holland, Postbus 58,

Cumulatief

Bedrijven

% TD

% DOS

%TD-hDOS

% TD

% DOS

% TD DOS

A

0,33

0,04

0,35

0,21

0,03

0,24

B

0,71

0,27

0,98

0,42

0,09

0,51

C

0,40

0,01

0,42

0,32

0,01

0,33

D

0,49

0,05

0,54

0,32

0,02

0,34

E

0,52

0,04

0,56

0,36

0,02

0,38

F

0,19

0,26

0,45

0,11

0,15

0,27

G

0,33

0,00

0,33

0,33

0,00

0,33

H

0,60

0,07

0,67

0,57

0,10

0,67

I

0,25

0,05

0,30

0,16

0,04

0,20

.1

0,26

0,08

0,34

0,14

0,05

0,18

K

0,10

0,27

0,38

0,07

0,16

0,23

L

0,27

0,08

0,35

0,19

0,05

0,24

M

0,43

0,15

0,59

0,33

0,12

0,45

N

0,37

0,05

0,42

0,25

0,05

0,30

gemiddelde

van het
totaal

0,37

0,45

0,27

0,06

0,33

(Voor de Commissie Transportschade, Ing. G. P. Corstiaensen,
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong)

Drs. C. H. Herweijer; Gezondheidsdienst voor Dieren
Alkmaar.

-ocr page 511-

REFERATEN*)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Immunologie

De Buysscher, E. V. and B e r m a n, D. T.: Isolation of porcine secretory immunoglobu-
lin A by affinity chromatography and determination of its component chains.
Am. ]. Vet. Res.,
36, 1659-1661, (1975).

De auteurs beschrijven een — overigens: niet
nieuwe
(Ref.) — methode, waarbij men de
beschikking krijgt over zuiver secretoir IgA.
Essentieel voor deze methode is, dat men zeer
specifiek anti-IgA aan door middel van cya-
nogeenbromide geactiveerde agarose koppelt.
Zeugemelk, bevattende secretoir IgA, wordt
dan op een kolom met deze agarose gebracht:
slechts het secretoir IgA wordt dan „vastge-
houden" in de kolom. Met glycine-HCL (pH
2.2) kan men de antigeen-antilichaam bin-
ding in de kolom dan weer loskrijgen.
De auteurs zijn er voorts in geslaagd het al-
dus geïsoleerde S IgA nader te analyseren.

Naast immunoglobuline A, konden zij secre-
toire component en J chain aantonen. De
conclusie is, dat de structuur van het secretoir
IgA van het varken sterk overeenkomt met
dat van de mens.

(De J chain — „joining chain" — wordt,
evenals het immunoglobuline, in de plasma-
cel geproduceerd en zou een rol spelen ener-
zijds bij het ontstaan van dimeren van het
IgA en pentameren van het IgM, anderzijds
bij de koppeling van deze moleculen aan
secretoire component;
Ref.).

J. Goudswaard.

Proefdieren

BIOCHEMISCHE NORMAALWAARDEN BIJ KONIJNEN

Jones, R. T.: Normal values for some biochemical constituents in rabbits. Laboratory Ani-
mals,
9, 143-147, (1975).

De meeste onderzoekers bepalen zelf de nor-
maalwaarden voor biochemische parameters.
Dit heeft het voordeel dat de proef- en de
controlegroepen op dezelfde manier behan-
deld worden, waarbij ook de bepaling onder
identieke omstandigheden plaats vindt.
Vele biochemici refereren aan het werk van
S p e c t O r (1956), maar in dit werk worden
de methoden niet vermeld, terwijl ook het
aantal dieren niet opjgegeven wordt. Boven-
dien zijn veel methodieken verfijnd in de afge-
lopen 20 jaar. Een aantal biochemische
waarden, door de auteurs bij konijnen be-
paald, worden vergeleken met de waarden ge-
vonden door S p e c t o r. Hierbij komen aan-
zienlijke verschillen naar voren. Hb en hema-
tocriet, gemeten bij konijnen door twee an-
dere auteurs komen wel goed overeen met in
dit onderzoek gevonden waarden. Hierbij was
dezelfde methode gebruikt.
De conclusie lijkt gewettigd dat de waarde
van normaalwaarden sterk afhangt van de
methodiek. Ondanks de tendens van onder-
zoekers eigen normaal waard en te bepalen, is
het te hopen dat lijsten met normaalwaarden
verschijnen, bepaald met gevestigde methoden
waar naar verwezen wordt.

J. P. Koopman.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve vermelding van de naam/namen auteur(s), de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.), de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 512-

Schrijvers werden geconfronteerd met de
klacht van twee veehouders, dat na aankoop
van vaarskalveren op de markt een belangrijk
gedeelte hier\\\'an (gemiddelde 20%) kwee
bleek te zijn. Een verklaring hiervoor was niet
direct te geven.

Schrijvers berekenden uit verschillende ge-
gevens hoe groot de kans was op aankoop van
een kwee op de markt en uit hun berekening
blijkt dat 16,6% van de vaarskalveren welke
(in Engeland) op de markt worden verkocht,
kwee is.

Veehouders die om hun veestapel uit te brei-
den op de markt vaarskalveren gaan kopen,
dienen dan ook van bovenstaande op de
hoogte te zijn.

A. de Kruif.

Rund

HET VOORKOMEN VAN KWEEËN BIJ OP DE MARKT GEKOCHTE VAARSKALVE-
REN

David, J. S. E., Long, S. E. and Eddy, R.: Thie incidence of freemartins in heifer calves
purchased from markets.
Vet. Rec., 98, 417, (1976).

NIET CHIRURGISCHE BEH.ANDELING VAN EEN LEBMAAGDISLOCATIE NAAR
LINKS BIJ DE KOE

Axelsson, Sven: Icke kirurgisk behandling av vänstersidig löpmagdislokation hos nöt-
kreatur.
Svensk Veterinär Tidning, volym 27, (17), (1975).

Door de slechte resultaten van de conserva-
tieve reponering en de tijdrovende chirur-
gische ingreep bij een lebmaagdislocatie naar
links, heeft de schrijver zijn gedachten laten
gaan over een behandelingsmethode, die een
adhesie te werkstelt tussen het peritoneum
en de lebmaag.

De auteur beschrijft zijn resultaten met
Nelex®1).

De schrijver gaat als volgt te werk: na een in-
traveneuze toediening \\an Rompun wordt de
lebmaag, zonodig door rollen van de koe ge-
reponeerd. In 11 van de 14 gevallen was het
rollen overbodig; volgens Axelsson is dit
de verdienste van Rompun. Ver\\-olgens wordt
ongeveer tien centimeter caudaal van het
processus xyphoideus en vijf centimeter dex-
tromediaal van de mediaallijn de nelexoplos-
sing geïnjiceerd. Het preparaat veroorzaakt
nu een aseptische peritonitis, met als gevolg
een adhesie van de lebmaag met het perito-
neum. De koe wordt nu op zijn linkerzij ge-
legd en men laat haar zo enige minuten lig-
gen.

Van de 14 door de schrijver behandelde
koeien, hadden er acht snel hun oude eetlust
terug, vijf koeien na 4 dagen; 1 koe (negen
maanden drachtig) verwiep haar kalf en
werd meteen geslacht.

E. O. Huisman.

Varken

FYSIOLOGISCHE EN VETERINAIRE ASPECTEN VAN DE VOORTPLANTING BIJ
VARKENS

Willem se, A. H.: Bedrijfsontwikkeling, 7, 29, (1976).

Vanwege de rentabiliteit van de varkens-
houderij is een goede kennis van de noiTnale
voortplantings-fysiologie voor de bedrijfs-
leider van essentieel belang.
Ingegaan wordt op de rol van de beer. Deze
is n.1. in 60 tot 70% der gevallen van be-
drijfssteriliteit de schuldi,ge.
Bij de zeer belangrijke drachtigheidscontrole
wordt de hoop op resultaten van het Deens
ultrasoon-apparaat gevestigd. Dit apparaat
berust op een veranderde terugkaatsing van
geluidsgolven door het aanwezige vruchtwater.
De grootste betrouwbaarheid verkrijgt men
bij onderzoek tussen de ,30e en 50e dag na
dekking, omdat dan in verhouding tot de af-
metingen van het embryo, veel vruchtwater
aanwezig is.

In het artikel wordt nader ingegaan op in-
fectieuze oorzaken van onvruchtbaarheid.
Zonder het gelijktijdig voorkomen van abor-
tus, is er bij onvruchtbaarheid zelden van een
infectieuze oorzaak sprake.
Bij het smedi-virus is o.a. een verhoogd aan-
tal minnmies bij meerdere zeugen waarneem-
baar, evenals bij kleinere worpen.
Bij Leptospirose verwerpen zeugen aan het
einde van de dracht: 90e - 109e dag.
Bij Brucella abortus in het midden van de
dracht, maar voornaamste klacht: niet drach-
tig zijn bij normale cyclus.
Op het zeer belangrijke verschijnsel der ana-
frodisie wordt niet nader ingegaan.
Wel wordt in dit verband gewaarschuwd
voor het gebruik van hormoon-preparaten op
opfok-bedrijven.

J. M. Wijsmuller.

1  Nelex® (Byk-Gulden, Konstanz, Duitsland) is een 36% oplossing van een condensatie-
produkt van kreosulfonztrar en foraialdehyd.

-ocr page 513-

is een nog weinig toegepaste onderzoektech-
niek welke wordt gebruikt voor bestudering
van gedetailleerde slijmvliesstructuren. (Vete-
rinair werd deze techniek waarschijnlijk als
eerste door Mouwen —
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
94, 1607, (1969) — toegepast.
Bovengenoemd Amerikaans onderzoek had
betrekking op 30 gespeende biggen in de ge-
wichtklasse van 9-13 kg welke werden ge-
ïnfecteerd met een suspensie van mucosa en
inhoud van caecum en colon van aan dysen-
terie (Doyle) lijdende dieren. Het inoculum
werd van tevoren door middel van donker-
veldmicroscopie onderzocht op het voorkomen
van spirocheten. (Daar bekend is, dat dc
spirocheet
Treponema hyodysenteriae dysen-
terie veroorzaakt., zou een infectie met cul-
turen van dit agens beter te quantificeren zijn

Veranderingen werden gevonden variërend
vanaf 2-13 dagen post infectionem. De eerste
electronenmicroscopische veranderingen be-
stonden uit een rimpeling van de mucosa
van colon en caecum.

Spirochaeten werden aangetroffen in de cryp-
tes van de Lieberkühnse klieren, waar zij pro-
lifereerden en de mucosa penetreerden. Soms
werden behalve spirocheten ook grote aan-
tallen „vibrio-achtige" micro-organismen aan-
getroffen. Het ontstaan van electronenmicro-
scopische veranderingen was gecorreleerd met
het voorkomen van spirocheten in de faeces
en het ontstaan van klinische symptomen.
Naarmate het klinisch verloop heftiger was
werden meer uitgestrekte mucosalaesies aan-
getroffen, maar niet ernstiger.

/. C. Baars.

PATHOGENESE VAN DYSENTERY (TYPE DOYLE) BIJ HET VARKEN

Kennedy, G. A. and S t r a f u s s, A. C.: Scanning Electron Microscopy of the Lesions of
Swine Dysentery.
Am. J. Vet. Res., 37, 395-401, (1976).
Reflectie electronenmicroscopie (= scanning) geweest; Ref.).

Voedingsmiddelenhygiëne

BACILLUS-SOORTEN IN „BRÜHWÜRSTEN" EN „KOCHWÜRSTEN"

Berkel, H. und H a d 1 o k, R.: Differenzierung und Speziesverteilung von aus Brüh- und
Kochwürsten stammenden Mikroorganismen der Gattung Bacillus.
Fleischwirtschaft, 56 387-
392, (1976).

Voor de differentiatie van species van het
genus
Bacillus stelden de schrijvers aan de
hand van een omvangrijke literatuurstudie
een schema samen, dat door eigen onderzoek
van stammen van verschillende typen werd
getest en uitgebreid. Dit schema werd vervol-
gens toegepast bij de differentiatie van 420
stammen van het genus
Bacillus, die uit 88
monsters „Brühwurst" (Brühwurst, gebrühte
Bratwust, Gelbwurst, p\'leischwurst, Hack-
braten, Curry-Wurst) en 77 monsters „Koch-
wurst" (Preszkopf, Zungenblutwurst, Blut-
wurst, Leberwurst) waren geïsoleerd.
(..Kochwürsten" worden gestopt met voorge-
kookt vlees en „Brühwürsten" met rauw deeg;
beide soorten worsten worden daarna ver-
hit;
Ref.).

De Bacillus-soorXen die het meest frequent
voorkwamen waren in volgorde:
B. subtilis,
B. pumilus, B. licheniformis
en met op enige
afstand
B. cereus. In „Brühwürsten" kwam
B. pumilus het meest voor.
In geringe hoeveelheden werden verx\'olgens

B. megaterium, B. firmus, B. lentus, B. bre-
vis, B. badius, B. pulvifaciens
en B. poly-
myxa
aangetroffen. Opvallend was, dat in
„Kochwürsten" een groter aantal soorten
werd aangetoond dan in „Brühwürsten".
(Aangezien natuurlijke kruiden sterk met
aerobe sporenvormers kunnen zijn besmet,
zouden de tussen de beide worstsoorten ge-
vonden verschillen kunnen zijn \\eroorzaakt
door de gebruikte kruidenmengsels. De schrij-
vers vermelden niet duidelijk of de bij de
worstbereiding toegepaste kruiden begast of
onbegast waren;
Ref.).

Bacteriën van het geruis Bacillus kunnen ener-
zijds een rol spelen bij bederf van voedings-
middelen en anderzijds kunnen ze voor de
menselijke gezondheid schadelijke toxinen
vormen. De schrijvers concluderen uit hun
uitgebreide ervaringen, dat de toegepaste me-
thode voor de routinediagiiostiek kan worden
aanbevolen.

M. P. Smit.

GRONDSLAGEN VAN LEVENSMIDDELENWETGEVINGEN

R e i t h, J. F.: Grondslagen van levensmiddelenwetgevingen. Voeding, 36, 274-297, (1975).

„Is de consument weer het haasje? Doet de In een uitgebreide beschouwing wordt op deze

overheid niets om de explostieve ontwikke- vragen antwoord gegeven,

lingen op de levensmiddelenmarkt in de hand De wetgeving en de controle op levensmidde-

te houden?" len, thans nog op nationaal niveau geregeld.

-ocr page 514-

moeten een internationale vorm krijgen, gelet
op de internationalisering en de schaalver-
groting van de levensmiddelenhandel. Aan
deze wetgeving ligt een zogenaamde raamwet
ten grondslag.

De inhoud van een raamwet op levensmidde-
len omvat:

a. de doelstellingen;

In de meeste landen omvat dit de be-
scherming van de volksgezondheid en de
bevordering van de eerlijkheid in de han-
del.

Hierbij garanderen de criteria en de eisen,
gesteld aan samenstelling en eigenschap-
pen, een minium kwaliteit.
Daarnaast worden de volgende punten
aanbevolen:

A. Het bevorderen van een goed gehalte
aan voedingsstoffen.

B. De zorg dat de consument maximale
hoeveelheden calorieën en nutriënten
voor zijn huishoudgeld kan kopen.

C. Het voorkómen van verlies aan nu-
triënten.

D. Het stellen van maxima aan het ge-
halte aan toxische chemische stoffen.

E. Het voorkómen van ziekteverwekken-
de bacteriën.

b. de aard van de onderwerpen, die regeling
kunnen behoeven en de omvang van het
werkingsgebied;

De onderwerpen levensmiddelen, food
standards, additieven, verontreiniging en
declaratie dienen gedefinieërd te worden.

Het werkingsgebied omvat als randgebied

0.a. verpakkingsmateriaal, vaatwerk, appa-
ratur en inrichting van de bedrijven.

c. de organen naar welke het uitvaardigen
van regelingen gedelegeerd worden.
Deze adviescommissies moeten bestaan uit
vele disciplines. Internationalisering van
de regelingen is moeilijk doch noodzake-
lijk, waarbij baanbrekend werk is ver-
richt door de ISO en de FAO/WHO
Codex Alimentarius Commission.

d. de organen die met de controle en het
nemen van monsters belast zijn;

e. de strafbepalingen;

De mogeijlkheden/beperkingen van de
Warenwet worden bij de genoemde punten
vermeld. Als speciale noot op de Neder-
landse levensmiddelenwetgeving volgen
nog enige doordenkertjes over:

1. De vorm, n.1. vele ondoorzichtige be-
sluiten en het ontbreken van ene speci-
fieke levensmiddelenwet.

2. De inhoud, n.1. teveel details/uitzonde-
ringen en de merkwaardige arbeidsver-
deling die de doorzichtigheid van onze
wetgeving en de efficiënte benutting
van de ambtelijke arbeidsuren zeer

twijfelachtig maken.
Een specifieke levensmiddelenwet is noodzake-
lijk!

(Terecht! Veterinaire Volksgezondheid let op
Uw zaak;
Ref.)

IV. Bruins Jzn.

Ziekten van het Kleine Huisdier

HYPERVITAMINOSE A Bl.j HONDEN

Cho, D. Y. et al.: Hypervitaminosis A in the dog. Vet. Res-, 36, 1597-1604, (1975).

Bij negen Labrador Retriever pups werd het
toxische effect van een overdosering van vit.
A cn een overdosering van vit. ADE bestu-
deerd.

De negen pups die afkomstig waren uit twee
nesten, en bij het begin van de proef 4-6
weken oud waren, werden in vijf groepen
onderverdeeld.

Groep I fungeerde eerst als controle dier cn
ontving na 72 dagen gedurende 7 weken
oraal 300.000 IE vit, A palmitaat pei kg per
dag. Groep II kreeg gedurende 10 weken
1 X per week een i.m. injectie van 100.000
I.E. vit. A palmitaat per kg en daarna oraal
gedurende 88 dagen 300.000 LE. vit. A pal-
mitaat per kg per dag. Groep III ontving
wekelijks gedurende 14 weken een i.m. in-
jectie van 200.000 I.E. vit. A. palmitaat per
kg, terwijl groep IV in hetzelfde tijd.sverloop
wekelijks een i.m. injectie van vit. ADE ont-
ving (100,000 LE, vit, A palmitaat/kg.

15,000 LE, vit. Da/kg en 10 LE. vit. E/kg).
Groep V tenslotte kreeg de dubbele dosis
van groep IV.

De optredende klinische symptomen bij alle
honden waren gewichtsverlies, lusteloosheid,
vennagermg, ruw baarkleed, pijnlijke ge-
wrichten en vertraagde groei; de honden uit
groepen II en V vertoonden tevens bloederige
diarree en braken. De haemogrammen lieten
geen significante afwijkingen zien. Röntgeno-
logisch werd bij alle honden in het skelet
aan het eind van de proef een verminderde
lengte van de pijpbeenderen gevonden (ra-
dius en ulna het meest uitgesproken), daar-
naast een verminderde diameter en dunnere
cortices van de pijpbeenderen, een duidelijke
vernauwing van de epifysairschijven, een
verbreding van de metafysaire gebieden en
geringe periostale reacties.

Histopathologisch waren er degeneratieve
veranderingen in de kraakbeencellen van de

-ocr page 515-

epifysairschijven, en in veel mindere mate
ook in die van het gewrichtskraakbeen, waar-
door tengevolge van een geremde en onregel-
matige proliferatie van de kraakbeencellen de
epifysairschijven sterk versmald of bijna ge-
sloten waren. De Osteoblasten activiteit was
verminderd. In het been en in het periost
waren bloedingen zonder dat er vaatlesies
gezien werden. De cortices waren osteoporo-
tisch.

De veranderingen in het skelet bij de honden
GLOMERULONEFRITIS BIJ DE HOND

R O w s e, B. T. and Lewis, R. J.: Canine glomerulonephritis: prevalence in dogs, submitted
at random for euthanacis.
Canad. J. Comp. Med-, 39, 365-370, (1975).

uit de groepen welke vit. ADE ontvingen
waren veel minder uitgesproken dan die
welke alleen vit. A kregen. De schrijvers stel-
den een antagonistische werking van vit. A
t.o.v. vit. D hiervoor verantwoordelijk.
Er werd geen correlatie gevonden tussen de
vit. A gehaltes in de lever en de toegediende
hoeveelheden vit. A of met de ernst van de
röntgenologische en histopathologische ver-
anderingen.

S. A. Goedegebuure.

Behalve een beschermende rol kan de im-
muun response tegen een antigeen ook een
weefselbeschadigende rol vervullen. Een van

vonden granulaire neerslagen werden geklas-
sificeerd volgens een semikwantitatief sys-
teem.

De honden werden verdeeld in drie leeftijds-
klassen: A, B en C.

de voorbeelden hiervan wordt gevonden in
het vastlopen van antigeen-antilichaam com-

IgG deposities

diffuse prol. G.N.

membr. G.N.

A.

jonger dan 1 jaar

0/31

0/31

B.

volwassen

6/20

5/19

1

C.

oude honden

10/20

7/15

2

plexen in de vaatwand. Met behulp van
complement treden vervolgens alteratie en
ontsteking op. Dit verschijnsel kan in elk
orgaan optreden, maar de capillairen van de
glomeridus vormen een voorkeursplaats
(daar wordt het bloed gefilterd;
Ref.). Bij
de mens is een immuuncomplexnefritis een
van de meest voorkomende nieraandoenin-
gen, maar bij de hond is het lange tijd niet
onderkend als een belangrijke oorzaak van
nierlijden. Recentelijk echter hebben een
aantal publicaties gewezen op het belang van
de glomerulonefritis met immunologische pa-
thogenese bij deze diersoort. Het hier be-
schreven histologisch en immunofluorescentie
onderzoek bij 71 at random gevangen straat-
honden onderstreept dit. De bij het histolo-
gisch onderzoek gevonden glomeruluslaesies
werden geclassificeerd volgens Murray en
Wright
(Lab. Invest, 30, 213, (1974)) in:

a) proliferatieve glomerulonefritis - diffuus
of segmentaal.

b) membraneuze glomerulopathie.

Met immunofluorescentie werd vooral geke-
ken naar depositie van IgG. De hierbij ge-

Voor euthanasie werden van de dieren bloed
en blaasurine verzameld door resp. ureum- en
eiwitbepalingen. Er was geen duidelijke
correlatie tussen de bij slechts enkele honden
gevonden afwijkende waarden en de immu-
nofluorescentie resultaten. Bovendien bleek
geen duidelijke correlatie te bestaan in de
groep oude honden tussen de immunofluo-
rescentie en de histopathologie.
Er waren gevallen van glomerulonefritis
zonder immunofluorescentie (3/7) en omge-
keerd (4/10).

De aanwezigheid van de glomerulonefritis
zonder fluorescentie zou kunnen berusten op
chroniciteit waardoor de immuuncomplexen
reeds verdwenen zouden zijn, of op een
andere pathogenese van de ontsteking kun-
nen wijzen.

In ieder geval geven deze resultaten aan dat
een glomerulonefritis meer frequent voor-
komt dan men dacht en dat de pathologische
veranderingen niet altijd samen behoeven te
gaan met een duidelijke khnische nefritis.

E. Gruys.

-ocr page 516-

BOEKBESPREKING

ZIEKTEN BIJ KONIJNEN EN BIJ FOKHAZEN
Prof. Dr. A. D e v o s

(Wetenschappelijke uitgeverij E. Story-Scientia, Gent-Leuven, 1976; 179 pagina\'s, 65 afbeel-
dingen in vierkleurendruk. Prijs Bf>. 680)

De omslag van dit boek vermeldt nadrukke-
lijk het woord vademecum. Om als zodanig
gebruikt te zullen worden, moet het boek als
het ware uitnodigen tot inzage. In deze opzet
is men uitstekend geslaagd.

Op een omvang van 179 bladzijden zijn 65
kleurenfoto\'s opgenomen, het merendeel hier-
van neemt een gehele pagina in beslag. De
begeleidende tekst is kort en strikt systema-
tisch ingedeeld, uitsluitend de hoofdzaken
worden vermeld. Hierdoor is een zeer bruik-
baar en overzichtelijk geheel ontstaan; na een
korte oriëntatie over de indeling vraagt het
opzoeken van gegevens nauwelijks tijd.
De bijna compleet volgehouden opzet, name-
lijk een kleurenfoto bij ieder ziektebeeld, is
echter niet eenvoudig te realiseren.

Sommige ziekten zijn nauwelijks zinvol in een
foto te vangen. Het maken van goede kleuren-
foto\'s van ziekelijk veranderd materiaal is erg
moeilijk; bovendien gaat bij reproductie een
deel van de kwaliteit verloren. In een boek
als dit, waarin kleurenfoto\'s een zo belang-
rijke rol spelen, vallen deze nadelen echter
extra op. De kwaliteit der afbeeldingen va-
rieert van goed tot zeer matig; desondanks
leveren de mees ten toch wel voldoende infor-
matie. Doordat de foto\'s kennelijk afkomstig
zijn uit het eigen materiaal van de schrijver,
is er een opvallende eenheid en een weder-
zijdse aanvulling van tekst en beeld ontstaan.
De indehng is praktisch. Per orgaansysteem
zijn infectieuze en andere afwijkingen na en
door elkaar gerangschikt, waardoor het op-
zoeken van informatie over ziektebeelden een-

voudig is. Het is jammer dat deze indeling
niet helemaal consequent is volgehouden.
Het is duidelijk dat bij een beperkte omvang
en het uitsluitend vermelden van hoofdzaken
allerlei facetten achterwege moeten blijven.
Zo zoekt men tevergeefs naar de ziekte van
Tyzzer, een ziekte die vooral in grotere fok-
kerijen van belang is. Bij de verlammingen
wordt trauma als belangrijke oorzaak van
wer\\-elfracturen niet genoemd.
In het hoofdstuk algemene ziekten wordt
Spirochaetose wel bij de inhoud genoemd, in
de tekst ontbreekt deze ziekte. Bij de voort-
plantings en vruchtbaarheidsstoornissen is
Spirochaetose wel behandeld.
Per ziektebeeld zijn een behandeling en de
gevolgen voor de vleeskeuring opgenomen.
Het valt op dat de aangegeven therapieën
zeer „up to date" zijn. In Nederland bestaan
geen wettelijke regels met betrekking tot de
keuring van slachtkonijnen. Dat dit boekje
wel aanwijzingen in deze bevat, komt zeker
tegemoet aan veelvuldig gestelde vragen.
Ondanks schoonheidsfoutjes levert dit boek
veel praktisch bruikbare informatie op een
aantrekkelijke en handzame wijze. Voor ge-
interesseerden in afwijkingen bij konijnen en
ook voor praktici die met zieke konijnen te
maken krijgen kan dit boek aanbevolen wor-
den. Opzet en uitvoering zijn zodanig dat
men na iets opgezocht te hebben haast van-
zelf blijft bladeren, waardoor spelenderwijs
veel informatie verkregen wordt.
Het boek is aan de dure kant, maar is zijn
prijs wel waard.

ƒ. W. M. A. Mullink.

-ocr page 517-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Ir. J. Wind

op 24 juli 1976 overleed te Bennekom op bijna 82-jarige
leeftijd Ir. J. Wind, oud-lector in de Landhuishoudkunde
aan de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversi-
teit te Utrecht.

Jan Wind werd op 17 augustus 1894 te Haren (Gr.) ge-
boren. Na zijn studie in Wageningen werd hij in 1920, op
26-jarige leeftijd, benoemd tot buitengewoon lector in de
Landhuishoudkunde aan de Veeartsenijkundige Hogeschool
te Utrecht. Deze junctie heeft hij tot in 1964, toen hij 70
jaar werd, uitgeoefend. Gedurende 44 jaren heeft Ir. Wind,
onder zeer uiteenlopende tijdsomstandigheden, vele gene-
raties veterinaire studenten de economische verschijnselen
onderwezen zoals die zich voordeden in de Nederlandse land-
bouw en met name in de veehouderij. Een voorbeeld van
de wijze waarop hij het vak inhoud gaf is o.a. te vinden in
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 73, pag. 861-868,
(1948). In het artikel „de ontwikkeling van de Nederlandse
landbouw" schetst hij in brede lijnen de economische ont-
wikkelingen van 1910 tot 1947, en geeft hij mede op grond
hiervan aan welke richting de Nederlandse landbouw in de belangrijke na-oorlogse periode
zou moeten inslaan. Kenmerkend voor Ir. Wind was zijn sterk ontwikkeld gevoel voor stijl,
zijn nauwgezetheid en zijn milde, doch geenszins kritiekloze, benadering van situaties en per-
sonen.

In zijn loopbaan heeft de heer Wind, naast het buitengewoon-lectoraat aan de Faculteit, een
aantal functies uitgeoefend. Zo was hij achtereenvolgens rentmeester, directeur van de Chris-
telijke Landbouwwinterschool te Hardenberg, rijkslandbouwconsulent, waarnemend directeur
van het Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek (C.I.L.O.) en later directeur
van het Instituut voor Biologisch en Scheikundig Onderzoek van Landbouwgewassen (I.B.S.),
beide te Wageningen.

Als secretaris had Ir. Wind een belangrijk aandeel in de werkzaamheden van de in 1927 in-
gestelde Staatscommissie Ebels voor de kleine boerenbedrijven. Deze commissie bracht in 1933
uitvoerig verslag uit over de haar opgedragen vraag: „of en, zoo ja, in hoeverre en door welke
oorzaken in den land- en tuinbouw ene wanverhouding bestaat tusschen de bodemprijzen en
productiekosten eenerzijds en de opbrengst der producten anderzijds". In 1936 werd Ir. Wind
benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau en in 1956, bij bevordering, tot officier in
de orde van Oranje-N assau.

Na zijn pensionering heeft Ir. Wind samen met zijn vrouw nog van een gelukkige levensavond
mogen genieten in een wisselende doch dooreen genomen betrekkelijk goede gezondheid, tot
zijn aardse leven voltooid was.

J. A. REN KEMA.

-ocr page 518-

MEDEDtELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Veterinaire problemen bij het gebruik van mesl
en slib op landbouwgronden

In het Tijdschrift voor Diergeneeskun-
de,
deel 100, afl. 16, 1975 werd op pag.
906 aandacht besteed aan de gevaren bij
het gebruik \\\'an mest en slib op land-
bouwgronden. Dit naar aanleiding van
een rapport, uitgebracht door een werk-
groep van deskundigen, die de Veeartse-
nijkundige Dienst in overleg met de
Coördinatie Commissie Megista (mest,
gier en stank) T.N.O. had ingesteld.
De werkgroep bestond uit de heren Drs.
A. G. de Moor, veterinair Inspecteur
van de Volksgezondheid en Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d.
als voorzitter en Dr. J. P. \\V. M. A k-
kermans van het C.D.I. afdeling
Rotterdam, Drs. I. G. \\\\\'. B ij 1 s m a van
de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht, Dr. H. J. O v e r van het C.D.I.
te Lelystad, Drs. C. J. Vermeulen,
Inspecteur van de V.D. en veterinair
Inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d.
en Ir. J. H. Voorburg \\ an dc Rijks
Agrarische Af\\aKvater Dienst tc Arn-
hem als leden.

De werkgroep had als opdracht, een
onderzoek in te stellen naar de gevaren
die zouden kunnen ontstaan door in
mest en slib mogelijk aanwezige ziekte-
kiemen en door besmetting hiemiee van
de veestapel en daardoor \\an de mens.
De conclusies van de werkgroep werden
in genoemde publikatie opgesomd.
Inmiddels is door de activiteit \\-an de
z.g. mestbanken de af\\oer \\an orga-
nische mest naar gebieden met een tekort
daaraan nog aanzienlijk toegenomen. De
belangstelling voor deze mest in akker-
bouwgebieden zal naar verwachting nog
sterker toenemen, wanneer de organische
stof beter op waarde wordt geschat.
Nederland is het enige land waar de in-
stellinsf en organisatie van mestbanken
\\an staatswege worden gesubsidieerd.
Het is dan ook van belang op dit terrein
waakzaam te blijven. Daarom volgt hier
een overzicht \\an de onderzoekingen,
op grond waarvan de werkgroep tot de
reeds genoemde conclusies is gekomen.

Bacteriële besmettingen

In mest en gier kunnen Enterobacteria-
ccaß-getallen worden gevonden in de
orde van grootte van 105 ä lO*"\'.
Salmo-
nella-kiemen
worden zeer veelvuldig
aangetroffen. Bij uitrijden van de mest
o]) bouwland, voorafgaand aan de groei
van de gewassen, is er nauwelijks direct
contact tussen de mest en het gewas.
Bovendien is er een ruim tijdsverloop
tussen bemesting en tijdstip van oogsten.
Tenslotte ondergaan de produkten in de
]3raktijk altijd een of meer bewerkingen,
zodat voor een besmetting langs deze
weg niet behoeft te worden gevreesd.
De situatie is wat dit betreft ongunstiger
bij de besmetting van grasland en
voedergewassen. Met name bij gras
\\vordt dc mest
ojj het gewas verspreid.
Het tijdsverloop tussen bemesting en
oogsten is gewoonlijk korter.

Gebleken is dat op weidegronden, waar-
op mest is gebracht, gedurende lange tijd
nog ziekteverwekkende micro-organis-
men kunnen voorkomen.
Er is echter geen reden de zaak te over-
trekken.

-ocr page 519-

Er wordt in de praktijk naar gestreefd
geen mest uit te rijden op percelen, die
binnen afzienbare tijd zullen worden be-
weid. Dit vindt z\'n oorzaak in het feit
dat gras, dat kort tevoren met stalmest
is bemest, minder graag wordt opgeno-
men.

Het is bekend, dat op weilanden, die be-
stemd zijn voor de hooiwinning en voor
de silagebereiding zeer grote hoeveel-
heden stalmest worden gebracht.
In de winningsprodukten hooi, kuilvoer
en silage treedt echter een zeer sterke re-
ductie op van micro-organismen, waar-
onder de facultatief ziektevemekkende.
Gras en de produkten gemaakt van gras
spelen in de totale besmettingsketen van
micro-organismen van dier naar dier en
van dier naar mens slechts een onder-
schikte rol.

Ten aanzien van de kans op overdracht
van ziektekiemen kan de volgende rang-
orde met afnemend risico worden opge-
steld :

a. rechtstreeks contact van dier met
dier of mens met dier;

b. produkten van dierlijke oorsprong
die worden geconsumeerd;

c. vectoren als insekten; kleine knaag-
dieren en transportmiddelen;

d. overdracht via mest, gier en rioolslib
Hierbij spelen verder een rol:

— de mate van contact;

—■ de tijd, verlopen tussen bemesting en
contact;

— de klimatologische omstandigheden.

Uit het voorgaande kan de conclusie
worden getrokken dat de kans op over-
dracht van pathogene micro-organismen
via mest en gier zeer klein is en tegen-
over de andere bronnen van infectie wel
kan worden verwaarloosd. De kans van
besmetting op dieren is via produkten
van grasland in principe groter dan van
bouwland.

Hier staat tegenover dat bedrijven met
grasland gewoonlijk geen organische
mest van andere bedrijven op het gras-
land gebruiken. Het gevaar voor het
langs deze weg verspreiden van ziekten
van het ene bedrijf naar het andere is
dus beperkt.

Dit geldt niet voor het gebruik van zui-
veringsslib op grasland.
Kampelmacher en Van Noor-
Ie Jansen (1) vonden dat door het
bespuiten van weiland met uitgegist slib
van een rioolzuiveringsinstallatie een
aanzienlijke contaminatie van het gras
en de grond met ziekteverwekkende kie-
men kan ontstaan. Deze bleven weken
tot maanden op het gras en in de aarde
leven en werden regelmatig door het gra-
zende vee opgenomen. Het aantal kli-
nisch gezonde
Salmonella-dra.geTS nam
hierdoor toe. In de regel gaf dit geen aan-
leiding tot het ontstaan van ziektever-
schijnselen. Het verdient evenwel aanbe-
veling zuiveringsslib alleen te gebruiken
in de landbouw indien het tevoren gede-
contamineerd is.

In principe is dit ook mogelijk met mest
en gier. Een behandeling volgens het zo-
genaamde Licom-systeem brengt de mest
op een temperatuur van 40°C en hoger.
Hierdoor wordt het aantal kiemen in
sterke mate gereduceerd.
Het nut van deze behandeling voor het
verminderen van de bacteriële infectie-
druk wordt om hiervóór genoemde rede-
nen betwijfeld.

Opgemerkt moet worden dat wanneer
kadavers in de mest worden gegooid of
bloed van zieke dieren hierin terecht
komt, het aantal mogelijke ziekteverwek-
kende micro-organismen zeer sterk kan
worden verhoogd.

Virus-infecties

Ten aanzien van virus-infecties moet
worden opgemerkt dat de besmetting via
mest, gier en rioolslib te verwaarlozen is.
Bovendien worden bij uitbreken van zeer
ernstige virusinfecties zoals mond- en
klauwzeer en varkenspest door de Vee-
artsenijkundige Dienst maatregelen ge-
troffen, die een verdere verspreiding ook
via mest en gier tegengaan.

Parasitaire infecties

Overdracht van worm-infecties bij een
directe cyclus gebeurt meestal via de
faeces. Door de opname van met infec-
tieuze larven besmet voer infecteert het
vee zich, terwijl enkele soorten direct de
huid penetreren.

-ocr page 520-

Bij de moderne huisvesting, waarbij de
dieren op roostervloeren worden gehou-
den, is infectie met lar\\\'ale stadia van pa-
rasieten minder dan bij de conventionele
wijze van houden. De kans op parasitaire
problemen ten gevolge van het uitrijden
van mest van dergelijke bedrijven op
grasland is daarom geringer.

Bij Fasciola hepatica ligt de zaak iden-
tiek. Hoewel de eieren van deze soort
duidelijk resistenter zijn dan die van de
meeste Nematoden-soorten, wordt de
verdere verspreiding van de parasiet be-
perkt door haar indirecte cyclus. De ver-
breiding van de tussen-gastheer bepaalt
in dit geval het potentiële gevaar. Bij een
strikt gesloten stalregime zal het vee aca-
demische infectiekansen hebben, zodat de
ei-uitscheidingsniveaus laag blijven.
Dit geldt eveneens voor
Moniezia-soor-
ten, waarbij de volwassen wormen bij
herkauwers in de darmen voorkomen.
Hierbij bestaan bovendien aanwijzingen
dat infectie door consumptie van hooi
respectievelijk kuilvoer niet optreedt. De
overgang van de conventionele wijze van
houden naar de moderne methoden lijkt
de parasitologische problematiek eerder
te onderdrukken dan te stimuleren.
Het deponeren van rioolslib op grasland
heeft meer risico\'s. In het buitenland is
de mogelijkheid van verdere versleping
van lintworm-soorten onderzocht. Bij
Echinococcus-soorten treden mens, var-
ken en rund als tussen-gastheer en hond
en katachtigen als eind-gastheer op.
In Nederland zijn recent enkele autoch-
tone gevallen bij de mens beschreven
(R.I.V., 1974). De incidentie is zeer
laag. Een onderzoek naar frequentie van
voorkomen bij honden is gewettigd.
Een hoge indicatie bij honden zou, indien
veel faeces in de rioolwaterzuivering te-
recht komen, problemen op kunnen leve-
ren bij het gebruik van rioolslib op gras-
land.

Bij Taenia solium en Taenia saginata
fungeert de mens als eind-gastheer.
De eerste soort is in West-Europa prak-
tisch uitgestorven, waarschijnlijk door
het gecombineerde effect van verande-
ringen in de varkenshouderij (huisves-
ting, jonger slachten) en de strengere
vleeskeuringseisen.

De frequentie van voorkomen van Tae-
nia saginata
lijkt langzaam toe te nemen.
Het groeiende gebruik van rioolslib op
grasland, de overstromingen van weiden
met gecontamineerd oppervlaktewater
(bevloeiing) en het frequent bezoeken
van bepaalde weiden door toeristen zo-
als sportvissers, worden hiervoor verant-
woordelijk geacht.

Uit een groot aantal onderzoeken is ge-
bleken dat lintwormen moeilijk te doden
zijn, zodat ook uitgegist slib niet vrij is
van eieren van deze wormen.
De betekenis van zuiveringsslib in de in-
fectie-keten van
Taenia saginata is ver-
geleken met de betekenis van andere in-
fectie-bronnen (vectoren van eieren zo-
als kapmeeuwen en vliegen) moeilijk te
taxeren.

Hierover zullen verdere epizoötiologische
studies moeten worden verricht.

T.ITERATUUR
1. Kampelmacher, E. H. en Noorle
Jansen, L. M. van: Bacteriële konta-
minatie van weilanden door besmetting
met uitgegist slib. HaO,
(7), 418, (1974).

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 18 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
30 september 1976, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.
Atrofische rhinitis

Totaal 10 gevallen in 8 gemeenten.
Friesland 1 geval

Gelderland 1 geval

Noord-Brabant 7 gevallen in 5 gemeenten
Limburg 1 geval

Schurft

1 geval in Friesland
Rotkreupel

Totaal 8 gevallen in 7 gemeenten.
Groningen 2 gevallen in 1 gemeente

Friesland 2 gevallen

Drenthe 1 geval

Gelderland 2 gevallen

Zuid-Holland 1 geval

Miltvuur

1 geval in Noord-Brabant
Varkenspest

2 gevallen in 1 gemeente in Gelderland.

-ocr page 521-

MOND- EN KLAUWZEER IN TURKIJE AFRIKAANSE VARKENSPEST IN POR-
Uit Ankara wordt gemeld, dat in augustus TUGAL

1976 mond- en klauwzeer van het type Oi is In augustus werden in Portugal 158 bedrijven
voorgekomen op 93 bedrijven in Anatolië. in 10 districten aangetast door Afrikaanse
Runderen en schapen werden door de ziekte varkenspest. Van de 2156 varkens, die op
aangetast. deze bedrijven aanwezig waren, stierven er

504 aan de ziekte en 1652 dieren werden af-
gemaakt.

DOORLOPENDE AGENDA

November,

1— 5, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

4— 6, 22. Jahrestagung der deutschsprachigen Gruppe der WSAVA. (pag. 1112)

9, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering in Hotel „De Spreng",
Ermelo, aanvang 20.30 uur.

11, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Vergadering. Jaarbeurs-congrescentrum,
Utrecht.

8—12, Groep Praktici Grote Huisdieren K.N.M •V.D. Post Academiaal Onderwijs cursus
1976.

13—18, Egyptian Veterinary Congress, (pag. 987)

23, Groep D.I.B. en Groep Pluimveewtenschappen K.N.M.v.D. „Eiwitmiddag". Plaats
wordt nog nader vastgesteld.

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

25, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag. 1164)

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738 en 1043)

7, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

14, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 20.30 uur. Hotel „De Zalm",
Gouda.

16, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, Hotel Hoog-Brabant, Utrecht.

16, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V., Bilthoven.

13—18, 13. Egyptian Veterinary Congress, Cairo. (pag. 987

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977

Januari,

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V., Bilthoven.

25, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

Februari,

15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering.

17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.),
(pag. 986)

-ocr page 522-

April,

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)
19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

Mei,

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.

Juli,

11—15^ 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology, (pag. 673)

13_16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia

Maart,

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

(U.S.A.). (pag. 1232)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

1978,
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchvvirtschaftlicher Kongress, Paris, (pag.

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

CONGRESSEN

1977 WVPA CONGRESS
Atlanta, Georgia, July 13-16, 1977

The 1977 Congress of the World Veterinary
Poultry Association is to be sponsored by the
American Association of Avian Pathologists.
It will immediately follow the Avian Medi-
cine Section of the 114th Meeting of the
American Veterinary Medical Association
(July 11-13) using the same facilities. Re-
gistrants of the WVP.\\ Congress are invited
to attend both meetings.

Papers for the WVP.^ Congress are invited
for the following subjects: current research
on infectious avian disease agents, new me-
thods for control and/or eradication of avian
diseases, non-infectious conditions, new dia-
gnostic aids, and nutrition and management
affecting poultry health.

Simultaneous translation into the official lan-
guages of the Congress (English, German,
French, Spanish) is planned for the WVPA
sessions, and abstracts in these languages will
be distributed.

Titles of proposed papers, together with a
brief description (in English) of the presen-
tation should be submitted to Dr. D. P.
Anderson, Dean, College of Veterinary
Medicine, University of Georgia, Athens, GA
30602 USA.

The deadline for submission is November 15,

1976.

The final program, plus details regarding
housing reservation, registration, and other
information, will be available after January 1,
1977 and can be obtained by corresponding
with Dr. B. W. C a 1 n e k. Dept. of Avian
and Aquatic Animal Medicine, N.Y.S. Col-
lege of Veterinary Medicine, Cornell Uni-
versity, Ithaca, NY 14853 USA.

-ocr page 523-

Groep Geneeskunde van het Rund

Oprichtingsvergadering van de groep
„Rund"

Onder grote belangstelüng vond op
woensdag 22 september j.l. de geboorte
plaats van een nieuwe groep binnen de
K.N.M.\\-.r3. nl. de groep „Geneeskunde
van het Rund". De oprichtingsvergade-
ring had weliswaar als thema
„Virus-
injecties van de ademhalingsorganen",
doch dit vertraagde het geboorteproces
geen.szins. De voorzitter van de initiatief-
nemer, de Groep Practici Grote Huis-
dieren, heette de aanwezigen welkom en
beschreef de prodromale gebeurtenissen.

Collega Holzhauer kreeg daarna
het woord en begaf zich in de proble-
matiek van de ademhalingsinfecties bij
het jonge rund. Door een goede indeling
in leeftijdsgroepen en bedrijfsomstandig-
heden was hij in staat differentieel dia-
gnostische schema\'s te geven, die de
prakticus van nut kunnen zijn bij de be-
oordeling van de diverse voirnen waarin
ademhalingsinfecties zich kunnen voor-
doen. Met behulp van dia\'s werden een
aantal ziektebeelden toegelicht. Collega
Straub uit Tübingen, die werkzaam
is op het Virusforschungsinstitut, gaf een
overzicht van de profylactische moge-
lijkheden bij de bestrijding van virus-
infecties van de voorste luchtwegen. Hij
wees er op dat de keuze van het te ge-
bruiken vaccin of de combinaties van
vaccins afhangt van de bedrijfsomstan-
digheden en het soort dieren dat be-
schermd moet worden. Tevens wees hij
op de mogelijkheid bij verschillende
virusinfecties gebruik te maken van een
aangepast \\irusvaccin dat een sterke
interferonproduktie veroorzaakt en op
deze manier bescherming biedt tegen,
voor interferon gevoelige, virusinfecties.

IDaar de beide inleiders vrij veel tijd was
toegestaan, werd de discusie over de in-
leidingen en over het oprichtingsvoorstel
onder invloed van extra oxytocine afge-
werkt. De discussie over de inleidingen
leverde nog enkele interesante gegevens
op. Het oprichtingsvoorstel werd daarna
aanvaard. De voorbereidingscommissie
zal haar werk voortzetten en in januari
a.s. een volgende vergadering bijeen-
roepen. Op deze vergadering zal het con-
cept huishoudelijk reglement ter goed-
keuring aan de ledenvergadering wor-
den voorgelegd. Tijdens de vergadering
meldden 110 leden zich aan als lid van
de groep. Degenen die dit voorbeeld
willen volgen kunnen zich opgeven op
het bureau van de K.N.M.v.D. of bij
de secretaris van de voorbereidingscom-
missie: Dr. H. J. B r c u k i n k. Sparren-
laan 40 c. Doom.

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

„Reflexie"

Alle nieuwe leden van de Groep ontvangen het boekje „Reflexie", geschreven door
Dr. M, A. J. V e r w e r.

Indien u nog niet in het bezit bent van dit boekje, kunt u dit bij het secretariaat
van de Maatschappij bestellen (t.a.v. Corry Spithoven, tel. (030) 51 01 11).

-ocr page 524-

Veterlnair Advies Centrum Ontwikkelingssamenwerking (V.A.C.O.)

Experimental animal veterinarian animals, and an understanding of research

Uit Science, (16 juli, p. 258) wordt het vol- immunology and pathology,

gende bericht ontleend: Some knowledge of tropical diseases of live-

„Applications are invited from individuals stock is desired. Initial appointment for 2

with training and experience in the operations years renewable. Salary negotiable. Generous

of an institutional laboratory animal facility. retirement and other benefits. Send curricu-

Qualifications should include a veterinary de- lum vitae to: the Director Int. Lab. for Re-

gree, demonstrated experience in the main- search on Animal Diseases (ILRAD), P.O.
tenance, breeding, and diseases of laboratory Box .30709, Nairobi, Kenya."

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Grevelink, Mej. A. W.: 1976; Leiden, J. Romansstraat 9.
Hulshof, A. J. J.; 1976; Den Dolder, Dolderseweg 272.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Koert, Mej. A. H. M.; 1975; Stad aan \'t Haringvliet, Oudelandsedijk 12.
Schrör, J. G. W.; 1976, Heythuysen, Dr. Poelslaan 9.
Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

G. H. H. Bergs, Prof. Lorentzlaan 102, Soesterberg.
E. Bethlehem, Johan de Kruyfstraat 27, Bunnik.
G. E. M. Bistervels, Krijtstraat 11, Utrecht.
J. A. M. ten Dam, W. A. Vultostraat 80, Utrecht.
P. J. G. Dirven, Singel 21, Odijk.

W. G. M. van den Heuvel, Minister Talmastraat 75, Utrecht.
Mej. M. Homan, Springweg 10 bis, Utrecht.
P. B. van der Logt, Henrica van Erpweg 25, De Bilt.
J. Sinnema, Thinstraat 10, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

*Aa, H. J.; 1975; Epse (post Gorssel), Het Wilgert 1; tel. (05759) 30 52 (privé), (05700)
1 39 19, (05759) 20 03 (prakt.); p., H-D. (188)

Bool, P. H.; 1953; Rhoon; tel. (01890) 60 52 (privé), (03200) 2 23 08 t. 5 (bur.). (196)
Ebbens, H. O.; 1974; Scherpenzeel, Grebbelaan 15; tel. (03497) 33 51; p., ass. bij H. Reitsma.

(208)

Eist, H. A. M. van; 1975; Boxmeer; tel. (08855) 36 74 (privé), (04120) 2 22 25 (prakt.);

p., ass. bij B. M. Bogaerts, Ph. G. M. Kraanen, H. Moser en T. de Ruijter. (208)

Es, 1. van; 1961; Twello; tel. (05712) 14 88 (privé), 11 35 (prakt.). (209)

Feenstra, T.; 1975: Nes (Ameland), Duinweg 13; tel. (05191) 21 58; p. (210)

Feyter A. J. de; 1972: \'s-Gravenhage; tel. (070) 83 1 1 75 (privé), 83 52 05 (prakt.); p.

(210)

Gastel, Th. J. A. M. van; 1973; Loon op Zand; p., geass. met N. M. van Huiten. (212)
»Grevelink, Mej. A. W.; 1976; Leiden; tel. (071) 76 56 20 (privé), (070) 32 24 87 (prakt);

p., ass. bij Mevr. J. H. G. Brooymans-Schallenberg. C\'ilS)

Haalstra, R. T.; 1956; Garambei-Castro-PR (84160-Brasil), C.C.L.P., G.P. 1253; d.

(216/285)

Helder, Th.; 1975; Amsterdam: tel. (020) 99 00 75 (privé), (030) 71 55 44 t. 372 (bur.);

wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Pathologie). (219)

*Hulshof, A. J. J.; 1976; Den Dolder; tel. (030) 78 40 27 (privé), 78 38 10 (prakt,); p., ass.

bij E. Offereins, (224)

Huiten, N, M, van; 1962; Kaatsheuvel; p,, geass, met Th, J, .A. M. van Gastel. (224)

♦Kalsbeek Dr, H, C,; 1961; U-1969; De Bilt, Kapelweg 2A1; tel. (030) 53 11 II (bur.).

(229)

Koert, Mej. H. M.; 1975; Stad aan \'t Haringvliet, Oudelandsedijk 12; tel. (01871) 210;
n ass bii R. H. G. -Aalfs, G. Buesink, .A. W. Kramer en K. Schuiling (toevoegen als lid)

(232)

-ocr page 525-

Köllen, Mej. C. H.; 197.3; Zeist, Laan van Vollenhove 928; tel. (03404) 1 61 62.

*Kroon, P. S.; 1976; Ommen; tel. (05291) 24 01.

Meesters, J. P. M.; 1952; Roosendaal, Hoge Langendijk 1.

•Moek, H. R.; 1976; Zuidwclde, Zuideresweg 6; tel. (05287) 17 89; wnd. d.

»Naher, J. A. H. C.; 1970; Amerongen, Kersweg 5; tel. (03434) 38 91.

Schrör, J. G. W.; 1976; Heythuysen, Dr. Poelslaan 9; tel. (04749) 18 98 (privé),

(bur.); d. kalkoenenfarm H. Coolen B.V. (toevoegen als lid)
*Verbocht, J. M.; 1975; Roosendaal, Visdonkseweg 28.

*Verhaegh, A. M.; 1976; Maarheeze, Salamanderstraat 9; tel. (04958) 15 10; p., ass.
Hengeveld.

*Versol, R. T.; 1976; Utrecht, A. Thaarlaan 5; tel. (030) 71 34 59.
Vreugdenhil, Mej. E. L.; 1975; Wateringen, Plein 60.

Wit, F. de; 1974; Winterswijk, B. Stegemanstraat 42; p., ass. bij J. H. van Dunnewold
A. H. de Waal.

Overleden:

*J. J. H. Baets te Weert op 30 september 1976.
Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

F. W. de Pijper te Zeist per 1 juni 1976.
Benoemd als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

A. Wagner te Dirksland (Goeree-Overflakkee) per 1 september 1976.
Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:

G. W. J. Wouters te Alkmaar per 1 november 1976.

Jubilea:

C. J. Dekker te Valburg
I. C. Klok te Oostkapelle

H. A. van Riessen te Lunteren
M. H. C. C. Meens te Meyel
J. K. Deisz te Harmeien

(232)
(235)
(243)
(245)
(247)
17 51
(261)
(272)
bij K.

(272)

(273)
(275)
en C.
(281)

(aanwezig) 25 jaar op
(aanwezig( 25 jaar op

9 november 1976
9 november 1976
(afwezig) 25 jaar op 9 november 1976
(afwezig) 25 jaar op 14 november 1976
(afwezig) 25 jaar op 24 november 1976

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 101,
Wt3, (1976) is in het artikel „Brachygnathia
superior als klinisch kenmerk van atrofische
rhinitis bij de big op een leeftijd van ± 8
weken" op pag.. 1013 onder punt 8 c een
gedeelte van de tekst weggevallen.

De tekst op blz. 1013 onder punt 8 c had als
volgt
weergegeven dienen te worden:
c. Aan de dorsale conchae werden de aan-
doeningen atrofie en hypertrofie van het
botweefsel onderscheiden. Voor atrofie
werden vier gradaties toegekend: van O

RECTIFICATIES

(normaal, zie foto 1) tot en met 3 (ern-
stig aangetast, zie foto 5).
Ook voor hypertrofie werden vier grada-
ties onderscheiden: van O (normaal, zie
foto 1) tot en met 3 (ernstige hyper-
trofie, zie foto 7).

In de Quarterly English Issue van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van 15 juli 1976
is op pag. 776 (66) in tabel 2 een onjuistheid
geslopen.

Onderstaand wordt tabel 2 op correcte wijze
weergegeven:

Table 2. Summary of effects of C. parvum and BCG on the resistance to Listeria monocyto-
genes in congenitally athymic (nujnu) mice and their heterozygous thymus-bearing ( jnu)

littermates.

Status

Pretreatment

Effect

jnu

CP\')

stimulation

nujnu

CP

stimulation

jnu

BCG2)

stimulation

nujnu

BCG

none

1) CP i.V. at day —3 (1.4 mg).

2) BCG i.V. at day —21 (0.35 x 10« culturable particles).

-ocr page 526-

Sansalid

diuredosan

breedspectrum
anthelminticum voor
honden en katten.

Zeer snelle werking
tegen ascarlden,
ankylostomen,
trichurenen

cestoden. Kan ook aan
drachtige dieren
zonder bezwaar worden

toegediend.

Handelsvorm:
i Sstrips è 10 kruis-
i tabletten ä 200 mg.

^ISÏL

•VMt

nOvi^o

bv

vemedia

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

^^^^ drentestraat 11 amsterdam —\'
tel. 44 0340 fta^^\'i

-ocr page 527-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

INVLOED VAN VERWARMING OP DE OVERLEVING VAN
VARKENSPESTVIRUS BIJ DE BEREIDING VAN GEPASTEU-
RISEERDE HAM IN BLIK

hffect of Heating on the Survival of Swine Fever J\'irus in Pasteurised Canned
Ham from Experimentally Infected Animals

C. TERPSTRA») en B. KROL**)
Samenvatting

Experimenteel besmette slachtvarkens werden tijdens de viraemie geslacht.
De hammen werden vervolgens overeenkomstig het bij de industrie gebruikte procédé be-
werkt en verpakt in blikken met een gemiddeld gewicht van 5,6 kg.

De blikken werden vervolgens verhit, waarbij de kerntemperaturen maximum waarden be-
reikten van 62,5 tot 68,5° C. Binnen 24 uur na verwarming werd de kern van de ham ge-
homogeniseerd en werden een of twee biggen ingespoten met 40-80 ml van een 25% sus-
pensie.

In één \\an de hammen waarbij een maximum kerntemperatuur van 62,5° C was gemeten
wed virus aangetoond. In vier hammen die tot 65,5° C en twee hammen die respectievelijk
tot maximaal 66,0° C en 68,5° C werden verhit kon geen virus worden aangetoond. Een kern-
temperatuur van 65° C gedurende .30 minuten was voldoende om het virus in de ham volledig
te elimineren.

De bewerking van de ham en dc naar verhouding langdurige voor\\erwarming worden als
gunstige omstandigheden beschouwd voor de inactivering van het virus. Aangezien de hammen
afkomstig waren van ernstig zieke dieren met een hoge viraemie op het moment van slachten
en zonder een bewaarperiode bij gevoelige varkens werden ingespoten, mag worden aange-
nomen dat de gebruikelijke verhitting op circa 67° C of hoger voldoende marge biedt om de
mogelijkheid tot insleep van virus met gepasteuriseerde ham te kunnen uitsluiten.
Virus van de virulente stammen .Aid, Kansas en Brescia in heparine bloed werd niet volledig
geïnactiveerd door ver^varming bij 67,2° C gedurende 30 minuten.

Summary

Experimentally infected pigs were slaughtered during viraemia. The hams were prepared
according to the industrial process and packed in tins with an average content of 5.6 kg. The
tins were then heated in the coursc of which temperatures in the centre of the hams reached
maximum values varying between 62.5 and 68.5° C.

Within 24 hours of heating the centre of the ham was homogenised and one of two piglets
were inoculated with 40 to 80 ml of a 25 per cent suspension.

Virus was recovered from one out of two hams prepared at 62.5° C. Virus could not be iso-
lated from four hams processed at a maxinuun of 65.5° C and from two hams which were
heated to a maximum of 66.0° C and 68.5° C respectively. A heart temperature of 65° C
for 30 minutes proved to be sufficient to eliminate all virus in the ham. The preparation of the
ham and the proportionally long preheating period are considered favourable circumstances
for inactivating the virus.

.As the hams were taken from seriously diseased animals with high viraemie litres at the time
of slaughter and were injected into susceptible pigs without storage, it may be taken for
granted that manufacture at the normal temperature of about 67° C or above offers a suffi-
cient margin to exclude the possible entrance of swine fever virus with contaminated ham.
Virus from the virulent strains Aid, Kansas and Brescia in heparinised blood was not com-
pletely inactivated during 30 minutes at 67.2° C.

-ocr page 528-

Inleiding

Varkenspestvirus kan geruime tijd over-
leven in vlees, spek, vleeswaren en in
bij produkten \\-an de vlees (waren) indus-
trie. Reeds in 1917 werd door Birch
(2) aangetoond dat het virus 84 dagen
kon overleven in hammen die zes weken
waren gepekeld en vervolgens tot 10
dagen werden gerookt. Trawinska
(10) spoot hammen van besmette var-
kens in met een 4% NaCI oplossing en
liet ze daarna tot 102 dagen in een
pekelbad rijpen zonder dat het virus
zijn infectiositeit verloor. Volgens M a n-
n i n g e r (4) zou het virus in gezouten,
gepekeld of gerookt vlees zelfs geduren-
de zes maanden kunnen overleven.
S a
V i et al. (8) konden in .spek en
beenmerg van experimenteel besmette
varkens na 70 dagen en in worst en ham
na 90 dagen nog virus aantonen. Hei-
wig en K e a s t (3) toonden aan dat
ongekookte ham in blik na 85 dagen bij
4° C nog infectieus kan zijn als hij aan
gevoelige varkens wordt gevoerd. 0\\\'er-
eenkomstige proeven met verhitte ham-
men verliepen negatief. Verwarming
van virushoudend bloed of serum gedu-
rende een half uur bij temperaturen tus-
sen 60° C en 68° C "bleken daarentegen
niet voldoende om het virus te inacti-
veren (9).

Verspreiding \\ an virus met vlees of pro-
dukten afkomstig van varkens is der-
halve zeer goed mogelijk. In verband
met het belang van de export van ham
in blik naar landen die vrij zijn van
klassieke varkenspest werd een onder-
zoek ingesteld naar dc overlevingskansen
van het \\ irus bij de thans in ons land
toegepaste industriële bereidingswijze.

Materialen en methoden
Viruss tamme n

Voor het onderzoek werd een Europese virus-
stam (Brescia), een Japanse (Aid) en een
Amerikaanse (Kansas) gebruikt. De stammen
zijn alle drie virulent en, voorzover bekend
nimmer in weefselcultuur gepasseerd.

Proefdieren

Biggen van 8-10 weken werden gebruikt
voor het aankweken van de stammen en voor
het onderzoek naar de aanwezigheid van
virus in ham.

De biggen waren afkomstig van het toeleve-
rinesbedriif van het C.D.I., waar nooit var-
kenspest is geconstateerd en waar niet wordt
geënt. De hammen waren afkomstig van on-
geveer zes maanden oude varkens, welke 6-7
dagen voor het slachten intramusculair wer-
den geïnfecteerd met bloed van stam Kansas
of stam Brescia. Alle dieren waren Neder-
landse landvarkens en bezaten geen antilicha-
men tegen varkenspestvirus.

Celcultures

Monolayers van de varkensniercellijn PK 15
werden gekweekt op glasstrips in Leighton-
buizen en in „milk dilution bottles" (Kim-
ble).

Als groeimedium werd Earle gbruikt, ver-
rijkt met 0,5% LAH en 10% kalfsserum en
voorzien van antibiotica. Eenzelfde medium
met 2% foetaal runderserum werd gebruikt
als onderhoudsmedium.

Virustitraties

Leightonstrips met PK 15 monolayers wer-
den geïnfecteerd met tienvoudige verdunnin-
gen van het te onderzoeken materiaal in iso-
tonische phosphaatbuffer (PBS) met 2%
foetaal runderserum. Per verdunning werden
twee strips gebruikt en op iedere strip werd
0,1 ml suspensie gebracht. De bewerking
werd uitgevoerd als beschreven door R e s-
sang en Van Bekkum (6). Na twee
dagen werd het aantal microplaques geteld
met behulp van de fluorescentiemicroscoop.
De titer werd uitgedrukt als de logaritme van
het aantal fluorescerende microplaques
(PFU) per ml.

Onderzoek sera

Sera werden onderzocht op aanwezigheid van
neutraliserende antilichamen tegen varkens-
pest met de plaque reductie test (PRT). De
test werd uitgevoerd zoals beschreven door
Ressang en Van Bekkum (6). Titers
van 1:20 of kleiner werden als negatief be-
schouwd.

Inactivering

Van elke virusstam werd 20 ml viraemisch
varkensbloed in een afgesloten cultuurbuis
(160
X 8 mm) gedurende 30 min. verhit tot
67,2° C.

De virustiters van het bloed bedroegen voor
stam Aid lO*\'-\'\' PFU/ml en voor Kansas en
Brescia respectievelijk 10« » en 10"-2 PFU/ml.
De buizen werden in een waterbad van 72° C

-ocr page 529-

snel opgewarmd tot de gewenste temperatuur
werd bereikt en daarna overgebracht naar
een waterbad dat op de inactiveringstempe-
ratuur werd gehouden. Het temperatuurver-
loop in één van de buizen werd geregistreerd
door een thermokoppel verbonden met een
schrijver. Vervolgens werd de inhoud van de
buis in een mortier verwreven met PBS tot
een 50% suspensie. Met elk van de virusstam-
men werd één varken intramusculair inge-
spoten. Ieder dier ontving 40 ml.

Bereiding en onderzoek van de ham

De bereiding van ham in blik werd overeen-
komstig het thans gebruikelijke industriële
produktieproces uitgevoerd. Na slachting werd
de ham 24 imr gekoeld bij 4° C en daarna
ontdaan van onder\\oet, zwoerd, spek en even-
tueel staart. Een hoeveelheid pekel overeen-
komend met 15% van het gewicht van de
ham werd via de vena femoralis in de ham
gespoten. De spuitpekel bevatte 13,3% ni-
triethoudend zout, 3,3% Curafos, 3,3% glu-
cose, 0,6% Na-glutaminaat en 0,3% Na-
ascorbinaat. Na doorkleuring gedurende 18
luir in de pekelcel bij 6° C werden been, vlie-
zen, pezen en zenuwen verwijderd. De ham
werd vervolgens gedurende 30 min. zonder
vacuum „gekwetst" en daarna overgebracht
in peervormige bussen met een inhoud van
ongeveer 5,6 kg. De inhoud werd gedurende
30 sec. aangedrukt met een hammenpers,
waarna de bussen werden gesloten. Vervol-
gens werden de bussen door onderdompeling
in een waterbad van 72° C gedurende ver-
schillende tijden verhit. De temperatuur in
het hart van de hammen werd geregistreerd
met behulp van een thermokoppel verbonden
met een schrijver. Een dag na de bereiding
werden de blikken geopend en werd ongeveer
180 gram vlees uit de kern van de ham ge-
sneden. Van het uitgesneden vlees werd per

ham ruim 50 gram fijn geknipt en vervolgens
gehomogeniseerd met een Sorvall mixer tot
een 25% suspensie in PBS.
De suspensies werden vervolgens 10 min.
gecentrifugeerd op 1500 rpm.
Met de bovenstaande vloeistof werden per
ham twee biggen intramusculair ingespoten.
Het inoculum van 40 ml werd gelijkelijk ver-
deeld over vier injectieplaatsen.
Van de 25% hamsuspensie werd bovendien
4 ml bovenstaande vloeistof geïnoculeerd op
PK 15 monolayers van twee „milk dilution
bottles".

De inhoud van de flessen werd na vier dagen
bij 37° C twee maal bevroren en ontdooid
en vervolgens in PK 15 monolayers op
Leightonstrips met behulp van immuno-
fluorescentie onderzocht op aanwezigheid van
virus.

Resultaten

Inactivering van virus in bloed

De drie varkens welke werden ingespo-
ten met heparinebloed dat gedurende
30 minuten bij 67,2° C was verhit, ver-
toonden na 2-4 dagen een stijging van
de lichaamstemperatuur tot boven
40° C. De dieren werden negen dagen
na inspuiten in e.xtremis geslacht. De
diagnose varkenspest werd in alle ge-
vallen bevestigd door virusisolatie uit het
bloed en met de directe IFT op cryo-
staatcoupes van de milten.

Virusisolatie uit hammen

Drie varkens werden intranuisculair be-
smet met stam Brescia en één met stam
Kansas. Het verloop van de infectie is
weergegeven in tabel 1.

Tabel 1.

Ziekteverloop bij experimenteel geïnfecteerde slachtvarkens gebruikt voor hambereiding.

Virusstam

Brescia

Brescia

BreSCia

Kansas

Virus strain

Varken nr.

I

II

III

IV

Nr. pig

Inooulum (log PFU)

6.7

5.7

5.7

5.7

Inooulum (log PFtj)

Koortsduur(dgn)

4

5

5

6

Fever (days)

Temp.bij slachten (°C)

40.9

41.7

42.0

40.9

Tempt, at slau^ter (°C)

Titer "bloed tij

Virus titre of blood at

slachten (log PFU/ral)

5.4

4.7

6.0

5.0

slau^ter (log PPU/ml)

Table 1. Course of illness in slaughter pigs used for the preparation of ham.

-ocr page 530-

De ziekte werd gekenmerkt door ano-
rexie, obstipatie en/of diarree, terwijl de
dieren nauwelijks van hun jjlaats kwa-
men. De varkens werden 6 ä 7 dagen
na besmetting geslacht. De dieren wa-
ren op het moment van slachten duide-
lijk ziek en hadden koorts. Bij sectie
werden gemarmerde lymfkliei en waar-
genomen en bloedingen o.m. op epi-
card, endocard, nieren en darmtractus.

Alle dieren bleken viraemisch met titers
variërende van lO-i \' tot lOß o PFU/ml.
In één van de hammen afkomstig van
varken nr. I werd na verwarming door
middel van de dierproef \\irus aange-
toond (tabel 2).

Discussie

De inactivering van varkenspestvirus bij
56°C verloopt niet lineair (1). Een
asvmptotische inactiveiing kon eveneens
worden xastgcsteld bij 60° C en 62,5°
C, waarbij een snelle daling van de in-
fectiositeit in de aanvangsfase werd ge-
volgd door een langzaam, nagenoeg li-
neair verlojjend inactiveringsj^roces
(eigen waarneming). Uit dit onderzoek
is gebleken dat de virulente stannnen
Brescia, Aid en Kansas in geheparini-
seerd bloed door verwarming geduren-
de 30 min. bij 67,2° C niet volledig wor-
den geïnactiveerd. Deze waarneming is
in overeenstemming met die van T o r-

Tabel 2. Virusisolatie uit hammen, gepasteuriseerd bij verschillende kerntemperaturen, door
intramusculaire besmetting van varkenspestgevoelige biggen met een 25% hamsuspensie.

Slachtvarken nr.

I

II

III

IV

Hr. infected pig

L^)

R

L

R

L

R

L

R

Kcmtemp. ham:

Heart tempt, ham:

! ^60,0°C (minuten)

96

96

150

140

145

150

184

125

>.60.0°C (minutes)

>62,5°C ( „ )

19

14

100

96

97

100

142

80

>62.5°C ( „ )

>65,0°G ( „ )

33

28

32

30

110

49

>65.0°C ( „ )

^67,5°C ( „ )

45

>67.5°C ( „ )

max. temp. ("^C)

62,5

62,5

65,5

65,5

65,5

65,5

68,5

66,0

max. -tempt. ( C)

Tesfbiggen nrs.

1 2

3 4

5

6

7

8

9 10

ITT2

Kr. test piglets

reaktie op han-
susp.

■titer PRT,

<10 <10

<3

<3

<3

<3

reaction to ha/n-
ousp.

titre PRT,

3 wkn p.i.

3 v;eeks p.i.

reaktie na

reaction to

challenge

challenge

*) L en R = linker en rechter ham (left en ri^t ham)

Tabel 2. Virus isolation from, hams pasteurised at different temperatures by intra-muscular
inoculation of a 25% ham suspension into swine fever susceptible piglets.

De teniperatinn- van de testbiggen nrs.
1 en 2
Steeg na 4-5 dagen boven 40° C.
Het onderzoek met de cryostaat IFT,
zeven dagen na inoculatie, verliep posi-
tief voor varkenspest. De andere biggen
hebben klinisch noch serologisch op de
inspuiting met hamsuspensie gereageerd
en bleken na drie weken volledig gevoe-
lig voor een besmetting met de homo-
loge virusstam (tabel 2).
Pogingen het virus in weefselcultuiu\' te
isoleren verliepen alle negatief.

r e y en F r a t h e r (9), die onder over-
eenkomstige omstandigheden eerst bij
69° C gedurende 30 min. een volledige
inactivering verkregen. Gcncxnude
auteins constateerden dat de coagulatie
\\an het bloed het virus extra bescher-
ming bood tegen verhitting.
Ons onderzoek heeft aangetoond dat
varkensjjestvirus kan overleven in ham-
men welke tot 62,5° C zijn verhit. Een
kernteni]5eratuur van 65° C gedurende
30 min. daarentegen bleek in alle geval-

-ocr page 531-

len voldoende om het virus onder de
gege\\en omstandigheden volledig te in-
acti\\eren (tabel 2).

Deze temperatuur is belangrijk lager
dan die waarbi j T o r r e y en P r a-
ther (9) volledige inactivering verkre-
gen. Het verschil is waarschijnlijk een
gevolg van de bewerking van het ham-
vlees, het milieu van het virus en de be-
trekkelijk langdurige vooi-\\\'erwarming.
Bij de huidige bereidingswijze wordt de
pekelvloeistof onder druk in het vaatstel-
sel van de hammen gebracht, waardoor
restanten bloed worden verdund of weg-
gewassen. Van een eventuele protectie
van het virus door bloedcoagulatie zal
derhalve nauwelijks sprake zijn. Daarbij
komt dat de virustiter van intravasaal
gewassen iruisculatuur belangrijk lager
is dan van bloed (5).
De temperatuurciu\'ves van de hannnen
v ertonen een vrij vlak verloop. \\^oor de
hammen afkomstig van varkens H en
Hl was gemiddeld 115 minuten nodig
om de kerntemperatuur van 60° C te
doen stijgen tot 65° C (tabel 2).

In het algemeen mag woi\'den \\eronder-
steld dat als varkenspestvirus met ham
zou worden ingeblikt, het om een zeer
geringe hoeveelheid virus zal gaan, af-
komstig van sub-klinisch geïnfecteerde
dieren of van dieren welke ten tijde van
het slachten in het incubatiestadiurn
van de ziekte verkeerden. P e h 1 en
Schulze (5) en meer recentelijk
Ressang (7) hebben aangetoond dat
de hoogste virustiters in bloed en lymf-
klieren 4-7 dagen na besmetting worden
bereikt. De vier hanunen welke een
kerntemperatuur van maximaal 65,5°C
bereikten (tabel 2), waren afkomstig
van klinisch zieke dieren, waarvan het
onwaarschijnlijk is dat ze in een nor-
maal slachtprocédé tot conserven zou-
den zijn verwerkt.

In een suspensie van 10 gram vlees af-
komstig uit het hart van deze hammen
kon geen virus worden aangetoond.
Aangezien de suspensies zonder een
voorafgaande bewaarperiode van de
hanmien bij gevoelige varkens werden
ingespoten, kan worden aangenomen
dat de gebruikelijke verwarming op
67° C of hoger voldoende marge biedt
om geringe hoeveelheden virus van sub-
klinisch geïnfecteerde slachtdieren met
zekerheid te elimineren.

LITERATUUR

1. Aynaud, J. M., L e j o 1 1 y, J. C. et G a 1 i c h e r, C.: Relations entre
la chaleur et Ie pouvoir pathogene pour le porc de différents
classique.
C.R. Acad. Sci., Paris, 270, 1408, (1970).

2. Birch, R. R.: Hog cholera transmission through infected pork. Am. Vet. ]., 51, 303,
(1917).

;!. H e 1 w i g, D. M. and K e a s t, J. C.: Viability of virulent swine fever virus in cooked
and imcooked ham and sausage casings.
Austr. Vet. ]., 42, 131, (1966).

4. M a n n i n g e r, R. : L\'cpidémiologie et la prophylaxie de la peste porcine. Bull. Off. int.
Epiz.,
28, 55, (1947).

5. Pehl, K. H. und Schulze, W.: Der Virusgehalt blutfreicr Organe bei der Schweine-
pest.
Arch. exp. Vet. Med., 12, 861, (1958).

6. Ressang, A. and B e k k u m, J. G. van: The indirect fluorescent antibody tech-
nique as a method for detecting serum antibodies against hog cholera. Part H.
Zbl. Vet.
Med. B, 19, 753, (1972).

7. R e s s a n g, A. A.: Studies on the pathogenesis of hog cholera I. Zbt. Vet. .Med. B, 20,
256, (1973).

8. S a V i. P., T o r 1 o n e, V. e T i t o 1 i, F.: Sulla sopravvivenza del virus della peste suina
in alcuni prodotti di salumeria.
Vet. Ital., 15, 760, (1964).

9. \'F o r r e y, J. P. and P r a t h e r, J. K.: Heat inactivation of hog cholera virus. L Studies
with defibrinated blood and serum. Proc. 67th Ann. Meeting U.S. I.ivestock Sanit. Ass.,
414-418, (1963).

10. Trawinska, J.: Geciteerd uit Documents sur la persistance des virus de certaines
maladies animales dans les viandes et produits animaux. IBAH-OIE, 38-54, (1960).

la résistance à
virus de la peste porcine

-ocr page 532-

DE BEHANDELING VAN TRICHOPHYTIE VAN HET RUND
MET NATAMYCINE-S1)

Epidemiologische aspecten

Natamycin-S Treatment of Ringworm in Cattle
Epidemiological Aspects

E. P. OLDENKAMP**) en L. SPANOGHE**-)

Samenvatting

Op een Stierentestcentrum werd het verloop van een trichophytie-infectie bestudeerd.
Door alleen de aangetaste dieren te behandelen met natamycine-S en te vervolgen, kon zowel
het verloop van het ziekteproces na behandeling worden bestudeerd, als de uitbreiding van
de infectie onder de niet behandelde dieren.

Door vervolgens van de nieuw aangetaste dieren een deel wel, en een deel niet te behandelen
kon een indruk worden verkregen over het verschil in klinisch verloop tussen behandelde en
niet behandelde dieren en de roi van een eventuele immuniteit.

Summary

At a test centre for bulls the progress of a ringworm infection was studied.

By treating only the affected animals with natamycin-S the progress of the disease as well as

the spreading of the infection among untreated animals could be studied.

By treating only the affected animals with natamycin-S the progress of the disease as well as
information could be gathered on the difference of progress of the infection in both groups
and also of the role of possible immunity.

Inleiding beeld onder deze omstandigheden

In een vorig artikel (1) werd beschreven b. de mate en de wijze van ititbreiding
dat door trichophytie aangetaste runde- ^an de mfect.e b.j aanvankelijk met

behandelde dieren

handeling met natamycine-S*) waarbij c. het verschil in klinisch verloop tussen

ook een verspreiding van de ziekte werd behandelde en met behandelde die-

voorkomen in het koppel. , \'^f"... . , .,, ,

d. de invloed van een zich ontwikkclen-

Dit was een gevolg van de wijze van be- de immuniteit op het genezingspro-

handelen, waarbij alle dieren, zowel de ces na behandeling

aangetaste als de gezonde dieren, zoals e. het verband tussen een behandeling

aanbevolen door Gründer (2) en en de opbouw van de immuniteit.

G e d e k (3), waren betrokken. tegelijkertijd uitgevoerd mycologisch

Het leek daarom interessant het verloop onderzoek van klinisch aangetaste, be-

van een trichophytie-infectie op stal na handelde dieren zou tevens het inzicht in

te gaan, waarbij alleen de klinisch zieke bovenstaande punten kunnen verdiepen,

dieren werden behandeld met natamy- Deze gelegenheid deed zich voor in het

cine-S. Stierentestcentnnn te Scheldewindeke

Hiermee werd een indruk verkregen (België). In dit artikel worden de klini-

over: sehe waarnemingen en ervaringen ver-

a. het verloop van het klinisch ziekte- meld.

1  Mycophyt®, Gist-Brocades N.V., Delft.

-ocr page 533-

De resultaten van het mycologisch onder-
zoek zullen elders worden gepubliceerd

(4).

Materiaal en methode

Bij aanvang van ons onderzoek (juli 1975)
bevonden zich in het stierentestcentrum 136
stieren, die in leeftijd varieerden van 3-12
maanden. De stieren waren verdeeld over
twee stallen. Elk dier was ondergebracht in
een box. De boxen waren gescheiden door
stalen buizen, zodat de dieren in aangrenzen-
de boxen contact met elkaar konden hebben.
Elke stal bevatte 100 boxen, die in rijen van
25 waren gegroepeerd, zodanig dat twee rijen
boxen aan elkaar grensden. In het midden
van de stal was een brede gang waaraan de
dubbele rijen boxen waren gelegen.
De stallen waren vanaf juni 1973 in gebruik
en sindsdien voortdurend met vee bezet. Van-
af de zomer 1974 had men in beide stallen
te kampen met een trichophytie-infectie, die
met wisselend succes werd bestreden met fun-
gicide en desinfecterende middelen.
In stal 1 bevonden zich 88 stieren, in leeftijd
variërend van 5-12 maanden, waarvan 17
dieren waren aangetast. De infectie had zich
uit één box over een aantal aangrenzende
boxen uitgebreid, zodat er 16 besmette dieren
direct contact met elkaar hadden. Eén dier
bevond zich 5 boxen van het dichtstbijzijnde
besmette dier verwijderd (zie figuur 1). Van
de 17 dieren hadden er 4 slechts 1 laesie en
13 dieren 2-10 laesies. De duur van deze in-
fectie variëerde van enkele weken tot enkele
maanden.

In stal 2 bevonden zich 48 dieren, waarvan

Van de 9 dieren hadden er 2 slechts 1 laesie,
4 hadden 2-10 laesies en 3 meer dan 10 lae-
sies. De duur van deze infectie variëerde
eveneens van enkele weken tot enkele maan-
den.

De behandeling bestond uit 2 maal sprayen
met een natamycine-S-suspensie 0,1%, met
een tussentijd van 4 dagen, zoals beschreven
door Oldenkamp en Kommer ij (1).
Na twee weken werd beoordeeld of de behan-
deling, d.w.z. de 2-malige spray, herhaald
moest worden.

De behandeling beperkte zich uitsluitend tot
het aangetaste dier en zijn directe omgeving
binnen de box. Er waren geen maatregelen
getroffen om de omgeving te desinfecteren.
Om te voorkomen, dat de niet behandelde
patiënten in aanraking zouden komen met de
natamycine nevel, bij het sprayen van een na-
burig dier, werd zo\'n controledier verwijderd,
totdat de vernevelde vloeistof was opge-
droogd.

Het resultaat van de behandeling werd als
volgt beoordeeld:

duidelijk verbeterd

genezen

: volledig herstel met
nieuwe beharing;

: kleine restanten van
de infectie nog aan-
wezig, met daarnaast
een beginnende beha-
ring vanuit het cen-
trum ;

stationair stadium 1 : de typisch grijze kleur
verandert in het cen-
trum van de laesie tot
bruin;

fig.1

r,j4
rij 3

m^m

tig. 2

rij 4
rij 3

i

stal 2

de leeftijd variëerde van 3-5 maanden. Van
deze dieren waren er 9 klinisch aangetast,
waar\\an 8 dieren in aangrenzende boxen. Eén
dier bevond zich 14 boxen van de dichtst-
bijzijnde patiënt verwijderd (zie figuur 2).

stationair stadium 2 : geen verandering;

uitbreiding : uitbreiding in aantal

en/of omvang van de
laesies.

-ocr page 534-

Resultaten

I. Resultaat van de behandeling met nata-
mycine-S

In tabel 1 wordt het verloop van het
ziektebeeld van de 17 patiënten in stal 1
weergegeven, die bij het begin van de
waarnemingen aanwezig waren.

Twee weken na de eerste behandeling
was er vaak een duidelijke, gunstige, ver-
andering in het klinisch beeld waar te
nemen. Uit tabel 2 blijkt in hoeverre dit
moment van belang is om een oordeel te
vellen over het nut van een tweede be-
handeling met de 2-malige spray.

In tabel 3 wordt op dezelfde wijze als in
tabel 1 het klinisch verloop na behande-
ling van de 9 patiënten uit stal 2 die oor-
spronkelijk aanwezig waren, weergege-
ven.

In tabel 4 wordt na twee weken het kli-
nisch beeld weergegeven in verband met
dc eventuele wenselijkheid van een twee-
de behandeling.

Uit tabel 2 en 4 kan geconcludeerd wor-
den dat in het algemeen de dieren die na
twee weken een gunstige verandering ver-
toonden, geen verdere behandeling nodig
hadden.

II. Uitbreiding van de infectie binnen het
koppel

In de periode na de eerste behandeling
van de oorspronkelijk aangetaste groep
van 26 dieren werd een uitbreiding van
de infectie bij dc overige dieren gecon-
stateerd.

In stal 1 kwamen er geleidelijk 16 nieu-
we patiënten bij, zodat van de 88 dieren,
33 tijdens de onderzoekperiode aangetast
waren of waren geweest (38%). In de-
zelfde periode nam het aantal patiënten
in stal 2 toe rnet 34, zodat hier 43 van
de 48 dieren klinische symptomen van
trichophytie vertoonden of hadden ver-
toond (90%). Bij de in totaal 50 nieuwe
patiënten zijn niet de dieren van de oor-
spronkelijk 26 patiënten meegerekend,
die enige tijd na genezing een nieuwe
laesie vertoonden (zie tabel 2 en 4).
Van de 50 nieuwe patiënten bevonden
zich 45 in boxen, die grensden aan boxen
waarin zich dieren bevonden die aan tri-
chophytie leden.

Vijf dieren werden dus op andere wijze
besmet, dan door direct contact met kli-
nisch zieke dieren.

III. Verschil in klinisch verloop tussen een
behandelde cn een onbehandelde groep
van pas aangetaste dieren

Van de 50 nieuwe patiënten konden er
25 gedurende minstens 11 weken worden
gevolgd.

Van deze 25 dieren werd een willekeu-
rige groep van 10 patiënten, controles,
(groep B) gedurende 11 weken niet be-
handeld; de overige 15 (groep .A.) wer-
den wel behandeld.

In tabel 5 is het klinisch verloop weer-
gegeven van de onbehandelde (groep B)
en in tabel 6 van de behandelde groep
(groep A).

IV. Invloed van de immuniteit op het effect
van de behandeling met natamycine-S

Volgens Kielstein (5) ontwikkelt
zich gedurende een trichophytie-infectie
immuniteit bij de aangetaste dieren te-
gen de verwekker hiervan.
Dit zou o.a. op de volgende wijze tot
uiting kunnen komen.

a. Het genezingsproces bij een natamy-
cine-S behandeling verloopt sneller
bij reeds langer aangetaste dieren dan
bij pas besmette dieren. De controle
groep van 10 niet behandelde pati-
ënten werd 11 weken na het consta-
teren van de laesies behandeld.

Het verloop van het herstel na be-
handeling kon 3 weken worden ver-
volgd. In tabel 7 wordt dit genezings-
proces f groep B") vergeleken met het
verloop van het herstel van de 15 di-
rect behandelde dieren uit tabel 6.

Duidelijk blijkt dat het effect van de be-
handeling op de oudere infecties groter
is dan op de jongere infecties.

b. Resistentie tegen herinfecties na her-
stel

In fig. 3 is het achterste deel van stal
1 weergegeven, te weten van rij 3 en
4 de boxen 19 t/m 25. De boxen met
een R bevatten dieren die hersteld
zijn van een trichophytie-infectie. Op
een gegeven moment waren er 3 nieu-

-ocr page 535-

Tabel 1. Klinisch verloop van 17 dieren uit stal 1.

aantal weken na 1ste behandeling

2

5

8

11

14

^genezen
duidelijk verbeterd

1 stationair stadium 1 2

n %

6 35
0 0

n %
_10__59_
5 29

1 6

n %
_13__76_
1 6

2 12

n %
_14 82
1 6

1 6

n %
_16 94
0 0

1 6

1

uitbreiding

5 30 i 1 6

1 6

1 6

0 0

Tabel 2. Gezondheidstoestand van de dieren uit stal 1, 2 weken na de behandeling.

situatie 2 weken na
1ste behandeling

2de behandeling
na 2 weken ?

Verder verloop

6 dieren hersteld

neen

5 dieren blijvend hersteld
1 dier binnen 8 weken na 1ste be-
handeling een nieuwe laesie aan
linker oorrand die 3 weken na de
2de behandeling verdwenen was

6 dieren duidelijk
verbeterd

neen

4 dieren binnen 5 weken na 1ste
behandeling blijvend hersteld
2 dieren binnen 8 weken na 1ste
behandeling blijvend hersteld

5 dieren uitbreiding

1

ja

4 dieren hersteld binnen 13 weken
na 2de behandeling
1 dier birmen 8 weken na 1ste be-
handeling genezen, doch op 11
weken een nieuwe laesie aan lin-
keroorrand, die na 3de behande-
ling binnen 5 weken was verdwenen

Tabel 3. Klinisch herstel van aangetaste dieren uit stal 2.

aantal weken na 1ste behandeling

2

5

8

)

1

11

14

n %

n

% ;

n

%

n

%

n %

genezen

_2__22

8

89 i

8

89

8

89 j

8 89

_duidelijk verbeterd

2 22

0

0 !

1

11 ;

1

11

1 11

stationair stadium 1 2

_4__44_
1 11

1
0

11 i

0
0

0 \'

0

0

0 0

uitbreiding

0 \'

0

0

0 0

-ocr page 536-

Tabel 4. Gezondheidstoestand van de dieren uit stal 2, 2 weken na 1ste behandeling.

situatie 2 weken na
1ste behandeling

2de behandeling
na 2 weken

Verder verloop

2 dieren hersteld

neen

Eén dier blijvend hersteld
Eên dier herstel^ doch na 26
; weken een laesie op de linker-
i kaak

2 dieren duidelijk
verbeterd

neen

binnen 5 weken na 1 ste behain-
deling blijvend hersteld

2 dieren stationair 1

! neen

i binnen 5 weken na 1ste behan-
^ deling blijvend hersteld

2 dieren stationair 2

{ ja

\' binnen 3 weken na 2de behan-
1 deling blijvend hersteld

1 dier uitbreiding

ja

binnen 26 weken na 1ste be-
handeling blijvend hersteld

Tabel 5. Klinisch verloop van groep onbehandelde patiënten (groep B).

aantal weker, na e\'ïrste klir.ischci ^
symp tomen

5

genezen

duidelijk verbeterd

« 0\'

.] /O

C C
C G

n %
0 0
1 1 c

n %
11

1 11

ctationair stadium 1 2

? 20

7 2?

uitbreiding

e 80

9 9C

5 56

& 1 dier geslacht

Tabel 6. Klinisch verloop van groep behandelde patiënten (groep A).

aantal weken na e.\'^rste klinische
symptomen

2

r.

