-ocr page 1-

riTDSCHRIFl

VOOR

DIERGENEESKUND

UITGEGEVEN DOOR DE

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDAKTIE VAN
Dr. J. I. TERPSTRA, Voorzitter
Dr. J. F. WESTENDORP, Penningmeester
Dr. J. GOUDSWAARD, Drs. J. S. VAN DER KAMP,
Drs. C. L. VAN LIMBORGH, Drs. M. A. MOONS,
Drs. J. L. A. M. REMMEN, Dr. D. TALSMA en Drs. G. H. WENTINK, Leden.

- REDAKTEUR
J. C. DE GEUS

HONDERD EN TWEEDE DEEL

G. VAN DIJK B.V. - BREUKELEN - 1977

^BLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R EC H T

-ocr page 2-

INHOUD

INDEX VAN NAMEN

Auteurs

Akkermans, J. P. W. M., 188, 1271
Amstel, J. A. van, 1021
Anakotta, J., 873 (817*)
Augustijn, C. W. M., 1204

Baars, J. C., 1326

Balken, J. A. M. van, 515

Bander, A. G., 1148

Baretta, J. W., 949 (893*)

Bekkum, J. G. van, 1153

Berben, P. H., 584

Bereken, J. van den, 983

Bercovich, Z., 448, 485

Berg, H. A. van den, 211, 785

Berg-Haage, A. M. M. van den, 1097

Binkhorst, G. J., 983

Binnerts, W. T., 1366

Blaauw, L. H. den, 1376

Bloem, G., 1462

Boer, G. F. de, 239

Boersema, J. H., 1450

Boertien, G., 5

Bogaard, Jr., A. E. J. M. van den, 826

Borgsteede, F. H. M., 857 (801*), 1428

Borst, G. H. A., 81, 437, 495, 989

Bos, A., 725

Brand, A., 907 (851*)

Bras, G. E., 969

Breukink, H. J., 554, 611

Broek, J. van den, 619

Broer, B., 1050

Bronswijk, J. E. M. H. van, 748
Brosi, B. J. M., 1021
Bruin, J. J. M. de, 811
Bruyne, J. J. de, 1047, 1097
Buitelaar, M. N., 81, 437
Bunt, J. A., 1457

Gornelisse, J. L., 725
Gorstiaensen, G. P., 811, 1138
Gorte-Baeten, K. de, 274
Cremers, H. J. W. M., 1420
Cromwijk, W. A. J., 891 (835*), 1462

De Nollin, S., 1123
Devos, O. J. H., 795
Dieleman, S. J., 907 (851*), 1306
Dijk, J. E. van, 725
Dijkhuizen, A. A., 1239

Dijkstra, R. G., 938 (882*), 1102
Ditmars, M. J. van, 1322
Dorrestein, G. M., 81, 437, 748, 989, 1050,
1392

Dorresteijn, L. W. J., 619

Edel, W., 365, 824
Egberts, J., 1312
Eil, H. 579
Ellens, D. J., 515
Elsinghorst, H. A. M., 1204
Elzinga, B. K., 665
Eysker, M., 1441

Feenstra, P., 330
Folkers, G., 405
Fontyne, P., 1312
Franken, P., 1197

Gaasenbeek, G. P. H., 304, 642
Gerarts, G. E., 377, 975, 1084
Goedegebuure, S. A., 386
Golstein Brouwers, G. W. M. van, 816 vj.
Goudswaard, J., 567, 1249, 1257
Groepspraktijk Dierenartsen, Diessen, 807,
1144

Gruys, E., 725, 983
Gulden, W. J. I. van der, 690
Gunnink, J. W., 1034

Haagsma, J., 320, 429, 983

Haalstra, R. T., 254

Hajer, R., 1233

Hardeman, Y. H. P., 644

Hargot, E., 644

Harten, S. van, 9

Hartman, E. G., 45

Heijst, A. N. P. van, 954 (898*)

Herweijer, D. H., 425, 1 154, 1437

Hill, W. K. W., 841 (785*)

Hendriks, H. J., 1097

Hendriks, J., 1416

Hendrikx, W. M. L., 1441

Hoek, A., 1249

Hoeke, J., 1044

Hoekstra, J., 318

Hoftijzer, J., 3

Honing, Y. van der, 1380

Horst, G. J. G. van der, 117, 861 (805*)

-ocr page 3-

Ingen, A. R. J. van, 579
Ingh, Th. van den, 1210

Jaartsveld, F. H. J., 538, 795
Jacobs, J. M. C., 1249, 1257
Jansen, J., 1425, 1437
Jong, M. F. de, 266, 448, 1271
Jonge, W. K. de, 425
Jorna, Tj., 938 (882*)

Kalis, C. H. J., 1299
Kampelmacher, E. H., 27, 365, 824
Kampen, M. van, 504
Kersjes, A. W., 969
Keulen, A. van, 785
Klaus, F. J. A., 1024
Kloosterman, A., 1428
Koeman, J. P., 725
Koopman, J. J., 304, 642, 651, 1359
Kruif, A. de, 247, 907 (851*), 1024, 1138,
1299

Kruip, Th. A. M., 1306, 1386
Kruger, W. J., 1129

Laak, E. A. ter, 330, 429
Laar, J. M. J. van der, 795
Leeuw, P. W. de, 515
Leeuwen, W. van, 86
Leeuw van Weenen, A. de, 1306
Lendfers, L. H. H. M., 811
Leusden, F. M. van, 365
Lieshout, C. G. van, 495, 1204
Linden, M. J. J. van den, 1204
Litjens, J. B., 1325
Logten, M. J. van, 164
Logtestijn, J. G. van, 811, 1138

Maar, Remko. E. de, 642

Maas, J. H. M., 386

Malestein, A., 254

Mateman, G., 913 (857*)

Meijers, P., 983

Merkens, H. W., 326

Miert, A. S. J. P. A. M. van, 711

Mirck, M. H., 405, 912 (876*), 1039, 1425

Moerman, P. C., 913 (857*)

Mossel, D. A. A., 147

Mulder, R. W. A. W., 619

Narucka, U., 299, 927 (871*)
Nie, G. J. van, 708, 1093, 1108
Nieuwstad, A. P. K. M. I. van, 515
Nitschelm, D., 861 (805*)
Noorle Jansen, L. M. van, 824
Nouws, J. F. M., 1173, 1187
Numans, S. R., 26

Okkens, A. G., 1034

Oldenkamp, E. P., 124, 665
Ooijen, P. G. van, 53
Oosterwoud, R. A., 266, 485
Os, J. L. van, 278, 665
Osinga, A., 330

Osterhaus, A. D. M. E., 56, 935 (879*)
Over, H. J., 304, 642
Overgoor, G. H., 579

Peijnenburg, J. H. C., 795
Pekelder, J. J., 304, 571, 642
Pennings, A. M. M. A., 1326
Pereboom, W. J., 405
Perriëns, J. C. H., 795
Picard, H., 1264
Pikaar, S. A., 954 (898*)
Poelma, F. G., 81, 437
Pijper, F. W. de, 1376

Rasenberg, W. R. J., 1322

Rasenberg-Widdershoven, H. J. W., 1322

Renkema, J. A., 630, 670, 739, 1239

Ressang, A.A., 333, 457, 1386

Robijns, K. G., 106

Roepke, W. J., 1463

Roerink, J. H. G., 405

Rondhuis, P. R., 386

Roozelaan, D. J., 318

Rozemond, H., 383

Ruitenberg, E. J., 882 (826*), 1021, 1073
Ruiter, A., 1263
Ruyter, T. de, 554

Saes, J. M. F., 795, 1325

Sasse, H. H. L., 1233

Schaaf, A. van der, 575, 824, 1154, 1315

Scheibner, E., 841 (785*)

Schoenmakers, M. J. G., 159

Scholtema, W., 1129

Schothorst, M. van, 365

Schotman, A. J. H., 1197

Schröder, P. J. J. A., 1204

Schuijt, G., 677

Siebeiink, J., 1264

Smit, J. E., 389

Smit, M. P., 1129

Snijders, J. M. A., 377, 975, 1084

Spanoghe, L., 124

Steerenberg, P. A., 1021

Stelwagen, J., 619, 670, 739

Swaay, H. van, 179

Swierstra, D., 1425

Terpstra, G., 106, 1293
Terpstra, J. L, 22
Tesink, J., 205, 571
Teunissen, G. H. B., 113, 525
Thienpont, D., 1123

-ocr page 4-

Ulsen, F. W. van, -156, 696
Uwland, J., 1044

Vaarkamp, H., 1204
Vanparijs, O., 1123
Veen, R. van der, 1044
Verdijk, A. Th., 811
Vermeiren, G., 1123
Vermeulen, C. J., 173
Verberne, H. J. C., 795
Verberne, L. R. M., 405
Vogel, F., 117, 1034
Vos, O. J. H. de, 571
Vuuren, A. M. van, 1380

Walsum, J. van, 849 (793*)
Walstra, R, 913 (857*)

Wassenaar, Jos. E., 1366

Wassink, G., 1264

Westendorp, J. F., 299, 927 (871*)

Westerhout, Th. J., 7

Weyden, G. C. van der, 1034

Wielen, N. J. G. J., van der, 907 (851*)

Wierenga-van Beelen, J. J., 992

Wijbenga, A., 1359

Willemsen, A., 386

Wirahadiredja, R. M. S., 873 (817*)

Yadin, H., 318

Zantinga, J. W., 405
Ziv, G., 1173, 1187
Zwart, P., 39, 81, 437

De informatie is in onderwerpen opgesplitst.
Naslag van de index geschiedt hoofdzakelijk
langs twee hoofdingangen:

1. de naam van de auteur(s) in een apart
auteursregister;

2. de onderwerpen, omvattende de titels van
de publikaties en referaten, zoveel mogelijk
per hoofdonderwerp gegroepeerd en waar
nodig — ter bevordering van vlot opzoeken
■— van trefwoorden voorzien.

Een speciale codering geeft aan of het artikelen,
referaten dan wel andere rubrieken betreft.

-ocr page 5-

INDEX VAN ONDERWERPEN

Toelichting

De volgende codering (letters) achter de paginanummers bij verwijzing is van toepassing:

a

verwijst

naar

kl

verwijst

naar

sum

verwijst

naar

pr

verwijst

naar

kk

verwijst

naar

br

verwijst

naar

vj

verwijst

naar

VS

verwijst

naar

r

verwijst

naar

va

verwijst

naar

in

verwijst

naar

bv

verwijst

naar

vv

verwijst

naar

mij

verwijst

naar

de rubriek BRIEVEN AAN DE REDAKTIE
de rubriek VETERINAIR JOURNAAL
de rubriek VETERINAIRE SNAPSHOTS
de rubriek REFERATEN
de rubriek VRAAG EN ANTWOORD
de rubriek INGEZONDEN
de rubriek BERICHTEN EN VERSLAGEN
de rubriek MEDEDELINGEN VHI/VD
de rubriek K.N.M.v.D.

A

AAP

Bescherming van het apenras, 1104 r
Drachtigheidsdiagnose bij marmosets, 1329 r

Een eenvoudige methode om bloeddruk te meten bij rhesusapen, 463 r

Het meten van diastolische en systolische bloeddruk bij apen door middel van de onbloe-
dige staart-manchet techniek, 646 r
Keizersneden bij een aap, 63 r
Actinomycose — Het voorkomen van eosinofiele precipitaten met een meer of minder duide-
lijke formatie van kolfjes in ontstekingsprocessen, 725 a
ALGEMENE VERGADERING —
zie K.N.M.v.D.
.^NTHELMINTICA

Anthelmintica ter bestrijding van trichostrongyliden en long%vormen bij herkauwers, 1450 a
Cyathostominose: een vorm van ernstige strongylidose, 932 a (876*)
Overzicht hedendaagse wormbestrijding bij varkens, 1458 r

O.xfendazole — A field trial with a new anthelmintic Oxfendazole in naturally infected cal-
ves, 857 a (801»)
ANTIBIOTICA

Ampicilline resistentie bij Haemophilus spp, 1 052 r
Amoxyciline — Internationaal symposium-verslag, 538 bv
Antibiotica gevoeligheidstesten, 278 in
Antibioticagevoeligheid van konijnen, 999 r

Chlooramphenicol — Orale toediening van chlooramphenicol bij herkauwers zinloos, 274 br
Invloed van antibiotica-houdend voer op
Salmonella typhimurium bij experimenteel be-
smette varkens, 1106 r
Gebruik van antibiotica (Advies van de Gezondheidsraad en de Voedingsraad), 1353 mij
Geen residuen van virginiamycin in vlees en organen na groeibevorderende toevoeging aan

het voer van mestkalveren, 589 r
Tissue distribution and residues of beta-lactam antibiotics in normal dairy cows, 1173 a
Tissue distribution and residues of aminoglycoside antibiotics in normal dairy cows, 1187 a
ARBITRAGE

Vee arbitrage, 1305 bv

Uitspraak Provinciale Arbitrage Commissie, 1410 mij
■Atoomenergie — ITAL-cursussen, 1149 bv
ATROFISCHE RHINITIS —
zie Varken
AUJESZKY

Een atypische vorm van de ziekte van Aujeszky bij de hond na vaccinatie, 386 kk
Gezwollen scrotum bij beren; een gevolg van de ziekte van Aujeszky?, 276 vj
Hyperimmuun serum en de ziekte van Aujeszky in Illinois, 1389 r
Rapport bestrijding „ziekte van Aujeszky", 335 vj

-ocr page 6-

Sterfte bij geiten door ziekte van Aujeszky, 219 vj

Het voorkomen en de mogelijkheden tot bestrijding van de ziekte van Aujeszky in noord-
west Duitsland, 1267 r
Ziekte van Aujeszky bij de geit, 425 a

B

BIJ

Bevroren bijesperma, 1156 r
BEDSONIA-INFECTIE —
zie SCHAAP
Bloedgroepenonderzoek (Stichting) - mededeling, 286
BOEKBESPREKING

Handboek vlees-verwerkende bedrijven, 68
Lehrbuch der Veterinär-Anatomie, 135 r

Klinische Propädeutik der i.nneren Krankheiten und Hautkrankheiten der Haustiere, 136
Les maladies vermineuses des animaux domestiques et leurs incidences sur la pathologie hu-

maine, 226
Tropische vogelatlas, 226

Elseviers gids van nuttige en schadelijke dieren in en om het huis, 285
Volièrevogels in kleur, 285

Geslachtshormonen en gedrag bij de teef (Hart. Benj. I), 342
Wat bezielt die hond (M. A. J. Verwer), 343
Klauenkrankheiten, 344

Grundriss der Staatsveterinärkunde (D. Lötsch und D. Schulze), 402

Der gesunde und der kranke Hund (P. Krall), 403

Honden en hun voeding (N. A. van der Velden), 486 r

The buffaloes of China (W. R. Cockrill), 536

Nahrstoffverwertung beim Wiederkäuer (B. Piatkowski), 603

Diaplanzentare prophylaxe beim Kalb (H. Freking), 650

Moderne inzichten in de duivesport (J. W. E. Stam), 695

First steps in veterinary science, 697

Prisma Kattenboek (J. Doeksen), 707

Recent verschenen boeken, 738, 1427

De verzorging van huisdieren (G. J. J. Snelder), 761

Bienengesundheitsdienst (W. Fritsch und R. Bremer), 763

Die klinische Untersuchung des Rindes (C. Rosenberger c.s.), 815

Lehrbuch der Anatomie der Haustiere, 822

Leververvetting. Untersuchungen zur Klinik, Pathologie und Pathogenese des sogenannten

Fettleber-Syndroms beim Huhn (H. Köhler, E. Vichlitz c.s.), 890 (834*)
Ethologie der Sängetiere (R. F. Ewer), 889 (833*)

Ik sprak met viervoeters, vogels en vissen, mens en hond (Prof. Lorentz), 931 (875*)

De ontwikkeling van de Nederlandse rundveehouderij in deze eeuw, 934 (878*), 1143

Einführung in die Verhattensforschung (K. Immelman), 946 (890*)

Kompendium der Pharmakologie und der Toxikologie Teil II (H. J. Hapke), 947 (891*)

Grundlagen der Röntgenologie in der Veterinärmedizin, 947 (891*)

Rabies - the facts (C. Kaplan), 948 (892*)

De Hondendokter (T. Mc. Ginnes), 1004

In het spoor van de wolf (J. H. Frijlink), 1059

Kleintierkrankheiten, Knochen und Gelenkchirurgie Fütterung, Diagnostik/Therapie (K. W.

Hauser), 1108
Hondeziekte in woord en beeld (E. C. Straiton), 1291 r
Kompendium der Geflügelkrankheiten, 1270
Pferdekrankheiten, 1298

Anatomy of the domestic birds (R. Nickel, A. Schummer, E. Seiferle), 1324
Handboekje voor de varkenshouderij, 1379
Wat een hondje (M. Sendak en M. Margolis), 1424
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 637, 650, 709, 794, 1419
Borderdisease, 350 bv

BOTULISME — zie RUND, KIP, VOGEL en MENS
BRAAKZIEKTE —
zie VARKEN

British Council: Scholarships, Fellowships and Bursaries, 1256 bv

-ocr page 7-

CAVIA

Galstenen bij cavia\'s door lincomycine, 940 r (884*)
Middenoorontsteking bij cavia\'s, 1332 r
Trixacarus schurft bij cavia\'s, 748 kk

Verslag „Arbeitstagung über Pelztier-, Kaninchen- und Heimtierkrankheiten, Celle 1977,
1392 bv

Computer — Het gebruik van de computer ter venverking van voortplantingsgegevens van

melkveebedrijven, 1024 a
CONGRESSEN

Gist-Brocades-Symposium, 25
Tagung über Pferdekrankheiten, 29
Vortragsfolge „Krankheiten des Pferdes", 29

British Small Animal Veterinary Association - Annual Congress, 52

Symposium Endocrinologie - Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, 85

Bijeenkomst werkgroep dierpathologen, 112, 458, 1223

6th W.S.A.V.A. Congress/Voorjaarsdagen 1977, 126

Tagung der Fachgruppe „Rinderkrankheiten" der DVG (A), 128

Regionale Arbeitstagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG, 158

Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere, 158

Ausbildungskurs in Homöopathie für Tierärzte, 172

26. Deutschen Kongress für ärztliche Fortbildung, 172

5. Seminar Umwelthygiene, 210

Regionale Arbeitstagung West der DVG Fachgruppe Kleintierkrankheiten, 253
Münchener Fischereibiologisches Seminar, 289
Symposium - Kwaliteit van vlees en vleeswaren, 290 r
C.L.O.-Studiedagen, 289

Xlle Internationaal Zoötechnisch Symposium, 351
XXV Annual Colloquium, Protides of the Biological Fluids, 352
7. Symposium W.A.V.F.H. - vorlaufiges Programm, 353
Studiedag 1977 - A.C.V.-Controle, 382

Vlllth International Symposium on comparative leukemia research, 385

8e Benelux Congres voor de geschiedenis der wetenschappen, 410

Studiebijeenkomst Nederlandse Zoötechnische Vereniging, 410

Arbeitstagung über Krankheiten von Pelztieren, Kaninchen und Heimtieren, 469

Programma P.A.O.-Contactdag Pluimveehygiëne, 547

International Study Week Present-Day Bovine Production, 595

Symposium over „Boeren met de informatiestroom", 659

Nächste Europäische Geflügelkonferenz 1980 in der Bundesrepublik, 712

XIV. Wissenschaftlicher Kongress der DGE, 712

Seminar Tieremährung 1977, 712

8th Pan American Congress of Veterinary Medicine and Zootechnics, 766

W.S.A.V.A.-Fachgruppe Kleintierkrankheiten, 23. Jahrestagung, 767

5th International Symposium on ruminant Physiology, 768

Feline infectious disease - IVth International Symposium (Alfort), 872 (836*)

Najaarssymposium Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde, 872 (836*)

Symposium Immunologie, 899 (843*)

B.V.A.-Congress, Swansea, 955 (899*)

XVth World Conference on Animal Production, 956 (900*)

International Veterinary Congress of Medicine and Surgery of Small Animals, 1008
Symposium afscheid Prof. J. Mol, 1008
10th World Congress for Buiatrics, 1062

8th Meeting of the European Poison Control Centres/Annual European Meeting of the

International Association of Forensic Toxicologists, 1063
Symposium Pudoc, 1063
Voorjaarsdagen 1978, 1116 mij

4th Symposium Pharmacognosy and Chemistry of Natural Products, 1147

Feier des 200-jährigen Bestehens der Tierärztlichen Hochschule Hannover, 1222, 1457

Operatieve fractuurbehandeling, 1223

-ocr page 8-

Symposium - Bloedgroepen en biotechnsiche varianten bij honden, 1277
Symposium Upjohn-Nederland, 1314

Basic and advanced AO: ASIF veterinary courses for small animals (Davos), 1338, 764 bv
XIII International Symposium of Zootechny, 1342

26. International Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der Haustiere,
596

XXVI Annual Colloquium, Protides of the Biological Fluids, 1398

D

Dierenbescherming - Benoeming dirdecteur Ned. Vereniging tot Bescherming van Dieren,
1083 bv

Dierentuindieren en wormbehandeling, 279 r
DIERGENEESMIDDEL —
zie GENEESMIDDEL

Dierhygiëne - Verslag 2e Internationale Cursus voor Dierhygiëne, Zagreb, 286 bv
Discussie, 55, 60, 157, 163, 172, 203, 217

Doorlopende Agenda, 72, 138, 230, 292, 356, 414, 472, 542, 601, 657, 770, 829, 899 (843*),

961 (905*), 1013, 1066, 1114, 1 163, 1225, 1276, 1347, 1403, 1469
DRAAINEKKEN —
zie KIP/KALKOEN
DUIF —
zie VOGEL
DYSENTERIE

Medicamentatie en immuniteit tegen varkensdysenterie, 942 r (886*)
Problemen met het stellen van de diagnose varkensdysenterie, 1158 r

Ronidazole in lage concentraties in het drinkwater ter behandeling en ontwikkeling van im-
muniteit bij varkensdysenterie, 399 r
Ronidazole in hoge concentraties in het drinkwater ter behandeling en preventie van diarree
bij varkensdysenterie, 647 r

E

EEND

Onderzoek naar vaccins tegen ganzfehepatitis, 318 a
ELISA —
zie VARKEN en IMMUNITEIT
ENCEPHALOPATHIA SPONGIOSA —
zie MENS
ENTROPION —
zie SCHAAP

ESCHERICHIA COLI — zie MENS, RUND en VARKEN
Excursie Parijs (Société Minerve), 653 bv
Experimenten bij dieren, 690 a

F

FACULTEIT

Diktaat Vogelziekten, 44 bv

Diktaat Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong 1977, 474 bv

Diktaat Virusziekten, 689 bv

Diktaat Klauwverzorging bij het rund, 1339 bv

Gastcollege Prof. Dr. J. R. Parrat, 574 bv

Gastcolleges, 1009

Klinische Avond Kliniek Kleine Huisdieren, 354 bv, 1049 bv
Oogcarcinoom rund, 1223 bv

Referaten uit de Faculteit der Diergeneeskunde - Aanwinstenlijsten 1-4-1975 ■— 31-10-1975,

1-11-1975 — 1-7-1976, 1339 bv
Symposium afscheid Prof. J. Mol, 1008

Amoxycilline - Internationaal Veterinair Symposium-verslag, 538 bv
FARMACOLOGIE

Oprichting European Association for Veterinary Pharmacology and Toxicology, 1049
FRESCON

Praktijkervaringen met het molluscicide „Frescon voor de bestrijding van leverbotinfecties,
Frescon, 642 in
304 a

FURAZOLIDONE — zie RUND
VIII

-ocr page 9-

GANS

Clostridium perfringens-enterotoxaemie bij ganzen, 1102 r
Onderzoek voor vaccins tegen ganzenhepatitis, 318 a
GEIT

Sterfte bij geiten door ziekte van Aujeszky, 219 vj
Ziekte van Aujeszky bij de geit, 425 a
GENEESMIDDEL

Amoxycilline - Internationaal Veterinair Symposium - verslag, 538 bv
Diergeneesmiddelen en vaccins, verantwoord gebruik bij infectieziekten, 710 bv
The Future of the Animal Health Care Market, 409 bv

EEG: Changing Regulatory Environment for Veterinary Drugs and Feed Additives (verslag

symposium), 711 bv
Medicamentatie en immuniteit tegen varkensdysenterie, 942 r (886*)

H

HAGEDIS

Behandeling van een traumatsche darmprolaps bij een hagedis, 989 kk
HAMSTER

Hamsters en muizen als model voor reproduktie-stoomissen t.g.v. mycoplasma\'s, 1054 r
Enteritis bij goudhamsters, 336 r
Stenen in urinewegen bij konijn en hamster, 398 r
Handboekje: "The microbiology of Foods" (Prof. Dr. D. A. A. Mossel), 345 bv
HERT

Combinatie van Rompun® en Valium® voor de immobilisatie van damwild, 998 r
Houtduiven — Tuberculose bij reeën in Denemarken, 756 r
Houtduif-mycobacteriën bij een ree, 1053 r

Kanttekeningen bij het artikel over tuberculose onder Japanse herten in een hertenkamp in

de gemeente Goes, 575 a
\'I\'uberculose onder Japanse herten in een hertenkamp in de gemeente Goes, 571 a
HOND

Anaesthesie — Intraveneuze lokaal-anaesthesie bij de hond, 888 r (832*)

Angiosarcoom van de lever bij de hond, 645 r

Arthritis — Rheumatoide-arthritis bij de hond, 224 r

Atrofie — aangeboden stijfheid van een achterbeen bij een hond, 1058 r

Aujeszky — Een atypische vorm van de ziekte van Aujeszky bij de hond na vaccinatie,
386 kk

Cornea — Klinisch gebruik van homologe cornea en sclera transplantaten bij de hond,
134 r

Cornea — Recidiverende cornea-erosie bij de boxer, 402 r
Cyste — Mediastinal cyst in a dog, 525 a

Deficiëntie — Experimenteel geïnduceerde vit. E. en selenium deficiëntie bij groeiende hon-
den, 125 r
Demodicosis, 340 r

Diensthond — Invloeden op het gedrag van diensthonden van de Bundeswehr door veran-
dering van omstandigheden waaronder ze gehouden worden bij wisseling van het milieu,
tijdens de opleiding en bij het gebruik als diensthond, 283 r
Ejaculatie (afwijkende) bij de reu, 822 r

Fracturen — Behandeling van fracturen van de tuberositas tibiae bij de hond, 466 r
Gedragsproblemen bij honden, 590 r

Gedrag — Enige gedragingen van pariah honden in West Bengalen, 760 r
Gedrag — Mechanische depressie bij honden, 945 r (889*)
Gedrag bij de hond, agressief gedrag t.g.v. angst, 1003 r

Gewricht — De mediale benadering van het ellebooggewricht bij de hond, 1391 r
Kennelhoest — Enten tegen „kennelhoest", 935 bv (879*)

Kreatinine — Een eenvoudige en betrouwbare bepaling van kreatinine voor de kleine huis-
dierenpraktijk, 1097 kk
Leptospirose, 45a

Lipoom — Intrathoracic lipoma in a dog, 113 a

-ocr page 10-

Milu-uur bij de hond, 579 pr, 826 r

Multiple sclerose en „kleine huisdieren", 1150 vj

Myasthenia bij enkele springer spaniels uit een nest, 284 r

Myelopathie — Negen honden met ischemische myelopathic vermoedelijk veroorzaakt door

embolic bsetaand uit fribreus kraakbeen, 224 r
Paralysis posterior — De annulus fibrosus zelf als oorzaak van compressie van myelum
389 kk

Parodontitis en parodontose bij de hond, 944 r (888*)
Parodontitis (marginale), 1003 r

Petfood — Relatie petfood industrie - dierenarts in Engeland, 949 in (893*)

Plasma ureumbepaling (ervaringen) bij de hond volgens de stripmethode „Merckognost

Harnstoff". Een vergelijking van twee werkwijzen, 1047 pr
Prostaglandine — Some effects of prostaglandin on corpora lutea and on the uterus in the
cycling dog, 117a

Reanimatie — Een draagbare reanimatiekoffer voor het gebruik tijdens anaesthesie spoed-
gevallen, 1332 r

Ruggemerg — Neurologisch onderzoek bij een patiënt met trauma van het ruggemerg,
467 r

Sociale functie — Het kleine huisdier in zijn sociale functie, 942 a

Trachea — Corpus alienum in de trachea. Zeldzaam voorbeeld van samenwerking tussen

dierenarts en longarts, 1322 kk
Transplantatie — Niertransplantatie bij de hond, 1160 r

Tumor — Adenomen en carcinomen van de schildklier bij hond en kat, 462 r

Tumor — De rol van spontane tumoren bij de hond voor de evaluatie van de etiologie en

therapie van kanker bij de mens, 586 r
Tumoren van de neus en paranasale sinussen bij huisdieren, 941 r (885*)
Tumor — Testistumoren bij de hond: epidemiologische gegevens betreffende 410 honden,
1000 r

Tussenwervelschijf bij de hond, 341 r

Vagina — Onderzoek vagina van de teef, 536 r

Vagina — Bijzondere prolapsus vaginae bij de hond, 1148 kk

Vaginitis bij de teef, 1034 a

Vergiftiging — Algenvergiftiging bij honden, 225 r

Vloeistoftoediening — Een opstelling voor continue intraveneuze vloeistoftoediening bij hon-
den, 819 r
Vlooienallergie bij hond en kat, 675

I

IMMUNITEIT

Het aantonen van Toxoplasma gondii in varkenslymfkliercn door middel van immunofluor-
escentie, 139 r
Ampicilline resistentie bij
Haemophilus spp, 1052 r

Corynebacterium suis bij varkens: vereenvoudigde en versnelde diagnose door middel van

immunofluorescentie, 588 r
Factoren die immunisatie kunnen storen (kip), 701 r
Hyperimmuun serum en de ziekte van Aujeszky in Illinois, 1389 r

De immimoglobulinen van het varken. A. Een overzicht, aangevuld met enige gegevens uit

eigen onderzoek, 1249 a
De immunoglobulinen van het varken. B. Immuunhistologisch onderzoek betreffende de lo-
calisatie van immunoglobuline-bevattende cellen in dunne darm en miltweefsel, 1257 a
De immuniteit tegen besmetting met varkenspestvirus van biggen geboren uit met C-vaccin

geënte zeugen, 1293 a
Immunologische afweer en ontsteking, 1073 a
Immunosuppressie door Gumboroziekte, 940 r (884*)

Mechanisering van de Enzyme-Linked Immunosorbent Assay (ELISA) t.b.v. de repressieve

controle op Trichinella spiralis infecties bij mestvarkens, 1021 a
Medicamentatie en immuniteit tegen varkenspestdysenterie, 942 r (886*)
Serologisch onderzoek van
Haemophilus parahaemolyticus stammen, 1459 r
Ronidazole in lage concentraties in het drinkwater ter behandeling en ontwikkeling van im-
muniteit bij varkensdysenterie, 399 r

-ocr page 11-

Vaccinatie tegen infectieuze bronchitis, 1056 r

Verslag van de 4th International Conference on Trichinellosis (ICT IV), 591 bv
INTOXICATIE —
zie VERGIFTIGINGEN

J

JAARCONGRES — zie K.N.M.v.D.