11

genezen

duidelijk verbeterd
stationair stadium. 1 2
uitbreiding

n %
7 1 3

7 47

4 27

2 13

n %
___33___

2 13

7 47
1 7

n %
11 ~3
4 27

0 0

0 0

-ocr page 537-

Tabel 7. Vergelijking van de mate van herstel na behandeling van een pas geïnfecteerde
groep (A) en een groep (B), die reeds Jl weken aan trichophytie leed.

Klinisch verloop na 1ste bah.

Groep A

Groep B

na 2 wy.n

na 5 wkn

na 3 wkn

volledig herstel
duidelijk verbeterd
stationair stadium 1 2
uitbreiding

n %
_2_____13_

7 47
4 27
2 13

n %

__5____33__

2 13

__7____47__

1 7

n %

_5____

_4___44

_0_____0__

0 0
_1

Fig.
R =

4

3

25

24

23

R

22

R

R

21

R

20

R

R

19

R

R

tijdstip 1

R= hersteld dier
NP: r-iieuwe patiënt

NP

NP

R

NP

R

R

R

R

R

R

R

tijdstip 2

NP

NP

NP

NP

R

NP

R

R

R

R

R

R

R

tijdstip 3

WC patiënten NP, die als controles
werden beschouwd en dus niet wer-
den behandeld. Hoewel de infectie-
druk van deze 3 nieuwe patiënten op
alle aangrenzende boxen even groot
was, bleken de herstelde dieren na 3
weken geen nieuwe laesies te verto-
nen, terwijl de beide nog niet aange-
taste dieren (rij 4 nrs. 24 en 25) wel
het ziektebeeld vertoonden.

Discussie

Uit de resultaten van het onderzoek is
gebleken, dat behandeling met een 2-
malige spray van natamycine-S van een
trichophytie-infectie in betrekkelijk kor-
te tijd tot volledig herstel leidt of een be-
langrijke verbetering tot stand brengt.
In de beschreven omstandigheden bleek
dit bij de ene groep in 5 weken 88% te
zijn en bij de andere groep 89%.

-ocr page 538-

Het is voor dc praktijk een belangrijke
vraag of en wanneer een tweede behan-
deling moet worden toegepast om dit
herstel te bespoedigen.
Uit tabellen 1 en 3 blijkt dat het beeld
van de infectie in vele gevallen al 14 da-
gen na dc eerste behandeling duidelijk
ten goede is veranderd.
Voor dieren die in deze periode zijn her-
steld of praktisch hersteld, is een tweede
behandeling niet noodzakelijk. Het lijkt
echter verstandiger om de patiënten, die
een uitbreiding van de infectie vertonen,
op dat tijdstip wel voor de tweede keer
te behandelen. De groep die als stationair
beschouwd wordt, is te verdelen in een
groejj, die enige reactie vertoont door-
dat het centrum van de laesie donkerder
wordt, en een groep waarbij het ziekte-
beeld onveranderd is.
Het verdient aanbeveling deze laatste
groep voor de tweede keer te behande-
len; de eerste groep zal over het alge-
ineen zonder een herhaalde behandeling
herstellen. De indruk bestaat echter, dat
een tweede behandeling het herstellings-
proces wel versnelt.

Zoals blijkt uit het mycologisch onder-
zoek van S p a n
O g h e en O 1 d e n-
kamp (4), wordt na een behandeling
met natamycine-S niet onmiddellijk het
gehele dier van schimmels bevrijd. De
schimmelpopulatie wordt echter wel zo-
ver teruggedrongen, dat het lichaam be-
ter de kans krijgt de infectie te overwin-
nen.

Gezien de grote infectiedruk vanuit de
omgeving gedurende onze waarnemin-
gen, is het niet verwonderlijk dat bij en-
kele dieren van de oorspronkelijke groep
patiënten een herinfectie geconstateerd
werd. In alle gevallen beperkte deze her-
infectie zich tot slechts één laesie; twee
keer op een plaats met slechte genezings-
mogelijkheden, te weten de oorrand en
éénmaal op de linkerkaak.
De eerste twee dieren waren \\\'ijf resp.
drie weken na een tweede behandeling
genezen, terwijl het laatste dier werd af-
gevoerd.

Zoals eerder (1) is aangetoond, werd bij
een behandeling van alle runderen in
een stal, dus van zowel de aangetaste als
de niet aangetaste dieren, geen uitbrei-
ding van de infectie geconstateerd. Bij de
hier beschreven proef werden slechts de
dieren met klinische afwijkingen behan-
deld, met als gevolg dat de infectie zich
over het gehele koppel verspreidde, uit-
gaande van de in öguren 1 en 2 aange-
geven infectiehaarden.
Van dc 50 nieuwe patiënten hadden er
45 in direct contact gestaan met reeds
aangetaste dieren. In stal 1 met oor-
spronkelijk 17 aangetaste dieren werden
16 nieuwe gevallen geconstateerd, in stal
2 waren deze cijfers resp. 9 en 34. Moge-
lijk speelt de gemiddeld lagere leeftijd
van de runderen in stal 2 een belangrijke
rol bij de verbreiding van de ziekte (6).
Bij 5 van de nieuwe patiënten was er
geen sprake van direct contact.
Mogelijk is deze infectie tot stand geko-
men via luchtcirculatie, door borstels of
insecten (7).

Doordat de dieren iedere 14 dagen ge-
wogen werden en niet ieder dier een
eigen hoofdtouw had om geleid te wor-
den, zou ook het touwwerk een rol ge-
speeld kunnen hebben bij de overdracht
van de infectie.

Uit de tabellen 5 en 6 blijkt w^l zeer dui-
delijk het effect van de behandeling na-
tamycine-S op het verloop van de infec-
tie.

Wel blijkt de snelheid van de genezing te
worden beïnvloed door verschillende fac-
toren. Zo verloopt het herstel van de 15
dieren uit tabel 6 trager dan het herstel
van de 26 oorspronkelijk aanwezige pa-
tiënten.

Aan de ene kant is wellicht de duur zo-
als ook vermeld door Hägens (8) van
invloed op de infectie, aan de andere
kant is het herstel mogelijk beïnvloed
door de aanwezigheid van de infectieuze
controledieren.

Uit tabel 8 blijkt dat er aanwijzingen
zijn voor een optredende immuniteit tij-
dens een trichophytie-infectie. zoals on-
der anderen vermeld door Henne-
berg (9). In tegenstelling tot de erva-
ring bij vele antibiotica met antibacte-
riële werking blijkt natamycine-S de ont-
wikkeling van de immuniteit zelfs bij be-
handeling in een zeer vroeg stadium van
dc ziekte, niet negatief te beïnvloeden
(101.

-ocr page 539-

Dankbetuiging werkers voor hun hulp bij de uitvoering, aan

De auteurs zijn dank verschuldigd aan Prof. L- D e r ij c k e en Mej. J. B. Remmers-
W. O y a e r t voor zijn adviezen, aan de di- waal voro hun mycologisch onderhoek en
recteur van het Stierentestcentrum te Schelde- aan J. Danckaert voor zijn hulp bij de

windeke, Dr. R. But aye (f) en zijn mede- organisatie van het onderzoek.

LITERATUUR

1. Oldenkamp, E. P. en Kommer ij, R.: Een nieuw therapeuticum op basis van nata-
mycine voor de behandeling van trichophytie bij runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 101,
178, (1976).

2. Gründer, H. D.: Neuzeitliche Behandlung der Trichophytie des Rindes. Fortschr.
Veterinärmed.,
17, 106, (1972).

3. G e d e k, B.: Dermatomykosen beim Rind. Der prakt. Tierarzt, 56, 67, (1975).

4. S p a n o g h e, L. and Oldenkamp, E. P.: Mycological and clinical observations on
ringworm in cattle after treatment with natamycin. Aangeboden ter publikatie aan
The
Veterinary Record.

5. K i e I s t e i n, P.: Immunologische Untersuchungen während der spontanen tmd experi-
mentellen Rindertrichophytie.
Monatsh. Veterinärmed., 23, 235, (1968).

6. L e p p e r, A. W. D.: Experimental bovine Trichophyton verrucosum infection. Res. Vet.
Sei.,
13, 105, (1972).

7. B u c h V a 1 d, J. und K 1 o b u s i c k y, M.: Die Rolle der Insekten bei der Verbreitung
der Trichophytie.
Mykosen, 17, 325, (1974).

8. H a g e n s, F. M.: Huidschimmelziekten bij dieren. Tijdschr. Diergeneesk., 101, 885,
(1976).

9. H e n n e b e r g, G.: Chemotherapie, Immunität und Prophylaxe. Antibiotica et Chemo-
therapia,
2, 91, (1955), (Basel).

10. Raab, W. P.: Natamycin (Pimaricin), Its properties and possibilities in Medicine.
Georg Thieme Publishers, Stuttgart, (1972).

BOEKENNIEUWS

Recent verschenen boeken*)

,,Elseviers gids van nuttige en schadelijke dieren in en om het huis", door Henri M o u-
rier en Ove Winding (Elsevier Nederland B.V., .Amsterdam, 1976. Gebonden, 224
blz., prijs ƒ 32,50);

,,Ontwikkelingsplan dierlijk produktie onderzoek", delen 1, II en Hl, — Afdeling Dierlijke
Produktie, Nationale Raad voor Landbouwktmdig Onderzoek TNO, Den Haag, 1976.
(Prijs delen I, II en III bedraagt resp. ƒ 5,—, ƒ 20,— en ƒ 5,—) ;

„Einführimg in die Verhaltensforschung",door Klaus Immelmann (Pareys Studien-
texte 13, Verlag Paul Parey, Berlin, 1976. 220 Seilen mit 89 Abbildungen. Broschiert,
DM 28,—);

„The Veterinary Contribution to Public Health Practice" — Report of a joint FAO/WHO
Expert Committee on Veterinary Public Health. Technical Report Series 573. World Health
Organization, Geneva, 1975);

„Honden en hun voeding", door N A. vanderVelden (Uitgeversmaatschappij Holland,
Haarlem, 1976).

„Ethologie der Säugetiere", door R. F. Ewer (Verlag Paul Parey, Berlin, 1976. 277 Seiten
mit 13 Abbildungen im Text, 2 Tabellen und 13 Photographien auf 8 Tafeln. Balacron
broschiert DM 54,—).

,,De Huisvesting van dieren. Bouw en inrichting van veestallen", door A. M a t o n. Uitg.
Rijksstation voor Landbouwtechniek, Merelbeke (België), 176, 591 blz., 650 B.F.).

-ocr page 540-

DESTRUCTIE VAN SALMONELLA-KIEMEN BIJ VERSE EN
DIEPBEVROREN SLACHTKUIKENS DOOR MIDDEL VAN
y-BESTRALING

Destruction of Salmonella in Fresh and Deepfrozen Broiler Chickens by Gamma
Irradiation

R. W. A. W. MULDER1), S. NOTERMANS2) en E. H. KAMPELMACHER**)

Samenvatting

Salmonella-kiemen, die na het siachtproces op pkiimveekarkassen aanwezig zijn, werden door
Y-bestraling, met een dosis van 250 krad, nagenoeg volledig vernietigd. Dit was zowel het
geval bij karkassen, die in verse als in diepbevroren toestand bestraald werden.

Smnmary

Salmonella organisms present on poultry carcases after processing, were almost totally destroyed
by gamma irradiation using a dose of 250 krads. This was the case with carcases irradiated
in the fresh as well as with those irradiated in the deepfrozen state.

Inleiding

Salmonella-V\\&men worden frequent uit
panklare kuikens geïsoleerd. G ö t z e en
Schroder (7) isoleerden uit 32% der
kuikens
Salmonella-V.\\eme.n. Dougher-
ty (5) vond 47% van de karkassen po-
sitief. Van Schothorst e.a. (20)
vonden, afhankelijk van de gebruikte be-
monsteringsmethode, dat de besmetting
met
Salmonella-Wemttn bij diepbevroren
slachtkuikens varieerde van 25-64%.
Salmonella-Viemen zijn slechts in geringe
aantallen op het karkas aanwezig. Een
semi-kwantitatief onderzoek, uitgevoerd
door Surkiewicz e.a. (21), toonde
aan, dat grote aantallen salmonellae per
kuiken niet voorkomen. Met behulp van
een spoelmethode, waarbij het gehele
karkas geschud werd met een bepaalde
hoeveelheid vloeistof, werden 1-30
Sal-
moneWa-kiemen per karkas aangetoond.
Deen (4) isoleerde uit vermalen pan-
klaar kuikenvlees gemiddeld 4,6 kiemen
per 100 gram. Bij onderzoekingen, uitge-
voerd door N
O t e r m a n s e.a. (18),
werden bij Salmonella-positieve kuikens
vóór het invriezen gemiddeld 17
Salmo-
nella-kiemen
per 100 gram huid aange-
toond. Bij 2 van de 40 onderzochte mon-
sters werden meer dan 1400 kiemen per
100 gram huid aangetoond.
Salmonellae zijn een belangrijke oorzaak
van voedselvergiftiging bij de tnens. Uit-
voerige onderzoekingen omtrent dckon-
taminatiemogelijkheden van pluimvee
zijn verricht. T li o m s o n e.a. (24) on-
derzochten de invloed van j8-propio-lac-
ton, citroenzuur en barnsteenzuur op de
afsterving van
Salmonella. De resultaten
waren echter onbevredigend. Toepassing
van antibiotica in het water van de spin-
chiller is o.a. beschreven door II o b b s
e.a. (10) en door Thatcher en
L
O i t (23 ). Nadelen van toepassing van
antibiotica zijn o.a. dat hierdoor het
evenwicht van de huidflora ongunstig be-

1  Ir. R. W. A. W. Mulder; Instituut vor Pluimveeonderzoek „Het Spelderholt", Beek-
bergen. .

2  Dr. S. Notermans en Prof. Dr. E. H. Kampelmacher; Laboratorium voor Levensmidde-

lenmicrobiologie en -hygiëne, Landbouwhogeschool Wageningen.

-ocr page 541-

invloed wordt, maar vooral de toename
van antibiotica-resistente
Salmonella-
stammen
(19). Andere methoden om het
aantal
Salmonella-kiemen na het slacht-
proces te reduceren zijn o.a. gecombineer-
de hitte/zuurbehandelingen (3, 11) en
oppervlakte-pasteurisatie (1, 13, 14).
Teotia (22) gebruikte lysozyme ter
destructie van
Salmonella-kiemen. Een
0,1% oplossing van lysozyme reduceerde
het aantal
Salmonella-kiemen tot een niet
aantoonbare hoeveelheid op kalkoenbou-
ten die kunstmatig besmet waren door
onderdompeling in een bad met ca. 10»
Salmonella-kiemen per ml. Echter tot nu
toe hebben deze methoden geen prakti-
sche toepassing gevonden. Een bijzonder
interessante en veelbelovende mogelijk-
heid voor de eliminatie van salmonellae
van het eindprodukt is de toepassing van
y-straling.

Een nadeel van de toepassing van y-
straling bij pluimvee en andere voedings-
middelen ligt in het ontstaan van kleur-,
geur-, en smaakafwijkingen bij het ge-
bruik van hoge doses. Uit onderzoekin-
gen van Coleby e.a. (2), Kahan
en Howker(12) en Gerrits e.a.
(6) blijkt echter dat bestraling van
pluimvee met doses tot 250 krad geen on-
aanvaardbare afwijkingen in kleur, geur
en smaak veroorzaakt. Grünewald
(8) vond zelfs bij een dosis van 800 krad
geen signifikante afwijkingen. De kar-
kassen werden hierbij in diepbevroren
toestand bij —30°C bestraald.
In het hier te beschrijven onderzoek
werd de rcduktie van
Salmonella-kiemen
bij verse en diepbevroren slachtkuikens
bepaald na een bestraling met een dosis
van 250 krad.

In dit onderzoek werd niet ingegaan op
de toxicologische aspecten en op de prak-
tische toepasbaarheid van de y-straling.

Materiaal en Methoden
2.1. Slachtkuikens

De .slachtkuikens, die in deze proeven werden
gebruikt, wogen ca 1000 gram.
Vers-geslachte kuikens werden gebroeid bij
52° C, terwijl de gebruikte diepbevroren
kuikens bij 60° C werden gebroeid. Vers
pluimvee werd gedurende 60 min. in lucht
van 0° C gekoeld. De temperatuur van de
kuikens was daarna -i- 5° C. De diepbevro-
ren kuikens werden, na koelen in een spin-
chiller en verpakken, gedurende 20 uur bij

— 40° C ingevroren en bij 20° C be-
waard.

2.2. Bestraling

Diepbevroren slachtkuikens werden bij

— 20° C bestraald in polystyreen dozen.
Iedere doos bevatte 5 karkassen, afzonderlijk
verpakt in poly-ethyleen zakken. De verse
slachtkuikens werden eveneens voor het be-
stralen verpakt (zie 2..3). De diepbevroren
slachtkuikens werden 14 dagen na het invrie-
zen bestraald, terwijl de verse slachtkuikens
onmiddellijk na het slachten en koelen wer-
den bestraald. De bestraling vond plaats door
middel van een Co^^-bron met een intensiteit
van 150 krad per uur. (Provo, Wageningen)
Bestraald werd tot dat een dosis van 250 krad
was bereikt.

2.3. Opzet van de experimenten

De proeven werden verricht door het micro-
biologisch laboratorium van het Instituut voor
Pluimveeonderzoek „Het Spelderholt" te
Beekbergen (lab. B) en door het Laborato-
rium voor Levensmiddelenmicrobiologie en
-hygiëne van de Landbouwhogeschool te
Wageningen (Lab. W).

In de eerste proef werd vers-geslacht pluim-
vee bestraald. Hiertoe werden 80 karkassen
van een commerciële pluimvee-slachterij be-
trokken, die in 16 series werden verdeeld,
bestaande uit 5 karkassen per serie. Het
aantal salmonellae werd per serie voor en na
het bestralen bepaald.

Hierbij werden voor het bestralen per serie,
van elk der 5 karkassen ca 3 gram nekhuid,

3 gram peri-cloacale huid en 3 gram lateraal
gelegen huid verzameld. Na het bestralen
werden van dezelfde serie gelijke hoeveel-
heden huid genomen zoals voor het bestralen.
Van de monsters werd met behulp van de
M.P.N.-methode het aantal Salmonella-
kiemen bepaald. Hiertoe werden na homoge-
niseren van de huid in een Waring blender

4 porties van respectievelijk 10 g, 1 g en
0,1 g huid op de aanwezigheid van
Salmonel-
la
onderzocht. Lab. B onderzocht 8 series
en Lab. W eveneens 8 series. Deze proef werd
tweemaal herhaald, waarbij de kuikens van 2
andere slachterijen afkomstig waren.

In een volgende proef werd op gelijke wijze
als in de eerste het aantal salmonellae bij
diepbevroren kuikens voor en na bestralen
bepaald.

De kuikens, die in deze proef werden ge-
bruikt, waren van één slachterij afkomstig.

-ocr page 542-

M.P.N. (Most Probable Number) bepaling van salmonella bij vers geslacht pluimvee.

voor bestralen na bestralen

serie no. aantal geïsoleerde

geïsoleerde
serotypen

aantal
salmonellae
per 100 g huid

serotypen

aantal
salmonellae
\'per 100 g huid

1 t/m

< 2

9

240

S.eimsbuettel
S.agona

< 2

10

220

S.eimsbuettel
S.agona

< 2

11

62

S.agona

< 2

12

> l400

S.agona

S.heIdelberg

S.eimsbuettel

< 2

13

110

S.agona
S.eimsbuettel

< 2

14

16

S.agona

S.eimsbuettel

S.heidelberg

< 2

15

l6o

S.eimsbuettel
S.heidelberg

< ?

16

590

S.agona

< 2

17

23

S.montevideo

< 2

18

5

S.montevldeo

< 2

19

8

S.montevideo

< 2

20

6

S.montevideo

< 2

21

6

S.montevideo
bioohem.Salmonella

< 2

22

9

S.montevideo

< 2

25

6

S.monLevideo

< 2

24

6

S,montevideo

< 2

Zowel vóór als nä invriezen en bestralen
werd het aantal salmonellae per kuiken
onderzocht. Na het bestralen werden de kui-
kens onmiddellijk ontdooid (20 uur, 5° C),
waarna zowel de huid als het dooiwater wer-
den bemonsterd. De huid werd op gelijke
wijze als in de vorige proef bemonsterd. Van
het per serie van 5 kuikens verzamelde dooi-
water werden 4 porties van respectievelijk
50 ml, 5 ml en 0,5 ml onderzocht.
Deze onderzoekingen werden door Lab. W.
verricht.

2.4. Salmonella isolatie

De isolatie van Salmonella uit de diverse
monsters was gebaseerd op de internationale

ISO Standard no. ,3565. Hiertoe werden aan
de monsters huid van 10 g en 1 g en aan de
monsters dooiwater van 50 ml en 5 ml een
10-voudige gewichtshoeveelheid gebufferd
peptonwater toegevoegd. Aan de monsters
huid van 0,1 gram en aan de monsters dooi-
water van 0,5 ml werd 10 ml gebufferd pep-
tonwater toegevoegd. Na 20 uur incuberen bij
37° C werd 1/10 gedeelte van iedere portie
overgebracht in 10-voudige gewichtshoeveel-
heid tetrathionaat bouillon volgens Müller-
Kauffmann, welke vervolgens bebroed werd
bij 43° C. Uit dit ophopingsmedium werd
na 24 uur en na 48 uur uitgestreken op
briljant-groen-fenolrood-agar platen. Na be-
broeden van deze platen gedurende 24 uur bij

-ocr page 543-

voor bestralen

aantal
salmonellae
per 100 g huid
aantal
salmonellae
per 100 g huid

M.P.N. (Most Probable Number) bepaling van salmonellae bij vers geslacht pluimvee.

na bestralen

serie no.

geïsoleerde
serotypen

geïsoleerde
serotypen

s,agona
S.heidelberg

S.agona

S.agona

13
3
3
6

3

S.agona
•S. agona
S.eimsbuettel

S.agona

S.montevideo

S.montevideo

S.montevideo

S.montevideo

S.montevideo

S.montevideo
S.heidelberg

S.montevideo

1 t/m 7

< 2
2

< 2

< 2

< 2
2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2
13

43
< 2
2
6
5

S.infantis

10
11
12
15

14

15

16

17

18

19

20
21
22

25
24

,\'Ï7° C werden verdachte kolonies op de ge-
bruikelijke wijze biochemisch en serologisch
onderzocht.. De serologische onderzoekingen
vonden plaats in het Nationaal Salmonella-
centrum van het R.I.V. (Hoofd: Dr. P. A.
M. Guinee).

Resultaten

In de tabellen 1 en 2 is het kwantitief
voorkomen van
Salmonella-kiemen op de
huid van vers pluimvee voor en na het
bestralen weergegeven.
Het aantal
Salmonella-kiemen is per 100
gram uitgedrukt. De resultaten in tabel

1 zijn afkomstig van Lab.W, die in tabel

2 van Lab.B. In beide tabellen zijn de
series 1 fi/m 8, 9 t/m 16 en 17 t/24 met
elkaar vergelijkbaar. Het betrof hier over-
eenkomstige series, waarbij de kuikens
van dezelfde slachterij afkomstig waren.
Slechts in 2 gevallen konden na het be-
stralen nog salmonellae worden aange-
toond (tabel 2: serie 8 en serie 12).
In tabel 3 is het kwantitatief voorkomen
van
Salmonella-kiemen bij diepvrieskui-
kens weergegeven. Het aantal
Salmonel-
la-kiemen
is hier per 100 g huid en per
500 ml dooiwater uitgedrukt. Na het be-
stralen werden noch op de huid, noch in
het dooiwater salmonellae aangetroffen.

Discussie

Uit de hier beschreven re.sultaten komt
naar voren, dat door bestralen van pluim-
vee-karkassen met een dosis van 250
krad, het aantal kweekbare
Salmonella-

-ocr page 544-

Tabel 3. M.P.N. (Most Probable Number) bepaling van salmonellae bij diepvrieskuikens.
voor bestralen r.a bestralen

dooiwater

huid

huid

aantal geïsoleerde aan\'-al geïsoleerde aantal geïsoleerde

serie
no.

salmonellae serotypen sali.ionellae sei-otypen. salmonellae serotypen

per 100 g

per 100 g

per \'jOO n.l

S. Inf anti s

S.elmsbuettel
S.agona

S.agona

S.agona
S.eimsbuettel

S.agona
S.lnfantls

9
10
11

12

15

14

15

16

17

18
19

< 2

S.infantis
S.agona

S.infantis
S.agona

S.agona

S.agona

S.infantis
S.agona

S.lnfantls
8.agona

S.infantis
S.agona

S.infantis
S.agona

S.agona
S.infantis

S.agona
S.infantis

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

9
11

l60
25

62

< 2
23

16

110
9
16

56

11

23

6

94

23

< 2
< 2

S.oranienberg
S.agona

< 2

< 2

kiemen aanzienlijk wordt gereduceerd.
Bij verse kuikens werd na bestralen
slechts 2 X
Salmonella geïsoleerd uit de
48 onderzochte series (tabel 2). Deze
salmonellae werden uit monsters ge-
ïsoleerd, die voor het bestralen slechts in
geringe mate met
Salmonella waren be-
< 2
< 2

< 2
< 2

< 2

< 2
< 2

< 2

< 2
< 2
< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2

< 2
< 2

smet. Een laboratoriumbesmetting kan
hier niet uitgesloten worden geacht, het-
geen ook uit onderzoek van H a r v e y
(9) volgt. Bij de diepbevroren kuikens
werden bij de karkassen, die na het be-
stralen door middel van de M.P.N.-me-
thode op
Salmonella onderzocht werden,

-ocr page 545-

geen kiemen aangetroffen (tabel 3).
Uit onderzoek van Mossel e.a. (16)
en M u 1 d e r (17) blijkt, dat een dose-
ring van ca. 100 krad noodzakelijk is om
het
Enterohacteriaceae kiemgetal ca 1
log eenheid (factor 10) te reduceren.
Eenzelfde dosis is noodzakelijk om kunst-
matig op kuikens aangebrachte
Salmo-
nella-kiemen
te reduceren (17). Deze ex-
perimenten werden uitgevoerd bij diep-
vrieskuikens.

Toepassing van 250 krad, zoals gebruikt
bij de hier beschreven proeven, zal het
aantal aanwezige
Salmonella-kiemen met
2,5 log eenheid reduceren. Uit onderzoek
van No ter mans e.a. (18) blijkt dat
door het invriezen reeds een reductie van
0,5 log eenheid wordt verkregen ten aan-
zien van
Salmonella-kiemen. Bestraling
van diepvrieskuikens met een dosis van
250 krad zal derhalve een reductie van
ca. 3 log eenheden (factor 1000) opleve-
ren. Bestraling van vers pluimvee geeft
overigens een hogere reductie van het
aantal kiemen dan wanneer de karkassen
in diepbevroren toestand bestraald wor-
den (15). Het laat zich aanzien, dat be-
straling met een dosis van 250 krad van
zowel vers geslacht als diepbevroren
pluimvee, een belangrijke bijdrage kan
leveren bij de preventie van
Salmonella-
besmettingen
door middel van karkassen
en dooiwater in de keuken. Behalve het
slachten van
Salmonella-vrije koppels be-
staat er op dit ogenblik geen andere
maatregel, die in een dergelijk positief
effect resulteert.

vervolg tabel 3

20

23

S.agona

<

2

<

2

21

2

S.Infantis

<

2

<

2

22

< 2

<

2

<

2

23

5

S.Infantis

<

2

<

2

24

3

S.infantis

<

2

<

2

25

3

S.agona

<

2

<

2

26

2

S.agona

<

2

<

2

27

2

S.agona

<

2

<

2

28

34

S.agona

<

2

<

2

LITERATUUR

1. A V e n s, J. S. and Miller, B. F.: Pasteurization of turkey carcasses. Poultry Sci., 51,
1781, (1972).

2. C o 1 e b e y, B., I n g r a m, M. and Shepherd, H. J.: Treatment of meats with ioniz-
ing radiations III. Radiation pasteurization of whole eviscerated chicken-carcasses.
J. Sci.
Fd. Agric.,
61, //, (1960).

3. Cox, N. A., Mercuri, A. J., J u v e n, B. J., \'1\'h o m p s o n, J. E. and Chew, V.:
The effects of succinic acid and heat on the microbiological quality of poultr>\' meat.
Poult. Sci., 52, 2015, (1973).

1. Deen, Rinske: Bepaling van de E-factor van verschillende produkten. Ir-verslag, La-
boratorium voor Levensmiddelenmicrobiologie en -hygiëne, L.H. Wageningen.

5. Dougherty, T. J.: Salmonella contamination in a commercial poultry processing ope-
ration.
Poult. Sci., 53, 814, (1974).

6. Gerrits, A. R., Germs, A. C., Mulde r, R. W. A. W. and F r ij t e r s, J. E. R.:
Irradiation of fresh tray-packed parts of soft-scalded dry chicken-broilers. Report no. 9973,
Spelderholt Institute for Poultry Research, Beekbergen, 1973.

7. Götze, U. und Schröder, B.: Untersuchungen über die hygiënische Beschaffenheit
von gefroren im Handel angebotenem in- und ausländischen Geflügel.
Fleischwirtschaft,
54, 1347, (1974).

-ocr page 546-

8. G r ü n e w a 1 d, T.; I,agen,\'ersuch mit bestrahlten tiefgefrorenen Hähnchen. Fleischwirt-
schaft,
55, 1093, (1975).

9. H a r V e y, R. W. S., P r i c e, T. H. and J o y n s o n, D. H. M.: Observations on en-
vironmental contamination in a microbiological laboratory.
J. Hyg. Camb., 76, 91, (1976).

10. H o b b s, B. C., R e e V e s, J. C., G a r s i d e, J. S., G o r\'d on, R. F., Barnes, E. M.,
S h r i m p t o n, D. M. and Anderson, E. M.: Antibiotic treatment of poultry in re-
lation to
Salmonella typhimurium. Man. Bull. Minist. Hlth., 19, 178, (1960).

11. J u V e n, B. J., C o X, N. A., M e r c u r i, A. J. and Thomson, J. E.: A hot acid treat-
ment for eliminating salmonellae from chicken meat.
J. Milk Fd. Technol., 37, 237,
(1974).

12. K a h a n, R. S. and H o w k e r, J. J.: Retention of fresh chicken quality in refrigerated
poultry using radiation and other techniques. Proc. 3rd Int. Congr. Fd. Sei. Technol.
Washington D.C. August 9-14 (1970).

13. K 1 o s e, A. A. and B a y n e, H. G.: Experimental approaches to poultry meat surface
pasteurization by condensing vapors.
Poult. Sei., 49, 504, (1970).

14. K 1 o s e, A. A., Kaufmann, U. F., B a y n e, H. G. and Pool, M. F.: Pasteurization
of poultry meat by steam under reduced pressure.
Poult. Sei., 50, 1156, (1971).

15. M a t s u y a m a. A., T h o r n 1 e y, M. J. and Ingram, M.: The effect of freezing on
the radiation sensitivity of vegetative bacteria.
J. appl. Bact., 27, 110, (1964).

16. Mo s s e 1, D. A. A., Schothorst, M. van and Kampelmacher, E. H.: Pros-
pects for the Salmonella radicidation of some foods and feeds with particular reference
to the estimation of the dose required. International Atomic Energy Agency, Vienna
(1968).

17. M u 1 d e r, R. W. A. W.: Radiation-inactivation ot Salmonella panama and Escherichia
coli
K 12 present on deepfrozen poultry carcasses. Proc. sec. europ. symp. on poultry meat
quality. May 12-15, 1975.

18. Notermans, S., S c h o t h o r s t, M. van, L e u s d e n, F. M. van en Kampel-
macher, E. H.: Onderzoekingen over het kwantitatief voorkomen van salmonellae bij
diepvrieskuikens.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 648, (1975).

19. R a m s e y, C. H. and Edwards, P. R.; Resistance of salmonellae isolated in 1959 and
1960 to tetracycline and chloramphenicol.
Appl. Microbiol., 9, 389, (1961).

20. S c h o t h o r s t, M. V a n, N o r t h o 1 t, M. D., Kampelmacher, E. H. and Noter-
mans, S.: Studies on the estimation of the hygienic condition of frozen broiler chickens.
ƒ.
Hyg., Camb., 76, 57, (1976).

21. Surkiewicz, B. F., Johnston, R. W., Moran, A. B. and K r u m, G. W.: A bac-
teriological sur\\\'ey of chicken eviscerating plants.
Fd. Technol., 23, 1066, (1969).

22. Teotia, J. S.: Chemical pasteurization of poultry meat. Thesis. Colorado State Univer-
sity, department of animals science. Fort Collins, Colorado 80521 (1973).

23. T h a t c h e r, F. S. and L o i t. A.: Comparative microflora of Chlortetracycline treated
and non-treated poultry with special reference to public health aspects.
Appl. Microbiol.,

39, (1961).

24. T h o m s o n, J. E., B a n w a r t, G. J., Sander s, D. H. and M e r c u r i, A. J.: Effect
of chlorine, antibiotics, /j-propionlactone, acids and washing on
Salmonella typhimurium
on eviscerated fryer chickens. Poult. Sei., 46, 146, (1967).

-ocr page 547-

RESULTATEN VERKREGEN NA OESTRUSSYNCHRONI-
SATIE MET PROSTAGLANDINEN BIJ HET RUND

Results Obtained After Synchronisation of Oestrus by Prostaglandins in Dairy Cows
A. DE KRUIF1), A. ZIKKEN*), R. KOMMERIJ2) en C. H. W. DE BOIS*)

Samenvatting

Drie en veertig lacterende runderen en 18 pinken zijn met een interval van 10 dagen met
25 mg PGF2a: geïnjiceerd om oestrussynchronisatie te bewerkstelligen. Slechts 24 (58%)
lacterende runderen en 15 (83%) pinken waren de 2e, 3e of 4e dag na de tweede PG in-
jectie in oestrus.

Alle dieren zijn 80 uur na de tweede PG injectie met goed sperma geïnsemineerd. Dit leidde
bij respectievelijk 8 (19%) melkkoeien en 10 (56%) pinken tot graviditeit. Rectaal onderzoek
op het moment van de tweede injectie bracht bij de lacterende runderen een aantal afwijkingen
aan het licht. Er was te veel follikelactiviteit, verschillende malen werden cysten aangetroffen
en bij 25% der dieren was geen corpus luteum aanwezig dat groter was dan 1,5 cm.
Daarnaast zijn 27 runderen in het puerperium met 0,5 mg Estrumate(R)3) gesynchroniseerd.
Injectie vond plaats op 20 en 30 dagen post partum.

Achttien dieren (67%) waren de 2e, 3e of 4e dag na de tweede injectie in oestrus. Insemi-
natie, welke plaats vond tijdens de oestrus gaf bij 5 rimderen graviditeit. Het rectale onderzoek
leverde bij deze dieren geen abnormaliteiten op.

Summary

Twenty-five mg. of PGF2a were injected in forty-three lactating cows and eighteen young
heifers at ten-day intervals to produce synchronisation of oestrus. Only twenty-four lactating
cows (58 per cent) and fifteen young heifers (83 per cent) came on oestrus with two, three
or four days after the second injection of prostaglandin. Within eighty hours after the second
injection, all animals were inseminated with semen of good quality. This resulted in pregnancy
in eight (19 per cent) dairy cows and ten (56 per cent) young heifers. Rectal examination
at the time of the second injection revealed a number of changes in the lactating cows. There
was imdue follicular activity, follicular cysts were observed in several cases and a corpus lu-
teum measuring more than 15 mm. in diameter was not present in 25 per cent of the animals.
In addition, twenty-seven dairy cows were synchronised by injection of 0.5 mg. of Estru-
mate®***) (a synthetic prostaglandin analogue) during the puerperium. Injections were made
twenty and thirty days post partum.

Eighteen cows (67 per cent) came on oestrus within two, tliree or four days alter the secona
injection. Insemination which was carried out during oestrus, resulted in pregnancy in five
cows. Rectal examination did not reveal any abnormalities in these animals.

Inleiding Oestrussynchronisatie bij het rund staat

Een van de vele toepassingsmogelijkhc- reeds lange tijd in de belangstelling,

den van Prostaglandinen (PG) is het vooral vanwege het gegeven dat oestrus-

synchroniseren van de oestrus bij het synchronisatie en KI zeer eenvoudig zou-

rund (1, 2, 3, 5, 9, 13, 15, 16, 18, 21). den zijn te combineren. In het verleden

1  Dr. A. de Kruif, Drs. A. Zikken en Prof. Dr. G. H. W. de Bois; Kliniek voor Veterinaire
Verloskunde, Gynaecologie en K.I. der Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, de Uit-
hof, Utrecht, Nederland.

2  Drs. R. Kommerij; Proefstation v. Rundveehouderij te Lelystad.

3  Estrumate®, Imperia! Chemical Industries Ltd., Cheshire, England.

-ocr page 548-

is voor dit doel veel gebruik gemaakt van
progestativa (5, 8, 19, 22), doch de be-
vruchtingsresultaten vielen dermate
sterk testen, dat deze methode voor de

O \'

praktijk ongeschikt was (5, 8, 19).
Door het tot ontwikkeling komen van de
Prostaglandinen is een nieuwe mogelijk-
heid geschapen de oestrus bij het rund te
synchroniseren. Hiertoe dienen PG twee
keer te worden toegediend met een tus-
sentijd van 10 ä 12 dagen (1, 2, 13). PG
werkt immers alleen indien een „aan-
spreekbaar" actief corpus luteum aanwe-
zig is. Dit is de eerste 4 dagen en de
laatste 4 dagen \\\'an de cyclus niet het
geval. Vandaar dat na een enkelvoudige
injectie slechts 65% van de behandelde
dieren met het gesynchroniseerd in oes-
trus komen, reageert. Op het moment
van de tweede injectie behoren alle die-
ren een „aanspreekbaar" corpus luteum
te bezitten, waardoor ze volledig gesyn-
chroniseerd in oestrus zullen komen.
De in de literatuur vermelde resultaten
na oestrussynchronisatie met PG lopen
uiteen, dit zowel wat de mate van syn-
chronisatie betreft als de bevruchtingsre-
sultaten. Veel experimenten zijn bij pin-
ken verricht (4, 7, 12, 17, 18)Het\'bleek
dat een enkelvoudige inseminatie op 80
uur na de tweede injectie even goede re-
sultaten gaf als een dubbele inseminatie
op 70 en 90 uur. De gegevens verkregen
bij lacterende runderen zijn nog slechts
summier (10, 11). De resultaten lijken
goed.

Gezien het belang van een goede oes-
trussynchronisatie zijn door ons een aan-
tal lacterende nmderen en pinken met
PG gesynchroniseerd.

Materiaal en methode

Gedurende 1975 zijn op de C.R. Waiboer-
hoeve en het proefbedrijf „de Vlierd" een
tweetal oestrussynchronisatie-experiinenten
verricht.

Bij het eerste experiment waren 43 lacterende
runderen en 18 pinken betrokken. Voordat
tot synchronisatie werd overgegaan werden
alle dieren rectaal en indien nodig vaginosco-
pisch onderzocht. Gesynchroniseerd werden
alleen die runderen waarbij geen afwijkingen
waren te vinden en welke een interval partus-
behandeling hadden van minimaal 60 dagen.
PG toediening vond plaats met een tussentijd
van 10 dagen, waarbij de dieren 25 mg
PGF2a*) i.m. toegediend kregen.
Inseminatie vond 20 uur na de 2e PG injec-
tie plaats. Het gebruikte sperma was afkom-
stig van een goed bevruchtende stier met een
non-return % van 76 op 28-56 dagen. Op-
brekende runderen werden door dezelfde er-
varen inseminator met sperma van dezelfde
charge geïnsemineerd. Deze tweede insemi-
natie werd alleen verricht indien het inter\\al
eerste inseminatie - tweede inseminatie langer
was dan 18 dagen.

\'M Upjohn Co.
**) ICI Ltd.

Het tweede experiment vond plaats in het
puerperium. Zevenentwintig runderen wer-
den respectievelijk 20 en 30 dagen post par-
tum i.m. behandeld met 0,5 mg Estru-
mate@**). Inseminatie vond niet, zoals bij
het eerste experiment, blind plaats, doch werd
verricht tijdens de oestrus volgend op dc
tweede injectie. Alleen die dieren werden ge-
bruikt welke normaal afgekalfd hadden en
welke geen stoornissen in het vroege puerpe-
rium hadden doorgemaakt.
Alle runderen zijn in beide proeven ook rec-
taal onderzocht op het moment van de tweede
injectie. Hierbij werd vooral aandacht ge-
schonken aan het voorkomen van afwijkingen
aan de ovaria.

De dieren, welke allen losliepen, werden door
een vakkundig dierverzorger op oestrus onder-
zocht (3x daags gedurende een kwartier).
Drachtigheidsonderzoek vond ongeveer 6 we-
ken na de inseminatie plaats.
Nagegaan is achtereenvolgens in hoeverre wer-
kelijk synchronisatie optrad, wat het drachtig-
heidsperccntagc was van zowel de eerste als
de tweede inseminatie en in hoeverre ovarieële
afwijkingen konden worden gediagnostiseerd.

Resultaten

De resultaten \\ erkregen bij het eerste ex-
periment staan in tabel 1 vermeld.
Zoals uit deze tabel blijkt is een groot
aantal dieren niet op het te verwachten
tijdstip in oestrus gekomen. Vierentwin-
tig lacterende dieren (58%) en 15 pin-
ken (83%) waren de 2e, 3e of 4e dag na
de tweede PG injectie in oestrus. De ver-
kregen drachtigheidspercentages bij deze
blind geïn.semineerde dieren bedroegen
respectievelijk 19 en 56%. Bij de drach-
tig geworden dieren bedroeg het inter-

-ocr page 549-

val 2e injectie - oestrus in alle gevallen
2 of 3 dagen.

De 7 koeien, welke na de tweede injectie
niet in oestrus werden gezien, kwamen
respectievelijk 22, 23, 24, 30, 33, 35 en
42 dagen na de tweede injectie in oestrus.
Waarschijnlijk zijn enkele van deze die-
ren ook reeds de 2e, 3e of 4e dag na de
tweede injectie in oestrus geweest, doch
is de oestrus toen gemist.
Zoals vermeld zijn alle dieren op het mo-
ment van de tweede behandeling rectaal
onderzocht. Op theoretische gronden kon
worden verwacht dat zich dan bij alle
dieren op één van de ovaria een actief
corpus luteum zou bevinden. Dit bleek
helaas niet altijd het geval te zijn. Slechts
bij 31 van de 43 lacterende runderen
(72%) was een corpus luteum te palpe-
ren dat groter was dan 1.5 cm. Bij de
rest was of in het geheel geen of een klein
corpus luteum aanwezig. Bij de pinken
waren de resultaten beter: 1 dier had een
zeer klein corpus luteum op een ovarium,
dc andere dieren hadden allen goed ont-
wikkelde corpora lutea.
Zeer opvallend was dat op het moment
van de tweede injectie bij de pluripare
dieren zeer veel follikels op de ovaria
aanwezig waren. Verschillende van deze
follikels waren dermate groot dat ze het
cyste-stadium bereikten (4 dieren). Bo-
vendien ovuleerden verschillende follikels
al bij zeer geringe druk (9x). Veel van
deze follikel-activiteit werd aangetroffen
naast een goed ontwikkeld corpus lu-
teum.

Opvallend was het zeer hoge drachtig-
heidspercentage van de tweede insemina-
tie. Dit bedroeg bij de pluripare dieren
68% (24 van de 35) en bij de pinken
63% (5 van de 8).

De resultaten verkregen bij het tweede
experiment, dat tot doel had de oestrus
in het puerperium te synchroniseren,
staan vermeld in tabel 2.
Zoals uit deze tabel naar voren komt
kwamen 18 runderen binnen 96 uur na
de tweede injectie in oestrus (67%). Bij
5 dieren leidde inseminatie tijdens deze
oestrus tot graviditeit.
De 8 dieren welke na de tweede injectie
niet in oestrus zijn gezien kwamen res-
pectievelijk 20, 24, 25, 29, 32, 38, 47 en
51 dagen na de tweede injectie in oestrus.
Het rectale onderzoek leverde in tegen-
stelling tot de bevindingen bij de eerste
proefgroep geen afwijkingen op. De fol-
likelactiviteit was niet groter dan nor-
maal en slechts één maal werd een cyste
gevonden.

Discussie

De bij het eerste experiment verkregen
synchronisatiegraad was onvoldoende.
Slechts de helft van het aantal gesyn-
chroniseerde runderen was op het te ver-
wachten tijdstip in oestrus (2e, 3e of 4e
dag). De resultaten bij de pinken waren
beter en komen goed overeen met de in

Tabel I. Hel interval eerste, respectievelijk tweede injectie-oestriis en de drachtigheidsresul-
taten bij 43 lacterende runderen en 18 pinken, welke met PGF2a zijn gesynchroniseerd.

Interval 1 inj.
- ocstms in
dacon

Aantt, Aanto
kooi- pink-
en cn

Interval 2 Aant. Aant. Aantal drachtig
injoctic- koei- pirJc- geworden
oontrus en en koeien pinken

2

17

3

2

12

10

4

6

5

10

9

3

10

4

4

4

4

J

-

4

2

1

-

_

5

-

-

5

3

-

-

_

6-10

4

-

6-10

7

1

-

_

12-20

2

_

_

_

Niet in oestrus

Niet in

oestrus

gezien

9

6

gezien

7

2

-

-

43

18

45

18

8

10

-ocr page 550-

de literatuur aangegeven waarden (4,
10, 12, 18).

Wat de oorzaak is van de onvoldoende
synchronisatiegraad van de oudere run-
deren valt moeilijk na te gaan. Opval-
lend was dat reeds op het moment van
de tweede injectie ovarieële afwijkingen
waren te diagnostiseren.
De follikelactiviteit op de ovaria was
groter dan normaal en in verschillende
gevallen werden cysten aangetroffen. Bo-
vendien was bij 25% van de lacterende
runderen geen duidelijk corpus luteum
aanwezig, hetgeen doet vermoeden dat
reeds bij de eerste PG injectie onvoldoen-
de resultaat is verkregen. Mogelijk is de
dosering PGF2a bij de lacterende die-
ren te laag geweest. Deze veronderstel-
ling wordt ondersteund door de gegevens
verkregen bij de pinken. Bij deze dieren
werden op het moment van de tweede
injectie geen cysten aangetroffen en was
een goed ontwikkeld corpus luteum te
palperen.

In hoeverre een hoge melkproductie in-
vloed heeft op de toe te dienen dosering
PGF2a is niet bekend. Misschien is bij
hoog producerende dieren de omzetting
van PG versneld, waardoor een hogere
dosering noodzakelijk zou worden.
De synchronisatiegraad verkregen bij de
runderen die in het puerperium behan-
deld zijn was eveneens onvoldoende. Het
rectale onderzoek op het moment van de
tweede injectie leverde geen afwijkingen
op. Bekend is dat het toegediende ana-
loog van PGF2a: (Estrumate) een veel
hogere activiteit bezit dan het natuur-
lijke PGF2a (4, 6).

Tabel 2. Het interval eerste (resp. tweede) injectie-oestrus en de drachtigheidsresultaten bij
27 runderen in het puerperium gesynchroniseerd met Estrumate.

Interval 1® inj.
- oestrus in
dagan

Aantal
koeien

Interval 2 inj. Aantal Aantal
- oestrus koeien drachtig

geworden dieren

2

5

2

3

-

3

8

5

9

3

4

3

4

6

2

5

-

5

-

-

6-10

1

6-10

1

-

Niet in oestrus

Niet in oestrus

gezien

12

gezien

8

___

27

27

5

Alle runderen tut het eerste experiment
zijn blind geïnsemineerd (80 uur na de
tweede injectie). Van de 22 lacterende
runderen welke de 2e of 3e dag na de
tweede injectie in oestrus kwamen zijn er
slechts 8 drachtig geworden (36%), het-
geen een te laag percentage is.

De rest van de dieren is grotendeels te
laat in oestrus gekomen, wat tot gevolg
heeft gehad dat geen van deze dieren
drachtig geworden is.
Zouden de dieren 2x zijn geïnsemineerd,
bijvoorbeeld op 70 en 90 uur, dan zou-
den de resultaten waarschijnlijk niet veel
beter zijn geweest.

Te veel dieren kwamen te laat in oestrus.
Het lage drachtigheidspercentage is, als
rekening wordt gehouden met het zeer
hoge drachtigheidspercentage van de
tweede inseminatie (68%), duidelijk een
gevolg van de behandeling met PG.
Het drachtigheidspercentage verkregen
bij de pinken is normaal, alhoewel de
aantallen te klein zijn om een conclusie
te rechtvaardigen. Ook in de literatuur
worden de resultaten bij pinken gunstig
beoordeeld (4, 11, 17, 18).
Gezien het bovenstaande lijkt bij pinken
een enkelvoudige inseminatie voldoende
te zijn.

-ocr page 551-

Van de 27 in het puerperium gesynchro- Conchiderend kan worden gesteld dat

niseerde en geïnsemineerde runderen zijn oestrussynchronisatie met PGF2a en Es-

er 5 drachtig geworden. Dit vrij lage trurnate bij lacterende runderen in te-

percentage hoeft niet te wijten te zijn genstelling tot pinken, teleurstellende re-

aan de behandeling, doch kan een ge- sultaten heeft opgeleverd, dit zowel wat

volg zijn van het vroege stadium post de mate van synchronisatie als de drach-

partum waarop deze runderen zijn ge- tigheidsresultaten betreft. Experimenten

msemineerd. met grotere aantallen dieren zijn nood-
zakelijk.

10.
11.

LITERATUUR

1. Allen, W. R. und R o w s o n, L. E. A.: Einleitung und synchronisation des Östrus bei
Rind, Schaf und Pferd unter der Verwendung von Prostaglandinen.
Der Praktische Tier-
arzt,
9, 515, (1975).

2. Brand, A., B o i s, C. H. W. de en Vandenhende, R.: Indikaties voor Prosta-
glandinen op het gebied van de voortplanting van landbouwhuisdieren.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
100, 191, (1975).

3. C o o p e r, M. J. and F u r r, B. J. A.: The role of prostaglandins in animals breeding
Vet. Ree., 94, 161, (1974).

4. C O O p e r, M. J.: Control of oestrous cycles of heifers with a synthetic prostaglandin ana-
logue.
Vet. Rec., 95, 200, (1975).

5. B o i s, C. H. W. d e and B i e r s c h w a 1, C. J.: Oestrous cycle synchronisation in dairy
cattle given a 14 day treatment of Melengestrol Acetate.
Am. J. Vet. Res., 31, 1545
(1970).

6. Dele tang. F.: Synchronisation of oestrus in cattle using a progestagen (SC 21.009)
and a synthedc analogue of prostglandin F2ff (cloprostenol).
Vet. Rec., 97, 453, (1975).

1. E 1 V i n g, L., B ra n d. A., and B o i s, C. H. W. de: Oestrus synchronisation and ferti-
lity in heifers treated with prostaglandin F2a.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 758, (1975).

8. Grunert, E. und Schulz, L. U.: Brunst, Konzeption und Endometriumbefund von
Rindern nach Zyklussynchronisation und östrogenapplikation.
Zuchthygiene, 7, 97,
(1972).

9. Hafs, H. D., Louis, T., Noden, P. A., and O x e n d e r, W. D.: Control of the
oestrous cycle with prostaglandin F2a in horses and cattle, ƒ.
Anim. Sei., 38, subpl. 1.
10, (1974).

Hafs, H. D., Manns, J. G., and Drew, B.: Onset of oestrus after prostaglandin F2a
in cattle.
Vet. Rec., 86, 134, (1975).

Hafs, H. D., Manns, J. G., and Drew, B.: Onset of oestrus and fertility of dairy
heifers and suckled beef cows treated with Prostaglandin F2a.
Anim. Prod, 21 13
(1975). \' \'

12. Henricks, D. M., L o n g, J. T., H i I 1, J. R., and Dickey, J. F.: The effect of
prostaglandin F2a during various stages of the oestrus cycle of beef heifers.
]. Reprod
Pert.,
41, 113, (1974).

13. King, G. J., and Robertson, H. A.: A two injection schedule with prostaglandin
F2a: for the regulation of the ovulatory cycle of cattle.
Theriogenology, 1, 123, (1974).

14. Kruif, A. de en Brand, A.: De toepassing van Prostaglandinen bij sub-oestrische
runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 494, (1976).

15. Lauderdale, J. W., Seguin, B. E., S t e 11 f 1 u g, J. N., C h e n a u 1 t, J. R.,
Thatcher, W. W., Vincent, C. K., and L o y a n c a n o, A. F.: Fertility of cattle
following PG F
2a injection. /. Anim. Sei., 38, 964, (1974).

16. Mickelsen, W., and D e C r o f f t, D.: Prostaglandin as an oestrous-synchronizing
agent in range cattle.
Modern Vet. Practice, 289, (1974).

17. M o 11 i k, J., P a V 1 o k, A., and F u 1 k a, J.: Pregnancy in heifers after synchronization
of oestms with prostaglandin F2a. ƒ.
Reprod. Pert., 47, 87, (1976).

18. R o w s o n, L. E. A., T e r V i t, R., and B r a n d. A.: The use of prostaglandins for syn-
chronization of oestrous in cattle.
J. Reprod. Pert., 29, 145, (1972).

19. S m i t h, L. W., and Z i m b e 1 m a n, R. G.: Control of Ovulation in cattle with Melen-
gestrol Acetate III; IV; V. ƒ
Reprod. Pert., 47, 73, 81, 91, (1976).

-ocr page 552-

Welch, J. A., Hackett. A. J., C u n n i n g h a m, C. J., H e i s h m a n, J. D.,
Ford, S. P., Nad a raj a, R., Hansel, W., and I n s k e e p, E. K.: Control of
oestrous in lactating beef cows with prostaglandin F2a: and oestradiol benzoate. ƒ.
Anim.
Sci., 41, 1686, (1975).

Wishart, D. F.: Synchronization of oestrus in cattle using a potent progestin (SC
21009) and PG F2a.
Theriogenology, 1, 87, (1974).

21.

22.

Z i m b e 1 m a n, R. G., and Smith, L. W.: Control of Ovulation in cattle with Melen-
gestrol Acetate I; II.
]. Reprod. Pert., 11, 185, 193, (1966).

BOEKBESPREKING

HET PRAKTISCHE KATTENBOEK

Kate Stierncreutz

(Uitg.: La Rivière en Voorhoeve, Zwolle)

Dit uit het Zweeds vertaalde kattenboekje,
zal er met zijn fleurige, kleurige omslag in de
etalages van de boekhandels wel uitspringen.
Het ziet er aantrekkelijk uit, is stevig inge-
bonden, duidelijk gedrukt en vlot leesbaar:
het laatste pleit dan mede voor de vertaler.
De stijl is hier en daar wat in de gevoelssfeer
en gericht op notoire kattenliefhebbers. De
tekst is duidelijk anthromorphiserend. Men
kan het schijnbaar niet laten. Alles wordt een
beetje beperkt gehouden en daardoor is het
een goed boek voor beginners. Enkele kant-
tekeningen moeten gemaakt worden. In het
hoofdstuk over de domesticatie van de kat,
wordt uitgegaan van Egypte en een periode
van 3000 jaar aangenomen. Dat zit wel even
iets anders. De domesticatie van onze huis-
kat die afstamt van een wilde soort die cul-
tuurvolger was.
Felis sylvestris lybica (F o r-
ster), is in het gebied van de boven-Nijl in
Egypte al 4000 ä 4500 jaar voor Chr. be-
gonnen. Behalve echter dat het niet meer zo
zeker is dat onze kat een monophyletische af-
stammeling van de Egyptische falbkat is, zijn
bewijzen gevonden dat in Jericho, Libanon
en Irak reeds eerder huiskatten werden ge-
houden.

De oudste gevonden voor\\verpcn wijzen er op
dat reeds in het 6e millennium voor Christus,
huiskatten werden gehouden in Hacilar, in
Anatolië (Hans Petzsch).
Een positief punt in dit boekje is het feit dat
de auteur pleit voor het behoud van de klau-
wen aan de voorpoten van onze katten.
Er wordt wat gevaarlijk veel aangedrongen
op vitamine toedieningen en kalk injecties.
Onze collegae van de diervoedingsdiscipline
zullen zo hun bezwaren hebben tegen de
kattendieëten die in dit boekje worden gepre-
senteerd.

Zonder voldoende argumentatie en documen-
tatie wordt nog even uitgehaald naar het
dierexperiment en en passant ook naar de
cosmetica-industrie. De cosmetische industrie
is een schijnbaar gewillige zondebok. .Mies
goed en wel, maar kom dan met feiten en
cijfers.

Grappig is dat de kat wordt aangekondigd
als een dier met een ,,uitgesproken geslachts-
drift\'\'. Na jou, uitgesproken! Het lijkt vaak
meer op een „concert". Maar is die libido van
de huiskat groter dan van
Canis familiaris,
om dicht bij huis te blijven?
Het hoofdstukje over „kattenpsychologie"
had beter kunnen worden weggelaten. De in-
houd heeft met het opschrift niet veel te ma-
ken. Misschien moeten de aanhalingstekens
dit al aanduiden.

De lijst van infectieziekten van de kat is te
klein. Slechts katteziekte, niesziekte en enkele
besmettelijke huidaandoeningen worden ge-
noemd, benevens enige alinea\'s die gewijd
worden aan parasieen.

Niettegenstaande deze kritische opmerkingen
blijft er voldoende positiefs over om dit boek-
je een aanbeveling mee te geven. De rassen-
lijst biedt goede informatie. Er zijn veel dui-
delijke foto\'s. Een alfabetisch trefwoorden-
register ontbreekt niet. Juist omdat dit een
boekje voor beginners is, zou een bronnenlijst
ecn welkome aanvulling zi.jn. Dat moet dan
maar bij een herdruk gebeuren.
■Voor kattenliefhebbers om erbij te hebben.
Voor veterinaire studenten is het alleen al
nuttig vanwege de informatie over de rassen,
maar dat niet alleen. Uit dit boekje proeft
men iets van die typische sfeer die men in
kringen van kattenliefhebbers aantreft. Weer
anders dan in de eigen wereld van de kyno-
logen. Die menselijke facetten moeten we
kennen als wij een kleine huisdieren-praktijk
(gaan) doen.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 553-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

HET VOORKOMEN VAN ANTISTOFFEN TEGEN I.B.R./I.P.V.
BIJ RUNDEREN IN DE OMGEVING VAN LEIDEN

The Presence of Antibodies to IBRjIPV Virus in Cattle in the Environs of Leyden
F. MUURLING1), A. W. HELDER*), G. ROEST*) en O. KROLL2)

Samenvatting

Het voorkomen van LB.R. onder het rundvee in de omgeving van Leiden wordt beschreven.
Mogelijke verklaringen voor de plaatselijke verschillen in het voorkomen van LB.R., evenals
eventuele gevolgen voor de immunisatie tegen LB.R. van het rundvee in deze gebieden wor-
den in de discussie genoemd.

Sunmiary

The appearance of TBR among cattle in the environs of Leyden is reported.

Possible explanations of local differences in the incidence of IBR and possible effects on IBR

immunisation of cattle in these areas are referred to in the discussion.

De laatste jaren is er bij het rtinclvee in
Znid-Holland veel rhinotraeheitis vaak
gepaard gaande met pneiimonie en con-
jimctivitis, soms met encephalitis waar-
genomen. Deze aandoening, door de
veehouders griep genoemd, kan o.a.
worden veroorzaakt door het infectieuze
bovine rhinotraeheitis \\irus (I.H.R./
I.P.V.).

Om na le gaan of het xinvol zou zijn
alle rtmdcren in de omgeving van Lei-
den met name in de praktijk te Zoeter-
woude en tc Hazerswoude, te enten te-
gen I.B.R. werden in de staljjeriode van
1975/1976 op 212 bedrijven 424 bloed-
monsters genomen. Per bedrijf werden
at random steeds twee niet tegen I.B.R.
geënte volwassen koeien gekozeir, die elk
één bloedmonster leverden. Het bloed
afnemen en verzenden geschiedde zoals
dat vooi- abortus bang (A.B.R.) te doen
gebruikelijk is.

Bedrijven met minder dan 10 koeien
werden buiten beschouwing gelaten.
Van de in totaal 424 genomen bloed-
monsters waren er 214 afkomstig van
107 bedrij\\en uit Zoetei-woude e.o. en
210 bloedmonsters van 105 bedrijven uit
Hazerswoude e.o.

Alle bloedmonsters werden door tussen-
komst van de Stichting Gezondheids-
dienst voor Dieren in Zuid-Holland
onderzocht op het voorkomen van anti-
stoffen tegen I.B.R./I.P.V. door het
Genti-aal Dier\'geneeskundig Instituut te
Lelystad.

Uit dit onderzoek bleek dat van de in
totaal 212 bedrijven er 66 (31%) wa-
ren, waar\\an beide monsters antistoffen
tegen I.B.R./I.P.V. bevatten, dus posi-

1  Dr. F. Muurling, Dr. A. W. Helder en Drs. G. Roest; praktizerende dierenartsen te
Leiden.

2  Drs. O. Kroll; praktizerend dierenarts te Hazerswoude.

-ocr page 554-

tief waren. Van 45 bedrijven (21%)
bleek één monster positief en één mon-
ster negatief te zijn. Van de resterende
101 bedrijven (48%) waren beide mon-
sters negatief. Zie tabel 1.

Uit deze gegevens blijkt dat in Zoeter-
woude op 64% en in Hazerswoude op
40% van de bedrijven tenminste één
rund met een titer tegen I.B.R./I.P.V.
werd waargenomen. Het verschil tussen
de beide praktijken is zeer significant
(F < 0,001).

Ondanks het feit dat beide praktijken
aan elkaar grenzen blijkt uit de boven-
staande gegevens dat in Zoetemoude e.o.
significant meer positieve bloedmonsters
voorkwamen dan in Hazerswoude e.o.
(P < 0,01).

Uit literatuurgegevens blijkt dat de in-
fectie dikwijls door aankopen van rund-
vee op een bedrijf binnenkomt. Daar de
boeren in Hazerswoude echter meer in
rundvee handelen dan in Zoeterwoude
zou de oorzaak van het verschil tussen
de beide praktijken kunnen liggen in

Tabel 1. Aantal bedrijven waarvan de bloedmonsters positief en/of negatief waren.

beide pos.

één pos. en

beide neg.

totaal

één neg.

Zoeterwoude

36

33

38

107

Hazerswoude

30

12

63

105

Totaal

66

45

101

212

Van de in totaal 424 onderzochte bloed-
monsters waren er 177 (42%) positief
nl. 105 uit Zoetenvoude e.o. en 72 uit
Hazerswoude e.o.

De resterende 247 monsters (58%) wa-
ren negatief, nl. uit Zoeterwoude 109
maal tegen 138 maal uit Hazerswoude.
Zie tabel 2.

het feit dat de veehouders in Zoeter-
woude dichter bij elkaar wonen en een
hechtere gemeenschap vormen dan in
Hazerewoude.

Gezien het grote aantal dieren dat reeds
een titer heeft tegen I.B.R./I.P.V. lijkt
een enting tegen deze ziekte, met uitzon-
dering van de kalveren, in de omgeving
van Leiden niet zinvol.

Tabel 2. Aantal positieve en negatieve bloedmonsters.

pos.

neg.

totaal

Zoeterwoude

105

(49%)

109

214

Hazerswoude

72

(34%)

138

210

Totaal

177

(42%)

247

424

Dankbetuiging

Voor het bemiddelen en het uitvoeren van
het laboratoriumwerk betuigen wij de mede-
werkers van de Stichting Gezondheidsdienst
voor Dieren te Gouda en het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Lelystad onze har-
telijke dank.

-ocr page 555-

VETERINAIR JOURNAAL

Een geval van loodvergiftiging bij runderen

Op 24 april 1.1. werd door een vee-
houder uit de provincie Utrecht een on-
geveer anderhalf jaar oud rund ter sec-
tie aangeboden bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren. In de anamnese werd ver-
meld dat in de omgeving van de weide
waaruit het dier afkomstig was een
spoorbrug werd geschilderd.
Twee dagen nadien meldde dezelfde
veehouder dat nog een rund uit dezelf-
de weide was gestorven. Er werd toen
gevraagd om gelijktijdig met dit tweede
dier ook een grasmonster naar de Ge-
zondheidsdienst in te zenden.
Bij de secties werden geen opvallende
afwijkingen vastgesteld. Daar er gezien
de anamnese enige verdenking op een
loodvergiftiging bestond werd het ge-
halte aan lood in diverse organen en in
het gra.smonster bepaald. Het lood-
gehalte in de levers bedroeg 33 dpm. en
50 dpm. van de droge stof en bij de
nieren leverde dit voor beide dieren een
gehalte van respectievelijk 49 en 84
dpm. van de droge stof op. Het gras-
monster bevatte 220 dpm. van de droge
stof.

Hieruit werd geconcludeerd dat de die-
ren waren gestorven aan een loodver-
giftiging door een te hoog gehalte aan
lood in het weidegras.
Toen op 5 mei 1976 het bedrijf door
een dierenarts van de Gezondheidsdienst
werd bezocht vertoonde een dier kli-
nische verschijnselen van loodvergifti-

ging-

Om een indruk te krijgen van de met
lood besmette oppervlakte werden ver-
scheidene grasmonsters genomen uit een
aantal percelen rond de betreffende
spoorbrug te Culemborg. De brug ligt
ongeveer 20 meter boven het maaiveld
en werd gespoten met een loodhouden-
de verf. De gehalten aan lood in de
grasmonsters liepen uiteen van 19 dpm.
tot 452 dpm. van de droge stof.

In de daaropvolgende dagen werden
nog enige malen grasmonsters genomen
en onderzocht. Aan de hand van de re-
sultaten van dit onderzoek werd het be-
smette gebied vastgesteld op 45 hec-
taren verdeeld over 7 bedrijven. Er heb-
ben drie oorzaken bijgedragen tot zo\'n
grote vespreiding van deze loodbesmet-
ting:

Ie. de hoogte van de brug;

2e. het met grote druk verspuiten van
verf waardoor een groot deel niet
op de te spuiten brug terecht komt;

3e. de wisselende windrichting tijdens
het spuiten.

De eisen om schadevergoeding zijn door
de Nederlandse Spoorwegen als op-
drachtgeefster voor het spuiten en eige-
naresse van de brug ingewilligd.
Te zelfder tijd werd vernomen dat ook
te Schalkwijk een brug werd geschil-
derd. Hoewel aanvankelijk werd be-
weerd dat hierbij geen loodhoudende
verf werd gebruikt bleken grasmonsters
uit deze omgeving toch lood van 17 tot
399 dpm. in de droge stof te bevatten.
De uitbreiding van de loodbesmetting
strekte zich hier uit over 38 hectaren
verdeeld over 5 bedrijven. Daar geen
van de percelen beweid werden vielen
hier geen slachtoffers onder het weide-
vee.

■Mie percelen zijn hierop afgemaaid.
Het gewas is vernietigd en de hergroei
is opnieuw bemonsterd. Hierbij werden
in het algemeen geen te hoge loodgehal-
ten meer gevonden en de percelen kon-
den weer in gebruik worden genomen.
Ook hier is de schade met de Neder-
landse Spoorwegen geregeld.
.-Ms nasleep van de vergiftigingen te
Culemborg is nog een kalf enige tijd la-
ter gestorven, één pink is in nood ge-
slacht en één pink is van een loodver-
giftiging hersteld.

-ocr page 556-

Er bestaan voor dieren die lood hebben weken te \\ roeg kalfde is de foetus onder-
opgenomen waarschijnlijk gedurende zocht, maar hierin kon geen lood wor-
lange tijd nog risico\'s indien stressfac- den aangetoond.

toren, zoals bijxoorbeeld partus, optre- De totale schade beloopt tot nu toe on-

den. De schadeafwikkeling kan dus pas geveer f 2.Ó0.000,—.

worden gesloten nadat alle dieren afgc- (Stichting Gezondheidsdienst

kalfd hebben. Van een rimd dat zes ^^^^ Dieren)

Wijziging MKV-vaccin

Door het C.D.I. werd onlangs de volgende rirrulaire naar alle dierenartsen in
Nederland verstuurd:

„Hierdoor berichten wij u dat de samenstelling van het mond- cn klauwzeervaccin
voor runderen is gewijzigd!

De concentratie van het vaccin is verhoogd zodat slechts /O ml per vaccinatie ge-
doseerd behoeft te worden in plaats van 15 ml zoals bij het oude vaccin.
De prijs is aan deze concentratiewijziging aangepast:
ƒ 172,00 per liter, ƒ 43,00 per fles van 250
ml (excl. B.T.W.).

Gedurende de aanlooptijd kan nog vaccin van de oude samenstelling in omloop zijn
cn wij verzoeken u dus u ervan te vergewissen welk vaccin aan u wordt afgeleverd.
De dosering is op het etiket vermeld.

De prijs van het „oude" vaccin blijft uiteraard ongewijzigd:
ƒ 115,00 per liter, ƒ 27,60 per 240 ml (excl. B.T.W.)."

-ocr page 557-

REFERATEN*)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 1 72, Utrecht.

Bacteriologie

ISOLATIE EN DETERMINATIE MET SELECTIEVE MEDIA EN ENUMERATIE VIA
MPN EN MF TECHNIEKEN VAN PS. AERUGINOSA

Carson, L. A., Petersen, M. J., F a v e r o, M. S., D o t o, 1. L., C o 1 1 i n s, D. E. and
I, evin, M. A.: Factors influencing detection and enumeration of Pseudomonas aeruginosa by
Most-Probable-Number and Membrane Filtration Techniques.
App!. Microbiol., 30 935-942
(1975).

Gram-negatieve staven, zoals Ps. aeruginosa,
blijken lange tijd te kunnen groeien in vloei-
stoffen als desinfectantia, ijs, zwemwater, aqua
dest, infuus en heamodialyse vloeistoffen. Ook
blijkt hun rol (en dus van hun reservoirs) bij
het ontstaan van ziekenhuis-infecties veel be-
langrijker te zijn dan tot voor kort werd aan-
genomen.

Isolatie, determinatie met selectieve media en
enumeratie via MPN en mF zijn bij klinisch,
epidemiologisch en preventief hygiënisch on-
derzoek uitermate belangrijk.
De auteurs onderzochten een aantal gebruike-
lijke media en technieken: Asparagine agar,
Hedberg\'s aceetamide agar (MPN), Levine\'s
mPA agar en Pseudosel agar (mF) op hun ge-
voeligheid, selectiviteit en bruikbaarheid voor
Ps. aeruginosa isolatie uit ziekenhuis vloeistof-
fen en extra murale waterbronnen met een
verschillende mate van achtergrond besmet-
ting met gr-staven.

Zij gebruikten bekende aantallen van een na-
tuurlijk voorkomende stam van
Ps. aeruginosa,
aangehouden in aquadest. Tevens van laborc-
toriumstammen toegevoegd aan monsters met
verschillende samenstelling en besmettingsni-
veaus (lO^-lOVml) van een achtergond conta-
minatie flora.

Ook werden „milieu"-monsters met een onbe-
kende aan
Ps. aeruginosa stammen onderzocht.
Hoewel er weinig verschil was tussen mPA en
Pseudosel agar bij de mF techniek bleken bij
statistische analyse der test resultaten Asparagi-
ne agar (MPN) en mPA (mF) de meest be-
trouwbare en vergelijkbare resultaten te geven.
De tests met natuurlijke stammen gaven de be-
trouwbaarste uitkomsten. Het type filter, de
aard der verdunningsvloeistof (phosphaat ge-
bufferd physiologische zoutoplossing) was supe-
rieur en de pH (optimum van 6,8) van de iso-
latie media waren belangrijke factoren zowel
voor de kwantitatieve als kwalitatieve inter;);e-
tatie der testresultaten.

H. Mol.

Exotische dieren

IS, IN VERBAND MET DE ENZOÖTISCH VOORKOMENDE TUBERCULOSE ONDER
DASSEN, IN GROOr-BRITTANNIE VERPLAATSING VAN DEZE DIEREN VERANT-
WOORD?

Gallagher, J., Pill, A. H. and M u i r h e a d, R. H.: Badger translocations: A cruel
kindness?
Vet. Rec., 98, 205-205, (1976).

Naar aanleiding van plannen over een defi-
nitieve tuberculose-sanering van de rundvee-
stapel in het Verenigd Koninkrijk en de op
gang zijnde bestrijdingsmaatregelen werden
bij verschillende veterinaire ondcrzoek-centra
vragen ontvangen over de mogelijkheid om
dassen te tuberculineren en bij negatieve be-

vindingen bedreigde dieren naar elders te ver-
plaatsen. Schrijvers beklemtonen, dat deze
mogelijkheid er niet is, omdat tuberculinatie:;
bij dassen herhaaldelijk onbetrouwbaar ge-
bleken zijn. Zelfs met jonge dieren moet men
voorzichtig zijn.

Dit oordeel wordt gesteund door een waar-

Een referaat zal in principe uif niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht cn zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs\', de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige - door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 558-

neming in 1975 toen twee zes weken oude
welpen, die door een veehouder bij zijn erf
waren aangetroffen, meegenomen en door een
kennis niet-veehouder werden geadopteerd en
vervolgens grootgebracht in een tbc-vrije om-
geving. Na een voorspoedige opgroei bleken
de dieren na vijf maanden al niet meer in
gevangenschap gehouden te kunnen worden.
Een advies over eventuele vrijlating werd bij
de veterinaire dienst ingewonnen. Er werd
met beslistheid tegen uitzetting elders ge-
adviseerd omdat gedurende de vijf maanden
in de buurt van de plaats van herkomst der
welpen bij volwassen dassen bovine tubercu-
lose was vastgesteld.

Op de jonge dieren werd op een veterinair
centrum euthanasie toegepast. Bij de sectie
bleken beide cadavers reeds tuberculeuze ver-
anderingen te vertonen. Bij een exemplaar
bleek reeds één haematogene verspreiding te
hebben plaats gevonden. Uit de nieren wer-
den hierbij ook M. 6oi;ü-koloniën geïsoleerd.
De in de titel gestelde vraag moet dus steeds
in positieve zin worden beantwoord.

A. van der Schaaf.

Proefdieren

HET GEBRUIK VAN STERIELE LUCHT BIJ HET HOUDEN VAN KIEMVRIJE
DIEREN

Taylor, D. M.: The use of laminar Ifow for obtaining germ-free mice. Lab. Animals, 9,
337-343, (1975).

Bij de produktie van kiemvrije dieren via hys-
terectomie worden tot nu toe steriele isola-
toren gebruikt. Deze methode is vrij omslach-
tig en ingewikkeld. Het gebruik van een zo-
genaamde „laminar flow cabinet" (stofarme
werkbank) zou eenvoudiger en bedrijfszeker-
der werken. Hierbij wordt aan een normale
laboratoriumtafel gewerkt waarbij een steriele
luchtstroom besmetting door stof en micro-
organismen van de werkruimte verhindert.
Bestudeerd wordt hoe met behulp van een
laminar flow cabinet drie muizenstammen via

hysterectomie kiemvrij zijn gemaakt. Meer
dan 20 hysterectomieën vonden plaats zonder
dat infectie optrad. Voordelen van deze tech-
niek zijn dat de gehele procedure door één
persoon kan worden uitgevoerd. Verder wor-
den de jonge dieren beter door hun pleeg-
moeders aangenomen vanwege het ontbreken
van sporen van desinfectantia. De benodigde
uitrusting is commercieel verkrijgbaar en kan
ook voor andere doeleinden worden gebruikt.

J. P. Koopman.

Nagegaan werd of er een relatie bestond tus-
sen de verschillende onderzochte bloedcompo-
nenten, de voeding en de vruchtbaarheid. In
het bloed werden het ureum-, albumine-, niet
veresterde vetzuren-, glucose-, aceton-, cal-
cium-, magnesium-, anorganisch fosfor-, ko-
per- en het haemoglobinegehalte geanalyseerd.
Uit de resultaten bleek dat bovengenoemde
componenten slechts in sommige gevallen ge-
relateerd waren aan de voeding. Schrijvers
concluderen dan ook dat de invloed van an-
dere factoren dan de voeding op de analyse
uitkomsten erg groot is.

Hetzelfde bleek in nog sterkere mate te gel-
den voor de fertiliteit. Er kon zelfs geen en-
kele relatie tussen de onderzochte bloedcom-
ponenten de vruchtbaarheid worden gevon-
den. Alleen wat het plasma-glucose-gehalte
betrof bleek er een tendens (niet significant)
te bestaan tot een verband met het drachtig-
heidspercentage van de Ie inseminatie.
De conclusie welke dan ook getrokken kan
worden, is dat analyse van bloedmonsters op
bedrijven met fertiliteitsproblemen van geen
of slechts zeer geringe waarde is.

A. de Kruif.

Rund

EEN ONDERZOEK NAAR HET VERBAND TUSSEN BEPAALDE BLOEDCOMPO-
NENTEN, DE VOEDING EN DE VRUCH TBAARHEID OP EEN AANTAL MELKVEE-
BEDRIJVEN

Parker, B. N. J. and B 1 o w e y, R. W.: Investigations into the relationship of selected
blood components to nutrition and fertility of the dairy cow under commercial farm condi-
tions.
Vet. Rec., 98, 394, (1976)

Op grote praktijkbedrijven (gedeeltelijk pro-
bleembedrijven) werden van alle runderen
verschillende malen bloedmonsters genomen.

-ocr page 559-

Op 4 fokbedrijven met 50 tot 100 zeugen
worden vaccinatie proeven verricht ter be-
strijding van neonatale coHbacillose bij big-
gen.

Het vaccin bestaat uit een thermolabiel ente-
rotoxine (= LT) van de 08 K87 K88 a,c
E. coli-stam, geadsorbeerd aan een aluminium
hydronyde gel-adjuvans.

Na bacteriologisch onderzoek en enteropa-
thogeniteitstesten werden Ol 17, 0138 K81,
Ol41 K85 en OIO K „V 50"
E. coli gety-
peerd.

Op 1 bedrijf konden de geïsoleerde E. coli\'s
niet worden getypeerd.

Twee verschillende vaccinpreparaten A2 en
A (= dubbel geconcentreerd) werden naast
een placebo-preparaat D2 subcutaan aan de
drachtige zeugen toegediend, 126 zeugen wer-
den met A2 of A en 105 dieren met D2 in-
gespoten.

Ongewenste reacties werden niet vastgesteld
na de toediening van vaccin of placebo.
Wel trad bij ongeveer 3/4 van de zeugen,
zowel gevaccineerde als controledieren ecn
lokale entreactie van de huid op welke na 1
week nagenoeg volledig verdween.
De rekenkundige gemiddelde colostrale anti-
LT titer lag bij gevaccineerde zeugen signi-
ficant hoger dan bij de controledieren.

Er was geen significant verschil in titers van
de zeugen éénmaal geënt met A (33 dagen
a.p.) en de zeugen tweemaal gent met A2
(5 weken en 17 dagen a.p.).
Een duidelijke correlatie bestond tussen de
intensiteit van de diarree binnen de tomen
en de colostrale anti LT titers. Het aantal
biggen met erge waterige diarree gedurende
de eerste 5 dagen is in de controlegroep dui-
delijk hoger dan in de gevaccineerde groep.
In de tweede week echter komt een mildere
diarree meer voor in de gevaccineerde
groep dan in de controlegroep.
In de eerste levensweek was het sterftecijfer
ten gevolge van diarree bij de biggen twee-
maal zo hoog in de controlegroep als in de
gevaccineerde groep.

De toediening van dit thermolabiel entero
toxine bevattend vaccin aan drachtige zeugen
resulteert in de produktie van hoge antistof
titers die eveneens werkzaam zijn tegen hete-
rologe
E. coli stammen, die hetzij ST op
beide enterotoxinen produceren.
Of deze hoge antistoftiters onder praktijk-
omstandigheden tegen ook andere pathogene
E. coli stammen een gunstig effect hebben,
zal m.i. nog nader onderzocht moeten wor-
den.

W. A. Hunneman.

Varken

PREVENTIE VAN DE NEONATALE COLIBACILLOSE BIJ BIGGEN

D e r ij c k e, J., D O b r e s c u, L., H O O r e n s, J. : Preventie van de neonatale colibacillose bij
biggen; Praktijkproeven met een thermolabiel enterotoxinehoudend vaccin.
Vlaams Diers
Tijdschr., 44, 379-394, (1975).

Voedingsmiddelenhygiëne

INVLOED VAN PASTEURISATIE EN STRALING OP STR. FAECALIS

Stoychev, M. and D j e j e v a, G.; Dynamics of development of Str. faecalis under the
influence of pasteurizationtemperatures and ionizing rays.
XXIth Meeting Eur. Meat Res W
Malmö,
J 6, 3-5, (1976).

Een verse Str. faecalis var. liquaefaciens werd
na suspendering in een fysiologische vloeistof
onderworpen aan een verhitting van 30 mi-
nuten op resp. 58°, 62°, 65,5°, 69° en 72° C.
Elke verhittingsprocedure werd gcombineerd
met een zevental doses gammastraling resp.
10, 15, 20, 25, 30, 40 en 50 Krad.
De resultaten van dit onderzoek waren:
■ Na pasteurisatie bij diverse onderzoek-
temperaturen in combinatie met 10 Krad
straling werd de lag-phase van de
Str.
faecalis
met 9 tot 25 uur verlengd, ter-
wijl het aantal bacteriën daalt naarmate
hoger werd verhit.

— Bestraling met 15 en 20 Krad geeft in
combinatie met pasteurisatie bij 58° en
62° C eveneens een verlengde lag-phase;
bij hogere pasteurisatietemperaturen is er
een volledig bactericid effect.

— Pasteurisatie gecombineerd met hogere
doses straling geven een bactericid effect.

Geconcludeerd wordt dat er door het toe-
passen van straling met lagere pasteurisatie-
temperaturen zou kunnen worden gewerkt.
(Nader onderzoek zal deze conclusie moeten
bevestigen;
Ref.)

J. M. de Kruijf.

-ocr page 560-

onvoldoende tijd tussen het aanbrengen van
de snede en het broeien ontstaan slecht ver-
bloede kuikens, die in de U.S.A. worden af-
gekeurd. (Ook de E.E.G. richtlijn vereist af-
keuring;
Ref.). Het daardoor extra inbrengen
van bloed in de broeitank leidt tot nodeloze
eiwitbelasting van het afvalwater.

Onderzoekers stelden bij groepen van ±
15.000 kuikens het bloedverlies bij toenemen-
de tijden van verbloeding vast. Het bleek dat
kuikens, die op mechanische wijze werden
verbloed (levend gewicht 1540-1670 gram)
gedurende de eerste 40 seconden van het ver-
bloeden 36,6 gram bloed verloren en tijdens
de daaropvolgende 40 seconden nog 5,8 gram
bloed. Verkorting van de tijd tussen het doen
verbloeden en het broeien van 80 tot 40 se-
conden zou bij een slachtcapaciteit van
100.000 dieren per dag een inbreng van 580
kg bloed in het afvalwater verooraken! Kui-
kens, die met de hand werden verbloed, wer-
den bemonsterd in groepen van 20 dieren.
Zij verloren 52,1 en 4,8 gram bloed na 40
resp. 80 sec. verbloedingstijd.
Onderzoekers concluderen, dat manueel ver-
bloede dieren beter en sneller verbloeden dan
mechanisch verbloede dieren vnl. ten gevolge
van verschil in grootte van de aangebrachte
halsnede. Een diepe brede halssnede bleek
30-46% bloedverlies te veroorzaken, terwijl
een smalle korte halssnede slechts 10-27,6%
bloedverlies veroorzaakte.

R. ]. Terbijhe.

HET VERBLOEDEN VAN SLACHTKUIKENS

Harris, C. E. and Carter, T. A.: Blood loss by broilers slaughtered with manual and
mechanical killers. Proceedings 5th European Conference,
801-813, (1976).

O.a. door onjuist aangebrachte halssnedes en

Ziekten van het Kleine Huisdier

OSTEOCHONDRITIS DISSECANS VAN HET SCHOUDERGEWRICHT BIJ DE HOND;
EEN OVERZICHT VAN 35 GEVALLEN

Smith, C. W.; Osteochondritis dissecans of the canine shoulder joint; a review of 35 cases.
ƒ. Am. Hasp. Ass., 11, 658-662, (1975).

Osteochondritis dissecans is een aandoening,
waarbij een stuk kraakbeen aan de caudale
kant van de humeruskop loslaat.
Het stuk kraakbeen kan verkalken, waardoor
het röntgenologisch aantoonbaar is. Het kan
loslaten, waardoor een gewrichtsmuis ont-
staat. De aandoening veroorzaakt kreupelheid
aan één of beide voorpoten bij jonge honden
(onder het jaar), behorende tot de grote ras-
sen (vnl. Duitse dog, St. Bernard).
Differentieel diagnostisch dient gedacht te
worden aan enostosis (panostitis cosinophy-
lica en aan een los liggend processus anco-
neus;
(Ref.)).

Helaas wordt met geen woord gerept over
mogelijke oorzaken;
Ref.

Van de 35 gevallen werden er 27 operatief
behandeld.

Na de operatie was bij de meeste patiënten
binnen een maand de kreupelheid verdwenen.
De operatie behelst het verwijderen van het
losse stuk kraakbeen uit het schoudergewricht,
waarna het defect wordt gecureteerd.
De benadering van het schoudergewricht is
beschreven door Piermattei en Gree-
ley. De auteurs prefereren de benadering.

die aangegeven is door B i r k e 1 a n d.
Hierbij wordt het schoudergewricht benaderd
van caudaal door het spinale en het acro-
miale deel van de Musc. Deltoïdeus stomp te
splijten en de Musc. Teres minor naar cra-
niaal te trekken. Door nu het schouder-
gewricht te buigen en de elleboog naar buiten
te roteren, komt het schoudergewricht mooi
vrij. In dit onderzoek bleek de aandoening
vaker bij reuen dan bij teven voor te komen

(5;1).

In 50% van de gevallen bleek de aandoeiung
beiderzijds te bestaan. Na operatie van één
der gewrichten cn een goed in acht genomen
rustperiode postoperatief, bleken vrijwel al-
tijd de klachten van het andere been te zijn
verdwenen, hetgeen zou pleiten voor een con-
ser\\\'atie behandelingsmethode.
Hiertegen echter pleit, dat het erg moeilijk i",
om jonge honden de nodige rust te geven;
Ref.

Als operatie-indicatie kan gehanteerd wor-
den; 6 weken rust, zonder resultaat, dan ope-
ratieve behandeling;
Ref.

A\'. H. Lieben.

-ocr page 561-

De staatssecretaris van Volkshuisvesting
en Milieuhygiëne, de heer J. P. M. Hen-
driks, heeft mede namens de minister
van Landbouw en Visserij, Mr. A. van
der Stee en de staatssecretaris van Bin-
nenlandse Zaken de heer W. Polak, bij
de Tweede Kamer een wetsontwerp in-
gediend tot wijziging van de vleeskeu-
ringswet. Deze wijziging houdt op de
eerste plaats in, dat de nadere keuring
van vlees ingevolge artikel 8 van de
Vleeskeuringswet wordt afgeschaft.
Afschaffing van de nadere keuring zou,
aldus de Memorie van Toelichting op het
wetsontwerp, gezien de landelijke bete-
kenis die de slachtkeuring daarmee
krijgt, beschouwd kunnen worden ais een
stap in de richting van een landelijk ge-
organiseerde Rijksvleeskeuringsdienst.

Rijksuitvoering kan op dit technisch-hy-
giënische terrein de gewenste eenheid en
efficiency bevorderen en gelijkheid van
concin-rentievoorwaarden scheppen.
De bewindslieden zijn van mening dat
een invoering van een Rijksvleeskeu-
ringsdienst binnen vijf jaar zal kunnen
worden veiwezenlijkt. De overgangs- en
kostcnproblemen vereisen echter nog een
gedegen voorbereiding. In het thans in-
gediende wetsontwerp zijn daarom nog
geen bepalingen omtrent een in te stel-
len Rijksvleeskeuringsdienst opgenomen.

Financiering van de vleeskeuring

De nadere keuring vormt voor de be-
trokken gemeenten een bron van inkom-
sten.

Het wegvallen hiervan, de wijziging in
het slachtpatroon, de door sluiting van
openbare slachthuizen te verwachten
concentratie van de slachthuizen en de
geleidelijke schaalvergroting van de
vleeskeuringsdienst zelf, zullen ook voor
de financiering van deze diensten gevol-
gen hebben. Om te vermijden dat de
keuringstarieven sterk uiteen zouden
gaan lopen, waardoor in bepaalde ge-
vallen een extra aanbod van slachtdie-
ren zou optreden, achten de bewindslie-
den een landelijk stelsel van keuringsta-
rieven gewenst.