Jaarprijs Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1976, 22

Jaarrede, 9 a

KANGOEROE

Toepassing van de Vleeskeuringswet op kangoeroes, 1006 va
KAT

Hanteerbaarheid en dwangmethoden bij katten, 401 r

Kerato-Conjunctivitis — Ductus Parotis Transpositie bij een kat met een kerato-conjuncti-
vitis, 1058 r

Ketamine (Vetalar®) — Gebruik van Ketamine (Vetalar®) als oraal anaestheticum bij
katten, 1107 r

Kreatinine — Een eenvoudige en betrouwbare bepaling van kreatinine van de kleine huis-
dierenpraktijk, 1097 kk

Leukemievirus — Preventieve maatregelen tegen verspreiding van het kattenleukemievirus,

888 r (832*)
Lymfosarcoom/leukemie bij de kat, 53 a
Multiple sclerose en „kleine huisdieren", 1150 vj

Neuronen — Aandoening van de motorneuronen met ophoping van neurofilamenten bij een
kat, 1219 r

Petfood — Relatie petfood industrie - dierenarts in Engeland, 849 in (893*)
Progestagenen — De „waarde" van de behandeling voor enkele ziekten bij katten met pro-
gestagenen, 706 r

Reanimatie — Een draagbare reanimatiekoffer voor het gebruik tijdens anaesthesie spoed-
gevallen, 1332 r
Sarcoom — Lymfosarcoom/Leukemie bij de kat, 227 bv

Skeletafwijkingen — Cervicale spondylose en hypervitaminose-A bij de kat, 1269 r
Sociale functie — Het kleine huisdier in zijn sociale fimctie, 992 a

Toxicologische verschijnselen bij de huiskat na opname van Mesurol slakkenkorrels, 1456 vj
Tumor — Adenomen en carcinomen van de schildklier bij hond en kat, 462 r
Tumoren van de neus en paranasale sinussen bij huisdieren, 941 r (885*)
Vergiftiging — Honderd vergiftigde katten, 456 bv
Vlooienallergie bij hond en kat, 67 r
KALKOEN

Andere vogels en pluimveeziekten, 1056 r
Cholera vaccin, 220 r

Draainekken bij kalkoenen en kippen, 1463 in

Vogelcholera — Ademhalingsstoornissen en draainekken bij kalkoenen ten gevolge van vogel-
cholera, 1325 vj
KETALAR —
zie KAT

KIEMGETALLEN — zie VOEDINGSMIDDELENHYGIËNE
KIP

Adenovirus, 645 r

Botulismus — Bijdrage tot de etiologie en de epidemiologie van botulismus bij slachtkuikens,
429 a

Draainekken bij kalkoenen en kippen, 1463 in

Eierproduktiedalingen bij leghennen, 1265 r

Gumboro vaccinatie, 702 r, 940 r (884*)

Gumboro- en N.C.D.-vaccinatie, 1215 r

I.B.R. — Vaccinatie tegen Infectieuze Bronchitis, 1056 r

I.L.T. — Besmettelijke ontsteking van keel en luchtpijp, 640 vj, 1053 r

Immunisatie — Factoren die de immunisatie kunnen storen, 701 r

Immunosuppressie voor Gumboroziekte, 940 r (884*)

-ocr page 12-

Infectieuze Laryngotracheïtis, 999 r, 1103 r, 1156 r, 1215 r
Influenza en vogelpest, 756 r

Kiem — Luchtkiemgehalte in kippen- en varkensstallen, 131 r

Kruisbesmetting tijdens het broeien en plukken van slachtkuikens, 619 a

Lymfoi\'de leucose (bestrijding van), 1328 r

Marek — vaccin (gevoeligheid), 999 r

Marek — vaccinatie (voordelen), 1053 r

N.C.D.-situatie, 63 r

N.C.D. — Newcastle disease, 818 r, 884 r (828*)

N.C.D. — Overzicht resultaten N.C.D.-onderzoek 1971-1975, 950 bv (894*)
N.C.D. — Andere vogels en pluimveeziekten, 1056
r
Synovitis (infectieuze), 533 r

Synovitis — Contribution to the aetiology of synovitis in chickens, with special reference to

non-infective factors III, 849 a (793*)
Tumor — Over bestrijding van aviaire tumorvirusziekten, 239 a
Vaccinatie — Acrosolvaccinatie, 132 r
Vaccin — Choleravaccin, 220 r
Vergiftiging (voedsel) t.g.v. pluimvee, 1266 r

Voedering — Effects of feed restriction on heat production, body temperature and respira-
tory evaporation in the white Leghorn hen on a "tropical" day, 504 a
Volksgezondheid — De dierenarts ten dienste van pluimveeproductie en volksgezondheid,
179 a

Vogelcholera — Ademhalingsstoornissen en draainekken bij kalkoenen t.g.v. vogelcholera.
1325 vj

Ziekten — Andere vogels en pluimveeziekten, 1159 r
Kluyverprijs, 1033 bv
K.N.M.v.D. ~
Absyrtus
Absyrtus-reünie, 902 (846*)
Abryrtusreünie - kort verslag, 1229
K.N.M.v.D.
Actualiteiten

Akkermans, Dr. J. P. W. M. - 25 jaar C.D.L, 1410
Baktash, A. el Harith el Sayed, 964 (908*)
Boender, J. — promotie, 661
Borgsteede, F. H. M. — promotie, 718

Haeringen, Dr. H. van — directeur Stichting Bloedgroepenonderzoek, 775

Hoekstra, Prof. Dr. P., legt leeropdracht aan de Landbouwhogeschool neer, 719

Koopman, J. P. — promotie, 1349

Linte-Sipman, J. S. van der — promotie, 606

Lubberink, A. A. M. E. — promotie, 719

Moons, M. A. — 10 jaar secretaris, 837

Ruiter, Dr. A. — benoeming tot lector, 605

Stokhof, A. A. — promotie, 141

Teunissen, Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. — Uitreiking „Richard-Völker-Medaille", 1350
Vugt, Fr. van, 965 (909*)
Zuur — Reünie Hans Zuur, 484
K.N.M.v.D. -
Afdelingen

Afdeling Noord-Holland — Jaarverslag, 360
K.N.M.v.D. —
- Algemeen

Adviseurs (Commissie Runder K.I. en Commissie K.I. van het Landbouwschap), 232
Antibiotica — Gebruik van antibiotica (Advies van de Gezondheidsraad en de Voedings-
raad), 1353
Antiwrang injectoren, 74

Arbitrage (vee) — Uitspraak Provinciale Arbitrage Commissie Gelderland, 1410

Begeleidingscommissie Mestkalverenbedrijven, 233

Dierenartsen in Dienstverband, 295

Efficiëncy-onderzoek Gezondheidsdiensten, 233

Enquête van de Maatschappij, 1117

Enquête C.B.S., 1117

Fondsen, 233

-ocr page 13-

Gemedicineerd voeder, 232

Lecturers — University of Bristol - Lecturer/Senior Lecturer in Veterinary Public Health,
1119

Medische Wielerkring Nederland, Wedstrijdprogramma 1977, 605
Opleiding in de Diergeneeskunde, 233

Oprichting European Association for Veterinary Pharmacology and Toxicology, 1409
Reünie van het jaar 1938, 775
Reünie van het jaar 1950, 775

Dr Bart Rispens Memorial Award Fund, 548, 1229
Teleac — Cursus Dierenverzorging, uitzenddata en titels, 235
Veearbitrage, 1305 bv

Veterinair Onderzoekbeleid van het Ministerie van Landbouw, 233
Vink, R. J. de — Publikatie namens dierenarts R. J. de Vink, 1166
K.N.M.v.D. —
Assiste nties/Waarnemingen
Waarnemingen en assistenties, 477
Vakantiewaarnemingen, 781
K.N.M.v.D. —
Bureau
Banden 1976, 419
Contributie, 295, 420, 1166, 1407
Entboekjes mengvoederattesten, 295
Entbewijzen (prijs) en mengvoederattesten, 661
Examen dierenartsassistente, 79, 605
Goede Vrijdag, 477

Proceedings XXe Wereld Veterinair Congres, Thessaloniki, 360
Repertorium Verpakte Geneesmiddelen, 1230
K.N.M.v.D. —
Ereraad

Bijdrage kosten arbitrage, 1408
Mededelingen, 479
Samenstelling Ereraad, 1287
K.N.M.v.D. —
Commissies

Begeleidingscommissie Mestkalverenbedrijven, 1119
Samenstelling paritaire afvaardiging van de Tarievencommissie, 1287
Commissie Begeleiding Apotheek en Controle Diergeneesmiddelen, 1408
K.N.M.v.D. —
Groepen

Groep Praktici Grote Huisdieren — Coördinatie van bepaalde activiteiten van Groepen c.q.

Vereniging van Praktizerende dierenartsen, 1117
Groep Praktici Grote Huisdieren — Pluimveedagen (inlegger T.v.D. 15 oktober 1977)
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Mededeling H.B., 233

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — 6th W.S.V.A. Congress/Voorjaarsdagen
1977, 879 bv (823*)

Groep Geneesktmde van het Kleine Huisdier — Jan E. Gajentaan appointed Honorary

Member of the Netherlands Small Animal Veterinary Association, 881 bv (825*)
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier — Voorjaarsdagen 1978, 1116
Groep Wetenschappelijke Onderzoekers — Opheffing Groep W.O., 233
Groep Geneeskunde van het Rund, 478, 903 (874*), 1290
K.N.M.v.D. —
Hoofdbestuur

Algemeen Bestuur, samenstelling, 1286

Begeleidingscommissie Mestkalverenbedrijven, 661

Begeleiding grote rundveebedrijven, 835

Beroepsinkomen, 1407

Brillen voor honden en katten, 660

Brochure K.N.M.v.D., 1408

C.H.A., 660

Code, 835

Contributievoorstel, 1287
2500e dierenarts, 661
Euthanasie, 417
Financiën, 1408
Gemedicineerd voer, 660

Geneesmiddelencommissie van het Ministerie van Volksgezondheid, 417

-ocr page 14-

Gezondheidswet voor dieren, 1117
Hoofdbestuur — samenstelling, 1287
Hoofdbestuur — viee-voorzitter, 1408
Mengvoederattesten, 309
Nieuwe leden, 661

Ontwerp instructiebladen voor gezondheidsleer varkenshouderij, 1119
Operaties — Toelaatbaarheid veterinaire operaties, 1407
Overlijden M. Karsemeijer, 660
Overlijden oud-redakteur, 1166

Paardenpractici — Nederlandse Vereniging van Paardenpractici, 1117
Pluimvee, 660
Podotrochleïtis, 417

Praktijk — Vervangingsregelingen t.b.v. de praktijk i.v.m. weekend en vakantie, 834
Praktijk — Vermelding van praktijkuitoefening in beroepengidsen en op telefoonkaarten e.d.,
901 (845*)

Praktijkoverdacht op basis van huurkoop, 1069
Quarterly, 1119

Redaktie — Samenstelling Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 1286

Redaktie — Herbenoeming Redaktieleden, 1408

Statuten en Huishoudelijk Reglement, 1286, 1408

Sterilisatie en castratie, 418

Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, 419

Stichting — D. F. van Esveldfonds/Prof. De Jong-stichting/Jubileumfonds, 835

Stichting — Subsidie De Jong Stichting, 1408

Teleac, 1119

Varkenspest, 660

Veeverloskundigen, 232

Vestigingsproblematiek, 836

Vleeskeuring — Naschrift op ingezonden stuk: Ontwikkeling van de samenwerking tussen

Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdiensten van Waren, 585
Vleeskeuringsaangelegenheden, 835
Wetgeving, 419

Wetgeving — Diergeneeskundige wetgeving moet duidelijk zijn (Jaarrede 1977), 1228
World Veterinary Association, 477
Ziekte van Weil, 660
K.N.M.v.D. — In Memoriam
Baets, J., 476

Bommel, H. M. Th. van, 900 (844*)
Gol, R., 475

Groot,, G. A. de, 963 (907*)
Habets, J. H. L., 1165
Harmsen, L. S. B. G. H., 1227
Hirschfeld, Prof. Dr. W. K., 545
Kapteijn, T., 604
Karsemeijer, M., 773
Rosmalen, Dr. W. C. van, 1015
Verhaar, Dr. W. M., 1405
Tap, Dr. J. M. P., 1470
Vullinghs, G. P. M., 832
K.N.M.v.D. — Jaarboek

Diergeneeskundig Jaarboek 1977, 478
K.N.M.v.D. — Jaarcongres en Algemene Vergadering
Jaarcongres 1976, Welkomstwoord, 3

Jaarcongres 1976 — Openingstoespraak van de Gommissaris van de Koningin in de pro-
vincie Zeeland, 5

Jaarcongres 1976 — Welkomstwoord van de Burgemeester van Vlissingen, 7

Jaarcongres 1976 — Jaarrede, 9

Jaarcongres 1976 — Uitreiking Jaarprijs 1976, 22

Jaarcongres 1976 — Dankwoord Drs. M. P. Smit n.a.v. Jaarprijs 1975, 24
Jaarcongres 1976 — Uitreiking Schimmel-Viruly Prijs, 26

-ocr page 15-

Jaarcongres 1976 — Dankwoord Dr. E. J. Ruitenberg n.a.v. Schimmel-Viruly Prijs, 28
Jaarcongres 1976 — Diergeneeskunde en Volksgezondheid, 30 a
Jaarcongres 1977, 107, 232, 720, 777, 1017, 1119, 1228, 1279, 1284

Jaarcongres 1977 — „Oncologie bij mens en dier": samenvattingen te houden voordrach-
ten, 777

Jaarcongres 1977 — Rondschrijven en aanmeldingskaarten, 1017
Jaarcongres 1977 — Samenvatting Jaarrede 1977, 1284
Jaarcongres 1977 — Verlag, 1279

1 24e Algemene Vergadering — Vacatures in besturen en commissies verband houdende met

de 124e Algemene Vergadering, 295
124e Algemene Vergadering - verslag, 1285
Algemene Vergadering 1977, 1407
K.N.M.v.D. — Mond- en klauwzeer

Jaarlijkse enting van runderen tegen M.k.z. in de periode 1977-1978 - richtlijnen, verzeke-
ringen, 1287
K.N.M.v.D. — Pensioenvoorzieningen

Fiscale aftrek van de oudedagsvoorziening, 902 (840*)
Pensioenfonds, 1167
K.N.M.v.D. — Personalia

75, 143, 236, 296, 363, 422, 482, 548, 607, 662, 721, 781, 838, 904 (848*), 967 (91 1*),
1018, 1069, 1120, 1167, 1231, 1291, 1357, 1411, 1470
K.N.M.v.D. — Post Academisch Onderwijs

Coördinatie van bepaalde activiteiten van de groepen c.q. Vereniging van praktizerende
dierenartsen, 1117

Mededelingen van de Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid,

143, 359, 547, 833, 1016, 1355
Commisie Post Academisch Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid — Peiling van de be-
langstelling voor cursussen in het studiejaar 1977-1978, 833, 1016
P.A.O.-publikatie, 1166

Groep Praktici Grote Huisdieren — Cursus P.A.O. 1977, 776
K.N.M.v.D. — Specialistenregistratie

Erkenning en registratie van veterinaire specialisten, 1287
K.N.M.v.D. — Tarieven

Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding, 234
Begeleiding kalvermestbedrijven, 420

Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1977 (rectificatie), 421
Tarieven Consultatieve Praktijk, 477
Tarieven, 661

Tarievencommissie — Aanvulling tarieven consultatieve praktijk, 902 (846*)
Verslag Jaarcongres 1977, 1351
K.N.M.v.D. — Vergaderingen

234, 481, 723, 903 (847*), 1356
K.N.M.v.D. — Verzekeringen

Gemeenschappelijke Beroepsaansprakelijkheidsverzekering, 478
Arbeidsongeschiktheidsverzekering, 835
K.N.M.v.D. — Veterinair Advies Centrum Ontwikkelingssamenwerking (V.A.C.O.)
Opleiding instructeurs/keuringsdierenartsen, 361
Veeleveringsproject Tunesië, 361
Veeleveringsproject Peru, 362

Vacature voor Veterinair bij de F.A.O. in Rome, 362
Eendepest in Thailand, 546
K.I. in Thailand, 547
Runderslachthuis Djakarta, 1352
Scientific Staff position in ILRAD, 837
Slachthuis Bogota, 1352
KONIJN

Antibiotica gevoeligheid van konijnen, 999 r
Geslachtsbeïnvloeding, 586 r

Narcose bij konijnen: een vergelijking van ketamine met de combinatie ketamine-xylazine,
883 r (827*)

-ocr page 16-

Sperma — Invloed van de warmte op de spermakwaliteit, 818 r
Stenen in urinewegen bij konijn en hamster, 398 r

Trypanosoma brucei brucei — Pathogenic aspects of T. brucei brucei infection in the

rabbit, 1210 sum
Verlamming van de achterhand bij het konijn, 649 r, 1058 r

Verslag „Arbeitstagung über Pelztier-, Kaninchen- und Heimtierkrankheiten", Celle 1977,
1392 bv

KREATININE — zie HOND en KAT
KUNSTMATIGE INSEMINATIE

Afwijkende ejaculatie van een reu, 822 r
Bevroren bijesperma, 1156 r

Bevruchtingsresultaten met mengsperma bij varkens, 1105 r
Diepvriezen van beresperma in strootjes, 1054 r

Enkele normale aspecten van de behandeling van ovariële follikelcysten bij het rund met

gonadotroop-releasing hormoon, 1306 a
Ontdooien van diepvries sperma, 757 r
Sperma (onderzoek), 883 r (827*)

Sperma — Invloed van de warmte op de spermakwaliteit, 818 r

De bruikbaarheid van sperma dat na de dekking uit de vrouwelijke genitalia wordt gewon-
nen, voor het fertiliteitsonderzoek van dekberen, 1157 r
Morfologisch spermiën onderzoek, 1379 r, 1333 r
Superfoetatie bij een schaap na kunstmatige inseminatie, 1312 pr

Verslag „Arbeitstagung über Pelztier-, Kaninchen- und Heimtierkrankheiten", Celle 1977,
1392 bv
KWF — Fellowships, 717 bv

L

Leptospirose, 45 a
LEUKOSE

Bestrijding van lymfoi\'de leucose, 1328 r

De kans op infectie door het bovine leukemievirus bij de mens, 333 br, 457 br
Lymfosarcoom/leukemie bij de kat, 53 a, 227 bv

Internationale Workshop over de Serologische Diagnostiek van Enzoötische Bovine Leukose

(EBL), 1386 vj
Over bestrijding van aviaire tumorvirusziekten, 239 a

Preventieve maatregelen tegen de verspreiding van het kattenleukemievirus, 888 r (832*)
LEVERBOT —
zie RUND
LUTAC® —
zie RUND

M

MARMOSET — zie AAP
MAREK

Bestrijding — Over bestrijding van aviaire tumorvirusziekten, 239 a
Gevoeligheid van Marek-vaccin, 999 r
Voordelen van Marek-vaccinatie, 1053 r
MASTITIS

Het celgetal en het voortschrijdend celgetal van bedrijfsmelkmonsters in Zuid-Nederland
gdurende 1976, 795 a

Economische aspecten van ziekten en ziektebestrijding in het bijzonder mastitis, in de Neder-
landse melkveehouderij, 1239 a
Injector — Aantal gebruikte injectoren in Nederland over het jaar 1975, 638 pr
Mycoplasmata — Een mastitisprobleem t.g.v. mycoplasmata, 396 vj
Mycoplasma mastitis bij de koe, 1266 r
Protothecose bij een rund, 567 a
Tepeldip en residu probleem, 759 r

Wrang — Preventie van zomermastitis (wrang) bij pinken door toediening van een droog-
zetpreparaat, 665 a
MENS

Infecties met Vibrio foetus op een zuigelingenafdeling, 645 r
Klebsiella spp in het milieu en de volksgezondheid, 705 r

Chirurgie — Moderne ontwikkelingen voor de chirurgisch geïnteresseerde dierenarts, 675 r

-ocr page 17-

Corpus alienum trachea — Zeldzaam voorbeeld van samenwerking tussen dierenarts en
longarts, 1322 kk

Big — De big als model voor het te klein geboren kind, 885 r (829*)
Botulisme — Idiopathisch botulisme bij babies, 1052 r
Diarrhee — Reizigersdiarrhee, 701 r
Encephalopathia bij mens en dier, 1315 a

Encephalopathia spongiosa bij mens en dier (enige foto\'s ter nadere illustratie), 1460 bv
Escherichia coli — Pathogeniteit van E. coli met voedsel, 649 r

Leukemie — De kans op infectie door het bovine leukemievirus bij de mens, 333 br, 457 br
Meningitis ten gevolge van
Haemophilus influenza type E, 939 r (883*)
Mens en dier, 345 in

Multiple sclerose en „kleine huisdieren", 1150 vj
Pluimvee — Andere vogels en pluimveeziekten, 1056 r
Sarcosporidiëninfecties bij de mens, 1107 r
Surveillance in de Veterinaire Volksgezondheid, 173 a

TEMA 3 — Verslag (Trace clements metabolism in man and animals) te Freising 1977),
1333 bv

Tuberculose — T.B.C. bij runderen t.g.v. een bovine infectie bij de mens, 461 vj
Tumor — De rol van spontane tumoren bij de hond voor de evaluatie van de etiologie en

therapie van kanker bij de mens, 586 r
Vloeistoftherapie: complicaties bij intraveneuze voeding, 225 r
Voedselvergiftiging t.g.v. pluimvee, 1266 r

Volksgezondheid — Diergeneeskunde en Volksgezondheid, 30 a
Zoönosen — Gezelschapsdieren en zoönosen, 39 a

Zoönosen — Enkele virale zoönosen, overgebracht door gezelschapsdieren, 56 a
MILIEU —
zie VOLKSGEZONDHEID
Milieukunde (Seminar)
I977fl978, 891 bv (835*)

Mycobacteriën — Antagonisme tussen Streptococcen en mycobacteriën, 1103 r

MULTIPLE SCLEROSE — zie HOND, KAT en MENS

MUIS

Bloedafname bij muizen, 1266 r

Hamsters en muizen als model voor reproduktiestoornissen t.g.v. mycoplasma\'s, 1054 r
Microbiologische en parasitologische besmettingen van SPF muizen gehouden in een con-
ventioneel verblijf, 757 r
Pheromonen en de ovulatie bij verschillende muizenstammen, 132 r
Mycologie (medische)-cursus, 1062 bv

N

N.C.D. — zie KIP
NERTS

Phenylmercuric acetate intoxication in mink, 495 a

Vroege veranderingen van geelvetziekte bij nertsen, gevoed met een vitamine-E deficiënt

dieet, waaraan verse of geoxydeerde visolie is toegevoegd, 646 r
Aantonen van Aleutian disease antigeen van nertsen in celcultuur, 1053 r
Verslag „Arbeitstagung über Pelztier-, Kaninchen- und Heimtierkrankheiten", Celle 1977,
1392 bv
Nocardia op witte kaas, 400 r

NUTSDIERHOUDERIJ — zie VOLKSGEZONDHEID
NYMFALON® —
zie RUND

P

PAARD

Abortus met een gegeneraliseerde infectie van Cor. pseudotuberculosis bij de merrie, 1265 r
Acyclicity and Dysclycity in Mares, 86 a

Chloormadinonacetaat — The influence of Chlormadinone acetate treatment on the concen-
tration of some steroids in the blood, on the ovarian activity, and on the sexual behaviour

of the mare, 861 a (805*)
Cyathostominose: een vorm van ernstige strongylidose, 932 a (876*)

Fracturen — Intra articulaire fracturen in het talo-cruraal gewricht van het paard, 462 r
Influenza — Enting: welk vaccin?, 405 in

Laparotomie — Ervaringen met verschillende hechtmaterialen bij de laparotomie en een

-ocr page 18-

navelbreukbehandeling bij het paard, 969 a
Navelbreukbehandeling —
zie PAARD laparotomie
Osteochondrosis bij het paard, 398 r
Paardendag (Ned. Zoötechnische Ver.), 1009 bv
Peracute dood bij een pony, 583 vj
Ruiterdag (Veterinaire), 1101 bv

Stofwisseling — Studies on a number of erythrocytic enzymes and intermediate products of

equine erythrocyte metabolism, 1197 a
Strongylus vulgaris (fatale) infecties bij veulens, 1215 r

Strongylus westeri, 1917 (nematoda: strongylididae). I. Parasitologische aspecten van de

natuurlijke infectie, 1039 a
Sympaticomymeticum — Enkele veterinair-klinische ervaringen met het gebruik van een
B2-receptoren stimulerend sympaticomymeticum (NAB 365®) bij paarden met long-
aandoeningen, 1233 a
Tumoren van de neus en paranasale sinussen bij huisdieren, 941 r (885*)
PAARDENPRAKTICI

Nederlandse Vereniging van Paardenpraktici, 1117 mij
Excursie van de Nederlandse Vereniging van Paardenpraktici, 1337 bv
PARODONTITIS/PARODONTOSE —
zie HOND
PETFOOD —
zie HOND en KAT
Philips Duphar — Excursie, 1061 bv

Pigmentproductie — Een beter medium om pigmentproductie door Lancefield B. Streptococcen

te kunnen waarnemen, 998 r
Prijs — Prof. P. Muntendamprijs, 61 bv, 1398 bv
PROEFDIEREN

Bescherming van het apenras, 1104 r

Big als model voor het te klein geboren kind, 885 (829*)

Biologische variabiliteit, 587 r

Blindedarmfistels bij varkens, 336 r

Bloed — Verzamelen van bloed en het geven van infusen bij reptielen, 463 r
Bloedafname bij muizen, 1266 r

Bloeddruk — Een eenvoudige methode om bloeddruk te meten bij rhesusapen, 463 r
Bloeddruk — Het meten van diastolische en systolische bloeddruk bij apen d.m.v. de on-
bloedige staart-manchettechniek, 646 r
Drachtigheidsonderzoek bij marmosets, 1329 r

Euthanasie — Invloed euthanasie-methode bij dierexperimenten, 941 r (885*)
Experimenten bij dieren, 690 a

Hamsters en muizen als model voor reproductie-stoornissen t.g.v. mycoplasma\'s, 1054 r
Hygiëne — Een hygiënisch regiem voor gerontologische dierexperimenten, 1216 r
Invloed van omgevingsfactoren en erfelijke factoren op proefdieren en de betekenis daarvan

voor het biomedisch onderzoek, 1000 r
Microbiologische en parasitologische besmettingen van SPF muizen gehouden in een con-
ventioneel verblijf, 757 r
Neststerfte bij de rat, 703 r

Bronst — Onderkennen van bronst bij de rat, 1387 r
Pheromonen en de ovulatie bij verschillende muizenstammen, 132 r
Schaap als proefdier, 399 r

Standaardisatie — Ook biologen wensen gestandaardiseerde dieren, 533 r
Vloeistoftoediening — Een opstelling van continue intraveneuze vloeistoftoediening bij hon-
den, 819 r
PROGESTAGENEN —
zie KAT
PROGESTERON —
zie RUND
PROSTAGLANDINEN —
zie RUND
PYOMETRA —
zie RUND

R

RAT

Een hygiënisch regiem voor gerontologische dierexperimenten, 1216 r
Neststerfte bij de rat, 703 r
Onderkennen van bronst bij de rat, 1387 r

-ocr page 19-

Rectificaties, 146, 237, 362, 416, 421, 424, 469, 597, 783, 905 (849*), 1019, 1072, 1122, 1169,

1214, 1232, 1472
REDAKTIE

Voorwoord (begin van het nieuwe jaar), 1
Voorwoord, 553
Veterinair Journaal, 581 vj

Voorwoord (longworminfecties en trichostrongylose bij rund en schaap), 1415
RESIDUEN

Fenylkwikacetaatintoxicatie bij mestkalveren, 785 r
The Future of the Animal Health Care Market, 409 bv
Kwikresiduen in zoetwatervissen, 339 r
Tepeldip en residu probleem, 759 r

Tissue distribution and residues of beta-lactam antibiotics in normal dairy cows, 1173 r
Tissue distribution and residues of aminoglycoside antibiotics in normal dairy cows, 1187 r
Geen residuen van virginiamycin in vlees en organen na groeibevorderende toevoeging aan
het voer van mestkalveren, 589 r
RUND

Aobrtus Bang — Overzicht bestrijding in Nederland, 129 vj, 755 vj

Abortus Bang — Contribution to the standardization of Brucella abortus antigens and anti-

sera for agglutination tests bij photo-electric measurement, 841 a (785*)
Afwijking (aangeboren) bij enkele kalveren, 997 vj, 1108 in
Anoestrus — Een onderzoek van runderen in anoestrus, 247 r

Anthelmintic — A field trial with a new anthelmintic Oxfendazole in naturally infected
calves, 857 a (801*)

Anthelmintica ter bestrijding van trichostrongyliden en longwormen bij herkauwers, 1450 a
Bedrijfsbegeleiding, alleen voor hobbyisten?, 1221 bv

Botulismus bij runderen in een ligboxenstal veroorzaakt door strooisel van een slachtkuiken-

bedrijf, 330 a
Botulisme bij n.mderen, 938 vj (882*)
Botulisme bij enkele pinken, 983 pr, 1154 in

Bovine leukemie virus — De kans op infectie door het bovine leukemie virus bij de mens,
333 br, 457 br

Buiatrics — Report on the 9th International Meeting on Cattle Diseases in Paris (1976),
827 bv

Carcinoom — Oogcarcinoom bij het nmd, 204 bv, 647 r, 1223 bv

Het celgetal en het voortschrijdend celgetal van bedrijfsmelkmonsters in Zuid-Nederland

gedurende 1976, 795 a
Chloramfenicol —
zie ANTIBIOTICA

Computer — Het gebruik van een computer ter verwerking van voortplantingsgegevens van

melkveebedrijven, 1024 a
Corynebacterium pyogenes — Resistentie tegen Chemotherapeutica bij C. pyogenes, 337 r
Cyste — Een vergelijkend onderzoek van enkele therapieën ter behandeling van ovariële

follikelcysten bij het rund, 1299 r
Cysten — Enkele hormonale aspecten van de behandeling van ovariële follikelcysten bij het

rund met Gonadotroop-releasing hormoon, 1306 a
Cysticercosis — Serological Diagnosis of Trichinosis in Pigs and Cysticercosis in Cattle,
883 bv (826*)

E. coli — Enterotoxicose (neonatale) bij big en kalf geïnduceerd door een K99-stam, 383 br
Fenylkwikacetaatintoxictie bij mestkalveren, 785 a
Fokveedag, 1061 bv

Furazolidone — Nieuwe onderzoekingen over de tolerantie van furazolidone bij kalveren,

703 r

Geboorten — De beëindiging van de geboorte bij het rund door middel van menselijke en

mechanische trekkracht, 677 a
Gebruiksduur van melkvee en zijn economische betekenis, (I. Huidige situatie met betrek-
king tot de vervanging), 630 a
Gebruiksduur van melkvee en zijn economische betekenis, (II. Een economisch model voor
de vervanging), 670 a

Gebruiksduur — De gebruiksduur voor melkvee en zijn economische betekenis, (III. Een
economische evaluatie: uitkomsten van modelberekeningen), 739 a

-ocr page 20-

„Hoorn"-dag (Opening nieuwe instituutscomplex), 1061 bv

I.B.R./I P.V. — Voorkomen van antistoffen tegen I.B.R./I.P.V. bij runderen in de om-
geving van Leiden, 130 in
Import — Overzicht geïmporteerde runderen, 817 vj

Injectoren — Aantal gebruikte injectoren in Nederland over het jaar 1975, 638 pr
Klauwverzorging — Een roterende rasp als hulpmiddel bij de klauwverzorging van runderen,
1044 pr

Koepokken (cowpox) een foutieve benaming?, 939 r (883*)

Koperdeficiëntie — Een vergelijkend onderzoek naar het effect van injiceerbare koperprepa-
raten bij runderen met een verlaagd bloedserum-kopergehalte, 1359 a
Lebmaagdislocaties bij het rund: De invloed van het rantsoen op de samenstelling van pens-
vloeistof, lebmaag- en duodenuminhoud, 554 a
Lebmaagdislocatie — Etiologie en pathogenese van de lebmaagdislocatie, 611 a
Leukemie — De kans op infectie door het bovine leukemie virus bij de mens, 457 br
Leukose — Internationale Workshop over de Serologische Diagnostiek van Enzoötische Bo-
vine Leukose (EBL), 1386 vj
Leverbot — Verslag Symposium over leverbot-, maagdarmworm- en longwormziekte te

Husum (1976), 651 bv
Leverbot — Praktijkervaringen met het molluscicide „Frescon" voor de bestrijding van lever-
botinfecties, 304 a

Longworminfecties en trichostrongylose bij rund en schaap (voorwoord), 1425
Long wormziekte bij het rund, 1416 a
Longwormziekte —
zie tevens RUND leverbot
Maagdarmworm —
zie RUND leverbot

Mastitis — Een mastitisprobleem t.g.v. mycoplasmata, 396 vj

Mastitis — Preventie van Zomermastitis (wrang) bij pinken door toediening van een

droogzetpreparaat, 665 a
Mastitis — Tepeldip en residuprobleem, 759 r

Mastitis — Economsche aspecten van ziekten in het bijzonder mastitis in de Nederlandse

veehouderij, 1 239 a
Mastitis
(Mycoplasma) bij de koe, 1266 r

Mond- en klauwzeer — Comparison of laboratory techniques for the evaluation of the anti-
genic potency of foot-and-mouth disease virus cultures and vaccines, 494 r
Mond- en klauwzeervaccinatie en
Corynebacterium pyogenes, 699 vj
Oestruswaarneming bij melkvee, 587 r

Pedicuren — Beroepsopleiding van rundvee-pedicuren, 1272 bv

Podarthritis — Amputatie van de aangetaste klauw of drainage van het klauwgewricht bij

een septische podarthritis, 326 a
Prostaglandinen — Het gebruik van Prostaglandinen bij suboestrus en cysteuze ovaria bij
melkvee, 1001 r

Prostaglandinen — Practical experiences with prostaglandins in heifers and dairy cows,
1 204 a

Protothecose bij een rund, 567 a

Pyometra — Behandeling van runderen lijdende aan een pyometra met oestrogenen en

Prostaglandinen, 907 a (851*)
Ringworm — Natamycin-S Treatment of Ringworm in Cattle, 124 sum
Rotavirus Infections in Calves. IL Experimental Infections with a Dutch isolate, 515 a
Salmonellose bij mestkalveren, 759 r

Sarcocystosis als klinisch symptomen-complex bij pinken, 1104 r

Somatomedine C — Bepaling van Somatomedine C in runderplasma, 1366 a

Spenen — Een „pijnlijke vergissing", 531 vj

Sperma — Morfologisch spermiën onderzoek, 1379 r, 1333 r

Steriliteit bij vaarzen t.g.v. chromosoomafwijkingen, 1387 r

Trichostrongylose — Klinische aspecten van trichostrongylose bij het rund in Nederland,
1425 a