Uniforme tarieven kunnen echter leiden
tot een tekort bij de ene keuringsdienst
en een overschot bij een andere. Hier-
voor kan een oplossing worden gevonden
door een landelijke verdeling van de to-
tale opbrengst over de verschillende dien-
sten op basis van aanvaardbare kosten.
Verder zullen de daarvoor in aanmer-
king komende kosten van schaalvergro-
ting, bijvoorbeeld door combinatie van
keuringsdiensten, kunnen worden opge-
vangen.

Naar de mening van de bewindslieden
dient het Rijk dan ook de financiering
van de keuringsdiensten over te nemen.
Landelijke en uniforme tarieven schep-
pen tevens voor het bedrijfsleven een
juistere concurrentievoorwaarde.

Herstructurering slachthuizen

Indien, door het weg\\allen van inkom-
sten uit de nadere keuring exploitatiete-
korten niet op andere wijze worden ge-
dekt, zal de gemeente genoodzaakt kun-
nen worden het slachthuis te sluiten.
Een programmering door de centrale
overheid van de herstructurering van de
slachthuizen ligt niet in het voornemen.
De bewindslieden achten een vrije ont-
wikkeling op dit terein verkieslijk. Eni-
ge begeleiding daarbij is nog in beraad.
Naar verwachting zal een efficiency-
verhoging en vermindering van de soms
vergaande dienstverlening kostenbespa-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Wetsontwerp wijziging vleeskeuringswet naar
parlement

-ocr page 562-

rend kunnen werken. De bewindslieden
verwachten dat het bedrijfsleven hieraan
medewerking zal willen verlenen.
De bewindslieden achten het echter rede-
lijk, voor een overgangsperiode een over-
bruggingsregeling te scheppen voor die
gemeenten die een openbaar slachthuis
exploiteren en als gevolg van de afschaf-
fing van de nadere keuring voor kosten
komen te staan, die zij bezwaarlijk zelf
geheel kunnen dekken.
In de behoefte aan tijdelijke financiële
steun willen de bewindslieden voorzien
door het eventuele exploitatietekort ge-
durende twee jaar na de afschaffing van
de nadere keuring of het liquidatietekort
te subsidiëren tot maximaal de op-
brengst voor de betrokken gemeenten van
de heffingen ex artikel 8 in de jaren 1975
en 1976.

Een tijdelijke heffing waaraan diegenen
zijn ondenvorpen die een slachtdier on-
geacht de bestemming slachten of doen
slachten, zal dienen ter dekking van de
hieraan voor het Rijk verbonden kosten.

Van 13 tot en met 16 oktober is in de
Jaarbeurshallen te Utrecht de vijfde
vakbeurs voor veredelingslandbouw
„Omithophilia-Varuva" gehouden.
De directeur-generaal voor de landbouw
en de voedselvoorziening van het minis-
terie van Landbouw en Visserij, Ir. A.
de Zeeuw, opende in aanwezigheid
van talrijke genodigden deze vakbeurs.
In zijn openingstoespraak belichtte hij
enkele aspecten van de huidige vee- en
pluimveehouderij.

„Op wat langere termijn zie ik geen
grote groei van de intensieve veehoude-
rij", aldus Ir. de Zeeuw. „Met name de
zo belangrijke Duitse markt woi\'dt voor
een steeds groter deel verzorgd door de
eigen producenten. U moet zich goed
realiseren dat de EG als geheel zelfvoor-
zienend is. Export naar derde landen
kan inciclenclteel verlichting bieden,
maar op lange termijn biedt dat geen
gunstige perspectieven.
Zowel het nationale als het EG-bcleid
is gericht op harmonieuze ontwikkeling
van de veehouderij. Nu mede onder de
algemene tragere groei van de economie
de ontwikkelingen wat gematigder vor-
men aannemen, moeten we nrijns in-
ziens dit beleid nog krachtiger voortzet-

Beleid niet doorkruisen

Na in het kort de ontwikkeling van de
intensieve veehouderij te hebben ge-
schetst. zei spreker op korte termijn een
groter aanbod van slachtvarkens te ver-
wachten, ook in de E.G.. Hetzelfde geldt
voor de legpluimveehouderij. De slacht-
pluimveehouderij zal zijn beste beentje
moeten voorzetten om zijn positie tc
handhaven.

Voor de houderij \\an vleeskalveren is
de verwachting dat de omvang van de
[jroduktie op peil zal blijven of licht zal
afnemen ten gunste van de houderij
van \\leesstieren.

Gtvien de aard van de intensieve vee-
houderij zal men in het strirctuurbeleid

GEZONDE DIEREN EN EEN STRENGE VETERINAIRE KEU-
RING WAARBORGEN GEZONDE VLEESPRODUKTEN

De V.D./V.H.I. op de vijfde vakbeurs voor veredelingslandbouw Orni-
thophilia-Varuva

ten. Het bedrijfsle\\\'en kan hieraan mee-
werken door zichzelf waar nodig beper-
kingen op te leggen en zowel nationaal
als internationaal orde op zaken te stel-
len.

De verdere ontwikkeling van de ver-
edelingslandbouw hangt naast de ont-
wikkeling op het vlak van economie en
consmnptie af van de mogelijkheid hoog-
waardige produkten te leveren tegen
concurrerende prijzen. En dat is iets
waaraan U zelf iets kunt doen."

-ocr page 563-

geen produktie-stimulerende maatrege-
len dienen te nemen. De ontwikkelings-
richtlijnen in de EG beperken zich dan
ook tot de gemengde bedrijven in de
varkenshouderij. Alleen de duidelijk
grondgebonden gevallen komen in aan-
merking. Dit EG-beleid zal niet mogen
worden doorkruist door nationale maat-
regelen.

Voor handhaving van onze concurren-
tie-positie moeten we in de intensieve
veehouderij blijven streven naar ratio-
nele produktie-eenheden. Produktie-
eenheden die op een gemengd bedrijf
werk bieden aan een halve arbeidskracht
kunnen zeer rationeel werken. Bekijken
we de structuur van de huidige bedrij-
ven dan zien we dat relatief steeds meer
bedrijven naar deze omvang groeien.

Ontwikkeling in de richting van zeer
grote, eenzijdig gespecialiseerde bedrij-
ven acht Ir. De Zeeuw ongewenst. Niet
alleen brengen deze bedrijven grotere
risico\'s met zich mee uit het oogpunt van
kosten en opbrengsten, maar tevens
ontstaan problemen ten aanzien van
mestafzet, stankhinder, inpassing van de
gebouwen in het landschap en de ge-
zondheid van de veestapel.

Mestprobleem

Dankzij financiële steim van zowel over-
heid als bedrijfsleven via respectievelijk
het Ontwikkelings- en Saneringsfonds
\\oor de Landbouw en het Fonds Hin-
derpreventie konden en kunnen vele
onderzoekprojecten worden gerealiseerd.
Zoals stankbestrijding met behulp van
luchtwassers, stankbestrijding door het
beluchten van mest en gier. Met steun
van liet Ontwikkelings- en Sanerings-
fonds voor de Landbouw wordt het
mestprobleem in de concentratiegebieden
aangepakt via de mestbanken. Mede
door hoge kunstmestprijzen ontstond bij
de akkerbouwers een grote belangstel-
ling voor de organische mest. Duidelijk
is nu gebleken, dat het mestprobleem
een kwestie is van goede verdeling en
niet van reële overschotten. Het be-
drijfsleven zal, na aavankelijke finan-
ciële hulp van de overheid, zelfstandig
een blijvende oplossing moeten reali-
seren.

Preventieve gezondheidszorg

De preventieve gezondheidszorg in de
intensieve veehouderij is van groot be-
lang. Uitbraken van varkenspest, virus-
diarree, ziekte van Aujeszky en pseudo-
vogelpest hebben grote financiële ver-
liezen met zich meegebracht.
Sinds 1974 dragen het bedrijfsleven en
het ministerie \\ an Landbouw en Visserij
zorg voor een gezamenlijke financiering
van de dierziektenbestrijding. Nieuwe
afspraken op fifty-fifty-basis op dit ter-
rein verkeren in een vergevorderd sta-
dium.

Bij de op stapel staande wijziging van
de Veewet gaat het erom, door werk-
zaamheden in het preventieve vlak de
kosten van de te nemen maatregelen zo
laag mogelijk te houden. Tevens zal een
meer gedifferentieerd beleid worden ge-
voerd met betrekking tot dc schadeloos-
stelling bij de uitbraak van Veewetziek-
ten.

Om het optreden van besmettelijke dier-
ziekten te beperken, bestaat tevens be-
hoefte aan de mogelijkheid regels te stel-
len ten aanzien van de inrichtings- en
hygiënische eisen van de bedrijven. Dit
kan ook via de gewijzigde Veewet.
Eveneens via deze wet zullen regels
worden gesteld voor het welzijn der
dieren.

De voorschriften ten aanzien van in-
richting van de gebouwen, voeding, ver-
zorging en controle van de dieren zul-
len echter niet mogen leiden tot een
ernstige aantasting van de concurrentie-
positie van onze veehouderij. De wel-
zijnsproblematiek zal vooral internatio-
naal moeten worden aangepakt.
De aanbevelingen van de Raad van
Europa verdienen in dit verband de
volle aandacht. De veehouder èn de in-
dustrie doen er verstandig aan zich kri-
tisch op te stellen bij het ontwikkelen
van nieuwe technieken en systemen.
Op deze wijze kunnen zij ervoor waken
dat achteraf welzijnsproblemen rijzen.

-ocr page 564-

Informatie

In een informatiecentrum in de Bern-
hardhal, ingericht door de afdehng
Voorhchting en Externe Betrekkingen
van het ministerie van Landbouw en
Visserij, werd aandacht besteed aan
onderzoek en voorhchting oj) het terrein
van de varkens- en pluimveehouderij.
Hier waren vertegenwoordigd de con-
sulentschappen voor de varkens- en
pluimveehouderij, voor de veevoeding,
\\oor boerderijbouw en -inrichting, de
Gezondheidsdienst voor Dieren, het
Centraal Diergeneeskundig Instituut,
de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde, de Bond van
Verenigingen voor Kunstmatige Inse-
minatie van varkens, het Voedselvoor-
zienings In- en Verkoop Bureau, het
Instituut voor Veeteeltkimdig Onder-
zoek „Schoonoord", opleidingscentra
voor Dierveredeling en de Veeartsenij-
kundige Dienst - Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid.

Onder de slagzin „Gezonde dieren en
een strenge veterinaire keuring waarbor-
gen gezonde vlees produkten"
werd in de
stand van de V.D./V.H.I. een overzicht
gegeven \\\'an alle veterinaire voorzorgen
die worden genomen om een gezond
vleesprodukt bij de consument op tafel
te brengen.

Van de dierenarts, bijgestaan door de
veterinaire laboratoria, via de Veeartse-
nijkundige Dienst die besmettelijke dier-
ziekten bestrijdt en toeziet op het ont-
smetten van veewagens en transporten,
tot de keuring \\ oor en na het slachten,
hygiëne-onderzoek en reinigen van
slachthuizen wordt de uiterste zorg aan
de gezondheid van de dieren en hun
produkten besteed. Ook de destructie
werd in beeld gebracht.

Stand „Hygiëne noodzaak"
op de Slavakto

.Aansluitend op de vakbeurs voor \\er-
edelingslandbouw, werd van 18 tot en
met 21 oktober in enkele Jaarbeurshal-
len de 21ste Sla\\-akto, de internationale
slagersvaktentoonstelling gehouden. Een
evenement voor allen die met de sla-
gerij, de vleeshandel en alles wat daar-
mee samenhangt te maken hebben en
ook vele belangstellende consumenten
naar Utrecht trekt.

Temidden van talrijke stands vaarin
heerlijke vleesgerechten naar voren wer-
den gebracht en van veel moderne ap-
paratuur die tot het \\ er\\ aardigen ervan
in de handel is, was in de Mar.jkehal
ook aandacht besteed aan de keerzijde
\\an de medaille. Onder het mott)
„hy-
giëne noodzaak"
werd gewezen op het
gevaar \\ oor de gezondheid van de con-
sument door onvoldoende hygiëne bij
behandeling en bewerking van vlees en
\\ leesprodukten.

In samenwerking tussen de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezond-
heid, de vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong van de Facul-
teit der Diergeneeskunde, de Vlees-
keuringsdienst te Utrecht en he: Sla-
gersvakonderwijs was een hygiëne-voor-
lichtingsstand ingericht die veel felang-
stelling trok.

Er werden doorlopend kleiu\'endias over
de hygiënische aspecten van vlees en
vleeswaren in slagerijen getoond en toe-
gelicht. In de filmzaal werd tweemaal
per dag de door de V.H.I. uitgebrachte
film „Hygiëne aan de varkensslacntlijn"
gedraaid en door deskundigen nader
toegelicht.

In de stand werd de wijze waarop bacte-
riologische kiemcijfers \\\'an vlees vorden
bepaald gedemonstreerd en een tech-
nische opstelling liet zien hoe vlees-
produkten microscopisch kunnen wor-
den onderzocht. Met giote foto\'i wer-
den diverse hygiëni.sche aspect-n in
\\ leesverwerkende bedrij\\ en naar voren
gebracht. Reiniging en desinfectie bom-
bage van vleesconserven, goede opslag
in de koelruimten en codering ir klas-
sen van de resultaten van het hygiëne-
onderzoek in slagerijen met behulp van
de agarworst-methode kwamen nierbij
aan de orde.

Ook aan de wettelijke basis voo.- deze
hygiëne-maatregelen ter bescherming
\\an de volksgezondheid werd aandacht
besteed. .\\an een prijsvraag tot het op-
sporen \\ an fouten in de hygiëne op een
hiervoor speciaal geiriaakte grote foto
werd enthotisiast deelgenomen.

-ocr page 565-

De eerder dit jaar door de V.H.I. uitge-
brachte folder
„Houdt het koel", spe-
ciaal bestemd voor de behandeling van
\\lees en vleeswaren in de keuken van
de consument, werd nog eens onder de
aandacht van de bezoekers gebracht.
Deze voorlichtingsstand verschafte vele
belangstellenden meer en beter inzicht in
de veterinaire bijdrage tot de bescher-
ming van de volksgezondheid.

Hoe noodzakelijk deze voorlichting is
bleek wel uit het feit dat verschillende
fraaie stands op deze slagersvaktentoon-
stelling waren opgefleurd met groente
en fruit tussen de aantrekkelijk uitge-
stalde \\leesprodukten. Ongetwijfeld een
frisse noot, zo\'n groen blaadje en een
helder rode tomaat, maar zoals in de
hygiëne stand duidelijk werd gemaakt,
niet zonder ge\\aar voor de gezondheid
van de consument.

Opnieuw vesiculaire varkensziekte
in Engeland

Op 7 september van dit jaar maakte de
Engelse veterinaire dienst bekend dat
Engeland vrij was van vesiculaire var-
kensziekte. Het laatste nieuwe geval deed
zich een jaar geleden, op 9 september
1975 \\ oor.

Op 1,3 oktober meldde de directeur van
die dienst, Dr, A. C. L. Brown echter
dat zich een nieuw geval had voorge-
daan op 27 se[)tember te Sharrow in
Noord Yorkshire.

•Mie aangetaste en verdachte dieren zijn
opgeruimd en een diepgaand onderzoek
wordt ingesteld om de herkomst van de
besmetting te achterhalen.

Rabies in Limburg

Op 7 oktober heeft zich in Limbuig
weer een geval van rabies voorgedaan.
In de gemeente VVittem-Mechelen werd
een das geschoten, die aan de achter-
poten verlamd bleek. Onderzoek op het
C.D.I. wees uit dat het dier aan rabies
had geleden.

Op 20 oktober werd te Margraten een
vos geschoten, die bij onderzoek op het
C.D.I. rabies-positief bleek te zijn.

Varkenspest in Gelderland

Op 19 oktober werden in de Gelderse
gemeente Barneveld twee gevallen van
\\arkenspest geconstateerd. Het betrof
bedrijven met 289 en 4 tot 500 mest-
varkens, die ongeveer 50 meter van el-
kaar liggen. Op 20 oktober werd de kli-
nische diagnose bij onderzoek op het
C.D.I. bevestigd.

Beide bedi\'ijven vallen juist buiten het
op 13 september 1976 ingestelde entings-
gebied Ede-Barneveld. De herkomst van
de besmetting kon ondanks intensief
onderzoek nog niet worden vastgesteld.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 19 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
15 oktober 1976, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 8 gevallen in 8 gemeenten.

Drenthe 1

Gelderland 1

Utrecht 1

Zuid-Holland 1

Noord-Brabant 2

Limburg 2.

Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.

Groningen 1

Friesland 1

Noord-Holland 1

Zuid-Holland 1

Rotkreupel

Totaal 36 gevallen in 30 gemeenten.

Friesland 14 gevallen in 10 gemeenten

Drenthe 4

Overijssel 2

Gelderland 1

Utrecht 4

Noord-Holland 8 gevallen in 6 gemeenten
Zuid-Holland 3.

Miltvuur

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
Noord-Holland 1
Noord-Brabant 1.

Vogelcholera

1 geval in Gelderland.

Hondsdolheid

1 geval bij een das in Limburg.

-ocr page 566-

DOORLOPENDE AGENDA

November,

16, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V., Bilthoven.
13—18, Egyptian Veterinary Congress, (pag. 987)

23, Groep D.I.B. en Groep Pluimveewtenschappen K.N.M.v.D. „Eiwitmiddag". Plaats

wordt nog nader vastgesteld.
23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

25, Klinische Avond, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Utrecht, (pag. 1164)

26, Contactdag Pluimveevoeding, Instituut voor Pluimveeonderzoek „Het Spelder-
holt", Beekbergen, (pag. 1277)

December,

5—18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/ASIF, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738 en 1043)

7, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

14, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 20.30 uur. Hotel „De Zalm",
Gouda.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Paarden Gezondheidsdienst Boxtel.

16, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, Hotel Hoog-Brabant, Utrecht.

13—18, 13. Egyptian Veterinary Congress, Cairo. (pag. 987

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

13, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Varkens Gezondheidsdienst Boxtel.

18, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Den Dungen.

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V., Bilthoven.

25, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Kleine Huisdieren Gezondheidsdienst Boxtel.
Februari,

8, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Rundvee Gezondheidsdienst Boxtel.
15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering.

17_18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.).

(pag. 986)

Maart,

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.
16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.
24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

April,

21_24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres

W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

Mei,

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.

-ocr page 567-

CONGRESSEN

INS riTUUT VOOR PLUIMVEEONDERZOEK „HET SPELDERHOLT", BEEKBERGEN
Contactdag Pluimveevoeding, 25 november 1976

Op 25 november 1976 zal op het Instituut
voor Pluimveeonderzoek „Het Spelderholt" te
Beekbergen, een Contactdag Pluimveevoeding
gehouden worden.

Het ligt in de bedoeling \'s ochtends in vier
inleidingen aandacht te schenken aan enkele
actuele problemen waarover in het afgelopen
jaar op het instituut onderzoek is verricht.
In de namiddag zullen vier voordrachten wor-
den gehouden rondom het thema
„De invloed
van de voeding op de kwaliteit van slacht-
kuikens".

Mede met het oog op de positie van West-
Duitsland als belangrijkste afnemer van onze
pluimveeprodukten zijn Prof. Dr. W. Hart-
fiel van het „Institut für Tierernährung der
Universität Bonn" en Dr. H. Vogt, van de
„Bundesforschungsanstalt für Kleintierzucht"
uit Celle, uitgenodigd een inleiding over dit
onderwerp te houden.
Programma:
9.00 Ontvangst van de deelnemers.
9.50 Opening door Ir. J. Fo 1 k e r t s, di-
rekteur.

Enkele actuele aspecten van het voedings-
onderzoek op het Spelderholt.
Voorzitter: Ir. J. F. H e 1 d e r.
10.00 Ing. J. P. Holsheimer:
Over de
voedingsbehoefte van slachtkuikens in
de leeftijdsfase van 5-6 weken.

CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE
Van 1 tot en met 25 maart 1977 zal in het
Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn een cursus Medische Mycologie wor-
den gehouden, die ook voor diergeneeskun-
digen open staat.

Voor eventuele deelname is enige ervaring

DICTAAT VIRUSZIEKTEN 1976

Er is een nieuwe (7e) versie verschenen van
het dictaat Virusziekten, nl.: „De belangrijk-
ste Virusziekten bij Zoogdieren en Pluimvee,
1976".

Doordat de tekst gezet is, is het geheel hand-
zamer geworden en bestaat het dictaat uit één
deel van 263 bladzijden; het is garenloos ge-
brocheerd.

Op veel plaatsen zijn wijzigingen aangebracht
en sommige ziekten zijn gedeeltelijk her-

10.30 Drs. K. Terpstra en Ir. W. M. M.
A. Janssen:
Onderzoek naar de
verteerbaarheid en omzetbare energie
van Nederlandse destructievetten.

11.10 Ing. C. W. Schee Ie: De energie-
waardering van slachtkuikenvoeders.

11.40 Ir. A. Meijering: Voedertech-
nische aspecten van het gebruik van
onderrnelkpoeder in pluimveevoeders.

12.10 Lunch.

De invloed van de voeding op de kwaliteit

van slachtkuikens.

Voorzitter: Ir. J. F o 1 k e r t s.

13.30 Dr. Ir. B. Erdtsieck: Over de
kwaliteit van slacht gevogelte.

14.00 Dr. H. Vogt: Literaturübersicht von
der Beziehung zwischen FutterfFütte-
rung und die Qualität von Broilern.

14.40 Ir. W. M. M. A. Janssen: ße in-
vloed van de voedersamenstelling op
de lichaamssamenstelling van slacht-
kuikens.

15.10 Theepauze.

15.40 Prof. Dr. W. Hart fiel: Energie
und Futterfette als Einflussfaktoren
als Schlachtkörper von Broilern.

16.15 Ir. W. M. M. A. J a n s s e n: Conclu-
sie en samenvatting.

16.30 Algemene discussie en sluiting.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

in het kweken van micro-organismen vereist.
Belangstellenden kunnen zich voor nadere in-
lichtingen wenden tot bovengenoemd bu-
reau, afdeling Medische Mycologie, Ooster-
straat 1, Postbus 273, Baarn, (tel. 02154-
1 47 58).

De aanmelding sluit op 1 februari 1977.

schreven en aangepast aan de tegenwoordige
inzichten. Er is een uitgebreide index opge-

Geïnteresseerden kunnen het dictaat bestellen
bij Dr. J. H. M. Richter; Instituut voor
Virologie, Universiteitscentrum „De Uithof",
Yalelaan 1 - Praktikumgebouw, Utrecht, tel.
(030) 53 24 87.

De prijs is ƒ 45,- excl. verzendkosten.

-ocr page 568-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
P. M. Veenstra

Op 13 juli 1976 overleed in zijn woonplaats Hoorn onze

vriend en collega P. M. Veenstra oud 72 jaar.

Geboren in Zweeloo in 1903, bezocht hij in Coevorden de

H.B.S., waarna hij in 1921 te Utrecht diergeneeskunde ging

studeren.

In 1926 beëindigde hij deze studie waarna hem de eer te
beurt viel een assistentschap bij wijlen Professor Wester te
mogen vervullen gedurende het jaar 1927.
Hierna was hij korte tijd werkzaam aan het slachthuis in
Amsterdam, tot de praktijk van wijlen collega De Leur in
Hoorn vrij kwam.

Zo was hij tot 1935, de pensioengerechtigde leejtijd van
voornoemde collega, praktizerend dierenarts in Hoorn en
omgeving.

Daarna tot 1969 bij het bereiken van zijn 65ste verjaardag
Directeur van het Openbaar Slaachthuis in Hoorn.

De jaarlijkse enting van runderen tegen
mond- en klauwzeer in de periode 1976-1977

Op het moment dat deze publikatie werd samengesteld, was de entingsbeschikking
van runderen tegen mond- en klauwzeer 1977 bij het Ministerie van Landbouw en
Visserij in voorbereiding.

De entingsperiode 1977 zal duren van 1 december 1976 tot 1 maart 1977.
Nadere technische details zullen aan de dames en heren praktizerende dierenartsen
worden verstrekt in een gezamenlijk schrijven van de Direkteur van de Veeartsenij-
kundige Dieast en de Secretaris van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.
Ook in de besprekingen tassen de dames en heren praktizerende dierenartsen en
de gezondheidsdiensten zal hel ondewerp worden behandeld.

Mede met het oog op het grote aantal afgestudeerde dierenartsen dat momenteel
werk zoekt, acht het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. het juist de studenten-
assistentie zoveel mc^elijk te beperken ten behoeve van de werkzoekende afge-
studeerde dierenartsen.

Richtlijnen

Onderstaand \\-olgen de richtHjnen ten
aanzien van de uitvoering \\an dc Ko-
ninklijke Besluiten betreffende assisten-
tie bij de georganiseerde dicrziektebe-
strijding.

Zoals bekend mag worden verondersteld
wordt uitsluitend vergunning verleend
voor de mond- en klauwzeerentingen.
Slechts in geval van calamiteiten zal
voor andere werkzaamheden vergunning
moafen worden verleend.

Ter \\oorkoming van enig misverstand
wordt erop geattendeerd, dat de Konink-
lijke Besluiten inake de toelating van
anderen dan dierenartsen tot de uitoefe-
ning van de diergeneeskunst in beijerkte
omvang onveranderd blijven.
Dit betekent, dat uitsluitend studenten
kunnen worden ingeschakeld, die
het eer-
ste gedeelte van het doctoraal examen
met goed gevolg hebben afgelegd en in
het bezit zijn van een verklaring van de
Directein- \\an de Veeartsenijkundige
Dienst.

-ocr page 569-

Deze assistentie mag alleen worden ver-
leend aan dierenartsen die een verklaring
van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneesktmde bezitten,
waaruit blijkt, dat zij behoefte hebben
aan assistentie. Deze verklaring wordt
uitsluitend verstrekt op advies van de
Provinciale Vestigingscommissies.

De gang van zaken is als volgt:
De aanvragen om studentenassistentie
worden beoordeeld en toegewezen door
de Provinciale Vestigingscommissie. Op
grond van deze toewijzing wordt door het
bureau van de Maatschappij een verkla-
ring afgegeven dat de betreffende dieren-
arts behoefte heeft aan een assistent.
Aangezien op de verklaring het tijdvak
gedin-ende welke gebruik wordt gemaakt
van assistentie vermeld dient te worden,
wordt deze verklaring pas afgegeven
nadat de dierenarts het tijdvak en de
naam van de assistent heeft opgegeven.
Het bureau van de Maatschappij brengt
deze gegeven tevens ter kennis van de
Veeartsenijkundige Dienst, die op grond
van deze informatie de betreffende assis-
tent een verklaring verstrekt, waarin zijn
vermeld het tijdvak waarin en de naam
van de dierenarts onder wiens leiding en
verantwoordelijkheid de handelingen
worden verricht.

Tegelijkertijd worden de gegevens mede-
gedeeld aan de Crediet- & Effectenbank
ter verzekering van de betreffende assis-
tent. Een bevestiging van deze verzeke-
ring, alsmede de bijbehorende nota wor-
den zo spoedig mogelijk aan de dieren-
arts toegezonden.

Voor alle duidelijkheid nog het volgende:
Voor assistentie waarvoor door de Pro-
vinciale Vestigingscommissie géén assis-
tentiedagen zijn toegewezen, zal géén
verklaring door het bureau van de
Maatschappij worden afgegeven, even-
min als een verklaring door de Vee-
artsenijkundige Dieast aan de assistent
zal worden verstrekt. Bovendien dient
men er rekening mee te houden, dat ten
behoeve van deze niet-toegewezen assis-
tenties géén verzekering kan worden
afgesloten op basis van het lopende con-
tract bij de Crediet- en Effectenbani.
Om de benodigde verklaringen tijdig in
bezit te hebben, zal een aanvraag ten
minste 3 dagen te voren aan het bureau
van de Maatschappij moeten worden ge-
richt.

Verzekeringen

Hieronder geven wij u een overzicht van
de thans verzekerde uitkeringen, res^jec-
tievelijk schadeloosstellingen:

I. ONGEVALLEN

A. overlijden voor gehuwden..............ƒ

overlijden voor ongehuwden..........ƒ

B. levenslange gehele ongeschiktheid.........ƒ

(bij levenslange .gedeeltelijke ongeschiktheid een percentage van

dit bedrag)

C. tijdelijke gehele onge.schiktheid per dag.......ƒ

(uitkering max. 1 jaar, eigen risico 30 dagen)

Het risico van motor/scooterrijden is onder de verzekering begrepen.

50.000,—
10.000,—
200.000,—

80,—

TL WETTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID

In hoedanigheid van veterinair student als particulier:
A. ingeval van dood, letsel of benadeling van gezondheid van

één persoon, ten hoogste........

ingeval van dood, letsel of benadeling van de gezondheid
van meer dan één persoon bij hetzelfde voorval ten hoogste
ingeval van schade, ontstaan door beschadiging van goede-
ren van derden, dan wel door dood, letsel of benadeling
der gezondheid van aan derden toebehorende dieren, ten
hoogste ............

B.

ƒ 500.000,--

per

gebeurtenis

C.

-ocr page 570-

Belangrijk: ter voorkoming van eventuele misverstanden wordt er op geween dat deze
W.A.-verzekering geen dekking biedt voor schade, toegebracht met motorisch voortbewo-
gen voertuigen.
Voor een dergelijke schade moet n.l. een beroep worden gedaan op een
- wettelijk verplichte — W..^.-verzekering voor auto, motorrijwiel, scooter, bromfiets e.d.

Premie-berekening:

per kalenderjaar voor de eerste 14 dagen.....f 6,80

per kalenderjaai voor de tweede 14 dagen.....f 5,—

per kalenderjaar vanaf de 31e dag.......f 2,50

minimum-premie per aanmelding per verzekerde assistent . . f 5,—

Met betrekking tot de ongevallen-dekking is het van belang dat deze op genoemde dagen door-
gaat, aangezien het kan voorkomen dat een student dan moet reizen, en hem een ongeval kan
overkomen.

Teneinde de belangen van dierenarts en student het beste te dienen, werd tussen het Bureau
van de Maatschappij en het hieronder genoemde Assurantiebedrijf overeengekomen dat
zon-
en feestdagen,
die in een assistentie-periode vallen, worden mede-verzekerd. Hierover zal dan
ook premie verschuldigd zijn.

Bij het bepalen van voornoemde verzekerde bedragen, is er van uitgegaan, dat iedere student-
assistent gebruik heeft gemaakt van de Studenten Ongevallen- en W.A.-verzekering.
Deze is juist voor de assistenten uitermate belangrijk, omdat zij tegen het einde van hun studie
zitten.

De verzekerde bedragen in dit pakket zijn als volgt:

uitkering bij overlijden door ongeval...........f 1.000,—

uitkering bij blijvende algehele invaliditeit door ongeval (zie I. sub B) . . f 45.000,—
kosten geneeskundige behandeling tengevolge van een ongeval
. ... f 1.000, -
De premie voor deze combinatie bedraagt
f 20,— per jaar, af te sluiten bij de inschrijving.
De bedragen kunnen per combinatie verdubbeld of verdrievoudigd worden.
De premie wordt dan
f 40,— resp. ƒ 60,—.

De uitkering bij overlijden kan ook gesteld worden op f 20.000,—, de combinatiepremie wordt
dan ƒ 32,50.

Deze verhoging (ook verdubbeling of verdrievoudiging is mogelijk; premie dan ƒ 65,— resp.
f 97,50) is bijzonder aan te bevelen voor gehuwde studenten-assistenten.

Naast dit ongevallenpakket kan ook het wettelijke aansprakelijkheidsrisico als particulier ver-
zekerd worden. Het maximum uitkeringsbedrag is ƒ 300.000,—, de premie ƒ 8,— voor ge-
huwden zowel als ongehuwden.

Teneinde de administratieve behandeling van deze verzekering eenvoudig te houden, zal
- zonder tegenbericht van de dierenarts - door het Bureau van de Maatschappij van iedere
assistentie opgave worden gedaan aan:

N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 12,

Utrecht,

Telefoon (030) 33 55 33.

De betrokken dierenarts ontvangt van genoemd Assurantiebedrijf ecn nota waarbij verzocht
wordt het verschuldigde premiebedrag per omgaande te voldoen.

Dc betaling van het premiebedrag dient direct na de ontvan.gst van de nota te geschieden.
Indien de premie niet of te laat wordt ontvangen, zal er in ,eeval van schade (ongeval, ziekte
of beschadiging) geen recht op uitkering bestaan.

Reeds verschillende malen moest ecn beroep op deze verzekering worden gedaan — waaronder
enige ernstige gevallen — en wij moeten u dan ook dringend adviseren van deze mogelijkheid
gebruik te maken.

Schade-melding en inlichtingen: N.V. Assurantiebedrijf der Crediet- en Effectenbank N.V.,

Kromme Nieuwe Gracht 12,
Utrecht,

Telefoon (030) 33 55 33.

per
dag

-ocr page 571-

JAARCONGRES 1976

Vlissingen 8-9 oktober

Ook het Jaarcongres 1976, ditmaal gehouden in Hotel Brittania aan de Boulevard
van Vlissingen zit er weer op. Stormde het nog op de dag voor de aanvang van het
congres, op de dag van het congres was het weer als bij toverslag kalm. Dit rustige
herfstweer, vaak vergezeld van een zonnetje hield de volgende dagen aan en gaf het
congres extra fleur. De gezellige boulevard noodde menigeen uit tot een strekken
van de benen.

Misschien weerspiegelde dit kalme weer ook de sfeer van het congres dat als een
rustpunt diende, een haven voor het schip van de Maatschappij, dat na een jaar
varen bij wisselend getij ééns per jaar het anker uitgooit, om op de afgelopen reis
terug te zien, het anker weer te lichten en een nieuwe koers uit te zetten.

Diergeneeskunde en
Volksgezondheid

Het congres bestond traditiegetrouw uit
een wetenscliappclijk gedeelte, met een
daarop aansluitend avondfeest op vrij-
dag en de Algemene Ledenvergadering
op zaterdag.

Centraal stond ditmaal „Diergeneeskun-
de en Volksgezondheid"
thema van het
wetenschappelijke gedeelte van het con-
gres.

Na het taitspreken van enkele welkomst-
woorden door de voorzitter van de af-
deling Zeeland, Drs. J. H o f t ij z e r en
de Burgemeester van Vlissingen Drs.
Th. J. W e s t e r h
O u t, vond dc offi-
ciële opening van het congres plaats
door de Commissaris van de Koningin
in de provincie Zeeland, Dr. C. B o e r-
t i e n.

De voorzitter van de Maatschappij, Drs.
S. van Harten ging vervolgens in
zijn Jaarrede dieper in op de inbreng

-ocr page 572-

en de betekenis van de diergeneeskunde
voor de volksgezondheid met name de
bewaking van de voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong en de beheersing van
het milieu. Deze integrale bewaking van
de totale produktie- en verwerkings-
keten van \\-oedingsmiddelen behoort tot
de verantwoordelijkheid van de dieren-
arts. In zijn rede pleitte de voorzitter
voor een verdere uitbouw van de wet-
geving en de structuren op dit terrein
om tot een optimale beheersing te ko-
men.

Ook andere onderwerpen, als de pro-
blematiek van de zoönosen en in ver-
band daarnree het vraagstuk van de ge-
neeskunde van cle kleine huisdieren of
liever gezelschapsdieren, en de enorme,
ook structurele veranderingen in de vee-
houderij met als gevolg de geweldige
toename van de preventieve diergenees-
kunde en de begeleiding van veehou-
dei-ijbedrijven, werxlen indringend be-
licht.

.\\andacht werd \\oorts besteed aan de
herstructurering van de opleiding in dc
diergeneeskunde, waarbij de student
tijdens de studie de mogelijkheid wordt
geboden extra aandacht te besteden aan
een deelgebied van de diergeneesktmde
naar zijn keuze, hetgeen door de Maat-
schappij van harte wordt ondersteund.
Het grote aantal diergeneeskundige stu-
denten en de uitgesproken belangstel-
ling voor de praktijkuitoefening, zullen
onlieri-oepelijk leiden tot een overschot
aan dierenartsen en noodzaken de hui-
dige student zich nu reeds op andere
deelgebieden \\ an de diergeneeskunde te
oriënteren.

Op de Overheid werd een beroep ge-
daan door middel van het beschikbaar
stellen van de nodige faciliteiten, het
post academisch onderwijs en andere
vormen van nascholing, die essentieel
zijn orn de verworven ketrnis van de
dierenarts wetenschappelijk op peil te
houden, zoveel mogelijk te bevorderen.

Jaarprijs en Schimmel-Virulyprijs

Na het uitspreken van de jaarrede werd
de Jaarprijs van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
\\oor 1975 uitgereikt
door de voorzitter \\ an de Redaktie, Dr.
Dr. h.c. J. I. T e r p s t r a. Deze werd
toegekend aan Drs. M. P. Smit op
grond van zijn artikel: „De invloed van
het aerobe kiemgetal in rauw gehakt en
overeenkomstige vleesproduktcn"
Tijd-
schr. Diergeneesk.,
100, 1025, (1975)).
Dr. E, J. Ruitenberg ontving ver-
\\olgens uit handen \\\'an Prof. Dr. S. R.
N u m a n s, die sprak namens de Stich-
ting Jubileumfonds der Veeartsenijkun-
dige Hogeschool 1921, de Schimmcl-
Virulypi\'ijs. Deze prijs wordt elke 5 jaar
uitgereikt aan de dierenarts die bijzon-

Voorzitter en secretaris
(links) in gesprek met de
Burgemeester van Vlissin-
gen Drs. Th. J. Westerhout
(midden) en de Commis-
saris van de Koningin in
de provincie Zeeland Dr.
C. Boertien.

(Foto Dcst, Vlissitgcn)

-ocr page 573- -ocr page 574-

der werk heeft verricht ni.b.t. het dier-
geneeskundig onderzoek.

Weten.schappelijk gedeehe

De plenaire zitting werd afgesloten door
een algemene wetenschappelijke inlei-
ding op het centrale thema
„Diergenees-
kunde en Volksgezondheid"
door Prof.
Dr. E. H. K a m p e 1 m a c h e r, wiens
betoog in feite weer de brug sloeg naar
de sectievergaderingen, die na de lunch
volgden en waar in afzonderlijke inlei-
dingen het centrale thema nader werd
uitgewerkt.

In zijn betoog beperkte Prof. Kampel-
macher zich tot drie op dit ogenblik be-
langrijke aspecten, te weten zoönosen
(ziekten die van dier oj) mens en \\an
mens op dier kunnen worden o\\-crge-
bracht), de levensmiddelenhygiëne en de
milieuverontreiniging, respectievelijk mi-
lieuhygiëne.

„Bedreiging dtx>r infectieziekten is wel-
iswaar in de laatste 100 jaar bedwongen,
maar het gevaar is niet geëlimineerd.
Haast 4/5 van alle besmettelijke ziekten
en parasitaire aandoeningen komen zo-
wel bij de mens als ook bij de dieren
\\oor. Meer dan 150 infectieziekten zijn
tot nu toe als zoönosen herkend en het
speurwerk in deze is nog lang niet afge-
sloten", aldus Prof. Kampelmacher, die
\\oorts de aandacht vestigde op de be-
langrijke taak die voor de dierenarts is
weggelegd bij de preventie van zoöno-
sen, die door voedsel worden overge-
bracht, aangezien de meeste voedselver-
giftigingen in verband staan met voed-
sel van dierlijke oorsprong.

„Behalve de microbiële speelt ook in
toenemende mate de chemische en fy-
sische besmetting een belangrijke rol bij
het tot stand komen van ziekten via
levensmiddelen, waarbij twee problemen
van belang zijn, te weten de bewuste
toevoeging van allerlei voederadditieven
voor profylactische of therapeutische
doeleinden en de cumulatie van stoffen
in het dier door contaminatie vanuit het
besmette milieu".

Tot zo\\ er enige pasages uit de inleiding.
Het zou te ver voeren in dit korte bestek
op alle aspecten in te gaan, hetgeen
e\\eneens geldt \\oor de verschillende in-
leidingen die later op de middag werden
gehouden. Sprekers waren hier: Drs. M.
J. G. S c h o e n m a k e r s. Prof. Dr. D.
"a. A. Mossel, Dr. M. J. van L o g-
t e n, Dr. P. Z w a r t, Drs. E. G. H a r t-
man, Dr. P. G. van O o ij e n, Drs.
A. 1). M. E. Osterhaus, Dr. J. P.
W. M. Akkermans, Drs. H. van
S w a a y, Dr, J. T e s i n k en Drs. H.
.A.. van den Berg; met als disctissie-

-ocr page 575-

leiders: Dr. J. F. Westendorp,
Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunis-
sen en Drs J. H. G. v a n W ij h e.
Volstaan mag worden te verwij.zen naar
de integrale weergave van alle voor-
drachten en de jaarrede die op te later
tijdstip in het
Tijdxcfirijt voor Dierge-
neeskude
zullen worden gepubliceerd.

Avondfeest

In de avond werd het congres voortge-
zet, waar men tot in de kleine uurtjes
onder de tonen van een echt steelband
orkest, afgewisseld door allerlei floor-
shows, op feestelijke wijze bijeen bleef.

Damesprograninia

De dames hadden zich op die dag na
hun huishoudelijke vergadering inge-
scheept op het m.s. „Schouwen-Duive-
land", waannee een geslaagde tocht
werd gemaakt oj) het Veerse meer, doc:>r
de sluis bij Kats cn over de Oosterschel-
de naar Zierikzee. Een verslag hierover
is verderop in dit tijdschrift weerge-
geven.

123e Algemene Vergadering

Op zaterdagmorgen gaven velen op de
Algemene Vergadering acte de presen-
ce. Tijdens deze goedbezochte vergade-
ring passeerden vele belangrijke onder-
werpen de revue. Uitgebreider verslag
hierover volgt in een van de komende
afleveringen van het Tijdschrift.
Het congres werd besloten met een zeer
geanimeerde gezamenlijke lunch, waar-
bij een keuze kon worden gemaakt tus-
sen Zeeuwse veree mosselen en kabel-
jauw, voorwaar zeer toepasselijke ge-
rechten!

Tijdens de lunch bood Drs. J. H o f t-
ij z e r als voorzitter van de Congrescom-
missie een gouden Zeeuwse knoop aan
mevr. Kajjsenberg aan voor het
vele werk dat zij als enige vrouw in de
Commissie vcwr het congres had verzet.
Ook de heer Te Giffel, adjunct-
secretaris van de Maatschappij, werd in
dit dankwoord betrokken voor de uitge-
breide assistentie die het Bureau aan de
afdeling Zeeland had gegeven.
De voorzitter van de Maatschappij zette
OJ) zijn beurt de Congrescommissie, be-
staande uit Drs. J. H
O f t ij z e r, mevr.
Ir. T. L. K a p s e n b e r g-L inden-
b e r g h, Dr. M. P. C. K a r e 1 s e, Drs.
F. Koppen, Drs. A. R i n s e s, Drs.
M. P. S c h a u b, Drs. G. B o n e-
s c h a n s e r, Ing. T. W. te G i f f e 1 en
Drs. J. F. de Haas, (de laatste van-

-ocr page 576-

wege zijn vruchtbare inbreng aan teke-
ningen in Tijdschrift en programma!),
in het zonnetje. Hij zei het zeer op prijs
te stellen, dat de kleinste afdeling van
de Maatschappij het toch maar had
klaarges]3eeld een uitstekend congres te
organiseren! Het door bijna 200 dieren-
artsen bezochte congres bood kwalitatief
een uitstekend wetenschappelijk en alge-
meen programma. Namens alle congres-
sisten mag worden gesteld, dat kan wor-
den teruggezien op een zeer geslaagd
congres.

De zeilen zijn inmiddels weer gehesen,
de Maatschappij vaart verder. Het be-
stek vermeldt als haven voor het volgen-
de congres Hoogeveen, waar de afdeling
Groningen-Drente als gastheer zal fun-
geren. Hopelijk zal de reis ook dit jaar
een voorspoedige zijn.

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen
Jaarcongres

Onder zeer gimstige weersomstandig-
heden werd op 8 en 9 oktober te Vlis-
singen het jaarcongres gehouden. Dc
dames begonnen met de huishoudelijke
\\-ergadering van de Vereniging Vrou-
wen van Dieienartsen. Bij de bestuurs-
wisseling trad Mevrouw N. van Li m-
b o r g h-K a 1 k m a n af en nam Me-
vrouw C. R
O z e m o n d-R a v e s t e i n
haar plaats in. De voorzitster Mevrouw
J. S c h u i 1 i n g-v a n Es onderstreepte
nog eens het belang van de vereniging
ook bij internationale contacten. Jeugd-
uitwisseling vond dit jaar weer met Bel-
gië plaats.

Uit reacties bleek, dat de benadering
van de weduwen om lid tc worden van
onze vereniging zeer gewaardeerd wordt,
zodat hiemiee wordt doorgegaan.
De jaarlijkse gift ging naar de Pony-club
voor gehandicapten in Vlissingen.
Na de vergadering vertrok men per bus
naar Veere waar men aan boord ging
van M.S. Schouwen-Duiveland. Er werd
een tocht gemaakt over het Veerse meer,
door de sluis bij Kats en over de Oos-
terschelde naar Zierikzee. Aan booid
werd de lunch gebruikt. In Zierikzee
werd een rondwandeling gemaakt en
een bezoek gebracht aan het Burger
Weeshuis. In Concordia werd thee ge-
dronken waarna de bussen ons terug-
biachten naar Vlissingen.
Op zaterdag brachten de meeste dames
een bezoek aan Middelburg. De dag
weid besloten met een gemeenscha[)-
pelijke mosselmaaltijd met de heren.
De aftredende secretaresse Mevrouw N.
van Li m borg h-K a 1 k m a n heeft
dit verslag voor ons verzorgd. Mede
hienoor en voor al haar andere met
volledige inzet en enthousiasme verrich-
te werk voor onze vereniging in de afge-
lopen jaren, wilden wij haar hier welge-
meende dank aanbieden, namens het
bestuur van de C\'entrale C.ontactcom-

missie,

Tory Németh.

-ocr page 577-

Verslagen van de afdelingen

Utrecht

9 okt. 1975: Eerste samenkomst na de zomer
met een koffie-ochtend in restaurant De
Hoefslag te Bosch cn Duin.

12 nov. 1975: Notaris Mr. D. C. Hoevers te
Amersfoort hield voor ons een interessante
lezing over erfrecht. Er was veel belang-
stelling voor en na afloop ontspon zich
een levendige discussie.

29 nov. 1975: In restaurant Darthuizen te
Soest vond onze jaarlijkse ke,gela\\ond met
de heren plaats. Deze „traditie" viel ook
thans weer in zeer goede smaak en werd
besloten met een hapje en een praatje.

13 jan. 1976: Ten huize van de voorzitster
Mevrouw Krediet vond een gezellige
nieuwjaarsinstuif plaats.

16 maart 1976: In restaurant de Hoefslag
hield mejuffrouw Mr. A. Visser een lezing
over probleemjeugd. Dit onderwerp trok
veel belangstelling hetgeen ook tot uiting
kwam in de talrijke vragen en de dis-
cussie.

28 april 1976: Om 9.30 uur kwamen we „op
de kolfie" bij Mevrouw Den Breeje, waar-
we onder leiding van een VVV gids een
interessante rondwandeling door oud-
Amersfoort maakten.
14 sept. 1976: Gezamenlijk met de afdeling
Zuid-Holland hield de afdeling een ex-
cursie naar Martin-Air te Schiphol. Na
een audiovisuele presentatie en toelichting
over het bedrijf werd een rondleiding ge-
houden die besloten werd met een ge-
meenschappelijke lunch.

Gelderland

Het bestuur van de afdeling Gelderland is
met ingang \\an dit nieuwe verenigingsjaar
als volgt samengesteld:
Voorzitster:

Mevrouw A. König-van Aalderen;
Penningmeestcresse:

Mevrouw W. Klein Lebbink-Haanstra;
Secretaresse:

Mevrouw /. H. Holzmüller-Westerveld;
Lid:

Mevrouw A. Swart-Vitters;
Lid:

Mevrouw M. J. Verheul-Hilhorst.
Adres van het secretariaat: Lebbenbruggedijk
14, Borculo, tel. (05457) 19 57.
Van de andere afdelingen hebben wij geen
verslagen ontvangen.

ACTUALITEITEN

Het bloed kruipt waar het niet gaan kan

i

Oratie Prof. Dr. J. Bouw (Bennekom)

Op vrijdag 15 oktober 1976 te 16.15 uur
hield in de aula van het Academiegebouw,
Domplein 29 te Utrecht, Dr. ,[. B o u w, bij
k.b. van 4 april 1974 nr. 20 benoemd tot
gewoon hoogleraar in de Faculteit der Dier-
geneeskunde om onderwijs te geven in de
zootechniek, zijn inaugurele rede.

Korte samenvatting van de oratie

Voor deze oratie is niet gekozen voor de be-
handeling van een aspect uit het onderzoek,
maar voor de presentatie van een visie op de
taak en functie van het gehele vakgebied van
de zoötechniek.

De taak van de Zoötechniek aan de Facul-
teit voor Diergeneeskunde wordt daarbij
samengevat als: „hel bewaken van een gezond
evenwicht tussen het dier en zijn milieu".
D.w.z. dat de Dierenarts-Zcnitechnicus zorg
draagt voor een gezond physiologisch-, epi-
demiologisch- en psychisch evenwicht lussen
de dieren en hun omgeving.
Aan de Faculteit voor Diergeneeskunde in
Utrecht heeft een respectabele ontwikkeling
plaats gevonden op hel gebied van de tech-
nische mogelijkheden en deskundigheden om
zieke dieren le genezen. Een belangrijk deel
van de hiermee te bestrijden ziekten kan
evenwel worden teruggevoerd op zoölech-
nische fouten die door de houders van de
dieren worden gemaakt. De verstoringen van
het physiologische evenwicht zijn voor een

-ocr page 578-

deel terug te brengen tot fouten in de voe-
ding, die van het epidemiologisch- en psy-
chisch evenwicht op onjuiste, onvoldoende of
ondeskundige verzorging.

De zoötechnicus gaat uit van het standpunt
dat voorkomen beter is dan genezen en dat
derhalve de dierenarts zijn taak beter ver-
vult als hij zorgt dat de dieren gezond bli.j-
ven dan wanneer hij de symptomen van het
ongezond zijn bestrijdt.

De Diergeneeskunde is onderdeel \\-an de
Universiteit. Zij participeert daardoor ook in
het conservatisme van de Universiteit. In veel
opzichten kunnen we daar dankbaar voor
zijn. We kunnen slechts hopen dat de Uni-
versiteit blijft voortgaan met het conserveren
van onze culturele en wetenschappelijke waar-
den. Het betekent evenwel ook dat er veel
extra inspanning nodig is om dit conserva-
tisme te doorbreken waar dat nodig is. Dat
heeft met name betrekking op het conserva-
tisme in de zorg voor de gezondheid.
De titel ,,Het bloed kruipt waar het niet gaan

Benoeming Dr. C. J. G. Wensing
tot gewoon hoogleraar

Bij koninklijk besluit van 7 september 1976
nr. 26 is benoemd aan de Utrechtse Univer-
siteit

Dr. C. J. G. Wensing (15 februari 1938)
tot gewoon hoogleraar in de Faoilteit der
kan" is onder meer gekozen om daarmee aan
te geven dat er wegen gevonden en gemaakt
kunnen worden om de praeventieve dier-
geneeskunde de haar toekomende plaats in
de gezondheidszorg te geven als de motivatie
daarvoor voldoende sterk is. Deze motivatie
kan worden versterkt door in de opleiding de
ruimte te bieden die nodig is voor de ont-
plooiing van het ethisch normbesef bij de
toekomstige dierenarts.

Prof. Bouw werd geboren in 1926 te Voort-
huizen. Hij studeerde diergeneeskunde en stu-
deerde af in 1953. In 1958 promoveerde hij
op het proefschrift
„Bloedgroepen bij die-
ren".

Vanaf 1 januari 1957 was Prof. Bouw direc-
teur van de Stichting Bloedgroepen Onder-
zoek. Vanaf 1 juli 1970 was hij als lector
verbonden aan de Landbouw Hogeschool.
Van 1962-1970 was hij Secretary en van
1972-1976 President van de „International
Society for .Animal Blood Group Research".

Diergeneeskunde om onderwijs te geven in de
veterinaire anatomie en embryologie.
De heer Wensing behaalde het doctoraal exa-
men diergeneeskimde in 1961 (cum laude).
Het dierenarts e.xamen werd afgelegd in 1 962
(met genoegen).

In 1964 promoveerde hij tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift getiteld:
The conductive .\'iystem and its nervous com-
ponent in the pig\'s heart.
Van 1962 tot 1970 was hij met een korte
onderbreking verbonden aan het Instituut
voor Veterinaire Anatomie van de L niver-
siteit.

In 1970 werd de heer Wensing benoemd tot
lector in de ontleedkimde cn embryologie der
huisdieren.

Van 1971 - 1974 werd tevens het dekanaat
van de Faculteit der Diergeneeskimde ver-
vuld.

Van zijn hand verschenen vele bijdragen op
zijn vakgebied.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 579-

Laboratoriumtechnieken

Bij voldoende belangstelling zal er een cursus
Laboratoriumtechnieken gehouden worden
van 6 t/m 18 december 1976.
Maximum aantal personen per cursus: 4.
Kosten: ƒ 467,50.
Plaats: R.I.V., Bilthoven.

\\\'leestechnologie

Bij voldoende belangstelling zal in de periode
van 9 mei tot en met l.S mei 1977 wederom
een cursus Vleestechnologie georganiseerd
worden.

Programma:
Maandag 9 mei:
9.30 Prof. Ir. B. Krol: Opening.

Prof. Ir. B. Krol: Recente ontwik-
kelingen Vleestechnologie.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00 Ir. J. H. Houben:
Bemonstering I.
Statistische grondslagen.

Dinsdag 10 mei:
9.30 Ir. P. C. Moerman:
Berekenen aj-
koelsnelheid van karkassen. Gekoeld
en container transport.
11.30 Prof. Ir. B. Krol: Transport en ver-
pakken van vlees.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00 Ir. P. S. van Roon:
Implicaties bij
verhittingstests voor half conserven.
Demonstratie.

Woensdag 11 mei:
9.30 Ir. J. H. H O u b e n:
Bemonstering II.

Enige bemonsteringsschema\'s.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00 Drs. J. M. P. den Hartog:
Sero-
logisch- en chemisch onderzoek van
eiwitten in vleeswaren.

Donderdag 12 mei:
9.30 Prof. Ir. B. Krol:
Ontwikkelingen

vleesbeweringsapparatuur.
11.00 Prof. Ir. B. Krol: Winning en ver-
werking van meat.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00 Drs. J. Meester:
Wijzigingen in
de wetgevingen voor vleeswaren.

Vrijdag 13 mei:
9.30 Ir. J. H. Houben:
Bemonstering
III. Toepassing van enkele schema\'s-
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00 Prof. Ir. B. K r o I: Algemene discussie

en shuting.
Kosten: ± ƒ 425,-.

De commissie wijst u erop, dat opgave voor
de cursus bindend is, dat wil zeggen, wan-
neer men zich na opgave terugtrekt, men wel
het totale cursusgeld verschuldigd is.
Voor opgave voor en informatie over de
cursus, dient men zich te wenden tot het
secretariaat van de Maatschappij, (Petra Rie-
meyer, tel. 030 -51 01 11).

MEDEDELINGEN VAN DE COMMISSIE POST ACADEMISCH ONDERWIJS VETE-
RINAIRE VOLKESGEZONDHEID

PERSONALIA

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

R. J. Eelderink, Pelikaanstraat 41, Utrecht.

J. W. A. Giesen, I.B.B.-laan 43, Kamer 1118, Utrecht.

C. G. M. Koopman, .A. Numankade 19, Utrecht.
W. Mestebeld, Donkstraat 5, Utrecht.

B. Prins, Nieuwe Gracht 125 bis. Utrecht.

D. J. Riemersma, I.B.B.-laan 151, Utrecht.

Mej. S. E. A. Singcwald, I.B.B.-laan 207, Kamer 1763, Utrecht.
Mej. C. E. Tabernal, J. van Scorelstraat 129, Utrecht.
Mej. C. G. Vervveij, LB.B.-laan 41, Kamer 391, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Baren, H. A. K. van; 1975; Willemstad, Curagao (Ned. Antillen), p/a Veterinaire Dienst,
Parera 15; tel. 5 43 60; Gouv. d.; p., geass. met R. Gorsira en A. G. G. Kok. (284)\'

Binksma, A.; 1972; Lelystad, Gors 3; d. (284/194)

Essen, G. J. van; 1975; Julianadorp, Loopuijtpark 33; tel. (02235) 22 34; p., ass. bij P. J.

de Dreu en A. H. T. Finkensieper. (209)

Gajentaan, Dr. J.; 1926; U-1930, Amsterdam-Z.; r.d.. oud-r.k.; plv. i.; O.O.N. (212)

-ocr page 580-

Gorsira, R.; 1958; Willemstad, Curaeao (Ned. Antillen); p., geass. met H. A. K. van Baren
en A. G. G. Kok. (284)

Haffmans, P. C. M.; 1974; Tegelen, Metternichstraat 1. (217)

Hegge, G. F. S.; 1976; Franeker, P. J. Troelstrastraat 33; p., ass. bij R. v. d. Burg. (219)
Heirman, A. L. J. M.; 1952; Wilnis, Herenweg achter 96; tel. (02979) 56 87 (privé), 41 51
t. 133 (bt,r.). (219)

Hoenderken, R.; 1974; Zutphen, Broederenkerkplein 19; tel. (05750) 1 12 30 (privé),
(03404) 1 71 11 (bur.). (222)

Hoeve, K. van; 1961; Winterswijk, tel. (05430) 40 24 (privé), 26 12 (bur.); k.d. (222)
Kamp, H, J, van de: 1976; Maasland, Burg. van de Lelykade 1; tel. (01899) 2 06 96; p., ass.

bij A. Slikkerveer. (229)

Kleyn, Mej. E. F.; 1955; Emmen; tel. (05910) 1 54 35 (privé), 1 37 89 (prakt.). (231)
Kok, A. G. G.; 1975; Willemstad, Curagao (Ned. Antillen); p., geass. met H. A. K. van
Baren en R. Gorsira; plv. h. V.D. (284)

Kraai, Joh.; 1937; Bilthoven; r.d.; oud-i. V.G. en oud-i. V.D.: O.O.N. (233)

*Kroon, P.. S; 1976; Ommen; tel. (05291) 20 75. (235)

Lange, A. de; 1963; Bajit Wekan (Jerusalem), Raw Uzielstreet 95; tel. (02) 42 27 10; p.

(286)

Nes, J. J. van; 1973; Zeist, Giiffensteinseplein 42; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Geneesk.

van het Kl. Huisd.). (247)

Schuld, J. M.; 1956; Tilburg; tel. (013) 68 31 44 (privé), 42 53 20 t. 7 (bur.). (261)

Veer, J. J. de; 1975; Markelo, Pr. Beatrixstraat 25; tel. (05476) 20 85 (privé), 17 64 (prakt.);

p., ass. bij J. Beekman en D. J. A. de Groot. (271)

Veer-Goosen, Mevr. M. E. de; 1974; Markelo, Pr. Beatrixstraat 25; tel. (05476) 20 85
(privé), 17 64 (prakt.; p., ass. bij J. Beekman en D. J. A. de Groot. (271)

Versendaal, R. G. van; 1973; Tiel, Burg. Meslaan 41; tel. (03440) 30 62 (privé), (08866)
16 56 t. 40 (bur.); wet. medew. Organon. (273)

Woensel-van Silfhout, Mevr. M. D. van; 1969; Bladel, Uitgang 31; tel. (04977) 25 34: d.

(281)

Woensel, Th. M. H. van; 1972; Bladel, Uitgang 31; tel. (04977) 25 34; p. (281)

(afwezig)

25

jaar op

24

november

1976

(afwezig)

45

jaar op

3

december

1976

(afwezig)

30

jaar op

7

december

1976

(afwezig)

45

jaar op

11

december

1976

(aanwezig)

25

jaar op

13

december

1976

Jubilea:

J. K. Deisz te Harmeien
W. M. Westerhof te Bodegraven
Dr. J. Hendrikse te Utrecht
J. Hovenier te Nibbixwoud
R. V. Bruckwilder te Enschede

-ocr page 581-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

ANTIBIOTIKA-GEVOELIGHEIDSTESTEN

Aritibiotic Sensitivity Tests
r,. DEVRIESE*)

Samenvatting

Gevoeligheid tegenover antibakteriële middelen kan nagegaan worden met behulp van kwan-
titatieve verdunningstesten cn kwalitatieve diffusietesten. Hierbij laat de behoefte aan een
gestandaardiseerde testmethodiek zich zeer sterk gevoelen. Op dit ogenblik lijkt de zgn.
Bauer-Kirby methode het beste geschikt, ook voor toepassing in de diergeneeskunde. Bij deze
testtechniek worden de resultaten ingedeeld in „gevoelig", „resistent" en „verminderd gevoe-
lig". De interpretaties gebeuren aan de hand van farmakologische, bakteriologische en kli-
nische maatstaven. In sommige situaties zijn de
in vitro resultaten onvoldoende aan de praktijk
getoetst. Dit lijkt vooral het geval te zijn bij lokale aandoeningen en behandelingen.

Summary

Sensitivity to antibacterial agent.-, may be studied using quantitative dilution tests and quali-
tative diffusion tests. There is a strongly felt need for standardized testing methods. Currently,
the so-called Bauer-Kirby method appears to be the most suitable test, also for use in veteri-
nary medicine. When this technique is adopted, results are classifid as "sensitive", "resistant"
and "showing diminished sensitivity". Interpretations are based on pharmacological, bacterio-
logical and clinical criteria. In some situations,
in vitro results have not been sufficiently tested
in the field. This would appear to be particularly so in local conditions and treatment.

Inleiding

Men kent liet gebruik van antibiotika-
gevoeligheidstesten in de humane ge-
neeskimde en ook in de gezelschaps-
dierenpraktijk op individuele klinische
i.solaten als leidraad voor verdere the-
rapie bij de patiënt zelf waarvan het
isolaat afkomstig is. In de nutdieren-
praktijk ligt het anders. Hier poogt men
veelal aan de hand van het resultaat
verkregen bij één of meerdere isolaten,
afkomstig van één of slechts enkele die-
ren een therajjie voor een ganse gioep
of een bedrijf in te stellen. Verder past
men eveneens gevoeligheidstesten toe
om het antimikrobieel spectrum van
nieuwe middelen te be]3alen en om in
min of meer uitgebreide onderzoeken
\\eranderende resistentie-situaties op
het sjxKïr te komen.
Bij al deze toepassingen is er een steeds
terugkerende vraag: In hoeverre zal het
labot atoriumresultaat dat meestal een-
\\oudigweg luidt gevoelig of ongevoelig,
de
in vivo realiteit benaderen en een
betrouwbare voorspelling geven van mo-
gelijke therapieresultaten.

Het testen op gevoeligheid tegenover
antibiotika is niet zelden een bron van
onjuiste informatie. Fouten bij het ge-
bruik van gevoeligheidstesten kunnen in-
gedeeld worden in drie grote groepen
(5):

1. Fouten inherent aan de klinische en
bacteriologische diagnostiek:
Het geïsoleerde mikro-organisme dat
getest wordt, heeft weinig of hele-
niaal niets met de te behandelen ziek-
te te maken en de aangeboden infor-
matie is irrelevant.
Fouten bij het opmaken van de ge-
voeligheidstest zelf. Door een on-
juiste techniek wordt de uitslag mis-
leidend.

Foutieve interpretatie van de beko-
men resultaten.
Hiernavolgend wordt aandacht gegeven
aan de problematiek die in het tweede
en het derde punt gelegen is. Dit be-
tekent niet dat fouten die bij de eerste
kategorie ingedeeld kimnen worden in
de praktijk minder belangrijk zijn. On-
juiste informatie bij bakteriologisch on-
derzoek kan te vermijden zijn (onjuiste

2.

3.

Dr. L. Devriese; Faculteit van de Diergeneeskunde, Casinoplein 24, B-9000 Gent, België.

-ocr page 582-

monstername, verzending of onderzoeks-
techniek) of gewoon onvoorzienbaar
zijn. Hier kan gedacht worden aan een
situatie als bij
E. coli waar verschillen-
de stammen elkaar snel kunnen opvol-
gen in een bedrijf. Antibiotika-selektie-
druk kan bij behandelingen gevoelige
populaties doen verdwijnen binnen en-
kele uren of dagen waarbij ze vervangen
worden door de nakomelingen van een
oorspronkelijk relatief geringer aantal
resistente cellen.

Het effekt van goed aangevatte behan-
delingen kan hierdoor te niet gedaan
worden. Andere situaties waarbij uitsla-
gen van antibiogrammen irrevelante of
slechts gedeeltelijk waardevolle informa-
ties kunnen opleveren zijn de bakterio-
logisch-diagnostisch „moeilijke" (niet
zelden polybakteriële) gevallen zoals
monsters afkomstig van longaandoenin-
gen bij runderen en mastitis- metritis-
agalactia bij zeugen.

Techniek van gevoeligheidstesten
Basisprincipes

Men kent twee types testen: de clilutie-
technieken en de diffusietechnieken.
Bij het eerste type ent men de te testen
kultures op agarplaten waarin een anti-
biotikum in verschillende diluties of
koncentraties opgelost werd (de agar-
plaat-dilutiemethode), of men ent in
buisjes met verschillende koncentraties
in een vloeibare voedingsbodem (de
buisjes-dilutiemethode). De laagste kon-
centratie van het antibiotikum waarbij
de kiemgroei nog totaal of vrijwel totaal
onderdrukt wordt, noemt men de
mini-
male ijihibitorische koncentratie
(MIC,
naar de Engelse initialen) van het pro-
dukt tegenover het geteste organisme.
Deze MIC-waarden of MIC\'s vindt men
steeds uitgedrukt in mikrogram per milli-
liter (jug/ml). Dit is gelijk aan mg per
kg of gram per ton of ppm.
Deze MIC geeft direkt kwantitatief het ni-
veau van gevoeligheid en naar gelang dit
niveau kan men de uitslagen interpreteren
als „gevoelig" of „ongevoelig" (hierover ver-
der meer. Men meet alleen bakteriostatische
aktiviteit. Met de buisjestechniek kan door
overenting op een antibiotikum-vrij milieu uit
buizen die na inkubatie niet begroeid zijn.

een minimale baktericiede koncentratie
(MBC) afgeleid worden. Dit wordt echter
zelden toegepast omdat deze techniek slechts
een zeer gebrekkig beeld geeft van de bakte-
riciede eigenschappen van een antibiotikum
voor een bepaalde kiem bij verschillende
koncentraties. De agartechniek werd ge-
mechaniseerd door de invoering van inoku-
lum-replikators (20). Dit zijn entkammen
waarmee een aantal stammen tegelijk op een
agarplaat geënt kunnen worden. De buisjes-
techniek werd eenvoudiger en goedkoper ge-
maakt door de invoering van mikrotitertech-
nieken (15) en recent werd een volledig ge-
automatiseerd systeem op de markt gebracht
(13). De agardilutietest geeft een iets betere
reproduceerbaarheid en heterogene of on-
zuivere inokula worden gemakkelijker ont-
dekt bij deze techniek (7).
Bij het tweede en meest bekende type
testen gaan de antibakteriële middelen
uit (meestal) papierschijfjes (disks) dif-
funderen in een agarplaat beënt met de
te onderzoeken kuituur. Naargelang deze
min of meer gevoelig is voor het anti-
biotikum zal een min of meer grote inhi-
bitie of helemaal geen inhibitie van de
groei te zien zijn rond de disks.
Met deze agar-diffusie testen kan men recht-
streeks geen gevoeligheidsniveau\'s aflezen.
De papierschijfjes zijn „geladen" met een
bepaalde hoeveelheid van een antibiotikum
vb. 30 /ig neomycine. Wanneer er rond een
dergelijke disk al of niet een remmingszone
ontstaat betekent dit niet dat de kiem al of
niet gevoelig is voor 30 /ig/ml neomycine. De
koncentratie per ml voedingsbodem kan op
enkele millimeter van de rand van de disk
enkele malen hoger zijn dan de dosis waar-
mee het schijfje geladen werd. Onrechtstreeks
is het wel in zekere mate mogelijk het gevoe-
ligheidsniveau af te leiden via regressielijnen
die voor een bepaalde kiemsoort en een be-
paald antibiotikum de verhouding aangeven
tussen MIC\'s cn diameters van inhibitie-
zones. Uitvoerige studies waarin resultaten
van agar-diffusie-testen vergeleken werden
met deze van agar-dilutietesten worden be-
schreven in het rapport van de WHO-ICS
groep onder leiding van Ericsson en
S h e r r i s (6).

Standaardisatie van testtechnieken: de dif-
fusietesten

Voornamelijk bij het gewone diffttsie-
antibiogram kende men tot voor kort
een extreme variatie in gebruikte media,
inokula, disks met kombinaties en ver-

-ocr page 583-

schillende ladingen en inteqsretaties van
inhibitiezones (3, 21). Hoewel deze me-
thode blijkbaar een zekere variatie kan
verdragen, bewijzen verslagen met soms
opvallend afwijkende resultaten afkom-
stig uit verschillende laboratoria, dat
vooral bij sommige antibiotika en som-
mige kiemsoorten, een standaardisatie
van testmethodes en interpretaties van
resultaten dringend aan de orde is. Zgn.
proficiency-test programma\'s waarbij
kultures rondgestuurd worden naar ver-
schillende laboratoria en de resultaten
vergeleken worden, illustreren deze nood-
zaak op zeer direkte wijze (10, 11, 22).
Op internationale schaal zijn er enkele
pogingen ondernomen om de gevoelig-
heidstesten te standaardiseren. Een "Se-
cond Report of the Expert Committee
on Antibiotics" (18) gaf voornamelijk
enkele aanbevelingen voor verder onder-
zoek. Van een volgende werkgroep even-
eens met de W.H.O. als sponsor werden
de resultaten gepubliceerd in 1971 (6).
In dit rapport werden een aantal aan-
bevelingen gedaan die echter voor wat
betreft de agar-diffusietesten te algemeen
blijven. Zoals door de samenstellers zelf
toegegeven werd, is het onderzoek er-
gens halverwege blijven steken.
Ondertussen was echter in een van de
twee instituten die bij dit rapport een lei-
dinggevende rol speelden een gedetail-
leerde maar zeer gemakkelijk uitvoer-
bare, gestandaardiseerde methode ont-
staan, de zgn. Bauer-Kirby of Seattle
methode (1), later iets gewijzigd (17).
Deze methode is er blijkbaar in een mi-
nimiun van tijd in geslaagd alle overige
te verdringen in de V.S. en allicht niet
toevallig ook in andere landen (26).
De semi-officiële handleidingen in de
V.S. (10, 13) beschrijven uitsluitend
deze methode en sinds ongeveer 2 jaar
vernielden (voor zover na te gaan) alle
diergeneeskundige rapporten en artikels
uit de V.S. en Canada de Bauer-Kirby
test als gebruikte techniek. Deze tech-
niek scheen alleen op enige weerstand te
stuiten in een land als Engeland waar
een min of meer gestandaardiseerde me-
thode stevig ingeburgerd was (7, 8).
De Bauer-Kirby methode maakt gebruik van
disks
met relatief hoge ladingen, inokula met
een optisch gestandaardiseerde (relatief hoge)
densiteit, petriplaten van 150 mm doorsnede,
Mueller-Hinton medium en interpretatie-
kriteria voor de diameters van de inhibitie-
zones.

De methode was oorspronkelijk gebaseerd op
testen met
Enterobacteriaceae, Staphylococcus
sp.. Streptococcus en Pseudomonas sp. De
aangevulde methodiek geeft eveneens sommige
bijzondere gevallen aan (vb. Ampicilline en
Haemophilus).

In de praktijk is het niet noodzakelijk 150
mm petriplaten te gebruiken wanneer slechts
een beperkt aantal antibiotika getest wordt.
Een getraind laboratoriumwerker dient niet
alle zones te meten en kan met een oogopslag
de meeste zonediameters interpreteren. Het
Mueller-Hinton medium vertoont enkele na-
delen (6) en werd slechts gekozen als voor-
lopige oplossing (19). Ook andere media
kunnen gebruikt worden op voorwaarde dat
zones van
S. aureus en E. coli kontrole stam-
men binnen bepaalde grenzen vallen (2).
Media van zeer uiteenlopende samenstelling
geven overigens slechts onbeduidende verschil-
len in zonediameters (1 of 2 mm) behalve bij
testen met
S. aureus en E. coli t.o.v. tetra-
cyclines, sulfonamides en trimethoprim (6,
8) en met
Pseudomonas aeruginosa ten op-
zichte van
gentamycine (24).
Het regelmatig in de routine meevoeren van
referentiekuituren is een onmisbaar onderdeel
van de gestandaardiseerde methode. Dit kan
op het laboratorium zelf georganiseerd wor-
den, eventueel met ruggesteun van een cen-
traal organisme dat af en toe te testen kui-
turen rondstuurt.

Het is onmogelijk deze standaard-
methode op zijn waarde te toetsen door
ze te vergelijken met andere omdat dit
de enige gedetailleerde methode is die
voorhanden is. Een niet van enige emotie
gespeende kritiek is te vinden bij G a r-
rod en VV a t e r w o r t h (8). In het
geval van het antibiogram kan echter
gesteld woiden dat om het even welke
gestandaardiseerde methode beter is dan
helemaal geen omdat bij een ordeloze
toepassing soms de meest onmogelijke
fouten mogelijk blijken.
Een organisme als Salmonella typhimurium
wordt gerapporteerd als gevoelig voor ery-
thromycine, tylosine of penicilline G omdat
bij gebruik van disks met middelmatige of
hoge ladingen hier vrij grote inhibitiezones
kunnen verschijnen. Penicillinase-produceren-
de Staphylokokken geven penicilline-G rem-
mingszones die zich nogal eens verder uit-

-ocr page 584-

strekken dan 2 of 5 mm voorbij de rand van
de disk. Men grijpt er naast als men niet
weet dat deze kiemen quasi onfeilbaar te her-
kennen zijn aan de al dan niet diffuse randen
van de inhibitiezones rond de peni-schijfjes
(23). Polymyxine B en E (colistine) geven
bij gevoelige enterobacteriën steeds kleine
zones en worden nog al eens ten onrechte als
onwerkzaam aangezien. Hoewel het niet die
naam heeft doet hetzelfde zich ook wel
voor met streptomycine en neomycine. Bij het
testen van referentiekuituren in verschillende
laboratoria werd het grootste aantal diskre-
pante resultaten aangetroffen bij penicilline
en penicillinase producerende
Staphylokokken
(6, 22), cloxacilline en aanverwanten, cefalo-
sporines, neomycine, streptomycine,
Sulfona-
miden en trimethoprim (11).
Een niet onaanzienlijke bijdrage tot vereen-
vouding van de testen bij gebruik van een
gestandaardiseerde methode ligt in het feit
dat men er automatisch toe komt slechts één
antibiotikum als representatief voor een be-
paalde groep te testen. Het is zinloos een test
uit te voeren op twee of meer verwante anti-
biotika waartussen kruisresistentie bestaat.
Men moet bijv. geen aureomycine- samen
met terramycine-schijfjes gebruiken maar
slechts een enkele tetracycline-disk.
Indien er al verschillen in antimikrobiële ak-
tiviteiten bestaan tussen die twee dan nog is
het onmogelijk die in een
in vitro diffusietest
te ontdekken. Antwoordformulieren die bij
iedere uitslag aangeven op welke antibiotika
deze van toepassing is (eventueel ook met
vermelding van synoniemen), kunnen de si-
tuatie verduidelijken voor de praktikus. Enige
inlichtingen omtrent de keuze van testschijf-
jes o.a. als representatieven van antibiotika-
families zijn te vinden bij G a v a n (9), L i n-
zenmeier (14) en Garrod e.a. (7).
Testdisks van kommerciële farmaceutische
oorsprong zijn alleen geschikt om bij te dra-
gen tot de verwarring. (Een uitslag waarbij
een kiem Penbritin gevoelig en ampicilline
resistent verklaard wordt, behoort tot de mo-
gelijkheden.)

Testen met kombinatieprodukten leveren aan-
zienlijk minder inlichtingen op dan testen met
de afzonderlijke komponenten en zijn ook
moeilijker te interpreteren. Bij diffusietesten
kan men hier eigenlijk alleen maar de aktivi-
teit van de best i:i de agar diffunderende
komponent meten. Dergelijke testen worden
nogal nadrukkelijk afgeraden (6, 7).
Ook met de gestandaardiseerde methode blij-
ven er moeilijk te testen gevallen. Testen op
gevoeligheid ten opzichte van penicillinase-
stabiele penicillines vereisen kleine wijzigin-
gen in de routine procedures.
Zonder aandacht hiervoor is het zinloos deze
proeven uit te voeren. Traaggroeiende, mikro-
aerofiele en anaerobe bakteriën zijn voorlopig
nog moeilijk te testen met de diffusiemethode.
Anaerobe inkubatie heeft een opmerkelijk
effekt op de werking van verschillende anti-
biotika (16).

Hier kan wel als vuistregel aangegeven wor-
den dat afwezigheid van inhibitiezones signi-
fikant is (19). Aanwezigheid van remmings-
zones geeft geen zekerheid omtrent mogelijke
gevoeligheid.

Interpretatie van gevoeligheidstesten

Het is niet altijd gemakkelijk aan te ge-
ven
wanneer nu eigenlijk een kiem ge-
voelig of resistent is voor een antibakte-
riële stof. Er zijn 3 kriteria die gebrinkt
kunnen worden (6 );

1. Een kiem is gevoelig voor een be-
paald antibiotikimi wanneer de MIC
ervan lager ligt dan de spiegel die
normaal bereikt wordt met gewone
doseringen in het bloed, de weefsels
en soms ook de urine.

2. Een kiem is gevoelig voor een anti-
biotikum wanneer zijn MIC gelijk is
aan deze van het gewone gevoelig-
heidsniveau van de species waartoe
hij behoort. Ook dus wanneer deze
MIC niet verschilt van deze van re-
ferentiestammen van dezelfde soort.
Hieronder dient verstaan te worden
dat de species in kwestie binnen het
normale werkingsspektrum van het
antibiotikum valt.

3. Een kiem is gevoelig wanneer bekend
is dat bij zijn
in vitro gevoeligheids-
niveau een gunstige klinische respons
te verwachten is bij normale dose-
ringen.

Het eerste kriterium wordt zeer inten-
sief aangewend bij de evaluatie van
nieuwe produkten. Men streeft er steeds
naar antibakteriële stoffen op de markt
te brengen waarvan dc MIC ten op-
zichte van de meeste pathogenen duide-
lijk beneden de te verwachten bloed- en
weefselspiegels ligt. Dit kriterium is aan
kritiek onderhevig omdat er geen over-
eenstemming bestaat omtrent de defini-
tie van een bloedspiegel (6): Geldt het
piekniveaus, zijn het gemiddelden of zijn
de niveaus onmiddellijk \\oor de volgen-

-ocr page 585-

de toedieningen van meer belang?
In het algemeen zal te verwachten zijn
dat deze spiegels bij huisdieren, tenmin-
ste voor zover het zoogdieren betreft,
niet wezenlijk zullen \\erschillen van deze
bij mensen. Een uitvoerige tabel met
bloedspiegels met de MIC waarden van
de voornaamste pathogenen is te vinden
bij G a r r o d e.a. (7).
Een meer belangrijke o]3merking betreft
het feit dat talrijke veterinaire doserin-
gen in feite lokale toepassingen zijn. De
spiegels die bereikt worden bij toedie-
ningen in de darmtraktus voor darm-
infekties, in de uier of in de baannoeder
hebben niets te maken met bloedspiegels.
Dit soort medikaties is in de diergenees-
kunde relatief belangrijker dan in de hu-
mane geneesktmde en een relatief hoog
percentage van de antibiogrammen aan-
gelegd in de geneeskunde van de nut-
huisdieren betreft kuituren die uit dit
soort infekties afkomstig zijn. Voor zover
bekend zijn de niveaus die hierbij bereikt
worden, behalve voor niet lakterende
uiers en tot op zekere hoogte ook voor
lakterende uiers, moeilijk te \\\'00rspellen.
Vermoedelijk zijn hier het grootste aan-
tal diskrepanties tussen
in vivo en in
vitro
resultaten te verwachten. Rappor-
ten die twijfel laten blijken over de
l>raktijkbetekenis van
in vitro resistenties
zoals bijvoorbeeld deze van
E. coli ten
opzichte van tetracyclines, horen in deze
kontekst thuis.

De Bauer-Kirby methode deelt de kie-
men in als gevoelig, resistent en inter-
mediair resistent of verminderd gevoe-
lig. De kriti.sche zone-diameters korres-
ponderen met bepaalde MIC waarden
(cfr. lijst in ref. 9). De kategorie inter-
mediair gevoeligen omvat slechts een
minderheid van de routine testuitslagen.
Volgens de auteurs van de standaard-
methode werd deze kategorie gekreëerd
om stammen te omvatten die vatbaar
kunnen zijn voor koncentraties bereik-
baar na ongewoon hoge doseringen
"...... or strains which may be eradi-
cated from the urinary tract, or similar
sites where the antimicrobial is concen-
trated" (6). Hier is m.i. toch een be-
langrijke lakune waar experimenteel en
praktijkwerk opheldering zou moeten
brengen.

Bij het tweede kriterium dat gebruikt
kan worden, neemt men aan dat iedere
bakteriële species ten opzichte van een
bepaald antibiotikum een welbepaald
soorteigen gevoeligheidsniveau vertoont.
Stammen die hiervan afwijken zijn resis-
tent. Bij vele antibiotika en vele kiem-
■soorten vindt men inderdaad een bimo-
dale verdeling van de resultaten wan-
neer min of meer grote stamkollekties be-
studeerd worden: Een groep kuituren
heeft een bepaald laag gevoeligheids-
niveau en een duidelijk onderscheiden
tweede groep wordt slechts geinhibeerd
door hogere koncentraties. Dit tweede
kriterium is "a bacteriologist\'s tool". Het
zegt niets over het succes van een even-
tuele therapie.

De derde maatstaf legt de grens tussen
gevoeligheid en resistentie zeer logisch
tussen de gebieden waar bij normale do-
sei\'ingen wel of niet een klinische respons
te verwachten is (waar het tenslotte om
gaat). Dit derde en voornaamste krite-
rium is echter het moeilijkste om vast te
leggen: "This (criterion) has rarely been
subjected to controlled study and is
therefore largely based on judgment and
experience. It has been applied in va-
rying degrees in the development of ca-
tegorization schemes and is clearly of
major im
[X)rtance in reports which are
implecitely predictive" (6). Een opmer-
kelijk voorbeeld van een gekontroleerde
toepassing van deze maatstaf (25) is te
vinden in dc behandeling van infecties
veroorzaakt door
Salmonella typhi (ty-
phoid koorts) bij mensen: Streptomy-
cine, chloor- cn oxytetracycline en poly-
myxine B zijn niet effectief, hoewel ze
bij
in vitro testen gevoelig blijken.
Chlooramphenicol daarentegen is wel ef-
fectief, tenminste wanneer het geen in-
fectie betreft veroorzaakt door stammen
met verworven chloramphenicol-resisten-
tie.

De mogelijkheden en beperktheden van
de verschillende maatstaven laten zich
best illustreren met een 2e voorbeeld
(4): Bij kwantitatieve gevoeligheids-
testen (agar-dilutietesten) met furazoli-

-ocr page 586-

done op een E. coli stamkollektie ge-
ïsoleerd bij varkens, bleek deze reeks kui-
turen een breed uitwaaierende gevoelig-
heid te vertonen. De MIC waarden va-
rieerden van 0,5 /ig/ml tot 32 .uglml zon-
der uitgesproken bimodale verdeling tus-
sen gevoelige en resistente stammen.
Waar diende hier de grens gelegd te
worden? Het bloed- en weefselkriterium
is in het geval van de furazolidone van
geen belang. Slechts 40% van de stam-
men bleek volledig gevoelig volgens het
tweede kriterium, t.t.z. 40% was even ge-
voelig als referentiestammen en stammen
herkomstig uit een relatief furoxone-aiTn
milieu. Verder was er een kontinue reeks
van volledig gevoeligen tot ca. 100 maal
minder gevoelige stammen. Hier diende
het derde kriterium uitsluitsel te geven:
Zou een
E. coli darmflora die bijvoor-
beeld 5 tot 50 maal minder gevoelig is
aan furazolidone reageren op de ge-
bruikelijke orale doseringen en zou deze
reaktie een even grote klinische betekenis
hebben als bij normaal gevoelige popu-
laties? Hier weten wij nog altijd niet of
de praktijk het best gediend ware ge-
weest met een strikt bakteriologische in-
terpretatie die slechts 40% van de stam-
men als gevoelig kan beschouwen of een
die gebruikt werd in het provinciaal
laboratorium (Gezondheidsdienst voor
Dieren) waaruit de stammen afkomstig
waren en waarbij ca. 90% van de
stammen als gevoelig gerapporteerd
werd. Volgens de interpretatienormen
van de Bauer-Kirby diffusietest waren
inderdaad slechts 40% van de stammen
gevoelig en de meerderheid bleek inter-
mediair resistent of verminderd gevoelig.
Hier dient aan toegevoegd te worden
dat het geval van de furazolidone eei-der
de uitzondering dan de regel is. Bij de
meeste bakteriesoorten en de meeste
antibakteriële middelen kent men duide-
lijk onderscheiden gevoelige en resisten-
te populaties. Hierbij zijn de resistenten
meestal 50 of meer malen (in vele ge-
vallen 1000 of meer keren) minder ge-
voelig en ook bij lokale toedieningen
zal in het beste geval duidelijk minder
effekt te zien zijn.

Samenvattend kan gesteld worden dat
bij de interpretatie gebruik gemaakt kan
worden van drie hier besproken kriteria:
een farmakologisch, een bakteriologisch
en een klinisch. Soms kan een isolaat
slechts \\olgens één van deze maatstaven
zonder twijfel als resistent beschouwd
worden. In andere situaties is een kiem
met ruim voldoende zekerheid volgens
alle drie de kriteria als gevoelig of resis-
tent te beschouwen. Vooral bij algemene
infekties is er meestal geen twijfel moge-
lijk omtrent de
in vivo betekenis van de
gevonden resistentie. In andere gevallen
zijn de
in vitro testen onvoldoende aan
de praktijk getoetst. In algemene regel
zal een uitslag die luidt: „verminderd ge-
voelig" of „resistentie" op zijn minst een
indikatie zijn van een geringere kans op
in vivo respons bij therapie.
Bij wijze van slot kan nog de aandacht
gevestigd worden op het volgende:
Bij talrijke bakteriënsoorten werden ver-
worven resistenties nog nooit waargeno-
men in de praktijk en bij andere zijn ze
niet belangrijk.

Een onvolledige maar toch nog indruk-
wekkende lijst zou de volgende genera
of soorten kunnen omvatten:
Actino-
bacillus, Brucella, Clostridium
(ten op-
zichte van penicillines),
Corynebacterium
pyogenes, Erysipelothrix,
de veterinair
belangrijke
Haemophilus soorten, Lep-
tospira interrogans, Pasteurella, Strepto-
coccus agalactiae. Streptococcus pneu-
moniae
(de pneumokok), in het alge-
meen
Streptokokken geïsoleerd bij paar-
den en varkens en tot nader order ook
Treponema hyodysenteriae.
Bij deze groep zal bij voorkeur de dia-
gnose (e\\-entueel de bacteriologische dia-
gnose) en niet het antibiogram de thera-
pie leiden. In de regel kan gezegd wor-
den dat de kans op foutieve interpreta-
ties \\an routine antibiogrammen bij
deze niet zelden moeilijk te testen kie-
men, aanzienlijk groter is dan wanneer
de aanbevelingen van tekstboeken en
dergelijke gevolgd worden.

LITERATUUR

L B a u e r, A. W., K i r b y, W. M. M., S h e r r i s, J. D. and T u r c k, M.: Antibiotic sus-

-ocr page 587-

ceptibility testing by a standardized single disk method. Am. J. Clin. Path., 45 493

(1966).

2. B 1 a z e V i c, D. J., K o e p c k e, M. H. and Matsen, J. M. : Quality control testing
with the disk antibiotic susceptibility test of Bauer-Kirby-Sherris-Turck.
Am. 1. Clin-
Path.,
57, 592, (1972).

3. C a s 11 e, A. R. and E 1 s t u b, J.: Antibiotic susceptibility testing: a survey undertaken
in September 1970 in the United Kingdom.
]. Clin. Prth., 24, 113, (1971).

4. Devriese, L.: Furazolidone sensitivity tests with Escherichia coli and Staphylococcus
aureus strains
of anima! origin. Zbl. Vet. Med-, 22B, 220, (1975).

5. D e V r i e s e, L. en D e V o s. A.: Gebruik van antibiogrammen. Vlaams Diere. Tijdschr.,
40,88,(1971).

6. E r i c c s o n, H. M. and S h e r r i s, J. C. (Ed.) : Antibiotic sensitivity testing. Report of
an Internationa! Collaborative Study.
Acta Path. Microbiol. Scand. section B, supplement
217, pp. 1-90, (1971).