Trichostrongylose — Epidemiologie en profylaxe van trichostrongylose bij het rund, 1428 a
Tuberculosebestrijding — Resultaat van de toepassing van PPD van
M. bovis bij de t.b.c.-

bestrijding van het rundvee in Groot-Brittanië, 534 r
Tuberculose — Resultaten t.b.c.-bestrijding bij het rundvee over de periode 1 nov. 1975-
31 okt. 1976, 1051 vj

-ocr page 21-

Tuberculose — Tbc bij runderen t.g.v. een bovine infectie bij de mens, 461 vj

Urinewegstenen — Fosfaatstenen bij meststieren, 62 vj

Vergiftiging — Nitriet, 334 vj

Vergiftiging door Taxus baccata, 334 vj

Verlamming — „Twentse verlamming", 1456 vj

Voeding — De voeding van melkvee rond het afkalven tijdens de stalperiode in verband

met de gezondheid en de melkproductie, 254 a
Voeder — Structuur in melkveerantsoenen, 1380 a

Vruchtbaarheid — Verminderde vrtichtbaarheid bij dochters van stieren met een bepaalde

chromosoomafwijking, 399 r
Wrang —
zie RUND mastitis
Zoekstier, 464 r, 807 pr, 1007 in

s

SALMONEI.I.A

Antibiotica-resistentie bij salmonellae, 279 r

Epidemiologisch Salmonella-onAerzoek in een bepaald gebied („Project Walcheren"). III.
Het voorkomen van
Salmonella bij mens, insecten, meeuwen en in levensmiddelen, hak-
blokafkrabsels, effluenten van rioolwaterzuiveringsinstallaties en rioolafvoeren van slage-
rijen, 365 a

Epidemiologisch Salmonella-onderzoek, 824 in

Invloed van antibiotica-houdend voer op Salmonella typhimurium bij experimenteel besmette
varkens, 1106 r

Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in het beenmerg bij normale slachtvarkens,

927 a (871*)
Salmonella-besmetting van varkenskarkassen, 1106 r
Salmonella pullorum antigeen, 829 vv
Voedselvergiftiging t.g.v. pluimvee, 1266 r
SARCOCYSTOSIS —
zie RUND
SCHAAP

Anthelmintica ter bestrijding van trichostrongyliden en longwormen bij herkauwers, 1450 r

Bedsonia infectie bij schapen (zgn. virus abortus), 459 vj

Bokkengeur — Wegnemen van bokkengeur, 1 264 vj

Border disease bij lammeren, 350 bv

Chlooramfenicol — zie ANTIBIOTICA

Encephalopathia spongiosa bij mens en dier, 1315 a

Encephalopathia spongiosa bij mens en dier (enkele foto\'s ter nadere illustratie), 1460 bv

Entropion bij lammeren; een eenvoudige behandeling, 1093 pr

Fokkersclub voor buitenlandse stamboekschapen opgericht, 455 bv

Intoxicatiegevaar bij het baden van schapen, 1153 vj

Kiemen in de stallucht, 1328 r

Kopziekte bij schapen, 754 vj

Leverbot — Praktijkervaringen met het molluscicide „Frescon" voor de bestrijding van lever-
botinfecties, 304

Longworminfecties en trichostrongylose bij rund en schaap (voorwoord), 1415

Longwormen bij het schaap, 1420 a

Management and diseases of sheep (course), 764 bv

Nationale tentoonstelling van schapen op vrijdag 23 september 1977, 765 bv
Oestrus — Gesynchroniseerde oestrusinductie bij schapen, 1 386 vj
Schaap als proefdier, 399 r

Superfoetatie bij een schaap na kunstmatige in.seminatie, 1312 pr

Trichostrongylose — Klinische aspecten van trichostrongylose bij het schaap in Nederland,
1437 a

Trichostrongyliden/trichostrongylo.se — Epidemiologie van trichostrongyliden infecties en
profylaxe van trichostrongylose bij het schaap in Nederland, 1441 a
Schimmel-Viruly Prijs (uitreiking), 26

,,Schothorst" — C.L.O. Instituut „De Schothorst" - eerste boom, 764 bv

Sensorische analyse (cursus), 1398 bv

SLANG

Legnood bij een slang, 1388 r

-ocr page 22-

Verzamelen van bloed en het geven van infusen bij reptielen, 493 r
Sperma (onderzoek), 883 r (827*)

Standaardisatie — Contribution to the Standardization of Brucella abortus antigens and anti-

sera for agglutination tests by photo-electric measurement, 841 a (785*)
STINKDIER

Kaalheid bij gedomesticeerde stinkdieren, 702 r
Streptococcen — Antagonisme tussen streptococcen en mycobacteriën, 1103 r
STRONGYLIDOSE —
zie PAARD
STUDENTENVERENIGINGEN
Cerberus, 16e Diës, 1231
D.S.K. — Contributie, 296

D.S.K. 9e lustrum: „Bij de pinken", 836, 1120, 1171
D.S.K. — Dankbetuiging, 1356
D.S.K. — Samenstelling Bestuur, 1472
Veritas — Samenstelling Bestuur, 1472
SUPERFOETATIE —
zie SCHAAP

SYMPATICOMYMETICUM (NAB 365®) — zie PAARD
SYNOVITIS —
zie KIP

TEMA 3 (Trace clements metabolism in man and animal) - verslag, 1333 bv
TGE —
zie VARKEN

TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE
Quarterly, 1119 mij

Toxicologie — Oprichting European Association for Veterinary Pharmacology and Toxicology,
1409 mij

Toxocarose bij kalveren. Herontdekking en behandeling, 1123 a

Trichinellosis — Verslag van de 4th International Conference on Trichinellosis (IGT IV),

591 bv
TUMOR

Adenomen en carcinomen van de schildklier bij hond en kat, 462 r
Angiosarcoom van de lever bij de hond, 64 r

Aviaire Tumorvirusziekten — Over de bestrijding van Aviaire Tumorvirusziekten, 239 a
Lipoma — Intrathoracic Lipoma in a Dog, 113 a
Lymfosarcoom/leukemie bij de kat, 53 a, 227 bv
Oogcarcinoom bij rund, 204 bv, 647 r, 1123 bv

Testistumoren bij de hond: epidemiologische gegevens betreffende 410 honden, 1000 r
Tumoren — De rol van spontane tumoren bij de hond voor de evaluatie van de etiologie

en therapie van kanker bij de mens, 586 r
Tumoren van neus en paranasale sinussen bij huisdieren, 941 (885*)

V

VACCIN

Atrophic rhinitis — Vaccination with Bordetella bronchiseptica vaccine on a farm with

Atrophic rhinitis: an evaluation of a field experiment, 485 a
Aerosol vaccinatie, 132 r
Cholera vaccin (kalkoenen), 220 r

Diergeneesmiddelen en vaccins, verantwoord gebruik bij infectieziekten, 710 bv
Gumboro vaccinatie —
zie KIP
NCD-vaccinatie —
zie KIP

Hepatitis — Onderzoek naar vaccins tegen hepatitis, 318 a
Influenza-en ting: welk vaccin?, 405 in

Inenting van pluimvee tegen pseudo-vogelpest door pluimveehouders en hun personeel,
1113
VV

Kennelhoest — Enten tegen „Kennelhoest"?, 935 br (879*)
Marek — Gevoeligheid voor Marek-vaccin, 999 r
Marek — Voordelen van Marek-vaccinatie, 1053 r

A4, bovis — Resultaat van de toepassing van PDD van Al. bovis bij de t.b.c.-bestrijding in
Groot-Brittannië, 534 r

-ocr page 23-

Mkz — Comparison of Ijaboratory Teclmiques for the evaluation of the antigenic potency

of foot-and-mouth disease virus cultures and vaccines, 494 r
Vaccinatie — Antibody response against swine fever following vaccination with C-strain

Virus, 503 r
Vaccinatie tegen infectieuze bronchitis, 1056 r

Vaccinatie van pasgeboren biggen met een verzwakte stam van het TGE-virus, 1216 r
Vakbeurs — „Das Tier und wir", 532 bv
Vakbeurs — „Huhn und Schwein \'77", 532 bv
Varia, 265
VARKEN

Aortastenose — Subvalvulaire aortastenose bij het varken, 280 r

Atrofische rhinitis — Behandeling van de jonge big met oxytetracycline-HCl ter preventie

van Atrofische rhinitis, 266 a
Ascarts suum — Het oppervlak en de functie van de proteïnelaag om het ei van Ascaris
suum,
338 r

Atrofische rhinitis en enzoötische pneumonie (bestrijding) bij het varken, 281 r
Atrofische rhinitis — Enkele profylactische en therapeutische maatregelen tegen Atrofische

rhinitis bij de big onder praktijkomstandigheden, 448 a
Atrofische rhinitis — Vaccination with
Bordetella bronchiseptica vaccins on a farm with

Atrophic rhinitis: an evaluation of a field experiment, 485 a
Atrofische rhinitis — Deense onderzoekingen over de genese van Atrofische rhinitis, 819 r
Atrofische rhinitis bij het varken in Nederland, 885 r (829*)

Atrofische rhinitis — Verslag van een enquête over het verloop van Atrofische rhinitis in

Nederland, 891 bv (835*)
Atrofische rhinitis — Enzoötische ziekten van de ademhalingsorganen van bet varken en

hun bestrijding, 1157 r
Atrofische rhinitis.....wat is juist?, 1271 in, 1462 in

Atrofische rhinitis — Bestrijding van Atrofische rhinitis door eliminatie van B. bronchi-

septica-dragers, 1389 r
Aujeszky — Gezwollen scrotum bij beren; een gevolg van de ziekte van Aujeszky?, 276 vj
Aujeszky — Voorkomen en de mogelijkheden tot bestrijding van de ziekte van Aujeszky in

NW-Duitsland, 1267 r
Aujeszky — Hyperimmuun serum en de ziekte van Aujeszky in Illinois, 1389 r
„Barker" syndroom bij biggen, 280 r
Beer — Het houden van een beer, 221 r
Beregeur, 704 r, 1002 r

Beregeur — Het gebruik van de handsealer in de slachtlijn ter vaststelling van beregeur,
913 a (857*)

„Berevlees" — Toelating van „Berevlees" tot het intracommunautaire handelsverkeer in

vlees en vleesprodukten, 346 bv
Braakziekte bij biggen, 1330 r

Clostridium perfringens type A bij het varken, 886 r (830*)

Compost — Invloed van het verstrekken van compost op enkele bloedparameters en de

groei van traditioneel opgefokte en vroeggespeende biggen, 1055 r
Corynebacterium suis bij varkens; vereenvoudigde en versnelde diagnose door middel van

immunofluorescentie, 588 r
Desinfectantia/ontsmettingsmethode — Werking van desinfectantia en invloed van ontsmet-
tingsmethode op verschillende virussen op verschillende materialen, 942 r (886*)
Diarree — Behandeling van experimentele
E. coZi-enterotoxaemie en E. co/z-diarree bij big-
gen met olaquindox, 647 r
Diarree — Ronidazole in hoge concentraties in het drinkwater ter behandeling en preventie

van diarree bij varkensdysenterie, 647 r
Dracht — Macro- en micromorfologische veranderingen in de cervix uteri aan het eind van
de dracht, 820 r

Drachtigheidsonderzoek — Omtrent het nut van routinematig drachtigheidsonderzoek van

zeugen met behulp van ultrasone apparatuur, 1144 pr
Drijfmest — De invloed van beluchten van drijfmest op de ziektekiemen, 1330 r
Dysenterie — Preventie van varkensdysenterie met een combinatie van lincomycine en spec-
tinomycine en resistentie van varkensdysenterie voor tylosine en natrium-arsenilaat, 337 r

-ocr page 24-

Dysenterie — Ronidazole in lage concentraties in het drinkwater ter behandeling en ont-
wikkeling van immuniteit bij varkensdysenterie, 399 r
Dysenterie — Medicamentatie en immuniteit tegen varkensdysenterie, 942 r (886*)
Dysenterie —
zie tevens VARKEN diarree

Enterotoxicose — E. co/i-enterotoxicose bij jonge biggen, 1326 vj

Eperythrozoon suis — Een eperythrozoönose-uitbraak in een varkensmesterij, 1217 r

Escherichia coli — Onderzoek om na te gaan of de kolonisatie van K 88-negatieve stammen

ook een gevolg van „adhesie" zou zijn, anders dan bij K 88-positieve stammen, 131 r
Escherichia coh-enterotoxicose (neonatale) bij big en kalf, geïnduceerd door een K 99-stam,
383 br

Fistel — Blindedarmfistels bij varkens, 376 r

Fokmateriaal — Inbreng van nieuw fokmateriaal in S.P.F. bedrijven via de keizersnede en

„pleegzeugen", 1001 r
Haemophilus spp — Ampicilline resistentie bij Haemophilus spp, 1052 r
Haemophilus — Identificatie van Haemophilus species, 1388 r
Haemophilus parahaemolyticus-infectie bij varkens, 937 vj (881*)
Haemophilus parahaemolyticus-stammen (serologisch onderzoek), 1459 r
Hermafrodisie bij het varken, 759 r
Ijzer — Intermusculaire ijzer-therapie, 465 r
Ileitis — Aetiologie van regionale ileitis, 1106 r

Immuniteit tegen besmetting met varkenspestvirus van biggen geboren uit met C-vaccin ge-
ente zeugen, 1293 a

Immunoglobulinen van het varken. A. Een overzicht, aangevuld met enige gegevens uit

eigen onderzoek, 1249 a
Immunoglobulinen van het varken. B. Immuunhistologisch onderzoek betreffende de locali-
satie van immunoglobuline-bevattende cellen in dunne darm en miltweefsel, 1257 a
Kiem — Het luchtkiemgehalte in kippen- en varkensstallen, 131 r
Kiemgetallen in drinkwaterbakjes, 1331 r
Ontwormingsproeven bij varkens met thiophanaat, 64 r

Paraplegia bij varkens, welke ontwormd werden met organische fosforverbindingen, 465 r,
644 in

Paralysis posterior bij zeugen en Azobé-zaagsel, 582 vj
Pneumonie — Diagnose van enzoötische pneumonie, 464 r

Pneumonie — Sanering van varkensbedrijven met enzoötische pneumonie, 1267 r
Produktiviteit — Mogelijkheden tot verhoging van de produktiviteit voor zeugen, 885 r
(829*)

Proefdieren — De big als model voor het te klein geboren kind, 885 r (829*)
Proevenplan 1977, 810 bv

Rhinitis — Een kleuringsmethodiek voor de macroscopische beoordeling van rhinitis bij var-
kens, 222 r

Salmonella — Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in het beenmerg bij normale

slachtvarkens, 927 a (871*)
Salmonella-hesmett\'mg van varkenskarkassen, 1106 r

Salmonella typhimurium — Invloed van antibiotica-houdend voer op Salmonella typhi-
murium
bij experimenteel besmette varkens, 1106 r
„Smedi" virusinfectie bij varkens, 700 vj

SMEDI-syndroom bij het varken: rol van de enterovirussen en het parvovirus, 758 r
SMEDI — Parvovirussen en het smedi-syndroom, 1055 r
Spenen van biggen, 281 r

Sperma — Bevruchtingsresultaten met mengsperma bij varkens, 1105 r
Sperma — Het diepvriezen van beresperma in strootjes, 1054 r

Sperma — De bruikbaarheid van sperma, dat na de dekking uit de vrouwelijke genitalia

wordt gewonnen, voor het fertiliteitsonderzoek van dekberen, 1157 r
Sperma — Morfologisch spermiën onderzoek, 1216 r

Stal — Reinigen en ontsmetten van automatische drinkwaterbakken in de kraamstal, 704 r
Stalkhmaat — Hoger koolmonoxyde gehalte van het stalklimaat als oorzaak van biggen-
sterfte, 588 r

Stenose — Subvalvulaire aortastenose bij het varken, 400 r

-ocr page 25-

Streptococcen — Dragers van bêta-haemolytische streptococcen, 64 r
Stress — Gevolgen van stress bij afwennen op 21 dagen leeftijd, 534 r

TGE — Transmissible Gastro-Enteritis of Swine in the Netherlands, the Application of

the Direct Fluorescent Antibody Technique for Diagnosis, 873 a (817*)
TGE — Transmissible Gastro Enteritis, 1002 r
Thrombocytopenia purpura, 942 r (886*)

Toxoplasma gondii — Aantonen van Toxoplasma gondii in varkenslymfklieren door middel

van immunofluorescentie, 133 r
Transportschade slachtvarkens in Nederland, 396 vj, 531 vj, 639 vj
Transportschade slachtvarkens, voorlopige mededeling, 811 pr

Trichinella spiralis — Mechanisering van de Enzyme-Linked Immunosorbent Assay (ELISA)
ten behoeve van de repressieve controle op
Trichinella spiralis infecties bij mestvarkens,
1021 a

Trichinosis — Serological Diagnosis of Trichinosis in Pigs and Gysticercosis in Gattle, 883 bv
(826*)

Trilbiggen — Biochemisch onderzoek van ruggernerg, 1 268 r
Tuberculose — Een uitbraak van aviaire tuberculose bij biggen, 222 r
Tuberculose bij fokzeugen en slachtvarkens in lowa, 758 r

Vaccinatie van pasgeboren biggen met een verzwakte stam van het TGE-virus, 1216 r
Varkenspest — Onderzoeken over de Europese varkenspest, 65 r

Varkenspest — Experience with Regional Vaccination Against Swine Fever in Enzootic

Areas for Limited Periods Using G-Strain Virus, 106 a
Varkenspest — Problematiek rondom de bestrijding, 220 r

Varkenspest — Antibody response against Swine Fever following Vaccination with C-Strain
Virus, 503 r

Vergiftiging met het ontsmettingsmiddel Tekresol bij biggen, 816 vj

Vlekziekte arthritis bij varkens: lysosome enzyme concentraties in synoviaal vloeistof, 221 r
Waterhuishouding in slachterijen en vleeswarenbedrijven. Het douchen van slachtvarkens,
1138 a

Wormen — Een worm in een varkensnier, 534 r

Wormbestrijding — Overzicht hedendaagse wormbestrijding bij varkens, 1458 r
Worminfecties — Behandeling met mebendazole, 337 r

Wrang — Over de verspreiding van epidermitis exsudativa (smeerwrang), 133 r
Yersinia enterocolitica en Yersinia pseudotuberculosis — Een onderzoek naar het voorkomen
van
Yersinia enterocolitica en Yersinia pseudotuberculosis bij klinisch normale varkens,
299 r

VERGIFTIGINGEN
Aflatoxicosis, 466 r

B. cereus — Produktie van enterotoxine door B. cereus, 466 r
B. cereus — Sero-typen van Bacillus cereus, 1 268
Clostridium perfringens-enterotoxzemie bij ganzen, 1102 vj
Fenylkwikacetaatintoxicatie bij mestkalveren, 785 a

Intoxicaties — Overzicht van de gegeven informaties gedurende 1970-1977 (Nationaal Ver-
giftigingen Informatie Centrum), 953 bv (897*)
Intoxicatiegevaar bij het baden van schapen, 1153 vj

Mesurol — Toxicologische verschijnselen bij de huiskat na opname van Mesurol slakken-

korrels, 1456 r
Nitrietvergiftiging, 334 vj

Phenylmercuric acetate intoxication in mink, 495 a

Polystyreen — Persberichten over schadelijkheid van synthetische verpakking (polystyreen)

van voedsel wat voorbarig, 1263 vj
Taxus baccata — Vergiftiging door Taxus baccata, 334 vj

Tekresol — Vergiftiging met het ontsmettingsmiddel Tekresol bij biggen, 816 vj
Voedselvergiftiging door staphylococcen, 282 r
Voedselvergiftiging t.g.v. pluimvee, 1266 r

Veterinary Microbiology — An international scientific journal, 524 bv
Veterinary Parasitology — A new international scientific journal, 530 bv
Veterinary Science Communications, A new international scientific journal, 1186 bv

-ocr page 26-

V.H.I./V.D. — Afrikaanse varkenspest

71, 230, 315, 356, 413, 542, 600, 657, 714, 770, 897 (841*), 960 (904*), 1012, 1065, 1225,
1347, 1401, 1402, 1468
V.H
.I./V.D. — Algemeen

Adviescommissie Paraveterinaire Beroepen ingesteld, 1400

Berg, Drs. P. M. A. van den, — Inspecteur Organisatie Vleeskeuring, 1162

Beschikking aangifteplicht dierenartsen uitgebreid, 1064

Beschikking invoer vlees uit Zuid-Amerika, 1224

Beschikking — Entingsbeschikking runderen mond- en klauwzeer, 1977-1978, 1400
Beschikking papegaaien en papegaaiachtigen, 1465
Beschikking Varkenspest II, 1467

Contagious metritis — Maatregelen tegen contagious metritis 1977, 1344
Droppers, Drs. W. F. G. L., — benoemd tot landbouwattaché voor veterinaire aangelegen-
heden in Zuid-Amerika, 70
Eéndagskuikens — Het doden van ééndagskuikens zal wettelijk worden geregeld, 1161
Entbesluit — Voorstel tot intrekking van het Entbesluit Honden 1976, 1010
Export van varkens en varkensvlees naar de E.G.-Lidstaten verruimd, 713
Hygiëne aan de varkensslachtlijn, 1467
I.B.R. blijft in de aandacht, 957 (901*)

Inenting van pluimvee tegen pseudo-vogelpest door pluimveehouders en hun personeel, 1113
Internationaal vervoer van dieren, 1343
Invoer vlees uit Zuid-Amerika, 1275

Leeflang, Drs. P. — Inspecteur Veterinaire opleidingen, 1466
Leucose — Strijd tegen de runderleucose, 655

M.k.z. F.A.O. — Secretaris voor de Europese mond- en klauwzeercommissie van de F.A.O.

gevraagd, 960 (904*)
O.I.E. — 45ste Congres, 893 (837*)

Ontwerp-overeenkomst op veterinair gebied met Polen geparafeerd, 541
Pluimers, Drs. F. H. — Adjunct-Inspecteur in Groningen-Drenthe, 71
Rozemond, H. — Inspecteur Dierproeven, 1465
Salmonella pullorum antigeen, 829

Slachtgelegenheid — Het verschaffen van slachtgelegenheid geen eigenlijke taak meer voor

de Overheid, 1112
Slachting volgens de Islamitische ritus wettelijk geregeld, 411
Slachten van varkens voor export verruimd, 600
Terbijhe, Drs. R.
.J. — Adjunct-Inspecteur Pluimveekeuring, 1162
Voorlichting — Geslaagde voorlichtings- en instnictiedag te Utrecht, 1345
Werkgroep Valorisatie in het leven geroepen, 1065
Wettelijke regeling diervervoer aanvaard, 412
Wettelijke regeling diervervoer in Eerste Kamer aanvaard, 715
Wijziging beschikking varkensmarkten, 1401

V.H.I./V.D. — Besmettelijke dierziekten

Dierziektenbulletin

no.

1,

291

Dierziektenbulletin

no.

12,

960 (904*)

Dierziektenbulletin

no.

2,

356

Dierziektenbulletin

no.

13,

1012

Dierziektenbulletin

no.

3,

413

Dierziektenbulletin

no.

14,

1064

Dierziektenbulletin

no.

4,

471

Dierziektenbulletin

no.

15,

1114

Dierziektenbulletin

no.

5,

542

Dierziektenbulletin

no.

16,

1163

Dierziektenbulletin

no.

6,

600

Dierziektenbulletin

no.

17,

1224

Dierziektenbulletin

no.

7,

657

Dierziektenbulletin

no.

18,

1274

Dierziektenbulletin

no.

8,

714

Dierziektenbulletin

no.

19,

1347

Dierziektenbulletin

no.

9,

770

Dierziektenbulletin

no.

20,

1402

Dierziektenbulletin

no.

10,

829

Dierziektenbulletin

no.

21,

1468

Dierziektenbulletin

no.

11,

897 (841*)

Besmettelijke dierziekten in

Europa, 1346

V.H.I./V.D. — Gumboro disease, 1402
V.H.I./V.D. —
Infectieuze laryngo tracheitis (I.L.T.)

Besmettelijke pluimveeziekte in België en Nederland, 69

-ocr page 27-

V.H.I./V.D. — Mond- en klauwzeer

71, 138, 228, 230, 356, 413, 472, 542, 600, 657, 714, 769, 770, 960 (904*), 1012, 1065,
1224, 1225, 1275, 1347, 1400, 1468

V.H.I./V.D. — Pseudovogelpest, 1275
V.H.I./V.D. —
Rabies

138, 229, 292, 1010, 1114, 1224, 1275, 1468
V.H.I./V.D. —
Runder Pasteurellose, 1402
V.H.I./V.D. —
Teschener ziekte

472, 542, 657, 1347
V.H.I./V.D. —
Varkenspest

72, 137, 228, 291, 413, 470, 472, 539, 654, 769, 828, 896 (840*), 957 (901*), 959 (903»),
1011, 1064, 1112, 1273, 1274, 1401, 1467

V.H.I./V.D. — Vesiculaire varkensziekten

829, 897 (841*), 1065, 1347, 1462, 1468
V.H.I./V.D. —
Vleeskeuring

Financiering van de vleeskeuringsdiensten, 598
Toepasing van de Vleeskeuringswet op kangoeroes, 1006 va
Wijziging van de Vleeskeuringswet door de Tweede Kamer aanvaard, 1109
Ook de Eerste Kamer aanvaardt de wijziging van de Vleeskeuringswet, 1464
VIS

Kwikresiduen in zoetwatervissen, 339 r
Vissterfte in aquaria, 338 r
VLEES

API-systeem — De invloed van resuscitatie op de resultaten bij identificatie van entero-
hacteriaceae met het analytical profile index (A.P.I.)-Systeem, 1376 pr
Beregeur — Het gebruik van de handsealer in de slachtlijn ter vaststelling van beregeur,

913 a (857*)
Beregeur, 1002 r

Berevlees — Toelating van „berevlees" tot het intracommunautaire handelsverkeer in vlees

en vleesprodukten, 346 bv
Cyclisch-Amp en PSE-vlees, 705 r
Invoer vlees uit Zuid-Amerika, 1275 w

Keuring — Ontwikkeling van de samenwerking tussen Vleeskeuringsdiensten en Keurings-
diensten van Waren, 584 in
Keuring — Hermafrodisie bij het varken, 759 r

Keuring — Toepassing van de Vleeskeuringswet op kangoeroes, 1006 va
Keuring — Wijziging van de Vleeskeuringswet door de Tweede Kamer aanvaard, 1109
Keuring — Sterilisatie van plastic-cultuurdoosjes door middel van formaldehydedamp,
1129 a

Kiemgetallen — Bepaling van kiemgetallen in de vleesindustrie. I. Een literatuuroverzicht,
377 a

Kiemgetal — Bepaling van kiemgetallen in de vleesindustrie. 11. De öse-plaatmethode en de
dropletmethode, 975 a

Kiemgetal — Bepaling van kiemgetallen in de vleesindustrie. III. De Stomachermethode en

de Spiraalplaatmethode, 1084 a
Lam — Microflora op vacuumverpakt lamsvlees, 1218 r
Lympheklieren — Bacteriologisch onderzoek van lympheklieren, 223 r
Meat — Bacteriologische gesteldheid en botpercentage van meat, 65 r

Miltvuur — Het sporadisch voorkomen van miltvuur bij varkens in Noord-Württemberg,
66 r

Pseudomonas — Invloed van Pseudomonas-species op gemalen rundvlees, 282 r
Reiniging van slachthuizen met koud water onder hoge druk, 1057 r
Rund — Psychrotrofe pleomorfe staafjes op vacuumverpakt rundvlees, 1217 r
Salmonella — Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in het beenmerg bij normale

slachtvarkens, 927 a (871*)
Salmonella — Salmonella-hesmetting van varkenskarkassen, 1106 r
Tranquillizers bij het transport van pluimvee, 134 r
Vlees in Afrika, 223 r

-ocr page 28-

Yersinia — Een onderzoek naar het voorkomen van Yersinia enterocolitica en Yersinia pseu-
dotuberculosis
bij kUnisch normale varkens, 299 a
VLEESWAREN

Berevlees — Toelating van „berevlees" tot het intracommunautaire handelsverkeer in vlees

en vleesprodukten, 346 bv
Ham — Bacteriologisch onderzoek van vacuum verpakte ham, 1390 r
Microbiologie van vacuum-verpakte gesneden vleeswaren, 648 r
Vet in vleeswaren, 348 bv
VOEDINGSMIDDELENHYGIËNE

Afbraak pesticiden en kunststoffen in de natuur, 401 r
Aflatoxicosis, 466 r

Aflatoxinen — Carry-over effecten van aflatoxinen bij eieren, 589 r
API en Minitiek voor determinatie van anaeroben, 1057 r

API-Systeem — De invloed van resuscitatie op de resultaten bij identificatie van entero-
bacteriaceae met het analytical profile index (A.P.I.)-Systeem, 1 376 pr
Bacillus — Produktie van enterotoxine door B. cereus, 466 r
Bacillus — Bacillus cereus voorkomen in specerijen, 944 r (888*)
Bacillus — Sero-typen van Bacillus cereus, 1268 r

Beregeur — Het gebruik van een handsealer in de slachtlijn ter vaststelling van beregeur,

913 a (857*)
Beregeur, 1002 v

Berevlees — Toelating van „berevlees" tot het intracommunautarie handelsverkeer in vlees

en vleesprodukten, 346 bv
Cyclisch-AMP en PSE-vlees, 705 r
DNA — Een snele DNA-ase test, 887 r (831*)
Escherichia coli — Pathogeniteit van E. coli uit voedsel, 649 r

Escherichia coli — Een snelle methode voor het aantonen van Escherichia coli type I in

levensmiddelen, 943 r (887*)
Ham — Bacteriologisch onderzoek van vacuum verpakte ham, 1390 r
Isolatie in de koudetechniek, 1269 r

Keuring — Ontwikkeling van de samenwerking tussen Vleeskeuringsdiensten en Keurings-
diensten van Waren, 584 in
Kiemindicatoren, 339 r

Kiemgetal — Bepaling van kiemgetallen in de vleesindustrie. 1. Een literatuuroverzicht,
377 a

Kiemgetal — Bepaling van kiemgetallen in de vleesindustrie. II. De öse-plaatmethode en de
dropletmethode, 975 a

Kiemgetal — Bepaling van kiemgetallen in de vleesindustrie. III. D, Stomachermethode en

de Spiraalplaatmethode, 1084 a
Klebsiella spp in het milieu en de volksgezondheid, 705 r
Kruisbesmetting tijdens het broeien en plukken van slachtkuikens, 619 a
Kwikresiduen in zoetwatervissen, 339 r

Lamsvlees — Microflora op vacuumverpakt lamsvlees, 1218 r
Lymfeklieren --- Bacteriologisch onderzoek van lymfeklieren, 223 r
Meat — Bacteriologische gesteldheid en botpercentage van meat, 65 r
Melk in ectoparasitica, 1332 r

Melk — Hitte-resistentie van psychrotrofe bacteriën in melk, 1 390 r
Mes — Positief B.O. door geïnfecteerd steekmes?, 1159 r

Microdeterminatie — Een bruikbaar microdeterminatie systeem voor enterobacteriën, 887 r
(831*)

Micro-organismen — Beschadigde micro-organismen in voedingsmiddelen, 821 r
Miltvuur — Sporadisch voorkomen van miltvuur bij varkens in Noord-Württemberg, 66 r
Nocardia op witte kaas, 400 r
Ozon als drinkwaterdesinfectant, 821 r

Polystyreen — Persberichten over schadelijkheid van synthetische verpakking (polystyreen)

van voedsel wat voorbarig, 1263 vj
Pseudomonas — Invloed van Pseudomonas-species op gemalen rundvlees, 282 r
Pseudomonas — Detectie en telling van Ps. aeruginosa, 535 r

-ocr page 29-

Reiniging van slachthuizen met koud water onder hoge druk, 1057 r
Residuen — Tissue distribution of bêtalactam antibiotics in normal dairy cows, 1173 a
Residuen — Tissue distribution and residues of aminoglycoside antibiotics in dairy cows,
1187 a

Rijst — Microbiologie van gekookte rijstmaaltijden, 535 r
Rundvlees — Microflora op verpakt rundvlees, 1158 r

Salmonella — Onderzoek naar het voorkomen van Salmonella in het beenmerg bij normale

slachtvarkens, 927 a (8711)
Sahnonella-hesmetting van varkenskarkassen, 1106 r
Salmonellose bij mestkalveren^ 759 r
Sarcosporidiëninfecties bij de mens, 1107 r

Slachtkuikens — De invloed van transport op slachtkwaliteit van kuikens, 133 r
Sterilisatie van plastic-cultuurdoosjes door middel van formaldehydedamp, 1129 a
Tepeldip en residu probleem, 759 r