1. Garrod, L. P., Lambert, H. P. and O\'G r a d y. F.: Antibiotic and Chemotherapy,
4e uitgave, Churchill Livingstone Ltd., Edinburg, 1973.

8. Garrod, L. P. and W a t e r w o r t h, P. M.: A study of antibiotic sensitivity testing
with proposals for simple uniform methods.
J. Clin. Path., 24, 779, (1971).

9. G a v a n, T. L. : /n vitro antimicrobial susceptibility testing. Clinical implications and
limitations.
Med. Clinics N. Am., 58, 493, (1974).

10. Gavan, T. L.: A summary of the bacteriology portion of the 1972 basic, comprehen-
sive, and special College of American Pathologists (CAP) quality evaluation program
Am. ]. Clin. Path., 61, 971, (1974).

11. George, R. H.: Progress towards agreement in reports of antibiotic sensitivity. J. Clin.
Path.,
27, 1001, (1974).

12. Isenberg, H. D., R e i c h 1 e r, A. and Wiseman, D.: Prototype of a fully auto-
mated device for determination of bacterial antibiotic susceptibility in the clinical labora-
tory.
Appl. Microbiol., 22, 980, (1971).

13. Lennette, F. H., S p a u 1 d i n g, E. H. and Truant, J. P. (Ed.): Manual of Cli-
nical Microbiology. 2e uitgave. Am. Soc. Microbiol., Washington D.C. (1974).

14. Linzenmeier, G.: Auswahl von Chemotherapeutika zur Resistenzbestimmungen
schnell wachsender Bakterien (Minimalforderungen).
Dtsch. Med. Wschr.,91,303, (1972).

15. Maclowry, J. D., J a q u a, M. J. and S e 1 e p a k, S. T.: Detailed methodology and
implementation of a semi-automated serial dilution microtechnique for antimicrobial sus-
ceptibility testing.
Appl. MiciobioL, 20, 46, (1970).

16. Rosenblatt, J. E. and S c h o e n k n e c h t. F.: Effect of several components of
anaerobic incubation on antibiotic susceptibility test results.
Antimicrob. Ag. Chemother
1, 433, (1972).

17. R y a n, K. J., S c h o e n k n e c h t, F. D. en K i r b y, W. M. M. : Disc sensitivity testing
Hospital Practice, 5, 91, (1970).

18. Second Report of the Expert Committee on Antibiotics: Standardisation of methods for
conducting microbic sensitivity tests. W.H.O. Techn. Report Series No. 210, p. 1-24, (\'61).

19. S c h o e n k n e c h t, F. D. and S h e r r i s, J. C. : New perspectives in antibiotic sus-
ceptibility testing. Recent Advances in Clinical Pathology, 275, (1972).

20. S t e e r s, E., F o 1 t z, E. L. and Graves, B. S.: An inoculum replicating apparatus for
routine testing of bacterial susceptibility to antibiotics.
Antibiot. Chemother., 9, 307, (\'59).

21. y an d e p i t t e, J.: L\'antibiogramme par la méthode de diffusion. Concepts de base et
évaluation de quelques systèmes courants.
Acta Clin. Belg. Suppl. No. 7, pp. 3-22, (1971).

22. Van de pit te, J., Y o u r r a s o w s k y, E. en R y s s e 1 a e r e. M.: Kwaliteitscontrole
in de klinische microbiologie. Twee jaar ervaring in België.
Tijdschr. voor Geneeskunde,
31, 701, (1975).

23. Waterworth, P. M.: Détection, en cidture primitive de la formation de penicillinase.
Ann. Inst. Pasteur, 75, 94, (1948).

24. W a t e r w O r t h, P. M.: Sources of error in diffusion sensitivity tests. In: The Control
of Chemotherapy, (P. J. Watt, Ed.), E. and S. Livingstone Ltd., Edinburgh, (1970).

25. Woodward, T. E., S m a d e 1, J. E., Parker, R. T. and Wiseman, Jr., C. L.:
Treatment of typhoid fever with antibiotics.
Ann. N.Y. Acad. Sci., 55, 1043, (1952).

26. X. l\'Antibiogramme. Méthode des disques. Institut Pasteur, Parijs. Productinformatie
12/74, (1974).

-ocr page 588-

ROTAVIRUS INFECTIES BIJ KALVEREN

Rotavirus Infection in Calves

P. W. DE LEEUW1)

Samenvatting

Door verschillende onderzoekers is een viraal agens aangetoond, dat een belangrijke rol zou
spelen in de aetiologie van kalverdiarree in de eerste levensweken. Op grond van zijn morfo-
logie werd dit virus in de Angelsaksische literatuur betiteld als een „reo-like virus". Later is
de naam rotavirus ingevoerd. Experimenteel is vastgesteld dat rotavirussen in staat zijn
diarree bij kalveren te induceren. Het verloop van de ziekte na dergelijke proefinfecties is in
het algemeen mild, maar zou verergerd kunnen worden door secundaire bacteriële infecties.
Aan de hand van de literatuur worden achtereenvolgens het virus zelf, de kliniek, patho-
genese, diagnose, epidemiologie en eventuele preventie besproken.

Summary

Several laboratory workers have demonstrated a viral agent, suspected of playing an im-
portant role in the aetiology of calf diarrhoea during the first weeks of life. Based on its
morphology this agent was designated a Reo-like virus. Later the name Rotavirus was intro-
duced. Rotaviruses were proved experimentally to induce diarrhoea in calves. Usually the
course of the disease after similar experimental infection is mild, but could become worse with
secondary bacterial infections. The available information on the virus itself, the clinical aspects
of the infection, its pathogenesis, diagnosis, epidemiology and prevention are reviewed.

Inleiding teel aan dat deze in staat waren diarree

Diarree\\ii pasgeboren kalveren wordt te induceren bij pasgeboren kalveren,

uit aetiologisch oogpunt als een multi- Verschillende virussen z.jn eveneens ge-

causaal probleem gezien. De meest be- isoleerd uit faeces van kalveren met diar-

kende oorzaken zijn bepaalde Escherichia ree, zoals het bovme virus diarree virus

coli stammen. Voor de septicaemische en (12), adenovirussen ( 16), reovirussen

enterotoxische vormen van neonatale (11), enterov^russe^n (14) en het bovme

kalverdiarree zijn hiervoor sterke aan- parv\'ovirus (38). Een duidehjke relatie

wijzingen (9, 32, 34). Bij de zogenaamde tassen het voorkomen van bovengcnoem-

„witte diarree", in de Engelstalige lite- ^ic agentia en diarree problemen bij pas-

ratuur aangeduid als „calf scours", geboren kalveren m de praktijk is echter

wordt de rol van Escherichia coli als pri- "iet gelegd.

mair pathogeen agens echter in twijfel In de Amerikaanse literatuur zijn twee

getrokken (22, 34). Van Helle- nieuwe virale smetstoffen beschreven die

mond et al. (9) weten dit ziektebeeld diarree bij kalveren zouden kunnen ver-

primair aan de voeding en voerden het oorzaken: op grond van hun morfologie

begrip dysbacteriose in. betiteld als respectievelijk „reo-like"

Storz et al. (39) isoleerden enkele (21) (later rotavirus genoemd) en„co-

chlamydia stammen uit faeces van kal- rona-like" (37). Dit laatste virus is tot

veren met diarree en toonden experimen- nu toe alleen door Amerikaanse onder-

1  Drs. P. W. de Leeuw; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Virologie, Houtribweg 39,
Lelystad.

-ocr page 589-

zoekers bestudeerd. Infekties met dit vi-
rus zouden veelal bij iets oudere kalve-
ren (3-4 weken) voorkomen. Experimen-
tele coronavirus infecties veroorzaken
een wat ernstiger ziektebeeld dan rota-
virusinfekties (19, 23).
Rotavirussen bij kalveren zijn al in vele
landen aangetoond; ze komen waar-
schijnlijk over de gehele wereld voor. In
de aetiologie van „calf scours" speelt het
rotavirus vermoedelijk een belangrijke, zo
niet de belangrijkste rol. Om deze reden
zal hier alleen het rotavirus behandeld
worden.

Het virus

In de literatuur wordt het agens, dat we hier
als rotavirus zullen aanduiden, beschreven
onder verschillende namen.
Van de plaats waar het voor het eerst ge-
ïsoleerd werd door Mebus
et al. (21),
komt de benaming Nebraska Calf Diarrhoea
Virus (NCDV). Deze afkorting wordt echter
ook gebruikt voor Neonatal Calf Diarrhoea
Virus. Op grond van de, bij electronenmicro-
scopisch onderzoek waargenomen, morfolo-
gische overeenkomst met de groep van de
reovirussen wordt verder gesproken van een
reo-like virus.

Bij pasgeboren kinderen werd in 197,3 door
Bishop
et al. (1) een virus met een over-
eenkomstige morfologie gevonden en beschre-
ven onder de naam infantile gastroenteritis
virus. Voor zowel isolaten uit kalveren als uit
kinderen met diarree is de naam rotavirus
voorgesteld door Flewett
et al. (7). In-
middels zijn morfologisch identieke en sero-
logisch verwante virussen aangetoond bij
biggen (29, 48), veulens (6) en lammeren
(33), zodat men nu kan spreken van kalver-
rotavirus, biggenrotavirus enz.
Davidson
et al. (4) hebben voorgesteld
om de nauw aan elkaar verwante virussen
van „Epidemie Diarrhoea of Infant Mice"
(EDIM) en bovengenoemde rotavirussen in
een nieuw genus, duovirus, binnen de familie
Reoviridae onder te brengen.
Met de andere genera van deze familie, de
reovirussen en de orbivirussen, zijn ze morfo-
logisch en biochemisch verwant, maar er wel
van te onderscheiden.

Volgens Newman et al. (27) zijn de ge-
gevens echter nog niet toereikend voor een de-
finitieve classificatie.

Rotavirussen hebben de vorm van een regel-
matig twintigvlak (icosaëder). Ze zijn naakt,
dat wil zeggen ze hebben geen lipide hou-
dende mantel (28). Het centraal gelegen
dubbelstrengige ribonucleïnezuur bestaat uit
elf tot twaalf segmenten met een totaal mole-
culair gewicht van 11 - 12.10« dalton (27, 28,
43, 44). Het is omgeven door het capside, een
eiwitstructuur, die is opgebouwd uit twee la-
gen bouwstenen, de capsomeren. Het com-
plete deeltje heeft een diameter van 70 tot
75 nm. De buitenste laag capsomeren laat ge-
makkelijk los, waardoor een „single-shelled
partiele" ontstaat met een doorsnede van 60-
65 nm. De capsomeren zijn holle radiaal ge-
richte cylinders. In het electronenmicro-
scopisch beeld lijkt het geheel daardoor op
een wiel (rota) (7, 15).

Het aantal viruspolypeptiden wordt door
Newman «« a/. (27) gesteld op 5 en door
anderen (30) op 8 of 9, waarvan er 4 ge-
associeerd leken met de buitenste capsomeren-
laag.

Intacte virions hebben een zweefdichtheid
in cesiumchloride van 1.36 g/ml, single-shelled
particles van 1.37 of 1.38 (27, 28, 30, 44).
De relatieve sedimentatie snelheid in sucrose
werd berekend op 500 Svedberg eenheden
(27, 28).

Biochemisch heeft men tussen kalver- en
humaan-rotavirus enige verschillen menen
waar te nemen. Het kalvervirus zou een poly-
peptide meer hebben en de intensiteit van de
polypeptidebanden in de polyacrylamide gel
verschilde (30).

Rotavirussen zijn bestand tegen ether en
chloroform, zijn stabiel bij pH 3 en relatief
hitteresistent, behalve in aanwezigheid van
1 M MgCli (43).

De in vitro kweek van kalverrotavirussen ver-
loopt moeizaam. Na beënten van foetale
kalverniercelcultures met faecespreparaten
waarin electronenmicroscopisch rotavirus is
waargenomen, ontstaat geen duidelijk cyto-
pathologisch effect, maar met behulp van
immunofluorescentie is na een tot drie dagen
wel virusantigeen aantoonbaar (2). Door-
enten van het virus in celcultures gelukt in de
regel niet verder dan enkele passages (2, 18,
45, 49).

Aanpassing van het virus aan kalverniercellen
is door verschillende auteurs beschreven. Hier-
bij werd in de eerste passage een incubatie-
duur van enige weken toegepast (2, 5, 18).
Daarna is het gelukt het virus vele malen in
serie over celcultures, veelal foetale kalver-
nier, te passeren. Het cytopathologisch effect
van deze geadapteerde stammen is beschre-
ven; het is alleen duidelijk wanneer het in-
oculum veel virus bevat. Voor titratie moet
daarom gebruik gemaakt worden van immuno-
fluorescentie technieken of interferentie met

-ocr page 590-

een cytopathogene stam van het bovine virus
diarree virus (5). Een dergelijke aan cel-
cultuur geadapteerde stam bleek voor kal-
veren geattenueerd en wordt nu in de V.S.
voor vaccinatie gebruikt (23).
Antigene verwantschap tussen rotavirussen
van verschillende species is onder andere aan-
getoond met behulp van immuno-electronen-
microscopie. Antilichamen uit humane re-
convalescente sera aggregeren kalver\\irus. In
kalveren en biggen na infectie met hun
„eigen" virus geproduceerde antilichamen
worden alleen aan de binnenste capsidelaag
van het humane virus gebonden (3, 7). In
kalveren na infectie met kalverrotavirus ge-
produceerde antistoffen binden zich echter
zowel aan de binnenste als aan de buitenste
capsidelaag van biggenrotavirus en omge-
keerd (3), zodat de veronderstelling van
F I e w e 11 ei a/. (7), dat de binnenste cap-
sidelaag het groepspecifieke antigeen bevat op
losse schroeven komt te staan.
Serologische kruisreacties zijn ook aan te
tonen met behulp van de complementbindings-
reactie (10), de immunofluorescentietest en
de neutralisatietest (50).

Uit proefinfecties is gebleken dat rotavirussen
niet strikt species specifiek zijn. Humaan virus
induceert bij biggen een subklinische (3) of
een klinische infectie (40) met waterdiume
faeces. Colostrum-vrij gehouden jonge
Rhesus apen zijn eveneens gevoelig voor hu-
maan virus (53). Kalver- en veulenrotavirus
induceerden in gnotobiontische biggen respec-
tievelijk profuse diarree en een subklinische
infectie (49). Het is nog niet gelukt met hu-
maan of biggenrotavirus kalveren te infec-
teren (7, 49).

Kliniek

Gezien de verscheidenheid aan agentia
die bij kalveren met diarree geïsoleerd
zijn, is het essentieel aan te tonen dat
nieuwe aetiologische kandidaten primai-
re enteropathogenen zijn. Rotavirus in-
duceert na orale besmetting diarree bij
niet immune kalveren. Proefinfecties zijn
uitgevoerd met bacterievrije filtraten van
faeces, met weefselkweekvirus (20, 49,
51) en inet gezuiverd virus (13, 49). In
alle gevallen kon het virus weer in de
faeces worden aangetoond.
Het aantal proefinfecties tot op heden
verricht loopt in de honderden, waarbij
vele verschillende isolaten zijn gebruikt
(49); daarbij is gebruik gemaakt van co-
lostrumvrij opgefokte kalveren en gno-
tobionten, maar ook van kalveren die
normaal biest kregen.
De incubatietijd bij proefinfecties ligt
meestal tussen de 24 en 72 uur, maar kan
slechts 13 uur bedragen (52). Bij jongere
dieren lijkt de incubatieduur iets korter
te zijn dan bij oudere. De kalveren wor-
den sloom, drinken minder en hebben
soms slierten speeksel aan de bek hangen.
Enige uren later ontwikkelt zich diarree;
de faeces zijn veelal waterdun, be-
vatten soms brokjes en zijn wit tot geel
van kleur. Het eerste teken van begin-
nende diarree is soms een sliertje bloed
op de faeces. De temperatuur tijdens de
diarree fase blijft in het algemeen onder
de 40°C. Indien zich geen complicaties
voordoen herstellen de dieren in één tot
vijf dagen, waarbij behandeling meestal
niet nodig is. De ernst van de sympto-
men is mede afhankelijk van de hoeveel-
heid virus waarmee de dieren besmet
worden (47). Virulentie verschil tussen
praktijkisolaten is niet vastgesteld, maar
is denkbaar.

Complicaties zouden zowel door patho-
gene als niet pathogene
Escherichia coli
stammen kunnen optreden (17, 20, 51).
Leeftijdsresistentie is niet aangetoond.
VVoode
et al. (49) hebben kalveren
tot acht weken oud gebruikt, die na
proefinfectie allen diarree kregen. F e r-
n e 1 i u s
et al. (5) konden één van vier
ongeveer 15 maanden oude dieren diar-
ree bezorgen met virusbevattende faeces.
Onder praktijkomstandigheden is geen
scherp omschreven klinisch beeld van ro-
tavinisinfecties onder kalveren te ver-
wachten. De aard en de infectiedruk van
de aanwezige bacterieflora op een bedrijf
zullen het „gezicht" van de ziekte mede
bepalen: dit kan belangrijk afwijken van
Dovengeschetst beeld na experimentele in-
fectie onder laboratorium omstandighe-
den (22).

In de praktijk worden voornamelijk jon-
ge kalveren van een tot veertien dagen
oud aangetast. De morbiditeit op pro-
bleembedrijven kan de 100% benaderen,
de mortaliteit varieert van O tot 50%
(22, 26). Op ranches in de V.S. begon
het probleem tijdens het kalfseizoen soms
bij de iets oudere kalveren van circa drie

-ocr page 591-

weken; vervolgens werden alle pasgebo-
ren kalveren aangetast (21).

Pathogenese

Op grond van histologisch onderzoek, ge-
kombineerd met immunofluorescentie op
darmcoupes, hebben M e b u s ei a/. (20)
het volgende beeld ontwikkeld van het
verloop van de infectie.
Het virus infecteert eerst de resorberen-
de cylindrische epitheelcellen van de
villi in het proximale deel van de dunne
darm, vervolgens die van het middelste
en het distale deel. De geïnfecteerde cel-
len laten los op de top van de villi en ko-
men in het darmlumen terecht. Zij wor-
den op de normale wijze vervangen door
epitheelcellen die van de basis van de
villi naar de top migreren en daarbij een
differentiatieproces doormaken. Bij een
versneld proces van afstoting en migra-
tie komen onvoldoende gedifferentieerde
cellen, die kubisch of squameus zijn in
plaats van cylindrisch, op de top aan.
Sommige villi raken zelfs helemaal on-
bedekt door epitheel. De hoogte van de
villi en daarmee het resorberend opper-
vlak neemt sterk af. Bij de onrijpe cellen
ontbreken veelal de microvilli (36).
Een deel van de geïnfecteerde cellen ly-
seert waardoor vrij virus in de darmin-
houd komt. M e b u s ei a/. (20) merkten
op dat het vervangende epitheel niet op
zijn beurt wonlt geïnfecteerd, hetgeen
perspectief leek te openen voor een pro-
fylaxe.

Bij het begin van de diarree is met be-
hulp van immunofluorescentie virusanti-
geen aantoonbaar in de resorberende
epitheelcellen van dc dunne darm. Het
darmslijmvlies vertoont dan nog geen
histologische veranderingen.
Mebus (17) veronderstelt dat de nor-
male cellulaire transportsystemen door
de infectie geremd worden, waarna niet
geresorbecrd voedsel en gastro-intestinale
secreta door de peristaltiek worden uitge-
dreven. Beschadiging en vermindering
van resorberend epitheel zullen een en-
zymdeficiëntie en een verminderde re-
sorptie veroorzaken, waardoor de diarree
onderhouden kan worden.
Waterretentie in het darmlumen zou be-
vorderd worden door de verhoogde os-
motische druk ter plaatse tengevolge van
onvolledig afgebroken melkhydrolysaten.
Bovendien verliest het dier ionen en se-
rumeiwitten met de faeces, met als ge-
volg dehydratie, acidosis en uitputting
(17). Bacterieproliferatie in het darmlu-
men zou optreden door een toegenomen
hoeveelheid niet geresorbeerde nutriën-
ten, terwijl de motiliteit van de darm af-
genomen is. Het herstel van het darm-
slijmvlies wordt hierdoor vermoedelijk
vertraagd en in bepaalde gevallen zou
het tot een bacteriaemie kunnen komen.

Diagnose

Rotavirus infecties kunnen worden aan-
getoond door onderzoek van de faeces
met behulp van de electronenmicro-
scoop. Dit onderzoek kan rechtstreeks op
geklarificeerde monsters gebeuren (13)
of na een partiële voorzuiveing met be-
hulp van differentiaal centrifugatie, al
of niet gevolgd door incubatie met speci-
fiek antisei*um. In het laatste geval, de
irnmuno-electronenmicroscopie (lEM),
zijn in positieve monsters geaggregeerde
viruspartikels waar te nemen (51).
De detectiedrempel van beide technieken
is 106-10" virionen per ml.
Bridger en Woode(2) vergele-
ken de resultaten van de lEM met die
van een indirecte IFT op één tot drie da-
gen tevoren met een faecespreparaat ge-
inoculeerde foetale runderniercelcultures.
Bij 88% van de monsters kregen zij eens-
luidende uitslagen.

Een beperkte tijd na het begin van de
diarree zijn virusantigeen bevattende
darmepitheelcellen in faecesuitstrijkjes
aan te tonen met behulp van een direkte
IFT. Deze „smear"-techniek is in de
Verenigde Staten veel toegepast bij on-
derzoek naar de verspreiding van rota-
virusinfecties (46). De resultaten stem-
men veelal overeen met die van de EM-
techniek.

Alle bovengenoemde technieken zijn re-
latief weinig gevoelig; het is daarom
raadzaam een dier na het begin van de
diarree meerdere malen te bemonsteren.
De virusuitscheiding lijkt twee ä drie da-
gen na het begin van de diarree maxi-

-ocr page 592-

maal te zijn en loopt dan in enige dagen
terug tot een niet meer aantoonbaar ni-
veau. Na de tiende dag is zelden virus in
de faeces aantoonbaar.
Per gram faeces kunnen 10^ virionen
aanwezig zijn (13).

Een complementbindingsreactie om het
antigeen aan te tonen in faeces (35) en
een diagnostische methode, berustend op
fluorescerend gemaakte virusaggregaten
in suspensie (8), zijn recent beschreven
in de humaan-medische literatuur.
Serologisch onderzoek van kalveren en
moederdieren kan een infectie van het
bedrijf aan het licht brengen of beves-
tigen. Een doorgemaakte infectie kan
worden aangetoond door onderzoek van
gepaarde sera, waarbij een duidelijke stij-
ging van specifieke antistoffen moet zijn
waar te nemen. Hiervoor zijn comple-
mentbindingsreactie, indirecte IFT en
neutralisatietest gebruikt.
Kalveren met een maternale antili-
chaamtiter reageren echter niet altijd op
een doorgemaakte infectie met een titer-
stijging, waardoor de diagnostische waar-
de van serologisch onderzoek beperkt is
(13, 49).

Epidemiologie

Rotavirusinfecties bij kalveren zijn be-
schreven in de Verenigde Staten (20, 21,
22), Australië (41), Canada (26), De-
nemarken (25), Frankrijk (31), Enge-
land (2, 51) en België (54). Ze zijn ook
hier te lande aangetoond (13). In de
Verenigde Staten is de infectie wijdver-
breid (46). In Engeland, Schotland en
Noord-Ierland onderzocht W o o d e
(49) 26 uitbraken van diarree bij kalve-
ren jonger clan een maand; tenminste 20
ervan waren geassocieerd met rotavirus.
Bij verschillende gevallen van diarree bij
kalveren ouder dan een maand kon geen
rotavirus worden aangetoond, maar se-
rologisch onderzoek van 30 bedrijven be-
wees dat op alle 30 rotavirusinfecties
voorkwamen.

Zowel kalveren op ranches als op melk-
veebedrijven worden aangetast (21, 49).
Hoe de infectie zich handhaaft op een
bedrijf is nog niet duidelijk.
Bekend is dat het virus zeer resistent is
tegen omgevingsinvloeden: bij kamer-
temperatuur bewaard kunnen virusbe-
vattende faeces tenminste zeven maan-
den infectieus blijven (49).
Het voorkomen van virusdragers onder
oudere koeien is niet uit te sluiten.
Tot nu toe is hier geen bewijs voor, maar
dit kan een gevolg zijn van de ongevoe-
ligheid van de ter beschikking staande
technieken om rotavirus aan te tonen.
Virusuitscheiding door volwassen koeien
met diarree is wel enige malen waarge-
nomen, terwijl uitbraken van kalverdiar-
ree soms voorafgegaan werden door ge-
vallen onder de koeien (2).
Kalveren die bij de moeder zuigen kun-
nen worden aangetast, ondanks het feit
dat zowel moeder als kalf hoge gehalten
aan circulerende antistoffen in het bloed
hebben (23). W o o d e e< aZ. hebben bij
proefkalveren aangetoond dat circule-
rende maternale antistoffen in het alge-
meen geen bescherming bieden (52).
Kalveren die door toediening van biest
met een hoog antistofgehalte voor of vlak
na een proefinfectie klinisch niet ziek
werden, scheidden toch gedurende enke-
le dagen grote hoeveelheden virus uit
(2). Dergelijke kalveren kunnen de be-
drijfsinfectie mede in stand houden. De-
ze experimenten wezen er verder op dat
biest, wil het effectief zijn, een hoge anti-
stoftiter moet hebben en dat deze anti-
stoffen het virus in het darmkanaal moe-
ten neutraliseren. Dit sluit aan bij de
waarneming dat kalveren van vaarzen
vaker en ernstiger diarree zouden heb-
ben dan die van oudere koeien. Boven-
dien zou dit kunnen verklaren waarom
kalveren vaak na enige dagen pas diar-
ree krijgen. De antistoftiter in de biest
neemt namelijk snel af (52).
Tenslotte acht W o o d e (47) gezien de
resultaten van de eerder vermelde proef-
infecties, het overgaan van rotavirus in-
fecties van de ene op de andere species
niet uitgesloten.

Preventie

Het handhaven van een strikte hygiëne
en het beschikken over goede huisves-
tingsmogelijkheden voor de opfok van
kalveren, is bij problemen tengevolge van
rotavirus gewenst. Het effect van hygië-

-ocr page 593-

nische maatregelen op het virus zelf is,
gezien de resistentie, mogelijk minder uit-
gesproken.

De virale en bacteriële besmettingsdruk
op een bedrijf moet evenwel zo laag mo-
gelijk gehouden worden. Toediening van
bewaarde eerste-dag-biest met een hoog
antistofgehalte kan mogelijk een gunsti-
ge invloed hebben op de frequentie van
diarree onder de kalveren (49).
Het onder controle brengen van rota-
virusdiarree bij jonge kalveren zal waar-
schijnlijk door vaccinatie moeten gebeu-
ren.

In de Verenigde Staten heeft men op
ranches vaccinaties van moederdieren
uitgevoerd met een olie-emulsie vaccin
op basis van geïnactiveerd virus. Daar-
mee werd de antistoftiter in het bloed 20
tot 30 maal verhoogd. Het gunstige ef-
fect op de frequentie van kalverdiarree
op deze bedrijven werd toegeschreven
aan de resulterende verhoging van de
antistoftiter in de biest en de melk (23).
De beste resultaten zijn tot nu toe be-
haald met een levend geattenueerd vac-
cin dat het kalf oraal moet worden toe-
gediend binnen 24 uur na de geboorte.
.\\ldus gevaccineerde kalveren kregen na
een 48-72 uur later plaatsvindende expe-
rimentele infectie geen diarree (23). Hoe
deze immuniteit tot stand komt, is niet
bekend. Zowel inductie van interferon
als prikkeling van de darmmucosa tot
vorming van specifieke antistoffen is ge-
suggereerd. De resultaten van met dit
vaccin in de Verenigde Staten verrichte
praktijkproeven zijn hoopgevend, mede
omdat in het cijfermateriaal alle oorza-
ken van diarree begrepen zijn, waaron-
der bedrijven met corona-like virus infec-
ties (23, 24, 42). Verder onderzoek is
evenwel zeer gewenst om tot een goed
gefundeerd oordeel te komen.

Conclusie

Er is voldoende grond om aan te nemen
dat rotavirussen een belangrijke rol spe-
len bij besmettelijke diarree van jonge
kalveren. Het klinische beeld van rota-
virusdiarree bij kalveren op een bedrijf
is niet scherp omlijnd en wordt in prak-
tijk mogelijk mede bepaald door de aard
en de infectiedruk van de aanwezige bac-
terieflora.

De epidemiologie is nog onvoldoende be-
studeerd en daarom nog zeer onduide-
lijk. Ongetwijfeld vindt dit zijn oorzaak
in de ongevoelige detectiemethoden voor
het virus.

De gepubliceerde praktijkproeven met
het geattenueerde vaccin laten voorals-
nog geen definitieve conclusie toe.
Deze literatuurgegevens vormden voor
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
voldoende aanleiding om de situatie in
Nederland te gaan onderzoeken. De eer-
ste resultaten van dit onderzoek zullen
binnenkort ter publikatie worden aange-
boden (13).

LITERATUUR

1. B i s h O p, R. F., D a V i d s O n, G. P., H o 1 m e s, J. H. and Ruck, B. J.: Virusparticles
in epithelial cells of duodenal mucosa from children with acute non-bacterial gastro-
enteritis.
Lancet, II, 1281, (1973).

2. Bridger, J. G. and W o o d e, G. N.: Neonatal calf diarrhoea: identification of a reo-
virus-like (rotavirus) agent in faeces by immunofluorescence and immune electron
microscopy.
Brit. Vet. /., 131, 528, (1975).

3. Bridger, J. G., W o o d e, G. N., Jones, J. M., Flewett, T. H., B r y d e n, A. S.
and D a V i e s, H.: Transmission of human rotavirus to gnotobiotic. piglets.
J. Med.
Microbiol.,
8, 565, (1975).

4. Davidson, G. P., T o w n 1 e y, R. R. W., Bishop, R. F., Holmes, J. H. and
Ruck, B. J.: Importance of a new virus in acute sporadic enteritis in children.
Lancet, I,
242, (1975).

5. Fernelius, A. L., Ritchie, A. E., C 1 a s s i c k, L. G., Norman, J. O. and
Mebus, G. A.: Cell culture adaptation and propagation of a reovirus-like agent of calf
diarrhea from a field outbreak, in Nebraska.
Arch. ges. Virusforsch., 37, 114, (1972).

6. Flewett, T. H., B r y d e n, A. S. and D a v i e s, H.: Virus diarrhoea in foals and
other animals.
Vet. Rec., 96, 477, (1975).

-ocr page 594-

7. Flewett, T. H., B r y d e n, A. S., D a v i e s, H., W o o d e, G. N., Bridger, J. C.,
and D e r r i c k, J. M.: Relation between viruses from acute gastroenteritis of children and
newborn calves.
Lancet, II, 61, (1974).

8. F o s t e r, L. G., P e t e r s o n, M. W. and S p e n d 1 o v e, R. G.: Fluorescent virus pre-
cipitin test.
Proc. Soc. Expt. Biol. Med., 150, 155, (1975).

9. Hellemond, K. K. van. Frik, J. F. en Guinee, P. A. M.; Enkele facetten van
diarree bij kalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 609, (1965).

10. K a p i k i a n, A. Z., C 1 i n e, W. L., M e b u s, C. A., W y a 11, R. G., K a 1 i c a, A. R.,
James, H. D., Van K i r k, D., G h a n o c k, R. M. and Kim, H. W.: New comple-
ment-fixation test for the human reovirus-like agent of infantile gastroenteritis.
Lancet,
I, 1056, (1975).

11. K u r O g i, H., I n a b a, Y., T a k a h a s h i, E., Sato, K., Goto, Y., O m o r i, T. and
M a t u m
O t O, M.: New serotypes of reoviruses isolated from cattle. Arch. ges. Virus-
forsch.,
45, 157, (1974).

12. Lambert, G. and F e r n e 1 i u s, A. L.: Bovine viral diarrhea virus and Escherichia
coli
in neonatal calf enteritis. Can. J. Comp. Med., 32, 440, (1968).

13. Leeuw, P. W. de, Nieuwstadt, A. P. K, M. I. van, Balken, J. A. M. and
E 11 e n s, D. J.: Rota-virus infections in calves IL Experimental infection with a Dutch
isolate (in voorbereiding).

14. M a a t e n, M. J. V a n d e r and Packer, R. A.: Isolation and characterization of bo-
vine enteric viruses.
Am. J. Vet. Res., 124, 677, (1967).

15. Martin, M. L., Palmer, E. L. and M i d d 1 e t o n, P. J.: Ultrastructure of infan-
tile gastroenteritis virus.
Virology, 68, 146, (1975).

16. Mattson, D. E.: Adenovirus infection in cattle. J. Am. Vet. Med. Assoc., 163, 894,
(1973).

17. Mebus, G. A.: Concepts of viral calf diarrhea. Norden News, 47, 4, (1972).

18. Mebus, C. A., K o n o, M., U n d e r d a h 1, N. R. and T w i e h a u s, M. J.: Cell cul-
ture propagation of neonatal calf diarrhea (scours) virus.
Can. Vet. ]., 12, 69, (1971).

19. Mebus, C. A., Newman, L. E. and Stair, E. L.; Scanning electron, light and
immunofluorescent microscop> of intestine of gnotobiotic calf infected with calf diarrheal
coronavirus.
Am. ]. Vet. Res., 36, 1719, (1975).

20. M e b u s, C. A., S t a i r, E. L., U n d e r d a h 1, N. R. and T w i e h a u s, M. J.: Patho-
logy of neonatal calf diarrhea induced by a r€o-like virus.
Vet. Pathol., 8, 490, (1971).

21. M e b u s, C. A., U n d e r d a h 1, N. R., R h o d e s, M. B. and T w i e h a u s, M. J.: Calf
diarrhea (scours): reproduced with a virus from a field outbreak. University of Nebraska,
Agricultural Experimental Station, Research Bulletin Nr. 233, (1969).

22. Mebus, C. A., U n d e r d a h 1, N. R., Stair, E. L. and T w i e h a u s, M. J.: Neo-
natal calf diarrhea of a viral etiology. Proc. VI International Conference on Cattle Di-
seases, Philadelphia, Pennsylvania, Am. Ass. of Bovine Practitioners, 442, (1970).

23. Mebus, C. A., White, R. G., Bass, E. P. and T w i e h a u s, M. J.: Immunity to
neonatal calf diarrhea virus, ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 163, 880, (1973).

24. M e b u s, C. A., Whit e, R. G., S t a i r, E. L., Rhodes, M. B. and T w i e h a u s,
M. J.: Neonatal calf diarrhea: results of a field trial using a reo-like virus vaccine.
Vet.
Med. Small Anim. Clin.,
67, 173, (1972).

25. M ey 1 i n g, A.: Reo-like neonatal calf diarrhoea (NCD) virus demonstrated in Denmark.
Acta vet. Scand., 15, 457, (1974).

26. Morin, M., L a m o t h e. P., G a g n o n, A. and M a 1 o, R.: A case of viral neonatal
calf diarrhea in a Quebec dairy herd.
Can. J. Comp. Med., 38, 236, (1974).

27. Newman, J. F. E., Brown, F., Bridge r, J. C. and W o o d e, G. N.: Characteri-
sation of a rotavirus.
Nature, 258, 631, (1975).

28. Petric, M., Szymanski, M. T. and M i d d 1 e t o n, P. J.: Purification and preli-
minary characterisation of infantile gastroenteritis virus
(Orbivirus group). Intervirology,
5, 233, (1975).

29. R o d g e r, S. M. and C r a v e n, J. A.: Demonstration of reovirus-like particles in intes-
tinal contents of piglets with diarrhoea.
Austr. Vet. ]., 51, 536, (1975).

30. R o d g e r, S. M., S c h n a g 1, R. D. and Holmes, 1. H.: Biochemical and biophysical
characteristics of diarrhea viruses of human and calf origin, ƒ.
Virol., 16, 1229, (1975).

31. Scherrer, R., Cohen, J., L\'H a r i d o n, R. and Feynerol, C.: Reovirus-like
agent associated with neonatal calf gastroenteritis in France. Voordracht EEG seminar,
Compton, Berkshire, Engeland, 1975.

-ocr page 595-

32. Smith, H. Williams: Observations on Escherichia coli infection in calves. Voor-
dracht EEG seminar, Complon, Berkshire, Engeland (1975).

33. S no dg rass, D. R., Smith, W., Gray, E. W. and Herring, J. A.: A rotavirus
in lambs with diarrhoea.
Res. Vet. Sci., 20, 113, (1976).

34. S o j k a, W. J.: Enteric diseases in new-born piglets, calves and lambs, due to Escherichia
coli
infection. Vet. Bull., 41, 509, (1971).

35. S p e n c e, L., F a u v e 1, M., Bouchard, S., B a b i u k, I., and Saunders, J. R.:
Test for reovirus-like agent.
Lancet, If, 322, (1975).

36. Stair, E. L., M e b u s, C. A., T w i e h a u s, M. J. and U n d e r d a h 1, N. R.: Neo-
natal calf diarrhea, electron microscopy of intestines infected with a reovirus-like agent.
Vet. Pathol, 10, 155, (1973).

37. Stair, E. L., Rhodes, M. B., White, R. G. and M e b u s, C. A.: Neonatal calf
diarrhea: purification and electron microscopy of a coronavirus-like agent.
Am. J. Vet.
Res.,
33, 1147, (1972).

38. Storz, J. and Bates, R. C.: Parvovirus infections in calves. J. Am. Vet. Med. Assoc.,
163, 884, (1973).

39. Storz, J., E u g s t e r, A. K., A c t e r a, K. P. and O 1 a n d e r, H. J.: Behaviour of dif-
ferent bovine chlamydial agents in new-born calves. /.
Comp. Path., 81, 299, (1971).

40. Torres-Medina, A., W y a t t, R. G., M e b u s, G. A., U n d e r d a h 1, N. R. and
K a p i k i a n, A. Z.: Diarrhoea in gnotobiotic piglets caused by the reovirus-like agent.
/. Inf. Dis., 133, 22, (1976).

41. Turner, A. J., C a p 1 e, .J. W. and Craven, J. A.: Demonstration of virusparticles
in intestinal contents of calves with diarrhoea.
Austr. Vet. J., 49, 544, (1973).

42. T w i e h a u s, M. J., M e b u s, C. A. and B a s s, E. P.: Survey of the field efficacy of
reoviral calf diarrhea vaccine.
Vet. Med. Small Anim. Clin., 70, 23, (1975).

43. Welch, A. B.: Purification, morphology and partial characterisation of a reovirus-like
agent associated with neonatal calf diarrhea.
Can. ]. Comp. Med., 35, 195, (1971).

44. W e 1 c h, A. B. nd T h o m p s o n, T. L.: Physicochemical characterisation of a neonatal
calf diarrhea virus.
Can. J. Comp. Med., 37, 295, (1973).

45. Welch, A. B. and T w i e h a u s, M. .J.: Cell culture studies of a neonatal calf diarrhea
virus.
Can. J. Comp. Med., 37, 287, (1973).

46. White, R. G., M e b u s, C. A. and T w i e h a u s, M. J.: Incidence of herds infected
with a neonatal calf diarrhea virus (NCDV).
Vet. Med. Small Anim. Clin., 65, 487,
(1970).

47. Woode, G. N.: Viral enteritis. Voordracht EEG seminar, Compton, Berkshire, Enge-
land, 1975.

48. Woode, G. N. and Bridger, J. C.: Cau.ses of piglets enteritis. Vet. Rec., 95, 71,
(1974).

49. W o o d e, G. N. and B r i d g e r, J. C.: Viral enteritis of calves. Vet. Rec., 96, 85, (1975).

50. Woode, G. N., Bridger, J. C. and Hall, G. A.: Rotavirus infection of pigs. Ab-
stracts III International Congress for Virology, Madrid, 10-17 Sept., (1975).

51. Woode, G. N., Bridger, J. C., Hall, G. and Dennis, M. J.: The isolation of
a reovirus-like agent associated with diarrhoea in colostrum deprived calves in Great-Bri-
tain.
Res. Vet. Sci., 16, 102, (1974).

52. Woode, G. N., .Jones, J. and Bridger, J.: Levels of colostral antibodies against
neonatal calf diarrhoea virus.
Vet. Rec., 97, 148, (1975).

53. Wyatt, R. G., Sly, D. L., London, W. T., Palmer, A. E., K a 1 i c a, A. R.,
Van Kirk, D. H., C h a n o c k, R. M. and K a p i k i a n, A. Z.: Induction of diarrhea
in colostrum-deprived newborn rhesus monkeys with the human reovirus-like agent of in-
fantile gastroenteritis.
Arch. Virol, 50, 17, (1976).

54. Zygraich, N., Georges, A. M. et V a s c o b o i n i c, E.: Etiologie des diarrhées
néonnatales du veau-resultat.s d\'une enquête serologique relative aux virus reo-Hke et
corona dans la population bovine Beige.
Ann. Méd. Vét., 119, 105, (1975).

-ocr page 596-

EEN ONDERZOEK NAAR DE BACTERIOLOGISCHE GE-
STELDHEID VAN VERS VLEES1)
III. De invloed van het transport

Studies on the Bacteriological Features of Fresh Meat
in. Effects of Transport

S. J. MULDER en B. KROL2)

Samenvatting

Een onderzoek werd ingesteld naar de bacteriologische veranderingen die optreden bij het
transport van runderbouten, varkenskarkassen en onderdelen van rund en varken. De proeven
werden uitgevoerd met vlees uit drie slachthuizen. Vanuit ieder slachthuis werd vlees onder-
zocht dat over een korte afstand, een lange afstand of met eigen ver\\\'oermiddel van de slager
werd getransporteerd.

Geconstateerd werd, dat het vervoerde vlees werd besmet met bacteriën, die op (ander) vlees
tot ontwikkeling moeten zijn gekomen. Bij de overdracht van bacteriën op bouten en kar-
kassen speelde de hygiënische toestand van de vleeswagens een waarneembare rol; bij de
onderdelen werd dit niet waargenomen. De bacteriologische besmetting had tot gevolg, dat de
houdbaarheid van vlees met lage kiemgetallen het meest terugliep.

Geen waarneembare invloed op de toeneming van de kiemgetallen kon worden vastgesteld van
het seizoen, waarin de transporten plaatsvonden en de temperatuur, die tijdens het transport
werd bereikt. Evenmin werden duidelijke verschillen tussen de slachthuizen of tussen de ver-
schillende transporten naar de slagerijen gevonden. Wel namen de kiemgetallen relatief sterk
toe op één transportroute, waarbij het vlees 5-6 uur onderweg was.

Summary

The bacteriological changes appearing on transport of legs of beef, pork carcases and parts
of cattle and pigs were studied. Meat from three slaughter-houses was examined. Of the meat
of each slaughter-house, specimens transported over a short distance, over a long distance or
by the butcher\'s own vehicle were studied.

The transported meat was found to be contaminated by bacteria which had developed on
(other) meat. The hygienic condition of the meat-van obviously is a factor in the transfer
of bacteria to legs and carcases; this was not observed where the parts were concerned.
The effect of bacterial contamination was that the decrease in stability was most marked in
meat showing low bacterial counts.

The season during which the meat was transported and the temperature reached during
transport were not found to have any appreciable effect on the increase in bacterial counts.
Nor were any marked difference: observed between slaughter-houses or the various trans-
ports to butcher\'s shops. On the other hand, there was a relatively marked increase in bac-
terial counts on a particular transport route on which the meat had to travel for periods
varying from five to six hours.

1  Dit onderzoek is uitgevoerd dankzij belangrijke financiële bijdragen van het Produkt-
schap voor Vee en Vlees te Rijswijk aan de Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren
TNO.

2  Ir. S. J. Mulder en Prof. Ir. B. Krol; Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek TNO,
Afd. Nederlands Centrum, voor Vleestechnologie, Utrechtseweg 48, Zeist.

-ocr page 597-

1. Inleiding

Nadat in vorige artikelen de bacteriolo-
gische besmetting van runderkarkassen
bij het slachten (4) en de vermeerdering
van micro-organismen tijdens de bewa-
ring werden besproken, worden thans de
microbiologische veranderingen beschre-
ven, die plaatsvinden bij het transport
van vlees. Hiernaar is, voor zover be-
kend, tot op heden geen systematisch on-
derzoek verricht. De bacteriologische
veranderingen werden onder praktijkom-
standigheden onderzocht bij het vervoer
van vlees uit openbare slachthuizen naar
slagerijen in de „naaste" omgeving. De
uitkomsten zijn afkomstig van een 3-tal
slachthuizen, van waaruit vlees naar 3
verschillende slagerijen werd vei-voerd.
Het onderzoek vond in de jaren 1974 en
1975 plaats.

Proefopzet

De proeven werden uitgevoerd in de
slachthuizen B. F en H (code, zie deel I,
4). In elk slachthuis zocht een medewer-
ker van ons instituut in overleg met een
vleesgrossier een drietal slagerijen, die op
de volgende wijze met vers vlees werden
bevoorraad:

— met een vleeswagen, waarin het vlees
was opgehangen; korte transporttijd;

- met vleeswagen, waarin het vlees was
opgehangen ;lange transporttijd;

— met eigen vervoermiddel van slager
waarin het vlees werd neergelegd.

Naar elke slagerij werden de twee bou-
ten van een half runderkarkas en een
half varkenskarkas op normale wijze ver-
\\oerd; tegelijkertijd werden drie onder-
delen van zowel runderen als varkens on-
derzocht. De bacteriologische gesteldheid
van het vlees werd bepaald vóór het
transport in de koelcel van het slachthuis
en na het transport in de koelcel van de
slagerij.

3. Gegevens over de proefseries
3.1. Het vlees

Van een rund en een varken, op don-
derdag of vrijdag geslacht, werden een
\\óór- en achterbout resp. een half kar-
kas op de daaropvolgende maandag
naar de slagerij vei-vocrd. Met dezelfde
transportauto werden tevens drie onder-
delen van zowel runderen als varkens
\\enoerd. De onderdelen werden op de
dag van het transport overeenkomstig
de wensen \\an de slager gekozen. De
onderdelen waren meestal die dag en-
kele uren tevoren uitgesneden, een en-
kele keer eerder. Het vlees van de onder-
delen was op de dag van het transport
3-6 dagen oud.

3.2. Voorbereiding van de transporten

Halve rwre^ferkarkassen werden voor het
transport „afgestoken" tot een vóór- en
achterbout. Deze bouten hingen bij alle
slachthuizen enige tijd (5 min. tot ^
uur) op een overdekte plaats in afwach-
ting van het transport. De halve
var-
A;en5karkassen en de onderdelen werden
daarentegen meestal rechtstreeks vanuit
koelcel of uitsnijruimte naar de vleeswa-
gens overgebracht.

In de slachthuizen B en H werden de
karkassen en onderdelen naar de trans-
portauto gedragen of in een enkel geval
met een wagentje erheen gereden. In
slachthuis F werd hiervoor een transport-
rail gebruikt.

3.3. Het vervoer

Vanuit de slachthuizen werd het vlees in
ongekoelde transportauto\'s naar de sla-
gerijen vervoerd.

Het transport naar de slagerijen dicht bij
de slachthuizen
duurde ongeveer 15 mi-
nuten. Met laden en lossen was het vlees
meestal 1 a I/2 uur buiten de koeling.
Hij de slachthuizen F en H bevatte
de vleestransportauto uitsluitend vlees
dat bestemd was voor de aan de proef
deelnemende slagerij. Al het vlees werd
hangend vervoerd.

Het vlees, dat naar ver van de slachthui-
zen gelegen slagerijen
hangend werd ver-
voerd was bij de slachthuizen B en F 2/2
a 3/2 uur buiten de koeling en bij slacht-
huis H 5 a 6 uur. Onderweg werd vlees
bij een groot aantal andere slagerijen af-
geleverd.

Dc periode, dat het vlees bij vervoer in
eigen auto van de slager
buiten de koe-
ling verbleef was vanuit slachthuis B ca.
3 uur (onderweg werden bestellingen af-

-ocr page 598-

geleverd), vanuit slachthuis F ca. een
half uur en vanuit slachthuis H ca. 2ya
uur (het vlees hing een tijdlang in dc
slagerij). In alle gevallen werd het vlees
liggend vervoerd.

Over het algemeen werd behalve het
vlees \\-an de proef tegelijkertijd ook an-
der vlees vervoerd. Bij alle slagerijen
werd het vlees vanuit de transportauto
naar binnen gedragen.

4. Methoden van onderzoek

4.1. Bacteriologisch onderzoek van het vlees

De voor- en achterbouten van de runderen
werden in totaal op 19 plaatsen, de halve
varkenskarkassen op 10 plaatsen en de onder-
delen elk op 2 plaatsen onderzocht. Bemon-
sterd werd voor het transport in de koelcel
van het slachthuis en na het transport in de
koelcel van de slagerij. Aangenomen werd.
dat eventuele verschillen tussen beide bepa-
lingen zijn veroorzaakt door het transport.
Bepaald werden het aerobe kiemgetal en het
aantal
Enterobacteriaceae (zie deel I, 4), als-
mede de aantallen
Pseudomonas-h3LCle.rvér\\ (2)
en
Microbacterium thermosphactum (1).

4.2. Onderzoek van de hygiëne van de
transportauto\'s

Met agarstempels (zie deel I, 4) werden de
transportauto\'s bemonsterd op de deur op 5
plaatsen, op de wanden op 6 plaatsen en in-
dien aanwezig op de haken op 6 plaatsen, op
de bakken op 3 plaatsen, op de geleidingsrail
op 3 plaatsen en op de rekken op 6 plaatsen.

Resultaten

De uitkomsten zijn in de tabellen 1-4 en
figuur 1 weergegeven.
Uit tabel 1 blijkt dat bij dc drie ver-
schillende wijzen van transport vanuit
slachthuis B het aerobe kiemgetal van
het vlees gemiddeld in ongeveer dezelfde
mate toenam. Vanuit slachthuis F steeg
het kiemgetal relatief weinig bij de kor-
te transporten cn relatief veel op enkele
monsters vlees, die over lange afstand
werden vervoerd. Bij slachthuis H steeg
het kiemgetal bij de lange transporten
duidelijk met de grootste factor.
De toeneming van bacteriën op de af-
zonderlijke oppervlakken is weergegeven
in tabel 2. Het aerobe kiemgetal steeg op
12 van de 29 plaatsen significant (rang-
tekentoets P = 0,05), en de aantallen

Enterobacteriaceae op 6 plaatsen, de
Pseudomonas-hacAcricn op 18 plaatsen
en
Alicrobactcrium thermosphactum op
19 plaatsen.

Er bleek een significante relatie te be-
staan tussen de stijgingen van alle 4 on-
derzochte groepen bacteriën (rangcorre-
latictoets van Spearman P = 0,05). Dit
verband was op de afzonderlijke karkas-
sen duidelijker dan uit de gemiddelde cij-
fers \\-an tabel 2 blijkt. Bij een relatief
sterke toeneming van bijvoorbeeld het
aerobe kiemgetal stegen de
Enterobacte-
riaceae,
de Pseudomonas-hdLCtQnén en de
M. thermosphactum meestal eveneens
sterk op dat oppeivlak. Oppeivlakken
met grote stijging van de kiemgetallen
kwamen zowel voor op de voor- en ach-
terbouten van de runderen als op de bin-
nen- en buitenzijde van de varkenskar-
kassen.

De stijging van de kiemgetallen bij trans-
port bleek het grootst te zijn op vlees,
dat vóór het vervoer lage kiemgetallen
bevatte. Dit blijkt uit tabel 3 waarin ter
illustratie de uitkomsten van de
Pseudo-
mona.s-bacteriën zijn weergegeven. Was
het aantal van deze bacteriën in het
slachthuis bijvoorbeeld lager clan 103 kie-
men per cm2, dan nam het aantal bij
transport gemiddeld met een factor van
bijna 10 toe. Was het aantal bacteriën
vóór transport echter > 10^ per cm^
dan was de toeneming tijdens het trans-
port meestal nauwelijks waarneembaar.
Uit de weergegeven standaardafwijkin-
gen blijkt, dat binnen de groepen aan-
zienlijke verschillen \\\'oorkwamen. Toch
was de toeneming van bacteriën bij lage
kiemgetallen significant groter dan bij
hoge (rangcorrclatietoets van Spearman,
P g 0,05). Deze trend van de
Pseudo-
ïïzonfl.f-\'bacteriën werd ook gevonden voor
het aerobe kiemgetal, de
Enterobacteria-
ceae
en Microbacterium thermosphac-
tum.

Een duidelijke stijging van kiemgetallen
op het niveau van 10^ per cm^ zonder
stijging op dat van 105 per crn^ komt bij
vlees alleen voor als besmetting van bui-
tenaf plaatsvindt. W\'anneer groei zou
hebben plaatsgevonden zouden ook de
kiemgetallen van 105 per cm^ zijn gc-

-ocr page 599-

<J>
O
co

Tabel 1. Toeneming van het aerobe kiemgetal bij transport van vlees naar verschillende slagerijen
(toeneming: log kiemgetal slagerij - log kiemgetal slachthuis)

slacht-
huis

toeneming aëroob kiemgetal (log/cm )

runderbouten varkensbouten

voor- of . , voor-of

er .___ winter zomer . winter

najaar najaar

onderdelen rund
voor- of

oraer

voor- of
winter zomer ____ winter

transport
naar sla-
gerij

najaar

onderdelen varken
voor- ol
najaar

gem.

kort

B

0,

,6\'

0

,6

0,0

0,

|3

0,

,7\'

0.

,3

0,

, 1

b

,0

0,3

0,8\'

0,

,0

0,

,5

0,3

F

0,

0

,0

0,0

0,

,0

0,

,2

Ol

,0

0,

,3

0,

,4

0,0

0,7

0,

,0

0,

.7

0,2

H

0,

,8\'

0,

,0

0,1

0,

,3

0,

,0

0,

0,

,7

0,

,0

0,4

0,2

0,

, 1

0,

,4

0,3

lang

B

0,

,2

0,

0,4

0,

2

0,

, 1

0,

, 1

0,

|3

0,

pO

0,4

0,2

0,

, 1

0,

,3

0,2

F

0,

,5

0,

,5\'

1,3*

0,

0

0,

,4

0,

,8\'

1,

|0

0,

,0

0,0

0,6

0,

9\'

2,

4\'

0,7

H

1,

0,

,9\'

0,4

0,

3

0,

7\'

1,

0\'

1,

7*

1,

,3\'

-

1,2\'

0,

.7\'

0,

,9

0,9

door slager

B

0,

0,

, 1

0,5

0,

6-

0,

1

0,

0

0,

8\'

0,

,2

0,6

0,5\'

0,

9\'

0,

0

0,4

F

0,

2

1,

|0\'

0,6\'

1,

3\'

0,

5"

0,

1

1,

0

0,

, 1

0,0

0,4

0,

6

0,

6

0,5

H

0,

, 1

0,

,3

0,2

0,

9\'

0,

2

0,

3

0,

0

0,

,5

0,2

0,5

0,

5

0,

0

0,3

gemiddeld

0,

5

0,

,4

0,4

0,

4

0,

3

0,

4

0,

7

0,

,3

0,2

0,6

0,

4

0,

6

\'toeneming significant (rangtekentoets P <= 0,05)

-ocr page 600-

Tabel 2. Gem. toeneming van kiemgetallen op enige oppervlakken van runderbouten en
varkenskarkassen bij transport (gemiddelde uitkomsten van 27 bepalingen).

onderzochte

toeneming kiemgetallen (log/cm )

oppervlakken

aëroob kiemgetal

Pseudomonas-
bacteriën

M.thermosphacturn

Entero-
bacteriaceae

runderbout en

borstvet

0,1 (lt,8)"

0,1 (4,3)"

0,2 (3,2)"

0,1 (2,0)"

bovenbil

0,1 (it,?)

0,3 (3,0)

0,4\'(2,8)

0,0 (2,0)

oksel voorvoet

0, 1 (4,1)

0,5 (3,6)

0,2 (2,9)

0,0 (1,3)

klapstuk

0,2 (3,8)

0,7*(3,1)

0,3\' (2,5)

0,1 (1,2)

voorschenkel

0,2 (1(,8)

0,8-(4,3)

0,8\'(3,6)

0,4\'(1,6)

nek binnenzijde

0,3 (h,0)

0,4 (3,2)

0,2 (2,5)

0,0 (1,4)

achterschenkel

0,3 (3,7)

0,6\'{2,9)

0,5\'(2,9)

0,0 (1,1)

vang (aangesn.vlees

00,3 Ct.S)

0,7"(4,1)

0,6\'(3,0)

0,4*(2,2)

naveleind

0,ft (4,8)

0,5\'(4,1)

0,5\'(3,0)

0,2 (1,7)

puntborst

0,5 (4,1)

0,1 (2,9)

0,2 (2,4)

vlees langs

0,k (4,5)

0,3 (4,0)

0,4\'(3,1)

0,3 (2,1)

borstbeen

nek kopkant

0,5 (5,0)

0,4 (4,6)

0,5 (3,6)

0,2 (2,1)

nek bij wervels

0,5\'(\'»,0)

0,7\'(3,7)

0,7\'(3,0)

0,0 (1,7)

peeseind

0,6\'(3,8)

0,5\'(2,7)

0,2 (2,3)

0,1 (1,1)

vet van lende

0,6 (3,2)

0,7\' (3,0)

0,5\'(2,4)

0,0 (1,1)

staartvlees

0,6\'(4,8)

1,0\'(4,1)

0,8\'(3,3)

0,5\' (2,0)

vanggreep

0,6\'(h,k)

i,2\'(3,8)

1,0\'(3,1)

0,3 (1,5)

bloemstuk

0,7\' (4,4)

-i,2-(3,9)

0,7\'(3,2)

0,2 (1,5)

platte bil

1,0\' (4,4)

1,5\'(3,9)

1,0\'(3,1)

0,4\'(1,5)

varkenskarkassen

voorschenkel

0,1 (5,1)

0,0 (4,4)

0,1 (3,3)

0,0 (2,0)

zwoerd rug

0,2 (l*,7)

0,1 (4,4)

0,4\'(3,4)

0,0 (1,6)

middenrib

0,3 (3,5)

0,1 (2,7)

0,4 (2,6)

0,1 (1,4)

aangesn. buikriem

0,3 (5,0)

0,5 (4,6)

0,4-(3,8)

0,3 (2,0)

bovenbil

0,4 (4,6)

0,7\'(3,9)

0,6\'(3,2)

0,4\'(2,0)

staartinplanting

0,5\'(4,8)

0,5\'(4,2)

0,4 (3,0)

0,4 (2,1)

vlees langs borst-
been

0,5\'(4,4)

0,7\'(4,0)

0,4 (3,0)

0,4\'(2,3)

zwoerd achterpoot

0,5\'(5,0)

0,7\'(4,5)

1,0\'(3,5)

0,1 (1,8)

zwoerd schouder

0,5\'(4,9)

0,7\'(4,5)

0,7\' (3,4)

0,2 (1,7)

zwoerd ham

0,6\'(4,9)

0,8\'(4,2)

0,8\'(3,3)

0,3 (1,9)

* toeneming significant (rangtekontoets P t 0,05)
■■ gemiddeld kiemgetal na transport

Stegen. Bij beschouwing van de afzonder-
Hjke plaatsen op de karkassen valt op —
hetgeen ook werd verwacht — dat het
ene oppervlak meer kans loopt te wor-
den besmet dan het andere oppervlak
(tabel 2).

De microflora die tijdens het transport
werd aangebracht bestond uit bacteriën
van de vier onderzochte groepen. Boven-
dien bleek tussen deze groepen een posi-
tieve correlatie te bestaan. Alleen bij de
microflora van vlees komen deze bacte-

-ocr page 601-

Tabel 3. Toeneming van het aantal Pseudomonas-bacteriën hij transport van vlees met

verschillende kiemgetallen.

runderbouten

gemiddelde toeneming (log aantal bact./cm )

aantal bac-
terien vóór
transport

(log/cm^)

runderbouten varkenskarkassen onderdelen rund

onderdelen
varken

< 3,0

0,9

0,9 (0,1)\'

0,7

(0,7)\'

0,9

(0,7)\'

3,1 -

3,5

0,7

(O,It)

0,7 (0,2)

0,1<

(0,6)

1,1»

(0,3)

3,6 -

0,3

(0,2)

0,6 (0,6)

0,8

(0,9)

0,8

(0,8)

"t.l -

0,6

(0,6)

0,k (0,2)

0,4

(0,5)

0,6

(0,h)

-

5,0

0,2 (0,2)

0,3

(0,5)

(0,3)

> 5,1

0,0 (0,0)

0,1

(0,lt)

0,2

(0,3)

\' standaardafwijking

Fig. 1. Toeneming van Pseudomonas-bacteriën bij vervoer van runderbouten en varkens-
karkassen met transportauto\'s van uiteenlopende hygiënische gesteldheid (bepaald met agar
log kiemgetal stempelmethode).

varkenskarkassen

toeneming van
bacterien bij

transport

kiemgetal
vóór —
transport

aantal
waarnemingen

(2) Ct) (4)

(3) (6) (2)
hygiene transpDrtauto

g = (0-\':,0)
m = matig (1,1-2,0)
s = slecht O 2,0)

riën naast elkaar in de gevonden verhou-
dingen voor. Uit deze gegevens kan wor-
den afgeleid, dat de belangrijkste bron
van besmetting vlees met hoge kiemge-
tallen moet zijn geweest. Hoge kiemge-
tallen ontstaan op vlees namelijk door
groei van voornamelijk
Pseudomonas-
bacteriën en Microbacterium thermos-
phactum.

Inderdaad bleken deze bacteriën tijdens
transport sterker toe te nemen dan het
aerobe kiemgetal en het aantal
Entero-
bacteriaceae;
ook dit gegeven wijst erop,
dat vlees de belangrijkste besmettings-
bron was.

Tevens werd vastgesteld dat de hygiëni-
sche gesteldheid van de vleeswagens (ta-
bel 4) significant van invloed was op de
besmetting van runderbouten en varkens-
karkassen (rangcorrelatietoets van Spear-
man, P = 0.05). Dit werd vastgesteld
voor runderbouten, die vóór transport
minder dan 103 Pseudomonas bacteriën
per cm2 bevatten en voor varkenskarkas-
sen met een aantal bacteriën tussen 103
en 104 per cm2 (figuur 1). Bij de onder-
delen van het rund en het varken be-
stond geen relatie met de vleeswagen.
Voorts werd de bacteriologische besmet-
ting niet significant beïnvloed door de
wijze van transport naar de slagerijen, te
weten korte route, lange route of vervoer
door slager zelf. Wel was de besmetting
opvallend hoog bij de lange transport-

-ocr page 602-

Tabel 4. Beoordeling van de hygiëne van de transportauto\'s met agarstempels.

slachthuis

transport

naar
slagerij

gem. klass

ecijfcr\'(gern, van 15

bepalingen)

zomer

voorjaar/najaar

winter

B

kort

2,0

1,9

1,5

B

lang

0,9

1,5

1,2

B

door slager

1,6

2,2

2,5

F

kort

0,7

0,2

0,1

F

lang

1,9

1,8

2,2

F

door slager

0,0

1,8

0,6

H

kort

3,7

-

2,5

H

lang

4,0

2,3

2,7

H

door slager

3,8

1,7

3,0

Interpretatie volgens schema Vleeskeuringsdienst

Gemiddeld klassecijfer <
>

>

goed

redelijk
matig
slecht
zeer slecht

1,0 :

1,0 - 1,5:

1,5 - 2,0:

> 2,0 - 2,5:

>2,5 :

route vanuit slachthuis H, maar bij de
overeenkomstige transporten vanuit de
slachthuizen B en F was de toeneming
kleiner waardoor de verschillen met de
andere transportroutes niet significant
waren. Wel is het belangrijk vast te stel-
len dat het vlees bij het lange transport
vanuit slachthuis H 5-6 uur onderweg
was en vanuit de slachthuizen B en F
„slechts" ca. 3 uur.

Voorts was de bacteriologische besmet-
ting niet significant gecorreleerd met het
jaargetijde, waarin het vlees werd ver-
voerd. Evenmin had de hoogte van de
temperatuur, die tijdens het transport
werd bereikt, een significante invloed.
Ook andere invloeden, zoals relatieve
vochtigheid en \\\'erschillen in condensatie
hadden geen duidelijk waarneembaar ef-
fect op de bacteriologische uitkomsten.
Hetzelfde geldt voor de drie slachthui-
zen. Bij .slachthuis F, waar het vlees met
een transportrail naar de vleeswagens
werd overgebracht, onderscheidde de
bacteriologische besmetting zich niet sig-
nificant van de besmetting bij de andere
slachthuizen.

Bespreking

De uitkomsten tonen aan, dat het vlees
bij transport werd besmet met een asso-
ciatie van bacteriën, die veel overeen-
komst had met die van vers vlees. Daar-
om wordt aangenomen, dat de besmet-
tingsflora afkomstig was van vers vlees.
Uit correlatieberekeningen bleek, dat de
hygiëne van de transportauto bij de run-
derbouten en varkenskarkassen een signi-
ficante invloed had op de besmetting. Bij
de onderdelen werd dit niet vastgesteld;
mogelijk speelde bij dit vlees overdracht
door rechtstreeks contact van vlees met
verschillende kiemgetallen een grotere
rol. Berekend op een opslagtcmperatiuir
van 0°C verloor het vlees met minder
dan 103
Pseudomonas-hsictmén per cm^,
door het transport, gemiddeld bijna 3
dagen aan houdbaarheid (4). Wanneer
het vlees daarentegen reeds meer dan
105
Pseudornonas-h^icicnën per cm2 be-
vatte had het transport meestal nauwe-
lijks invloed op de nog resterende houd-
baarheid.

Het is onzeker of tijdens de transporten
nog
groei van bacteriën plaatsvond. Om
een dergelijke groei vast te kunnen stel-
len dienen proeven te worden uitgevoerd
waar bij geen besmetting plaatsvindt.
Er werden echter geen aanwijzingen ver-
kregen voor een merkbare groei van de
onderzochte groepen bacteriën. Ook de
waarneming, dat het jaargetijde en de
temperatuur geen duidelijke invloed op
de uitkomsten hadden, bevestigt dit. In

-ocr page 603-

ieder geval lijkt de kans op vermeerde- Dankwoord

ring van pathogene micro-organismen tij- De schrijvers zijn veel dank verschuldigd aan
dens het transport zeer klein, omdat dit de heer J. B. L e n s s i n c k, die de voorbe-
deel van de flora meestal langzamer tot reidingen
\\er20rgde en de bemonsteringen

ontwikkeling komt dan de onderzochte verrichtte. Ook wordt dank gebracht aan de

groepen beclerfbacteriën bacteriologische analisten - met name de

De verkregen uitkomsten hebben ons h-er F K. S t e k e 1 e n b u r g ^ die de grote
, ■ I •? ^ ,, .. aantallen kiemtelhngen hebben uitgevoerd,

doen besluiten na te gaan, op welke wijze gememoreerd dat de heer

N lees voor het transport op optimale wij- a. s. d e b r u i n, vroegere medewerker van

ze kan worden verpakt om daardoor de het CIVO-TNO, in de beginfase belangrijke

besmettingskansen te verminderen. steun heeft gegeven.

I.ITERATUUR

1. G a r d n e r, G. A.: A selective medium for the enumeration of Microbacterium thermo-
sphactum in meat and meat products.
J. App. liact., 29, 455, (1966).

2. G y 1 1 e n b e rg, H. : Contamination and deterioration of market milk III. selec-
tive plating test for the demonstration of significant numbers of pseudomonads.
Acta
Agric. Scand.,
10, 67, (1960).

3. Mulder, S. J.: Bederfflora bii de opslag en het transport van rundvlees. Vleesdistr. en
Vleestechnol., 11, 22, (1976).

4. Mulder, S. J. en Krol, B.: Een onderzoek naar de bacteriologische gesteldheid van
vers vlees I. De invloed van het slachten van runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 587,
(1976).
II. De invloed van het bewaren van karkassen in slachthuizen. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
101, 594, (1976).

De moeilijkheid hij het antedateren van S. duhlin-injecties bij runderen in
verband met koopkwestiex ix mede een gevolg van onvoldoende kennis van
de pathogenese van deze infecties.

Prof. Dr. J. F. Frik

(Stelling bij proefschrift. Utrecht 1969)

-ocr page 604-

BIOCHEMISCHE AFWIJKINGEN IN HET BLOED VAN KAL-
VEREN MET DIARRHEE EN HUN CORRECTIE DOOR MID-
DEL VAN VLOEISTOFTHERAPIE1)

Biochemical Changes in the Blood of Calves with Scours and Their Correction by
Fluid Therapy

H. H. W. DALLENGA2)

Summary

Clinical studies in calves which were moribund as a result of scours showed that the circu-
lation was disturbed, the body temperature reduced and locomotion impaired.
Biochemical examination of the blood showed that metabolic acidosis was present in every
case. As a result of the inadequate circulation, respiratory compensation was not detectable
in the venous blood in every case. On the other hand, it was invariably detected in the ar-
terial blood.

Metabolic acidosis was mainly due to a marked increase in the concentration of lactic acid in
the serum.

The haematocrit had increased, the blood urea and serum phosphate concentrations showed
an increase, whereas the blood glucose lecel was reduced.

Treatment showed that administration of 2,000 ml. of an isotonic bicarbonate solution by
intravenous drip resulted in disappearance of the metabolic acidosis. However, this form of
therapy failed to bring about the disappearance of the circulatory disorders in a number of
cases. On the other hand, treatment of these disorders was successful when 3 1. of distilled
water with 30 g. of sodium bicarbonate and 9 g. of sodium chloride, followed by 3 1. of dis-
tilled water with 14 g. of sodium, bicarbonate, 12 g. of sodium chloride, 8 g. of potassium
chloride and 100 g. of glucose were administered by infusion for 24 hours.

Materiaal en methoden

_ , . , , I De patiënten betrokken bij dit onderzoek

De praktiserende dierenarts wordt regel- ^^^ algemeen

matig geconfronteerd met kalveren met 14 ^^ afkomstig van

diarrhee. Het grootste gedeelte van deze verschillende fokbedrijven.

patiënten herstelt na het toedienen van Alleen die patiënten, welke in een zeer slechte

antibiotica en het instellen van een an- klinische toestand verkeerden en waarvan de

der voederregiem. I5ij een gedeelte van ervaring geleerd had, dat ze met een dieet-

de patiënten echter .schiet deze therapie en antibioticatherapie alleen zeker zouden

tekort en sterven de dieren. Dit onder- onderzocht en behandeld. Dit

, -1 1 • 1 -1 1 j 1 i i waren in het algemeen kalveren met ernstige

zoek wilde zich speciaal met deze laatst- , ,, ■ , .

, -11 1-1 diarrhee, welke niet meer konden staan en

genoemde categorie kalveren bezighou- ^^^^^ Dergelijke dieren

den. Het doel van het ondei-zoek was, gekwalificeerd als
om voorbijgaande aan de oorzaak van ,,slappe" kalveren. Zowel vóór als na de be-
de diarrhee, bij jonge kalveren, die ten- handeling werden bloedmonsters afgenomen,
gevolge van dc diarrhee in zeer slechte .^angezien de vena jugularis van de patiënten
toestand verkeerden of zelfs moribund vaak niet goed te stuwen was, werd deze op-
waren, na te gaan: geprepareerd in het proximale derde gedeelte

. . j 1 r • u i van de rechter halsvlakte. Na scheren en dcs-

A. de afwiikmaren in de klinische toe- -r- jji-i j- i-

5 ... infectie werd de huid in de jugulair-groevc

Stand van deze patienten; geïnciseerd over een lengte van ongeveer 8

B. de biochemische afwijkingen m het j^gniaris wordt dorsaal begrensd
bloed; door de M. brachiocephalicus en ventraal

C. op welke wijze deze afwijkingen the- door de M. sternomandibularis en ligt direct
rapeutisch te corrigeren waren. onder de huid.

1  Samenvatting van een proefschrift (Summary of Thesis), Utrecht, 1975.

2  Dr. H. H. W. Dallenga; praktizerend dierenarts, Ossenweg 4, Delfzijl (Biessiim).

-ocr page 605-

glucosum 100 g.

aqua dest. ad 3000 ml.

Deze hoeveelheid werd gegeven met een in-
fuussnelheid van 60 druppels per minuut.

ni. Therapie met electrolytoplossing met
kaliunichloride

Samenstelling als II, met dit verschil, dat
aan fles B bovendien 8 g kaliumchloride werd
toegevoegd.

Be.spreking van de bevindingen
A. De klinische verschijnselen

In tegenstelling tot normale kalveren,
vs-aarvan de ademhalingsbewegingen
weinig uitgesproken zijn, hadden alle
kalveren met diarrhee een diepe adem-
haling. Bij 30 van de 104 onderzochte
patiënterr was de ademlialing dermate
diep, dat de neusvleugels mee op en
neer gingen; enkelen lagen te ademen
met open bek.

De frequerrtie en intensiteit van de hart-
slag varieerden sterk. Bij 87 patiënten
\\onden we een frequeirtie hoger dan 80.
De interrsiteit van de hartslag was te
zwak. Zeer hoge frequetrties, tot 160,
kwamen voor. Bij 17 dieren vonden we
eerr frecjtieirtie lager dan 80, terwijl bij
11 van deze 17 patiënten ritme-stoornis-
sen voorkwamen.

Van 89 patiënten was de lichaamstem-
peratiu\' lager dan 38° C. Zeer lage tem-
peraturen, die met de koor tsthei\'ino-
rrieter niet rrreer te meten waren (lager
dan 35,1° Cl) kwamen voor. Bij 15 kal-
veren was de temperatuur hoger dan
38° C. De maximaal gemeten tenipera-
tuiu- was 39,1° C.

De snuit en extieiniteiten voelden bij
92 jjatiënten koud en bij 12 patiënten
lauwwarm aan. Dit laatste was vooral
het geval bij kalveren ouder dan 10 da-
gen.

De ogen waren bij 26 patiënten niet, bij
45 patiënteir iets eir bij 32 patiënten
diep weggezonken.

Pijnreacties bij het opprejjarererr van de
v. jugularis waren afwezig tot zeer ge-
ring.

\\a voorzichtige incisie van de huid is de v.
jugularis gcmakkeUjk stomp los te i)repareren
van ziin omgeving. Vervolgens werd in de
ader een Braunüla®1! no. 1 ingebracht. Dit
is een plastic canule, waarin een metalen
canule past.

.\\an het distale einde van de plastic canule
bevindt zich een verhevenheid.
Beide canules werden in elkaar gezet, in de
vena jugularis ingebracht en wel zodanig, dat
de ronde \\erhevenheid van de Braunüla in
het caudale gedeelte van de wond kwam te
liggen. Daarna werd de metalen canule terug-
getrokken en bleef de plastic canule alleen
in de vena jugularis zitten. De bij de therapie
gebruikte electrolytoplossingen werden door
middel van een infusieset (Isofix®2) in-
traveneus aan de kalveren toegediend. Nadat
de infusieset aangesloten was op de fles werd
het uiteinde verbonden met de Braunüla in
de
V. jugularis met behulp van nylon no. 3.
De heide uiteinden van de nylondraden wer-
den dorsaal en ventraal in de huid vastge-
hecht.

Het kalf werd op zijn linkerzijde bevestigd
op 3 strobalen met strobaaltouwen.
De benen werden afzonderlijk vastgemaakt,
terwijl het rechter bovenliggende been zo-
danig werd bevestigd, dat het been en de
hals in eikaars verlengde kwamen te liggen.
Een touw om de buik en een halstertje aan
de kop completeerden de fixatie.

Dc gebruikte infuusvloeistoffen
I. Therapie met bicarbonaat

Samenstelling:

natrii hydrogenocarbonas 15 g.

aqua dest. ad 1000 ml.

Van deze oplossing vverd 2000 ml geïnfun-
deerd. De eerste halve liter werd in ongeveer
15 minuten geïnfundeerd, de rest met een
snelheid van ongeveer 40 druppels/minuut
(druppelgrootte 1/20 ml).

H. Therapie met electrolytoplossing zonder
kaliunichloride

.Achtereenvolgens werd geïnfundeerd:
."X. natrii hydrogenocarbonas 30 g.

natrii chloridum 9 g.

aqua dest. ad 3000 ml.

Deze hoeveelheid werd geïnfundeerd in één
fles met een snelheid van 150 druppels per
minuut.

B. natrii hydrogenocarbonas 14 g.

natrii chloridum 12 g.

1 Braunüla® Fabrikant: B. Braun, .Melsungen, West-Duitsland. Importeur: Hendriks en
Steenbergen, Halfweg.

2  I.sofix@; Fabrikant: B. Braun, Melsungen, West-Duitsland, Importeur: Hendriks en
Steenbergen, Halfweg,

-ocr page 606-

03
CTi

significantie
van het verschil

patiënten

normaal

r

X

S.D.

n

X

S.D.

n

eenheden

normaal-die

1

pH

7,34

0,04

20

6,98

0,12

95

S

P

<1

P

2

Pco^

57,35

5,27

20

49,42

15,5

95

mm Hg

S

P

< 1

i

3

Acto HCO~

29,35

2,7

20

11,5

3,86

95

meq/l plasma

S

F

< 1

i

4

St. HCO"

25,45

2,3

20

9,0

2,81

95

meq/l plasma

S

P

< 1

I0

5

B.E.

3,4

2,2

20

-19,1

6,3

95

mcq/l bloed

S

P

< 1

6

Ha-^

142,6

2,87

20

136,9

11,73

93

meq/l serum

S

P

<r 1

I0

7

K^

5,9

0,55

20

8,00

1,84

93

meq/l serum

S

P

< 1

1o

8

Cl"

99,6

2,39

20

97,3

9,96

93

meq/l serum

n

s

9

Ureum

10,35

7,43

20

124,76

65,78

91

mg/100 ml bloed

S

F

< 1

10
11

HPo;J- H^PO-
Hc

3,43
41,4

0,55
4,43

20
20

7,05
49,37

3,07

7,78

57
88

meq/l serum

i"

S

s

F
F

< 1

< 1

12

Hb

13,1

1,3

20

15,2

3,11

88

s

s

P

< 1

I0

13

T.E.

5,5

0,95

20

5,88

1,07

93

g/100 ml serum

n

s

14

glucose

107,5

13,1

20

60,75

35,59

56

mg/100 ml bloed

S

F

< 1

15

R~

14,93

5,42

20

32,46

9,59

93

meq/l serum

S

F

< 1

-ocr page 607-

Pco.

100
90
80
70
60

50
40

30
20

10

i

\\

\\

a

\\

\\

1 •

V

• •

O

A

m

S

>• •
• •


••

\\

• •

• ••

s

. \\

\\

• <

<

(

• •

t

«

\\

K

V

«

e

V \'

• •

\\

\\

\\

\\

\\

\\

\\

E

I

\\

\\

6,7 6^8 6i9

7.0

7,1 72 73 7,4 7,5 7JB 77

pH

Figuur 1. j)H cn Pco\'2. Binnen de dector N bevinden zich de waarden voor normale kalveren
van 95 kalveren met diarree, uitgezet in nomogram volgens Siggaard-Andersen.

J)e locomotie was steik gestoord; 38 pa-
tiënten konden staan met hulp, 7 kon-
den niet staan, maar konden de kop nog
oprichten, 49 waren volkomen slap en
lagen oj) hun zijde met gestrekte benen.
Eén van de eerste verschijnselen was
vaak het overkoot gaan met één van de
achterbenen. Daarna stonden ze der-
mate onvast op de benen, dat ze met
lichte druk tegen het kruis onnielen en
niet zonder hulp weer overeind konden
komen. Het volgende stadium was, dat
het kalf volkomen slap werd. Al deze
stadia konden in enkele uren doorlopen
worden.

De consistentie van de faeces was meest-
al waterdun. De kalveren hadden vol-
gens de waarnemingen van de eigenaars
meestal slechts 1 tot 2 x 24 uur diarrhee
vertoond.

Bij 68 kalveren was de buik dun en
slap. Een ojigezette slappe buik zagen
we bij 36 patiënten. Bij stoten in de
buik was bij deze laatstgenoemde dieren
veelal een klotsend geluid op te wekken.

B. Het biochemisch bloedonderzoek

Door de diarrhee vond verlies plaats
van vocht en electrolyten. Het vocht-
verlies bleek uit de significant verhoog-
de haeniatocrietwaarde (zie tabel 1,
ril).

Dat het totaal eiwitgehalte van het se-
rum van de patiënten niet eveneens sig-
nificant gestegen was ten opzichte van
de normaalwaarde (zie tabel 1, r 13),

-ocr page 608-

zou verklaard kunnen worden uit het
feit, dat tijdens de periode van diarrhee
eiwitverlies plaats vond via het maag-
darmkanaal.

\\\'an de serumelectrolyten was het Na -
gehalte van de patiënten significant ver-
laagd ten opzichte van de nonnaalwaar-
de (zie tabel 1, r 6). Wanneer we het
Na\'^\'-srehalte beschouwen als een maat

O

voor de osmotische waarde van het
plasma zien we:

bij 17 kalveren een hypertone dehy-
dratie;

bij 30 kalveren een isotone dehydra-
tie;

bij 46 kalveren een hypotone dehy-
dratie.

Het gemiddelde Cl -gehalte van het se-
rum van de patiënten was niet signifi-
cant veranderd ten o])zichte van de nor-

Na\'^Xr
143 100

;hco.
29

No" IQ"
137 97

ihco.
S12 \'

IProt"
i 12

U -

;Prot"
13

k 6
8

r 15

Gambie diagram van
gem. waarden van
normale kalveren.

k\'^s r
32

Gamble diagram van
gem. waarden van de
onderzochte kalveren
met diarrhee.

maalwaarde (zie tabel 1, r 8j.
De patiënten \\ei kecrden door een slech-
te bloedcirculatie in cen toestand van
hypovolaemische shock. Tengevolge van
deze slechte circulatie trad in de nier
een verminderde filtratiedruk oj) en was
het K \'-gehalte van het serum van dc
patiënten significant verhoogd ten o])-
zichte van de normaalwaardc (zie tabel
1, r 7j. Door deze zelfde reden waren
bij de patiënten ook het ureumgehalte
van het bloed en het phosphaatgehaltc
van het serum significant verhoogd ten
opzichte van de norniaalwaarden (zie
tabel 1, r 9 en r 10).
De patiënten vertoonden allen een me-
tabole acidosis. De gein. pH van het
bloed, de gein. B.E. \\an het bloed, het
gein.
St.bic. gehalte en het gein. act. bic.
gehalte van het plasma waren allen sig-
nificant verlaagd ten opzichte \\an de
norniaalwaarden (zie talsel 1, resp. r 1,
i\' 5, r 4 en r 3).

De veneuze Pco^ van de patiënten was
gemiddeld lager dan de normaalwaardc
(zie tabel 1, r 2), zodat er gemiddeld in
het veneuze bloed sprake was van een
partiële respiratoire compensatie. Zien we
evenwel naar fig. 1 (pag. 1317 ), waarin
de zuur-base waarden zijn uitgezet in een
noinograni volgens Siggaard .\'Vndersen
en waarin de Pco^ waarden onderver-
deeld kunnen worden in een zone niet
lager dan normale (H), normale (111\'
en hoger dan normale Pcoo (IV), dan
blijkt bij een groot aantal (37) in zone
III in het geheel geen compensatoir ef-
fect en bij een aantal (11) in zone I\\\'
zelfs een verhoogde Pcoo aanwezig te
zijn. Oni uit te maken of deze verhoog-
de Pco^ veroorzaakt werd door vennin-
dei-de aheolaire \\enlilatie, of door cir-
culatiestoornissen werd van 12 patiën-
ten zowel de veneuze als de arteriële
Pco2 bepaald. Het gemiddelde verschil
tussen veneuze en arteriële Pco^ bedroeg
bij deze patiënten 17,6 ± 3,99 mm Hg
en was significant hoger (P < 1%) dan
het gemiddelde normale arterioveneuze
verschil van 4,3 nini Hg (.\\ltman
et al., 1971). Eveneens bleek, dat in hel
arteriële bloed wel steeds een volledige
of partiële respiratoire compensatie aan-
wezig was. zodat geconcludeerd w\'erd.

-ocr page 609-

dat circulatiestoornissen de oorzaak wa-
l en \\ an de verhoogde Pcoo waarden van
sommige patiënten.

Om een indruk te krijgen, wat de oor-
zaak was van de metabole acidosis wer-
den de seiumelectrolytwaarden uitgezet
in een diagram volgens Gamble (zie
figuur 2).

In een dergelijk diagram staan links de
[jositieve ionen en rechts dc negatieve
ionen. Volgens de wet van de electro-
neutraliteit is de som van de positieve
ladingen gelijk aan de som van de ne-
gatieve ladingen. Links staan de waar-
den voor Na en K vermeld in meq/l
serum, terwijl de waarde voor Ca
 welke kwantitatief een min-

der grote rol speelt, voor alle kalveren
gesteld is op 8 meq/l serum. Rechts in
het diagram \\inden we de waarden
\\()or Cl", HC0"3 en Prof (eiwit-anion)
in meq/l serum, terwijl het verschil tus-
sen ([Na ] [K-\'-]\' 8) en ([CM -n
[H(X)-:i] [Prof), de z.g. "residual
ions", wordt aangegeven met R-. Deze
R" ionen bestaan uit HPO\' i, SO""j en
organische zuurresten. Het bufferend
vermogen van het plasma wordt voor-
namelijk bepaald door [
HCOm] -f-
[Prot-].

Een toestand van metabole acidosis ver-
oorzaakt een afname van [HCO-3] -1-
[Prof] in het plasma en deze afname
kan op 2 manieren j)laats vinden:

a. Wanneer in het plasma [Na ]
[K ] verminderd, zonder dat daar
een eveir sterke daling van [Cl-]mee
gepaard gaat, is dit hetzelfde als ont-
trekken van base. Het verdwijnende
surplus Na^- en K -ionen verlaat
namelijk het plasma in combinatie
met HCO s-ionen.

b. Wanneer grotere dan normale hoe-
veelheden anorganische zuren
(HsPOi en
H2SO1) en organische
zui\'en aan het plasma worden toe-
gevoegd, vindt buffering plaats van
deze overmaat:

Prof HProt v.^ r- [HCO ») IPror) wordt kleiner.

HCO-3 HaCOi^ Qo/

HR

fn figuur 2 zien we dat de gem. [HCO-3]
[Prof] van de normale kaheren 29
13 = 43 meq en de gem. [HCOs]
[Prot-] van de patiënten 12 12 = 24
meq was en dat er derhalve een daling

a. (afname van [HCOa) [Prof) door verlies Na K )
((Na ) [K )) — [Na ) [K )) — (iC)] — [C)-)) =

\\ an de Buffer - base van het plasma was
opgetreden \\an 18 nieq\'l serum. Deze
daling bleek gemiddeld genomen inder-
daad te worden veroorzaakt door de
onder a en b beschreven fenomenen:

143

6) — (137 8) — (100 — 97) = 1 meq.

normaal

normaa) diarrhee

meq.

diarrhee

b. (afname van HCOa) [Prot ) door toevoe.^ing van HR)
toename R" = R\' — R- = 32 — 15 = 17 ,
diarrhee normaal

Gemiddeld werd de daling van [HCOm]
^ [Prof] dus voornamelijk xeroorzaakt
door toename van de R"-ionen (17 meq)
en in slechts geringe mate door over-
maat verlies aan Na\' - en K ♦ -ionen
(1 rneq).

De stijging van de R" waarde bleek, zo-
als wel vaker bij patiënten met een
hypovolaemische shock wordt waarge-
nomen, vooral te worden veroorzaakt
door een sterke stijging van het melk-
zuuranion (het gemiddelde lactaat-
gehalte \\an 8 onderzochte kalveren be-
droeg 16,39 ± 6,51 meq/l serum, terwijl
het lactaatgehalte in het serum van nor-
male kalveren varieert \\an 0,56 1,68
meq/l serum).

Het gemiddelde glucosegehalte van het
bloed van de patiënten was significant
lager dan van normale kalveren (zie
tabel 1, r 14), terwijl er een zeer grote
spreiding van de waarden bestond. Uit
de klinische toestand van het kalf viel
niets 0]> te maken over het glucose-
gehalte van het bloed, zodat we dan ook
niet kunnen stellen, dat de comateuze
toestand, waarin het kalf met diarrhee
vaak verkeerde, veroorzaakt werd door

-ocr page 610-

een laag bloedglucosegehalte.
Het gem. gammaglobulinengchalte van
88 onderzochte patiënten bedroeg 13,5
± 6% en was significant (P < 1%)
lager dan het gem. gehalte van 26,2%
door B reukink
et al. (1974) gevon-
den bij normale kalveren.

De therapie

Eerst is toegepast een therapie met 2000
ml isotonische NaHCOa oplossing.
Het was de bedoeling om met deze the-
rapie de metabole acidose te corrigeren.
Daarnaast droeg deze therapie bij tot
herstel van het vochttekort.
Wanneer we uitgingen van een kalf \\ an
40 kg met een B.E. van —20 dan was
nodig, om het bestaande tekort aan base
aan te vullen, volgens Siggaard Ander-
sen (1964) 0,3 X B.E. x 40 = 0,3 x 20
x 40 = 240 meq base.
Naast aanvulling van het bestaande te-
kort aan base was het ook nodig om:

a. het tijdens de therapie doorgaande
verlies tengevolge van diarrhee te
compenseren;

b. een tijdens de therapie weer groter
wordend extracellulair volume te
voorzien van Na - en HCO"3-ionen.
ionen.