Toevoegingen — Wijze van vaststellen van de toelaatbare gehaltes aan gewenste of onge-
wenste toevoegingen in voedingsmiddelen, 164 a
Tranquillizers bij het transport van pluimvee, 134 r
Transportschade slachtvarkens 1976. Voorlopige mededeling, 811 pr
Vergiftiging — Voedselvergiftiging door staphylococcen, 282 r
Voedselvergiftiging t.g.v. pluimvee, 1266 r
Vet in vleeswaren, 348 bv

Veterinair-hygiënische betrokkenheid bij, en verantwoordelijkheid voor de medisch-micro-

biologische deugdelijkheid van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, 147 a
Vibrio — Selectieve isolatie van Vibrio parahaemolyticus, 1459 r

Virginiamycin — Geen residuen van virginiamycin in vlees en organen na groeibevorderende

toevoeging aan het voer van mestkalveren, 589 r
Vlees in Afrika, 233 r

Vleeskeuring — Wijziging van de Vleeskeuringswet door de Tweede Kamer aanvaard, 1109
Vleeswaren — Microbiologie van vacuum verpakte gesneden vleeswaren, 648 r
Water — Microbiologisch onderzoek van water, 1331 r

Waterhuishoviding in slachterijen en vleeswarenbedrijven. Het douchen van slachtvarkens,
1138 a

Waterkwaliteit in verband met voedingsmiddelenhygiëne, 1002 r
VOGEL

Bumblefoot, 66 r

Diabetes mellitus bij vogels, 760 r
Duif — Darminfecties bij postduiven, 696 br
Newcastle disease, 818, 884 (828*)
Oogaandoeningen bij vogels, 1218 r
Röntgenonderzoek bij vogels, 1391 r
Sierwatervogels als patiënten, 340 r

Vleugelamputatie bij in het wild levende (roof) vogels: een kunstfout, 708 in
Watervogel — Immobilisatie van watervogels, 1050 vj
Yersinia pseudotuberculosis in birds, 81 a
Ziekte en doodsoorzaken van vogels, 437 a
Ziekten — Andere vogels en pluimveeziekten, 1056, 1159 r
VOLKSGEZONDHEID

Diergeneeskunde en Volksgezondheid, 30 a

Klebsiella spp. in het milieu en de volksgezondheid, 705 r

Veterinair-hygiënische betrokkenheid bij, en verantwoordelijkheid voor, de medisch-micro-

biologische deugdelijkheid van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, 147 a
Wijziging van het onderzoekingsregulatief van de Vleeskeuringswet, 159 a
Wijze van vaststellen van de toelaatbare gehaltes aan gewenste of ongewenste toevoegingen

in voedingsmiddelen, 164 a
Surveillance in de Veterinaire Volksgezondheid, 173 a

De dierenarts ten dienste van pluimveeproduktie en volksgezondheid, 179 a

De betekenis van factorenziekten voor de nutsdierhouderij in Nederland nu en in de toekomst

188 a

Enkele aspecten inzake milieuverontreiniging, 205 a

-ocr page 30-

Wettelijke maatregelen ten dienste van de diergeneeskunde en de Volksgezondheid, :ll a
VOLKSGEZONDHEID (Inspectie V.H.I.) —
zie V.H.I./V.D.
VOORJAARSDAGEN —
zie K.N.M.v.D.

w

WETGEVING

Berevlees — Toelating van „berevlees" tot het intracommunautaire handelsverkeer n vlees

en vleesprodukten, 346 bv
De dierenarts ten dienste van pluimveeproduktie en volksgezondheid, 179 a
Eéndagkuikens — Het doden van ééndagskuikens zal wettelijk worden geregeld, llil
Gezondheidswet voor Dieren, 1117 mij

Gezondheidszorg — The Future of the Animal Health Care Market, 409 bv
Milieu — Enkele aspecten inzake milieuverontreiniging, 205 a
Ontwerp-overeenkomst op veterinair gebied met Polen geparafeerd, 541 vv
Slachting volgens de Islamitische ritus wettelijk geregeld, 411 vv
Surveillance in de Veterinaire Volksgezondheid, 173 a
Vervoer — Wettelijke regeling diervervoer aanvaard, 412 vv

Vervoer — Wettelijke regeling dierenvervoer in Eerste Kamer aanvaard — 714 vv
Ver\\oer — Internationaal vervoer van dieren, 1343

Vleeskeuring — Wijziging van het onderzoekingsregulatief van de Vleeskeuringswe\'. 159 a
Vleeskeuring — Ontwikkeling van de samenwerking tussen Vleeskeuringsdiensten m Keu-
ringsdiensten van Waren, 584 in
Vleeskeuring — Wijziging van de Vleeskeuringswet door de Tweede Kamer aanvaari, 1109
Vleeskeuring — Ook de Eerste Kamer aanvaardt de wijziging van de Vleeskeurngswet,
1464 w

Wettelijke maatregelen ten dienste van de diergeneeskunde en de Volksgezondheid 211 a
WRANG —
zie RUND

z

ZOÖNOSEN

Diergeneeskunde en Volksgezondheid, 30 a
Gezelschapsdieren en Zoönosen, 39 a
Leptospirose, 45 a

Enkele virale zoönosen, overgebracht door gezelschapsdieren, 56 a
De dierenarts ten dienste van pluimveeproduktie en Volksgezondheid, 179 a
Zoötechnische (Europese) Federatie 28th Study Meeting, 653 bv

-ocr page 31- -ocr page 32- -ocr page 33-

Vaartvaard

Aan het begin van een nieuw jaar past een korte terugblik over de afge-
lopen periode.

Ook in 1976 mocht de Redaktie zich verheugen in een gestage stroom van
kopij. De vele goede en spontaan ingediende artikelen geven reden tot
dankbaarheid, doch dit neemt niet weg dat de Redaktie, waar nodig, zelf
activiteiten op dit gebied moet ontplooien. Verschillende verzoekartikelen
zijn hier uit voortgekomen en zullen hier in de toekomst uit moeten re.ml-
teren.

Relatief gesproken worden meer Engelse dan Nederlandse artikelen ter
publikatie ontvangen. Dit laatste onderstreept in feite de toenemende
belangstelling en animo van Nederlandse auteurs voor het publiceren in
de „Quarterly English Issue" van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en
is een stimulans voor de Redakie te streven naar de uitgave van een geheel
in de Engelse taal gestelde „Quarterly", die boven 24 Nederlandse afleve-
ringen van het Tijdschrift zal verschijnen.

Doch zo ver is het nog niet. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd.\'
Aan de internationale verspreiding van een tijdschrift zijn veel consequen-
ties verbonden; voorts spelen economische factoren een belangrijke rol.

Geconstateerd mag worden, dat de rubriek „Veterinair Journaal" steeds
beter uit de verf komt. Toch kan de Redaktie zich niet aan de indruk
onttrekken, dat in deze rubriek — waarin actuele gebeurtenissen die het
diergeneeskundig denken en handelen dagelijks beïnvloeden, worden be-
licht — méér bijdragen uit de periferie „heet van de naald" opgenomen
zouden kuntien worden. De zeer gewaardeerde medewerking van C.D.I.
en Gezondheidsdietisten aan de instandhouding van deze rubriek vormt
een van de pijlers waar „Veterinair Journaal" op rust. Toch zijn voor een
verdere uitbouw bijdragen van praktici en vele anderen onmisbaar!

De Redaktie kan en moet in vele zaken als katalysator werken.
Dat dit voor het nodige leven in de brouwerij kan zorgen wordt o.a. ge-
illustreerd door de discussie rondom de standaardisatie van laboratorium-
technieken. Deze is het afgelopen jaar op gang gebracht en heeft inmiddels
zelfs geresulteerd in een oorspronkelijk artikel betreffende dit onderwerp.
Het laatste woord over deze materie is echter waarschijnlijk nog niet ge-
sproken.

Vorm en inhoud van het Tijdschrift zijn geen statisch gegeven. Deze zullen
op tijd aan veranderde omstandigheden moeten worden aangepast.
Zo speelt de Redaktie tevens met de gedachte het formaat van het Tijd-
schrift in overeenstemming te brengen met de moderne internationaal gel-

-ocr page 34-

deiide sLandaard voor tijdschriften, n.1. het A4 formaat, zoals bijv. „The
Vetcrinary Record" heeft ondergaan.

Voordeel vormt ongetwijfeld het vergrote aantal woorden per pagina en
de mogelijkheid tol cen aanirckkelijkcr ofmiaak, leesbaarder „gezicht" en
lay oul van hel Tijdschrift. Nadeel vormt het loslaten van de traditionele
band die sinds 1863 de boekenkasten van de Nederlandse dierenartsen
heeft gesierd.

De mogelijke nauwe samenwerking tussen het ]^laams Diergeneeskundig
Tijdschrift en het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, waarvan enige lijd
geleden in het Tijdschrift reeds gewag werd gemaakt, lijkt — voorlopig
althans — van de baan le zijn. Plannen hiertoe, die aanvankelijk tot de
zeer recle mogelijkheden leken te behoren, blijken echter toch op zoveel
onverwachte bezwaren te sluiten, dat deze vooralsnog in de ijskast moeten
worden gezet.

Het behoeft geen beloog, dal de Redaktie een warm voorstandster blijft van
de ruimst mogelijke verspreiding van veterinaire wetenschappelijke kennis
in de lage landen.

Een nieuw jaar ligt voor ons. De Redaktie wenst de lezers en alle mede-
werkers een voorspoedig 1977 toe en dankt hierbij tevens gaarne allen die
op enigerlei wijze hun medewerking aan ons Tijdschrift hebben verleend.

REDAKTIE

-ocr page 35-

WFXKOMSTWOORD1)

J. HOFTIJZER2)

Dames en heren,

Als je als tiende afdeling in de rij het
jaarcongres van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergenees-
kunde mag organiseren, voel je je min
of meer als die antiquair, aan wie door
een goede en verwende klant gevraagd
wordt, of hij nog iets nieuws heeft. Je
gaat zoeken naar iets anders, een andere
presentatie, een andere opzet. Helaas
leek onze afdeling te klein en te licht om
dit te realiseren. Dan is het goed, dat er
volgens een vertrouwd patroon gewerkt
kan worden.

U bent dit weekeinde met z\'n allen naar
Zeeland gekomen om ten eerste iets op
tc steken en ten tweede ook nog te ge-
nieten van de goede dingen des levens.
Wel ik geloof, dat u aan het goede adres
bent. Zeeland immers is een provincie,
waar we het niet van de kwantiteit,
maar van de kwaliteit moeten hebben.
Enige cijfers ter toelichting:

Zeeland telt 335.000 inwoners; dat is

2,6% van het totaal;
Zeeland telt 76.000 runderen; dat is

1,5% van het totaal;
Zeeland telt 29 dierenartsen; dat is

1,3% van het totaal.
U hoort het, we zijn klein, maar onze
kracht schuilt mijns inziens in een hoog-
waardig produkt.

Iemand die mede op de bres staat voor
dit hoogwaardige Zeeuwse produkt is de
commissaris van de koningin in Zee-
land, de heer Boertien. Zijn aanwezig-
heid hier en zijn bereidheid om straks
dit congres te openen zijn tekenen, dat
hij ook meeleeft met het veterinaire ge-
beuren in Zeeland.

Mijnheer Boertien, van harte welkom!
We congresseren hier in de gemeente
Vlissingen. Een gemeente die hard bezig
is om te schakelen van agrarisch naar
industrieel belang. Mede daardoor is het
hoofdthema van dit congres voor hen
van belang. We zijn erkentelijk voor de
bereidheid van de burgemeester van
Vlissingen, de heer Westerhout,
om straks nog het woord te voeren.
De belangstelling van wethouder
L o r i e r spreekt voor zich. Welkom.
Voor veel vee is Zeeland een door-
gangshuis. Er gaat veel vee uit en er
komt vooral de laatste tijd veel vee in.
Dit alles is onmogelijk zonder over-
heidsbemoeienis. Zij immers waken over
de kwaliteit van het uitgevoerde produkt
en weren ongewenste zaken bij impor-
ten. De vertegenwoordigers van deze
overheid, collega Dobbelaar, alge-
meen directeur van de Veterinaire
Dienst en de Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid cn collega
J o n g e n e e 1 als inspecteur voor de
provincie Zeeland, welkom.
Veterinair werken is ondenkbaar zonder
administratief apparaat en laborato-

1  Welkomstwoord, uitgesproken op 8 oktober 1976 te Vlissingen, ter gelegenheid van het
Jaarcongres 1976 van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

2  Drs. J. Hoftijzer; voorzitter van de afd. Zeeland van de Kon. Ned. Maatschappij voor

Diergeneeskunde, Langeweg 7, Nieuw- en Sint-Joosland (gem. Middelburg).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. 1, 1977 3

-ocr page 36-

rium. Dit verenigt zich in de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren. Wij
heten collega Vervoorn als secreta-
ris van de Stichting van harte welkom.
De werkelijke betekenis van de gezond-
heidsdienst komt pas op provinciaal
niveau naar buiten. Wij zijn verheugd
de heer De Jager als voorzitter en
collega T e s i n k als directeur van de
provinciale gezondheidsdienst voor die-
ren te mogen begroeten.

Over laboratorium gesproken, kan ik
onmogelijk voorbijgaan aan het vele
werk dat op het Centraal Diergenees-
kundig Instituut wordt verzet. De direc-
teur collega B o o 1, heet ik hier ook van
harte welkom.

Onverbrekelijk met ons bestaan als die-
renarts is onze opleiding. De tijd der
empiristen is voorbij. De verhouding
tussen K.N.M.v.D. en Faculteit Dierge-
neeskunde is er vaak een van haat en
liefde, zonder buiten elkaar te kunnen.
Het verheugt ons. Prof. M o 1 als dekaan
en de heer Van der Wilk als direc-
teur te kunnen begroeten.

In dezelfde adem wilde ik graag wel-
kom heten de vertegenwoordigers van
de hope des vaderlands op veterinair
terrein, de bestuursleden van de D.S.K.,
de heren Hesselink en Gabriël-
se.

De aanwezigheid van onze Belgische
collega, de heer R o n s s e als voorzitter
van de Belgische Syndicale Dieren-
artsenvereniging is tekenend voor de
ontwikkeling op internationaal terrein.
Zeeland heeft altijd al een speciale aan-
trekkingskracht op onze Zuiderburen en
het is een vreugde hem welkom te heten.
Op organisatorisch terrein mag ik ook
welkom heten de vertegenwoordigers
van de „para-veterinaire" disciplines.
Ik ben zo vrij om juist bij een gelegen-
heid als deze het veterinaire vak cen-
traal te zetten.

De heer Diepersloot als secretaris
van de Koninklijke Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der Ge-
neeskunst, de heer Van der Kuip,
hoofdbestuurslid van de Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der Tand-
heelkunde en de heer Van Lünen
als vertegenwoordiger van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij ter be-
vordering der Pharmacie: het hoofd-
thema van vandaag zal ook voor u van
groot belang zijn.

Uit eigen Maatschappij-kring mag ik
welkom heten de collegae T e r p s t r a
en Westendorp van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
De ereleden van de K.N.M.v.D., de
collegae Commandeur, Van
Keulen, Koopmans en Van
Ri e s s e n: het is verheugend dat u hier
aanwezig bent, ik zou willen zeggen,
als sieraad voor dit congres.
Als vertegenwoordigers van de Ereraad,
een instituut dat het helaas steeds druk-
ker dreigt te krijgen, heet ik welkom
Mr. James als voorzitter en collega
S c h u i 1 i n g als secretaris.
Een congres zonder sprekers is ondenk-
baar. Als Afdeling Zeeland verheugt
het ons om de hoofdinleider Prof.
Kampelmacher hier te ontvangen.
Hij is immers geen onbekende op Wal-
cheren. Dankzij het project „Walche-
ren" is hij vermoedelijk het best op de
hoogte van wat er zich op Walcheren op
zijn kleinst afspeelt.

Dames en heren, het dreigt bijna teveel
te worden. De tijd dringt. Ik vraag
daarom verschoning aan diegenen die
ik nu als groep zou willen verwelkomen.
Dat zijn vanzelfsprekend de inleiders
van vanmiddag. Daarnaast de discus-
sieleiders. Ik hoop voor u, dat u de
korte „ei" niet voor een lange behoeft
in te wisselen.

Dames en heren, denkt u nu a.u.b. niet,
dat iemand meer welkom is dan iemand
anders. Het meest welkom bent u allen
die vandaag naar Zeeland bent getrok-
ken om te proberen met ons dit congres
tot een succes te maken.
Er zullen ongetwijfeld punten van kri-
tiek zijn, we zullen dan echter met een
oud Walchers gezegde moeten denken:
„Als je anders niet heit, dan is een nul
ook een vöhel".

Mag ik dan nu u, mijnheer de commis-
saris van de koningin, verzoeken, het
congres te openen.