Van de 37 kalveren, die behandeld wa-
ren met deze therapie stierven 14 die-
ren en herstelden er 23. Het bleek, dat
deze therapie wel in staat was om bij de
kalveren die herstelden en bij dieren die
later stierven de zuur - base toestand te
normaliseren, maar tekort schoot s]je-
ciaal bij die patiënten waarvan de cir-
culatie zeer ernstig gestoord was (de
patiënten met de hoogste Pco2 waar-
den).

Na deze therapie werd overgegaan o]3
een behandeling, waarbij naast correctie
van dc metabole acidosis meer aandacht
werd geschonken aan het aanvullen van
de tekorten aan vocht en electrolyten
en werd aan de patiënten 6 liter electro-
lytoplossing met of zonder KCl gegeven.
Het KC4 werd gegeven om intracellu-
laire verliezen van K -ion te compen-
seren.

Een verhoogd sermn K -I- -gehalte kan bij
kalveren verandering van het electro-
cardiogram en zelfs hartstilstand ver--
oorzaken (Bergmann en Seilers,

1953).

■Aangezierr het serurti K -gehalte van
de patiënten zich binnen het moeilijk-
heden opleverende gebied van 8-12,7
meq bevond werd het KCl pas in fles II
toegediend.

We mochten verwachten, dat de circu-
latie dan zover hersteld was, dat door
een hogere filtratiedruk in de nier, een
\\-er-meerderdc uitscheiding van K -
ionen en dientengevolge een daling van
het serunr K -gehalte plaats vond.
Met de oplossing zonder KCl werden
13 patiënten behandeld, waarvan 12
herstelden en 1 stierf, terwijl van de 48
kaheren, die met de oplossing rnet KCl
behandeld werden, 44 herstelden en 4
stierven. Met beide behandelingen werd
een significant (P < 1%) hoger herstel-
]3ercentage dan met de bicarbonaat-
therapie bereikt en herstelden ook pa-
tiënten met hoge veneuze Pco2 waar-
den.

De toevoeging van KCl aan de infuus-

O O

vloeistof veroorzaakte een beter klinisch
herstel: de kalveren dronken na de be-
handeling vlotter en bewogen zich be-
ter dan de groep waarbij geen KCl aan
de infuusvloeistof was toegevoegd.
Uit de gevolgde behandeling bleek, dat
het geven van antibiotica niet van essen-
tieel belang is voor het herstel van kal-
veren rnet ei\'nstige diarrhee.
Het verdient op theoretische gronden
aanbeveling om aan kalveren met
diarrhee een isotonische oplossing te
drinken te geven met glucose, Na -, Cl"-
en HCC)":i-ionen. Het glucose werkt be-
vorderend op de resorptie van Nat-
ionen,

Om eeir negatieve K balans te voor-
komen, zou men er nog K -ionen aan
toe kminen \\oegen.

Nader onderzoek is nodig, om er achter
te komen of met dergelijke oplossingen
het electrolyten- en vochtverlies bij
diarrhee in zoverre is te voorkomen, dat
het kalf een ])eriode van ernstige
diarrhee zonder nadelige gevolgen kan
doorstaan.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur verkrijgbaar.

-ocr page 611-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

INFLUENZA-ENTING: WELK VACCIN?

Influenza l\'accmation: Which Vaccine?
L. R. M. VERBERNE1) en M. H. MIRCK")

Samenvatting

Uit vergelijkend literatuur-onderzoek van de afgelopen 10 jaar is gebleken dat enting van
paarden cn ponies tegen influenza het best kan geschieden met adjuvans-bevattende vaccins.
Met waterige entstof kan waarschijnlijk een vergelijkbaar resultaat verkregen worden door een
extra vaccinatie. Aan het gebruik van aluminiumhydroxyde als adjuvans zijn geen nadelen
verbonden; gebruik van minerale olie als adjuvans geeft bij de eerste en tweede enting geen
problemen.

Simimary

A comparative study of the literature of the past ten years showed that vaccination of horses
and ponies against influenza is best done using adjuvant-containing vaccines. Comparable
results may probably be obtained by twice inoculating an aqueous vaccine. There are no
drawbacks to the use of aluminium-hydroxide as an adjuvant when mineral oil is used as an
adjuvant, the first and second vaccinations do not present any problems.

Bescherming door antilichamen

B r y a n s en medewerkers stellen dat
paarden met een serumtiter van 40 of
meer (H.I.U.) bestand zijn tegen infec-
ties met ecjui 1 virus (1).
Dit getal berust op epidemiologische ge-
gevens die zij verzamelden tijdens een
natuurlijke uitbraak van deze infectie.
R
O u s e testte het effect van serumtiters
tegen A equi 2 virus door middel van
zgn. challenge-proeven. Tevens verricht-
te hij metingen over de lokale immuniteit
in het neusvocht van zijn proefponies.
Hij vond dat een serumtiter van 80 of
meer (H.I.U.) altijd gepaard gaat met
de aanwezigheid van antilichamen in het
neusvocht en dat beide een aanwijzing
zijn van voldoende weerstand tegen A
equi 2 infecties (7) (anders dan bij in-
fluenza-vaccinatie van de mens).

Wel of geen adjuvans

Door onderzoek van B r y a n s ei a/. (1),
S h e c h m e i s t e r ei ah (6) en R o u -
se (7) bij paarden en ponies is gebleken
dat influenza-vaccins die een adjuvans
bevatten niet alleen hogere, maar vooral
langduriger antilichaam-titers veroorza-

ken dan dezelfde hoeveelheid entvirus
zonder adjuvans. In een verslag van het
panel voor het „symposium on immu-
nity to selected equine infectious disea-
ses", gehouden te Lexington staat dan
ook, in het hoofdstuk equine influenza:
„Adjuvanted vaccines produce a com-
parably greater amount of serum anti-
body against the equine viruses than do
acquous vaccines of equal antigenic
mass" (2). Powell and B u r rows
publiceerden over het enige vergelijkend
onderzoek van influenza-vaccins voor
paarden dat niet in het nadeel van de
waterige entstof uitvalt. De auteurs zelf
relativeren htm onderzock-resultaten: „A
truc comparison of the response of hor-
ses to the booster dose of each vaccine
cannot be made as in some stables diffe-
rent vaccines were used for primary vac-
cination and for booster vaccination"
(5). In de meest recente publikaties over
vergelijkend onderzoek van verschillen-
de influenza-vaccins bij paarden (3, 4)
wordt aan waterige vaccins dan ook nau-
welijks meer aandacht besteed. B ü r k i,
Sibalin en Jaksch volstaan met
de mededeling hierover in de inleiding

1  Drs. L. R. M. Verberne: Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 12, Utrecht.

-ocr page 612-

dat de huidige commerciële vaccins „obli- (6j als Rouse (7) menen dat één do-

gaterweise adjuviert sein miLssen" (4). sis van het adjuvans-vaccin (met na-

De hoeveelheid antigeen triumalginaat) ongeveer dezelfde anti-

Van waterige entstoffen wordt wel eens lichaamtiters geeft als twee doses wate-

beweerd dat het ontbrekende adjuvans rig vaccin.

gecompenseerd zou worden door een veel

hogere antigeen-concentratie. Het enige Welk adjuvans

in Nederland in de handel zijnde wateri- .\\an het gebruik van aluminiumhydro-

ge influenza-vaccin duvaxyn® bevat vol- xide als adjuvans bij influenza-vaccins

gens opgave van Philips-Duphar 300 voor paarden is geen enkel nadeel ver-

C.C.A. eenheden A equi 1 virus en 450 bonden. Jarenlange kliniekervaring be-

C.C..\\. eenheden A equi 2 virus per dosis. vestigt op dit punt de gegevens uit de 11-

Rouse deed zijn vergelijkende experi- teratuur. De minerale olie in water-

menten met 1500 en 500 C C.A. eenhe- emulsie die als adjuvans aanwezig is in

den A equi 2 virus en vond dat de ge- fluvac® kan soms bij derde en volgende

vormde antilichaam-titers in het sennn entingen lokale zwelling en lichte koorts

van zijn ponies na enting met waterig veroorzaken. In het gezondheidsprogram-

vaccin 40 en 56 dagen na resp. de eerste ma voor paarden en ponies wordt om

en tweede injektie verdwenen waren deze reden het gebruik van fluvac® al-

(met natriumalginaat als adjuvans was leen voor de eerste en tweede enting (bij

dit gemiddeld 65 en meer dan 200 da- veulens) aanbevolen (81.
gen). Zowel Shechmeister
et al.

Tabel: Vaccins tegen influenza voor paarden.

preparaat fabrikant | adjuvans

Duvaxyn® I.E. Philips Duphar

Fluvac® Fort Dodge olie in water emulsie

Gripiffa® IFFA Mérieux aluminium hydroxide

Prevacun® Hoechst aluminium hydroxide

-ocr page 613-

VETERINAIR JOURNAAL

Transportschade slachtvarkens in Nederland

De Marketing Research Division in de USA
heeft de invloed van „douchen in de vee-
transportwagen", tijdens een transportduur
van 27 uren, onderzocht op 15 transporten
met gemiddeld 153 varkens.
De temperatuur bleek in de wagen, waar
ieder half uur water werd verneveld, 3,25° C
lager dan de wagen niet gedoucht werd bij

een buiten temperatuur boven 27° C.
Het aantal door transport gestorven dieren
in de wagens met douche was nul ten op-
zicht van 0,04% in de wagens zonder
douche.

De niet gedouchte varkens hadden per stuk
een slachtgewicht dat 0,54 kg lager was dan
de gedouchte varkens.

\'1\'abel rnet resultaten van de ?naandelijkse enquête transportschade slachtvarkens
Maand JULI

Cumulatief

Bedrijven

% TD*

% DOS**

% TD DOS

% TD

% DOS

A

0.24

0,05

0,29

0,21

0,03

B

0,41

0,13

0,54

0,42

0,10

C

0,41

0,03

0,44

0,34

0,01

D

0,39

0,03

0,43

0,33

0,02

E

0,42

0,06

0,48

0,37

0,03

F

0,15

0,22

0,37

0,12

0,16

G

0,60

0,19

0,80

0,36

0,02

H

0,59

0,08

0,68

0,58

0,10

I

0,20

0,02

0,22

0,17

0,03

.1

0,20

0,08

0,27

0,14

0,05

K

0,26

0,21

0,48

0,10

0,17

1.

0,27

0,07

0,34

0,20

0,05

M

0,49

0,24

0,74

0,34

0,13

N

0,31

0,11

0,42

0,26

0,06

gemiddelde

van het

0,34

0,09

0,42

0,28

0,06

totaal

* = Transportdode dieren dood aangevoerde

dieren

** DOS =

Dood opstal dieren

TD DOS

0,24
0,52
0,35
0,35
0,40
0,28
0,38
0,67
0,20
0,19
0,26
0,26
0,47
0,32

0,34

(Voor de Commissie Transportschade van de Researchgroep van
Vlees en Vleeswaren TNO, Ing. G. P. Corstiaensen, Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong)

Verslag toediening aangezuurd colostrum aan nuchtere kalveren

Teneinde na te gaan of met yoghint
aangezutnde biest een verantwcxird \\oe-
dingsmiddel is voor kalveren vanaf de
geboorte werd een aantal experimenten
uitgevoerd.

1. Bij het C.D.I. te Rotterdam werd
aan 4 kalveren gednrende de eerste le-
vensweek 3x daags 1 liter aangeznurde
biest verstrekt.

Deze biest had in verse toestand een
IgGi-gehalte van 48 mg/ml.

Op de dag van \\oeding was het voe-
dingsmiddel 10-18 dagen oud, had een
pH van 4.4 terwijl het IgGj-gehalte

-ocr page 614-

12-14 mg/nil was. Ter vergelijking:
„normale biest" bevat gemiddeld 47 mg
IgGi/ml (15-77 mg
/mi).
De biest bevatte dr 10^ kiemen/ml. Er
konden geen
E. coli\'s of Salmonella\'s uit
geïsoleerd worden. De opname van de
biest leverde geen problemen op.
In tabel 1 zijn de IgGi-gehalten van de
sera van deze kalveren op dag 1, 2 en
3 opgegeven.

Ter vergelijking: het IgGj-gehalte bij
normale kalveren ligt op deze leeftijd
meestal ruim boven 10 mg/ml. De kal-
veren zijn in de eerste 14 dagen niet ziek
geweest.

2. Op het proefbedrijf „De Vlierd"
werd aan een 6-tal nuchtere kalveren
aangezuurde biest \\erstrekt. Deze biest
was afkomstig van de bedrijfsvoorraad,
die normaal aan de kalveren wordt ge-
voerd vanaf de leeftijd van 3 dagen. De
kaK\'cren hadden 24 uur per dag de ge-
legenheid biest uit een speenemmer op
te nemen.

De bij deze proef verzamelde gegevens
zijn weergegeven in tabel 2.

Tabel 1. IgGi-gehalten van kalveren vanaf de geboorte met aangezuurde biest.

nr. kalf

bewaartljd biest

IgG.|-gehalte in mg/ml
van kalversera op
levensdag :

1* 2 3

183

10 dagen

<1 1 1

304

12 dagen

<1 2 1

305

12 dagen

<1 1 1

523

18 dagen

1 2 2

monsterna-ne vóór Ie voeding.

Tabel 2. Groei, biestopname en IgGi-gehalte van kalveren vanaf de geboorte gevoed niet

aangezuurde biest.

nr.

geboorte

gewlchts-

aantal liters zure biest

aant. L

IgG^ -geh.

kalf

gewicht

toename

opgenomen op levensdag

opgenomen

kalver-

na 10 dgn

1

0

Ie 3 dgn

serum op

1

dag 3

v.m.

n.m.

v.m.

n.m.

v.m.

n.m.

126

46

0

5.0

0.2

3.5

0.5

4.5

1 .0

14.7

4

131

50

1 .0

1.5

3.8

1 .6

0.4

2.0

10.3

< 1

20

52

- 2

4.0

1 .0

4.0

1 .0

4.0

4.2

18.2

3

156

47

4

4.2

0.2

0.8

1 .2

3.0

1 .0

10.4

< 1

3

45

3

2.2

2.6

0.5

0.9

1 .6

1 .5

9.3

3

29

42

- 3

0.6

0

1 .0

3.0

0.2

4.2

9.0

1

gem.

0.6

2.8

0.9

2.3

1.4

2.3

2.3

11.9

2

gem.

4.6

19.6

1975

62

41

2

1 .2

2.8

1 .4

1 .9

4.6

5.0

16.9

25

-ocr page 615-

Ter vergelijking zijn het gemiddelde
groeicijfer en de biestopname van alle
kalveren van dit bedrijf in 1975 tevens
in de tabel vermeld.

Daarnaast zijn de gegevens vermeld van
een willekeurig kalf (nr. 62), dat gedu-
rende de eerste drie levensdaden uit-

o

sluitend verse biest kreeg.

Tabel 2 geeft aanleiding tot de volgen-
de opmerkingen:

1. de gemiddelde groei van de kalveren
was te laag:

2. de melkopname door de kalveren
was zeer onregelmatig;

.3. de kalveren dronken te weinig. De

druk werd gewekt dat de dieren het
voedsel niet smakelijk vonden;

4. de overdracht van immunoglobuli-
nen (althans van IgG^) vanuit het
darmlumen naar het serum van de
kalveren was onvoldoende;

5. één kalf stierf op een leeftijd van 6
dagen aan „colibacillose" (nr. 131).

Conclusie

Aangezuurde biest lijkt geen verant-
woord voedingsmiddel voor nuchtere
kalveren.

(Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Rotterdam - Proefstation voor de
Rundveehouderij)

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Gedroogd Paardeserum voor klinisch-chemisch onderzoek

Vanaf heden zijn twee preparaten Gedroogd
Paardeserum voor klinisch-chemisch onder-
zoek met verschillende gehalten aan natrium,
kalium, calcium, chloride, anorg. fosfaat, alk.
fosfatase, glucose, eiwit, ureum, kreatinine,
uraat en cholesterol beschikbaar, aangeduid
als Samenstelling A en Samenstelling B.
De gehalten aan natrium, kalium, calcium en
chloride zijn met zodanig grote betrouwbaar-
heid vastgesteld, dat het serum bij de bepa-
ling van deze bestanddelen kan worden ge-
bruikt als „standaard" en derhalve met de
naam „Referentieserum" is aangeduid. Voor
de overige bestanddelen is het, zoals voorheen,
„Vergelijkingsserum", d.w.z. de opgegeven

waarden kunnen dienen ter vergelijking met
in het laboratorium gevonden waarden, ge-
baseerd op eigen standaarden.
Om praktische redenen is toezending uitslui-
tend mogelijk voor combinatie van gelijke
hoeveelheden serum A -F serum B.
Voorts kunnen wegens beperkte produktie-
mogelijkheden niet meer dan 2 combinaties
van 1 doos serum A 1 doos serum B per
zending beschikbaar worden gesteld. De prijs
van beide sera is gelijk, n.1. ƒ 34,31 per doos
van zes flesjes, exclusief 4% BTW.
Nadere inlichtingen worden ook telefonisch
(030 - 78 9111, toestel 10.\'j.5) gaarne ver-
strekt.

(Mededeling Rijks Instituut voor de Volksgezondheid)

-ocr page 616-

INGEZONDEN*)

Voor of tegen het gebruik van combinaties van antibiotica

Naar aanleiding van de uiteenzetting van Dr.
.A. S. J. P. A. M. van Miert
(Tijdschr.
Diergeneesk.,
101, IWI, (1976)) over het
voor en tegen van het gebruik van combina-
ties van antibiotica wil ik het volgende op-
merken :

Wij gaan wel akkoord met een aantal opmer-
kingen die Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert
vermeldt betreffende de voor- en nadelen van
het gebruik van antibiotcia-combinaties.
Vooral wat betreft zijn opmerking dat een
combinatie in ieder geval logisch, nuttig,
werkzaam en veilig moet zijn, zijn wij het
100% met hem eens.

■Vlaar over zijn commentaar op de combinatie
Linco-Spectin waren wij toch wel even ver-
baasd. Dit produkt is jarenlang in onderzoek
geweest en de literatuurgegevens zowel over
de antibiotica afzonderlijk als over de com-
binatie zijn veelvuldig vooral wat betreft de
veterinaire indicaties. Ter informatie zenden
wij u samen met dit schrijven de literatuur-
lijst. Deze bevat alleen de publikaties van de
laatste jaren.

De werkzaamheid van Lincomycine t.o.v.
mycoplasmen en
Treponema hyodysenteriae
zijn de auteur blijkbaar niet bekend.
Spectinomycine is werkzaam t.o.v. gramnega-
tieve, bepaalde grampositieve, maar ook t.o.v.
bepaalde mycoplasmen.

Uit diverse studies en publikaties blijkt dat de
combinatie zeker verantwoord is, want be-
paalde ziekteverwekkers zijn soms niet gevoe-
lig of slechts matig gevoelig voor ieder van de
antibiotica afzonderlijk, maar wel gevoelig
voor de combinatie.

De resorptie van Spectinomycine vanuit het
maagdarmkanaal is niet zo best, maar dit
geldt zeker niet voor de re.sorptie van Linco-
mycine die wel goed te noemen is. Daar het
produkt ook als een steriele, inspuitbare op-
lossing verkrijgbaar is, zien wij helemaal niet
in waarom het bij gevallen als vlekziekte,
arthritis en pneumonie niet toegepast zou kun-
nen worden.

Tot slot zou ik nog willen opmerken dat
Linco-Spectin als combinatie verantwoord is
en zeker veel minder kans op resistentievor-
ming biedt dan de ontelbare mixen en spécia-
lités van 3, 4 en zelfs meer antibiotica en/of
chemotherapeutica, die op de Nederlandse
markt zomaar zonder enig researchwerk en
registratie aan de dierenarts verkocht kunnen
worden.

R. Vandenhende.
Ede, (Upjohn-Nederlandl, 25 okt. 1976.

LITERATUUR

1. Hamdy, A. H. and Blanchard, C. J.: Chemotherapy of Experimental Airsacculitis
in Chickens. Paper prescnteri at the 69th .Annual Meetings Am. Soc. for Microbiology,
Bact, Proceedings (1969) M. 124,

2. Hamdy, A. H. and Blanchard, C. J.: Effect of Lincoiuycin and Spectinoiriycin
Water Medication on Chickens Experimentally Infected with
.Mycoplasma gallisepticuni
and E. coli. Poultry Sci., 48, 1703, (1969).

3. Hamdy, A. H. and Blanchard. C. J.: In vitro Activity of Lincomycin and Spec-
tinomycin .Against Serotypes of Avian Mycoplasmas.
Applied .Microbiology, 20, 26.
(1970).

4. Hamdy, A. H.: Efficacy of Lincomycin and Spectinomycin against Avian Mycoplasmas.
Antimicrobial Agents and Chemotherapy. (1970-1971): 522-530.

5. K 1 e V e n, S. H. and A n d e r s o n. D, P,: /n vitro Activity of Various .Antibiotics against
Mycoplasma synoviae. Avian Diseases, 15, 551, (1971).

6. De G e e t e r, M. J. and Harris, D. L.: Effect of Lincomycin and Spectinomycin on
Swine Dysentery.
J. Anim. Sci., 41, 1333, (1975).

*! De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoor-
delijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 617-

O I s o n, L. D. and R o d a t a u g h, D. E.: Prevention of Swine Dysentery with a Com-
bination of I.incomycin and Spectinomycin and Resistance of Swine Dysentery to Tylosin
and Sodium Arsanilate.
Am. ] Vet. Res., 37, (7), 769, (1976).

C) 1 s o n, L. D. and R o d a t, a u g h, D. E.: Comparison of various Drugs for Prevention
and Treatment of Swine Dysentery. Proceedings 1. Pig Veter. Congress Iowa, 1976.
Hamdy, A. H. and Miller, C. C.: Antibiotics for Bovine Mycoplasmas, ƒ.
Dairy-
Science,
.54, 1541, (1971).

Hamdy, H.: Therapeutic Effect of Lincomycin and Spectinomycin Water Medica-
tion on Swine Dysentery.
Canad. Journal of Comp. Medicine, 38, (1), (Jan. 1974).
Devriese, L. A. and D e v o s, A. M.: Suppressive Effects of Antibiotics on Experi-
mentally Inoculated
Staphylococcus aureus Populations on the Skin of Poultry. Avian
Pathology,
4, 295, (1975).

D e G e e t e r, M. J., S t a h 1, S. L. and G e n g, S.: Effect of Lincomycin on Prevalence.
Duration and Quantity of
Salmonella typhimurium excreted by Swine. Am. J. Vet. Res.,
37. (5). 525, (1976).

10.

12.

De Gee t er, M. J. and Stahl, S. L.: Sensitivity of Ä. coli after Exposure to Linco-
mycin
in vitro and in vivo. Am. J. Vet. Res-, 37, (5), 531. (1976).

13.

Naschrift

Geachte redactie.

Afgaande op het eerste commentaar van col-
lega R. V a n d e n h e n d e
(Tijdschr. Dier-
geneesk., 101, 1110, (1976))
en de gestelde
tekst in de betreffende advertentie (o.a. in
afl. 3 van 1 februari 1976) heb ik mij bij de
bespreking van Linco-Spectin voornamelijk
gericht op het probleem van de bacteriële
infectieziekten zoals die voorkomen bij biggen
en kalveren. In mijn bespreking heb ik pluim-
vee daarom bewust niet genoemd.
Natuurlijk heeft collega Vandenhende gelijk
als hij stelt dat lincomycine werkzaam is tegen
Mycoplasma sp., zoals ook de macroliden,
waarop lincomycine in microbiologisch op-
zicht gelijkt. Dat mij de werkzaamheid t.a.v.
7\'.
hyodysenteriae niet bekend zou zijn is on-
juist. In mijn uiteenzetting heb ik duidelijk
.gesteld: „Er zijn literatuurgegevens die een
aanwijzing vormen dat bij dysenterie Doyle
deze combinatie beter werkzaam is dan de af-
zonderlijke componenten"
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
101, 1103, (1976).
De MIC waarden van lincomycine t.a.v. T-
hyodysenteriae
variëren in vitro aanzienlijk
nl. van 1-lOÜ fig per ml. De 5-nitroimidazolen
(ipronidazole, ronidazole, dimetridazole) zijn
in dit verband overigens veel potenter
(Tijd-
schr. Diergeneesk.,
99, 489, (1974)). De ge-
achte collega stelt verder dat: „Dit product
is jarenlang in onderzoek geweest en de lite-
ratuurgegevens zowel over de antibiotica af-
zonderlijk als over de combinatie zijn veel-
vuldig vooral wat betreft de veterinaire indi-
caties." Ter informatie geeft hij dan een re-
cente literatuurlijst, die bij nadere beschou-
wing echter voornamelijk betrekking heeft op
studies verricht met pluiun ee (1 t/m 5; 1 1)
of varkensdysenterie Doyle (7, 8, 10). De
publicaties 7, 8, 12 en 13 zijn vrij recent en
hadden mij op dat moment nog niet bereikt.
Uit deze publikaties blijkt o.m. dat lincomy-
cine toediening aan varkens gedurende ± 5
weken, geen duidelijke invloed heeft op het
resistentiepatroon van
E. coli eu S. typhi-
murium.

Soortgelijke proeven met spectinomycine zijn
mij echter
niet bekend en het is juist van dit
antibioticum dat ik resistentie inductie bij en-
terobacteriaceae verwacht (i)ag. 1103 slot-
zin).

Dat lincomycine maar matig uit het maag-
dannkanaal wordt geresorbeerd, vindt collega
Vandenhende eveneens aanvechtbaar. Welnu,
in het handboek van Goodman en G i 1-
man: „The Pharmacological Basis of Thera-
peutics" (1975) staat dit op pag. 1227 dui-
delijk vermeld. Een citaat over lincomycine
uit het
Geneesmiddelenbulletin (no. 5, maart
1975, jaargang 9) Iaat aan duidelijkheid ook
niets te wensen over: „In de praktijk bleek
het toepassingsgebied beperkter te zijn dan
het werkingsspectrum deed vermoeden, voor-
namelijk doordat bij orale toediening de re-
sorjjtie te wensen over laat." Het uit linco-
mycine ontwikkelde clindamycine wordt beter
vanuit het maagdarmkanaal opgenomen. Het
is bovendien microbiologisch 4 a 8x potenter.
In de humane therapie heeft clindamycine
daarom lincomycine in sterke mate verdron-
gen.

-ocr page 618-

Tot slot dit: afgaande op de microbiologische,
toxicologische en voor zover bekend farmaco-
kinetische gegevens, zou mijn eerste keuze bij
vlekziekte zijn: penicilline G (en in mindere
mate de daarvan afgeleide derivaten) of tri-
methoprim in combinatie met
Sulfonamiden.
Erysipelothrix insidiosa is inderdaad ook ge-
voelig voor het bacteriostatisch werkende lin-
comycine. De vraag is echter of de combina-
tie met spectinomycine beter werkt dan lin-
comycine alleen. Zelfs als de combinatie
in ivtro beter zou werken dan de afzonderlijke
antibiotica — hetgeen mij
alleeen bekend is
t.a.v.
Mycoplasma sp. — dan wil dit nog niets
zeggen over de effectiviteit van de combinatie
onder praktijkomstandigheden. Een gunstig
effect zal alleen bereikt worden indien de
beide antibiotica bij de betreffende diersoort
een overeenkomstig farmacokinetisch patroon
bezitten (pag. 1002). Voor de door gram-
negatieve bacteriën veroorzaakte infecties
(bijvoorbeeld pneumoniën door
Pasteurella
sp. of Haemophilus influenzae verwekt) geldt
de zelfde vraag, zij het nu omgekeerd: in
hoeverre beïnvloedt lincomycine de werking
van spectinomycine t.a.v. deze micro-organis-
men?

De geadviseerde parenterale dosering van
lincomycine bedraagt voor varkens: 10 mg
per kg i.m.; voor spectinomycine 10 a 20 mg
per kg i.m. (I. S. Rosso ff: „Handbook of
Veterinary Drugs\'" (1974)). Upjohn geeft
voor linco-spectin pro injectione op: 1 ml
per kg i.m., hetgeen overeenkomt met 5 mg
lincomycine en 10 mg spectinomycine per kg
m.a.w. de
halve dosering van iedere compo-
nent. Gezien de eerder gemaakte en boven-
staande opmerkingen blijft voor mij de vraag
bestaan of met linco-spectin wel optimale the-
rapie wordt bedreven.

A. S. J. P. A. M. van Miert.
Utrecht, 11 november 1976.

CONGRESSEN

IX. WELTKONGRESS FÜR FERTILI TÄT UND STERILITÄT, 1977

Die Internationale Gesellschaft für Fertilität
und Sterilität (I.F.F.S.) hält in
Miami Beach
vom 12. bis 16. April 1977 den 9. Weltkon-
gres ab. Die Sitzungen finden im Hotel „Fon-
tainebleau" von Miami Beach statt.

Hauptthemen des Kongresses sind:

1. Neuro-Endocrinology and Physiology.

2. Psycho Sexual Problems in Gynaecology.

3. Genetic and Environmental Factors in Re-
productive Failure.

4. Implantation, Nidation and Immunology.

5. .\\ndrology.

6. Fallopian Tube and its Physiology.

7. Recent .Advances in Reproduction.

8. Special Sessions.

Vortragsanmeldungen sind umgehend einzu-
reichen bei

S. J. B ch r m a n n, M. D., Chairman, Scien-
tific Committee, IX. World Congre^is of Fer-
tility and Sterility. Department of Obstetrics
and Ciynaecology, The University of Michi-
gan Medical Center, .Ann Arbor, Michigan
48109 USA.

-ocr page 619-

REFERATEN*}

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Bacteriële- en virusziekten

BES\'I\'UDERING VAN NA KUNSTMATIGE BESMETTING MET TREF. HYODYSEN-
FERIAE IN DE DIKKE DARM VEROORZAAKTE LAESIES M.B V ELECTRON
MICROSCOPY BIJ BIGGEN

Kennedy, G. A. and S t r a f u s s, A. C.: Scanning electron microscopy of the lesions of
swine dysentery.
Am. ]. Vet. Res., 37, 395, (1976).

In een 3-tal experimenten met in totaal 30
gespeende biggen, in gewicht variërend van
9 tot 13 kg, hebben auteurs na een kunst-
matige besmetting met
Treponema hyodysen-
teriae
de in de dikke darm veroorzaakte lae-
sies bestudeerd met behulp van „scanning
electron microscopy" (S.E.M.). De experi-
mentele infectie geschiedde met een mengsel
van coloninhoiid en colon-mucosa-afschraapsel
van varkens, lijdende aan swine-dysentery; in
de eerste proef oraal met behulp van een
spuit, in de beide andere proeven via het
voer. Alleen in de eerste proef werden con-
ventionele biggen gebruikt, verder S.P.F.-
biggen.

Tijdens het leven van de biggen werden
waarnemingen gedaan met betrekking tot
temperatuur, eetlust, algemeen welzijn, aspect
faeces, aanwezigheid van spirochaeten in
faeces.

Het postmortale onderzoek betrof lichtmicro-
scopisch onderzoek van organen en diverse
darmgedeelten, bacteriologisch onderzoek op
salmonellae van colon-inhoud, donkerveld
microscopie van colon-inhoud ten aanzien van
spirochaeten en S.E.M. van ileocoecale over-
gang, coecum en colon.

De eerste veranderingen werden waargenomen
in de vorm van een ruw-gerimpelde mucosa
van zowel coecum als colon, waarbij de cryp-
ten van de Liebcrk\'\'uhnse klieren omgeven
werden door diepe groeven. Dit beeld werd
gezien bij zowel biggen met lichte klinische
symptomen, die in de faeces juist
Trep. hyo-
dysenteriae
uitscheidden (resp. 7 en 9 dagen
p.i.) als bij biggen zonder klinische sympto-
men (resp. 48 en 72 uur p.i.). In het colon
werden bij alle 4 biggen grote spirochaeten
waargenomen. Deze afwijkingen werden ook
geconstateerd bij biggen met ernstiger laesies
en duidelijke klinische verschijnselen, en wel
proximaal en distaal de ernstige laesies. In een
later stadium van de ziekte werden in de
openingen van de crypten grote hoeveelheden
grote spirochaeten gezien, soms als een rein-
cultuur, soms in combinatie met andere bac-
teriën, vooral Campylobacter-achtige bacte-
riën. Slijm, fibrine, erythrocyten en afgestoten
epitheelcellen waren in verschillende mate
aanwezig.

Opgemerkt wordt dat de eerste darmlaesies
gecorreleerd kunen worden met de eerste kli-
nische symptomen en het verschijnen van de
spirochaeten in de faeces. Het bleek echter
niet een constant tijdsinterval na de infectie
te zijn.

Er werd geen correlatie gevonden tussen de
darmlaesies cn de opeenvolging van klinische
symptomen, terwijl leucocyten schaars cn niet
te identificeren waren. Het is niet gebleken
dat een bepaalde plaats de voorkeur verdient
ten aanzien van zowel begin als ernst der
laesies; wisselingen in dit opzicht werden ge-
constateerd met betrekking tot colon en coe-
cum.

De indruk bestaat dat de laesies in het colon
descendens minder uitgebreid zijn dan in het
colon ascendens en coecum. Verder werden
dikwijls laesies gezien bij de ileocoecale over-
gang, maar nooit in het ileum.
Bovendien is in deze studie de locatie van de
Trep. hyodysenteriae in de incubatie-periode
niet opgehelderd; verondersteld wordt dat ze
in de crypten onder gunstige omstandigheden

-ocr page 620-

en misschien in samenwerking met andere
bacteriën prolifereren en de laesies veroor-
zaken.

(Dankzij de S.E.M.-techniek is een beter in-
zicht in de pathogenese van infectieziekten te
verkrijgen: in het onderhavige onderzoek zou
het daarom van grote betekenis geweest zijn
de infectie-dosis nader te preciseren. Ook is
nader onderzoek gewenst over de omstandig-
heden, waaronder
Trep. hyodysenteriae zich
snel kan vermenigvuldigen in de darm:
Ref.)

]. F. Frik.

Exotische dieren

TUBERCULOSE BIJ AXIS-HER\'IEN

Jones, D. M., M a n t o n, V. J. A. and C a v a n a g h, P.: Tuberculosis in a herd of Axis
deer
(Axis axis) at Whipsnade Park. Vet. Ree.. 98, 525-526, (1976).

In een koppel Indiase axis-herten, die sedert
1931 in de diergaarde in stand was gehouden,
was voor het eerst in 1964 tuberculose aan-
getoond. Toen zou deze van het boviene type
zijn geweest. Sedertdien werden om verschil-
lende redenen 120 dieren gedood of waren
spontaan gestorven.

Gedurende de jaren 1968-1970 hadden 9 van
de 11 herten die gestorven waren of gedood
bij sectie macroscopisch zichtbare tuberculeuze
afwijkingen. Daarom werd besloten een tuber-
culose-vrije kudde te verwerven. Dit schijnt
gelukt te zijn.

Ondertussen deed zich de gelegenheid voor
om bij de oudere dieren (1 1 volwassen her-
ten) tuberculinaties te verrichten. Als plaats
van inspuiting der tuberculines werd bij 7 de
zijkant van de hals gekozen en bij 4 de onder-
ste oogleden.

Na \\aststelling van de reacties werden de
dieren gedood en geseceerd. Bij 2 herten, die
geen enkele huidzwelling hadden vertoond,
werden uitgebreide verkaasde processen ge-
vonden. Bij een hert, dat met een flinke zwel-
ling op de boviene tuberculine had gerea-
geerd, werd geen enkele aanwijzing voor tu-
berculose gevonden. Van de 4 intrapalpebraal
getuberculineerde dieren, die alle niet rea-
geerden, hadden 2 bij sectie t\\iberculeuze pro-
cessen.

Toen de hele koppel van 46 dieren was op-
geruimd, bleken in totaal bij de sectie van
23 cadavers pathologische veranderingen te
zijn vastgesteld die als van tuberculeuze aard
werden aangemerkt.

De kweekproeven, op drie verschillende soor-
ten eivoedingsbodems verricht, verliepen in
het algemeen
negatie). Driemaal werden wel
koloniën van zuurvaste staafjes waargenomen.
Op grond van hun groei eigenschappen
diende I als van het boviene type en de an-
dere culturen respectievelijk als van het
aviaire en het humane type te worden be-
schouwd.

Het vermoeden wordt geuit dat men in alle
gevallen te maken had met een op
M. para-
tuberculosis
gelijkend micro-organisme. Daar-
om ligt het ook in de bedoeling van de onder-
zoekers om in de toekomst ook mycobactin
bevattende bodems voor de primaire isolatie
te enten.

A. van der Schaaf.

Oncologie

DE VASCULARISA ITE VAN TUMOREN
F
O 1 k m a n, J.: The vascularization of tumors.

Het in dil uitvoerig geïllustreerde artikel aan
de orde gestelde thema is van zeer groot be-
lang: immers een tumor die geen vaatvoor-
ziening ontvangt, zal hetzij stationair blijven
of afsterven en de gastheer niet veel schade
doen
(Ref.).

Bij de mens komen in verschillende organen
niet of nog niet infiltrerende
(in situ) carci-
nomen voor, die een eigen bloedvatvoorzie-
ning zouden missen. Infiltratie van tumor-
cellen treedt pas op wanneer de tumor door
bloedvaten wordt gevoed. Deze bloedvaten,
kleine capillairtjes, komen uit venen in het

Scientific American, 59-74, (May 1976).

omgevende gastheerweefsel onder invloed
van een vanuit de tumor diffundeerbare, nog
niet gekarakteriseerde, stof, de Tumor Angio-
genesis Factor (TAF). De tumor ontvangt nu
voedingsstoffen en afvalstoffen worden afge-
voerd, waardoor hij sterk gaat groeien ten
koste van de gastheer: destructie van weef-
sels, onttrekking van voeding, uitzaaiing.
Bij levende dieren werd het proces van de
angiogenese (vaatnieuwvorming) bestudeerd
door een tumor te implanteren in een trans-
parant buisje in een konijne-oor of hamster-
wangzak en later ook in subcutane kamertjes

-ocr page 621-

bij de rat. De tumorcellen, welke overigens
niet door de poriën van hun omhulsels kon-
den groeien, bleken alleen te werken wanneer
ze niet necrotisch waren. Bestraalde, dus niet
meer delende, cellen bleken echter wel vaat-
nieuwvorming te induceren.
Teneinde het lot van vaatloze tumoren te be-
studeren, werden ze in een vaatloos orgaan,
de (konijne)cornea geïmplanteerd. In tegen-
stelling tot de verwachting bleek dat capil-
lairen met toenemende snelheid vanuit de
omgeving de cornea tumorwaarts ingroeiden.
Pas nadat de tumor, welke eerst zeer plat,
praktisch tweedimensionaal was, bereikt was,
begon de tumor snel te groeien.
Driedimensionale stukjes tumorweefsel, ge-
ïmplanteerd in de vloeistof van de voorste
oogkamer en in orgaanculturen bleken nau-
welijks uit te groeien. Gepostuleerd wordt dat
dit veroorzaakt wordt doordat dit tumor-
weefsel door diffusie vanuit de omgeving aan
de periferie wel deelt, maar in het centrum
door voedselgebrek afsterft, waardoor een
stationaire fase ontstaat. Dit komt omdat an-
ders dan bij de tweedimensionale fase, de
verhouding tussen oppervlak (van diffusie)
en inhoud (van de tumor) ongunstig is.
(Misschien moet ook gedacht worden aan het
verschil in voedingswaarde van omgevende
voedingsvloeistof en bloed;
Ref.).
Van grote betekenis is het vinden van rem-
mende factoren op de eerder door tumor ge-
stimuleerde vaatgroei. Het bleek dat er een
indeling van tumoren naar hoeveelheid nieuw-
gevormde vaten was aan te brengen: aan de
top hersentumoren (welke overigens zelden
metastaseren;
Ref.), onderaan de kraakbeen-
tumoren, de chondrosarcomen. Deze laatste
tumoren bleken erg te lijken op volwassen
kraakbeen dat vaatloos is. Het bleek dat wan-
neer een stukje kraakbeen geïmplanteerd
wordt tussen geïmplanteerde tumor en het ge-
bied waaruit de capillairen geïnduceerd wor-
den, dit laatste fenomeen veel minder opval-
lend was.

De nieuwvonning van bloedvaatjes in de
gastheeromgeving schijnt specifiek voor tu-
mor te zijn, terwijl transplantaten van em-
bryonaal weefsel groeien dankzij hun eigen
bloedvaatjes en die van transplantaten van
volwassen weefsel (wanneer ze overleven)
door aansluiting van vaten van het transplan-
taat op die van de gastheer.
In experimentele oncologie is het verschijnsel
van de progressie bekend, zich uitend in toe-
nemend aggressief gedrag bij transplantaten
(ook bij sommige menselijke tumoren treedt
dit verschijnsel bij recidivering soms op).
Bij deze progressie treedt toenemende vascula-
risatie, celdeling, invasie en metastasering op.
Bij muizen, waarbij aan borstkanker een nog
niet maligne lesie vooraf kan gaan, werd in
een deel van deze lesies de inductie van ca-
pillairen in de omgeving waargenomen.
Er blijven nog vele vragen over: hoe gedra-
gen zich niet-maligne tumoren, wat is het
verschil tussen carcinomen en sarcomen wat
betreft de invloed op vaten, wat is de aard
van TAF en zal het mogelijk zijn voldoende
remmende, evtl. antistoffen te ontwikkelen?

W. Misdorp.

Paard

ECHINOCOCCOSIS BIJ HET PAARD

T h O p s O n, R, C. A. and Smyth, J. D.: Equine hydatidosis: A review of the current
status in Great Britain and the results of an epidemiological survey.
Veterin. ParasitoL, 1,
107-127, (1975).

Hoe is het met echinococcosis bij mens en dier
gesteld in Engeland en de epidemiologie van
de snel toenemende echinococcosis bij het
paard: dit zijn de twee onderwerpen die in
genoemd artikel centraal staan.
Echinococcosis bij de mens komt nauwelijk
voor en wordt er geschat op een gemiddelde
van O,,3 gevallen per miljoen inwoners per
jaar (in Nederland zou dit geschat moeten
worden op 0,25 gevallen per miljoen Neder-
landers, doch wanneer men daarbij ook bui-
tenlandse werknemers betrekt zou men zeker
op 1 geval per miljoen inwoners komen;
Ref.).

Echinococcosis bij nmderen en schapen, komt
net als bij de mens in bepaalde gebieden van
Engeland (Wales, Noord West Engeland) het
meest voor, maar bereiken nooit hogere in-
fectiegraden dan 2% (schaap) (in Nederland
kwam in 1974 bij 0,4% van de runderen
echinococcosis voor;
Ref.).
Men beschouwt deze infecties als veroorzaakt
door de bekende schaap-(herders)hond cy-
clus.

Echinococcosis bij het paard geeft een geheel
ander beeld te zien. Over het hele land komt
echinococcosis voor in 35 tot ruim 60% van
de dieren, hetgeen een enorme stijging be-
tekent die in 10 jaar tijd heeft plaatsgevon-
den. Voor die tijd werd de ziekte nauwelijks

-ocr page 622-

bij het paard aangetroffen. Ook jonge paar-
den bhjken in hoge mate aangeast, zonder
overigens khnische verschijnselen te ver-
tonen.

De meest voor de hand liggende gastheer
voor de volwassen
E. Granulosis is de hond.
De rol van de vos als gastheer is onduidelijk.
Experimentele besmetting van vossen met
protoscolices van
E. granulosis afkomstig van
paard of schaap gelukt niet altijd.
In het wild blijken alleen vossen in die ge-
bieden dragers van volwassen lintwormen te
zijn waar de hond - schaap cyclus voorkomt.
Aangezien het in Engeland sinds 1969 offi-
cieel onmogelijk is ongekeurd en ongesterili-
seerd vlees te betrekken voor het voeren van
honden is de bovengenoemde infectiegraad
bij het paard moeilijk te verklaren, immers
voor het sluiten van de cyclus is het nodig
dat de hond (vos ?) rauw paardevlees (levers
en long) ter beschikking heeft. Dit blijkt nu
op grote schaal te gebeuren in meute-kennels
waar\\\'an er in Engeland 353 officieel gere-
gistreerd zijn. Bij een onderzoek door middel
van enquête formulieren en een gericht on-
derzoek in een aantal kennels kwam naar
voren dat de meeste kennels rauw paardevlees
en in mindere mate schapevlees of vleesafval
voeren.

Slechts 14% van de kennels beweert het
materiaal te voren te koken. Verse paarde-
en runderlevers worden graag gevoerd voor
pups en zogende teven.

Het rauwe vlees wordt veelal als gehele of
grote stukken karkas gevoederd waardoor
voorafgaande deugdelijke inspectie van dit
meestal van oude, zieke (in eigen slachterij
geslachte) of van reeds gestorven dieren af-
komstige vlees niet mogelijk is.
Van de 21 kennels die onderzocht werden
voerden 17 (81%) één tot twee maal per
maand paardekarkassen. De eigen slachtplaat-
sen voldoen nog niet aan de geringste eisen
van hygiëne en op veel plaatsen konden de
huishonden, soms ook teven met jongen vrije-
lijk de slachtplaatsen in en uit lopen.
Het voorkomen van cysten was bij alle per-
soneel als zodanig bekend, zonder dat iemand
enig idee had van de herkomst of het gevaar
van besmetting van het vlees bij het open-
snijden der blazen.

De dier\\-erblijven zelf zijn schoon en worden
goed onderhouden. Paarden grazen echter
vaak direct aansluitend op de uitlopen, waar-
door besmetting mogelijk is. Ook worden de
trainingen met de honden in de directe om-
geving \\an de kennels uitgevoerd waar nor-
maliter de paarden grazen. De honden wor-
den vrij geregeld ontwormd, meestal echter
met „eigen" wormiddelen.
Van de 21 kennels bleken 11 (52%) besmet
met
E. granulosis. In al deze 11 kennels werd
rauw vlees gevoerd. 29% Van de honden was
er geïnfecteerd en het aantal wormen per
hond (autopsie) varieerde van 1-5000.
De volwassen worm is morfologisch te onder-
scheiden van de
E. granulosis uit de hond -
schaap cyclus. De schrijvers stellen dan ook
dat in Engeland twee
E. granulosis strains
voorkomen, n.1.:
E. granulosis granulosis en
E. granulosis equinus.

Of de laatste ook gevaar oplevert voor de
mens is niet bekend. Hierbij moet rekening
gehouden worden met de zeer lange periode
die kan verlopen tvissen de infectie en het
klinisch manifest (< 1 jaar tot zelfs 40-50
jaar later nog) afhankelijk van de plaats waar
de cysten zich ontwikkelen.
(De gemiddelde leeftijd waarop in 1975 bij
Nederlanders echinococcosis wordt vastgesteld
is ruim 60 jaar wat mogelijk kan wijzen op
een infectie opgelopen in de jaren 1920-1930
van deze eeuw toen echinococcosis in Neder-
land \\eel meer \\oorkwam, ook bij onze land-
bouwhuisdieren;
Ref.).

F. van Knapen.

Proefdieren

EEN METHODE VOOR ANAESTHESIE BIJ KI.EINE DIEREN

Dudley, W. R., Som a, 1.. R., B a r n e s, C., Smith, T. C. and M a r s h a 1 1, B. E.: An
apparatus for anesthetizing small laboratory animals.
Laboratory Animal Science, 25, 481-482,
(1975).

De totale gastoevoer wordt zodanig ingesteld,
dat de rubber ballon gedeeltelijk gevuld is.
Het gasmengsel passeert daarna een glazen
verdeelvat waarop zoveel verbindingen aan-
gebracht zijn als er aansluitingen nodig zijn
voor het aantal dieren dat tegelijk in narcose
moet worden gehouden.

Elk dier heeft zijn eigen circuit met een In-

Schrijvers hebben een eenvoudig anaesthesic-
apparaat ontwikkeld voor kleine dieren. Zelfs
kunnen zij hiermee tot acht muizen, ratten,
cavia\'s of konijnen tegelijk in narcose houden.
Het apparaat bestaat uit een normale zuur-
stofcylinder met reduceerventiel, flow meter,
een fluothaanverdamper en een rubber ballon
van 1 liter inhoud.

-ocr page 623-

spiratie- en expiratieklep.
De kleppen zijn gemaakt van een wijde 50 ml
reageerbuis, waarin 1 /s cm water zit. De buis
is afgesloten met een kurk waardoor 2 buis-
jes zijn aangebracht waarvan het ene kort is
en het andere tot 1 cm onder het water-
oppervlak komt. Door een juiste aansluiting
van deze kleppen werken ze of als inspiratie-
of als expiratieklep. Voor de diverse diersoor-
ten heeft men wel een aangepast narcosekapje
of tracheo-rube nodig. De dieren worden eerst
in een bak met 4% fluothaan in zuurstof ge-
daan en nadat ze in narcose zijn aangesloten
op het systeem. De narcosediepte wordt door
de dieren zelf geregeld doordat ze bij opper-
vlakkiger narcose sneller gaan ademen. In
een onderzoek hebben de schrijvers onder an-
dere op deze manier 200 konijnen telkens ge-
durende meer dan 5 uur onder narcose ge-
houden. Een schema van het circuit is in het
artikel opgenomen.

M. J. Dobbelaar.

Rund

HET NUT VAN PROFYLACTISCHE MAATREGELEN OP GROTE RUNDVEE-
BEDRIJVEN

B a r t h a, A.: Praktische Erfahrungen in den Prophylaxe und Therapie der wichtigsten Kälber
und Jungrinderkrankungen bei grosser Tierkopzentration.
Monatsh. für Vetmed., 27, 888-891,
(1972).

In Hongarije eiste de Coli enterotoxaemie
bij pasgeboren kalveren veel slachtoffers,
vooral op de grotere bedrijven. Antibiotica
therapieën faalden, deels door resistentie van
de kiemen, deels omdat de antibiotica niets
uit konden richten tegen de toxinen.
Het profylactisch immuniseren van de moe-
derdieren en het meteen na de geboorte
geven van een passieve immuniteit door
serum had ook weinig succes door het aan-
wezig zijn van zeer veel verschillende Coli
stammen. De bestrijding van de Coli entero-
toxaemie is vooral gezocht in het toepassen
van een uiterste hygiëne bij de geboorte en
tijdens de verzorging en het geven van colos-
trum 5x daags in de eerste dagen na de ge-
boorte. De eerste twee weken verblijven de
kalveren in een profylactorium, dit is een
kleine kalverbox met schoon stro, waarin het
kalf zich niet kan omdraaien.
Het aankopen van drachtige koeien wordt
vermeden, omdat deze dieren nog geen im-
muunlichamen kunnen vormen tegen de op
het bedrijf aanwezige Coli stammen en deze
immuunlichamen niet in het colostrum aan
de kalveren kunnen meegeven.
De verliezen aan kalveren tenge\\olge van de
Coli enterotoxaemie zijn door deze maatrege-
len teruggedrongen tot ,30% van het totale
sterftecijfer. De grote nmdveebedrijven in
Hongarije zijn voor 100% besmet met P-1-3,
voor 70% met adeno virussen, voor 20% met
IBR, voor 30% met virusdiarree-BVD-virus
en voor 10% met Bedsonia, zoals door sero-
logisch onderzoek is gebleken.
Om virusziekten te bestrijden hield men het
stalklimaat optimaal, paste een goede hygiëne
toe en een optimale voeding. Aankoop van
dieren werd alleen bij grote noodzaak toege-
staan met inachtneming van een quarantaine
periode van 30 dagen. Desondanks traden
vaak infecties op. De zieke dieren werden be-
handeld met een antibiotica tegen de secun-
daire bacteriële infecties, maar toch stierf
50% van de aangetaste dieren; 3-5 maanden
na uitbraak van een virusinfectie werd de
stal gereinigd en grondig gedesinfecteerd.
Later paste men reconvalescentie serum toe
of bloed en plasma van herstelde dieren of
gamma globulinen. Door deze maatregelen
zijn in enkele jaren de verliezen aan virus-
infecties van 25% tot 3% teruggebracht.
De infecties met virusdiarree, mucosal dis-
ease virus, werden aanvankelijk bestreden
met runderserum voor het geven van een
passieve immuniteit. Therapeutisch had dit
weinig effect bij reeds aangetaste dieren.
Thans wordt een levend, verzwakt virus vac-
cin gebruikt voor het opkweken van een ac-
tieve immuniteit tegen virusdiarree, -mucosal
disease. Tweemaal worden alle dieren op een
besmet of verdacht bedrijf geënt met tussen-
poos van 1 weck. De hoogdrachti,ge koeien
worden na de 6e maand 2x geënt. Deze virus
stam geeft geen aanleiding tot abortus. Im-
muniteit ontstaat 6-8 dagen na het enten en
blijft een jaar lang bestaan. Kalveren hebben
6 weken lang een maternale immuniteit.
Deze is daarna afgenomen, waarna de dieren
2x worden geënt. Voor het opwekken van
een immuniteit tegen adenovirussen worden
de jonge dieren geënt. De drachtige koeien
worden na de 6e maand geënt. De immuni-
teit tegen IBR wordt verkregen door alle

-ocr page 624-

dieren op het bedrijf te enten (2x), inclusief
de aangetaste dieren, met een tussenruimte
van 3-4 weken. 7-10 Dagen na de enting zijn
er immuunlichamen, die bij jonge dieren
3-4 weken, bij oudere 6 maanden aanwezig
blijven.

Bedrijven, die geen dieren aankopen, kunnen
1 jaar na het begin van de vaccinatie-maat-
regelen hiermee stoppen. Er is dan een im-
mtmologisch evenwicht ontstaan tussen ziek-
teverwekkend virus en immuunstatus van het
bedrijf. Door al deze maatregelen is het ver-
liespercentage veroorzaakt door virusziekten
teruggedrongen van 15-37% naar 1-3%.

S. Hamstra.

Varken

.4NTII.ICHAMEN TEN OPZICHTE VAN CHLAMYDIA BIJ VARKENS IN SCHOT-
LAND

Harris, J. W.: Chlamydial antibodies in pigs in Scotland. Vet. Rec., 98, 505-506, (1976).

Er wordt een overzicht gegeven \\\'an het voor-
komen van antilichamen ten opzichte van
Chlamydia bij varkens in Schotland in leeftijd
variërend van 3 weken tot en met meerdere
worpszeugen.

(Chlamydia\'s ook wel P.L.V.\'s, Miyagawa-
nella, Neorickettsia of Bedsonia genoemd, zijn
behalve als verwekker van Psittacosis/Orni-
thosis o.a. ook in Nederland beschreven als
oorzakelijk agens van het stalenzoötisch ver-
werpen bij schaap en rtmd, zie hiervoor
Tijdschr. Diergeneesk., 86, 427, (1961) en
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 200, (1974). Bij
het varken wordt Chlamydia in de literatuur
behalve als verwekker van abortus ook wel be-
schreven als oorzakelijk agens bij polyserositis
en pneumonie;
Ref.).

Bij de door Harris door middel van
C.B.R. onderzochte varkenssera (n = 1182)
konden bij gemiddeld 10,9% van de dieren
antilichamen ten opzichte van Chlamydia
worden aangteoond; d.w.z. een titer van
> 1:4 bij een éénmalig serologisch onder-
zoek. Ongeveer bij
\'/ifc van de dieren werd
een titer hoger dan 1:100 gevonden (welke
door Akkermans en Dinkla (1974)
na verwerpen als bewijzend voor een infectie
wordt beschouwd;
Ref.). Vooral bij zeugen
werden nog al eens positieve titers gevonden
(gemiddeld 16,3%).

Op de betekenis van het voorkomen van titers
wordt niet nader ingegaan.

/. C. Baars.

Voedingsmiddelenhygiëne

AANTONEN BEDERF

I n g r, L, L ä t, J., F o u k a 1 o v ä, M., N a p r a v n i k, A.: Der Porphyringehalt als objek-
tiver Indikator für den Grad der postmortalen Veränderungen in Rohfleisch.
Fleischwirtschaft,
56, 103-106, (1976).

Het porphyrine gehalte kan als indicator voor
de biochemische veranderingen in het vlees
gebruikt worden in het bijzonder om de voort-
gaande rijping en het bederf vast te stellen.
Uit het onderzoek is gebleken dat sensorisch
vast te stellen bederf overeenkomt met 250-
500 nanogram porphyrine per gram vlees.
Waarden lager dan 250 ng/g wijzen op rij-
ping. Hogere waarden dan 500 ng/g vlees zijn
bewijzend voor bederf.

De porphyrine gehalten corresponderen signi-
ficant met de gehalten aan ammoniak.
Het gehalte aan porphyrine is in eerste in-
stantie een functie van de microbicle conta-
minatie en daardoor ook van de bewaartijd
en de bewaartemperatutir. Mogelijk wordt de
porphyrine vorming mede beïnvloed door het
myosine gehalte van het vlees, maar deze
correlatie is niet significant. Het porfirine ge-
halte correspondeert significant met het kiem-
gehalte van het vlees.

Door bepaling van het porphyrine gehalte
kan objectief de graad van rijping en het be-
ginnend bederf worden vastgesteld.
Het bepalen van het porphyrine gehalte ge-
schiedt fluorimetrisch.

A. F. R. ter Schure.

-ocr page 625-

Tot nu toe ontbreken praktisch uitvoerbare
methoden om bederf van vleesprodukten ob-
jectief vast te stellen. Het zou goed zijn een
methode te bezitten waarmee aangetoond kan
worden dat bij de bereiding van vleeswaren
bedorven vlees is gebruikt. Ook zou een goede
en snelle methode ter beschikking moeten zijn
voor het vaststellen van optredend bederf ge-
durende de opslag.

Bij verhitting van vlees wordt het porphyrine
gehalte ongeveer 1,66 maal hoger ongeacht
de begin kwaliteit van het vlees. Bepaling van
het porphyrine gehalte is derhalve een ge-
schikte methode om uit te maken of al dan
niet bedorven vlees in verhitte vleesprodukten
is verwerkt.

Voor het aantonen van bederf in verhitte
vleesprodukten is de bepaling van het por-
phyrine gehalte evenwel niet geschikt. Waar-
schijnlijk is hien-an de oorzaak de resistentie
van door warmte gedenatureerde myoglobine
tegen enzymatische afbr.aak, waardoor geen
porphyrine ontstaat.

A. F. R. ter Schure.

PORPHYRINE IN VERHITTE VLEESPRODUCTEN

In gr, I.: Beziehungen zwischen Porphyringehalt und Qualität wärmebehandelter Fleisch-
produkte.
Fleischwirtschaft, 56, 106-108, (1976).

Ziekten van het Kleine Huisdier

KLINISCHE ERVARINGEN MET TRIMETHOPRIM-SULFADIAZIN (TRIBRISSEN)
BIJ COCCIDIOSE BIJ DE HOND EN DE KAT

Dr. Dürr: Klinische Erfahnmger mit Trimethoprim-Sulfadiazin (Tribrissen) bei der Kokzi-
diose bei Hund und Katze.
Tierärztl. Umschau, 4, 177-178, (1976).

Tribissen(R) werd op grond van bekende the-
rapeutische werkzaamheid toegepast bij 100
honden en 27 katten met een bewezen cocci-
diose (Geen andere differentiëring bekend).
De leeftijd van de aan coccidiose lijdende
honden en katten lag voor 90% tussen de
6 weken en de 6 maanden.
De dosering is 30 tot 60 mg/kg/dag verdeeld
over twee maal per dag gedurende zes dagen.
Bij controle na veertien dagen bleek geen
coccidiose meer aantoonbaar bij 88% van de
honden en 70,4% van de katten.
De „positieve" dieren werden nogmaals op
dezelfde manier behandeld, waarna bleek, dat
nog 2% van de honden en 7,4% van de kat-
ten besmet waren.

Een derde behandeling bij deze dieren bleek
afdoende.

N. H. Lieben.

HEMILAMINECTOMIE BIJ DE HOND

Gage, E. Dean: Modifications in dorsolateral hemilaminectomy for intervertebral disc
herniations in dogs.
Archives, 5, 37-38, (1976).

De auteur beschrijft een methode, waarbij in
3 stappen de spieren en pezige inserties van
de wervels worden vrijgemaakt voor een he-
milaminectomie. Na een ruime incisie door de
fascie worden eerst alle spieren vrijgemaakt
van de processi spinosi, waarbij van caudaal
naar craniaal gewerkt wordt. Hierna worden
de processi articulares van hun inserties be-
vrijd, terwijl als derde stap de processi acces-
sori worden vrijgemaakt. Vooral bij de laat-
ste procedure dient met de nodige voorzich-
tigheid gewerkt te worden, om uittredende
zenuwen en bloedvaten, welke het foramen
intervertebrale verlaten, niet te beledigen.
In het artikel valt op dat gepleit wordt voor
een zeer ruime decompressie, soms over 4 of
5 wervels (1). Ook wordt aangegeven hoe ge-
werkt dient te worden indien men niet kan
diagnostiseren of de protrusio zich links dan
wel rechts bevindt.

Wellicht hebben deze beide feiten te maken
met het ontbreken van goede contrastvloei-
stoffen voor myelografie in de Ver. Staten.
De mededeling van de auteur dat een derge-
lijke ruime hemilaminectomie geen nadelige
gevolgen heeft, wettigt echter wél de vraag,
of de resultaten van de chirurgie daardoor
verbeterd worden.

P. Poll.

-ocr page 626-

De delen 1 en 2 zijn de weergave van de
Boerhaave cursus voor voortgezet onderwijs,
sectie Mcdisch-biologische wetenschappen, te
Leiden.

In het 3e deel wordt in het voorwoord ver-
meld dat vanaf 1974 de lezingen zijn ver-
vangen door praktijkcursussen waarbij dit
boek gebruikt kan worden als inleiding tot
deze cursussen.

De bedoeling van de cursussen en de boeken
is pas-afgestudeerde artsen, die zich aan de
medisch-biologische research willen wijden,
zich te kunnen laten oriënteren op het ge-
bied van een aantal veel gebruikte tech-
nieken. Omdat echter vele anderen werk-
zaam in een medische omgeving deze cursus
eveneens volgden, blijkt er kennelijk een be-
hoefte te zijn aan informatie over allerlei
apparaten en werkwijzen.
Ook van de zijde van dierenartsen zal daar-
om zeker belangstelling bestaan voor deze
boekjes omdat zij evenmin met alle labora-
toriumtechnieken tijdens hun opleiding heb-
ben kennisgemaakt.

Deel 1 bevat een algemene inleiding en be-
spreekt verder een aantal biochemische me-
thoden. Deze inleiding is ook zeer de moeite
waard om te lezen door wetenschappelijke
medewerkers aan Universiteiten en elders.
Gebaseerd op de historie wordt duidelijk aan-
gegeven vanuit welke gezichtspunten weten-
schappelijk werk kan worden licgonncn, wat
wetenschapplijk werk eigenlijk is.
Van belang is dat een aantal z.g. karakteris-
tieke misvormingen van wetenschappelijk
onderzoek worden gesignaleerd.
In de inleiding worden o.a. fysisch-chemische
begrippen, eiwitten, enzymen e.d. besproken,
onder het hoofdstuk Biochemische methoden
vallen onderwerpen als Inleiding tot che-
misch laboratoriumwerk (Materialen en
Hulpmiddelen), Meetmethoden voor radio-
actieve isotopen, Gentrifugeren, Fractione-
ring van celbestanddelen, Elektroforese,
Ghromatografie enz.

In deel 2 worden celbiologische methoden
behandeld zoals cel-weefsel- en orgaankweek.

vitro,

technieken, microscopie en microfotografie,
fase-contrast- en interferentiemicroscopie,
fluorescentiemicroscopie e.d.
Vooral in dit gedeelte zijn veel foto\'s en
tekeningen opgenomen, die de verschillende
onderwerpen verduidelijken.
Het 3e deel behandelt Fysiologische metho-
den, het dient als eerste kennismaking met
meetmethoden zowel op het gebied van de
neuro-fysiologie als op dat van de vegetatieve
fysiologie. Besproken worden o.a. Elektro-
nische instrumentatie, waaronder „Toepassing
van de elektriciteitsleer". Hierbij komen be-
grippen als spanning, impedantie, versterkers,
frequentiefilters e.d. ter sprake.
Daarnaast is er een bespreking van stimu-
latie- en registratie-apparatuur.
Verder worden besproken elektrische eigen-
schappen van cellen, mechanische eigen-
schappen van weefsels en vloeistoffen, eigen-
schappen van gassen (o.a. analyse van adem-
gassen, bijv. de longfunctie) en bloedgasana-
lyse.

Vooral in het gedeelte over de toepassing
van elektriciteitsleer zijn veel tekeningen,
grafieken en formules ter verduidelijking op-
genomen.

In een appendix zijn de namen, symbolen,
eenheden en dimensies van fysiologische
grootheden opgenomen.

De boeken kunnen warm worden aanbevolen
aan al diegenen, die (multidisciplinair) we-
tenschappelijk onderzoek verrichten teneinde
zich snel algemene informatie te verschaffen.
Ook voor diegene, die met een beaald onder-
zoek beginnen, staat in deze boeken een
grote hoeveelheid informatie in kort bestek,
dikwijls met vennelding waardoor fouten of
storingen kunnen ontstaan. De artikelen zijn
kritisch en in een logische opbouw geschre-
ven.

In kort bestek passeren een groot aantal
onderwerpen de revue. Betekenis en achter-
gronden van algemeen toegepaste methoden
van medisch-biologisch onderzoek worden be-
handeld. Meer specialistische methoden wor-

METHODEN VAN MEDISCH-BIOLOGISCH ONDERZOEK

(Boerhaave Cursus voor Voortgezet Onderwijs, Sectie Medisch-biologische Wetenschappen)
Deel 1: Algemene inleiding en Biochemische methoden

H. C. Hemker en J. C. Riemersma (universitaire Pers, Leiden, 1972, pp. 160,
Deel 2: Celbiologische methoden

M. van der Ploeg en W. Th. Daems (universitaire Pers, Leiden, 1974, pp. 219)
Deel 3: Fysiologische methoden

J. J. S c h i p p e r h e ij n en G. J. T a m m e 1 i n g (universitaire Pers, Leiden, 1975, pp. 203)

onderzoek van cellen in vitro, histologische

BOEKBESPREKING

-ocr page 627-

den kort besproken. Sommige onderwerpen
zijn inderdaad vrij summier behandeld, an-
dere gaan dieper op het betreffende onder-
werp in. Wel dient men een zekere basis-
kennis te hebben teneinde de gebruikte ter-
men te kunnen interpreteren.
Het is nodig de artikelen kritisch te lezen
teneinde alle informatie er uit te kunnen ha-
len. Het voordeel van deze boeken kan zijn
dat het de belangstellende lezer prikkelt tot
verder literatuuronderzoek.
Wel moet men voor ogen houden dat deze
boeken niet als een „kookboek" moeten wor-
den beschouwd.

Bij een aantal van de onderwerpen is de
literatuurlijst vrij klein en is de literatuur
soms van oudere datum. Dit zijn echter bij-
komstigheden zeker als een behoorlijke labo-
ratoriumbibliotheek aanwezig is. Ook moet
men er aan denken dat deel 1 reeds in 1972
is verschenen.

Behalve voor artsen, dierenartsen, biochemici,
fysiologen e.d. zijn deze boeken aan te be-
velen voor analisten die bij een bepaald
onderzoek zijn betrokken.

A. J. H. Schotman.

KOMPENDIUM DER AI.LGEMEINEN VIROLOGIE
M. G. H O r z i n e k

(Pareys Studiente.-ite, Verlag Paul Parey - Berlin und Hamburg, 1975)

Dit boekje, dat in ca. 160 pagina\'s tekst een
overzicht geeft van de algemene virologie, is,
blijkens de inleiding, vooral bestemd voor
studenten in de geneeskunde, diergeneeskiui-
de, biologie en landbouwwetenschappen.
De geboden stof is logisch gerangschikt in een
viertal hoofdstukken, waarin ,,het virus"
achtereenvolgens wordt belicht als physisch-
chemisch deeltje, als infectieuze eenheid op
het niveau van de cel cn als ziekteverwekker
op het niveau van gastheerindividu en -popu-
latie.

De nadruk valt daarbij op de mens- cn dier-
IJathogene virussen. Bacteriophagen cn plan-
tcnvirussen krijgen speciaal daar aandacht,
waar hun onderzoek belangrijke informatie
\\an meer algemene aard heeft verschaft.
Het eerste hoofdstuk begint met een onder-
deel „Methodik", waarin verschillende in de
virologie gebruikte technieken worden be-
sproken en verklaard. De tekst is geïllustreerd
met talrijke schematische tekeningen, door de
schrijver zelf met kennelijk plezier vcn,\'aar-
digd. Zij illustreren de vaak gecompliceerde
moleculair biologische processen en structu-
ren vaak beter dan met tekst alleen mogelijk
zou zijn.

Per onderdeel zijn enkele referenties opge-
nomen waarin de lezer andere algemene tek-
sten over het besproken gebied vindt.
De virologie heef zich de laatste decennia
sterk ontwikkeld en heeft zich verbreed en
verdiept. De toepassing van moderne phy-
sisch-chemisch en moleculair-biologische tech-
nieken heeft belangrijke nieuwe inzichten
verschaft. Veel hiervan is echter voor de niet
met de materie vertrouwde „gebruiker" van
de virologie zonder diepgaande studie niet
toegankelijk.

Dit boekje voorziet in een behoefte omdat het
een deel van deze ontwikkeling voor de niet-
specialist ontsluit.

Het kan daarom warm aanbevolen worden,
niet alleen voor studenten, maar voor allen,
die uit hoofde van hun werkzaamheden of
uit interesse de behoefte gevoelen aan wat
meer inzicht in het hoe en waarom van de
virologie.

J. G. van Bekkurn.

-ocr page 628-

The Organizing Committee of the Xlth Inter-
natinonal Congres of Hydatidosis invites Col-
leagues round the World, Surgeons, Medical
and Veterinary Medical Men, especially to
all those interested in the Hydatid Disease.
Some very interesting scientific meetings and
discussions under the guidance of most expe-
rienced Colleagues wil be organized, so that
the recent progress in surgical management
and modern treatment of the hydatid disease
will be exposed and discussed. On the other
hand a number of most distinguished Veteri-
nary Medical Men, coming from other coun-
tries and Greece will present the recent pro-
gress in prophylactic measures in relation to
the important chapter, the Anti-echinococcus
campaign, which in Greece is absolutely ne-
cessary.

The Congress may contribute to a new im-
pulse and new effective measures in conti-
nuing the campaign against the severe disease
of hydatidosis, which causes a great number
of victims in Greece.

Alain topics

1. Epidemiology - Epizootology

2. Immunology

3. Recent progress in diagnosis

4. Modern surgery of the cysts of the liver

5. Surgery of hydatidosis of the heart

6. Anti-Echinococcus campaign

7. Antiparasitic drugs

Free papers: may discuss any subjects relating
to hydatid disease. They will be eight to ten
minutes in length.

Invitation to researchers: A number of re-
searchers will be invited to expose in lectures
the recent achievents in relation to the Hy-
datid disease.

Language: We suggest the use of English as
often as posible. We intend, in any case, to
organize simultaneous translation in Greek,
English and may be Spanish.
Registration: Pre-registration cards to be re-
turned not later than December l.Tth 1976.
This means no obligation, but will allow us
to make a rough estimate of the participants
to be expected.

Further mailings concerning the Congress
will preferably be sent to the preregistrated
Colleagues.
Participation fee:

Fee paid before January 31st 1977

Dollars (U.S.A.) 80
Fee paid after February 1st 1977

Dollars (U.S.A.) 100
Accompanying Persons Dollars (U.S.A.) 40
The fee should be paid directly to the ac-
count of "XI Congress of Hydatidosis".
Credit Bank, Tower Branch. Messogion 2,
Athens, Account No 633

or to the treasurer: Dr. A. Georgakakis, 112
Leophoros Vass. Sophias, Athens (608),
Grece.

Scientific and commercial exhibition in the

large rooms of Hilton Hotel has been for-
seen.

Dead line: Participation: December 15th
1976.

Abstracts (4 copies) January 30th 1977.
Additional information: Please send requests
for information to:

Secretariat: XI Intern. Congres of Hydatosis
P.O. Box 1373, Omonia, Athens.

CONGRESSEN

Xlth INTERNATIONAL CONGRESS OF HYDATIDOSIS
Athens/Greece May 30 - June 2 1977 in Hotel Hilton

INTERN.VnONALER KONGRESS DER WORLD VE\'FERINARY POULTRY ASSO-
CLVriON

13. 7. bis 16. 7. 1977 in Atlanta, Georgia (USA)

Die Teilnehmer des Kongresses der World
Veterinary Poultry Association sind von der
American Veterinary Medical Association
herzlich eingeladen, auch die Sitzungen der
.Abteilung Geflügelmedizin und anderer Sek-
tionen der 114. Jahrestagung dieser Vereini-
gung, die vom 11. 7. bis 13. 7. 1977 am
gleichen Ort abgehalten wird, zu besuchen.

-ocr page 629-

Dort is auch eine Ausstelkmg vorgesehen und
selbstverständlich ist für ein Rahmen-
program gesorgt.

Das wissenschaftliche Programm umfasst fol-
gende Thematik:

1. Neue Untersuchungsergebnisse über Er-
reger infektiöser Geflügelkrankheiten.

2. Neue Methoden zur Bekämpfung oder
Tilgung von Geflügelkrankheiten.

.3. Nichtinfektiöse Krankheitsursachen.

4. Neue diagnostische Methoden.

5. Der Einfluss von Ernährung und Mana-
gement auf die Geflügelgesundheit.

Jeder Vortragende hat 10 Minuten Zeit. Es
steht ein Simultanübertragung in Englisch,
Deutsch, Französisch und Spanisch zur Ver-
fügung. In den Kongressmitteilungen wer-
den nur Zusammenfa.ssungen veröffentlicht.
Diejenigen, die einen wissenschaftlichen Bei-
trag liefern wollen, werden gebeten,
bis spä-
testens 15. 11. 1976 den Titel der Arbeit,
Name und Adresse und einde kurze Beschrei-
bung des
Inhaltes in englischer Sprache an
der Vorsitzenden des Programmkomitees Dr.
David P. Anderson, Dean, College of
Veterinary Medicine The University of Geor-
iga Athens, GA 30602 USA, zu senden.
Wer am Kongress interessiert ist, ohne selbst
einen Vortrag anzumelden, wird gebeten, sich
direkt zu wenden an: Dr. B. W. C a 1 n e k,
Dept of Avian and Aquatic Medicine
N. Y.
S., College of Veterinary Medicine Cornell
University Ithaca,
NY 14853 USA.

14. INTERNATIONALES SYMPOSION ÜBER GESCHICHTE DER VETERINÄRMEDI-
ZIN (A.)

Veranstalted von der Welt-Gesellschaft für Geschichte der Veterinärmedizin und der Fach-
gruppe Geschichte der Veterinärmedizin der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft,
11. bis 14. Mai 1977, Regensburg (Bundesrepublik Deutschland)

Vorläufiges Programm

Soweit nicht anders angegeben, finden die
Veranstaltungen im Diözesan-Zentrum Re-
gensburg, Obermünsterplatz 7, statt.

11. Mai 1977:

1 7.00 Einschreiben im Diözesan-Zentrum.
19.00 Zwangloses Beisammensein im Stifts-
keller, Regensburg, Obermünsterplatz
7.

12. Mai 1977:

9.00 Eröffnungssitzung.
10.00
10.30
1 3.00
14,30
16.00
16.30
20.00

Pause.

Wis.senschaftliche Sitzung.
Mittagspause.
Wissenschaftliche Sitzung.
Kaffeepause.

Wissenschaftliche Sitzung.
Empfang der Stadt Regensburg; Altes
Rathaus, Churfürstenzimmer.

13. Mai 1977:

9.00 Wissenschaftliche Sitzung.
Stadtführung.
Mittagspause.

Mitgliederversammlung 1977 der
Welt-Gesellschaft für Geschichte der
Veterinärmedizin.

11.00
13.00
15.00

20.00

Empfang der Bayerische Landestier-
ärztekammer München; Ort wird
noch bekanntgegeben.

14. Mai 1977:

9.00 Wissenschaftliche Sitzung.
11.00 Strudelfahrt auf der Donau mit
schliessendem Mittagessen.

ab-

Die Veranstaltungen wird den Mitgliedern
der „Akademie für Tierärztliche Fortbildung
- ATF" gem. § 11 (1) der ATF-Statuten als
Pflichtfortbildungszeit anerkannt.

XV. WISSENSCHAFTLICHE TAGUNG DER GESELLSCHAFT FÜR VERSUCHSTIER-
KUNDE

Vom 31. Mai bis 3. Juni 1977 in Neuherberg bei München

Informationen

Lokales Organisationskomitee, c/o Dr. Max
Nüsse!.

Gesellschaft für Strahlen- und Umweltfor-
schtmg, 8042 Neuherberg, oder Sekretariat
der Gesellschaft für Versuchstierkunde c/o
Dr. W. Rossbach, Institut für biologisch-
medizinische Forschung AG, CH - 4414 Fül-
linsdorf.

-ocr page 630-

Dr, A. Osinga adjunct-Inspecteur
in Friesland

Op 1 november 1976 is als adjunct-
Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst, tevens veterinair adjunct-Inspec-
teur van de Volksgezondheid, in het dis-
trict-ambtsgebied Friesland te Leeuwar-
den in dienst getreden Dr. A. Osinga,
dierenarts te Stiens.

De heer Osinga werd op 18 maart 1927
als zoon van een rundveefokker te Ping-
jnm in Friesland geboren. Op 30 jimi
1953 behaalde hij aan de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht zijn di])lo-
ma als dierenarts. In hetzelfde jaar nam
hij een praktijk te Stiens over en was
daar tot zijn in diensttreding bij de Vee-
artsenijkundige Dienst als praktizerend
dierenarts werkzaam.
In 1959 promoveerde Drs. Osinga tot
doctor in de diergeneeskunde op een
proefschrift getiteld
„Nader onderzoek
omtrent de biochemische achtergrond en
het herstel van Paresis puerperalis post
parturn bij het Fries-Hollandse rund".
In de daarop volgende jaren publiceerde
Dr. Osinga, deels in samenwerking met
collega\'s, tot dusver een vijftiental arti-
kelen op diergeneeskundig gebied in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Instructiedag voor opzichters,
controleurs en pluimveekeurmees-
ters van de Veterinaire Dienst

Zaterdag 23 oktober 1976 is in het
Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht
weer een instructiedag voor opzichters,
controleurs en pluimveekeurmeesters ge-
houden. De Veterinaire Dienst organi-
seert deze bijeenkomsten als een op de
praktijk gerichte vorm van na- en bij-
scholing van genoemde ambtenaren.
In zijn openingswoord wijdde de plaats-
vervangend Veterinaire Hoofdinspec-
teur voor de Volksgezondheid, Drs. L.
Zegers, enkele woorden aan de bin-
nenkort te verwachten instelling van
een Commissie paraveterinaire berotv
pen en opleidingen. Deze commissie
krijgt tot taak nader gestalte te geven
aan de functie-inhoud van paraveteri-
naire beroepen en voorstellen te doen
voor de meest geëigende opleidingen
hiervoor, zowel wat betreft organisatie-
vorm als niveau en inhoud. Dat er op
dit gebied al voorbeelden zijn van goed
georganiseerde beroepen en opleidingen,
zoals dat van ])luimveekeurmeester, kan

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

-ocr page 631-

het werk van de commissie ten goede
komen.

Drs. J. Driessen, Veterinair Inspec-
teur van de Volksgezondheid in alge-
mene Dienst, belichtte de pluimveekeu-
irng na 1 januari 1977. Ingevolge de
bepalingen van de E.G.-richtlijn zal met
ingang van deze datum ook pluimvee-
vlees bestemd voor de binnenlandse
markt moeten worden onderworpen.
Spreker behandelde enkele problemen
die zich hierbij voordoen, zoals de mer-
king van verpakkingen in het groot,
meatproduktie, het watergehalte en in
samenhang daarmee de
Salmonella-
problematiek.

Ir. J. C. J. Be ij e r s, directeur van de
Chemische Bedrijven van de N.C.B. in
Son, gaf een heldere uiteenzetting over
destrtictie. Spreker lichtte aan de hand
van een aantal dia\'s de werkwijze van
cle destructor toe en noemde enkele mo-
gelijkheden om een doelmatige werk-
wijze te bevorderen.
Zo zou het aan te bevelen zijn kadavers
aan de harde weg te deponeren, omdat
het oprijden van erven door de ophaal-
diensten veelal bezwaarlijk is. Het wet-
telijk voorgeschreven onthulden is uit
de tijd, aldus de heer Beijers. Voor deze
weinig aantrekkelijke bezigheid zidlen
in de toekomst steeds minder mensen te
krijgen zijn.

Het veterinaire invoerbeleid van leven-
de dieren en dierlijke produkten was
het onderwerp dat Drs. A. H a r t i n k,
adjunct-Inspecteur in algemene dienst
\\an de Veeartsenijkundige Dienst, be-
handelde.

De importbepalingen zijn gebaseerd op
de Veewet en dienen tot wering van be-
smettelijke veeziekten en tot wering en
bestrijding van rabies. In principe is alle
invoer van levend vee en dierlijke pro-
dukten verboden.

Bij het verlenen van algemene of indivi-
duele ontheffingen wordt gelet op de
dierziekte-situatie in het exporterende
land, berichtgeving terzake van het
O.I.E. in Parijs, de organisatie en rege-
len ter wering en bestrijding van be-
smettelijke dierziekten, zomede de struc-
tuur van de Veterinaire Diensten in het
land van herkomst, alsook op verbinte-
nissen in Benelux en E.G.-verband en
eventuele repercussies op onze export.
Dr. G. J. W. V a n d e r M e y, vcwrzit-
ter van de Vakgroep Zoötechniek van
de Faculteit der Dieregneesktmde, gaf
aan de hand van een aantal dia\'s een
overzicht van in Nederland weinig voor-
komende runderrassen.
Verschillende rassen, die weliswaar voor
de Nederlandse veeteelt van weinig be-
lang zijn, doch voornamelijk worden ge-
houden als liefhebberij van de eigena-
ren, werden getoond.

De instructiedag werd besloten met een
lezing van Drs. P. M. A. van den
Berg, adjunct-Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst, district Zuide-
lijk Zuid-Holland te Rotterdam, over
toezicht op de werkzaamheden in uit-
snijderijen. Hierbij werden de wettelijke
en hygiënische eisen belicht, gericht op
de praktische taakuitoefening van de be-
trokken toezichthoudende ambtenaren.

Rituele slachtingen volgens de
Islamitische ritus

Evenals verleden jaar zal ook in 1976
de mogelijkheid worden geopend ter ge-
legenheid van het Islamitische Offer-
feest in december slachtdieren te slach-
ten volgens de Islamitische ritirs.
Dit gebeurt bij beschikking van de
Staatssecretaris van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne krachtens een eind 1975
door een aanvulling op het Vleeskeu-
ringsbesluit aan de Minister van Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne verleende
bevoegdheid, in bijzondere gevallen ont-
heffing van de bepalingen van dat be-
sluit te verlenen.

De slachtingen dienen gedurende het
Offerfeest of de twee daarop volgende
dagen te worden verricht in openbare
slachthuizen en onder controle van
ambtenaren van de plaatselijke vlees-
keuringsdienst. Voorwaarde is dat de
aanwijzingen van deze ambtenaren
strikt worden nageleefd.

-ocr page 632-

De aanwijzingen zullen meestal betrek-
king hebben op het kluisteren van hét
slachtdier, de wijze waarop de halssnede
wordt toegebracht en de scherpte van
bet mes waarmee dit dient te gebeuren.
Geruime tijd voor het Offerfeest dient
contact te worden opgenomen met het
hoofd van de vleeskeuringsdienst waar
de slachting zal worden verricht.
Bij een groot aanbod van slachtingen
kan deze dan trachten een voor beide
partijen aanvaardbaar schema uit te
werken.

Dit betekent niet, dat slachtingen vol-
gens de Islamitische ritus nu ook voor
de dagelijkse consumptie zijn toege-
staan. Aan de officiële toestemming
hiervoor wordt nog gewerkt.
Via de Federatie van Moslim Organisa-
ties in Nederland, zijn in de televisie- en
radio-uitzendingen voor buitenlandse
werknemers de betrokkenen van een en
ander op de hoogte gesteld.

De kosten van deze inenting kwamen ge-
deeltelijk voor rekening van het Rijk.
Het vervoeren van varkens in het om-
schreven gebied was gedurende genoem-
de periode verboden.
Tussen de 30 en 40.000 varkens waren
bij de inenting betrokken.

DRIE GEVALLEN VAN VARKENSPEST
IN BARNEVELD

Op 9 november werden te Barneveld op-
nieiiw twee uitbraken van varkenspest vast-
gesteld. Het betrof varkensmestbedrijven met
207 en 400 mestvarkens.

Op 12 november volgde een derde geval op
een nabijgelegen varkensmestbedrijf met 220
dieren.

De varkens zijn opgeruimd en de bedrijven
ingesloten en ontsmet.

.AFRIKAANSE VARKENSPEST

In het vorige nummer kon nog juist mel-
ding worden gemaakt van een uitbraak
van varkenspest op twee dicht bij elkaar
gelegen bedrijven in de Gelderse ge-
meente Barneveld. Deze bedrijven be-
vonden zich juist buiten het op 15 sep-
tember 1976 ingestelde noodentings-
gebied Ede-Barneveld.
Wegens de moeilijke tracering van deze
nieuwe gevallen werd, teneinde verdere
verspreiding van de ziekte te voorkomen,
besloten een aansluitend entingsgebied
in te stellen. Dit gebeurde door de
Varkenspestbeschikking Ede-Bameveld
Noord West van de minister van Land-
bouw en Visserij.

Hierbij werd bepaald dat tussen 29 ok-
tober en 6 november 1976 in een gebied
van ongeveer 2 kilometer in noordelijke
en 2 kilometer in westelijke richting ten
opzichte van het entingsegbied Ede-
Barneveld, alle varkens ouder dan twee
weken verplicht tegen varkenspest moes-
ten worden ingeënt.

Eind oktober maakte de Spaanse Veterinaire
Dienst de volgende cijfers over het voor-
komen van Afrikaanse varkenspest bekend.
In de tweede helft van juli werden 112 be-
drijven met 7988 varkens besmet. Hiervan
stierven 794 dieren aan de ziekte en 7194
varkens werden afgemaakt.
In augustus waren deze cijfers: besmet 72 be-
drijven met 6342 varkens. Aan de ziekte
stierven 1194 dieren en de overige 5148 wer-
den opgeruimd.

Over de eerste helft van september werden
40 bedrijven aangetast. Van de 3372 varkens
op de besmette bedrijven stierven er 359 aan
de ziekte en 3013 dieren werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

De Griekse veterinaire dienst maakte dezer
dagen bekend, dat de uitbraak van mond- en
klauwzeer op een varkensfokbedrijf te Megara
in het departement Attica in juni van dit
jaar, geen verdere gevolgen heeft gehad. De
ongeveer honderd varkens op het bedrijf,
waar acht biggen door mond- en klauwzeer
van het type A waren aangetast, werden ter

Nieuwe inenting tegen varkens- spanje
pest in Ede-Barneveld

-ocr page 633-

plaatse afgemaakt en uitgebreide maatrege-
len hebben nadere verspreiding voorkomen.
Naar het sub-type is het onderzoek nog gaan-
de.

Uit Salisbury wordt gemeld, dat zich in
Rhodesië een uitbraak van mond- en klauw-
zeer van het exotische type SAT 3 heeft voor-
gedaan.

In Malawi was dit reeds eerder het geval.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 20 van de Veeartse-
nijkundige Dienst vermeldt over het tijdvak
van 16 tot 31 oktober 1976 de volgende ge-
vallen van besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Atrofische rhinitis

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten.

Drenthe 1 geval

Overijssel 1 geval

Utrecht 1 geval

Noo:rd-Brabant 3 gevallen

Schurft

Totaal 8 gevallen in 7 gemeenten.

Groningen 4 gevallen in 3 gemeenten

Friesland 2 gevallen

Drenthe 1 geval

Zeeland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 24 gevallen in 20 gemeenten.

Friesland
Drenthe
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland

9 gevallen in 6 gemeenten
5 gevallen
1 geval
1 geval

7 gevallen in 6 gemeenten
1 geval

Miltvuur

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.

1 geval
1 geval
1 geval

Friesland

Gelderland

Noord-Brabant

Varkenspest

Totaal 3 gevallen in 2 gemeenten in Gelder-
land.

Rabies

1 geval bij een vos in Limburg.

Entingsbeschikking runderen mond- en klauwzeer 1977

Per 1 december 1976 is de Entingsbeschikking runderen mond- en klauwzeer 1976
(Stcrt. 1975, 222) ingetrokken. Hiervoor in de plaats is gekomen de Entings-
beschikking runderen mond- en klauwzeer 1977, die dezer dagen door de Minister
van Landbouw en Visserij in de Staatscourant is afgekondigd.
De entingsperiode 1977 strekt zich uit van 1 december 1976 tot 1 maart 1977.
De Veeartsenijkundige Dienst heeft inmiddels aan alle Nederlandse dierenartsen een
exemplaar van de nieuwe beschikking toegezonden, alsmede een uitvoerige toe-
lichting.

-ocr page 634-

DOORLOPENDE AGENDA

December,

5_18, Vet. Assoc. Study of Internal Fixation (ASIF-Vet.)/AS1F, two courses about ope-
rative treatment of fractures, Davos, (pag. 738 en 1043)

7, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

14, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering, 20.30 uur. Hotel „De Zalm",
Gouda.

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Paarden Gezondheidsdienst Boxtel.

16, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, Hotel Hoog-Brabant, Utrecht.

13—18, 13. Egyptian Veterinary Congress, Cairo. (pag. 987

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

13, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Varkens Gezondheidsdienst Boxtel.

18, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Den Dungen.

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V., Bilthoven.
25, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

27, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Kleine Huisdieren Gezondheidsdienst Boxtel.
28\' Gist-Brocades N.V., Symposium: „Verantwoord gebruik van vaccins en diergenees-
middelen tegen infectieuze dierziekten", Jaarbeurs-Congrescentrum, Utrecht.

Februari,

8, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Rundvee Gezondheidsdienst Boxtel.
15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering.

17_18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.).

(pag. 986)

Maart,

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.
16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.
24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

April,

1 2___16, IX. Weltkongress für Fertilität und Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Mei,

9, A.C.V.-ControIe: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.
11__14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg.

(pag. 1339)

30_2 juni, Xlth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.
1339)

Juli,

1 3_16, Internationaler Kongress der World Veterinary Poultry Association, (pag. 1338)

-ocr page 635-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM

Dr. Cornells Postma

op 16 augustus 1976 overleed te Bilthoven na een langdurige ziekte, op de leeftijd van 77 jaar
rnijn collega en voorganger Dr. Cornelis Postma.

Geboren te Groningen op 9 september 1898, verhuisde hij op jeugdige leeftijd naar de stad
Utrecht, alwaar hij na het doorlopen van de gemeentelijke H.B.S. in 1916 als student aan de
toenmalige \'s-Rijksveeartsenijschool werd ingeschreven.

Na een vlotte studie behaalde hij zijn veearts-diploma op 9 juli 1921.

Na het vervullen van zijn dienstplicht, trad hij op 10 april 1922, als keuringsveearts, aan-
vankelijk voor twee dagen in de week, in dienst bij de Veemarkt en het Abattoir van de ge-
meente Amsterdam. Hij doorliep alle rangen met als bekroning zijn benoeming tot directeur
op 1 januari 1957.

Gedurende de tweede wereldoorlog was tijdens de hongerwinter 1944-1945 de kindersterfte
bij kinderen van 6-14 jaar zeer groot, daar door het ontbreken van melk geen dierlijk eiwit
werd genoten. In samenwerking met Dr. Fiedeldij Dop, de latere directeur van het Emma-
kinderziekenhuis te Amsterdam, werd onder de leiding van collega Postma bloedplasma ver-
vaardigd. Door toediening hiervan konden kinderlevens worden gered.

De plasmabereiding was in die tijd heel moeilijk, omdat geen electriciteit beschikbaar was.
Het centrifugeren moest met de hand gebeuren, waarbij personeel van het abattoir elkaar
afloste.

Ter gelegenheid van zijn 40-jarig dienstverband bij de gemeente Amsterdam werd hij op
10 januari 1962 benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Veel werk heeft hij verzet voor de festiviteiten ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van
de Dienst Veemarkt en Abattoir of. 29 september 1962. Onder zijn leiding werden in december
1962 ruim 26.000 honden en katten in Amsterdam ingeënt tegen hondsdolheid.
Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd verliet hij de gemeentelijke dienst op
31 december 1963.

In de tijd, dat collega Postma op het Abattoir werkzaam was, werd op het Amsterdamse
Abattoir uitsluitend door keuringsdierenartsen gekeurd, dit in tegenstelling tot elders in den
lande. Vele slachthuisdirecteuren in Nederland heben hun opleiding in Amsterdam genoten.
Mede door zijn bemoeiingen werd de titel „keuringsveearts" in 1929 door het gemeentebestuur
van Amsterdam gewijzigd in „keuringsveearts-bacterioloog".

Collega Postma was gelukkig getrouwd met Henrica Argelo sinds 15 maart 1923.
Hij had een grote wetenschappelijke belangstelling. Hij promoveerde in 1925 op het proef-
schrift „De keuring van varkens lijdende aan vlekziekte" bij de toenmalige hoogleraar Dr. C.
F. van Oijen. Tevens deed hij een dertigtal publikaties het licht zien over uiteenlopende onder-
werpen, zoals:

— De keuring van gevogelte en wild. (1926);

— Het lymphvaatstelsel bij varkens. (1928);

-- Beschouwingen over de waterstofionenconcentratie bepaling als hulpmiddel bij de beoor-
deling van vleesch. (1933);

— - De keuring van varkens. (1936);

— Tularaernie. (1937);

— Bloed in de Volksvoeding. (1945);

— De verkoop van voorverpakt vlees in andere dan slagerswinkels. (1957);

— Varkensvlees als bron van paiatyfus (1961 samen met Dr. A. L. Noordam).

-ocr page 636-

Naast deze activiteiten in wetenschappelijk opzicht was collega Postma werkzaam als:

— Rijkskeurmeester in bijzondere dienst;

— Rijkskeuringsveearts;

— Plaatsvervangend inspecteur vat: de Veeartsenijkundige Dienst;

— Docent aan de opleidingsschool voor de Rijksveldwacht;

— Leraar bij het Slagersvakonderwijs.

Ook was hij lid van het Algemeen Bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde (1932-
1937).

Naast de activiteiten binnen zijn vakgebied had collega Postma een grote belangstelling voor
maatschappelijke aangelegenheden. Zo was hij;

— Districtshoofd van de Vereniging voor Liefdadigheid naar Vermogen;

— Kerkeraadslid van de Doopsgezinde Gemeente;

— Lid van de Oecumenische Kommissie voor Evangelie en Bedrijf Amsterdam.

Collega Postma had Friese ouders en was zo\'n bewonderaar van Friesland, dat hij na zijn
pensionering als enige krant een Friese krant las.

Hij was afkomstig uit een „rood nest" en hij is deze afkomst, zonder lid te zijn van een poli-
tieke partij, altijd trouw gebleven.

Tenslotte wil ik hem gedenken als een integer mens, die het door zijn „te" zorgzame aard wel
eens niet gemakkelijk heeft gehad tijdens zijn leven. Kenmerkend voor hem was dat op zijn
wens zijn crematie plaats vond in stilte, dat dit „in memoriam" zo sober mogelijk is gehouden
en dat geen foto is bijgevoegd.

Mijn gedachten gaan in de eerste plaats uit naar zijn vrouw die ik de kracht toe wens om dit
verlies op te vangen.

J. ]. MELESSEN.

-ocr page 637-

Algemene Vergadering 1976

De 123e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde Ls op 9 oktober 1976 gehouden in het Grand Hotel Britannia
te Vlissingen. Hoewel alle leden uiteraard nog een uitvoerig verslag ontvangen,
volgt onderstaand een kort verslag van deze Algemene Vergadering.

Opening

De voorzitter van de K.N.M.v.D., S.
van Harten, heeft met onderstaan-
de vvooi den de Algemene Vergadering
1976 geopend.

„Mede namens de andere Hoofdbe-
stuursleden heet ik u \\\'an harte welkom
op deze Algemene Vergadering. Het zal
voor velen \\an ons enige aanpassing
vereisen om uit de romantiek van de
Caribische Nacht thans in de nuchter-
heid van de Zeeuwse ochtend te belan-
den, \\\'an de ritmiek van de Steelband
naar de dorre tik van de voorzitters-
hamer, van illusionisme naar realisme,
lijkt een wat grote overgang.
Het verheugt mij te mogen constateren,
dat onze eerste congresdag met inbegrijj
\\an het luisterrijke nachtfeest als ge-
slaagd mag worden beschouwd.
Diergeneeskunde en \\^olksgezondheid
blijkt als thema te zijn aangeslagen en
wij mogen verwachten, dat de gehou-
den inleidingen tot verdere bezinning
en studie o|) dit aspect zullen bijdragen.
Binnen de diergeneeskunde als totaliteit
krijgt het volksgezondheidsaspect steeds
diüdelijker contouren en neemt het gro-
tere vormen aan. Het zal een taak van
de Maatschappij zijn, deze ontwikkelin-
gen ook in de toekomst nauwlettend te
\\oIgen en te begeleiden.
In de jaarrede duidde ik reeds op de
toenemende ingewikkeldheid van de zich
in steeds sneller tempo aandienende
problemen, waardoor het moeilijk wordt
doelmatig en tijdig de juiste inbreng te
leveren. Als gevolg \\ an de stormachtige
groei die de diergeneeskundige weten-
scha|) doormaakt, tekent zich binnen de
Maatschappij een steeds duidelijker be-
hoefte af om zich in verschillende disci-
plines te verenigen. Werd enkele jaren
geleden een Groep Geneeskunde van het
Varken opgericht, enkele weken gele-
den hebben we aan de wieg gestaan \\\'an
de Groep Geneeskunde van het Rund.

Achteraf bezien lijkt het onverklaarbaar
dat de geboorte daarvan zich niet reeds
eerder had aangekondigd. Voor de grote
hiusdieren prakticus, waarvan wij voors-
hands toch nog moeten aannemen, dat
hij met vele diersoorten te maken heeft
en voor de collegae met een gemengde
praktijk wordt een keuze moeilijk, maar
een lidmaatschap \\an
alle groepen is
praktisch onmogelijk. Onderling beraad
omtrent de relaties tussen de groepen en
de mogelijkheid tot samenwerking op
organisatorisch en uitvoerend niveau om
versnippei\'ing tegen te gaan lijkt ge-
wenst.

De taak van de diverse groepen geeft
meer en meer een ontwikkeling te zien
van maatschappelijke belangenbeharti-
ging naar wetenschapsbeoefening. Mo-

-ocr page 638-

gelijk zijn ze zelfs als voorloper te zien
van in de toekomst te verwachten spe-
cialistenverenigingen. Bezinning omtrent
hun eventuele bestuurstaak, mede gezien
legen de achtergrond van de vanouds

O O

bestaande bestuursorganen zal een lo-
gisch gevolg zijn van hun gewijzigde op-
stelling.

Een te ver doorgevoerde getrapte be-
stuurstructuur zal naar mijn overtuiging
gepaard gaan met verminderde bestuur-
lijke daadkracht en daarom ongewenst
zijn.

Ook om financiële redenen dient de doel-
matigheid niet uit het oog te worden
verloren. Veel van onze doelstellingen
kunnen wij slechts met kans op succes
verdedigen en verwezenlijken, wanneer
wij als eenheid naar buiten treden. De
basis voor die eenheid wordt nog steeds
gevormd door goede persoonlijke ver-
houdingen en onderlinge relaties. De
betrouwbaarheid jegens elkaar en jegens
ons beroep is daaivan de hoeksteen.
Geen wet of bindend besluit zal ons voor
afglijden behoeden, wanneer zij niet ge-
fundeerd zijn door eigen normbesef.
Vroeg T a c i t u s zich al niet af „Wat
baten wetten zonder zeden?".
Moge de verantwoordelijkheid jegens el-
kander en ons beroep ook leidraad zijn
\\ oor ons handelen in het komende ver-
enigingsjaar. Met deze wens verklaar ik
de 123e Algemene Vergadering van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor geopend."

Mededelingen
Samenstelling Algemeen Bestnur

Door verkiezing in de betreffende Afdelingen en Groepen zijn de navolgende col-
legae gekozen of herkozen als lid van het Algemeen Bestuur:

— afgevaardigde van de Afdeling Groningen/Drente

— afgevaardigde van de Afdeling Utrecht

— afgevaardigde van de Afdeling Zuid-Holland

— afgevaardigde van de Afdeling Limburg

— afgevaardigde van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier

— afgevaardigde van de Groep Dierenai Isen werkzaam in het
Bedrijfsleven (D.I.B.)

Sameastelling Tarievencommissie

Door verkiezing in de betreffende Afdelingen zijn de volgende collegae gekozen of
herkozen als lid van de Tarievencommissie:

C. P. Burger
A. A. Abrahamse
J. Minderhoud
G. H. Meevis
P. J. Goedhart

J. C. Baars

A. G. J. Ruijs
M. P. Schaub
Th. G.J. H. Hendrickx

— afgevaardigde van de .\'\\fdeling Overijssel
-— afgevaardigde van de .Afdeling Zeeland
■— afgevaardigde van dc Afdeling Limburg

Samenstelling Financiële Commissie

Door de regio noord is als lid van de Financiële Commissie gekozen W. T. Koop-
mans uit Franeker.

Samenstelling Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Dr. J. F. Westendorp is herbenoemd als lid van de Redaktie.

-ocr page 639-

Hoofdbestuur

In de vacatures, ontstaan wegens het reglementair aftreden en het niet herkiesbaar
zijn van J. E. Gajentaan en H. Rozemond, zijn gekozen H. B. M. Overhaus en
H. L. C. Logtenberg.

Tijdens de Hoofdbestuursvergadering d.d. 27 oktober 1976 is besloten, dat de
functies van vice-voorzitter en penningmeester respectievelijk vervuld zullen wor-
den door Dr. J. M. van Leeuwen en L. van der Zee.

Ereraad

Dr. E. E. Kemperman en K. Schuiling zijn herkozen als lid van de Ereraad.
In de vacature F. P. Talmon is voorzien door de verkiezing van J. A. G. Jansen
uit Eindhoven.

Paritaire afvaardiging van de Tarievencommissie

Als lid van de Paritaire afvaardiging is herkozen H. A. M. Elsinghorst.
Voortbestaan K.N.M.v.D.

Het voorstel van het Hoofdbestuur tot het doen voortbestaan van de Maatschappij
ni 3 april 1977 is vrijwel unaniem ondersteund.

Contributie 1977

Het Contributievoorstel, zoals dit vermeld is in het Supplement op de .Agenda voor
de 123e Algemene Vergadering is met grote meerderheid aanvaard.

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris

P.A.O.-publikaties

De P.A.O.-publikaties nummers 1 en 3
zijn niet meer verkrijgbaar. Van de ove-
rige publikaties zijn nog voldoende
exemplaren aanwezig.

Entcertificaten Honden- en Kat-
tenziekte en mengvoederattesten

Wilt u er bij het bestellen van entcerti-
ficaten voor het enten tegen honden- en
kattenziekte en mengvoederattesten re-
kening mee houden, dat de prijzen voor
deze certificaten respectievelijk ƒ 8,—
per bloc van 50 stuks en ƒ 6,— per bloc
van 50 stuks bedragen.

Contributie

Willen die leden, die hun contributie
1976 nog niet betaald hebben, dit vóór
1 januari 1977 doen? Dit in verband
met het afsluiten van de boeken. Mogen
wij op uw medewerking rekenen?

-ocr page 640-

Algemeen

In Nederland zijn vele wetten van
kracht op het terrein \\ an de sociale ver-
zekering. Onderstaande uiteenzetting
zal zich beperken tot de wetten betref-
fende die werknemersverzekeringen,
waarvan de uitvoering berust bij de be-
drijfsvereniging. Dit betreft de volgende
wetten: de Ziektewet, de Werkloosheids-
wet en de Wet op de Arbeidsongeschikt-
heidsverzekering.

Het uitgangspunt voor de verplichte so-
ciale verzekering is de arbeidsverhou-
dinar. Van de aard van de arbeidsver-

o

houding hangt af, of iemand tot de
kring van verzekerden behoort. Voor
alle bovengenoemde wetten geldt voor
de verzekeringsplicht de eis, dat men
werknemer in de zin van de de.sbetref-
fende wet is. Men is werknemer als:

a. men in dienstbetrekking staat tot
een werkgever, of

b. men een andere arbeidsverhouding
heeft, die met een dienstbetrekking
gelijk gesteld is.

Dienstbetrekking

Iedere werknemer, die op een arbeids-
overeenkoinst werkt, wordt in het alge-
meen geacht in dienstbetrekking te
staan.

De arbeidsovereenkomst wordt gety-
peerd door drie kenmerken:

1. er is een ver]3lichting tot persoon-
lijke dienstverrichting;

2. er wordt voor de verrichte arbeid
loon ontvangen;

3. er is sprake van een gezagsverhou-
ding.

Het eerstgenoemde kenmerk houdt niet
in dat men zich nimmer, zo nodig, door
een ander mag laten vervangen. Vast
moet wel staan, dat dit niet mogelijk is
ten aanzien van
alle werkzaamheden.
Ten aanzien van het onder 3 genoemde
kenmerk wordt ingevolge de jurispru-
dentie van de Hoge Raad en de Centrale
Raad van Beroep primair acht geslagen
op de formele situatie. Dit houdt in, dat
ook al kan men tot op vrij grote hoogte
zelfstandig beslissingen nemen ten aan-
zien van de werkverrichting ingevolge
iemands specifieke vakkennis, er toch een
gezagsverhouding aanwezig kan worden
geacht. Essentieel voor het aannemen
van een gezagsverhouding is wel de ver-
plichting voor de betrokkene bij het ver-
vullen van zijn werkzaamheden daarop
betrekking hebbende opdrachten en
aanwijzingen van zijn opdrachtgever te
volgen.

Andere arbeidsverhoudingen, die met
een dienstbetrekking worden gelijk-
gesteld

Voor de uitvoering van de genoemde
wetten worden een aantal arbeidsver-
houdingen met een dienstbetrekking ge-
lijkgesteld. Wanneer tegen beloning per-
soonlijke arbeid wordt verricht in een
arbeidsverhouding, die maatschappelijk
kan worden gelijkgesteld met een dienst-
betrekking, dan kan er sjjrake zijn van
verzekeringsplicht, indien:

a. de arbeidsverhouding voor onbepaal-
de tijd of voor een bepaalde tijd van
een maand of langer is aangegaan;

b. de persoonlijk verrichte arbeid op
doorgaans tenminste twee dagen per
week wordt verricht;

c. het bmto-inkomen doorgaans over
een maand tenminste zal bedragen
2/5 maal het in de Wet minirniun-
loon en minimumvakantietoeslag ge-
noemde loon per maand.

Bovendien moet nog vaststaan, dat de
arbeid niet verricht wordt in de uit-
oefening van een bedrijf of in de zelf-
standige uitoefening van een beroep.
Daarvoor is onder meer bepalend dc
mate, waarin een zogenaamd bedrijfs-
risico gelopen wordt. Hiertoe dient te
worden nagegaan of de betrokken per-
soon bijvoorbeeld zelf rekeningen bij
cliënten indient en bij niet-betaling
daarvan dit verlies uit eigen middelen
moet dekken of dat hij een vaste ver-
goeding voor zijn werkzaamheden ont-
vangt.

ASSISTENTEN/WAARNEMERS EN
DE SOCIALE VERZEKERINGEN

-ocr page 641-

Toepas-selijkheid van de sociale verzeke-
ringswetgeving op dierenarts-assistenten

Door de Koninklijke Nederlandse Maat-
scha])pij voor Diergeneeskunde zijn een
aantal modelcontracten opgesteld, die
gebruikt kunnen worden bij het aan-
trekken \\an assistenten en waarnemers.
Onderstaand zal voor de verschillende
contracten worden aangegeven of er
sprake is van verzekeringsplicht ten
aanzien van de bovengenoemde wetten.
De arbeidsverhouding op grond van het
modelcontract I, waarbij een arbeids-
overeenkomst wordt aangegaan tussen
de prakticus en de assistent, kan worden
gekwalificeerd als dienstbetrekking, zo-
dat, nu geen der bovengenoemde uit-
zonderingssituaties zich voordoet, er
sprake is van verzekeringsplicht \\oor
de werknemersverzekeringen.
Het modelcontract H leidt niet direct
tot een dienstbetrekking, maar wel tot
een arbeidsverhouding die daarmee
maatschappelijk gelijkgesteld kan wor-
den, zodat ook hier verzekeringsplicht
moet worden aangenomen, mits de be-
trokkene tenminste 40% van het mini-
mumloon verdient, minstens 2 dagen
per week werkt en reeds minstens één
maand aaneengesloten bij dezelfde
werkgever werkt.

Het modelcontract Hl vertoont weinig
essentiële verschillen met modelcontract
H, voor zover het betrekking heeft op
assistentie. Dan zal dus ook getoetst
moeten worden aan de voorwaarden ge-
noemd bij modelcontract H voor het
aannemen van verzekeringsplicht.
\\Vordt dit modelcontract III echter ge-
bruikt bij waarneming, dan is er geen
verzekeringsplicht aanwezig, aangezien
wegens het ontbreken van een gezags-
verhouding tussen de j^rakticus en de
waarnemer niet gesteld kan worden, dat
de onderhavige arbeidsverhouding maat-
schappelijk met een dienstbetrekking
kan worden gelijkgesteld.

Het modelcontract IV, bedoeld voor het
aangaan van een associatie, leidt tot
een ar-beidsverhouding, waarbij gespro-
ken kan worden van het zelfstandig uit-
oefenen van een beroej), zodat uit een
overeenkomst, gesloten volgens dit con-
tract, geen verzekeringsplicht ingevolge
de sociale verzekeringswetten voort-
vloeit.

r. W. te Giffel,

adjunct-secretaris

Assistenten in loondienst

modelcontract I een contract voor een zuivere loondienstverhouding.
De assistent valt onder de sociale wetgeving. De werkgever moet premie sociale
wetgeving en loonbelasting inhouden en afdragen aan respectievelijk de B.V.G.
en de inspecteur van belastingen. Op dit contract is het hele arbeidsrecht van
toepassing (proeftijd, ontslagrecht, vakantiegeld etc.).

modelcontract II: hierbij is sprake van een fictieve dienstbetrekking.
De assistent valt normaliter onder de sociale wetgeving. Er moet evenals bij con-
tract
I premie afgedragen worden en loonbelasting betaald worden.
De assistent valt echter alleen onder de sociale wetgeving als aan de volgende
drie voorwaarden is voldaan:

a. de assistent verdient minstens 40% van het minimumloon;

b. de asisstent werkt minstens 2 dagen per week;

c. de assistent werkt minstens één maand aaneengesloten bij dezelfde werkgever.
Bij dit contract is het arbeidsrecht niet van toepassing. Prakticus en assistent
kunnen hierover du,- onderling afspraken maken.

modelcontract III: dil contract is bedoeld voor „beroepswaarnemers".
De waarnemer valt niet onder de sociale wetgeving en oefent evenals de prak-
ticus een vrij beroep uit.

modelcontract IV: dit is een contract betreffende proefassociatie. De proef-
associé valt niet ondei de sociale wetgeving en oefent een vrij beroep uit.

-ocr page 642-

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers
Mededeling

unaniem besloten tot het opheffen van
de groep W.O.

Het bestuur is belast met de liquidatie
en zal daartoe de nodige stappen onder-
nemen.

In de huishoudelijke vergadering van
3 november j.l. is, met gebruikmaking
van artikel 21 van het Huishoudelijk Re-
glement van de groep W.O., vrijwel

VERGADER1]\\GEI\\

Welke vergaderingen waren er?

inzake het Pensioen-

— Vergadering
fonds.

— Bespreking tussen het Hoofdbestuur
van de K.N.M.v.D. en het Bestuur
van het Pensioenfonds.

2 — Vergadering van de Redaktie Tijd-

schrift voor Diergeneeskunde.

— Vergadering Redaktie Advies Raad.

3 — Vergadering van de Commissie Die-

renartsen in Dienstverband (D.I.D.).

16 — Vergadering van de Ereraad.

— Vergadering van de Raad voor Vete-
rinaire Aangelegenheden.

17 — Buitengewone ledenraadsvergadering

C.H.A.

— Vergadering van de Commissie Op-
leiding.

— Bespreking inzake het Jaarcongres

1976.

21 — Vergadering Stichting Gezondheids-

zorg voor Dieren.

22 — Gesprek tussen de Commissie Oplei-

ding en de Commisise Herprogram-
mering.

— Gesprek tussen het bestuur van de
Faculteit en het Hoofdbestuur van de
K.N.M.v.D.

23 — Vergadering van de Commissie Post

Academisch Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid.

24 — Vergadering inzake Teleac.

28 — Vergadering van de Begeleidingscom-

missie Mestkalverenbedrijven.

29 — Vergadering van het Hoofdbestuur.

September:
1

— Gesprek tussen het Hoofdbestuur en
het Dagelijks Bestuur van de Groep
Praktici Grote Huisdieren.

30 — Bespreking inzake het Jaarcongres

1976.

Oktober:

4 — Voorlichtingsavond voor de 6e jaars-
studenten in de Diergeneeskunde.

6 — Vergadering van de Commissie Spe-
cialisatie.

8 en 9 — Algemene Vergadering K.N.M.v.D.
te Vlissingen.

11 — Vergadering van de Begeleidings-

commissie Mestkalverenbedrijven.

12 — Vergadering inzake het Diergenees-

kundig Jaarboek.

— Vergadering van de Paritaire Tarie-
vencommissie.

— Gesprek tussen de K.N.M.v.D. en
de zustermaatschappijen.

14 — Gesprek inzake het probleem „Los-
lopende honden op Aruba".

25 — Vergadering inzake de entingsbeschik-

king runderen.

26 — Vergadering inzake het Rapport Be-

renschot.

— Vergadering N.C.H.P.

27 — Vergadering van de Redaktie Tijd-

schrift voor Diergeneeskunde.

— Gesprek met de Nederlandse Ver-
eniging tot Bescherming van Dieren.

— Vergadering van het Hoofdbestiuir.

29 — Bespreking inzake het Jaarcongres

1977.

-ocr page 643-

Reünie van het jaar 1945

Ter herdenking van het feit, dat zij 25 jaar
geleden waren afgestudeerd waren op 11 sep-
tember jl. een 30-tal dierenartsen vergezeld
van hun eciitgenotes naar Apeldoorn ge-
komen. Dat was dan ongeveer de helft van de
aangeschrevenen, zeker wanneer daarbij ge-
rekend worden degenen die schriftelijk of te-
lefonisch hun teleurstelling uitten, dat zij
wegens vakantie of om andere redenen ver-
hinderd waren de reünie bij te wonen.
Het was namelijk al bekend dat de reünie
van het 20 jaar dierenarts zijn in 1972 ge-
houden te Wageningen een groot succes was
geworden.

Welnu ook deze keer was het geheel ge-
slaagd.

Tijdens de koffie kwamen de tongen meteen
al los. Velen hadden elkaar tenslotte in jaren
niet gezien!

De rondleiding door het paleis het Loo was
bijzonder interessant. Zoals bekend zijn de
plannen tot restauratie ervan punt van be-
spreking in de tweede kamer en het was de
moeite waard hierover uit de mond van de
heer Vlieginthart, directeur van het
Rijksmuseum Paleis \'t I.oo het een en ander
te vernemen.

Na de voortreffelijke lunch, waar ieder wel
aan toe was, nog een kort bezoek aan mu-
seum en koninklijke stallen: wel koetsen maar
vrijwel geen paarden helaas.

De onvermijdelijke maar naar bleek zeer ge-
slaagde en dus gewaardeerde foto bleef niet
uit. Leuk voor later. De borrel en het uit-
stekende Scandinavisch buffet werd alle eer
aangedaan. Uiteraard enkele speeches met
bedankjes en wat weemoedige herinneringen
aan de jaren van weleer.

Aanbiedingen tot het organiseren van de
volgende bijeenkomst werden spontaan ge-
daan: Twenthe, Limburg? We zullen wel
zien.

Naar veler mening zou geen vijf jaar ge-
vv\'acht moeten worden, eerder twee of drie.
Hoofdzaak voor de commissie was dat ieder
het een geslaagde dag vond, waarop men met
genoegen zal terugzien.

]. S. van der Kamp.

PERSONALIA

■Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Houwers, D. J.; 1976; Utrecht, Palmstraat 4.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Bekkers, H. M. J.; 1976; St. Oedenrode, Langesteeg 20.

Benedictus-van Jaarsveld, Mevr. J. M.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84.

Geldorp, P. J. A. van; 1975; Weert, Oelemarkt 18.

Huisman, G.; 1974; Hoogezand, Van Oldenbarneveltlaan 14.

Koridon, J. F. M.; 1976: Boxtel, Beethovenring 22.

Kroon, P. S.: 1976: Ommen, Zwaluwstraat 3.

Megchelenbrink, D. J.; 1976; Voorburg (Z.-H.), Noordenburglaan 56.

Paauw, A. K. van der: 1976; Utrecht, Palmstraat 4.

Plasschaert, P. M. C. W.; 1976; De Bilt, Marie Curieweg 2.

Riedstra, W. J.; 1976; Goirle, Van Hogendorpplein 13.

Schrama-Mettrop, Mevr. T. A. L.; 1976; Eek en Wiel, Jordenstraat 7.

Tinholt-van der Meer, Mevr. J. W.; 1976; Kerkenveld (gern. Zuidwolde), Jan

Haarstraat 16 A.
Verhaegh, A. M.; 1976; Maarheeze, Salamanderstraat 9.
Vermeulen, P. H. M.; 1976; Geldrop, Bosrand 104.
Vries, T. S. de; 1974; \'s-Gravenhage, Gloriantstraat 21.

-ocr page 644-

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

E. F. M. van den Akker, W. Schuylenburglaan 63, Utrecht.

F. P. C. M. Beens, Bladstraat 39, Utrecht.

Mevr. F. G. E. Buttingei-Harmsen, lepstraat 3, Utrecht.
A. A. C. M. van Eijl, Prins Hendriklaan 20, Velp (Gld.).
W. J. J. Goesten, Van Reijsstraat 105, \'s-Hertogenbosch.
J. P. G. J. van Helmond, I.B.B.-laan 109, kamer 813, Utrecht.
Mej. D. Hendriks, Van de Mondestraat 50 bis. Utrecht.

G. A. I. Kamp, I.B.B.-laan 201, kamer 1734, Utrecht.
F. R. van der Kolk, Randenbroekerweg 2, Amersfoort.
R. Küoren, A. Thijmstraat 8, Utrecht.

Mej. L. Oorsprong, Mauritsstraat 2 bis. Utrecht.
Mej. M. van Oppenraay, Mauritsstraat 30, Utrecht.
R. Renting, Hofstraat 20, Utrecht.

J. F. J. Segers, Mgr. var. de Weteringstraat 30 bis. Utrecht.
Mej. M. Steinmann, Van Swindenstraat 64, Utrecht.
S. Westra, J. van de Vondellaan 35, Zeist.
S. H. Wiersma, Groeselaan 107, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Akkerman, D. S.; 1974; St. Michielsgestel, Gypressenlaan 37; tel. (04105) 40 15; p. (188)

Algra, J. R.; 1975; Balk, Van Swindenstraat 11. (1^8)

*Amerongen, G. J. H. van; 1976: Bunnik, Ri.jnsoever 1; tel. (03405) 11 98; d. (189)

Baarschers, Mej. J. J.; 1971; Hilversum; tel. (035) 4 15 13 (privé), 14147 (prakt.). (189)

Bakema, E,; 1937; Velp (Gld.); tel. (085) 63 43 73 (privé). (190)

Bekkers, H. M. J.; 1976; St. Oedenrode, Langesteeg 20; tel. (04138) 26 78; p., ass. bij I. Ih

J. A. Bertels, A. J. Derks en K. K. Kadijk. (toevoegen als lid) (191
Benedictus-van Jaarsveld, Mevr. J. M.; 1976; Joure, Prins W. Alexanderstraat 84; tel. (05138)

27 11; d. (toevoegen als lid)

Bootsma, Dr. R.; 1966; U-1976, Hilversum; tel. (035) 5 16 05 (pnve). (lyb
«Broekhuizen, K. J.; 1976; Utrecht, Poortstraat 19; d. ^^
Cleef, S, A. M. van; 1965; Mill; p., geass. met J. L. M Ploegmakers en P. H. J.

Dikken, H.; 1961; Hilversum: tel. (035) 1 44 04 (privé), (020) 94 44 22 (bur.). (204)

Dorrestein, G. M.; 1975; IJsselstein, Frankrijkstraat 3; tel. (030) 71 55 44 (bur ) (20d)

Dwarshuis, A. G.; 1970; Hattem, Vijzelpad 67; tel. (05206) 30 07 (prive), (05200) 1 44 42

(prakt.); p., ass. bij J. Schoenmaker, J. L. Starrenburg en P. J. Weekhout. (205

*Fluit, Mej. T.; 1976; zie: Hoog-Fluit, Mevr. T. (2 0

Folkers, Dr. C.; 1956; U-1962; Hilversum; tel. (035) 4 32 00 (privé). (210)

Geldorp, P. J. A. van; 1975; Weert, Oelemarkt 18; tel. (04950) 2 .36 89; d. 1). 1 .H. (toc-
1 lîd )

♦GdSudorffer-Veldman, Mevr. M.; 1976; Delft, Oostsingel 2; tel. (015) 14 24 77; d. (212)
Gils Prof. Dr. J. H. J. van; 1935, U-1951; Hilversum; tel. (035) 5 94 62. (214)

»Groenveld, M.\'; 1976; Reutum (post Ootmarsum), Kerkstraat iil; tel. (05417) 243; p ass

bij K. G. Meijers. loio;

Hegge, G. F. S.; 1976; Franeker; tel. (05170) 21 00. (-19)

Heida, J.; 1952; Beetsterzwaag: tel. (05126) 15 34 (privé), (05120) 1 55 65 t. 4 (bur-h^\'\'-

HoiliiÎ\'u. E.; 1959; Laren (N.-H.);tek (02153) 1 48 77 (privé), (035) 1 41 47 (praktK

*Hoog-Fluit, Mevr. T.; 1976; Utrecht, Goedestraat 15; tel. (030) 71 67 88; wnd. d. (222)

Hoogstraten, G.; 1932; Amstelveen; r.d.; oud-dir. slachth. r. t 994

*Houw:ers, D. J.; 1976; Utrecht, Palmstraat 4; tel. (030) 71 40 23; wet medew. C.VÄ. 224
Hove, L. B. H. ten; 1969; Erp (N.-Br.); tel. (04135) 1990 (prive), 13
.50 (prakt.). (224)
Huisman, G.;
1974; Hoogezand, Van Oldenbarneveltlaan 14; tel. (05980) 9 71 62; p., geass
met H. J. Braam, (toevoegen als lid)

-ocr page 645-

Jensma, G.; 1953; Balk, Wilhelminastraat 49. (227)

Kas, L. J,; 1932: Hilversum: tel. (035) 1 33 20. (229)

Keers, W. L.; 1974: Hoogerheide, Dcnnenlaa.n 39; tel. (01646) 22 62 (privé). (229)

-Keg, P. R.; 1976; Zeist, Dr. \'s Jacoblaan 44: tel. (03404) 2 14 21; wnd, d. (229)

Knottenbelt, C. Th.; 1948: Hilversum: tel. (035) 4 95 67. (231)

Kolen, J. A. M,: 1974: Ulvcnhout, Cauwelaerseweg 14 A. (232)

Koridon, J. F, M,: 1976: Bo.xtcl, Beethovenring 22; tel. (04116) 41 44; p. (toevoegen als lid)

(233)

Kroon, P, S,: 1976; Cminen, Zwaluwstraat 3; tel. (05291) 20 75: p., ass. bij A. G. J. Ruys.

(toevoegen als lid) (235)

••T..iutcnr,chutz, A, J. G,; 1976; Riuirlo, Domineesteeg 18; tel. (05735) 22 69 (privé), 12 00
(prakt,): p., ass, bij H, S. v. d, Meulen cn .A. Snijders. (237)

■ Lotsy, Mej. J.; 1976; Utrecht, Fabriekstraat 2; d. (241)

\'Mark, .A. W. H. van der: 1976: Utrecht: p. (243)

■■Marsman, W. R.; 1976: Wijk bij Duurstede, Dr. Janssenstraat 74; tel. (03435) 26 35; wnd.

(243)

Mcgchelenbrink, D. J.; 1976; Voorburg (Z.-H.), Noordenburglaan 56; tel. (070) 86 22 10;

p., ass. bij J. C. L. Logger, (toevoegen als lid) (243)

*Minne, P. A. van der; 1976; Utrecht, Lange Jufferstraat 20; tel. (030) 31 97 83: wnd, d.

(245)

Mol, C. A, A. M.: 1974; Hilversum; tel. (035) 1 58 84 (privé), 1 76 20 (prakt.). (245)
Mouwen, .A. J. .A. M.; 1970; Haps, Marijkeplein 6. (246)

Mul, C. N. M.; 1960: Alphen a/d Rijn; tel. (01720) 7 37 03 (privé), 7 49 36 (prakt.). (246)
.Muller, R.: 1957; Hilversum; tel. (035) 1 76 20. (246)

Nes, J. J. van; 1973; Zeist; tel. (03404) 2 75 77 (privé), (030) 53 15 91 (bur.). (247)
Noorman-Beulink, Mevr. T. A.; 1970; Eemnes; tel. (02153) 1 54 67; wnd, d, (248)

Nutma, Tj,; 1958; Ederveen. De Zicht 5. (249)

Olde Riekcrink, H. G, A.; 1963: Deuningen (post Denekamp), Beuningerstraat 82; tel.

(05413) 26 68 (privé), 17 67 (prakt.). (249)

Paauw, .A. K. van der; 1976; Utrecht, Palmstraat 4; tel. (030) 71 40 23; wnd, d. (toevoegen
als lid) (251)

••\'Plas, Mej. T. W.; 1976: Utrecht, F, C. Dondersstraat 15; tel. (030) 71 93 97; wnd. d. (253)
Plasschaert, P. M, C. W,; 1976; De Bilt, Marie Curieweg 2; tel. (030) 76 41 32; wnd. d.

(toevoegen als lid) (253)

Ploegmakers, J, L. M.; 1970; Mill (N.-Br.); p., geass. met S. A. M. van Cleef en P. H. J,
Weijens, (253)

Poll, P. H. A.; 1959; Laren (N.-H,); tel, (02153) 8 92 18 (privé), (035) 1 4147 (prakt.).

(253)

Riedstra, W. J.; 1976; Goirle, Van Hogendorpplein 13; tel. (013) 34 28 49; wnd. d. (toe-
voegen als lid) (256)
•*Santen, F.: 1976: Badhoevedorp, Newtonstraat 36; tel. (02968^ 34 98 (privé) (020)
23 85 96 (prakt.); p. \' (259)
Schrama-Mettrop, Mevr. T. A. L.^ 1976; Eek en Wiel, Jordenstraat 7; tel. (03449) 13 73; d.

(toevoegen als lid) (260)

*Schülein, F. A.; 1976; Utrecht, Appelstraat 1: wnd. d. (261)

•\'^Schuurman, H. J,; 1973; Enschede, Olemolensingel 135; tel, (053) 32 43 32 (privé), 32 32 52
(prakt.); p., ass. bij P. C. R. Baars, A. Langevoort, J. Stevense, H. W. Wessels en Dr. A,
L, van Zuylen. (261)

Smallegange, D. W.: 1952; Hilversum: tel. (035) 1 41 31 (privé), 5 54 53 (bur.). (263)
•>^Solleveld, H. A.; 1976; Bilthoven, Nimrodlaan 28; tel. (030) 78 02 27; d. (264)

•»\'Spaargaren, S.; 1956; Loosdrecht; tel. (02158) 36 96 (privé), (035) 5 54 53 (bur.); dir.

slachth.; r,k.; plv. i. (264)

Spek, T. H. van der: 1974; Ermelo, Fokko Kortlanglaan 132; tel. (03417) 72 57 of (030)
44 40 99; wnd. d. (264)

Terlouw, W. P.; 1954: Leiderdorp; dir. slachth. (268)

Tichelman, S,; 1973; Steenderen, Dr, A, Ariënsstraat 7; tel, (05755) 665 (privé), 266
(prakt,). (269)

-ocr page 646-

Tinholt-van der Meer, Mevr. J. W.; 1976; Kerkenveld (gem. Zuidwolde), Jan Haarstraat
16 A; tel. (05286) 722; d. (toevoegen als lid) (270)

*Veldman, Mej. M.; 1976; zie: Geijzendorffer-Veldman, Mevr. M. (271)

Verhaegh, A. M.; 1976; Maarheeze, Salamanderstraat 9; tel. (04959) 25 63; p., ass. bij K.

Hengeveld. (toevoegen als lid) (272)

Vermeulen, C. J.; 1948; Voorburg, tel. (070) 86 58 15 (privé), 81 42 31 t. 226 (bur.). (273)
Vermeulen, P. H. M.; 1976; Geldrop, Bosrand 104; tel. (040) 86 29 08; p., ass. bij H. M. J.

Spoorenberg en J. F. M. Spoorenberg. (toevoegen als lid) (273)

«Vermunt, J. J. F.; 1976; Btmnik, Vletweide 78; tel. (03405) 38 49; d. (273)

Vlieg, C. de; 1975; Hoevelaken, Clauslaan 20; tel. (03495) 49 19 (privé), 46 08 (prakt.);

p., ass. bij M. M. Blom. (274)

Voorden, Mej. L. A. van; 1961; Hilversum; tel. (035) 4 29 10. (275)

Vries, T. S. de; 1974; \'s-Gravenhage, Gloriantstraat 21; tel. (070) 88 72 41 (privé), 98 85 80
t. 27 (bur.); k.d.; r.k. (toevoegen als lid) (276)

Weijens, P. H. J.; 1974; Langenboom (Gem. Mill); p., geass. met S. A. M. van Cleef en J. L.

M. Ploegmakers. (279)

Wilson, Dr. J. H. G.; 1953; U-1964; Hilversum; tel. (035) 4 05 67 (privé). (280)

nvin, Mej. J. de; 1976; zie: Wijngaard-de Win, Mevr. J. van den. (280)

Wouters, G. W. J.; 1937; Alkmaar, tel. (072) 1 32 12; r.d.; oud-h. vl.k.dnst.; oud-dir. slachth.;

oud-dir. marktwezen; O.O.N. (281)

-Wijers, E. J.; 1976; Bathmen, Langenbergerweg 7; tel (05704) 14 47; wnd. d. (281)

-Wijngaard-de Win, Mevr. J. van den; 1976; Wijk bij Duurstede, Witlastraat 22; tel. (03435)
32 90;d. (282)

*Zimmer, G. M.; 1976; Tiel, Wadenoyenlaan 75; d. (283)

*Zijl, E. F. M. van der; 1976, Utrecht, G. Bolwerk 33; d. (283)

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
L. Vissel te Uithoorn per 15 oktober 1976.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst werd verleend aan:
G. T. A. Menges te \'s-Gravenzande per 1 september 1976.

Jubilea:

W. M. Westerhof te Bodegraven

(afwezig) 45

jaar

op

3

december

1976

Dr. J. Hendrikse te Utrecht

(afwezig) 30

jaar

op

7

december

1976

J. Hovenier te Nibbixwoud

(afwezig) 45

jaar

op

11

december

1976

R. V. Bruckwilder te Enschede

(aanwezig) 25

jaar

op

13

december

1976

Prof. Dr. b.c. A. M. Frens te Oisterwijk

(afwezig) 45

jaar

op

18

december

1976

H. J. L. Boonen te Helden

(afwezig) 25

jaar

op

21

december

1976

F. Broersma te Metslawier

(afwezig) 25

jaar

op

21

december

1976

P. G. J. Franssen te Uden

(aanwezig) 25

jaar

op

21

december

1976

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 22-10-1976

Geslaagd „Cum Laude":

K. J. Broekhuizen

H. A. Solleveld

J. J. F. Vermunt

Geslaagd „met genoegen":

Mevr. T. Hoog-Fluit

Geslaagd:

G. J. H. van Amerongen
Alevr. M. Geijzendorffer-Veldman
D.
J. Houwers
P. R. Keg

-ocr page 647-

Mej. J. Lotsy
VV. R. Marsman
Mej. T. W. Plas

Mevr. J. van den Wijngaard-de Win
G. M. Zimmer

E. F. M. van der Zijl
P. A. van der Minne

F. A. Schülein
d.d. 6-10-1976
E. J. Wijers

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van het C.S. Veritas is als volgt gewijzigd:

Everard van den Akker Praeses

Ria Huyben Ab-actis

Marian de Bruijn Fiscus

Ab Heijn Vice praeses

Jacqueline Broere Vice ab-actis

RECTIFICATIE

In de Doorlopende Agenda van het Tijdschrif voor Diergeneeskunde, 101, 1231, (1976) staat
per abuis vermeld dat op 16 december a.s. de bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen te Bilt-
hoven bij het R.I.V. wordt gehouden. Deze bijeenkomst heeft echter inmiddels reeds plaats-
gevonden en wel op
16 november j.1.

Aanwijzingen voor inzenders van kopij:

Alle kopij dient gaaf getypt in triplo te worden ingediend. Artikelen kunnen worden gepubliceerd in liet
Nederlands of het Engels. Dc kopij dient voorzien tc zijn van een duidelijke samenvatting in het Nederlands
en het Engels (de redaktie kan indien nodig bemiddeling verlenen voor een Engelse vertaling) die niet langer
dan 5% van het artikel mag zijn tot een maximum van 200 woorden.

Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te geschieden d.m.v. een cijferaanduiding, die strikt moet correspon-
deren met de alfabetisch opgestelde literatuur-opgave aan het eind van het artikel.

De volgende gegevens dienen te worden vermeld: 1) naam en voorletters van dc auteur(s); 2) titel van de
publikatie; 3) naam van het tijdschrift, jaargang, beginpagina cn (tussen haakjes) het jaar van uitgifte. Bij
boeken dienen ook plaats cn naam van de uitgever te worden vermeld. Als voorbeeld raadplege men een wille-
keurige aflevering van dit tijdschrift.

Voor een goede weergave dienen grafieken, diagrammen en tabellen ,,clichecrbaar", d.w.z. duidelijk getekend
resp. getypt en gaaf te worden ingediend (in bepaalde gevallen kan door de redaktie bemiddeling worden ver-
leend), zodat hiervan langs fotografische weg cliche\'s kunnen worden gemaakt; voorts dienen foto\'s op glanzend
wit papier, röntgenfoto\'s op film of op papier te worden ingediend.

NB: In het Engels gestelde artikelen gelieve men door een deskundige op taal en stijl tc laten nagaan.
De Redaktie behoudt zich het recht voor een in het Engels ingediend artikel, in overleg met de auteur, alsnog
door een onafhankelijke door haar aan te wijzen deskundige op haar Engelse mérites (grammatica, woordkeus) te
laten beoordelen c.q. te laten corrigeren.

Artikelen die in het Nederlands worden aangeboden, maar ten aanzien waarvan bij dc auteurs de wens bestaat
dat deze in het Engels worden gepubliceerd, kunnen van Redaktiewege worden vertaald. Dit is in principe
eveneens van toepassing bij in het Nederlands aangeboden artikelen, waarvan de Redaktie van mening is, dat
deze indien in het Engels vertaald, wellicht beter tot hun recht zullen komen. Een en ander in overleg met de
auteur.

In het algemeen geldt, dat kosten voor vertaling en/of correctie voor rekening komen van de auteur(s).
In bijzondere door de Redaktie te bepalen gevallen kan van bovengenoemde lijn worden afgeweken.

-ocr page 648-

wanneer een langdurige
penicilline-therapie
gewenst is;

1 injektie, 4 dagen rust
1 injektie, 4 dagen rust
1 injektie, 4 dagen rust
1 injektie, 4 dagen rust
1 injektie, 4 dagen rust

rfanoi

®dfenlestraai 1i arnstcrdam

tel. 44 0340 SJ^o^LrtSS

A

-ocr page 649-

Deze aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is voor een groot
deel gewijd aan het feit, dat Prof. Dr. W. K. Hirschfeld in juni van dit
jaar de 70-jarige leeftijd heeft bereikt.

Voor de door de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde spon-
taan ter beschikking gestelde ruimte zijn wij haar zeer erkentelijk, evenals
voor de grote mate van vrijheid die zij de coördinator/eindredakteur van
deze bloemlezing van artikelen in het Tijdschrift heeft willen laten.
In de vorm van een aantal door medewerkers/promovendi geleverde bij-
dragen is een „vriendenboek" tot stand gekomen, waarin tevens boven-
genoemde artikelen uit het Tijdschrift zullen worden opgenomen.
Langs deze weg wil ik u allen, die op enigerlei wijze aan de totstand-
koming van deze bijzondere aflevering van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde en het „Liber Amicorum" hebt meegewerkt, hartelijk bedanken
namens alle betrokkenen.

Amerongen, december 1976. A. van Loen.

\'e

Ten geleidt

-ocr page 650-

een ijzerpreparaat
met maximale garantie

y

• Het gebruik van Acefer is veilig.

• De met iedere productiecharge uitgevoerde
toxiciteitsproeven en biggentesten
garanderen een stabiele, hoge Icwaliteit

en veiligheidsmarge.

• De lage viscositeit van Acefer maakt het
gebruik van dunne naalden mogelijk.

— Geen weefselbeschadiging.

— Geen locale reacties of verkleuringen.

Samenstelling: per ml 100 mg driewaardig Ijzer In
de vorm van ferri-hydroxlde-dextraan complex.

acf chemiefarma nv maarssen

a

-ocr page 651-

LEVENSSCHETS VAN DR. WILLEM KAREL HIRSCHFELD,
TER GELEGENHEID VAN ZIJN ZEVENTIGSTE VERJAAR-
DAG

Biographical Sketch of Willem Karei Hirschfeld on the Occasion of His Seventieth
Birthday

B. W. KRANENBURG1!

Samenvatting

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld was een dergenen die de genetische wetenschap in Nederland
tot volwassenheid heeft gebracht. Begonnen met primitief eigen onderzoek werd hem ten-
slotte de genetica als leeropdracht aan de Rijksuniversiteit te Utrecht toevertrouwd. Zijn totale
leeropdracht omvat aanzienlijk meer.

Zeer velen der thans werkende veterinairen ontlenen aan hem niet slechts kennis en kunde,
maar ook de vormvastheid, van zijn vormende hand.

\'i\'er gelegenheid van zijn 70ste verjaardag wordt de schijnwerper op Hirschfeld gericht.
Summary

Professor W. K. Hirschfeld was one of those who brought the science of genetics to
maturity in the Netheriands. Having started with relatively primitive resources, he was even-
tually awarded a professorship at the University of Utrecht. Apart from genetics his assign-
ment there encompasses numerous other branches of animal husbandry.

very large number of veterinarians practising today do not only owe him their knowledge
and skill but also the firmness of his forming hand.

On the occasion of his seventieüi birthday, the spotlight is turned on to Hirschfeld.

Tertigspiedend in het leven van
Willem Karei Hirschfeld zien
wij hem als in een oude film in verschil-
lende stadia van zijn bestaan op ons toe
komen lopen. Eén aspect hebben alle
filmfragmenten gemeen: altijd zijn er
die dieren. Beginnend met de kleinste
muizen, groeiende tot zwaar en log vee
- van een enkel slank paard zien wij
maar af — en eindigende weer met
kleine kippen. Daartussen honden en
katten. Altijd dieren van ras, aristocra-
ten in hun soort. Met rechten en ver-
plichtingen. Jazeker ook verplichtingen.

In de hofhouding heerst orde en eti-
quette. Alles binnen het besef van het
dier. Want men eert het dier niet door
het als vermomd mens te behandelen.
Men maakt dan dier
èn mens belache-
lijk en onwaardig. Er is nu eenmaal een
diepe orde in de natutir, die wij te eer-
biedigen hebben, een evenwicht als dat
van een in zichzelf rustend bouwwerk,
dat door dit evenwicht tot schoonheid
wordt. Dit beeld heeft in het denken en
voelen van Hirschfeld diepe zin.

Een paar filmfragmenten. Het eerste
van het kind in die villa in Bloemen-
daal. Een felle jongen, die op wist te
komen voor een sterke moeder, wier
krachten het begaven. De jongere broer
die thuis moest blijven, toen de oudere
de vleugels uitsloeg. Die een lange en
zware ziekte had te overwinnen. Die de
aangevangen studie in de biologie aan
de Universiteit van .\\msterdam moest
opgeven, en later aan de Ludwigsuniver-
sitat in Gieszen (Duitsland) voltooide.
Hirschfeld moest het hebben van eigen
kracht en van de weinigen.

1  Dr. B. W. Kranenburg te Wierden.

-ocr page 652-

Niet van de velen en dat is zijn hele
leven zo gebleven.

Nu komt een nieuw fragment. Nog
steeds in die villa in Bloemendaal.
Thans zelf experimenterende — geheel
alleen — op het gebied der genetica,
vrijwel niet beoefend in Nederland en
niet zelden wetenschappelijk verdacht
gemaakt. De combinatie van vaders in-
teger scherp zaken doen met eigen in-
teger wetenschappelijk werk vormde de
maatschappelijke persoonlijkheid van
Hirschfeld.

In heel zijn werkzaam leven leidt juist
deze zeldzame combinatie tot scheppend
werk, tot practische visie op de toepas-
sing van theoretische vondsten, tot
bouvs^rojecten, kleine en grote. Tot kijk
op mensen; Hirschfeld had een zeld-
zaam oog voor de qualiteit van iedere
arbeid, voor ambacht zowel als voor de
kunst van doceren dan wel voor het
vermogen leidend en ordenend op te
treden. Noch de tuinman, noch de pi-
keur, noch de student, noch de assistent
konden zijn keurende en raak schietende
blik ontgaan. De goeden wilden niet
anders en bleven, de zwakken prevelden
slechte tegenspraak en verdwenen uit
het gezicht.

Dit complex van eigenschappen werd in
die eenzame dertiger jaren gevormd.
Over de problematiek van die jaren
voor een man in de omstandigheden van
Hirschfeld moet men niet gering
denken. De universitaire weg in Neder-
land was verlaten, het eigen experiment
moest in primitieve omstandigheden
worden opgezet, vrienden en bescher-
mers waren er weinig, de gekozen
wetenschap werd nauwelijks geacht.
Alleen de zeer sterken kunnen zich in
deze context handhaven, maar enkelen
kunnen zich daarboven uitwerken. Wie
van het geijkte patroon afweek, werd
toen in Nederland niet geacht. Slechts
een onverwoestbaar geloof in de geko-
zen wetenschap kon Hirschfeld boven
zijn problemen uitheffen. En het geloof
in hem van de vrouw, die de zijne zou
worden.

Oorlog en bezetting staan voor de deur.
Kort voor het fatale jaar 1940 is het
jonge gezin Hirschfeld — in 1936 is
Hirschfeld getrouwd met Anna
Helena Royaards — naar het
Utrechtse gekomen, dat het niet meer
zal verlaten. De Kweekhoeve in Soester-
berg, Schevichoven en Het Speyk te
Leersum zijn de pleisterplaatsen.
Hirschfelds bouwende hand geeft woon-
huis en bedrijfsgebouw — in Schevicho-
ven bevolkten de altijd aanwezige die-
ren zelfs een proefboerderij — de fraaie
ietwat seigneuriale vorm, die weldadig
aandoet. Hij houdt van door de tijd en
door vakmanschap geadelde vormen,
een attitude, welker beperkingen hij be-
wust aan\\\'aardt. De proefboerderij in
Leersum heeft diep ingegrepen in de
structuur van de Nederlandse veeteelt.
De industrialisatie van de veehouderij
zette daarmede in. Er veranderde in
enkele tientallen jaren meer dan in vele
eeuwen tevoren. Hirschfeld heeft in
Nederland midden in deze turbulente
ontwikkeling gestaan. Zijn faam heeft
zich tot ver in het buitenland voortge-
plant. Nog steeds is de discussie over
zin en wenselijkheid van de industriali-
satie van de teelt van groot en klein vee
(de kippenbatterijen) niet verstomd.

Voor Hirschfeld is de psychologie van
het dier beslissend, niet de menselijke
psychologie, die — vaak ondeskundige
— mensen in het dier leggen.
Wie denkt, dat de maatschappelijke
werkelijkheid zonder strijd en teleur-
stelling langs Hirschfeld is gegaan, kent
zijn wereld niet: een zo grote omwente-
ling als de voormelde agrarische tast
economische posities en machtsposities
aan. De bedreigden geven zich niet zon-
der strijd over. Er is afgunst, protectie,
groot cn klein verraad. Dit alles is
Hirschfeld niet bespaard gebleven.
Maar zijn integriteit bleef boven alle
twijfel verheven en dienovereenkomstig
bleef het geldelijk gewin bescheiden.
Geen wonder, dat de overheid onop-
houdelijk een te groot beroep op zijn
onbaatzuchtige adviezen deed. Dit leid-
de tot de verlening van het Ridderkruis

-ocr page 653-

in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
De veelheid van inspannende taken,
waarvan nog niet genoemd het werk
\\cx>r en op internationale congressen,
studiereizen naar Amerika en in Europa
leidde Hirschfeld niet af van zijn do-
cerende taak. Naast de overdracht van
kennis en kunde hechtte Hirschfeld hoge
waarde aan karaktervorming. Niet als
een zalvend paedagoog maar spontaan
met de vonken van zijn brandende per-
soonlijkheid. "Good behaviotir", waar-
dige stijl, zinvolle orde in de menselijke
betrekkingen, voornaamheid in expres-
sie, ietwat hiërarchische traditie, gevoel
voor een aristocratische levenshouding.
Dat alles gaf hij zijn studenten en assis-
tenten mee. Niet in statige taal: het
tegendeel is waar, zijn woordkeus was
en is veeleer jongensachtig, zijn vertel-
trant vol uitgelaten schater, maar zijn
integere attitude straalde in de patrici-
sche levenshouding uit.

Even een close-up van een toepassing
van de genetische wetenschap, die
Hirschfeld na aan het hart ging. Op de
overerving van de haarkleur bij honden
was hij gepromoveerd en hij bleef zijn
honden trouw, gelijk zij hem. Van 1942-
1971 was hij voorzitter van de Raad van
Beheer op Kynologisch Gebied in Neder-
land. Op talloze exposities vat zijn keu-
rende en vorsende blik terstond de kwa-
liteit. De Hirschfeld-Stichting — een co-
produktie van de Universiteit van

Utrecht (faculteit der diergeneeskunde)
en de Raad van Beheer voormeld —
bewaart de herinnering aan zijn inspi-
rerende geest. Deze Stichting verleent
wetenschappelijk bijstand aan de Kyno-
logie. Tweemaal was Hirschfeld voor-
zitter van de Fédération Cynologique
Internationale. Aan de wetenschappe-
lijke commissie dezer Fédération gaf hij
enige jaren bezielende leiding. Voor zijn
eminente verdiensten op kynologisch
gebied verleent de Belgische Kroon
Hirschfeld de Décoration Spéciale Agri-
cole de Première Classe.

Hirschfeld heeft teleurstellingen moeten
verwerken. Kuiperijen en intriges lagen
hem verre. Soms moest hij verbijsterd
aanzien, dat de kleine behartigers van
kleine belangen met de buit gingen strij-
ken. Hirschfeld was de man van de hoge
worp. Als J. S. Bach kon hij zeggen:
„Ich spiele immer für den besten Musi-
ker der Welt. Vielleicht is er nicht da
— ich spiele aber immer als wäre er
da!"

Hij werd vóór zijn tijd geveld, maar
toonde in zijn ongeluk zijn ware groot-
heid. Niet te laten varen het werk zijner
handen, al brak bijkans het hart — dit
stelde Hirschfeld zich ten doel in de
laatste jaren.

Het doel is bereikt. Ter gelegenheid van
het bereiken van zijn 70ste verjaardag is
er alle aanleiding de schijnwerper op
hem te richten.

-ocr page 654-

KUNSTMATIG RECOMBINANTE DNA-MOLECULEN: EEN
NIEUWE ONTWIKKELING IN DE GENETICA

hl Vitro Construction of Recombinant DNA Molecules: a New Development in
Genetics

B. DE GROOT1)

Samenvatting

Een beknopt overzicht is samengesteld van de vorming in vitro van recombinante DNA mole-
culen, die zijn gefuseerd na fragmentatie door restrictie enzymen. De toekomstige mogelijkheden
van onderzoek en toepassing worden besproken in samenhang met de risico\'s van ongewenste
genenverspreiding.

Summary

A comprehensive review of the in vitro construction of recombinant DNA molecules by frag-
mentation of DNA with restrictior; enzymes, followed by reunion. The potentialities of future
research and uses are discussed in connection with the risks of an undesirable spread of genes.

Inleiding

Het is reeds lang mogelijk om desoxy-
ribonucleïnezuur (DNA), de drager
van de genetische informatie, uit micro-
organismen, planten en dieren in gezui-
verde vorm te isoleren. In de laatste
jaren is nu ook een lang bestaande
droom tot werkelijkheid geworden.
DNA van verschillende soorten kan
kunstmatig aan elkaar worden gekop-
peld. De nieuwe, gerecombineerde
DNA-moleculen kunnen door bacteriën
worden opgenomen en daarin worden
vermeerderd. Hierdoor is de analyse
\\-an de genetische informatie van hoge-
re organismen veel beter toegankelijk
geworden.

Het hierna volgende overzicht van dit
pionierswerk draag ik gaarne op aan
mijn promotor. Prof. Dr. \\V. K.
H i r s c h f e 1 d, ter gelegenheid van zijn
70ste verjaardag.

DNA in vitro

De structuur van het DN.\\ is in 1953
opgehelderd door W a t s o n en C r i c k
(9). Het is een dubbelstrengig molecuul
en elke streng bestaat uit afwisselende
fosforzuur- en desoxyribosegroepen. De
strengen zijn onderling verbonden door
paren organische basen van twee typen:
adenine-thymine (AT) en guanine-cyto-
sine (GC). In de natuur is het DNA
universeel opgelx)uwd uit deze zes
bouwstenen. De vraag, hoe zes bouw-
stenen een zo rijke en fascinerende ver-
scheidenheid aan vormen en functies in
de natuur tot uitdrukking kunnen
brengen werd beantwoord door de ont-
dekking dat de volgorde van de vier
organische basen langs één van de
strengen de code bepaalt (3). Deze
volgorde kan een zeer grote verschei-
denheid te zien geven (fig. 1).

In zekere zin kan men de universaliteit
van het DN.\\ opvatten als de uitge-
breidste monocultuur, die de natuur ooit
ontwikkeld heeft.

Ongetwijfeld hebben hogere organis-
men door de zorgvuldige verpakking
van het DNA in de kernen van hun
cellen een uitstekende bescherming ver-
kregen tegen schadelijke invloeden op
het DNA van buiten af.

1  Prof. Dr. B. de Groot; Genetisch Laboratorium, Rijksuniversiteit te Leiden, Kaiserstraat
63, Leiden.

-ocr page 655-

-T.-A
.G=C
.A= T
.CrG-
Cr G.
-G=C.
-A= T
-CfG-
Ar T
G5C.
T=A-
T=A-
T=A.
-C = G

I
I
I

I

Bij bacteriën en bacteriële virussen is in
de laatste jaren echter een mechanisme
ontdekt, waarmee strijd om het bestaan
op DNA niveau wordt gevoerd.
Wanneer bacteriële virussen (bacterio-
fagen) met succes een bacterie infecte-
ren is dit o.a. te danken aan de afbraak
van het gastheer-DN.A door enzymen,
nucleasen, die door de genetische code
van het faag-DNA worden bepaald
(fig. 2). In vele gevallen beschikt de
bacterie over een afweermechanisme,
ook uit nucleasen bestaand, die bepaalde
volgorden in het „vreemde" DNA van
het faagpartikel herkennen.

Fig. 1. Schematische voor-
stelling van de primaire struc-
tuur van desoxyribonucleïne-
zuur (DNA).

In fig. 3 is één zo\'n volgorde weergege-
ven, zoals die door biochemische analyse
is opgehelderd. De volgorde is de ge-
voelige plaats van werking voor een
specifiek nuclease (restrictie-enzym) uit
de bacteriestam
Escherichia coli RL De
pijlen geven de plaatsen aan, waar één
reactie een dubbelstrengsbreuk oplevert,
maar niet precies op dezelfde plaats in
de twee strengen. Het gevolg is, dat op
de breukplaats in het DNA aan weers-
zijden vrije uiteinden ontstaan met de
volgorde TTAA.

De vrije uiteinden kunnen door paring
van de basen weer worden gefuseerd,
waarbij de breuken door het enzym
ligase worden hersteld en wel op precies
dezelfde plaatsen waar de breuk eerst
is ontstaan. Een opvallende eigenschap
van de kwetsbare volgorde is de zg.
roterende symmetrie.
Indien de volgorde op papier 180°
wordt gedraaid ontstaat een identiek
patroon: links-hoven = rechts-onder en
rechts-boven = links-onder.
De recente analyse van restrictie-enzy-
men uit verschillende bacterie-stammen
heeft een grote verscheidenheid aan
kwetsbare volgorden aan het licht ge-
bracht, waarop deze enzymen aangrij-
pen. Alle volgorden worden echter ge-
kenmerkt door roterende symmetrie.

Kunstmatige recombinatie

Het is gelukt bovengenoemde reacties
uit te voeren met DNA van verschillen-
de soorten lagere en hogere organismen.
Wanneer de fragmenten van twee soor-
ten worden gemengd, kunnen niet alleen
de vrije uiteinden van dezelfde soort
worden gefuseerd, maar ook die van de
verschillende fragmenten. Deze zijn
immers gelijk dankzij de specifieke
knippen, door het restrictie-enzym aan-
gebracht (fig. 4). Wanneer nu de ge-
noemde volgorde niet midden in een
gen voorkomt, maar aan weerszijden
van een gen is gelegen, wordt het gen
aldus uit het oorspronkelijke chromo-
soom losgeknipt en in een ander DNA-
molecuul overgebracht. Genetici en bio-
chemici zijn er in geslaagd, de kleine
bacteriofaag lambda zodanig te muteren.

-ocr page 656-

dat het DNA slechts één gevoelige
plaats bevat, die door het toegepaste
restrictie-enzym kan worden geknipt
(4). Zo\'n stam zal dan bij fusie ook
maar één fragment "vreemd" DNA op-
nemen (fig. 4).

Het recombinante DNA-molecuul kan
nu vermeerderd worden doordat het de
celwand van een bacterie kan passeren,
al gaat dat niet zo efficiënt als bij een
faagpartikel omgeven door een eiwit-
enveloppe en voorzien van een adsorp-
tie-eiwit. Het kan op nonnale wijze
ongeveer 100 kopieën van het DNA-
molecuul per cel maken. Door het extra
fragment vreemd DNA is het molecuul
echter te lang geworden om in de nieuw
aangemaakte eiwitenveloppe van de
normale omvang te passen. Het resul-
taat is dan ook, dat de nieuwe fagen
niet levensvatbaar zijn, omdat ze veel
belangrijke genen voor de vermeerde-
ring in de gastheercel missen.
Murray en Murray zijn er echter
in geslaagd een mutant van de faag te
vinden, met slechts één restrictie-gevoe-
hge plaats zoals boven vermeld, die
bovendien een stukje DNA mist, waarin
genen zijn gelocaliseeixJ, die onder
onder bijzondere omstandigheden door
de faag gemist kunnen worden. Het
kleinere DNA-molecuul plus het vreem-
de fragment is nu echter niet meer te
groot voor de celenveloppe. Dit DNA-

■■"G^ Ä A t t è ""

III II li II II IH

C T T A A P

« ■ \' ■ \'

A A T T C
lil

G

III

C T T A A

Fig. 3. Klieving van een gevoelige basevolgorde in DNA door een restrictie enzym.

-ocr page 657-

(30
<»-

<1-

l-<
ÜO

a

a ^
e

^

S

e s
5 .i:

§ s

-O

s

ÜO
»-<

»-<

<1-
OO

tw
£

molecuul kan nu ongebreideld venneer-
derd worden in opeenvolgende infectie-
en groeicycli.

Nu een bepaald gen vermeerderd kan
worden, is het ook mogelijk in de bacte-
riële gastheer het produkt dat door het
gen wordt geïnduceerd, in relatief grote
hoeveelheden te bereiden. De faag ge-
bruikt het stofwisselingsapparaat van de
bacteriële gastheer volledig t.b.v. de
eigen vermeerdering, o.a. voor de pro-
duktie van de eiwitenveloppe.
Het vreemde fragment vermeerdert zich
als een volledig geïntegreerd onderdeel
van het faag-DNA en induceert ook een
grote hoeveelheid produkt van het gen,
dat in het vreemde fragment aanwezig
is. In modelproeven met een vreemd
fragment van een andere bacteriestam
dan de gastheer kon worden aange-
toond, dat tot 50% van het oplosbare
eiwit in de geïnfecteerde gastheercel be-
stond uit een enzym, dat door het be-
trokken gen in het vreemde fragment
was geïnduceerd.

Q

-a

S

B

Perspectieven

Er is allerwege grote belangstelling om
proeven te starten met genen uit hogere
organismen. Naast ethische problemen,
waarover aanstonds meer, zijn er tech-
nische problemen. Uit de populatie van
105 ä 106 verschillende fragmenten,
waarin het DNA van een hoger orga-
nisme kan worden geknipt, is de selectie
van één bepaald gen een moeilijke zaak.
Daarom zijn diverse onderzoekers ge-
start met delen van de genetische infor-
matie, die in veelvoud aanwezig zijn, of
waarvan het produkt erg goed herken-
baar is. Overschrijving of vertaling van
de genetische code van een hoger orga-
nisme is gelukt voor genen van de
klauwpad
Xenopus, de fruitvlieg Dro-
sophila
een genetisch diepgaand geana-
lyseerd object, en van gist
Saccharomy-
ces
(5).

Dergelijke resultaten zijn ook verkregen
door de toepassing van een andere
transporteur voor fragmenten vreemd
DN.\\, nl. Plasmiden, niet-virale cirkel-
vormige DNA-moleculen, die zich even-
eens in bacteriële gastheercellen kunnen
vermeerderen.

Rond deze ontwikkelingen is een leven-
dige, soms stormachtige discussie ont-
staan over praktische toepassingsmoge-
lijkheden, perspectieven voor genetisch-
biochemisch onderzoek, en vooral over
de risico\'s van ongewenste genenver-
spreiding.

Toepassingen

Eén van de duidelijkst omschreven
wensen voor praktische toepassing is die
van de synthese van insuline. De
wereldproduktie aan insuline stijgt
minder snel dan de behoefte. Over on-

-ocr page 658-

geveer tien jaar mogen er tekorten
worden verwaelrt. De produktie van
insuline door middel van genen voor
insuline in een bacteriële gastheer is op
zichzelf een aantrekkelijke toepassings-
mogelijkheid.

In diverse publikaties wordt de aan-
dacht gevestigd op toepassingsmogelijk-
heden voor biologische stikstofbinding.
Deze vindt overwegend plaats door de
bacterie
Rhizobium in de wortelknollen
van vlinderbloemige planten. De bin-
ding heeft een aanzienlijke capaciteit.
Als de stikstofbindende genen in cellen
van voedingsgewassen overgebracht
kunnen worden door middel van recom-
binant DNA, is het echter de vraag, of
ze tot expressie komen. Waarschijnlijk
is daarvoor een bepaalde regulatie van
gen-activiteit nodig, die in de meeste
plantencellen niet voorkomt. Een drasti-
sche verlaging van de behoefte aan
stikstofkunstmest zou echter vele gunsti-
ge aspecten hebben.

De mogelijkheid om een gen uit het
totale genenpatroon van een organisme
los te maken en afzonderlijk tot uitdruk-
king te laten komen in een gastheercel-
systeem spreekt sterk tot de verbeelding
van vele onderzoekers. In het bijzonder
voor de studie van de rol van genen in
de ontwikkeling van hogere organismen
en van het kankerprobleem liggen be-
langrijke vorderingen in het verschiet.

Risico\'s van ongewenste genenversprei-
ding

In biochemische en genetische kringen is
men zich terdege bewust van de aard
van de ingreep van dit nieuwe type
experiment. In feite wordt de evolutie-
barrière doorbroken. Natuurlijke re-
combinantvorming vindt in het alge-
meen slechts binnen de soortsgrenzen
plaats.

Fysiologische en gedragsverschillen
houden het pakket genetische eigen-
schappen tussen de soorten gescheiden.
Vooral de aanpassing aan ziekten is
waarschijnlijk op specifieke wijze ge-
evolueerd en kan door kunstmatige re-
combinatie van eigenschappen worden
verstoord.

Een van de eerste recombinante DNA-
moleculen, geconstrueerd t.b.v. het
kanker-onderzoek, was een koppeling
van het dierlijke virus SV40 aan een
bacteriofaag lambda stam. Wanneer het
SV40-DNA in
Escherichia coli tot ex-
pressie zou worden gebracht, zouden de
genprodukten van het SV40-virus in re-
latief grote hoeveelheden kunnen wor-
den geïsoleerd en onderzocht. Dit expe-
riment is echter nooit uitgevoerd, omdat
aan dit type experiment grote risico\'s
zijn verbonden.

Het bacteriofaag-DNA met het vreemde
fragment kan namelijk gemakkelijk in
het DNA van de bacteriële gastheer in-
tegreren. De virulentie van de faag ten
opzichte van de bacterie wordt dan
onderdrukt, de bacterie overleeft de
infectie door de faag en het faag-DNA
plus het vreemde fragment worden bij
elke celdeling gedupliceerd, alsof ze
een rijtje bacteriegenen zijn. We hebben
dan ook een bacterie verkregen die in
de erfelijke code de informatie voor
een oncogene eigenschap heeft verkre-
gen. Deze stam mag met recht een po-
tentiële "wolf in schaapskleren" worden
genoemd. De oncogene eigenschappen,
gecodeerd in het DNA, zitten nu niet
meer verpakt in het eigen manteleiwit
van het virus, maar in de onschuldige
cel-enveloppe van de darnibacterie
Escherichia coli, die door het immuun-
systeem \\an het dierlijk en menselijk
lichaam niet wordt bestreden.
Nu hebben de gebruikte laboratorium-
stammen van
Escherichia coli in het
darmstelsel van mens en dier geen lange
overlevingsdtuir. maar toch moet de
mogelijkheid \\^an overdracht van gene-
tisch materiaal van dc ene bacteriestam
naar de andere niet worden uitgesloten.
De gevolgen \\an een infectie zouden
dan pas jaren later aan het licht kunnen
komen. In de tussentijd zou de nieuwe
bacteriestam zich ongebreideld hebben
kunnen vermenigvuldigen en versprei-
den.

Het "sleutelen" aan de erfelijke infor-
matie, in de Engelse literatuur "genetic
engineering" genoemd, heeft dan ook
grote bezorgdheid gewekt. Het overleg

-ocr page 659-

over de risico\'s van ongewenste genen-
verspreiding concentreert zich op een
schatting van de risico\'s en evahiatie
van de veihgheidsmaatregelen die ge-
troffen moeten worden om diverse
typen experimenten eventueel te kunnen
uitvoeren. Een doorbraak naar de publi-
citeit werd bereikt, toen in 1974 door
Berg en vele anderen (1) alle onder-
zoekers opgeroepen werden, enkele
typen experimenten niet uit te voeren en
eerst te beraadslagen of deze wel ge-
daan mogen worden, en zo ja, onder
welke omstandigheden. Voor zover is na
te gaan is aan deze oproep vrijwillig
algemeen gevolg gegeven. Dit vrijwilli-
ge embargo is een unieke gebeurtenis in
de geschiedenis van de wetenschappen.

Naar onderzoek onder controle

In de laatste jaren hebben een aantal
conferenties plaatsgevonden, waarin
een rigoureuze beperking werd bepleit.
De bekendste is de .^simolar Internatio-
nal Conference in de V.S. in 1975 (2).
In Europees verband werd in 1974 te
Davos een conferentie gehouden, waar-
in een wat minder stringente opvatting
te beluisteren viel, evenals in het Britse
Ashby-rapport (6). Het embargo op
deze experimenten heeft enige malen
gewankeld, maar beslissingen wer-
den toch opgeschort in afwachting van
resultaten van de sterke ondei-zoeksgroep
o.l.v. Roy Curtiss IH. Deze groep
tracht een
Escherichia coli stam te con-
strueren, die zodanig verzwakt is door
ecn achttal mutaties, dat de over-
levingskans buiten de reageerbuis zo
goed als nihil is.

Na bijna twee jaar zijn in december

1975 richtlijnen opgesteld voor de uit-
\\\'oering van di\\\'erse experimenten met
kimstmatig recombinante DNA-molecu-
len (7). De laatste stap werd begin april

1976 gezet toen een commissie van de
National Institute of Health (N.I.H.) in
de V.S. bijeen kwam om kritiek en
voorstellen voor revisie op de richtlijnen
te behandelen (2). Er zijn nu verzwakte
stammen geconstrueerd van bacterio-
faag lambda en
Escherichia coli K, die
uitputtend zijn getest op hun geringe
overlevingskans buiten de reageerbuis.
Hierdoor is in principe overgeschakeld
van embargo naar controle van experi-
menten met recombinante DN.\\-molecu-
len.

Veiligheidsaspecten

Deze verlichting betekent niet, dat elk
experiment nu toelaatbaar is. De inbouw
van genen die toxinen, bijv. het diphte-
rietoxine produceren, zullen wellicht te
allen tijde ontoelaatbaar moeten blij-
ven. Proeven met fragmenten van onco-
gene virussen behoren tot de "high risk"
categorie en dienen alleen maar uitge-
voerd te worden met sterk verzwakte
stammen en onder de strengste veilig-
heidsvoorzieningen, zoals volledige ste-
riele luchtfiltering van het gebouw, en
gesloten waterafvoersystemen.
In Europees verband gaan de gedachten
uit naar één instituut, waar dergelijke
experimenten kunnen worden uitge-
voerd. Dat wil nog niet zeggen, dat de
overige experimenten met enige aan-
passing in alle andere laboratoria uit-
voerbaar zouden zijn. Het is thans een
vrij algemeen aanvaarde opvatting, dat
in het DN.\\ van hogere organismen
stukjes genetische code aanwezig kun-
nen zijn^ die van één of ander sluime-
rend, in het DN.\'^ geïntegreerd virus af-
komstig zijn. Deze toestand kan het
resultaat zijn van een langdurig proces
van wisselend succes van het virus en
zijn gastheer gedurende de evolutie van
het dieren- en plantenrijk. Overdracht
van deze X\'olgorden in een andere gast-
heer kan een onbedoeld bijprodukt van
elk experiment zijn, al is dit nog zo
goed opgezet. Niet alleen bescherming
van de mens, maar ook van dier en
plant in het door langdurige evolutie tot
stand gekomen ecosysteem dwingt tot de
grootste voorzichtigheid.
Mijns inziens moet veel aandacht wor-
den besteed aan het punt van de scholing
van onderzoekers. Wanneer een onder-
zoeker in een medisch-microbiologisch
laboratorium gaat werken, komt hij ge-
woonlijk als eenling te werken in een
team onder een bestaand streng veilig-
heidsregime. Experimenten met kunst-

-ocr page 660-

matig recombinante DNA-moleculen
zullen meestal op initiatief van bioche-
mici en genetici worden gestart. Dat zal
dan als regel gebeuren in laboratoria,
waar het veiligheidsregime veel minder
stringent is; daar immers wordt tot nu
toe bij voorkeur met niet-pathogene
micro-organismen gewerkt. Het daad-
werkelijk opschroeven van het veilig-
heidsniveau in dergelijke laboratoria is
veel moeilijker dan de opname en scho-
ling van de enkeling in de bestaande
discipline.

De wetgeving is op deze nieuwe situatie
niet afgestemd. Het vrijwillige morato-
rium heeft echter tijd gegeven tot be-
zinning en het organiseren van toezicht
vooraf. In Nederland is een begin ge-
maakt met onderzoek in de "minimal
risk" en "low risk" categorie. Een com-
missie van de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen heeft de
lopende onderzoekingen en de plannen
geïnventariseerd en houdt toezicht op de
condities, waaronder deze worden uitge-
voerd.

Naar verwachting zal een toenemende
interdisciplinaire samenwerking van
onderzoekers het inzicht in de genetische
informatie bij hogere organismen en de
daaraan gekoppelde problemen van im-
muniteit en oncogenese sterk kunnen
verdiepen. Een blijvende voorwaarde
voor de uitvoering van proeven zal
echter zijn een hoog tot zeer hoog
niveau van veilig werken.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

-ocr page 661-

DE WET OP DE DIERPROEVEN

The Laboratory Animal Act
M. J. DOBBELAAR1)

Samenvatting

De op 1 juni 1976 In de Tweede Kamer der Staten Generaal aangenomen wet op de dier-
proeven wordt gezien als een bekroning van de proefdierkundige zorg die in Nederland in de
voorgaande reeks van jaren op vrijwillige basis tot stand is gekomen.

De wet bevat naast directe regelingen tot bescherming van de proefdieren ook eisen die
worden gesteld aan de deskundigheid van personen die bij de uitvoering van de dierexperi-
menten betrokken zijn: biotechnici, dierproefnemers en proefdierkundigen.

Summary

The Laboratory Animal Act which was passed by the Second Ghamber of Partiament in the
Netherlands on June 1, 1976, is regarded as a Landmark in the care and management of labo-
ratory animals, in previous years achieved on a voluntary basis.

In addition to direct regulations for the protection of laboratory animals, the act includes
standards of expert knowledge and skill, which have to be complied with by those taking part
in experimental studies on animals, such as animal technicians, scientists who use the results
of these experiments and specialists in laboratory animal science.

Op 1 juni 1976 is in de Tweede Kamer
der Staten Generaal de Wet op de Dier-
proeven (na een parlementaire behan-
deling op 25 en 26 mei) aangenomen.
Hoewel dc voorgeschiedenis van deze wet
teruggaat tot 1880, toen voor de eerste
keer het nemen van proeven op dieren
in de Staten Generaal ter sprake werd
gebracht, is de wettelijke regeling pas in
het zicht gekomen nadat de in 1961 in-
gestelde interdepartementale werkgroep
zijn werkzaamheden in 1966 had afge-
sloten.

De nu tot stand gekomen wet wijkt prin-
cipieel af van de wetten in de ons om-
ringende landen, doordat in de Neder-
landse wet naast directe regelingen tot
bescherming van de proefdieren ook
eisen zijn opgenomen ten aanzien van de
deskundigheid van personen die bij de
uitvoering van de dierexperimenten be-
trokken zijn: biotechnici, diei-proefne-
mers en proefdierkundigen.

Deze extra dimensie heeft de wet zozeer
aan werkingskracht doen winnen, dat zij
ook door het International Committee
on Laboratory Animals (ICLA) als mo-
del voor een internationale regeling is in-
gebracht in de Raad van Europa.
Deze bijdetijdse wet was mogelijk door-
dat de proefdierkunde in Nederland —
ook in internationaal opzicht — op een
hoog peil staat.

Dit geldt zowel de wetenschappelijke als
de toegepaste kennis en ook de organisa-
torische vorm waarin de ontwikkelingen
gestalte konden krijgen.
Sinds 1955 zijn aan steeds meer instel-

1  Dr. M. J. Dobbelaar; Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens Direc-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst, Julianaplein 3, \'s-Gravenhage.

-ocr page 662-

lingen — met de Nijmeegse Universiteit
als eerste — full-time wetenschappelijke
medewerkers, waaronder vooral dieren-
artsen, aangesteld die zich in de loop der
jaren konden ontwikkelen tot proefdier-
kundigen.

Deze verspreide enkelingen gingen in
1962 een samenwerkingsvorm aan in de
Landelijke Werkcommisie Laboratorium-
dieren "(LWL).

Het lag voor de hand dat Hirsch-
feld, al sinds jaren alert op proefdier-
aangelegenheden — getuige zijn aandeel
in de oprichting van het Centraal Proef-
dierenbedrijf T.N.O. te Zeist — het
voorzitterschap op zich nam.
De LWL heeft op het terrein van de
proefdierkunde en de biotechniek veel
intiatieven genomen, ontwikkelingen ge-
stimuleerd en werkzaamheden gecoördi-
neerd.

In de sterk internationaal georiënteerde
proefdierkunde was het de LWL en
zijn afzonderlijke leden die de samenwer-
king tot stand bracht tussen Neder-
land en ICLA en het Europese Gesell-
schaft für Versuchstierkunde (GV).
Vanuit Nederland werden eveneens bij-
dragen geleverd aan internationale
proefdierkundige tijdschriften en aan
congressen en studiedagen.
Het jaarlijkse GV congres vond in 1969
in Nijmegen plaats.

In tal van landen en ook in Nederland
werd de proefdierkundige opleiding en
specialisatie als een aan de diergenees-
kunde verwante discipline ontwikkeld.
Eveneens kwam een introductie in de
proefdierkunde ten behoeve van de on-
derzoekers op gang.

Opleiding in de biotechniek is mogelijk
in het middelbaar beroepsonderwijs. In
het kader hiervan kwamen een lesboek,
een tijdschrift biotechniek, biotechnische
dagen, een biotechnische vereniging en
een waardering van biotechnische func-
ties tot stand.

De Wet op de Dierproeven betekent een
bekroning van de proefdierkundige zorg
die in de voorgaande reeks van jaren op
vrijwillige basis tot stand is gekomen.
Zij vormt niet alleen een minimum pak-
ket voor de bestrijding van excessen maar
schakelt ook de biotechniek en de proef-
dierkunde in bij de uitvoering van dier-
experimenten.

Blijkens de considerans is de Wet op de
Dierproeven tot stand gebracht met het
oog op de bescherming van het proefdier.
Wat betreft de
algemene maatregelen is
op de eerste plaats van belang artikel 1,
dat de definitie van de dierproef in de
zin van de wet aangeeft.

1. De wet beperkt zich tot levende ge-
wervelde dieren.

Hoewel onze verantwoordelijkheid niet
afwezig is ten opzichte van dieren, die
"lager" ontwikkeld zijn dan de gewervel-
de dieren is die verantwoordelijkheid
daar toch duidelijk van een andere orde
als ten opzichte van bijvoorbeeld de
zoogdieren.

2. Het doel van de proef moet zijn we-
tenschappelijk onderzoek of toegepast
onderzoek, instructie of productie; de
proef zal behoudens het eerstgenoemde
doel in principe alleen mogen worden
verricht indien zij rechtstreeks verband
houdt met de gezondheid van de mens
of van bijvoorbeeld de landbouwhuisdie-
ren.

Het onderzoek op drachtigheid van een
dier is op zich nooit een dierproef. Pas
als daarbij een ander (proef) dier wordt
ingespoten met producten van het te on-
derzoeken dier komt bij dit onderzoek
een dierproef te pas.

3. Als beide voorgaande punten positief
zijn (dus bijvoorbeeld ratten worden ge-
bruikt bij een wetenschappelijk onder-
zoek) dan is het alleen een dierproef voor
de wet als door dit wetenschappelijk on-
derzoek het dier ziek kan worden of pijn
kan lijden.

Het onderzoek op een groeibevorderend
effect van een dieet bij ratten zal in het
algemeen geen dierproef zijn.
Wetenschappelijk onderzoek met een di-
eet dat tot botafwijkingen aanleiding
geeft wel.

.Als in een instituut onderzoekingen waar-
voor op zich wel en geen vergunning no-
dig is naast elkaar plaatsvinden dan val-
len al deze dieren onder de wet.

-ocr page 663-

De artikelen 2 tot en met 8 handelen
over de vergunning en brengen tot uit-
drukking dat aan een vergunning beper-
kingen of voorschriften kunnen worden
verbonden zoals uitsluiting van een insti-
tuut of beperking in diersoorten.

In artikel 2 wordt het verboden om dier-
proeven (in bovenbedoelde zin) te doen
zonder vergunning.

Het is niet de bedoeling om de vergun-
ning per proef te geven maar per ver-
antwoordelijke instantie zoals een uni-
versiteit, eventueel met vermelding van
de voor het onderzoek verantwoordelijke
eenheden zoals de instituten.
Van de afgifte of veranderingen in de
vergunning wordt mededeling gedaan in
de Nederlandse Staatscourant.

Een belangrijk algemeen artikel is ook
artikel 18a waarin gesproken wordt over
een heffing op te leggen aan de houders
van een vergunning.

De opbrengst uit deze heffing dient voor
de bestrijding van de kosten die de uit-
voering van de wet, waaronder met name
de controle op de naleving, met zich
meebrengt.

1. Deze heffing zal bestaan uit een vast
bedrag dat kan variëren afhankelijk
van een aantal doeleinden van de
proeven.

2. Daarnaast een bedrag dat tot stand
komt op basis van de aantallen en de
soorten van de proefdieren. Zo zal
voor het gebruik van een muis een
lagere heffing toegepast worden dan
voor het gebruik van een varken.

Dc speciale maatregelen van deze wet
betreffen op de eerste plaats de deskun-
digheid van personen die bij de uitvoe-
ring van of het toezicht op de proeven
betrokken zijn.

Er worden hierbij 4 categorieën personen
onderscheiden:

1. Degenen die de dieren verzorgen.
Hierin wordt door de bestaande lande-
lijke opleiding (M.B.O.) voor biotech-
nici voorzien. Deze opleiding zal in de
komende jaren verder aangepast en ont-
wikkeld worden.

2. De onderzoekers die van de dierproef
gebruik maken.

De (aanstaande) onderzoeker moet over-
zien op welke wijze hij gebruik dient te
maken van de deskundigheid van proef-
dierkundigen en van de vakbekwaam-
heid van biotechnici.
Aan de Universiteit in Nijmegen wordt
dan ook in deze zin aan medische, tand-
heelkundige en biologische studenten en
aan pas aangekomen onderzoekers infor-
matie verstrekt over het dierexperimen-
tele onderzoek en over de proefdierkun-
de.

3. De in artikel 14 genoemde proefdier-
kundige.

Deze zal afhankelijk van de dierexperi-
mentele ervaring van de diverse onder-
zoekers zich meer of minder intensief met
de begeleiding van de uitvoering van de
dierproeven inlaten.

De verantwoordelijke instantie (bijv. de
Universiteit) moet erop toezien dat een
dergelijke proefdierkundige wordt inge-
schakeld.

Ten aanzien van de opleiding van de
proefclierkundigen worden voorzieningen
getroffen voor de oprichting van een
proefdierkundig instituut aan de Facul-
teit der Diergeneeskunde te Utrecht en
daarmee van een differentiatie en speci-
alisatie mogelijkheid in de proefdierkun-
de.

4. De inspecteur belast met het in arti-
kel 19
genoemde toezicht.

Hij zal uiteraard een „proefdierkundige"
zijn en als motor in de uitbouw van alle
in de wet genoemde nadere maatregelen
van betekenis zijn.

Naast de eisen aan de deskundigheid van
de personen die bij de uitvoering of het
toezicht op dierproeven betrokken zijn,
geeft de wet nog enige omschreven rege-
lingen.

l. Het verbod om dierproeven te doen
als dit voor het onderzoek niet nodig is.
Hierbij wordt gedacht aan andere on-
derzoekmethoden als chemisch onder-
zoek, mechanische modellen, onderzoek
aan organen van bijvoorbeeld slachtdie-
ren, gebruik van weefselkweken en na-

-ocr page 664-

tuurlijk ook onderzoek met behulp van
dode dieren.

2. Het verbod om paard, hond, kat of
aap te gebruiken als het ook met een an-
der dier kan. Men zou dit onze „heilige
koeien" kunnen noemen.

Als echter gekozen wordt voor alleen ge-
wervelde dieren ter bescherming in een
wet op de dierproeven, is het logisch dat
in die onderscheiden verantwoordelijk-
heid ten opzichte van het dierenrijk er
ook „hogere" dieren zijn waarvoor door
grotere gevoelsmatige bindingen extra
maatregelen genomen worden.

3. Het verbod om andere dieren te ge-
bruiken dan die speciaal gefokt zijn als
proefdier of via een erkende dierenhan-
delaar verkregen zijn.

Hierbij moet aangetekend worden dat
met het oog op de geschiktheid in het
algemeen de speciaal gefokte proefdieren
steeds meer veld winnen.
Dit is ook duidelijk het geval bij apen.
Een geleidelijke aanpassing zal evenwel
nodig zijn.

4. Het voorschrift om proefdieren be-
hoorlijk te verzorgen en te behandelen,
waartoe regels kunnen worden gesteld
aan de huisvesting en de voeding van de
dieren.

Het zal mede een taak van de Veteri-
naire Hoofdinspectie zijn hiertoe gericht
onderzoek te bevorderen.

5. Het voorschrift om het dier te verdo-
ven bij pijnlijke ingrepen. Door de hui-
dige kennis in de medische en veterinaire
wetenschap zijn hierbij geen problemen
te vei-wachten, ook niet bij langdurige
pijn.

In de spaarzame gevallen dat verdoving
de proef zou verstoren en waar ook in
artikel 13 in een uitzondering van deze
verplichting is voorzien, dient de zorg
van de proefdierkundige en zo nodig van
de inspectie geïntensiveerd te worden.

6. Het voorschrift om een eenvoudige
administratie bij te houden over de her-
komst van de dieren en over de verrichte
proeven.

Dit zal nader uitgewerkt dienen te wor-
den in een Algemene Maatregel van Be-
stuur.

Aparte vermelding verdient de in artikel
18 genoemde Commissie van Advies.
Deze zal zowel voor de uitwerking van
enige algemene maatregelen als voor
sommige speciale maatregelen worden
ingeschakeld.

Dit is voorzien voor:

— het geven van vergunning voor dier-
experimenten die niet voldoen aan de
eis dat zij, al dan niet rechtstreeks,
gericht zijn op het belang van de ge-
zondheid of de voeding van mens of
dier en geen wetenschappelijk onder-
zoek betreffen.

— het bepalen van de gegevens die bij
aanvraag van een vergunning ver-
strekt moeten worden.

— de eisen van deskundigheid die aan
de onderzoeker die dierproeven wil
doen, gesteld zullen worden.

— de eisen van deskundigheid ten aan-
zien van de biotechnici.

— de eisen te stellen aan de huisvesting
en de voeding van de dieren.

— het toezicht van de proefdierkundige
op de dierproeven.

— de administratie van de dierproeven.

— het bepalen van de noodzaak om die-
ren voor onderzoek te betrekken uit
een andere bron dan die in artikel 11
genoemd worden: (speciaal gefokt als
proefdier of uit de erkende dieren-
handel).

Een belangrijk punt is tenslotte de voor-
lichting van het publiek over de beteke-
nis van het onderzoek met behulp van
proefdieren.

Hieraan zal de Commissie ex artikel 18
maar ook de afdeling Voorlichting van
het departement en de Veterinaire In-
spectie medewerken.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

-ocr page 665-

MASTITISONDERZOEK BIJ TIEN DOCHTERGROEPEN

Studies on Mastitis in Ten Groups of Female Offspring

G. GROOTENHUIS1)
Samenvatting

Een praktijkonderzoek werd ingesteld naar het optreden van mastitis binnen dochtergroepen
van 10 K.I.-stieren.

Duidelijke verschillen in frequentie van mastitisverschijnselen werden waargenomen. Na dit
vooronderzoek werden resultaten experimenteel bevestigd. Gestreefd moet worden naar toe-
passing van selectie op mastitisresistentie.

De selectiemogelijkheden zijn door toepassing van moderne registratiemethoden essentieel
verbeterd.

Smnmary

The incidence of mastitis in groups of female offspring of ten AI bulls was studied under
field conditions.

Marked variations in the incidence of symptoms of mastitis were observed. The results of this
preliminary study were verified experimentally. Efforts should be made to direct breeding
policies towards the selection of animals resistant to mastitis.

The possibilities of selective breeding have been considerably improved by adopting modern
methods of recording.

Als eerste promovendus van Prof.
Hirschfeld in 1956 is het mij een
genoegen hier een bijdrage te leveren.
Ging het toen over paarden, nu over
koeien en wel over erfelijk bepaalde
verschillen in vatbaarheid voor mastitis,
bij dochtergroepen van verschillende
stieren.

Het is moeilijk om op grond van prak-
tijkonderzoek tot een verantwoorde uit-
spraak te komen.

Een exiserimenteel onderzoek met doch-
tergroepen van dezelfde leeftijd onder
dezelfde omstandigheden leent zich
daarvoor principiëel beter (proefbe-
drijf). Omdat het C.D.I. ten dienste
van mastitisonderzock een stal voor niet
meer dan 20 koeien beschikbaar heeft,
werd gestart met een proef met twee
dochtergroepen, elk van 10 dieren. De
dieren werden als drachtige vaars ge-
kocht, waren even oud, kalfden in de-
zelfde periode, kortom, waren goed ver-
gelijkbaar.

Omdat met een vergelijking van groe-
pen van 10 dieren een bestaand verschil
in vatbaarheid niet gemakkelijk aan-
toonbaar is werd in december 1967 met
Prof. Hirschfeld, de mogelijkheid

bespioken orn de 40 kwartieren van elk
van de groepen als onafhankelijke een-
heden te beschouwen. Bij het begin
werd uitgegaan van het idee dat de
kwartieren van een koe onafhankelijk
zijn. Het zou nog enkele jaren duren
voordat dit probleem een gedocumen-
teerd antwoord kreeg in die zin dat de
kwartieren van een koe
niet onafhanke-
lijk zijn (1).

De eerste dochtergroepen werden ge-
kocht op grond van duidelijke verschil-
len in melkbaarheid, melkhoeveelheid,
lichaainsbouw, vroegrijpheid e.a.
Experimentele infecties met streptococ-
cen gaven slechts dtiidelijke verschillen
in temperatuur- en bloedleucocytenreac-
tie tussen beide dochtergroepen (2),
maar geen verschil in mastitis. Door deze
teleurstellende uitslag ontstond de ge-
dachte meer kans op resultaat te schep-
pen door een oriënterend vóóronderzoek
van 10 dochtergroepen, elk van 100 die-
ren, van 10 verschillende K.I.-stieren.
Door bijzonder prettige medewerking van
de Centrale Melkcontrole Dienst in Arn-
hem en van het Rijksveeteeltconsulent-
schap te Gouda kregen we de adressen

1  Dr. G. Grootenhuis; wetenschappelijk medewerker Centraal Diergeneeskundig Instituut
Afdeling Rotterdam, Postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 666-

Tabel 1. Dochtergroepen van 10 K.I.-stieren.
Overzicht van de uitslag van kwartieronderzoek.

Stier

Aantal
dochters

Celgetal
> 500

BO pos.

Klin.
afw.

1

103

22.%

35.6^

21 .6,%

2

110

24.6

38.2

20.8

103

26.6

33.8

25.2

104

19.0

40.3

24.5

5

320

18.4

33.5

21 .5

6

114

18.3

42.7

22.8

7

112

23.0

45.5

24.6

8

102

17.8

35.8

27.7

9

363

24.8

31.5

24.7

10

116

24.4

40.6

20.5

Aantal dochters : van stier 5 en 9 is dit aantal uitgebreid.
Celgetal > 500: : kwartiermelk bevatte meer dan 500.000 cellen per ml.
BO pos.

Klin. afw.

: positief bacteriologisch onderzoek inclusief van melkmonsters na incubatie
(ophoping).

: de waargenomen geringe en ernstige afwijkingen zijn samengevat.

waar Sekalfs dochters aanwezig waren
van de geselecteerde 10 stieren.
Bij het onderzoek 1970-1971 werd o.a.
aan de volgende punten aandacht be-
steed.

Er werden slechts 3 nakomelingen van
één stier op één bedrijf onderzocht om
bedrijfsinvloeden op de groep van 100
dieren te verkleinen. Overigens werden
alle Sekalfs koeien van deze 10 stieren
op één bedrijf onderzocht.
Koeien welke korter dan 10 dagen of
langer dan 8 maanden tevoren hun 3e
kalf gaven werden uitgesloten vanwege
de kans op afwijkende celgetallen.
Kwartier- en emmermelkmonsters wer-
den steeds op normale melktijd genomen.

Van alle monsters werd het celgetal be-
paald met de Coulter Counter, alle
kwartiermonsters werden bacteriologisch
onderzocht.

In elk seizoen werden 25 nakomelingen
van elk \\an de 10 stieren onderzocht
(4
X 25 per stier).

Alle kwartieren werden klinisch onder-
zocht en gewaardeerd.
De gegevens werden gecodeerd inge-
stuurd naar het IVVIS1) van TNO te
Den Haag.

Een deel van de onderzoekresultaten is
in bijgaande tabel kort samengevat. Een
meer uitgebreide publikatie ligt in het
voornemen.

De hoge aantallen kwartieren bij groep 5

1  Instituut voor Wiskunde, Informatieverwerking en Statistiek.

-ocr page 667-

en 9 zijn ontstaan door een aanvullend
onderzoek van paren leeftijdsgenoten op
hetzelfde bedrijf van de stieren 5 en 9
en van overige afstammelingen van die
stieren op de bezochte bedrijven in een
,,5e seizoen".

Uit tabel 1 blijkt dat er tussen dochter-
groepen verschillen bestaan betreffende
de celgetallen van de kwartieren en de
uitslag van het bacteriologisch en kli-
nisch onderzoek.

De verschillen tussen de dochters van de
stieren 3 en 8 waren voor het celgetal
het grootst. In een zodanig opgezette
proef konden daarbij mogelijk nog dui-
delijker verschillen optreden dan tussen
die voor groep 5 en 9. Het valt echter
op dat het % kwartieren met een posi-
tief BO bij dochters van stier 8 iets groter
is dan bij die van stier 3 ondanks dat de
celgetallen in dochtergroep 3 duidelijk
vaker te hoog zijn (26.6% tegen 17.8%).
Een soortgelijke controversiële uitslag
geldt bij de dochters \\an stier 5 en 9
(18.4% tegen 24.8% verhoogde celgetal-
len). Het aantal infecties was bij groep
5 iets hoger.

De klinische afwijkingen van de kwar-
tieren van groep 5 liggen iets lager. Uit
de anamnese is gebleken dat bij groep 9
ook tevoren, meer (klinische) mastitis
was waargenomen.

De verschillende parameters voor mas-
titis als celgetal, uitslag BO en klinische
afwijkingen, wijzen dus niet steeds in de-
zelfde richting.

Op deze plaats willen we volstaan met
het releveren van deze moeilijkheden bij
dit onderzoek van dochtergroepen.
Helaas waren geen vaarzen te koop van
alle onderzochte stieren (bijv. van 3 en
8).

Voor proeven op het C.D.I. werden 10
vaarzen van de stieren 5 en 9 aange-
kocht. De dieren waren ongeveer even
oud en kalfden in dezelfde periode.
Experimentele infecties met deze doch-
tergroepen zijn eerst verricht in de 3e
lactatie en bleken doorslaggevende ver-
schillen in gevoeligheid op te leveren.

De 10 dochters van stier 9 waarbij in
het vooronderzoek (tabel) meer hoge
celgetallen werden waargenomen, had-
den duidelijk ernstiger gevolgen van de
experimentele infectie dan de 10 doch-
ters van stier 5 (3).

Omdat is vastgesteld dat genetische ver-
schillen bestaan tussen dochtergroepen
in vatbaarheid voor mastitis, rijst de
vraag hoe er foktechnisch op kan wor-
den geselecteerd. Het is niet gemakkelijk
daarop een passend en toepasbaar ant-
woord te geven, maar er wordt aan ge-
werkt, ook door anderen.
De vat op o.a. de rundveefokkerij is door
de K.L, SIP-programma1) wachtstieren-
systeem, nakomelingenonderzoek en com-
putergebruik, thans wezenlijk groter.
Schrijver meent dat het nodig is om in
de nabije toekomst steeds meer veteri-
naire ogen te richten op zoötechnische
mogelijkheden ter preventie van de thans
nog resterende ziekten. Een aantal im-
mers, veroorzaakt door meer obligaat
pathogene smetstoffen als tuberculose,
mond- en klauwzeer en brucellose, is
door de dierenartsen welhaast uitgeroeid.
Andere ziekten hebben nu meer aan-
dacht, zoals mastitis, opfokziekten, steri-
liteit en andere.

Het al dan niet als pathogeen agens op-
treden van vele zeer verspreid voorko-
mende „smetstoffen" hangt af van de
bedrijfsvoering en van de vatbaarheid
van de dieren.

Zonder tekort te willen doen aan de
grote verdiensten welke de bacteriologen
en virologen hadden en ook nog hebben,
is schrijver beslist van mening dat infec-
ties met bedoelde „smetstoffen" niet met
duurzaam resultaat bestreden kunnen
worden door de meest geavanceerde im-
mun isatie-methodieken. De preventie,
door vooral een gezonde bedrijfsvoering
en zo mogelijk het fokken van minder
vatbare dieren, zal aanzienlijk meer ter-
rein moeten winnen.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

1  Stiermoeder - Inseminatie - Programma.

-ocr page 668-

ZOOTECHNIEK EN WERELDVOEDSELPROBLEMEN

Zootechnics and World Food Problems
H. MICHELS1)

Samenvatting

Naar aanleiding van jarenlang zoötechnisch onderzoek met landbouwhuisdieren in de tropen
heeft de auteur overwegingen geformuleerd betreffende de rol van de mens in het totale wereld-
beeld, tevens rekening houdende met uit de populatiedynamica bekende cycli.

Summary

After several yaers of research with domestic animals in the tropics, the author has put for-
ward questions and views on the role and responsibilities of man on a world scale, taking into
account known population dynamics cycles.

Uit een referaat gehouden te Leuven op
8 mei 1976 in het raam van een Sympo-
sium „Universiteit en Internationale
Ontwikkeling", waarbij de auteur heeft
gehandeld over „Ecologische aspekten
van dierprodukties in de tropen" wor-
den de volgende slotbedenkingen gelicht
en aan de lezerskring van het
„Tijd-
schrijt voor Diergeneeskunde"
ter over-
weging gegeven. Hier volgen dan deze
bedenkingen:

„Indien wij de mens in de tropen en op
onze planeet centraal stellen, dan dienen
naar onze mening volgende suggesties
voor diepgaande vergelijkende studie en
meteen vragen naar voor te worden ge-
bracht:

1) Welk is het kwantitatief en kwalita-
tief optimale trofische niveati voor dit
deel van de biomassa, de mens, in de
tijd en in de ruimte, n.1. in de opeen-
volgende stadia van somatogenese, voort-
planting en senescentie en in de verschil-
lende ecosystemen van onze planeet?
Welke zijn, in het raam van ons onder-
werp, de aangewezen proporties en di-
versificaties van de heterotrofe bio-
massa, samen met en ten behoeve van
de mens?

2) Welk is de optimale produktiviteit
van de verschillende ecosystemen, uitge-
drukt in trofische efficiënties op ver-
schillende niveaus, en rekening houdend
met:

a) de trofische (doch ook andere) no-
den van de mens;

b) de mogelijkheden en de kontinuiteit
van de beheerste en uitgebate eco-
systemen.

3) Welke is de optimale populatieden-
siteitsgrens van de mens, rekening hou-
dend niet enkel met zijn differentiële tro-
fische noden en met de permanente pro-
duktiviteitsmogelijkheden van de ver-
schillende ecosystemen die hij beheerst,
doch tevens met de humaan-ecologische,
culturele, sociologische en ethisch trans-
cendente imperatieven, die het leven
van elke mens en de gemeenschap waar-
in hij leeft dienen te bepalen?

Is het voldoende te weten of onze pla-
neet een (al of niet permanent?) kwan-
titatief en kwalitatief voldoende trofisch
niveau voor 35 milliard mensen kan op-
brengen dan wel of een bepaalde fraktie
van de menselijke biomassa dit niveau
op heden niet bereikt en desgevallend
waarom?

1  Prof. Dr. H. Michels: Laboratorium voor Eco-Fysiologie der Huisdieren, Katholieke Uni-
versiteit te Leuven, Kardinaal Mercierlaan 92, Heverlee, België.

-ocr page 669-

Zijn de hogere coördinatiecentra in onze
hersenen bekwaam tot een bepaalde be-
wustwording en inzicht te komen, zodat
de menselijke soort kan ontsnappen aan
een wel bekend verloop in de populatie-
dynamica, n.l. de cyclische opbouw en
afbouw van een dierenpopidatie in een
bepaald ecosysteem met het eraan ver-
bonden risico van een "clash", eventueel
gevolgd door vernietiging en verdwij-
ning?

Zijn wij bekwaam op onze planeet een
evenwicht te vinden, zonder grote cy-
clische schommelingen, en zo dat elke
mens en elke mensengroep tot zijn opti-
male ontplooiing kan komen?
Ten slotte blijft de vraag voor ieder van
ons welke deze optimale ontplooiing is."

Voorgaande bedenkingen kwamen tot
stand in gevolge een elf-jarig verblijf in
de tropen, n.l. aan de „Université Lova-
nium" (op heden „Campus de Kin-
shasa" van de „Université Nationale du
Zaïre") tijdens hetwelk een aantal proe-
ven met runderen, schapen en pluimvee
werd verricht.

Aansluitend bij de toevertrouwde leer-
opdracht, die op een reeds voorafgaan-
delijk bestudeerde en naderhand ter
plaatse geobserveerde zoötechnische pro-
blematiek werd gebaseerd, werden deze
proefgegevens destijds in afzonderlijke
eindestudiewerken en publikaties ver-
werkt.

Tijdens een voortgezette studie te Leu-
ven werden deze gegevens samenge-
bracht en in een bredere agro-ecolo-
gische kontekst gecommentarieerd en
gesitueerd.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

-ocr page 670-

HET VERBAND TUSSEN INTEELT EN VLEESKWALITEIT IN
PIETRAINVARKENS

The Relationship Between Inbreeding and Meat Quality in Pietrain Pigs
B. A. J. MOLENAAR1)

Samenvatting

De resultaten van een selectie-experiment met een populatie Pietrain-varkens waarbinnen
3 lijnen met een gemiddelde intetltgraad van resp. 6, 14 en 22% zijn ontwikkeld tonen aan
dat een toename van de inteeltgraad geen negatief effect heeft op het percentage kookverlies
in de M. longissimus dorsi.

Smnmary

The results of selection in a population of Pietrain pigs, subdivided into three lines with an
average inbreeding level of 6 per cent, 14 per cent and 22 per cent, do not show any
negative effect of an increase in the level of inbreeding on cooking loss in the longissimus
dorsi muscle.

In het algemeen wordt in de varkens-
fokkerij een sterke toename van het in-
teeltniveau als een ongunstige invloed
beschouwd. Met name de negatieve in-
vloed op reproductie-eigenschappen
is ruim gedocumenteerd. De door B e-
reskin
et al. (1, 2) over een breed
onderzoekmateriaal vastgestelde nega-
tieve invloed van inteelt op toomgrootte,
biggensterfte en groei tot speenleeftijd
wordt zowel door onderzoek als praktijk
bevestigd. De resultaten uit het onder-
zoek naar de invloed van inteelt op mes-
terij-eigenschappen zijn minder een-
duidig. De constatering van K i n g en
Roberts (3) dat de mate van selec-
tie en de negatieve correlatie tussen in-
teelt en reproductie-eigenschappen de
berekende resultaten sterk kunnen be-
ïnvloeden verklaart veel controversiële
uitkomsten. Onder Nederlandse omstan-
digheden toonde Hirschfeld (per-
soonlijke mededeling) aan dat het mo-
gelijk is gedurende vele generaties een
systeem van inteelt gebaseerd op paring
van toomgenoten te combineren met
succesvolle selectie op mesterij-eigen-
schappen.

In alle onderzoekingen op dit gebied is
de eventuele invloed van het inteelt-
niveau op vleeskwaliteit buiten beschou-
wing gebleven. Dit is in zekere zin ver-
wonderlijk omdat, gezien de aangetoon-
de samenhang tussen stressgevoeligheid,
acute hartdood, transportsterfte en vlees-
kwaliteit een negatieve invloed van een
hoge inteeltgraad, via verminderde vita-
liteit niet onwaarschijnlijk is.

Van de in Nederland vertegenwoordig-
de varkensrassen leek het Pietrainras
het meest voor de hand liggend voor
onderzoek in deze richting.

Enerzijds zijn van dit ras de hoge stress-
gevoeligheid en gemiddeld slechte vlees-
kwaliteit (P.S.E. syndroom en inferieur
waterbindend vermogen) bekend, ander-
zijds kan uit de relatief geringe popu-
latie-omvang en de historie van het ras
worden afgeleid dat in een willekeurige
uitgangspopulatie al een relatief hoge in-
teeltgraad aanwezig kan zijn.

1  Drs. B. A. J. Molenaar; Hoofd Zoötechnische afdeling van het Varkensonderzoekcentrum
„Nieuw Dalland" te Oss.

-ocr page 671-

In het kader van een ontviiikkeUngsprogram-
ma gericht op de genetische verbetering van
een Pietrainpopulatie is vanaf 1967 selectie
en doelbewuste ontwikkeling van ingeteelde
lijnen gecombineerd. Het selectiedoel in deze
populatie, met een omvang van 120-180 zeu-
gen en 15-30 beren per generatie, is in de
eerste plaats de verbetering van de genetische
aanleg voor vleeskwaliteitskenmerken en voor
groei.

Tot en met 1975 zijn in dit programma uit
6 generaties jaarlijks beren en gelten uit 100-
120 tomen via een individueel prestatie-
onderzoek getest.

Per toom werd van een beer en van een geit
de vleeskwaliteit 24 uur na slachting op een
levend gewicht van 92 kg bepaald.
Binnen de totale populatie zijn 3 lijnen ge-
vormd met een gemiddeld inteeltniveau van
resp. 6, 14 en 22%. Zowel het resultaat van
de selectie in de totale populatie als de in-
formatie binnen de lijnen zijn in de analyse
betrokken.

Als parameter voor de vleeskwaliteit is het
percentage vochtverlies in duplomonsters van
de M. longissimus dorsi (2 x 600 gram) be-
paald na pasteurisatie in gestandaardiseerde
omstandigheden. (,,Kookverlies").

In tabel 1 is voor de gehele populatie
de ontwikkeling van de inteeltgraad, het
kookverlies en de groei per dag over de
gehele proefperiode weergegeven.
In tabel 2 zijn voor de 3 inteeltlijnen ge-
middelden en standaardafwijkingen voor
inteeltgraad en kookverlies en de corre-
latiecoëfficiënt tussen de kenmerken bin-
nen lijnen, opgenomen.
Zowel de vergelijking van de gemiddel-
den voor de lijnen als de zeer lage, niet
significante waarden van de correlatie-
coëfficiënten tonen aan dat het inteelt-
niveau en de vleeskwaliteit, gekenmerkt
als percentage kookverlies, binnen een
selectieprogramma als onafhankelijke
parameters beschouwd kunnen worden.
De resultaten van het selectie-experi-
ment tonen aan dat bij een consequent
doorgevoerde selectie, gecombineerd met
de vorming van ingeteelde lijnen aan-
zienlijke verbeteringen in de erfelijke
aanleg voor vleeskwaliteit bereikt kun-
nen worden.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

Tabel 1. Ontwikkeling van inteeltgraad, kookverlies en groei in geselecteerde Pietrainvarkens,

Test jaar

Inteelt

Kookverlies

Groei per dag

(%)

(%)

(g)

1967

0

18.8

642

1968

0

17.6

650

1969

3

15.7

687

1970

4

12.9

702

1971

5

12.7

702

1972

6

12.0

703

1973

8

10.0

700

1974

10

9.9

732

1975

12

9.7

750

Materiaal

en methoden

Resultaten

Tabel 2. Inteeltgraad en kookverlies in 3 lijnen binnen een populatie Pietrainvarkens.

Correlatie
inteelt -t- kookverlies

Lijnen

1
2
3

Aantal

Gem. inteelt

Kookverlies

181

C.06 ± 0.05
0.14 ± 0.07
0.22 ± 0.05

9.5 ± 2.1
10.0 ± 2.3
9.5 ± 2.4

82

—0.08 N.S.
—0.11 N.S.
-F 0.10 N.S.

-ocr page 672-

VARKENSGEZONDHEIDSZORG EN ZOOTECHNIEK

Pig Health Programmes and Zootechnics
W. T. TRUIJEN1)

Samenvatting

Er wordt gewezen op de taak van de dierenarts om de moderne ontwikkelingen in de varkens-
houderij te begeleiden.

In een aantal voorbeelden, op het terrein van fokkerij, voeding, huisvesting en verzorging,
wordt het verband tussen zootechniek en varkensgezondheidszorg beschreven.
Door op regelmatige tijden produktieresultaten van bedrijven te vergelijken, kan men pro-
bleembedrijven opsporen en hieraan extra aandacht besteden. Deze werkwijze wordt sinds
een aantal jaren in Noord-Brabant toegepast.

Simmiary

The task of the veterinarian in modern pig keeping developments is stressed.

The relationship between zootechnics and pig health programmes is illustrated in eight

examples in the fields of breeding, nutrition, housing and management.

By comparing data on herds at regular intervals, "probleem-herds" may be traced and special
attention can be paid to these herds. This approach was practised for several years in the pro-
vince of North-Brabant.

1. Inleiding dezelfde periode af van 145.000 tot

De varkensstapel in Nederland nam 55.200. In bepaalde gebieden vond bo-
toe van 2.955.000
dieren in 1960 tot vendien een sterke concentratie plaats
7.272.000 in 1975. Het aantal bedrijven, (tabel 1).
waar varkens gehouden werden, nam in

Tabel 1. Het procentuele aandeel van enkele provincies in de Nederlandse varkensstapel.

Overijssel

Gelderland

Noord-Brabant

Limburg

Totaal

1950

12,1

22,9

14,7

9,0

67,7

1975

13,4

26,1

33,9

11,6

85,0

Tabel 2. Het gemiddelde aantal v

arkens per bedrijf in

enkele provincies

Overijssel

Gelderland

Noord-Brabant

Limburg

Nederland

1955

14

13

13

14

13

1965

36

35

41

41

34

1975

102

117

208

181

132

1  Dr. W. T. Truijen; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48,
Boxtel.

-ocr page 673-

Met name in Noord-Brabant en Lim-
burg leidden deze ontwikkelingen tot een
sterke toename van het gemiddelde aan-
tal varkens per bedrijf (tabel 2).

De varkenshouderij is op vele plaatsen
\\an bijzaak tot hoofdzaak geworden.
Dit had tot gevolg dat men speciale aan-
dacht ging besteden aan de zoötech-
nische aspecten als fokkerij, voeding,
huisvesting en vereenvoudiging van de
arbeid. Door instanties, die onderzoek en
voorlichting op dit terrein tot taak heb-
ben, werd groeiende aandacht besteed
aan de varkenshouderij. Het spreekt van-
zelf dat ook de dierenarts steeds meer
betrokken raakte bij deze bedrijfstak.
Immers niet alleen de sterke concentra-
tie, maar ook aspecten van fokkerij,
voeding, huisvesting en van vereenvoudi-
ging van de arbeid, zijn factoren, die
verband houden met het optreden van
ziekten en afwijkingen.

Het is een duidelijke taak van de dieren-
arts om, in overleg met anderen, de mo-
derne ontwikkelingen zo goed mogelijk
te begeleiden en waar nodig bij te sturen.
Vandaar dat kermis van de zootechniek
van belang is als onderdeel van de ba-
gage van de dierenarts.
Het volgende overzicht gaat over dit
raakterrein van de zootechniek en var-
kensgezondheidszorg.
Ik draag dit met veel genoegen op
aan mijn promotor Prof. Dr. W. K.
Hirschfeld ter gelegenheid van zijn
70ste verjaardag.

Inmiddels hebben deze enkelvoudige ge-
l\'abel 3. Enkele fokkerijresultaten van zuiver ras en kruising.

I.V.O.

Overijssel

NL xNL

GYxNL

NL x NL

GY X NL

Aantal worpen

181

185

4303

500

Gestorven tijdens opfok

(%) 15,05

10,56

14

8

Grootgebrachte biggen

8,32

9,32

8,7

9,6

Tabel 4.

Enkele mesterijresultaten van zuiver

ras en kruising

I.V.O.

Overijssel

NL xNL

GYxNL

NL X NL

GY X NL

Aantal dieren

160

160

48.672

2408

Groeisnelheid (gr/dag)

576

609

579

608

Voederverbruik

(kg voer/kg groei)

3,56

3,35

3,48

3,30

2. Fokkerij

2.1. Stressgevoeligheid

S y b e s m a (13) wees er reeds in 1968
op, dat afwijkende vleeskwaliteit bij
slachtvarkens een symptoom is van de
steeds toenemende gevoeligheid van onze
varkens. Het toenemen van de gevoelig-
heid doet een genetische achtergrond
veronderstellen en deze veronderstelling
blijkt ook door onderzoekuitkomsten te
worden bevestigd (21).
Ook Verdijk (19) toonde dit bij zijn
onderzoek in de integratiegroep „Asten"
aan.

De grote verschillen tussen groepen na-
komelingen van verschillende fokberen
bieden volgens hem de mogelijkheid om
onder praktijkomstandigheden te selec-
teren op vleeskwaliteit en indirect op
stress-gevoeligheid.

Het I.V.O.-onderzoek met behulp van
de „Halothane-test" (5, 6) toont het
belang aan van voortzetting van het
ondei-zoek over de praktische toepasbaar-
heid van deze test in de varkensfokkerij.

2.2. Rasse nkruisingen

Sinds 1968, toen de gunstige resultaten
van de proeven met de enkelvoudige
kruising bekendheid kregen, heeft de
praktijk hierop vrij snel gereageerd. En-
kele vergelijkende cijfers van het I.V.O.-
onderzoek (11) en de eerste resultaten
uit de praktijk (8), geven een beeld van
de duidelijke verbeteringen die ten ge-
volg hier\\an zijn bereikt (zie tabel 3 en

4).

-ocr page 674-

bruikskruisingcn vrij algemeen ingang
gebonden. Ook het gebruik van gekruis-
te zeugen (Fl) voor de produktie van
mestbiggen begint duidelijk toe te ne-
men.

3. Voeding

3.1. Pelleteren van mengvoeder en salmo-
nella-infecties

Diverse onderzoekers (2, 3, 7, 4) toon-
den aan dat het pelleteren van meng-
voeders een goede mogelijkheid blijkt te
zijn om de frequentie van
Salmoneüa-
infecties bij mestvarkens te verminderen.
Als de factor milieu-besmetting kon
worden uitgeschakeld, zou op deze ma-
nier de
Salmonella-\\ni&c.X.i& kunnen ver-
dwijnen.

Hieruit blijkt dat diverse zoötechnische
aspecten in elkaar grijpen, want het pel-
leteren verlangt verdere ondersteuning
door hygiënische maatregelen teneinde
milieu-besmetting op het bedrijf tegen te
gaan,

3.2. Voedemiveau van opfokzeugen en
vruchtbaarheid

Uit onderzoekingen op de proefbedrij-
ven te Raalte en Sterksel (20) is geble-
ken dat "zeer hard" voeren van opfok-
zeugen ten koste gaat \\an de latere
vruchtbaarheid. In de groepen met hoog
voederniveau was het aantal herdekkin-
gen groter en het aantal eerste worpen
bovendien kleiner.

In verband met het bereiken van een
hoge index in de bedrijfsprestatietoets,
heeft de fokker de neiging om hard te
voeren. Twee facetten van de opfok van
zeugjes die met elkaar in strijd zijn.

4. Huisvesting

4.1. Stalklimaat en longaandoeningen

Nadat door T r u ij e n (17 ) in een uit-
gebreid onderzoek was vastgesteld dat ei\'
een duidelijke seizoensinvloed is op het
optreden van pneumonie en op de
macroscopische uitgebreidheid van die
pneumonie bij slachtvarkens, werd in
een volgend onderzoek door Tielen
(15) uitvoerig ingegaan op de vraag
welke milieuomstandigheden invloed
op de frequentie van longaandoeningen
uitoefenen.

(Er werden in dit onderzoek significante
\\erschillen aangetoond in de frequenties
der longaandoeningen tussen de mest-
bedrijven en tussen de meststallen op het-
zelfde bedrijf.) Om meer inzicht te krij-
gen in de im loed \\ an het stalklimaat op
het optreden van longaandoeningen,
werden in 17 meststallen op 11 bedrijven
in tien \\\'erschillende maanden uitvoerige
stalklimaatsmetingen verricht.
Gegevens over de groei/dag werden ver-
zameld. De longen werden na het slach-
ten beoordeeld.

Uit dit onderzoek bleek, dat er een dui-
delijk verband bestaat tussen de tempe-
ratuurschommelingsgraad en de tocht-
waarde van de stal enerzijds en de fre-
quentie van de longaandoeningen ander-
zijds.

Bij een hogere temperattiurschomme-
lingsgraad en een hogere tochtwaarde
zijn de frequenties der longaandoenin-
gen hoger. Vooral de tochtwaarde in de
koude periode beïnvloedt de frequentie.

4.2. „All in all out" en gezondheid

Met het groter worden der bedrijven
namen de ziekteproblemen toe.
Naar analogie van de gang van zaken
op de grote bedrijven in Oost-Europa
werd ook in Nederland steeds meer het
„all in all out"-systeem gepropageerd.
Bij dit systeem worden de dieren gehuis-
vest in kleinere stalafdelingen, waarbij
zo\'n stalafdeling in een keer wordt vol-
gelegd en in korte tijd weer wordt leeg-
gemaakt. Voordat cr weer nieuwe dieren
in komen woiden deze stalafdelingen ge-
reinigd en ontsmet.

De bedoeling is om de infectie-keten
steeds weer te doorbreken en zodoende
de infectie-druk laag te houden. Resul-
taten van dit systeem zijn vermeld in
tabel 5 (de gege\\ens zijn afkomstig uit
de integratiegroepen \\an de Coöpera-
tieve Vee- en Vleescentrale van de
N.C.B. G.A. (12)).

De groei per dag op het mestbedrijf is
op de „all in all out"-bedrij\\en aanzien-
lijk beter dan bij de groep mestbedrijven
met meerdere fokkers en ook beter dan
bij de mestbedrijven die hun biggen van
één vaste fokker betrekken.

-ocr page 675-

Tabel 5. Invloed van het mestsysteem op de slachtresultaten (2e kwartaal 1972).

Mestbedrijven met
meerdere fokkers

All in all out
bedrijven

Mestbedrijven
met 1 fokker

Aantal bedrijven
Aantal dieren
Groei per dag (in gr)
Groeidagen
Inleggewicht (kg)
Geslacht gewicht (kg)

34
3354
636
128
24,1
80,9

72
4809
621
135
24,0
82,6

200
17.799
592
138
24,4
81,9

5. Verzorging

5.1. Hygiëne en het optreden van adem-
halings- en darmstoornissen in de fok-
kerij

Van Kessel (10) verrichtte een on-
onderzoek in 143 kraamstallen op 123
integratie bedrijven. Hij deed waarne-
mingen betreffende een aantal hygië-
nische aspecten en het optreden van
ademhalings- en darmstoornissen. Tevens
\\errichtte hij een aantal stalklimaats-
metingen.

Hij had de beschikking over produktie-
resultaten.

Zijn conclusie was dat bij een slechte
hygiëne de relatieve luchtvochtigheid en
het ammoniakgehalte van de stallucht
stijgen en het aantal afgeleverde biggen
per toom en de groei jjcr big per dag
dalen.

Ademhalings- en clarmstoornissen bij
biggen komen meer \\oor in stallen met
slechte hygiëne.

Het ontsmetten van kraamhokken vóór
het werpen heeft een preventieve wer-
king op het optreden van diarrhee bij de
biggen. Hij toonde ook ecu duidelijk po-
sitief velband aan tussen goede hygiëne
en de groei per dag respectievelijk het
aantal afgeleverde biggen per toom.

5.2. Hygiëne van voer en drinkwater en
enkele gezondheids- en produktie-
kenmerken op vermeerderingsbedrijven

H u t s c h e m a e k e r s (9) verrichtte
een uitvoerig onderzoek op 143 inte-
gratie-vermeerderingsbedrijven. Als

maatstaf voor de hygiëne hanteerde hij,
naast subjectieve puntenbeoordelingen,
kiemgetallen van drinkwater en voer.
Op de bedrijven — ook op de hygië-
nische — vindt een sterke toename plaats
van het aantal kiemen in het drinkwater
en het voer voor de jonge biggen.
Een betere bedrijfs- en drinkwater-
hygiëne gaat samen met een gunstige
groei van de biggen. De derde weeks-
diarrhee komt minder voor op bedrijven
met een goede hygiëne. Het
\\Toeg bij-
voeren blijkt geen betere groei te geven
bij biggen. Naarmate het kiemgetal in
het drinkwater toeneemt, treedt meer
derde-weeksdiarrhee op en neemt de
groei af.

6. Slotbeschouwing

Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat
er verscheidene zoötechnische factoren
zijn die een duidelijke invloed hebben
op de gezondheidstoestand van de die-
ren en daardoor hun produktieresultaten
beïnvloeden. Bij een slechtere gezond-
heidstoestand zullen de produktieresul-
taten vaak dalen. Deze redenering om-
kerend, kan men stellen dat dieren met
minder goede produktieresultaten in
veel gevallen ook een minder goede ge-
zondheidstoestand zullen vertonen. Door
op regelmatige tijden produktieresul-
taten van bedrijven te produceren en
onderling te vergelijken, kan men de be-
drijven met problemen opsporen.
Verder onderzoek op deze bedrijven en
de daaruit voortvloeiende verrichtingen
en/of adviezen maken het mogelijk om
de gezondheidstoestand op deze bedrij-
ven te verbeteren. Een dergelijke werk-
wijze wordt sinds een aantal jaren in
Noord-Brabant, in nauwe samenwerking
tussen varkenshouders, dierenartsen,
slachterijen, consulentschap voor de
varkenshouderij en Gezondheidsdienst
voor Dieren toegepast (1, 18, 14, 16).

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

-ocr page 676-

ENKELE ASPECTEN VAN ERFELIJKE PERCEPTIEDOOF-
HEID EN LEUKISME

Some Aspects of Hereditary Perceptive Deafness and Leukism

N. A. VAN DER VELDEN

Samenvatting

Enkele aspecten van pigmentloosheid en doofheid, alsook de mogelijke samenhang tussen beide
worden besproken aan de hand van literatuur over katten, honden, nertsen, muizen en mensen.
Daarna worden nog enkele voorlopige mededelingen gedaan over eigen onderzoek bij Bull-
terriërs, Dalmatiërs en Rottweilers.

Het artikel wordt afgesloten met een nabeschouwing over enkele genetische aspecten.
Summary

A discussion of certain aspects of leukism and deafness as well as the possible relationship
between the two, based on a study of the literature on cats, dogs, mink, mice and man.
This is followed by some preliminary communications on personal studies in Dalmatians,
Bull Terriers and Rottweilers.

The paper concludes with some notions on genetic aspects.

Inleiding

AI sinds lange tijd is bekend dat er een
opvallend verband bestaat tussen doof-
heid en de afwezigheid van pigment. In
de eerste editie van zijn boek „The va-
riation of Animals and Plants under
Domestication" (1859) merkt C h a r-
1 es Darwin (6) op dat alle witte
katten met blauwe ogen doof zijn. In de
tweede editie (1875) zegt hij: "I former-
ly thought that the rule was invariable,
but I have heard of a few authentic
exceptions".

Dit fenoineen: het veelvuldig — maar
niet constant — optreden van doofheid
bij witte en bonte dieren komt niet al-
leen bij katten voor, maar ook bij hon-
den, nertsen, muizen en mensen.
In dit artikel worden korte beschouwin-
gen gewijd aan de afwezigheid \\an pig-
ment en aan doofheid, waarna gepoogd
wordt na te gaan wat het verband tus-
sen beide is. Verder wordt iets meege-
deeld over het eigen onderzoek, waar-
van een uitvoeriger verslag te zijner tijd
volgt. Tot slot woixlen enkele genetische
aspecten besproken.

Erfelijkheid en ontogenie van pigment-
loosheid

De vorming van pigment is het resultaat
van een proces dat begint met hydroxy-
latie van tyrosine tot dopa, dat vervol-
gens in dopa-quinone wordt omgezet. Als
noodzakelijke katalysator treedt hierbij
het enzym tyrosinase op, een ribosomaal
produkt waarvan de synthese tot stand
komt volgens de DNA-code van het gen
C.

Pigment wordt geproduceerd in de vorm
\\\'an granula door gespecialiseerde cellen:
melanocyten. Er zijn twee soorten pig-
ment: eumelanine (zwart Qf bruin) en
phaeomelanine (rcx)d of geel). Kleur-
variëteiten komen tot stand door een
groot aantal genen die de hoeveelheid,
de uitbreiding en verdeling van deze
pigmenten beïnvloeden (16).
Er zijn twee oorzaken van pigmentloos-
heid. Ten eerste een storing in de pro-
duktie van tyrosinase en dat is het geval
wanneer het gen C is gemuteerd tot de
allele c. Ten tweede de afwezigheid van
melanocyten en dat kan verschillende
oorzaken hebben.

-ocr page 677-

Als de produktie van tyrosinase is uitge-
vallen wordt er in het geheel geen pig-
ment gevormd. Het resultaat noemen
we albinisme. Albinisme is een metabo-
lisch defect, een „inbom error of meta-
bolism\'" zoals het al in 1908 door Gar-
rod werd genoemd (18).
.Afwezigheid van melanocyten daaren-
tegen is een structureel defect, dat plaat-
selijk kan optreden waardoor in gedeel-
ten van de huid pigment ontbreekt, ter-
wijl het in andere gedeelten wel aanwe-
zig is. Dit heet leukisme of bontheid.
Het kan in alle graderingen optreden:
\\an enkele witte haren tot geheel wit
met alleen nog pigment in de ogen, de
neusspiegel en hier en daar aan de voet-
zolen. In het laatste geval wordt het
dier wel "extreem-bont" genoemd.
Een verschil tussen albinisme en leukis-
me is dat ze respectievelijk altijd en
nooit geheel pigmentloos zijn. Histolo-
gisch vinden we bij albino\'s in de haar-
follikels lege, zgn. amelanotische mela-
nocyten; bij leukistische dieren vinden
we géén melanocyten (17). Er zijn vele
genetisch verschillende soorten bont-
heid — S e a r 1 e (16) beschrijft in 1968
zelfs 9 loei bij de muis — maar er is
maar één vorm van albinisme bekend.
Melanocyten ontstaan gedurende de
einbryonale ontwikkeling uit melano-
blasten, die weer ontstaan uit cellen van
de neurale lijst en vandaar door het
lichaam migreren. Afwezigheid van
melanocyten kan verschillende oorzaken
hebben. Mayer en M a 1 t b y (11)
hebben aangetoond dat bij twee ver-
schillende soorten leukisme bij de muis
in het ene geval de genwerking in de
haarfollikel tot uiting kwam (mogelijk
doordat de rijping van melanoblast tot
melanocyt werd verhinderd) terwijl in
het andere geval — waarschijnlijk door
een ontwikkelingsstoring in de neurale
lijst — de migratie van melanoblasten
gestoord was.

Doofheid en hypacusis

■Ms doofheid met pigmentloosheid
sainengaat is deze doofheid, steeds van
hetzelfde type: een perceptiedoofheid,
veroorzaakt door een storing in de ont-
wikkeling van het binnenoor. De histo-
logische beelden zijn die van het Schei-
be type: een gecollabeerde Reisznerse
membraan, een verdikte en opgerolde
membrana tectoria, degeneratie van de
haarcellen in het orgaan van Corti,
vaak degeneratie van de stria vascularis
en soms afwijkingen in het spirale gang-
lion en de N. cochlearis.
Deze beelden werden beschreven bij de
muis (7), de nerts (14), de kat (2, 4),
de hond (1) en de mens (9).

Het verband tussen doofheid en pig-
mentloosheid

Een belangrijke waarneming is dat
doofheid nooit gebonden is aan albinis-
me, maar altijd aan leukisme. Ook bij
de mens is dit het geval, want hoewel
dit minder bekend is, komt bontheid ook
bij de mens voor (21).
Doofheid is dus gebonden aan het
structureel defect, waarbij de melano-
cyten ontbreken. Zoals M a y e r en
M a 1 t b y (11) bij muizen aantoonden
kan de oorzaak van dit ontbreken een
ontwikkelingsstoring in de neurale lijst
zijn. Onderzoek van M a y e r en
Green (12) suggereert dat bij een
witte mutant bij de muis de neurale lijst
in ongedifferentieerde staat afwijkend
was.

Deol (7) vond bij twee verschillende
mutanten bij de muis aanwijzingen voor
afwijkingen aan de neurale lijst en beide
mutanten vertoonden bontheid en doof-
heid. Vervolgens onderzocht hij (8) nog
een derde mutant; wit, niet doof, maar
wel met histologische afwijkingen in het
binnenoor, dezelfde mutant als in het
onderzoek van M a y e r en Green
(12). Hij concludeerde dat het verband
tussen neurale lijst en binnenoor hoogst-
waarschijnlijk gezocht moet worden in
het accoustisch ganglion, aan de vor-
ming waarvan de neurale lijst bijdraagt.

Eigen onderzoek
Materiaal en Methoden

In 1951 werd door de Raad van Beheer op
Kynologisch Gebied in Nederland een twee-
tal dove, witte Buil Terriërs, broer en zuster,
aangekocht en ondergebracht in het Zoö-
technisch Instituut te Utrecht (20).

-ocr page 678-

Hiermee werd gefokt om de wijze van over-
erving na te gaan. Zou het een recessieve
eigenschap zijn dan zouden de nakomelingen
van twee dove honden ook alle doof moeten
zijn. Het bleek echter dat van 14 nakome-
lingen er negen doof waren en vijf horend
(10).

Uit dit materiaal werd een stam opgebouwd,
die door ons de Hirs chf el d-stam wordt
genoemd en die dit jaar 25 jaar bestaat.
In de loop der jaren werd verder een kleine
stam Dalmatische honden opgebouwd uit een
dove reu en een dove teef. De witte grond-
kleur van de Dalmatiërs berust op hetzelfde
gen s" als het wit van de Buil Terriër
(16)1). Onze eigen kruisingsproeven hebben
dit bevestigd.

Tenslotte werden er kruisingen tussen dove
Buil Terriërs en dove Dalmatiërs gemaakt en
met de bastaarden werd nog enkele genera-
ties verder gefokt.

De resultaten van de verschillende parings-
combinaties zijn in tabel 1 samengevat.
Conclusies zijn uit deze resultaten eigenlijk
niet te trekken, hoewel opvallend is dat het
percentage dove dieren bij de kruisingen
hoger is dan bij de beide rassen. De gegevens
berusten op de wankele basis van een zeer
oppervlakkige en ongenuanceerde test waar-
mee de honden in „doof" en „horend" wer-
den onderscheiden.

Gedurende het onderzoek werd deze gebrek-
kige diagnostiek als een ernstige moeilijkheid
ondervonden. De mogelijkheid dat onder de
„horende" honden er zouden zijn met ver-
schillende graden van hypacusis leek zeer
reeël.

Tenslotte leidden de pogingen om een meer
verfijnde audiometrie toe te passen tot de
ontwikkeling van een test waarbij een onge-
conditioneerde indicator respons gebruikt
werd (19). Deze test voor welke de naam
„Uithoftest" is voorgesteld, biedt een moge-
lijkheid om met redelijke nauwkeurigheid en
vooral snel en betrouwbaar audiogrammen
van honden te verkrijgen. Het is dan ook
mogelijk om de test te gebruiken in een fok-
programma waarbij op basis van de audio-
grammen advies aan fokkers kan worden ge-
geven met betrekking tot de selectie.

Het vermoeden dat er verschillende graden
van hypacusis tussen goed horend en doof
zijn is door de toepassing van de Uithoftest
bevestigd.

Het lopend onderzoek

Het onderzoek richt zich op de volgende
vragen:

1. Is het mogelijk om bij honden die
homozygoot zijn voor het gen s""\'
(fenotype: extreembont) door selec-
tie het percentage dove dieren te be-
ïnvloeden?

2. Zijn de afwijkingen in het binnenoor
gebonden aan de extreme bontheid
— en dus aan het gen s\'\'?

Indien beide vragen met ja beantwoord
kunnen worden dan geeft dit steun aan
de hypothese dat er tussen doofheid en
leukisme bij de Dalmatiër en de Buil
Terriër eenzelfde verband bestaat als bij
de muis is gevonden.
Dit eventuele verband zou vervolgens
kunnen worden nagegaan door trans-
plantaties en histologisch onderzoek in
verschillende stadia van de embryonale
ontwikkeling.

Vraag 1 wordt benaderd door in de
Hirschfeld-stam disruptieve selectie toe
te passen: binnen de stam worden twee
sub-stammen gemaakt door resp. selec-
tie op doofheid en selectie op normaal
gehoor.

Voor de beantwoording van vraag 2
worden twee verschillende methoden
toegepast. Bij de ene wordt gefokt met
een Buil Terriër stam die ontstaan is door
kruising van een dove witte Buil Terriër
uit de Hirschfeld-stam met een horende
gepigmenteerde Buil Terriër. De andere
methode gaat uit van kruisingen tussen
dove pigmentloze met dove gepigmen-
teerde honden.

1  Behalve dit gen sw uit de zgn. bontheidsreeks komt er bij Collie, Sheltie, Welsh Corgi
Cardiganshire, Duitse Dog, Teckel en Dunkerhund een combinatie van doofheid en pig-
mentloosheid voor die op een totaal andere genetische achtergrond berust. Bij deze rassen
komt het gen M voor, dat bij het heterozygote genotype Mm het zgn. merle patroon
geeft. Dit bestaat uit onregelmatige donkere pigmentvlekken op een lichtere achtergrond
van het zelfde pigment of zoals bij de „harlekijn" Duitse Dog op een witte achtergrond.
De homozygoot MM is grotendeels of geheel wit en daarbij meestal doof en/of blind en
vaak steriel.

-ocr page 679-

Hiervoor worden honden gebruikt uit
een stam Rottweilers waarin erfelijke
doofheid voorkomt. De tot dusver uit-
gevoerde kruisingen wijzen er op dat de
doofheid van de — geheel gepigmen-
teerde — Rottweiler genetisch niet iden-
tiek is met de doofheid van honden met
leukisme.

Nabeschouwing

Bij de domesticatie van dieren is een
algemeen voorkomend en opvallend feit
dat er ten aanzien van de haarkleur een
veel grotere variatie ontstaat dan er bij
de vrij levende verwanten aanwezig is.
Die vei-wanten hebben in de regel maar
één kleur, met daarin wat schakeringen;
de hele populatie is vrij uniform. Bij
knaagdieren en caniden is dat vaak het
agouti, de zgn. wildkleur. Het is duide-
lijk dat mutanten — die natuurlijk
ook bij vrij levende dieren ontstaan —
door de natuurlijke selectie zodanig
worden tegengewerkt dat ze niet of
nauwelijks aan bod komen.
De meest vanzelfsprekende verklaring
hiervoor is dat de wildkleur de beste
bescherming biedt als schutkleur tegen
predatoren, maar het is mogelijk dat nog
een andere kwestie hierbij een rol speelt.
Bij de gedomesticeerde dieren blijkt dat
de kleurmutant zich vaak niet alleen
van zijn soortgenoten onderscheidt door
de haarkleur, maar dat dit in samen-
hang daarmee ook nogal eens met ande-
re eigenschappen het geval is. Vooral
in eigenschappen als vitaliteit, constitu-
tie, resistentie tegen ziekten, vruchtbaar-
heid, lichaamsafmetingen vertonen
sommige kleurmutanten meer of minder
ingrijpende verschillen met het wilde
dier en met andere kleurmutanten.
Duidelijk is dit te zien bij de nerts. Dit
dier is nog maar kort geleden opgeno-
men in de rij van gedomesticeerde
dieren, maar er is gedurende de laatste
50 jaar toch al een hele reeks kleur-
varianten opgetreden (5). Bij verschei-
dene hiervan is gebleken dat ze verge-
leken met de wildkleurnerts op één of
ander punt in het nadeel zijn.

Een bekend voorbeeld is de Aleutian
nerts. Bij deze kleurvariant komt een
ziekte voor; de .\\leutian disease, waar-
van eerst gedacht werd dat het een
exclusieve ziekte van deze variëteit was.
Het bleek echter al gauw dat het ook bij
andere nertsen voorkwam, zij het wat
minder frecjuent. Het is een virusziekte
en de Aleutian onderscheidt zich van
andere nertsen door een veel geringere
resistentie tegen het virus; geen princi-
pieel maar een kwantitatief verschil
dus. Een ander voorbeeld: Witte katten
bleken minder vitaal te zijn dan ge-
pigmenteerde volgens gegevens van
Brown
el al (4). Naar deze gegevens
werd tabel 2 geconstrueerd.

Tabel 1. Resultaten van verschillende paringscombinaties. Het onderscheid in doof en horend
werd gemaakt door een simpele attentie proef.

Oudercombinaties

Naliomelingen

doof

horend

totaal

doof X doof

33

47

80

Buil Terriërs

doof X horend

4

10

14

Hirschfeldstam

horend x horend

3

15

18

40

72

112

Dalmatiërs

doof x doof

8

12

20

horend x horend

1

3

4

9

15

24

doof X doof

19

18

37

kruisingen

doof X horend

16

8

24

horend x horend

12

6

18

47

32

79

-ocr page 680-

Tabel 2. Sterfte onder aangekochte katten die gedurende 30 dagen in quarantaine gehouden
iverden (naai gegevens van Brown et al., 1971).

na 30 dagen dood

197 (32%)
2651 (26%)
2848

Kleur
Wit

Gepigmenteerd
Totaal

na 30 dagen nog Totaal
in leven

419 (687o) 616

7544 (74%) 10.195

7963 10.811

De hypothese dat de sterfte ondei de witte katten niet hoger is dan onder de gepigmenteerde
kan verworpen worden
(P = 13.10-^)

Bij dergelijke gevallen blijkt dat als er
in een genotype één gen muteert met een
duidelijk kwalitatief fenotypiseh effect:
een kleurverandering, er tegelijkertijd
een tweede effect optreedt dat kwanti-
tatief blijkt te zijn. Men zou hierbij
moeten denken aan pleiotropie, het ver-
schijnsel komt namelijk zo vaak voor dat
het niet aannemelijk is dat in al die ge-
vallen twee of meer genen tegelijkertijd
zouden zijn gemuteerd.
Kwantitatieve verschillen in het tweede
effect kunnen verklaard worden door
aan te nemen dat het gemuteerde gen
ten aanzien van het "bij-effect" een
variable expressie heeft. Zo\'n variabele
expressie kan ontstaan door variatie in
milieu-invloeden en het laat zich aan-
zien dat het milieu in kwestie het geno-
typisch milieu is. Wanneer de expressie
nul wordt begint de penetrantie incom-
pleet te worden en dat verklaart bij-
voorbeeld waarom niet alle leukistische
honden doof zijn.

Het kan ook op een andere wijze bena-
derd worden.

Het is bekend dat de natuurlijke selectie
zich richt op het totale genenbezit van
een populatie en niet op een zo gunstig
mogelijk effect van elk gen afzonderlijk.
Geselecteerd wordt op een evenwichtige
onderlinge samenhang van genen, die
met elkaar een harmonieus fenotype op-
leveren (15).

Vroeger dacht men dat een fenotypiseh
uniforme populatie in sterke mate homo-
zygoot zou zijn, maar later is gebleken
dat er een grote mate van heterozygotie
in voorkwam. Ook is gebleken dat in
zo\'n uniforme populatie bij voorbeeld
veel letale genen voorkomen die echter
"in bedwang gehouden worden" door
andere genen, die suppressors genoemd
worden. Schijnbare terugmutaties zijn
soms in werkelijkheid mutaties van ge-
heel andere genen die muteren tot een
suppressorgen dat de gevolgen van de
oorspronkelijke mutatie compenseert.
Bij Drosophila is experimenteel geble-
ken dat het grootste gedeelte van de
recessieve letalen die in een populatie
optreden het gevolg is van recombinatie
en niet van mutatie (3).

Er is dus een grote dynamiek in een
genotype, dat niet als een stel los van
elkaar opererende genen beschouwd
moet worden, maar als een samenwer-
kende, inter-agerende groep, die als ge-
heel in staat is om in interactie met het
milieu een harmonieus aan dat milieu
aangepast fenotype op te leveren; men
spreekt van co-adaptatie.
Het is begrijpelijk dat wanneer in dit
goed op elkaar ingespeelde team een
belangrijke mutatie optreedt het even-
wicht verstoord kan worden.

In sommige van dergelijke gevallen is
gebleken dat door geleidelijke aanpas-
sing van het rest-genotype aan de
nieuwe toestand het evenwicht weer kan
worden teruggevonden; door selectie
kunnen de nadelen geleidelijk aan weer
verminderd of opgeheven worden, zodat
de kleurmutant als het ware langzamer-
hand weer terugkeert tot het normale
physiologische niveau. Dit zou een ver-
klaring kunnen zijn voor het feit dat bij
de nerts de nadelen van verschillende
kleurvarianten veel duidelijker aan de
dag treden dan bij dieren die al veel
langer gedomesticeerd zijn.
Mogelijk is de hier gevolgde gedachten-
gang van toepassing op het voorkomen

-ocr page 681-

van epilepsie bij het Witte Wenerkonijn.
Dit werd onderzocht door Nachts-
heim (13), die ontdekte dat epilepsie
niet te scheiden was van de witte "kleur"
maar dat het wel mogelijk was om door
selectie epilepsievrije lijnen in de Witte
Wenerstam te verkrijgen.

Ook zijn er aanwijzingen dat er zoiets
in het spel is bij het optreden van erfe-
lijke doofheid bij witte dieren. Zoals al
is meegedeeld vormt dit nog onderwerp
van ons onderzoek.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Tentoonstelling 6 x Paard

Vanaf 15 december a.s. is er weer een unieke
tentoonstelling in het Parkrestaurant van
Ouwehands Dierenpark te Rhenen; de ten-
toonstelling loopt tot 15 maart 1977.
In samenwerking met het Geologisch Insti-
tuut van de Rijksuniversiteit te Utrecht, de
Werkgroep Paleobiologie o.l.v. Dr. P. Y.
S
O n d a a r, met het Nederlands Openlucht
Musum te Arnhem, en nog vele anderen is
het Paard als basis van de tentoonstelling
gekozen.

De naam is 6 x Paard — geen paardesprong
maar 6 facetten van het Paard in ons leven
namelijk:

1. Evolutie van het Paard - bewerkt door
Dr. P. Y. S
O n d a a r.

2. Domesticatie van het Paard — bewerkt
door Drs. J. L e i n d e r s.

3. Paard en naaste verwanten: bewerkt door
Drs. J. L e i n d e r s.

4. Paard in de kunst — alwaar drie vooraan-
staande kunstenaars w.o. Hr. W. V a a r-
z
O n-M O r e 1 hun werken tonen.

5. Paard en wagen - in samenwerking met
het Nederlands Openlucht Museum.

6. Het Paard nu - in samenwerking met de
Landelijke Rijvereniging de Grebberuiters
worden eind februari 1977 drie demon-
stratie middag gegeven; in samenwerking
met Nationale Hunt de Koninklijke
Jagersvereniging wordt op 5 maart een
Nationale Slippenjacht op de Grebbeberg
georganiseerd.

Daar het Paard alom in de belangstelling
staat, zowel bij de passieve als bij de actieve
sportbeoefening leek het een goed idee, niet
alleen het Paard in zijn evolutie te bezien,
maar veel meer het Paard als totaal object
onder de aandacht te brengen.

Liber Amicorum Dr. W. K. Hirschfeld

Gaarne vestigen wij uw aandacht op de mogelijkheid om in het bezit te komen van
het aan Prof. Dr. W. K H i r s ch f e 1 d ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag
opgedragen
Liber Amicorum.

Toezending wordt geregeld als u daartoe zo spoedig mogelijk de wens te kennen
geeft bij Dr. A. van Leen, Bergweg 7 te Amerongen, (tel. 03434- 16 45).

-ocr page 682-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

EEN BIJZONDER GEVAL?

A Special Case ?

D. S. AKKERMAN1)

Samenvatting

In dit artikel wordt het ziekteverloop van een blaasruptuur bij een drie maanden oud stieren-
kalf, gevolgd door een succesvolle operatie, beschreven.

Summary

In this paper the course of a rupture of the urinary bladder in a three months old bull-calf
followed by a successful operation, is described.

Op 20 mei 1976 werd ik met spoed ge-
roepen bij een 3 maanden oud MRY-
stierkalf met ernstige koliekverschijnse-
len. Het volgende werd geconstateerd:
temperatuur 39,5°C, pols 100, digestie-
apparaat geen afwijkingen, buikomvang
normaal. Een diagnose kon niet gesteld
worden.

Een therapie werd ingesteld door 8 cc
Novalgin® i.m. te injiceren. De koliek-
verschijnselen waren spoedig verdwenen.
Op 22 mei werd ik nogmaals geconsul-
teerd, omdat het kalf nog te suf was en
onvoldoende eeüust had. Wederom kon-
den geen afwijkingen vastgesteld wor-
den. Als therapie werd 6 cc Catosal®
i.m. geïnjiceerd. Tevens werd gelaxeerd
met 100 gram Sulfas natricus (exsicc.).
Op 25 mei was de algemene toestand van
het kalf erg verslechterd: temperatuur
39.3, pols 100, diepliggende ogen. De
buikomvang was erg toegenomen (sym-
metrisch), undulatieproef was positief.
Omdat het kalf sinds 3 dagen aangebon-
den stond en de stalvloer ter hoogte van
het praeputium niet nat van urine was,
werd de diagnose blaasruptuur gesteld.
Omdat de slachtwaarde van het kalf
toch nihil was werd tot operatie besloten.

De operatie:

Deze werd bij het staande dier uitge-
voerd boven in de rechter flank onder
lokaalanaesthesie. Na opening van de
buik stroomde een groot deel van de
urine via de wond weg, de rest werd met
een rubber sonde afgeheveld. Peritonitis
was niet aanwezig, de blaas was (geluk-
kig rechts) over de gehele lengte ge-
scheurd. De blaashechting was doorlo-
pend, serosa tegen serosa, met catgut 3.

Het peritoneum werd doorlopend met
linnen 18 gehecht. De spieren en de huid
werden gehecht met knoophechtingen,
ook met linnen 18. De nabehandeling be-
stond uit injectie van een penicilline-
streptomycine preparaat gedurende en-
kele dagen.

Het verloop na de operatie: 26 mei De
algemene toestand was snel verbeterd,
het kalf had goed gedronken en iets ruw-
voer gegeten; geen diepliggende ogen
meer. Urine druppelde uit het enigszins
gezwollen praeputium.

Na enkele dagen was van incontinentie
geen sprake meer en was het kalf geheel
hersteld.

1  Drs. D. S. Akkerman; praktizerend dierenarts, Cypressenlaan ,37, St. Michielsgestel.

-ocr page 683-

KLINISCH KLEIN

WAT IS UW DIAGNOSE?

What is your diagnosis ?

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Onlangs werd een 10-jarige ongecas-
treerde kater ter onderzoek aan de Kli-
niek voor Kleine Huisdieren te Utrecht
aangeboden.

Anamnese

Volgens de eigenaar zoti de kat 6 dagen
eerder enigszins suf zijn thuisgekomen,
en vertoonde toen de eerste moeilijkhe-
den met lopen. In de loop van de vol-
gende dagen nam dit laatste steeds ern-
stiger vormen aan, en uiteindelijk kon de
kat zich alleen nog op de voorpoten
voortslepen. Tevens werd de kat nu in-
continent.

Klinisch onderzoek

Tijdens het klinisch onderzoek bleken dc
achterpoten atonisch te zijn. De correc-
tiereflexen waren afwezig. De anaalre-
flex was aanwezig. De sensibiliteit van de
achterhand was vanaf het midden van
de lendenen afwezig, behalve in de staart.
Bij buikpalpatie werd een zeer volle
blaas gevoeld. Deze werd leeggedrukt.
Bij optillen reageerde de kat duidelijk
pijnlijk.

Röntgenologisch onderzoek

Van de gehele wervelkolom werden rönt-
genfoto\'s gemaakt.

Het cervicale en thoracale gedeelte van
de wervelkolom toonde geen afwijkingen.
Een eerste vluchtige beoordeling van de
röntgenfoto\'s van het lumbale gebied
maakte duidelijk dat de overgang tussen
L3 en L4 afwijkend was (fig. 1). De tus-
senwervelruimte was opvallend nauw
(fig. 1, witte pijl), terwijl tevens een ge-
ringe verdichting aan de ventrale zijde
van de wervellichamen ter weerszijde van
deze tussenwervelruimte opviel.
Nauwkeuriger inspectie van dit gebied
(fig. 2) toonde dat de afwijking zeker
niet beperkt was tot het gebied van de
tussenwervelruimte alleen.
Een onregelmatige afname van de rönt-
gendichtheid van het craniale en middel-
ste deel van het wei-vellichaam van L4
was aanwezig (zwarte pijl). Dit proces
leek aan de craniale pool van het wervel-
lichaam begrensd en omgeven door een
zoom van botnieuwvorming, zichtbaar op
deze zijdelingse opname als wolkerige
botreactie, niet alleen ventraal van het
wervellichaam (witte pijl), maar ook
dorsaal in het wer\\-elkanaal. Eveneens
kon botreactie aan de caudale pool van
L3 opgemerkt worden.
De tussenwervelruimte tussen L3 en L4
was sterk vernauwd, een aanwijzing voor
een ernstige aantasting van de desbetref-
fende tussenwervelschijf.
In overleg met de eigenaar werd de kat
na de uitslag van het röntgenologisch
onderzoek geëuthanaseerd.

Wat is Uw diagnose?

-ocr page 684-

Fig. 1. Zijdelingse overzichts-rontgenjoto van thoraco-lumbale en lumbale wervelkolom.
Tussenwervelruimte L3-L4 sterk vernauwd (pijl), met botreacie aan weerszijde.

-ocr page 685- -ocr page 686-

Fig. 4. Dwarscoupe van het wervellichaani van L4. Overzichtsvergroting. De tumor (T) in
het wervellichaam groeit door tot in het wervelkanaal (W), en infiltreert de omgevende

spieren (pijlen).

Fig. 5. Tumorweefsel, H. & E. 300 Het celnjke tumorweefsel bevat overwegend spoel-
vormige cellen met grote en blazige kernen. Bij de pijl is een mitosefiguur te zien. Tussen de
tumorcellen bevindt zich nieuwvormend osteoid (O).

-ocr page 687-

Patho-morfologisch onderzoek

Bij onderzoek van de wervelkolom werd
in het corpus van L4 een grijswitte weef-
selmassa aangetroffen. Aan de dorsale
zijde promineerde deze woekering bilate-
raal in het wervelkanaal (fig. 3) en druk-
te het ruggemerg tegen de wervelboog.
Aan de ventrale zijde bevond zich even-
eens dit gewoekerde weefsel, dat boven-
dien oedemateus was en slecht afge-
grensd van de omgevende spieren.

Microscopisch vertoonde het weefsel het
beeld van een
osteosarcoom met infiltra-
tieve groei in het wervelkanaal en in de
omgevende spieren (fig. 4). De tumor-
cellen waren overwegend spoelvormig,
met grote blazige kernen en veel mitosen.
Tussen de tumorcellen bevond zich hier
en daar nieuw gevormd osteoid (fig. 5).
In het ruggemerg werden craniaal van
de tumor geen duidelijke veranderingen
gevonden. Ter hoogte van de tumor wa-
ren in de witte stof gedissimineerd ge-
zwollen axonen en een toename van glia-
cellen te zien. In de grijze stof bevond
zich een middelgrote bloeding. In cle lep-
tomeninx waren enkele rondkernige ont-
stekingscellen aanwezig. Caudaal van de
tumor bevatte de witte stof een diffu.se
gliacel toename.

Discussie

Op grond van de klinische bevindingen
werd een laesie van het ruggemerg aan-
nemelijk geacht. Bij röntgenologisch on-
derzoek werd een vernauwde tussenwer-
velruimte aangetoond, hetgeen zou kim-
nen wijzen op een hernia van de tussen-
wervelschijf. Bovendien werd een ophel-
dering waargenomen in het corpus van
L4, met aangrenzend onregelmatige bot-
nieuwvorming.

De postmortaal gevonden tumor ver-
klaart deze röntgenologische bevindingen.
De uitvalsverschijnselen van het zenuw-
stelsel in de achterhand houden wellicht
verband met de groei van de tumor in
het wervelkanaal, waardoor het rugge-
merg bekneld geraakte. In het ruggemerg
werden ter plaatse van de tumor laesies
aangetroffen welke daar heel wel mee in
verband gebracht kunnen worden.
Het voorkomen van een osteosarcoom in
de wervels bij de kat is wel beschreven,
doch wordt zeker niet frequent waarge-
nomen. Differentiaal diagnostisch lijken
daarom andere aandoeningen van de
wervelkolom, zoals bijvoorbeeld een
dwarslaesie, belangrijker.

W. Th. C. Wolvekamp1)
I. M. E. Boor-v. d. Putten2)
E. Gruys***)

Summary

A case of a lumbar vertebral osteosarcoma in a cat is reported.

Clinical complaints consisted of progressive paraparesis posterior, and incontinentia urinae.
Radiographic examination revealed loss of bone in the vertebral body of L4, reactive bone
proliferation, and narrowing of the adjacent disc space of L3-L4. Pathomorphological e.xami-
nation showed the extension of the tumor, with invasion of the vertebral canal and impression
on the spinal cord. Betv.\'een the tumor cells newly-fomied osteoid was found.

1  Drs. E. Gniys; Instituut voor Veterinaire Pathologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Bilt-

2 straat 166, Utrecht.

-ocr page 688-

VETERINAIR JOURNAAL

Therapie bij verenplukkende papegaai-achtigen.

Een op de kop na volkomen kale kake-
toe (cacatua) die regelmatig was ge-
baad, geen ectoparasieten had en die
regelmatig wilgentakken kreeg tegen
eventuele verveling, werd ter behande-
ling aangeboden.

De huid van de overigens gezonde vogel
wa stug en verdikt en had een onsma-
kelijke paars-blauw kleur.
Het consumeren van elk opkomend veer-
tje, kon alleen worden toegeschreven
aan een op allergie berustende, heftige
jeukprikkel.

Dienovereenkomstig werd een behande-
ling ingesteld. De vogel werd drie
maal daags gesproeid met intrasterolon
forte®*). De sproeivloeistof werd ver-
kregen door 10 cc intrasterolon forte te
schudden in een halve liter leidingwater.
Gesproeid werd met een willekeurige
plantenspuit.

*) Intrasterelon Forte®; Centrafarm B.V., Rotterdam.
**) Celestoderm-V crème; Essex NV, Schering Corporatione U.S.A.

Overzicht niet tegen MKZ geënte rundveebeslagen en runderen

Gezond-
heids-
diensten

aa.atal niet geënte

rundveebes lagen

runderen

1974

197 5

1976

1974 1

1975

1976

Gron ingen

-

-

-

-

-

-

Friesland

1

-

1

72

-

5 1

Drenthe

4

4

5

6 1

83

105

Over i j s se 1

93

90

91

23 30

2205

2477

Gelder land

275

272

260

503 7

4965

4665

Utrecht

109

106

101

3 394

3 3 5 2

3 107

N . Holland

7

6

6

153

1 1 8

136

Z . Holland

1 19

126

104

3862

3907

3490

Zeeland

49

44

38

1 386

983

322

N . Brabant

55

34

26

602

1081

630

Liraburg

2

2

96

27

jNederland

7 1 4

684

634

16601

1 5790

15510

Het resultaat der behandeling was ver-
rassend, daar de
\\\'Ogel binnen korte tijd
geheel bedekt was met witte stoppels, die
niet meer werden uitgetrokken.
Alleen naast het borstbeen en achter de
kop bleef de jeukprikkel nog aanwezig.
Deze plaatsen kwamen niet voldoende in
contact met de sproeivloeistof. Deze
plekken werden daarom één maal daags
ingewreven met celestoderm-V®**)
crème.

Met voortgezette behandeling is een \\\'ol-
komen bevedering bereikt.

{Praktizerend dierenarts te Zutphen)

-ocr page 689-

In nevenstaande tabel wordt een over-
zicht gegeven van de aantallen rundvee-
beslagen en runderen, welke in de voor-
geschreven entperiode van 1976 in ver-
gelijking met de 2 voorgaande jaren niet
tegen mond- en klauwzeer zijn geënt.
De bovenstaande aantallen nmdvec-
beslagen betreffen de bedrijven van ge-
wetensbezwaarden. Door het vervoers-
verbod van ongeënte runderen hebben
deze een speciale ontheffing nodig in-
dien dieren van het bedrijf moeten wor-
den afgevoerd. Deze ontheffing wordt
alleen voor de afvoer naar het slacht-
huis verleend. Sinds vorig jaar bestaat
een directe entverplichting tegen mond-
en klauwzeer voor alle runderen, zodat
nu voor deze bedrijven ook een onthef-
fing hiervan nodig is die door of van-
wege de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst onder daarbij te stellen
voorwaarden kan worden verleend.
Uitgaande van de voorlopige uitkomsten
van de landbouwtelling van mei 1976
kan worden berekend, dat in de voorge-
schreven entperiode 99,39% van het
totaal aantal rundveebeslagen is geënt
(totaal 103880 bedrijven - niet geënt
634 bedrijven), voor 1975 bedroeg dit
percentage 99,37%.

(Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren)

INGEZONDEN*)

Problemen rond de keuring van geïmporteerd vacuum-verpakt vlees

Op 14 oktober (42e week) werd op het Open-
baar Slachthuis te Haarlem als 1 e kantoor van
invoer een gedeelte van een partij Rijks-
invoervlees ter keuring aangeboden. Het vlees
was vacuum verpakt en in dozen gedaan.
Blijkens de etikettering op de dozen was het
verpakt in de 41e week.

Bij de keuring bleek dat 2 colli bedor\\\'en
waren (verpakking was stuk). In de overige
zakken namen wij een zeer groot aantal
kleine lucht- of gasbelletjes waar in het uitge-
treden vocht. Bij het openen van een paar
zakken roken we een enigszins onaangename
zurige lucht, welke min of meer aan de geur
van een vuil washandje deed denken. Een
abklatz-preparaat vertoonde een zeer groot
aantal zeer fijne kiemen. De onaangename
geur verdween niet nadat het vlees een uur
aan een haakje in de koeling had gehangen.
Uit twee ogenschijnlijk goede zakken werd
vleesvocht opgevangen (monsters 1 en 2) ; en
ter vergelijking werd tevens een monster vlees-
stap genomen van vlees dat twee weken te-
voren in een krimpfolie was gevacumeerd
door een in Haarlem gevestigde grossier (mon-
ster 3). Ook in deze zak waren belletjes te
zien, echter duidelijk minder in aantal.

Geur van de monsters: Ie licht-gorig-zurig; 2e
duidelijker onaangenaam; 3e een normale
vleesgeur licht aromatisch.

Uitstrijkje van de monsters (één öse) ge-
kleurd met methyleenblauw om een indicatie
te krijgen van het aantal kiemen: Ie en 2e
vertoonden zeer veel fijne kiemen, alle vrij-
wel gelijkvormig, zó dat het een reincultuur
leek; 3e toonde een matig aantal vrij grove
kiemen van verschillende vormen. Achteraf
bezien is het jammer, dat ook nog niet een
grampreparaat werd gemaakt.

Kiemtelling van de monsters:

Ie 2.145.000 kiemen per cc.
2e 4.060.000 kiemen per cc.
3e 660.000 kiemen per cc.

Na „afschillen" van het importvlees werden
in een abklatzpreparaat geen of nauwelijks
nog kiemen aangetoond, zodat 2/3 gedeelte
van het vlees nog kon worden goedgekeurd.
Na goedkeuring werd het vlees opnieuw ge-
vacumeerd (de ontvanger heeft zelf een va-
cuummachine). Dezelfde dag werd het ver-
kocht aan een aantal slagers, zodat niet ge-
vreesd hoefde te worden voor problemen bij
langer bewaren.

Merkwaardig is, dat, ook na alarmering, de
andere deelzendingen van dezelfde partij, die
bij diverse andere Ie kantoren ter keuring
werden aangeboden, zonder meer werden
goedgekeurd. Blijkbaar heerst er hier en daar
verschil van opvatting over wat goed is en
wat niet.

Bovenstaande roept een reeks van vragen op.
1. Hoe moet vacuum-vlees beoordeeld wor-

-ocr page 690-

den ? Zónder het vacuum te verbreken is het
vlees
niet te beoordelen. Iedereen zegt dat het
altijd „riekt" zodra de verpakking wordt ge-
opend en minstens een half uur moet „uit-
luchten", maar is dat wel normaal?
Het 3e monster, dat al twee weken in vacuum
was, vertoonde géén afwijkende geur. Is er
soms verschil tussen het gebruik van vacuum-
folie en vacum-krimp-folie ? Wat is de oor-
zaak, dat het vlees veelal wel onaangenaam
ruikt? en is het dan verantwoord om het na
„uitluchten" vrij te geven voor consumptie?
Zijn er geen schadelijke stoffen gevormd?
Als een half uur niet voldoende is, dan langer
laten „uitluchten" ? De hele partij ?

2. Bij het openen van de verpakking be-
ginnen pas de moeilijkheden; er loopt vrij
veel sap uit, waarin soms veel kiemen (zie
kiemtelling, en het vlees is te onhandelbaar
glibberig-vochtig om het zó weer mee te ge-
ven, maar verpakkingsmateriaal hebben de
chauffeurs nóóit bij zich. Bovendien is voor
verpakt vlees geen „vleesvervoer" auto ver-
eist, maar zodra de folie geopend is moet het
wél in een „vleesvervoer" vervoermiddel ge-
transporteerd worden...... óf moet (?) „dus"

de keuringsdienst maar zorgen voor plastic
zakken of zelfs opnieuw vacumeren ?

3. Kan gevacumeerd vlees na het verbreken
van de verpakking en na „afkanten", zoals
bij bovenstaande keuring is geschied, zonder
bezwaar opnieuw worden gevacumeerd? Oude
of nieuwe verpakkingsdatum en plaats? En
hoe lang is het daarna nog houdbaar? Het
vlees is n.1. na het vrijgeven niet meer te ver-
volgen t.g.v. door\\\'erkoop.

4. En wat gebeurt er met het vlees als men
het, na het „afschillen" en opnieuw vacu-
meren, gaat invriezen om de houdbaarheid
extra te verlengen ?

5. Ook is het bekend, dat men in het alge-
meen een nogal vermetel vertrouwen heeft
in het vacuum en erg gemakkelijk is met het
verbreken van de koelketen; temeer doordat
alom de mening heerst, dat het op deze wijze
verpakte vlees vele minder kwetsbaar is door
de uitgesloten bezoedelingskansen. Ook het
lagen dik opstapelen in de koeling ziet men
niet als een bezwaar (broeien?). Hoe weet
dan de keuringsdienst, die een exportcertifi-
caat moet afgeven, dat de inwendige tempe-
ratuur steeds beneden de 7° C is gebleven en
ten tijde van de export wel op de juiste tem-
peratuur is? Is zij verplicht om „steek"-mon-
sters te nemen ?

6. Na goedkeuring heeft stempelen geen zin;
op het natte vlees houden geen stempels, het
geeft alleen maar blauwe vlekken en die
smeren weer tegen andere stukken vlees en
op handen en kleren. Ook brandstempels zijn
onbruikbaar, daar binnen de kortste tijd het
vleessap door coagulatie de stempels onlees-
baar maakt.

7. Gezien de gevonden kiemgetallen zie ik
het verdere verloop al voor me: een slager
opent een zak op zijn (houten) blok of tafel;
er loopt nogal wat vocht uit de verpakking.
Hij heeft uiteraard geen idee van aantallen
kiemen per cc, denkt dat het vocht praktisch
steriel is, want de keuringsdienst heeft het
vlees goedgekeurd. Om het meeste vocht wat
weg te vegen gebruikt hij hoogstens een
doek, die hij de gehele verdere dag blijft ge-
bruiken om zijn handen aan „schoon" te ve-
gen.

8. De oude circulaires van de Vet. Hfd. Insp.
betreffende cryovac-grootverpakking, resp.
no. 1349 dd 10-4-1968 en no. 638 dd 25-3-
1970, zijn richtlijnen voor de „nadere keu-
ring" en hebben als zodanig niets met rijks-
invoer te maken.

Op het vlees zijn veelal geen duidelijke stem-
pelmerken te vinden en op of in de folie is
vaak ook geen aanduiding aangebracht van
de naam of EEG no. van de verpakker of
plaats of datum van verpakking.
Gezien het feit dat de invoerstempels op de
dozen worden aangebracht (folie is onstern-
pelbaar) is daarna aan de losse zakken met
vlees niet meer te zien of het vlees al dan niet
rijksinvoer gekeurd is.

Daar de vleeskeuringsdiensten steeds meer
met deze methode van grootverpakking van
vlees te maken krijgen, lijkt het mij wenselijk
dat we meer inzichten en duidelijke richt-
lijnen toegespeeld krijgen.
Wie geeft antwoord op bovenstaande vragen ?

K. P. Postma.

Aerdenhout, november 1976.

-ocr page 691-

REFERATEN*)

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Bacteriële- en virusziekten

I.OKALE IMMUNOI.OGISCHE REACTIE IN RUNDERFOETEN NA EEN INTER-
AUTERINE VACCINATIE MET E. COLI

W a m u k O y a, J. P. O. and Connor, G. H.: Local immune response in the bovine fetus
vaccinated in utero with
Escherichia coli antigen. Am. J. Vet. Res., 37, 159, (1976).

De auteurs stellen dat een redelijke benade-
ring van de preventie van colibacillosis bij kal-
veren is gelegen in de actieve immunisatie van
het prenatale kalf, op grond van de hypothese
dat lokale antilichaamvorming in de darm
plaats vindt. Het onderzoek was er op gericht
om na te gaan of er inderdaad antilichamen
geproduceerd worden in de mucosa van de
maagdarmtractus, mesenteriale lymphklieren
en milt na toediening van
E. co/f-antigeen aan
de foetus (in de amnion).

Het onderzoek van de kalveren werd uitge-
voerd met behulp van geconjugeerde sera
(anti-rimder IgM en ani-runder IgG2) om
met behulp hiervan antilichamen produceren-
de plasmacellen aan te tonen in de diverse
darmdelen en mesenteriale lymphklieren.
Er werden 5 groepen kalveren samengesteld
volgens onderstaand schema.

groep

aantal

prenatale

postnatale

necropsie

dieren

vaccinatie

challenge

IA

3

NaCl-oplossing

0 dagen p.p.

IB

3

NaCl-oplossing

levende E. coli

5 dagen p.p.

0 dagen p.p.

II

4

E. coli 0 26 K 60

0 dagen p.p.

III

3

E. coli 0 26 K 60

levende E. coli

5 dagen p.p.

0 dagen p.p.

IV

1

E. coli 0 26 K 60

dode E. coli

1 2 dagen p.p.

0 dagen p.p. en

levende E. coli

7 dagen p.p.

*\') Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs\', de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

In groep IA en IB werden geen immuno-
fluorescerende cellen gevonden; onderzocht
werden resp. milt, duodenum, jejunum,
ileum, jejunale en ileale lymphklieren.
Dit in tegenstelling tot de groepen II en III;
hierbij werden in meer of mindere mate im-
munofluorescerende plasmacellen gevonden,
afhankelijk van het tijdstip vóór de partus. Dit
tijdstip varieerde van 10-38 dagen. In geen
enkel geval waren duodenum en ileale Iglae
positief.

Het aantal IgG2-producerende plasmacellen
bleek groter te zijn dan het aantal IgM-pro-
ducerende plasmacellen.

Groep IV vertoonde de grootste hoeveelheid
aan immunofluorescerende plasmacellen in
alle delen; de ileale Iglae waren ook hier
echter negatief (dit betrof echter één kalf).
Ook is in deze groep naar specifieke
E. coli-

-ocr page 692-

antilichamen gezocht; met uitzondering van
milt en ileale Iglae bleken deze aanwezig te
zijn.

De grens van de lokale foetus response zou
bij de uitgevoerde wijze van intra-uterine vac-
cinatie gelegen zijn tussen de 2 en 3 weken
vóór de partus.

Voor het fenomeen dat er meer IgG dan IgM
producerende plasmacellen zijn gevonden,
worden 2 verklaringen gegeven, te weten dat
er minder IgM nodig zou zijn voor activiteiten
dan IgG èn dat er een verschuiving plaats
zou vinden van IgM naar IgG vormende
plasmacellen. Bekend is n.1. dat de eerste
antilichamen bij een runderfoetus na een chal-
lenge met een levend antigeen van de IgM-
klasse zijn.

(Ondanks het feit dat humorale antilichamen
niet of later aantoonbaar zijn, zou in dit ex-
periment het bewijs daarvoor nogmaals dui-
delijk geleverd kunnen zijn. Uit immunolo-
gisch standpunt zijn de verkregen gegevens
waardevol, de praktische relevantie is discu-
tabel;
Ref.)

J. F. Frik.

Pluimveehygiëne

CLOSTRIDIUM PERFRINGENS IN HALF TOEBEREID KIPPEN-VLEES

Graven, Stephen E., L i 11 a r d, H. S. and M e r c u r i, A. J.: Survival of Clostridium
perfringens
During Preparation of Preceooked Chicken Parts. J. Mil Food Technol., 38, 505-
509, (1975).

Kippenvlees besmet met Clostridium perfrin-
gens
kan bij de mens aanleiding geven tot
een voedselvergiftiging. Veelal worden deze
produkten in reeds voorgekookte toestand, of
gebakken, al dan niet gepaneerd, in diep-
vriezers bewaard om daarna, na ontdooien
weer opgewarmd geconsumeerd te worden.
Om na te gaan wat de overlevingskansen zijn
van de verschillende
Clostridium perfringens
stammen en htm sporen hebben auteurs ecn
groot aantal kippenborsten en -bouten kunst-
matig geïnfecteerd met een bekend aantal
sporen en/of kiemen, en na de verschillende
behandelingen het aantal levensvatbare spo-
ren en/of kiemen bepaald.

Een gemengd inoculum van C. perfringens
CDC stam 7947 en 7948 wordt gedood in
deze bouten en borsten als deze produkten in
een warmwaterbad van 82° C gedurende 20
min. worden verwarmd. Hierbij werd de in-
wendige temperatuur 77° C. Daarentegen
werden de hitte resistente sporen niet alle-
maal gedood als deze produkten zelfs 50 min.
bij 82° C werden verwannd. Vriest men deze
kippen-produkten nu in gedurende 1-4 weken
bij —23° C, dan treedt er nog een duidelijke
reductie op van het aantal overlevende spo-
ren, waarop de invries periode niet van in-
vloed blijkt te zijn. Verwarmt men deze diep-
gevroren produkten weer op tot een inwen-
dige temperatuur van 77° C, dan blijkt nog
11-17% van het uitgangsmateriaal in leven.
Vervolgens werden gepaneerde bouten en
borsten kunstmatig aan de oppervlakte ge-
ïnfecteerd en daarna in kokende olie
(193° C) 30-60 sec. gebakken.
Hierna konden nog vegetatieve cellen en spo-
ren worden aangetoond, terwijl na invriezen
gedurende 1-4 weken weer een sterke reduc-
tie optrad. Werd dit materiaal weer opge-
warmd tot een inwendige temperatuur van
77° C, dan konden nog levende sporen wor-
den aangetoond en via een ophopingsvloeistof
nog enkele vegetatieve cellen.
Door de huidige eetgewoonten kan het risico
van een voedselvergiftiging met dergelijk be-
smet materiaal niet worden uitgesloten, het
is dan ook zaak de consument hiertegen te
beschermen en hygiënische maatregelen te ne-
men om de besmetting op een zo laag moge-
lijk niveau te houden.

R. Venker.

Proefdierkunde

HET GEBRUIK VAN GNOTOBIOTISCHE DIEREN BIJ ONDERZOEK

C O a t e s, M. E.: Gnotobiotic animals in research: their uses and limitations. Lab. Animals,
9, 275-282, (1975).

Gnotobiotische dieren — dieren waarvan de
microflora naar samenstelling bekend is —
zijn een dankbaar hulpmiddel bij onderzoek
naar de relatie microflora-gastheer. De kosten
van deze dieren zijn steeds lager geworden,
mede door de ontwikkeling van plastic isola-
toren en verbeterde chemische sterilisatie-
methoden.

Aan het gebruik van gnotobiotische dieren
zitten beperkingen. De eerste is opgesloten in
de definitie: een kiemvrij dier is een dier
zonder aantoonbare vorm van leven. Het

-ocr page 693-

hangt van de onderzoekmethode af van wat
onder kiemvrij verstaan wordt.
Sommige dieren zijn gemakkelijker onder
kiemvrije condities te brengen dan andere.
Vogels zijn eenvoudig kiemvrij te maken door
de eieren na sterilisatie in een kiemvrije iso-
lator te brengen en daar idt te broeden. Zoog-
dieren moeten vlak voordat de natuurlijke ge-
boorte zou plaats vinden via hysterectomie in
een isolator gebracht worden. Daarna dienen
ze met de hand of met kiemvrije pleegmoe-
ders opgevoed te worden. Nestvlieders, zoals
cavia\'s, zijn hierbij sterk in het voordeel.
Kiemvrije dieren zijn in vele opzichten „ab-
normaal". Een van de meest opvallende ver-
schijnselen bij kiemvrije knaagdieren is het
grote coecum (soms 30% van het lichaams-
gewicht) . Het immuunsysteem is slecht ont-
wikkeld bij kiemvrije dieren.

Gnotobionten worden vooral gebruikt bij
voedings-, stofwisselings- en immunologisch
onderzoek. Verder worden gnotobionten ge-
bruikt bij kankeronderzoek, bestralingsonder-
zoek, gerontologie en tandpathologie. Voor
de microbioloog vormen gnotobionten een
tmiek medium om factoren die de pathogene-
sis van parasitaire- en infectieziekten be-
ïnvloeden te onderzoeken. Voor de klinicus
zijn de technieken die bij het houden van
gnotobionten toegepast worden interessant in
verband met het isoleren van patiënten.
De gnotobiont zal echter nooit conventionele
proefdieren als model voor de „man in de
straat" of het „dier in het veld" kunnen ver-

vangen.

ƒ. P. Koopman.

Rund

PATHOGENE LACTOSE-POSITIEVE SALMONELLA TYPHIMURIUM BIJ KALVE-
REN IN AUSTRALIË

Johnston, K. G. and Jones, R. T.: Salmonellosis in calves due to lactose fermenting
Salmonella typhimurium. Vet. Rec., 98, 276-278, (1976).

Bij de bacteriologische controle van faeces of
cadavermateriaal van jonge kalveren, die ver-
schijnselen van enteritis vertonen, besluit men
dikwijls om voor de salmonellose-diagnostiek
te volstaan met het uitstrijken van aankweek-
bodems of orgaanmateriaal direct op selec-
tieve vaste bodems. Indien de volgende dag
uit de kleur van de koloniën en de vorm er-
van blijkt dat men te maken heeft met bacte-
riën die zuur uit disacchariden kunnen vor-
men, wordt niet zelden aangenomen dat sal-
monellosis als ziekte- of doodsoorzaak kan
worden uitgesloten. Bij zeer jonge kalveren
wordt zelfs wel de diagnose zonder verder
onderzoek op coUbacillosis gesteld.
Dit was ook in 1967 in een veterinair streek-
laboratorium in New South Wales gebeurd.
De cultuur werd onder dit etiket met de
ziektegeschiedenis bewaard en er waren zelfs
foto\'s van de dunne darm en coupes aan toe-
gevoegd omdat het ontstekingsbecld afwij-
kend was van wat gewoonlijk bij colibacillo-
sis wordt aangetroffen. De cultuur werd in
1974 met een aantal andere voor verdere ty-
pering naar de diergeneeskundige faculteit te

Sydney opgezonden. Daar kwam aan het licht
dat men niet met een
E. coli maar met een
lactose-vergistende
S. typhimurium te makeu
had. De betreffende stam vormde wel flink
zuur maar geen gas uit lactose, tastte sucrose
niet aan, vormde
H2S en was indol-negatief.
De uit twee kalveren geïsoleerde culturen be-
hoorden tot het faag-type 1, var. 2.
De auteurs vermelden nog dat in Zuid-Ame-
rika lactose-positieve salmonella\'s frequent
(5%) schijnen voor te komen (Pessoa
e.m., 1973; Le Miner e.m., 1974). Bij
S. oraniënburg bedroeg het percentage lac-
tose positieve stammen zelfs 9 bij het onder-
zoek van 98 isolaten. Vooral lijken de lac-
tose-vergisters voor te komen in inrichtingen
waar melkpoeder bereid of verwerkt wordt.
Bij het onderzoek van 552 isolaten van een
desbetreffende herkomst was 15,6% zuur-
vormend uit lactose.

Hieronder werden vooral S. anatum, S. ten-
nessee
en S. newington aangetroffen (Black-
burn and Ellis, 1973).

A. van der Schaaf.

DE OVARIËLE BEVINDINGEN EN OES\'J RUS BIJ MELKVEE POST PARTUM
King, G. J., H u r n i k, J. F., Robertson, H. A.: Ovarian function and estrus in dairy
cows during early lactation,
f. An. Sei., 42, 688, (1976).

Gedurende de eerste 90 dagen post partum
werden twee groepen Holstein-Friesians on-
derzocht op het op gang komen van de cyclus
en op het vertonen van oestrus.

Het op gang komen van de cyclus werd be-
paald met behulp van progesteron bepaling
in het bloed.

Oestrus detectie geschiedde bij de ene groep

-ocr page 694-

dieren (36 stuks en gehuisvest in een loop-
stal) door middel van constonte waarneming
via een gesloten televisiecircuit en bij de an-
dere groep dieren (33 stuks en gehuisvest op
een grupstal) verschillende malen per dag
door een ervaren persoon.

Tussen de twee groepen bestond geen verschil
wat het op gang komen van de cyclus betreft.
De eerste ovulatie vond gemiddeld 19,5 da-
gen post partum plaats.

Tussen beide groepen bestond wel een be-
langrijk verschil wat oestrus-detectie betreft.
De Ie, respectievelijk de 2e en 3e oestrus wer-
den met behulp van de constante waarne-
ming door de televisiecamera respectievelijk
in 50, 94 en 100% der gevallen opgemerkt.
De resultaten in de andere groep waren heel
wat slechter: respectievelijk 20, 44 en 64%
van de oestri werden waargenomen.
Schrijvers besluiten dan ook dat het niet waar-
nemen van oestrus duidelijk te wijten is aan
de factor mens.

(Men diene echter te bedenken dat de twee
groepen niet geheel vergelijkbaar zijn: de éne
groep dieren liep los, terwijl de dieren uit de
andere groep stonden vastgebonden;
Ref.).

A. de Kruif.

Varken

MEDEDELING UIT DE PRAK\'I IJK OVER HET GEBRUIK VAN „IPRONIDAZOL"
BIJ VARKENSDYSENTERIE IN RELATIE TOT EEN SNELLE PRAKTISCHE DIA-
GNOSESTELLING

Stadler, E.: Erfahrungsbericht über den Einsatz von „Ipronidazol" bei der Schweinedysen-
terie in Verbindung mit einer praxischnahen Schnelldiagnose.
Tierärlzl. Umschau, 7, (1976.

Een kriterium bij de dysenterie is het aan-
wezig zijn van bloed in de mest. Differentieel-
diagnostisch zijn hierbij van belang: Cocci-
diose en Salmonellose. Sporen van bloed in
de mest zijn met de
Ames-Bluttest-tabletten
aan te tonen, hetgeen als volgt gaat:
in de 4 afdelingen van een witte Schalm-
testzaal worden 4 zeer kleine mestmonsters
gedaan, die met gedestilleerd water vloeibaar
worden gemaakt, 4 stukjes filtreerpapier wor-
den hiermee doordrenkt en op elk papiertje
wordt een Ames-Bluttesttablet gelegd, die met
twee druppels gedestilleerd water wordt nat
gemaakt. Als er bloed aanwezig is ontstaat er
een blauwe ring om de tabletten. De snelheid
waarmee de ring ontstaat en de kleur-intensi-
teit houden direct verband met het bloed-
gehalte van de mest.

Kleurveranderingen, die na 2 miiuiten op-
treden zijn niet meer bewijzend.
De mestmonsters worden als volgt genomen:

1. van verdachte dieren (achterblijvers);

2. dun vloeibare of brei-achtige mest van de
mestplaats;

3. mest van bevuilde ligplaatsen.

Ter controle werden zowel Ames-neg. als
Ames-pos. mestmonsters fluorescentie-serolo-
gisch onderzocht. De Ames-neg. monsters wa-
ren toen ook allemaal neg.
Van 8 Ames-pos. monsters waren 5 ook
fluorescentie-serologisch positief.
De „Ames-Bluttest" wordt aldus een waarde-
vol hulpmiddel gevonden bij de diagnosestel-
ling van varkensdysenterie. Absoluut bewij-
zend is evenals bij de fluorescentie-serologische
methode, alleen de negatieve bevinding.
Een chronisch besmet bedrijf werd behandeld

met Ipronidazol. (2-Isopropyl-l-l-methyl-5
nitroimidazol) (Hoffman - La Roche). Dit
bedrijf had een totaal aantal van 3000 mest-
varkenplaatsen, die gedeeltelijk door middel
van de eigen fokkerij (200 zeugen) werden
volgelegd, de rest werd aangekocht. Op het
bedrijf zijn een aantal staltypen aanwezig. In
alle staltypen zijn dieren van eigen fokkerij
en aangekochte dieren aanwezig.
Elk staltype werd volgens een ander schema
behandeld.

Stal 1: Volledige roostervloer, 10 jaar oud,
de hygiëne liet te wensen over, 450 mest-
varkenplaatsen. De dieren uit deze stal kwa-
men uit een voormeststal.
Behandelingsschema:

1. gedurende 7 dagen: 1 kg Ipronidazol per
ton voer:

2. tussen de derde en de vijfde behandelings-
dag: reiniging en desinfectie van de hok-
ken, alle gier verwijderen;

3. alle nieuw opgelegde varkens werden ook
met Ipronidazol behandeld, gedurende 3
dagen in de voormeststal en gedurende
4 dagen in de afmeststal;

4. wachttijd 7 dagen.

Het resultaat van deze behandeling was goed.
Stal 2: Hetzelfde type als stal 1, werd onge-
veer 6 weken later behandeld met Ipronida-
zol, in de volgende dosering: gedurende 5
dagen: 1 kg per ton voer, verder gedurende
14 dagen een 0,5 kg per ton voer, verder het-
zelfde schema als stal 1.

Het resultaat was gelijkwaardig aan het re-
sultaat van de behandeling van stal 1.
Stal 3 en 4: half rooster vloer stal, 2-3 jaar

-ocr page 695-

oud, ieder met 900 mestvarkenplaatsen, geen
gescheiden afdelingen, goede hygiëne en ven-
tilatie. Deze stallen viierden 3 maanden later
met Ipronidazol behandeld in de volgende
dosering: gedurende 6 dagen 1 kg per ton
voer.

In deze stallen was plotseling diarree opge-
treden, alle mestmonsters waren volgens de
Ames-Bluttest positief. Reeds na 2 dagen van
de behandeling was er geen diarree meer
vast te stellen.

Volgens de auteur is het bij de bestrijding
van de dysenterie van groot belang, dat reci-
dieven worden voorkomen en dit is te reali-
seren door het treffen van hygiënische maat-
regelen samen met de medicamenteuze be-
handeling.

Het lijkt verder raadzaam, dat na de eerste
behandeling van de stal, alle nieuw opgelegde
dieren dezelfde behandeling krijgen.
Met de bovenvermelde behandelingsschema\'s
konden er geen onderlinge verschillen vast-
gesteld worden, wat betreft het resultaat en
het optreden van recidieven.
Het opsporen van recidieven vond plaats met
de Ames-Bluttest en volgens een daaruit op-
gestelde tabel bleken er na 8-12 weken in
stal 1 en 2 (slechte hygiëne) weer recidieven
voor te komen, daarentegen waren er in de
stallen 3 en 4 (goede hygiëne) na 10 weken
nog geen positieve monsters aan te tonen.
Met deze methode is ongeveer het tijdstip te
bepalen waarop een nieuwe behandeling moet
worden toegepast. De duur van de behan-
deling mag daarbij geen beslissende rol spe-
len. Een behandeling gedurende 5 dagen zou
voldoende moeten zijn.

C. D. B. Sijpkens.

Voedingsmiddelenhygiene

BEZOEDELING VAN PLUIMVEEKARKASSEN

B 1 a n k e n s h i p, L. C., Cox, N. A., Craven, S. E., Mercuri, A. J. and Wilson,
R. L.: Comparison of the microbiological quality of inspection passed and fecal contamination
condemned broilercarcasses.
Journal of Food Science, 40, 1236-1238, (1975).

bemonsterd met behulp van swab methodie-
ken en afspoelmethodieken. Zowel de uitwen-
dige als inwendige oppervlakten werden
onderzocht op aëroob kiemgetal en aantallen
Enterohacteriaceae, Salmonella en Clostridiae.
Tussen de aantallen kiemen op de uitwendige
oppervlakten der drie groepen karkassen wer-
den geen significante verschillen aangetroffen.
De inwendige oppervlakten van groep b ver-
toonden echter hogere (0,5 log 10) aantallen
aerobe kiemen, Enterohacteriaceae en Clostri-
diae dan de inwendige oppervlakten van groep
a en groep c.

Tussen groepen a en c bestonden geen signi-
ficante verschillen in kiemgetallen.
De onderzoekers concluderen, dat bezoedelde
karkassen, die inwendig afgespoeld worden,
evengoed goedgekeurd kunnen worden, dan
niet bezoedelde karkassen.

R. J. Terbijhe.

In de U.S.A. werd in 1973 1,74% der kui-
kens bij de veterinaire keuring afgekeurd,
waarvan 23% wegens procesfouten (in 1974:
1,39% resp. 25%). Hieronder verstaat men
o.a. broei- en plukfouten, kadaver en bezoe-
deling. 57% Der procesfouten wordt veroor-
zaakt door bezoedeling, voornamelijk ten ge-
volge van aanwezigheid van faeces op de
karkas-oppervlakte. Bij de bezoedeling van de
lichaamsholte wordt het gehele karkas alge-
keurd.

Bij het beschreven onderzoek werden normaal
goedgekeurde karkassen (groep a) vergeleken
met vanwege faecale bezoedeling afgekeurde
karkassen (groep b) en met karkassen, die
vanwege faecale bezoedeling werden afge-
keurd en nadien inwendig werden gereinigd
met behulp van afdouchen gedurende 5 se-
conden met 200 ml kraanwater (groep c).
Alle groepen werden aan het einde van de
slachtlijn, na de wasser en voor het chillen,

EEN VERBETERDE WAARDE-METER

Rödel, W., F O n e r t, H. und I. e i s t n e r, L.: Verbesserte a^-Wert-messer zur Bestimmung
der Wasseraktivität (a^^,-Wert) von Fleisch und Fleischwaren.
Fleischwirtschaft, 55, 557-558,
(1975).

In deze mededeling uit de Bundesanstalt für
Fleischforschung te Kulmbach wordt een ver-
beterde en door de firma Lufft te Stuttgart
op de markt gebrachte a^ waarde-meter be-
schreven.

Met dit apparaat kan de z.g. wateractiviteit
van vlees en vleeswaren in de praktijk in vier
uren worden bepaald. De wateractiviteit
(a^y waarde) vertegenwoordigt dat gedeelte
van het totaal water in een levensmiddel, dat
chemisch of fysisch niet gebonden is. Dit z.g.
vrije water staat in correlatie met de micro-
biologisch begrensde houdbaarheid van een
levensmiddel. Bij de produktie en de beoorde-
ling van levensmiddelen heeft de a^ waarde

-ocr page 696-

een overeenkomstige betekenis als de pH
waarde.

De gemeten a^ waarde moet bij een afwij-
king van de kamertemperatuur van 20° C
volgens een bijgevoegde tabel worden gecorri-
geerd. Abrupte veranderingen van de kamer-
temperatuur tijdens de meting moeten abso-
luut worden vermeden.

Na viitvoerige controlemetingen bleek de be-
trouwbaarheid en de reproduceerbaarheid
van de bepaling van de wateractiviteit met de
beschreven meter goed te zijn.

M. P. Smit.

Ziekten van het Kleine Huisdier

Point Vet., 2, 5-9, (1975).

Met een corneaschaartje wordt hierna vanuit
de snede een kruis geknipt in het afwijkende
weefsel. De nu ontstane, 4 quadrant vormige
flappen worden langs de limbus afgeknipt.
De nabehandeling bestaat uit 4 dd breed-
spectrum antibiotica druppels gecombineerd
met silicone bevattende oogdruppels (optasi-
loxane®) (niet verkrijgbaar in Nederland,
zou een gladmakend effect hebben bij gebruik
van kunstogen. Is echter volgens Martin-
d a 1 e, "The Extra Pharmacopoeia", irri-
terend op de oogbol;
Ref.).
In geval van keratitis vasculosa et pigmentosa
is nabehandeling met corticosteroïden nood-
zakelijk.

Alhoewel de schrijver de operatie als snel en
éénvoudig omschrijft lijkt de methode die bij-
voorbeeld beschreven wordt in Canine Opth-
thalmology, M a g r a n e, efficiënter en over-
zichtelijker
(Ref.).

F. C. Stades.

ROL VAN GLUCAGON BIJ DIABETES MELLITUS

B a r n e s, A. J., C r o w 1 y, M. F., B 1 o o m, A., T u 111 e b e e, J. W., B 1 o o m, S. R.,
A 1 b e r t i, K. G. M. M., S m y t h e, P. and T u r n e 11, D.: Is glucogon important in stable
insulin-dependent diabetics?
Lancet II, 734-736, (1975).

DE OPPERVLAKKIGE KERATECTOMIE
C 1 e r c, B.: La keratectomie superficelle.
Le
Als indicaties worden gegeven: oppervlakkige
corneatroebelingen, die de visus verslechteren,
zals pigmentatie, litteken en dystrofie bijvoor-
beeld ten gevolge van distichiasis, trichiasis of
keratitis vasculosa et pigmentosa (pannus,
Duitse herder). Het dermoid wordt niet ge-
noemd
(Ref.).

Troebelingen aan de endotheliale (binnen)-
zijde van de cornea worden als contra-indi-
caties aangegeven.

De hond wordt onder narcose gebracht en de
bulbus beter toegankelijk gemaakt door mid-
del van een retrobulbaire injectie, waarna
canthotomie wordt verricht.
Aan de limbus wordt een kleine snede ge-
maakt, door het afwijkende weefsel tot op
de normale cornea.

Vanuit deze snede wordt door middel van een
naar de cornea kromming gebogen cyclodia-
lyse spatel de afwijkende laag losgemaakt van
de cornea.

In 1921 isoleerden Banting en Best uit
het pancreas het hormoon insuline, dat door
de bèta-cellen van de eilandjes van Langer-
hans wordt geproduceerd. In 1955 werd een
tweede pancreashormoon aangetoond, het
glucagon, dat in de alfa-cellen wordt ge-
vormd. Ten aanzien van het koolhydraat-
metabolisme gedraagt het glucagon zich als
een antagonist van insuline, door zowel de
glycogenolyse als de gluconeogenese te bevor-
deren. Zeer recent*) kon worden aangetoond
dat dit glucagon onder fysiologische omstan-
digheden een belangrijke rol speelt bij de
handhaving van de bloedglucose spiegels.
Het ligt dan ook voor de hand om te ver-
onderstellen dat diabetes mellitus wel eens
een „bihormonale" aandoening zou kunnen
zijn, waarbij niet alleen een relatief of abso-
hmt tekort aan insuline bestaat, maar ook een
overmaat aan glucagon een rol speelt. Om
deze hypothese te toetsen hebben de in de
kop van dit referaat genoemde auteurs bij 38
goed gereguleerde humane diabetici de moge-
lijk relatie tussen glucagon en de koolhydraat-
en vetstofwisseling onderzocht. Juist vóór de
toediening van de gebnukelijke ochtenddosis
insuline werd bij deze mensen nuchter bloed
afgenomen voor de bepaling van de concen-
traties van glucagon, groeihormoon, Cortisol,
glucose, glycerol, 3-hydroxybutyraat, aceto-
acetaat, alanine, pyruvaat en lactaat. Er werd
geen correlatie gevonden tussen de plasma
glucagon concentraties en de andere bioche-
mische parameters.

De auteurs concluderen dan ook dat het niet
waarschijnlijk is dat glucagon een belangrijke
rol speelt bij de bloedglucose homeostase of
het metabolisme van ketonlichamen van met
insuline behandelde patiënten met diabetes
mellitus.

A. Rijnberk.

*) Gerich ei al: J. Endocr. Metab., 40, 526, (1975).
1406

-ocr page 697-

BOEKBESPREKING

PAPAGEIEN UND SITTICHE

(Eine kurzgefasste Sachkunde für Händler und Züchter)
R. Fischer

fUäg. Schaper, Hannover, 1975, pp. 56, met 12 kleurenafb.)

De wettelijke bepalingen betreffende pape-
gaaiachtigen worden in kort bestek behandeld
tegen de achtergrond van het houden van, en
de fokkerij met, papegaaien en parkieten.
De auteur is zelf vogelliefhebber en bovendien
Kreisveterinärrat waardoor hij bij uitstek in
staat en bevoegd is de materie voor liefheb-
bers te behandelen.

In de B.R.D. is sinds mei 1975 voor fokkers
een fokvergunning en voor handelaren een
handelsvergunning noodzakelijk. Beiden wor-
den ambtshalve verstrekt indien de aanvrager
blijk geeft over voldoende kennis van zaken
te beschikken.
Kennis wordt vereist van:

1. de biologie van papegaaien en parkieten;

2. de namen van de belangrijkste soorten
psittacidae, die men bovendien moet kun-
nen herkennen;

3. opfok, het houden en voeding van psitta-
cidae alsmede van algemene hygiëne;

4. Psittacosis als ziekte;

5. wettelijke bepalingen ten aanzien van
papegaaienziekte bij mensen, papegaaien
en parkieten;

6. de belangrijkste bepalingen uit de wet op
de dierenbescherming.

Het boekje wordt besloten met een tabel-
larisch overzicht van de systematiek van pape-
gaaiachtigen en een 12-tal fraaie afbeeldin-
gen. Fischer geeft geen droge opsomming
van voorschriften en wetteksten maar behan-
delt deze tezamen met voor liefhebbers inte-
ressante gegevens (land van herkomst, voe-
ding, leefwijze, aanbod in de handel etc.).
De uitvoerige verordeningen ter voorkoming
van de verspreiding van psittacose zowel als
de in- en door\\\'oerbepalingen worden wel let-
terlijk weergegeven.

Uit de geciteerde teksten van de wet op de
dierenbescherming wordt duidelijk dat aan
het dier geen rechten zijn toegekend maar dat
kennis van het dier plichten voor de mens
met zich meebrengt.

Het boekje is een voorbeeld van een aantrek-
kelijke manier om de wet aan leken en be-
roepshalve betrokkenen bekend te maken.
Doordat uitsluitend de relevante teksten van
de wettelijke bepalingen in de B.R.D. worden
behandeld is de bruikbaarheid voor Neder-
landse dierenartsen en liefhebbers vrij be-
perkt.

P. Zwart.

SHEEP PRODUCTION
,J. B. Owen

(Baillière Tindall, London, le ed. 1976, 444 p., £ 7,50)

Na zijn gedegen boekje „Performance Re-
cording in Sheep" in 1971 heeft de schrijver,
.y. B. Owen, Professor of Animal Production
and Health aan de Universiteit van Aber-
deen, thans een hoeveelheid kennis bijeen-
gebracht van een wijd en gevarieerd gebied
van de schapenproduktie. De bedoeling van
het boek is er op te wijzen hoe recent verkre-
gen kennis kan worden toegepast voor de ver-
betering van bestaande methoden en voor het
scheppen van nieuwe systemen.
De nadruk is gelegd op de vleesproduktie
terwijl overigens wol- en melkproduktie niet
zijn verwaarloosd.

De stof is ingedeeld in tien hoofdstukken.
Begonnen wordt met de omvang en de pro-
duktiesystemen in de voornaamste schapen-
landen van de wereld. Een volgend hoofdstuk
handelt over groei en slachtkwaliteit. Daarin
worden de voornaamste aspecten weer-
gegeven van de lichaamsontwikkeling met be-
trekking tot de vleesproduktie, de factoren
die de groeicurve beïnvloeden en de me-
thoden van slachtbouwklassificatie. De wol-
produktie wordt behandeld in hoofdstuk 3,
waarbij ook aandacht wordt besteed aan de
geschiedenis van de wol, zoals bijvoorbeeld
het ontstaan van de wolindustrie in Engeland
voor 1200, opgezet door geïmmigreerde
Vlaamse wevers uit de lage landen. In hoofd-
stuk 4 over de melkproduktie worden de fy-
siologie van de melkproduktie , de factoren
die van invloed zijn op samenstelling en hoe-
veelheid melk, en het verloop van de lactatie-
curve besproken.

In het hoofdstuk voortplanting komen naast
voortplantingsgedrag en -fysiologie ook peri-
natale verliezen, bronstinductie en K.I. ter
sprake en de ontwikkeling van systemen met
meer dan één worp per jaar. Het hoofdstuk

-ocr page 698-

voeding steunt voor een groot deel op onder-
zoekingen van de schrijver zelf. De grasland-
techniek en de diverse beweidingssystemen
zijn in een afzonderlijk hoofdstuk over gras
ondergebracht. Interessant is dat na alles wat
is geschreven en gezegd over rotatiebeweiding
met „creepgrazing" standweide de voorkeur
krijgt.

Het hoofdstuk gezondheid gaat voornamelijk
over in- en uitwendige parasieten, terwijl van
de overige ziekten alleen de aller belangrijk-
sten kort worden aangeduid. In dit hoofdstuk
worden ook stalbouw, inrichting van de stal
en de voorzieningen voor baden en scheren
besproken en met afbeeldingen verduidelijkt.
In het hoofdstuk over genetische verbetering
worden diverse selectiemethoden behandeld
en toegelicht met praktische schema\'s. Tevens
wordt verslag gedaan van het „Aberdeen
sheep breeding project", dat in 1964 door de
schrijver werd gestart in Cambridge en sinds
1972 in Aberdeen wordt voortgezet. Het doel
is selectie op hoge vruchtbaarheid, de belang-
rijkste factor voor rationele lamsvleesproduk-
tie. Uitgegaan werd van 54 ooien van diverse
Engelse rassen, die minstens in drie opeenvol-
gende worpen drie of meer lammeren per
worp hadden gebracht.

Deze ooien werden om te beginnen gedekt
door 7 onverwante Finse rammen (7 bloed-
lijnen en de daaruit ontstane F 1 rammen
werden teruggekruist met de oorspronkelijke
ooien, evenals de resulterende F 2 rammen.

Op deze wijze werd in de gesloten koppel met
vermijding van te nauwe inteelt een nieuw
schapenras gevormd: „De Cambridge" met
een gemiddelde worpgrootte van 2.96 bij de
3-jarige ooien.

Tenslotte wordt een hoofdstuk gewijd aan
verbeterde systemen, waarbij drie systemen de
revue passeren, namelijk:

Een berglandbedrijf van 400 ha met een pro-
duktie van 0.9 lam per ooi, waar de bezetting
wordt opgevoerd van 1 ooi per 2 ha tot 2
ooien per ha;

een schapenbedrijf in de laagvlakte met 900
ooien op 90 ha permanent grasland en 1.6
gespeend lam per ooi per jaar;
en een zeer intensief bedrijf met 1000 ooien,
waarvan jaarlijks aangekocht 200 ooilamme-
ren, waar wordt gestreefd naar 1.3 worp per
volwassen ooi per jaar met 2.25 lam per worp
en een totale lammerenproduktie van ruim
2500 lammeren per jaar.

Naast het bijeenbrengen van een groot aantal
gegevens geeft de schrijver over de toepassing
van tot verbetering leidende methoden zijn
eigen mening, gebaseerd op de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek, maar tevens
stoelend op een ruime eigen ervaring in de
schapenteelt.

Het boek vormt een rijke bron van infor-
matie voor hen, die bij de schapenteelt zijn
betrokken of daarin een onderzoekende of
adviserende taak hebben.

C. H. Herweijer.

BOEKENNIEUWS

Recent verschenen boeken1)

„Lehrbuch der Veterinär-Anatomie. Band I; Bewegungsapparat", door T. Koch (Veb Gus-
tav Fischer Verlag, Jena, 1976. 445 blz., 215 afb., 4 kleurafb., prijs DM 30) ;

„De Hondendokter. De dierenarts over gezondheid en ziekte, verzorging en verpleging, geboorte
en dood van uw hond", door Terri M c G i n n i s. (Uitgeverij L. J. Veen B.V., Wage-
ningen, 1976, prijs ƒ 24,90);

„Kompendium der Geflügelkrankheiten", door Prof. Dr. O. S i e g m a n n. (M. & H. Schaper
Verlag, Hannover, 1976. 500 blz., prijs DM 52,-);

„First Steps in Veterinary Science", door Kenneth Aspinal 1. (Bailliere Tindall, Lon-
don, 1976, 222 blz., 42 illustr., prijs £ 2.95) ;

„Prisma Kattenboek", door Dr. Ir. J. Doek sen. (Uitgeverij Het Spectrum B.V. - Utrecht/
Antwerpen, 1976, 168 blz., prijs ƒ 7,50).

1  D.w.z. boeken die zijn ontvangen, doch nog niet zijn gerecenseerd. Eventuele boekbespre-
kingen zullen te zijner tijd worden gepubliceerd.

-ocr page 699-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Publikaties van Nederlandse auteurs in buitenlandse tijdschriften

Fan de Vakgroep Veterinaire Farmacologie en Toxicologie Faculteit Diergenees-
kunde Utrecht

Publikaties 19751)

Duin, C. Th. M. van. Essen, J. A. van and M i e r t, A. S. J. P. M. va n; Mechanism
of the antipyretic action of saUcylates and pyrazolone derivates.
Zbl. Vet. Med. A, 22, 510,

(1975).

A k k e r m a n s, L. M. A., Bereken, J. van den and V e r s 1 u y s-H elder, M.: Compa-
rative Effects of DDT, Allethrin, Dieldrin and Aldrin-transdiol on Sense Organs of
Xenopus
laevis. Pesticide Biochemistry and Physiology,
5, 451, (1975).
Akkermans, L. M. A., Bereken, J. van den and V e r s 1 u y s-H elder, M.: Exci-
tatory and depressant effects of dieldrin and aldrin-transdiol in the spinal cord of the toad
(Xenopus laevis). Eur. J. Pharmacol., 34, 133, (1975).
L e e u w a n g h. P., Bult, H. and Schneiders, I^.: Toxicity of Hexachlorobutadiene in
Aquatic Organisms. Reprinted from Sublethal effects of toxic chemicals on aquatic ani-
mals; ed. by J. H. Koeman and J. J. T. W. A. S t r i k. 1975 Elsevier Sclent. Publ. Cy,
Amsterdam, p. 167.

Publikaties 1976

M i e r t, A. S. J. P. A. M. V a n and Duin, C. Th. M. van: Dimethyl sulphoxide, a pyrogen

potentiating agent. J. Pharm. Pharmac., 28, 149, (1976).
B 1 a a u b o e r, B. J., H o 1 s t e ij n, C. W. M. van and Wit, J. G.: Ferrihemoglobin For-
mation by Monohydroxy Aniline Derivates in Erythrocytes of Some Avian Species in Com-
parison wuh Mammals.
Nauncyn-Schmiedeberg\'s Archives of Pharmacology, 292, 255,

(1976).

F r e n s, J.: Effect of Capsaicin and Pyrogen on Thermoregulation in the Goat. IRCS Med.
Sci.: Env. Biol. and Med.: Experimental Animals; Nervous System; Pharmacology.
Physio-
logy,
4, 176, (1976).

Miert, A. S. J. P. A. M. van, V e e n e n d a a 1, G. H. and Gendeeren, H. van:
Pharmakologische Untersuchungen über die Hemmung der Magenmotilität bei experimen-
telle Fieber.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 188, (1976).
G o 1 d b a c h, R. W., Genderen, H. van and L e e u w a n g h, P.: Hexachlorobutadiene
residues in aquatic fauna from surface water fed by the river Rhine.
Sci. Tot. Envir., 6, 31,
(1976).

Van Philips Duphar B.V., I.G. Animal Health Division, Research and Development,
Veterinary Field Research

Publikaties 1975/1976

S t u m p e 1, M. E. M.: Newcastle Disease...... Yes, it can be licked. Poultry International,

juni 1975, pag. 8-12.

Wilson, J. H. G., P e r e b o o m, W. J. and Leeman s-D e s s y, S.: Combined distemper/

Measles vaccine. Vet. Ree-, 98, 32, (1976).
M i 1 1 e r, J. K., K e 1 1 y, J. I. and R o e r i n k, J. H. G.: A complement fixation method for
quantitative differentiations of reactions to 45/20 vaccine and brucella infections.
Vet. Rec.,
98, 210, (1976).

Individuele bijdragen Prof. P. Leeflang, Head of Department of Parasitology and
Entomology, Faculty of Veterinary Medicine and Project Manager Netherlands
Technical Assistance Project m the development, of the Faculty of Veterinary Me-
dicine, Ahmadu Bells University, Zaria Nigeria.

Zwart, D., I. e e f 1 a n g, P. and V o r s t e n b o s c h, C. J. A. V. van: Studies on an
Eperythrozoon associated with bovine thrombocytes.
Zentr. Blatt für Bakt., Parasitenkunde,
Infektionskrankheiten und Hygiene, I Orig.,
210, 82, (1969).

1  Deze vormen het vervolg op het reeds eerder gepubliceerde overzicht (Tijdschr. Dier-
geneesk.,
100, 1287, (1975).

-ocr page 700-

Leef lang, P.: Studies on Ehrlichia canis (Donation and Lestogard, 1935). Contribution
No. 370, second International Congres of Parasitology, ƒ.
Parasit., 56, no. 4, Section II, Part
I, p. 203, (1970). J. Med. Ent.,
9, 596, (1972).

Leef lang, P.: The effect of some therapeutics on experimental infections with trypano-
somes in animals. Proceedings, International Scientific Council for Trypanosomiasis Research
and Control, 13th Meeting, Lagos, -1971, p. 121, (1971). Publication no. 105, O.A.U./
S.T.R.C.

Leef lang, P. and I 1 e m o b a d e, A. A.: The occurrence of trypanosomes and trypano-
somiasis in cattle on and around Shika Agricultural Research Station, 1st March - 31st De-
cember 1971.
Samaru Agric. NewsL, 13, 134, (1971).

Leef lang, P. and S chill horn van Veen, Tj. W.: Some aspects of the importation
of cattle into Nigeria with special emphasis on their immunization against Anaplasmosis and
Babesiosis. Proceedings Livestock Conference, Zaria, 1971, p. 44, (1972).

L e e f 1 a n g. P.: Diagnosis of Babesia argentina infections in cattle using brain smears. Aust.
vet. ].,
48, 72, (1972).

L e e f 1 a n g, P.: The occurrence of trypanosomiasis in cattle on an around Shika Agricultu-
ral Research Station. Annal Report 1971, Shika Agricultural Research Station, p. 33 (1972).
Annual Report 1972, Shika Agricultural Research Station, p. 23, (1973).

Leef lang, P. and P e r i e, N. M.: Comparative study of the pathogenicities of Old and
New Worid strains of
Ehrlichia canis. Trop. Anim. Hlth. Prod., 4, 107, (1972).

L e e f 1 a n g. P.: Relation between carrier-state, oxytetracycline administration and immunity
in
Ehrlichia canis infections. Vet. Rec-, 90, 703, (1972).

L e e f 1 a n g, P. and P e r i e, N. M.: Comparative immunofluorescent studies of four Babesia
species in catde. Res. vet. Sci., 13, 342, (1972).

Leef lang. P.: Nederlandse - Nigeriaanse Samenwerking in het Zaria Project. Int. Samen-
werking,
5, (no. 8), 186, (1972).

Reynolds, C. H., L e e f I a n g. P., I 1 e m o b a d e, A. A. and Buys, J.: Assay of serum
enzymes in trypanosomal infection: interference by pyruvate.
Trans. R. Soc. trop. Med.
Hyg.,
67, 429, (1973).

Dijk, Jac. E. van. Zwart, D. and L e e f 1 a n g. P.: A contribution to the pathology of
Trypanosoma simiae infection in pigs. Zbl. Vet. Med. B, 20, 374, (1973). 9th Int. Congress
on Trop. Med. and Malaria, Athens, 1973, Abstracts II, 56, (1973).

Leef lang. P.: Haematological changes in Ehrlichia canis infections in dogs. Annual Gene-
ral Meeting of the Nigerian Society for Haematology and Blood transfusion, Zaria, ( 1973).
Nig. med. ]., 4, 130, (1974).

Leef lang, P., P i m e n t e 1, W. J. and B 1 o t k a m p, J. The occurrence of Haemobarto-
nella canis
in Nigeria. Bull, epizoot. Dis. Afr., 22, 51, (1974).

I. e e f 1 a n g. P., B I o t k a m p, J., Godfrey, D. G. and K i 1 g o u r, V.: A convenient hy-
potonic lysis method for concentration trypanosomes from infected blood.
Trans. R. Soc.
trop. Med. Hyg.,
68, 412, (1974).

Leef lang. P.; Bovine trypanosomiasis and livestock industry in northern Nigeria, ƒ. Nig.
vet. med. Ass.,
3, 71, (1974).

I 1 e m o b a d e, A. A., L e e f 1 a n g. P., Buys, J. and B 1 o t k a m p, J.: Studies on isolation
and drug sensitivity of
Trypanosoma viva.x in northern Nigeria. Ann. trop. Med. Parasit.,
69, 13, (1975).

Mohammed, A. N. and L e e f 1 a n g, P.: Cattle tick control at Shika Agricultural Re-
search Station - A general discussion.
Samaru Agric. NewsL, 17, 77, (1975).

L e e f 1 a n g. P.: The predominance of Trypanosoma vivax infections of cattle at a distance
from savannah tsetse concentration.
Trop. Anim. Hlth. Prod., 7, 201, (1975).

K u ij p e r, L. J. and L e e f 1 a n g, P.: Insusceptibility of mice and rats to experimental
Babesia equi infection. Student Veterinarian, 6, 19, (1975).

Leef lang. P.: Trypanosomiasis and Animal Production in Nigeria. Nig. J. Anim. Prod., 2,
27, (1975).

L e e f 1 a n g, P., P i m e n t e 1, W\' J., B 1 o t k a m p, J. and Buys, J.: Prevalence and sig-
nificance of bloodparasites in dogs in Zaria, northern Nigeria.
Bull. Anim. Hlth. rPod. Afr.,
(submitted).

L e e f 1 a n g. P.: The epizootiology of trypanosomiasis in ranch cattle (Shika Agricultural
Research Station, northern Nigeria) at some distance from known primary foci and sa-
vannah tsetse. Proceedings, International Scientific Council for Trypanosomiasis Research
and Control, 14th Meeting, Dakar, 1975, (accepted).

-ocr page 701-

L e e f 1 a n g, p., O o m e n, J. M. v., Z w a r t, D. and M e u w i s s e n, J. H. E. T.: The pre-
valence of
Babesia antibodies in Nigerians. International Journal for Parasitology, 6, 159,
(1976).
Proc. 3rd Int. Congress of Parasit., Munich 1974, Vol 2, p. 1107.

L e e f 1 a n g. P.: Trends in medical and veterinary entomology. Nigerian J. Ent-, (submitted).

L e e f 1 a n g, P., Buys, J. and B 1 o t k a ra p, J.: Studies on Trypanosoma vivax; The infec-
tivity of natural bovine isolate.-, to mice and the inherent property of some for serial main-
tenance.
International Journal for Parasitology, (accepted).

Gee, A. L. W. d e, I g e, K. and L e e f 1 a n g. P.: Studies on Trypanosoma vivax; Trans-
mission of mouse infective
T. vivax by tsetse flies. International Journal for Parasitology,
(accepted).

L e e f 1 a n g. P., I g e, K. and O 1 a t u n d e, D. S.: Studies on Trypanosoma vivax; The in-
fectivity of cyclically and mechanically transmitted ruminant infections for mice and rats.
International Journal for Parasitology, (submitted).

Met een bus vol paardenpractici naar Celle

De vereniging voor paardenpraktici organi-
seerde een bezoek aan het Niedersächsisches
Landesgestüt Celle en aan de hengsten keu-
ringen en verkoop te Verden.
Op 3 november zou de bus stipt om 9 uur
uit Doetinchem vertrekken. Nou ja vertrek-
ken, wie vergat daar z\'n pas? We hadden
zelf een Amerikaanse dierenarts bij ons die het
idee, dat hij een pas mee moest nemen om in
Duitsland te komen onbegrijpelijk vond.
Enfin, om half tien was de laatste deelnemer
met pas gearriveerd.

Via de Autobahn richting Hannover, onder-
weg een hapje. Veel en gezellig gepraat in de
bus. In de loop van de middag passeren wij
Hannover in de richting Celle.
Op het Landesgestüt werden we zeer goed
ontvangen en rondgeleid. Op dit Gestüt staan
\'s winters alle 210 hengsten die in het dek-
siezoen verdeeld zijn over de verschillende
dekstations in Hannover. Van deze 210 heng-
sten waren er naast de Hannoverianen, 22
Volbloeds, 1 Trakehner en 1 Arabier. Deze
hengsten dekten in 1976 in totaal 12914 mer-
ries, Daarnaast zijn er ook nog particuliere
hengsten. De wat ouderwetse stallen waren
prima onderhouden en de hengsten zagen er
alle zeer goed verzorgd uit. De getoonde heng-
sten werden zeer kritisch bekeken en hier en
daar werd wel eens een voorhoofd gefronst.
Na het bezoek aan de stoeterij werd nog een
bezoek gebracht aan het nieuwe „Hengst-
prüfungsanstalt" in Adelheidsdorf gebracht,
een splinternieuw, goed uitgerust gebouwen-
complex. Het was echter te laat in de middag
om de hengsten nog aan het werk te zien.
Daarna naar Celle, waar we logeerden in
het Cellerhof, gelegen aan de Steckbahn,
voorheen een toernooiveld. Na een gezellige
borrel aan de bar werd er gedineerd. Daarna
in groepjes de stad in of kijken naar voetbal
op de televisie.

Wij zelf zaten nog wat na te praten in een
café genaamd „Schweine Schultze" wat asso-
ciaties opriep met de Hoogleraar Schultze
in Hannover, die speciaal de varkens, scha-
pen en geiten tot zijn werkterrein heeft.
De volgende dag reden we naar Verden bij
Bremen, waar goedgekeurde hengsten werden
getoond en waar afgekeurde hengsten en fok-
merries werden geveild. De show vond plaats
in een goed verwarmde en met goede tri-
bunes uitgeruste hal.

De afslager was een man van grote gebaren,
die de gehele hal in z\'n ban gevangen hield,
maar intussen kans zag de bieders tot een
hoger bod uit te lokken.

Er werden regelmatig goede prijzen betaald.
Er werd snel geboden, in het midden stonden
hulpen, die de tribunes afspeurden naar bie-
ders. Een beweging met je programma was
voldoende. Onze nestoren de collegae Van
Schaik en De Vries gaven elkaar voort-
durend colleges over onderwerpen als: achter-
benen, kruis, bewegingen en remonte. Collega
Van Schaik onderstreepte zijn betoog met
duidelijk illustrerende gebaren met zijn pro-
gramma. Het drama kon niet uitblijven, eerst
bood hij op een merrie 13000 Mark. Het bod
werd hem nog afgenomen, maar hij wees nog
een keer nu was het 14000 Mark. Er ontstond
enige verlegenheid toen bleek dat collega
Van Schaik zich van geen bod bewust was,
maar ook dat is opgelost.

Het was een gezellige dag. Op de terugweg
aten we aan de grens. Plannen werden ge-
maakt voor een volgend maal en New Market
werd genoemd. In de bus veel lof voor het
Bestuur, maar vooral voor de ijverige secre-
taris collega Jac. Remmen.
Tot een volgende maal.

G. Wagenaar.

-ocr page 702-

Duits bezoek aan Nederland

Op 11 en 12 november brachten Prof.
Dr.
E c k e r s k O r n, Ministerialdiri-
gent beim Bundesministerium für Er-
nährung, Landwirtschaft und Forsten
en Prof. Dr. B r ü h a n n, Ministerial-
dirigent beim Bundesministerium für
Jugend, Familie und Gesundheit te
Bonn, een bezoek aan Nederland.
Doel was de bespreking van enkele be-
langrijke vraagstukken op veeartsenij-
kundig en volksgezondheids gebied tus-
sen beide landen en een bezoek aan een
pluimveeslachterij en aan enkele insti-
tuten.

De bezoekers werden op het station Arn-
hem verwelkomd door de directieleden
van de Veeartsenijkundige Dienst - Ve-
terinaire Inspectie van de Volksgezond-
heid, waarna een bezoek werd gebracht
aan de pluimveeslachterij Friki te We-
zep. Vervolgens werd het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Lelystad be-
zocht.

Op 12 november werden de bezoekers
ontvangen door de Directeur-Generaal
voor de Landbouw en Voedselvoorzie-
ning, Ir. A. d e Z e e u w. Vervolgens
werden besprekingen gevoerd met de
directieleden van de Veterinaire Dienst
op het bureau in Den Haag.
\'s Middags volgde een ontvangst op het
Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne, wegens verhindering van
de Directeur-Generaal voor de Volksge-
zondheid door de Hoodfdirccteur voor
de Volksgezondheid, Drs. R. J. Sam-
son.

Hierna bezochten de gasten het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid te
Utrecht, waar Prof. Dr. E. H. Kam-
pelmacher een voordracht hield
over taak en plaats van dit Instituut.
Ook werd de film "Guarding the first
Health" vertoond. Demonstraties en in-
formatie werden gegeven over het onder-
zoek op antibiotica en op trichinen met
behulp van de ELISA-methode.
Het was een nuttig bezoek, waardoor be-
langrijke knelpunten en onderlinge raak-
vlakken gemakkelijker bespreekbaar zijn
geworden.

Als belangrijkste punten kwamen naar
voren:

— De spinchiller, een koelingsproces
door middel van stromend water, zal
door Duitsland blijvend niet worden
geaccepteerd; de bezoekers toonden
grote belangstelling voor de toepas-
sing van de airchiller, koeling door
middel van gekoelde lucht.

— Labelling van verpakkingen in het
groot van ingevroren pluimveevlees
zal in tegenstelling tot de vroegere
regeling worden toegestaan.

— Voorlopig zal geen Salmonella-onder-
zoek,
noch voor import, noch voor
lokale produktie in Duitsland wor-
den doorgevoerd.

— Met een geregelde vorm van overleg
tussen de „grens"-inspecteurs van
beide landen zal binnenkort worden
begonnen.

BESMETTELJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 21 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
15 november 1976, vermeldt de volgende ge-
vallen van besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Atrofische rhinitis

Totaal 17 gevallen in 16 gemeenten.

Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Overijssel 4 gevallen in 3 gemeenten

Gelderland 2 gevallen

Noord-Holland 3 gevallen

Noord-Brabant 3 gevallen

Limburg 3 gevallen

Schurft

Totaal 13 gevallen in 10 gemeenten.
Groningen 5 gevallen in 3 gemeenten

Friesland 5 gevallen in 4 gemeenten

Gelderland 1 geval

Noord-Holland 1 geval
Limburg 1 geval

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 703-

in 40 gemeenten,
gevallen

gevallen in 11 gemeenten
gevallen in 9 gemeenten
gevallen in
geval

gevallen in
gevallen
gevallen

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
Zuid-Holland 1 geval
Zeeland 1 geval

Varkenspest

Totaal 4 gevallen in 1 gemeente in Gelder-
land.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal

In september kwamen in 10 Portugese pro-
vincies 166 gevallen van Afrikaanse varkens-
pest voor.

Het totale aantal op de besmette bedrijven
aanwezige varkens bedroeg 3516, waarvan er
464 aan de ziekte stierven. De overige 3052
dieren werden afgemaakt.

Rotkreupel

Totaal 52 gevallen

Groningen 3

Friesland 19

Drenthe 11

Overijssel 5

Gelderland 1

Utrecht 3

Noord-Holland 6

Zuid-Holland 4

Miltvuur

4 gemeenten
2 gemeenten

Spanje

Over de tweede helft van september telde
Spanje 43 gevallen van Afrikaanse varkens-
pest.

Op deze bedrijven bevonden zich 7117 var-
kens.

Hiervan stierven er 375 aan de ziekte en
6742 dieren werden afgemaakt.
Over de eerste helft van oktober waren deze
cijfers: aangetast 10 bedrijven met 1050 var-
kens, gsetorven 164 en afgemaakt 886 dieren.

MOND- EN KLAUWZEER
Turkije

Op 21 oktober maakt de Veeartsenijkundige
Dienst te Ankara bekend, dat in het gebied
Anatolië in september 65 bedrijven werden
aangetast door mond- en klauwzeer van het
subtype Oi.

Er zijn strenge maatregelen genomen om uit-
breiding te voorkomen. Zo is er een ver\\\'oers-
verbod ingesteld en zijn rond de besmette
bedrijven ringentingen uitgevoerd.

Rusland

De Veeartsenijkundige Dienst te Moskou
maakt bekend, dat over de maand augustus
1976 in totaal 12 gevallen van mond- en
klauwzeer werden geconstateerd, die alle van
het type O bleken te zijn.

MEDEDELING VOOR ALLE DIERENARTSEN

(uit samenwerkingsverband Commissie Fytofarmacie, subgixsep V en werkgroep
Veterinaire Insekticiden C.D.I.)

Behandeling van vee tegen ectoparasieten

Op advies van de Commissie voor Fytofarmacie zijn een groot aantal middelen voor
de bestrijding van ectoparasieten bij vee toegelaten. Het aantal actieve stoffen in
deze bestrijdingsmiddelen is daarentegen tamelijk beperkt.

De belangrijkste ectoparasieten zijn vliegen, mijten, luizen en geografisch locaal
teken en runderhoreels.

Voor behandeling van vee zijn toegelaten de volgende actieve stoffen:

a. tegen vliegen

pyrethrinen (-H piperonylbutoxide), cumafos, methoxychloor en trichloorfon; lindaan
(m.u.v. melkrunderen en pluimvee)

b. tegen luizen

pyrethrinen (-1- piperonylbutoxide), butonaat, cumafos, diazinon,

methoxychloor, rotenon en trichloorfon, lindaan (m.u.v. melkrunderen en pluimvee)

carbaryl (alleen voor pluimvee)

c. tegen teken

butonaat, cumafos, diazinon, methoxychloor en trichloorfon, lindaan (m.u.v. melk-
runderen en pluimvee)

d. tegen runderhorzels

fenthion, rotenon

-ocr page 704-

e. tegen schurftmijten

Psoroptes, Chorioptes, Sarcoptesmijt: cyhexatin, diazinon,

cumafos (in de formulering Asuntol EC in een dosering van 500 ppm)

Psoroptes en Chorioptes, dus niet werkzaam tegen Sarcoptesmijt: butonaat, cumafos

(in de formulering Asuntol WP dosering 500 ppm) en trichloorfon.

Beperkende bepalingen bij de toelating zijn:

lindaan niet toegelaten bij melkrunderen en pluimvee

verbod tot slachten van 30 dagen en voor schapen 60 dagen
butonaat verbod tot melkleverantie van 20 uur, verbod tot slachten van 14 dagen

cumafos verbod tot slachten van 14 dagen

verbod tot melkleverantie voor Asuntol EC in de dosering van 500 ppm
van 1 Yï dag

diazinon verbod tot slachten van 14 dagen en

verbod tot melkleverantie van 3 dagen
fenthion verbod tot slachten van 4 weken

trichloorfon verbod tot slachten van 14 dagen.

Stallen

Voor de behandeling van stallen is nog een aantal andere middelen toegelaten, op basis van
o.a. bromofos, fenitrothion, dichloorvos, dimethoaat, fenchloorfos, joodfenfos, malathion, tetra-
chloorvinfos, alle organische fosforverbindingen.

Slachtvee en jong vee kan met een groot aantal middelen worden behandeld tegen schurftmijten
en andere ectoparasieten, mits een slachtinterval wordt aangehouden van 14-60 dagen, af-
hankelijk van het middel.

a) een serie middelen op basis van lindaan in een formulering van 7%, te verdunnen tot een

actieve concentratie van 100-750 ppm (delen per miljoen)

b) Asuntol EC 16% (cumafos) in een actieve concentratie van 200-500 ppm afhankelijk van

de te bestrijden parasiet. Dc concentratie van 500 ppm bestrijdt de Sarcoptesmijt, maar
heeft een melkleverantieverbod van IJ/a dag).

c) Asuntol WP 50% en Aacumasan (cumafos) in een actieve concentratie van 500 ppm;

werkt niet tegen de Sarcoptesmijt

d) Cyhexatin 25% in een actieve concentratie van 500 ppm, werkzaam ook tegen de Sar-

coptesmijt; wordt niet aanbevolen voor vliegen, luizen, teken en horzels

e) Demodin 25% (diazinon) in een actieve concentratie van 250-600 ppm, afhankelijk van

parasiet en diersoort, werkzaam ook tegen de Sarcoptesmijt

f) Jebobuton 50% (butonaat) in een actieve concentratie van 7000 ppm; niet werkzaam

tegen de Sarcoptesmijt van het rund

g) Neguvon 97% (trichloorfon) in een actieve concenrtatie van 1500 ppm; niet werkzaam

tegen de Sarcoptesmijt van het nmd.

Melkrunderen

Van bovengenoemde middelen is ook een aantal toegelaten voor de bestrijding van vliegen,
luizen en teken bij melkrunderen.

De behandeling van schurft bij m.elkrunderen dient als regel te geschieden met de hogere do-
seringen. De daardoor veroorzaakte residuen in melk maken het veelal noodzakelijk dat ter-
mijnen worden gesteld tussen behandeling en de eerste melkleverantie.

Zonder enige beperking ten aanzien van de melkleverantie zijn toegelaten voor dc schurft-
behandeling van melkrunderen voor:
Psoroptes- en Chorioptesbestrijding

Asuntol WP 50, Aacumasaii (cumafos 500 ppm)
Asuntol EC 16% (cumafos 200 pm)
Neguvon 98% (trichloorfon 1500 ppm)
Sarcoptes, Psoroptes en Chorioptesmijtbestrijding

Cyhexatin 25% (cyhexatin 500 ppm).
Het voordeel van de toepassing van Cyhexatin 25% is dat niet vooraf klinisch of in het labo-
ratorium de schurftaandoening gedetermineerd behoeft te worden.

Voor een doelmatige bestrijding van de schurftmijt is het gewenst in alle gevallen het gehele
dier en de stal te behandelen.

-ocr page 705-

Het verdunningsschema van de diverse formuleringen en de aangegeven toepassingshoeveel-
heid dienen nauwkeurig te worden aangehouden te vermijding van onvoldoende werkzaam-
heid en ter voorkoming van srhadt aan het dier en te hoge residuen in vlees en melk.
Falen van bestrijdingsmiddelen is meestal terug te voeren op onvoldoende en onvolledige be-
strijdingsmaatregelen. Het optreden van resistentie van ectoparasieten is in Nederland nog
niet vastgesteld. Aangezien onderzoek naar resistentie niet mogelijk of zeer tijdrovend is, is het
aan te bevelen bij vermoeden van resistentie tijdig over te gaan op één van de andere toe-
gelaten middelen.

DOORLOPENDE AGENDA

December,

15, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Paarden Gezondheidsdienst Boxtel.

16, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, Hotel Hoog-Brabant, Utrecht.

16, Afd. Utrecht K.N.Ma.D. Ledenvergadering.
13—18, 13. Egyptian Veterinary Congress, Cairo. (pag. 987

16, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

21, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1977
Januari,

13, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Varkens Gezondheidsdienst Boxtel.

18, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Den Dungen.

15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Me.xico. (pag.
593)

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.l.V., Bilthoven.

25, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Groep Geneesk. van het Rund K.N.M.v.D. Vergadering, Jaarbeurs Congrescen-
trum, Utrecht, 1400 uur. (pag. 1419)

27, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Kleine Huisdieren Gezondheidsdienst Boxtel.

28, Gist-Brocades N.V.. Symposium: „Verantwoord gebruik van vaccins en diergenee.s-
middelen tegen infectieuze dierziekten", Jaarbeurs-Congrescentrum, Utrecht.

Februari,

8, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Rundvee Gezondheidsdienst Boxtel.

15, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering, tevens Jaarvergadering, 10.15
uur, „Hoog-Brabant", Utrecht.

17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.).
(pag. 986)

22, Groep Geneesk. van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering, 20.00 uur,
„Hoog-Brabant", Utrecht.

Maart,

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.
10, Symposion: „Diergeneeskunde en Volksgezondheid", georganiseerd door de Dier-
geneeskundige Studenten Kring ,D.S.K.), Transitorium I, De Uithof, Utrecht.
10, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, tevens jaarvergadering,
9.30 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.
24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

April,

12—16, IX. Weltkongress für Fertilität und Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

-ocr page 706-

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Arasterdam, (pag. 795 en 821)

Mei,

9, A.e.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.
11—14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg.
(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur, Jaarbeurs-con-
grescentrum, Utrecht.

30—2 juni, Xlth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary

Parasitology, (pag. 673)
13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

September,

11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

1978,
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchvvirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)

1979
Juli.

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

INTERNATIONALE VAKBEURS VOOR PLUIMVEE EN VARKENS — BRUSSEL - -
5-6 FEBRUARI 1977

Sinds 1971 werd te Brussel om de twee jaar nale Vakbeurs voor Pluimvee en Varkens in

een Internationale Vakbeurs voor Pluimvee te richten.

en Varkens georganiseerd. Deze Internationale Vakbeurs voor Pluimvee

en Varkens (I.V.P.V.) gaat door te Brussel
Aangemoedigd door het succes van de vorige de Eeuwfeestpaleizen (Heizel), op zater-
Vakbeuraen, nam het inrichtend comité — dag 5 en zondag 6 februari 1977.
waarin afgevaardigden zetelen van het Mi- In het kader \\an deze Vakbeurs worden ook
nisterie van Landbouw, UGEXPO, de Lands- de Nationale Varkensprijskamp en een Na-
bond van de Varkensfokkers, de Beroepsver- tionale Fokvarkensveiling georganiseerd,
eniging van de Fabrikanten van Samenge- De I.V.P.V. heeft als doel een ontnioetings-
stelde Voeders voor Dieren, het Verbond plaats te zijn voor de varkens- en pluimvee-
voor Pluimvee en Eieren, de Nationale Dienst houders en de instellingen die aan deze be-
voor Afzet van Land- en Tuinbouwproduk- drijfstak geïnteresseerd zijn, zoals stallen-
ten, de Nationale Vakgroep voor Varkens- en bouw, veevoederindustrie, financiering, far-
Pluimveehouders en de Landbouworganisa- maceutische nijverheid, officiële en vrije
ties — de beslissing opnieuw een Internatio- voorlichtingsdiensten, afzet, enz.

-ocr page 707-

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

IN MEMORIAM
Prof. Dr. A. M. Ernst

,jMet leedwezen geven wij kennis van het overlijden op 1 juli
1976 van Prof. Dr. A. M. Ernst, oud hoogleraar aan de
Universiteit van Indonesië. Wij hebben hem leren kennen
als een sympathiek en zeer kundig man. In de 20 jaar die
hij aan ons instituut was verbonden heeft hij belangrijk bij-
gedragen aan het onderwijs en het wetenschappelijk onder-
zoek. Aan de samenwerking met hem bewaren wij zeer goede
herinneringen."

Aldus luidde een aankondiging van staf en medewerkers van
het Rudolf Magnus Instituut voor Farmacologie der Rijks-
universiteit Utrecht en maar weinigen zullen zich gerealiseerd
hebben dat deze aankondiging de dierenarts Dr. Anton Marie
Ernst betrof die na een langdurige ziekte op de leeftijd van
69 jaar was overleden.

Ir het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde nr. 31,1976,
heeft Prof. Dr. U. G. Bijlsma de persoon en pharmacoloog
Ernst uit de 20-jarige periode die hij met enkele onderbre-
kingen aan het Rudolf Magnus Instituut verbonden is ge-
weest in een in memoriam zeer waarderend geschetst.
De (20) jaar die collega Ernst tn de „diergeneeskunde" werkzaam is geweest wil ik proberen
kort weer te geven.

Na zijn afstuderen in 1932 was hij als „arts voor kleine huisdieren" aanvankelijk in Utrecht,
later in Amsterdam in de praktijk werkzaam. In deze periode heeft hij onder leiding van zijn
promotor, wijlen Prof. Dr. A. Klarenbeek, een proefschrift bewerkt getiteld: „Bijdrage tot de
diagnostiek en therapie van maagaandoeningen bij honden" waarop hem op 9 juli 1936 de
graad van „Doctor in de Veeartsenijkunde" werd verleend.

Op 1 juli 1936 werd de praktijk verlaten voor een wetenschappelijke loopbaan bij het Farma-
cologisch Laboratorium van de medische faculteit der R.U. Utrecht (het latere Rudolf Mag-
nus Instituut) tot I november 1941. Op deze datum werd Ernst benoemd tot hoofdassistent
bij de Kliniek voor Kleine Huisdieren voor een deel van de leeropdracht van Prof. Klaren-
beek, de geneesmiddel- en vergiftleer.

Met ingang van 1 januari 1949 werd hem verlof verleend een hoogleraarschap bij de dier-
geneeskundige faculteit van de Universiteit van Indonesië te Bogor (Buitenzorg) te aanvaarden
tot november 1955. De leeropdracht luidde: Klinische diagnostiek, bijzondere ziektekunde en
therapie, algemene geneesleer, geneesmiddel- en vergiftleer.

Ernst was een goed klinicus, onderzoeker en docent die meende de pharmacologie niet van de
farmacotherapie te kunnen scheiden: de vergelijkende geneeskunde betekende voor hem
dat de op toepassing bij de mens gerichte dierexperimenten ook aan de dieren als patiënt ten
goede zouden komen.

Zijn technische en operatieve vaardigheid maakten hem tot een zeer gewaardeerd medewerker
bij experimenteel onderzoek, onder andere bij de eerste experimentele thorax operaties bij de
hond die door de groep Brom Gelissen in de Kliniek voor Kleine Huisdieren werden uitge-
voerd.

Persoonlijk bewaar ik aan de san^enwerking in de kliniek van de faculteit te Bogor de beste
herinneringen. Zijn colleges Algemene Geneesleer en de daarop afgestemde colleges Algemene
Heelkunde vormden enige jaren tesamen met de lessen in Klinische Diagnostiek van de Indo-
nesische docent Sikar een goede basis voor de klinische diergeneeskunde in Indonesië.
Een 24 tal op de diergeneeskunde gerichte klinische en farmacologische publikaties vormen
naast zijn proefschrift een blijvende en waardevolle herinnering aan de veterinaire activiteiten
van collega Ernst, die in verschillende opzichten niet de waardering heeft gevonden die hem
toekwam.

-ocr page 708-

Na terugkeer uit Indonesië bleken binnen de faculteit der diergeneeskunde voor Ernst geen
mogelijkheden aanwezig en volgde een aanstelling bij het Rudolf Magnus Instituut voor Far-
macologie van de medische faculteit waaraan hij met een korte onderbreking voor een functie
bij de industrie tot aan zijn pensionering per 1 juni 1972 werkzaam bleef.
Het boven aangehaalde bericht van zijn overlijden en het door Prof. Bijlsma samengestelde in
memoriam in het Nederlandse Tijdschrift voor Geneeskunde getuigen van de waardering die
van medische zijde voor de dierenarts Ernst heeft bestaan.

Bij de zin uit het genoemde in memoriam: „Bewondering en medeleven voelen wij voor
Mevrouw Ernst, die de opoffering van de armoede in de jaren 1936 e.v. dapper het hoofd
bood, in de laatste moeilijke jaren van de zich slepend ontwikkelende ziekte haar man met
ongekende geestkracht ophield, en 5 kinderen opvoedde tot nuttige leden van de maatschappij",
kan ik mij mede namens degenen uit de veterinaire gemeenschap die Ton Ernst als vriend en
collega hebben leren kennen en waarderen van harte aansluiten.

S. R. NUMANS.

Utrecht, november 1976. 5. R. NUMANS.

Tarieven georganiseerde dierziektenbestrijding seizoen 1976/1977

Behoudens goedkeuring van de betrokken instanties zijn de volgende paritaire ta-
rieven van kracht.

t.b.c.-bestrijding:

a. jaarl. tuberc.:

per beslag ƒ 19,—

per rund „ 1,75

b. V.Z.-tuberc.:

per beslag ƒ 29,—

per rund „ 2,50

c. tuberc. buitengewone periode:
ged. de staltijd

per beslag ƒ 19,—

per rund „ 1,75

ged. de weidetijd
tarief per provincie regelen

M.k.z.-bestrijding

a. voorjaarsenting:
(per geënt rund)
bedrijf met ten hoogste

50 runderen ƒ 4,70

bedrijf met 51 t/m 100 rtmderen
eerste 50 runderen „ 4,70

overige runderen ,, 4,50

bedrijf met meer dan 100 runderen
eerste 50 runderen „ 4,70

51e t/m 100e rund „ 4,35

b. administratie

tarief per provincie regelen

Noodentingen van dieren tegen m.k.z.:
a. varkens

(per geënt varken)

bedrijf met ten hoogste 50 varkens
bedrijf met
51 t/m 150 varkens
eerste
50 varkens
overige varkens

bedrijf met meer dan 150 varkens
eerste
50 varkens
51e t/m 150 e varken
overige varkens
Kalveren, schapen en geiten:
per dier

(betreft de enting uitsluitend fokkalveren,
dan wordt het stukstarief verhoogd met
een visitetarief van ƒ 19,—).
Brucellose-bestrijding (abortus Bang):
a. bloedafnemen koppelonderzoek:
per beslag
per rund

bloedafname aanv. onderzoek
per beslag
per rund

Administratief bijhouden mutaties en
afgeven van verklaringen:

a. mutaties (per rund)

b. verklaringen (per verklaring)
Distomatose (ziekte door leverbot):
tarief per provincie regelen
Varkensziektenbestrijding
controlebezoek (incl. invullen en

toezenden rapport) adviestarief

ƒ 1,50

1,50
1,05

1,50
1,05
0,80

2,90

b.

19,-
3,-

19,—
3,—

ƒ

b.

0,70
2,75

ƒ

ƒ 30,--

Tarieven georganiseerde pluimveebestrijding 1977

De tarieven hiervoor zullen nog worden vastgesteld.
Tarieven begeleiding mestkalverenbedrijven 1977

De tarieven hiervoor zullen nog worden vastgesteld.

-ocr page 709-

Groep Geneeskunde van het Rund

De tweede vergadering \\ an deze Groep
zal paats vinden op woensdag 26 januari
1977 in het Jaarbeurs Congres Centrum
te Utrecht, aanvang 14.00 uur.

Op deze vergadering zal o.a. het concept
Huishoud lijk Reglement ter discussie
worden gesteld.

Het wetenschappelijk gedeelte van de
vergadering heeft als onderwerp:
„Diar-
ree bij het jonge kalf\'.
Als sprekers zijn uitgenodigd: de colle-
gae Rozemond en Breukink, ter-
wijl een forumdiscussie de behandeling
van dit onderwerp zal afsluiten.
De leden zulllen begin januari het con-
cept Huishoudelijk Reglement en de
agenda van de vergadering ontvangen.

teleae

Overzicht van de televisie-uitzendtijdstippen van de cursus Dierenverzorging 1976/
1977. Voor de aangekruiste uitzendingen uw speciale aandacht!
Wijzigingen zijn voorbehouden.

St. Nicolaasuitzending

5

december

14.00

uur

Ned 1

Algemeen introductie-programma:

11

december

10.00

uur

19

december

14.00

uur

23

december

18.15

uur

26

december

15.30

uur

29

december

18.30

uur

31

december

18.30

uur

Dierenverzorging

8
16

januari

18.30

uur

januari

15.45

uur

23

januari

15.45

uur

29

januari

18.30

uur

Les 1

30

januari

15.30

luir

Ned 1

herhaling

2

februari

15.00

uur

Les 2

6

februari

15.30

uur

herhaling

9

februari

15.00

uur

Les 3

13

februari

15.30

uur

herhaling

16

februari

15.00

uur

Les 4

20

februari

15.30

uur

herhaling

23

februari

15.00

uur

Les 5

27

februari

15.30

uur

herhahng

2

maart

15.00

uur

Les 6

6

maart

15.30

uur

herhaling

9

maart

15.00

uur

Les 7

13

maart

15.30

uur

herhaling

16

maart

15.00

uur

Les 8

20

maart

15.30

tmr

herhaling

23

maart

15.00

uur

Les 9

27

maart

.—

15.30

uur

herhaling

30

maart

15.00

uur

Les 10

3

april

15.30

uur

herhaling

6

april

15.00

uur

Les 11

10

april

15.30

uur

herhaling

13

april

15.00

uur

Les 12

17

april

15.30

uur

herhaling

20

april

15.00

uur

Les 13

24

april

15.30

uur

herhaling

27

april

15.00

uur

-ocr page 710-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden zich de
collegae:

Broekhuizen, K. J.; 1976, Utrecht, Poortstraat 19.
Dwinger, R. H.; 1976; Amsterdam, Olympiaplein 45.
Gehern, F.; 1976; Utrecht, Marnixlaan 89.

Huige, J. C. M.; 1976; Ovezande, Prins W. Alexanderstraat 1.3.

Huijbers, P. J. J. J.; 1976; Bergen (L.), Oude Kerkstraat 11.

Keg, P. R.; 1976; Zeist. Dr. \'s Jacoblaan 44.

Kruysen, W. W. A. M.; 1976; Baarle-Nassau, St. Annaplein 3.

Lautenschutz, A. J. G.; 1976; Ruurlo, Domineesteeg 18.

Linde, R. van der; 1976; Gemert, Ridderplein 51.

Meijer, W.; 1976; De Wijk, Huize „Voorwijk", postbus 21.

Minne, P. A. van der; 1976; Utrecht, Lange Jufferstraat 20.

Moek, H. R.; 1976; Zuidwolde, Zuideresweg 6.

Schülein, F. A.; 1976; Utrecht, Appelstraat 1.

Smole, W. M.; 1976, Peize (Dr.), Eikenlaan 31.

Solleveld, H. A.; 1976\' Bilthoven, Nimrodlaan 28.

Togtema, J.; 1976; Ermelo, Julianalaan 34.

Vermeulen, A. W. A. J.; 1976; Someren, Laan ten Roode 59.

Vermunt, J. J. F.; 1976; Vianen, Langeweg 119.

Vooren, R. J.; 1976; Putten (Gld.), Arnhemse karweg 4.

Wilderbeek, A. Th. M.; 1976; Utrecht, P. Nieuwlandstraat 58.

Wijers, E. J.; 1976; Bathmen, Langenbergerweg 7.

Wijs, W. J. W. de; 1976: Wijk en Aalburg, Molenhof 20.

Zimmer, G. M.; 1976; Tiel, Wadenoyenlaan 75.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofd-
bestuur aangenomen:

Herschel, Mej. D. A.; 1976; Freeville, N.Y. 13068 (U.S.A.), 345 Ringwood.
Nie, Dr. C. J. van; 1950: U-1961; Leiderdorp, I.oevestein 15.
Peter, J. G.; 1976; Papendrecht, Stellingmolen 129.
Riemsdijk, G. J. van; 1976; Utrecht, Ramstraat 47.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

S. Bonestroo, Griftstraat 37, Utrecht.

M. J. W. Bussink, LB.B.-laan 165, Kamer 1557, Utrecht.

Mej. W. Folkertsma, Griftkade 1, Utrecht.

K. E. Hovius, Groenstraat 7, Hunsel (L.).

A. Jelsma, G. Bromlaan 50, Utrecht,

K. Koornwinder, Straatweg 73, Breukelen.

L. van Nijhuis, Zelderseweg 24, Terschuur.

Mej. M. C. A. de Reijer, Parkstraat 7, Utrecht.

J. van der Sluis, Straatweg 8, Breukelen.

R. J. Stekelenburg, Brederoplein 2 bis. Utrecht.

D. W. van de Veen, Lijsterstraat 86, Utrecht.

J. Th. Weeda, Obrechtrtraat 76, Utrecht.

H. B. van Woerden, Burg. Reigerstraat 58 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

Altenburg, W.; 1958; Heerde; te), (05782) 30 20 (privé), 13 68 (prakt.); p., geass. met E.

J. C. Thybaut; plv. i. (188)

Augustijn, C. W. M.; 1976; Esbeek, Groenstraat 19A; tel. (04246) 329 (privé), (04254)
666 (prakt.). (189)

-ocr page 711-

Beelen, Mej. J. J. van; 1975; Noordwijk, Hoofdstraat 12 A; tel. (01719) 1 20 96; wnd. d.

(191)

Blnksma, A.; 1972; Lelystad; tel. (03200) 2 12 01 (privé), 2 66 58 (prakt.); p., ass. bij J. R.

Hoedemaker. (194)

Borst, G. H. A.; 1970; Zwolle, Zoom 34; tel. (05200) 4 14 70 (privé), 3 07 77 (bur.); d.

G.v.D. prov. Overijssel. (197)

»Broekhuizen, K. J. ; 1976; Utrecht; tel. (030) 71 72 35; wnd. d. (199)

Bruggert, J. G.; 1973; Weerselo: p., geass. met H. G. A. Koek, P. C. Kroft en H. J. Nijsen.

(199)

Dommelen, G. van: 1968; Katwijk-Cuyk (N.-Br.); dir. Bovar B.V. (204)

Dorrestein, G. M.; 1975; IJsselstein; tel. (03408) 31 00 (privé), (030) 71 55 44 (bur.). (205)
*Dwinger, R. H.; 1976; Amsterdam; d. DTH. (205)

Egberts, H. J. A.; 1976; Nijmegen, Molenweg 83; tel. (080) 77 75 96; p. kl. huisd. (208)
Eist, H. A. M. van; 1975; Oss, Van Lennephof 31; tel. (04120) 3 37 75 (privé), 2 22 25
(prakt.). (208)

Gielen, M. E. J. 1964; Venlo; p., geass. met P. C. M. Haffmans. (212)

Goossens, J. M. M.; 1954; Oploo (N.-Br.); tel. (08858) 12 04 (privé), (08850) 27 54 t. 3
(bur.1. (214)

Haffmans, P. C. M.; 1974; Tegclen; tel. (077) 3 22 47 (privé), 1 7189 (prakt.); p., geass.

met M. E. ,J. Gielen. (217)

*Hanstede, G.; 1976: Ede, Peteweg 9; tel. (08388) 21 43; wnd. d. (218)

Hazewinkel, H. A. W.; 1976; Utrecht, Looierstraat 19; tel. (030) 53 16 83 (bur.). (219)
Herschel, Mej. D. A.; 1976; Freeville, N.Y. 13068 (U.S.A.), 345 Ringwood; ress. ass. (toe-
voegen als lid). (286)
Hesseling, K.; 1972; Zevenbergen, Watermolen 37; tel. (01680) 2 44 89 (privé), (01626)
33 12 (prakt.) ; p., ass. bij C. van Popta en L. J. Th. Tholhuysen. (220)
Huisman, E. O.; 1975; Oss, Van Hingenbergstraat 12; d. (286/224)
*Huijbers, P. J. J. J.; 1976; Bergen (L.) ; d. in m. dnst. (224)
Janssens, M. À. J. M.; 1972; Rijen, Hoofdstraat III; tel. (01612) 30 79; p. (227)
Kaisbeek, L.; 1973; Haarle (post Hellendoorn), Stationsweg 10. (229)
Kock, H. G. A.; 1967; Oldenzaal, p., H-D., geass. met J. G. Bruggert, P. C. Kroft en H. J.

Nijsen. (232)

*Kruysen, W. W. A. M.; 1976; Baarle-Nassau, St. Annaplein 3; tel. (04257) 82 77; p., ass.

bij W. J. Schoorlemmer. (236)

Kuypers, A. H. G.; 1975; Heeswijk-Dinther, St. Ser\\\'atiusstraat 24; tel. (04139) 23 95 (privé),
15 05 (prakt.). (236)

Liem, B. H.; 1976; Utrecht, Oudwijk 37; tel. (030) 71 25 43; wnd. d. (286/240)

Maar, F. C. G. E. B. de; 1969: Wapse (gem. Diever), Veenhuizerweg 3; tel. (05211) 360;

P- (242)

Mey, D. van der; 1973; Grave, 1). Goossenslaan 11. (244)

*Meyer, W. : 1976; De Wijk, Huize „Voorwijk", postbus 21; tel. (05224) 12 63; p., ass. bij
G. H.
V. d. Wal. (244)

Meters. W.: 1935: Zutphen : tel. (05750) 1 38 77. (244)

*Moek, H. R.; 1976; Zuidwolde; p., ass. bij R. J. Huizinga. (245)

Nie, Dr. C. J. van; 1950: U-1961; Leiderdorp, Loevestein 15; tel. (071) 89 09 31 (privé),
(020) 5 48 20 51 (bur.) wet. h medew. V.U. (Med. Fac.). (toevoegen als lid) (248)

*Nooij, P. P. de; 1976; Lac la Biche, Alberta TOA, 2CO (Canada), Athabasca Veterinary
Services Ltd., Gl); tel. 403-623-7568. (287)

Nijsen, H. J.; 1955; Weerselo (Ov.) ; p., geass. met J. G. Bruggert, H. G. A. Kock en P. C.

Kroft. (249)

Peter, J. G.; 1976; Papendrecht, Stellingmolen 129; tel. (078) 5 23 77; d. in m. dnst. (toe-
voegen als lid) (252)
Pon, H. J. B. du; 1976; Assen, Salland 229; tel. (05920) 5 17 18; p., ass. bij W. J. van Baa-
ien, A.
V. d. Kamp en J. H. J. Meursing. (253)
Pool, L. ; 1975; Montfoort, p. (is geen ass. meer bij Lohuis). (253)
Riemsdijk, G. J. van: 1976; Utrecht, Ramstraat 47; tel. (030) 51 64 71; wnd. d. (toevoegen
als lid) (256)
*Rodrig, E.; 1966; Nazareth, Elit (Israël), Netofastraat 12; tel. 065-55831; d. (287)

-ocr page 712-

^Schure, R. A. M. M. ter; 1976, Utrecht, Fred. Hendrikstraat 24; tel. (030) 51 48 06; d.

(261)

*Smole, W. M.; 1976; Peize (Dr.); p., ass. bij J. Hingstman. (263)

*Solleveld, H. A.; 1976; Bilthoven, tel. (030) 78 02 27 (privé), (015) 14 09 30 (bur.); wet.

medew. REPGO-TNO. (264)

Straver, Mej. P. J.; 1953; Lelystad, Langezand 74. (267)

Thybaut, E. J. C.; 1974; Heerde; p., geass. met W. Altenburg. (269)

Thijssen, O. J. M.; 1970; Nistehode (N.-Br.), Kerkveld 46; tel. (04124) 17 86; p. (269)
*Togtema, J. ; 1976; Ermelo, Julianalaan 34; tel. (03417) 33 32; p., ass. bij H. J. Zech.

(270)

«•Vermunt, J. J. F.; 1976; Vianen, Langeweg 119; tel. (03473) 33 22 (privé), 12 60 (prakt.);

p., ass. bij D. Oskam en W. Pons. (273)

Verwiel, Th. A. M.; 1975; Pasto-Colombia (Zuid-Amerika), J.C.A.-Obonuco A..A. 339; d.

DTH. (274/288)

Vlas, B. de; 1940; Zwolle, Oranje Nassaulaan 26. (274)

*Weeber, J. O. B. : 1976: Utrecht Lange Rozendaal 27 bis: tel. (030) 31 21 32; d. (277)
^Wensing, Prof. Dr, C. J. G.; 1962; U-1964; De Bilt; hlr. R.U. (F.d.D.). (278)

Westendorp, Dr. J. F.; 1952 ; U-1965 ; Oss tel. (04120) 2 37 65 (privé), (072) 1 46 42 (bur.);

dir. slachth. (279)

*Wilderbeek, A, Th. M.; 1976; Utrecht; d. DTH. (280)

^Wijngaard, J. C. van den; 1976; Wijk bij Duurstede, Witlastraat 22; tel. (03435) 32 90; d.

(282)

*Wijs, W. J. W. de; 1976; Wijk en Aalburg, Molenhof 20; tel. (04164) 22 38 (privé),
(04165) 100 (prakt.); p., ass. bij J. G. J. Wulffraat. (282)

Ypenburg, N.; 1971; Eindhoven; tel. (040) 41 20 75. (282)

*Zimmer, G. M.; 1976; Tiel; tel. (03200) 2 15 25 (bur.); wet. medew. C.D.I, (283)

*Zijl, E. F. M. van der; 1976; Bergen (N,-H,), Dr, van Peltlaan 9; d, (283)

Overleden:

R, Gol te Vries op 12 november 1976,

*D, R. Vink te Bakkeveen op 3 november 1976.

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
J, P, Noome te Utrecht per 1 oktober 1976.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V,D, werd verleend aan:
H. van den Berg te Wezep per 1 oktober 1976,
K. F. Joling te Bosch cn Duin per 1 november 1976.

Jubilea:

Prof, Dr. h.c. M, Frens te Oisterwijk

(afwezig)

45

jaar

op

18

december

1976

H, J, L, Boonen te Helden

(afwezig)

25

jaar

op

21

december

1967

F\', Broersma te Metsla%vier

(afwezig)

25

jaar

op

21

december

1976

P, G. J, Franssen te Uden

(aanwezig)

25

jaar

op

21

december

1976

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d, 19 november 1976
Geslaagd „met genoegen":
R, A, M. M. ter Schure

Geslaagd:
G. Hanstede

J. C. van den Wijngaard
J. O, B, Weeber

-ocr page 713-

Het bestuur van de Veterinaire Studenten Rijvereniging „De Solleysel" is als volgt samen-
gesteld:

Antoon Jan van den Belt Praeses

Julius Peters Ab-actis

Francine \\an Rossem Fiscus

Jan Vaarten Commissaris

Mieke Labes Commissaresse

Krijn Coppoolse Vice-praeses

ru

Fakulteit der Diergeneeskunde

Bij de Vakgroep Functionele Morfologie, Afdeling Anatomie, is plaats
voor een

DIERENARTS

De aan te stellen dierenarts zal deel nemen in lopend onderzoek in de
morfogenese van het genitaalapparaat en worden ingezet bij de demon-
stratieve practica in het tweede studiejaar (=t 25% van de beschikbare
tijd).

De aanstelling zal geschieden in tijdelijke dienst als „doorstromer/promo-
vendus" voor de duur van 4 jaar.

Zij die binnenkort afstuderen kunnen ook reflecteren.

Belangstellenden kunnen zich in verbinding stellen met Prof. Dr. C. J. G.
Wensing, Bekkerstraat 141 te Utrecht, (telefoon 030-71 55 44, toestel 363).
Gegadigden worden verzocht ook schriftelijk te solliciteren.
Brieven met curriculum vitae worden gaarne ingewacht bij het Hoofd van
de Personeelsafdeling. Faculteit Diergeneeskunde, Biltstraat 172 te Utrecht,
onder vermelding van vacaturenummer 554.

Aanuijzinfien voor inzenders van kopij:

Alle kopij dient ga;>f gctypl in triplo Ic worden ingediend. Artikelen kunnen worden gepubliceerd in liet
Nederlands of het Engels. De kopij dienl voorzien te zijn van een duidelijke samenvatting in het Nederlands
en hot Engels (de redaktie kan indien nodig bemiddeling verlenen voor een Engelse verlaling) die niet langer
clan 5% van bet artikel mag zijn tot een niaxiinuin van 200 woorden.

Litcratuurveiwijzingen in de tekst dienen te geschieden d.m.v. een cijferaanduiding, die strikt moet correspon-
deren met de alfabetisch opgestelde literatuur-opgave aan het eind van het artikel.

De volgende gegevens dienen te worden vermeid: 1) naam cn voorletters van dc auteur(s); 2) titel van de
publikatie; 3) naam van bet tijdsclirift, jaargang, beginpagina cn (tussen haakjes) het Jaar van uitgifte. Bii
boeken dienen ook plaats cn naam van de uitgever te worden vermeld.
/Ms voorbeeld raadplege men een willekeurige aflevering van dit tijdschrift.

Voor een goede weergave dienen grafieken, diagrammen en tabellen ,,clichetTbnar\'\\ d.w.z. duidelijk getekend
resp. getypt cn gaaf te worden ingediend (in bepaalde gevallen kan door dc redaktie bemiddeling worden ver-
leend), zodat hiervan langs fotografische weg clichc\'s kunnen worden gemaakt; voorts dienen foto\'s op glanzend
wit papier, röntgenfoto\'s op film of op papier te worden ingediend.

NB: In het Engels gestelde artikelen gelieve men door een deskundige op taal en slijl tc laten nagaan.
De Redaktie behoudt zich het recht voor een in het Engels ingediend artikel, in overleg met dc auteur, alsnog
door een tmafhankelijkc door haar aan tc wijzen deskundige op haar Engelse merites (grammatica, woordlceus) te
laten beoordelen c.q. te laten corrigeren.

.Artikelen die in het Nederlands worden aangeboden, maar ten aanzien waarvan bij de auteur de wens bestaat
dat deze in het Engels worden gepubliceerd, kunnen van Redakticwege worden vertaald. Dit is in principe
eveneens van toepassing bij in het Nederlands aangeboden artikelen, waarvan de Redaktie van mening is. dat
deze indien in liet Engels vertaald, wellicht beter tot hun recht zullen komen. Een cn ander in overleg met dc
auteur.

In het algemeen geldt, dat kosten voor vertaling en/of correctie voor rekening komen van de auteur(s).
In bijzondere door dc Redaktie te bepalen gevallen kan van bovengenoemde lijn worden afgeweken.

-ocr page 714-

Een welkome aanwinst bij de
behandeling van
retentio-secundinarum

sergotonine

Het door het instituut Merieux ontwikkelde
parenterale therapeuticum, bij puerperale aandoeningen van de koe.

Vraag inlichtingen ^^

Rhodia Nederland b.v. Ir

Draaistroom 1, Amstelveen. Telefoon 020-457151.

1

-ocr page 715-

VLEESKEURINGSDIENST LAND VAN CUIJK

Ter voorziening in de per 1 februari 1977 vacant komende
functie van

keurings-
dierenarts

bij het Openbaar Slachthuis en de Keuringsdienst van
slachtdieren en vlees worden sollicitanten opgeroepen.
Bij de dienst zijn 10 gemeenten aangesloten met een geza-
menlijk inwonertal van ruim 73.000.

Aanstelling zal, afhankelijk van ervaring, geschieden in de
rang van dierenarts of dierenarts A.

Het salaris bedraagt respectievelijk

f 3410,— tot ƒ 4501,— en ƒ 4092,— tot f 5217,—
per maand, exclusief de verhoging van ƒ30,— per 1 juli
1976,

Benoeming als rijkskeurmeester in bijzondere dienst (max,
beloning
f 2400,— per jaar) zal worden bevorderd.

Ook zij, die binnenkort afstuderen, kunnen reflecteren.
De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.
Tot het verkrijgen van woonruimte wordt alle medewerking
verleend.

Inlichtingen worden verstrekt door de directeur van de
dienst, telefoon 08850-3124 (dienst) dan wel 4406 (privé).

Sollicitaties in te zenden binnen 14 dagen na verschijning
van dit blad aan de voorzitter van de Vleeskeuringsdienst
Land van Cuijk, Louis Jansenplein 1, te Cuijk.

-ocr page 716-

Twee buurtcollegae in het Noorden van het land, die nauw samenwerken,
zoeken

EEN ASSISTENT

r

Brieven onder nr. 80/76 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Voor direkt gevraagd

EEN VASTE ASSISTENT

in een gemengde tweemans praktijk in het oosten van het land. Nieuw
woonhuis beschikbaar.

Brieven onder nr. 81/76 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Gevraagd in het Zuiden van het land in een hoofdzakelijk grote huis-
dierenpraktijk

EEN VASTE ASSISTENT

liefst getrouwd. Huis aanwezig.

Brieven onder nr. 82/76 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Gevraagd per 1 februari a.s. voor een periode van 3 à 4 maanden in
grote huisdierenpraktijk

EEN ASSISTENT

met enige ervaring.

Brieven onder nr. 83/76 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Associatie in het Westen des lands zoekt

EEN ASSISTENT

Brieven onder nr. 84/76 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, Utrecht.

Gevraagd in een grote huisdierenpraktijk

EEN VASTE ASSISTENT

Dierenartsencombinatie Winsum Groningen.
Tel.: 05951 -1800.