-ocr page 37-

OPENINGSTOESPRAAK

VAN DE COMMISSARIS DER KONINGIN

IN DE PROVINCIE ZEELAND1)

C. BOERTIEN2)

Dames en Heren,

Ik acht het een groot genoegen, dit
congres officieel te openen. Mij aanslui-
tend bij de woorden van de voorzitter
van de afdeling Zeeland van uw Maat-
schappij wil ik u, die van buiten deze
provincie bent gekomen, hartelijk wel-
kom heten op Zeeuwse bodem — cn de
Zeeuwen onder u op eigen grond. Bur-
gemeester W e s t c r h o u t, die volgens
het prograimnaboekje na mij het woord
tot u zal richten, zal — naar ik veron-
derstel — vele registers open trekken om
de voortreffelijke zaken van de Schelde-
stad te bejubelen. U zoudt \\an mij kun-
nen \\-erwachten, dat ik dit voor Zeeland
doe, maar op dit punt verzoek ik u uw
verwachtingen niet al te hoog te stellen.
Het zou mij natuurlijk niet zo moeilijk
vallen, maar ik zou mijn doel (en dat is
de opening van het congres) misschien
wat voorbij schieten in een gezelschap
van dierenartsen, die hier bijeenkomen
voor een congres, voor een tweedaagse
ontmoeting van vakgenoten, waarin de
problemen en zorgen van het beroep in
het middelpunt zullen staan. Met uit-
zondering dan van deze avond, die —
als ik het voorwoord van de heer
H
O f t ij z e r mag geloven — is uitge-
trokken voor een wild feest.
De dames hebben eigen prograinma\'s.
Verstandig waarschijnlijk. Zij achten
zich — ongetwijfeld terecht — twee
dagen ontslagen van de zorgen, die zij
alle andere dagen van het jaar met u
delen.

U hebt voor dit congres een thema ge-
kozen — „Diergeneeskunde en volksge-
zondheid" — dat tot de verbeelding
spreekt. Het plaatst uw beroep, uw
werk in het brede verband waar het
thuishoort. Het thema legt de relatie
van uw vak naar het welzijn van de
mens. Het geeft aan, dat cr geen sprake
kan zijn van isolering N an één der beide
begrippen, het symboliseert de nauwe
verbondenheid lussen dier en mens, het
op elkaar aangewezen zijn.
Hel zware beroep van dierenarts heeft
lange lijd in een geur van romantiek
geslaan. Zoals cr doktersromans be-
slaan zo kent u ook dierenartsromans,
de spannende verhalen van de in weer
en wind, bij nacht en ontij over bijna

1  Openingstoespraak van de Ccmmissaris der Koningin in dc provincie Zeeland, gehouden
ter gelegenheid van het Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, o[) 8 oktobet 1976 te Vlissingen.

2 "\'■"■) Dr. C. Boertien; Commissaris der Koningin in de provincie Zeeland.

-ocr page 38-

ongebaande wegen voortjagende die-
renarts, in een jaclit met de tijd op weg
naar een geïsoleerde hofstede, waar hij
bij gebrek aan goede verlichting bij het
licht van de koplampen van zijn auto
(nog liever zijn motorfiets) een zeer in-
gewikkelde operatie bij het koebeest
moet verrichten. Natuurlijk slaagt die
operatie en tot in verre omtrek gaat al
spoedig het goede gerucht van \'s mans
schier bovenmenselijke verrichtingen
onder de meest benarde omstandighe-
den.

Ik ben tc weinig met uw beroep cn met
bedoelde romans op de hoogte om te
kunnen bevestigen of ontkennen, dat dit
beeld nog altijd zo bestaat. Wèl w-eet ik,
dat in het werk van de dierenarts dc
accenten geleidelijk aan zijit verschoven
en dat die \\crschuiving nog doorgaat,
namelijk \\\'an wat u zelf noemt het nuts-
dier naar het gezelschapsdier.

Ik weet ook, dat niet alle vakgenoten
daarover \\-oortdurend staan tc juichen,
omdat zich daarbij allerlei minder ge-
wenste randverschijnselen voordoen, die
minder wijzen op een toenemende aan-
dacht \\oor het dier dan wel op een
modeverschijnsel met een aantal kwa-
lijke kanten, waarvan het dier juist de
dupe dreigt te worden. Wij kunnen de
\\erschuiving plaatsen legen de achter-
grond van de toegenomen welvaart. U
zult allen de voorbeelden kennen van
mensen, die een dier — liefst nog wat
e.xotisch — tegen veel geld aankopen.

Zij willen bij \\ riendcn cn kennissen niet
achterblijven en \\iudeii plotseling, dat
het zo goed is
\\\'00r henzelf en \\oor dc
o]5voeding van de kinderen om zo\'n dier
te bezitten. Zij weten wel niets \\an de
gedragingen en gewoonten, leefwijze en
\\oeding van het dier af, maar dat
hindert niet. Als het fout gaat moet de
dierenarts eraan te pas komen en dan is
het maar te hopen, dat naar zijn advie-
zen wordt geluisterd, ook als die beteke-
nen, dat het dier zo snel mogelijk het
huis uit moet.

Wij hebben nog maar enkele dagen ge-
leden — op 3 oktober — de 750ste
sterfdag van F r a n c i s c u s van
Assisi herdacht, een merkwaardige,
boeiende figutu in de geschiedenis van
de cultuur en het christendom. Kenners
van zijn leven en werken zeggen, dat
hij terecht de schutspatroon van cle
dierenbeschermers en cle milieuverdedi-
gers mag worden genoemd. Franciscus
leefde in een totaal andere wereld dan
de onze. Als mensen \\an de 20e eeuw
hebben wij de neiging die tijd te ideali-
seren of als uiterst primitief voor te
stellen, afhankelijk van onze stemmin-
gen.

Zeker is, dat de middeleeuwse mens
veel dichter leefde bij Gods schepping,
ook bij het dier. Wij willen en kunnen
de ontwikkelingen van de geschiedenis
niet terugdraaien. Het zou een ver-
arming betekenen, die niet nodig is.
Maar wij zullen wèl voortdurend ons-
zelf en elkaar moeten voorhouden, dat
Franciscus van Assisi niet zonder aan-
leiding en noodzaak zijn tijdgenoten
heeft geleerd, dat zij eerbied dienden te
hebben voor hetgeen leeft, ook voor het
dier als ons mede-schepsel.

In uw praktijk zult u steeds weer in
aanraking komen met staaltjes van mis-
handeling van dieren, die u nauwelijks
kunt begrijpen. Wat kurmen mensen
wreed zijn legeno\\\'er dieren. Is het
domheid of opzet? In één van onze dag-
bladen las ik, dat in Engeland en Indo-
nesië steeds meer hanegevechten worden
gehouden. In Amerika nemen de z.g.
jttmpiug beans-wedstrijden in populari-
teit toe. Hierbij worden insecten in
bonen gestopt. Zij moeten het dan over
grote afstanden tegen elkaar opnemen.
In zulke gevallen is de relatie mens-dier
grondig verstoord!

Meneer de voorzitter, mijne heren. Ik
zou nog wel even kunnen doorgaan,
maar ik zal dit niet doen; u weet het
zelf wel en beter nog dan ik.
Ik hoop, dat u vandaag en morgen
goede bijeenkomsten zult hebben, ook in
goede collegialiteit, en dat dit congres
aan uw verwachtingen wat dc resulta-
ten betreft zal mogen voldoen.

-ocr page 39-

Mijnheer de voorzitter, mij-iheer de
Commissaris van de Koningin, dames cn
heren,

U hebt, mijnheer de commissaris, daar-
net al een aankondiging gegeven van
wat ik mogelijk zou kuinien gaan zeg-
gen, nu ik op dit ogenblik het genoegen
heb hier in Vlissingen ieder op dit jaar-
congres van de Koninklijke Nederland-
se Maatschappij voor Diergeneeskunde
te verwelkomen, hetgeen ik uiteraard
bijzonder graag doe.

Ik ben er van overtuigd, dat u als u
morgen weer naar huis terugkeert, geen
spijt zult hebben dat u de lange tocht
naar Vlissingen hebt gemaakt.
Toen ik vanmorgen de begroetings-
woorden van de heer Hoftijzer in het
programmaboekje las, had ik de indruk
—en dat werd bevestigd toen ik mij
later met een aantal Hoofdbestuurs-
leden onderhield — dat er in de Maat-
schappij toch wel enige twijfel heeft be-
staan over de vraag, of Vlissingen nu
wel de geschikste plaats was om te con-
gresseren. Ik kan me een dergelijke
reactie wel voorstellen. Vlissingen is,
landelijk gezien, wat excentrisch ge-
legen.

Vlissingen heeft, naast dat het natuur-
lijk het aureool van de stad van De
Ruyter heeft — vandaar dat u in de De
Ruyterzaal vergadert — tevens het
aureool van een stad die zijn welvaart,
zijn welzijn iii de eerste plaats dankt
aan de industrie. Vandaar dat ik, toen
ik vanmorgen hier heen ging, me wat
gewapend lieb. Ik heb namelijk wethou-
der Lorier, die, zoals de commissaris het
uitdrukte, niet allecen een wet-, maar
ook een veehouder is, gevraagd mee te
gaan, waartoe hij gaarne bereid was.
Bovendien wist ik mij in dit gezelschap
tevens iii geest vergezeld door de heer
L")e Groof, uw
oud-lloofdbestuurslid,
die hier op deze boulevard woont cn die,
voor zover ik er niet in mocht slagen de
lof \\\'an Vlissingen tc zingen, dat zonder
enige twijfel de komende dagen in uw
miclden zal doen, want wij in Vlissingen
weten, dat hij onze stad een goed hart
toedraagt.

WELKOMSTWOORD

VAN DE BURGEMEESTER VAN VLISSINGEN1)

TH. J. WESTERHOUT2)

1  Welkomstwoord van de Burgemeester van Vlissingen in de provincie Zeeland, uitge-
sproken ter gelegenheid var het Jaarcongres van de Koinnklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Dicrgcnceskui.de, op 8 oktober 1976 te Vlissingen.

2  Drs. Th. J. Westerhout; Burgemeester van Vlissingen.

-ocr page 40-

Vlissingen is inderdaad een wonderlijke
stad; zoals u het opmerkte, mijnheer de
voorzitter, een „doe-stad". Dat is duide-
lijk merkbaar, wanneer men door de
stad heen komt.

Als men via Rijksweg 58 door het
havengebied de stad nadert, zal men
zich nauwelijks voor kunnen stellen,
wat zich daar voor bijzonder aantrekke-
lijks en bekoorlijks achter bevindt. U
hebt inmiddels al van één van de meest
bekoorlijke elementen van Vlissingen
kennis kunnen nemen: de Vhssingse
boulevard. \'

Ik durf zonder te overdrijven de stelling
aan, dat er nergens in West-Europa een
plaats te vinden is, die zo uniek is als
deze boulevard. Een boulevard waar-
langs de scheepvaart zich dagelijks naar
onze eigen Vlissingse haven, maar ook
naar de havens van Antwerpen, Ter-
neuzen en Gent beweegt, dat wil zeggen
ongeveer 1.000 grote zeeschepen die
zich hier per week in en uit bewegen.
Dat alles typeert wel de functie van
Vlissingen, als plaats waarin het loods-
wezen is gevestigd, in het totaal van de
scheepvaart in zuid-west Nederland en
het noorden van België.
Daarnaast is Vlissingen ook een in-
dustriestad. De Koninklijke Maatschap-
pij „De Schelde\', die tot nu toe nog
steeds het grootste bedrijf in Zuid-West
Nederland is, is hier al meer dan 100
jaar gevestigd. Overigens is dit niet het
enige bedrijf binnen de grenzen van de
gemeente Vlissingen, want onder ande-
re door de komst van grote bedrijven
zoals Hoechst, Pechiney en Total in de
nieuwe havengebieden, verdient niet
minder dan 30% van de totale midden-
Zeeuwse beroepsbevolking er een boter-
ham.

Dat maakt van Vlissingen een stad,
waar niet alleen in het belang van
Vlissingen zelf, maar in hoge mate in
die van de hele Zeeuwse gemeenschap
gewerkt wordt.

Maar er is nog meer! Dank zij de boule-
vard en de daar achterliggende historie-
rijke stad is Vlissingen toeristisch gezien
zeer aantrekkelijk. Door zijn ligging ar.n
de mond van de Schelde is Vlissingen
door de hele geschiedenis heen een
plaats geweest, waar voortdurend de
aandacht op was gevestigd en was het
één van die plaatsen, waar altijd ,,de
klappen vielen".

Ten tijde van de Franse overheersing
onder Napoleon, werd Vlissingen in
1809, toen de Engelsen voet aan land
trachtten te krijgen, bij een beschieting
door de Engelse vloot zwaar bescha-
digd. Vlissingen raakte toen een belang-
rijk deel van zijn oude stadskern, waar-
onder een bijzonder fraai stadhuis, kwijt.
De geschiedenis herhaalde zich in 1944,
toen de geallieerden in Vlissingen, wat
gedurende de gehele oorlog steeds in de
frontlinie had gelegen, op Uncle Beach
aan de zuid-west kant van de stad voet
aan land zetten en zich al vechtend over
de boulevard, wat nauwelijks nog voor
te stellen is, een weg moesten banen om
de bezetters te verdrijven.
Wij, als gemeentebestuur trachten, on-
danks al die wonden die we in de loop
van oudere en recentere geschiedenis
hebben opgedaan, van Vlissingen een zo
aantrekkelijk mogelijke woon- en ver-
blijfplaats te maken. Ik hoop dan ook
van ganser harte, mijnheer de voorzitter,
dat er, ondanks het druk bezette pro-
gramma, vooral voor diegenen die niet
regelmatig in Zeeland komen, gelegen-
heid zal zijn, even op de boulevard uit
te waaien en Vlissingen wat nader te
bekijken. Want ik kan u, na bijna vijf
jaar ervaring, de verzekering geven, dat
Vlissingen alleszins de moeite waard is.
U zult er zonder enige twijfel geen spijt
van hebben, dat u hier op dit ogenblik
congresseert.

Ik ben er van overtuigd, dat er aan het
slot van dit congres slechts de volgende
conclusie zal zijn: wanneer is er weer
een congres in Vlissingen? Ik wens u
een geslaagd congres toe.

-ocr page 41-

Dames en heren,

Met de organisatie van het Jaarcongres
1976 zijn wij voor de eerste keer geko-
men aan het eind van een succesrijke
rondgang door Nederland.
De afdeling Zeeland was de laatste in
deze rij en gezien de zorg waarmee haar
leden deze dagen hebben voorbereid,
twijfel ik niet aan het welslagen ervan.
Voor alle zorg en inspanning die zij zich
als betrekkelijk kleine afdeling heeft
willen getroosten, betuig ik nu reeds
mijn dank.

JAARREDE 19761)

S. VAN HARTEN2)

Mijnheer de Commissaris van de Konin-
gin,

Voor uw bereidheid dit congres te ope-
nen en voor de wijze waarop u zich van
deze taak heeft gekweten, zijn wij u zeer
erkentelijk.

Aanvaard u daarvoor onze welgemeen-
de dank. Uw provincie heeft zich na de
rampen van de laatste decennia hersteld
op een manier die algemeen bewonde-
ring wekt en respect afdwingt. Het Zee-
land van de klederdrachten, de paarden,
de landbouw, bestuurlijk gegroepeerd in
kleine gemeenten en waterschappen, is
in een geforceerd tempo geworden tot
een provincie, waar bestuursconcentra-
ties, industrialisatie, herverkaveling en
massa-recreatie gelijktijdig werden ge-
realiseerd.

Het recente verleden, waarin het isole-
ment onveranderlijk leek en de tijd
scheen stil te staan, is nu tot herinnering
en droom geworden.
Daarnaast is veel dat
verre toekomst
leek, reeds
nu werkelijkheid geworden.
Wellicht is alleen een bevolking, die de
wisseling der getijden van nature kent, in
staat bij de kentering van het maat-
schappelijk getij de bakens zo te verzet-
ten, dat ernstige averij achterwege blijft.
Het is mij een behoefte en geenszins
alleen een vorm van beleefdheid, hier-
voor op dit moment de Zeeuwen mijn
respect te betuigen.

1  Uitgesproken op 8 oktober 1976, ter gelegenheid van de 123e Algemene Vergadering,
tevens Congres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, te
Vlissingen.

2  Drs. S. van Harten; voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, B 28a, Ottoland (Z.-H.).

-ocr page 42-

Mijnheer de huigemeester,
Uw welkomstwoorden getuigden, hoe
kan het ook anders, van Zeeuwse gast-
vrijheid. Wij stellen het op hoge prijs,
dat tl het gastheerschap van uw stad met
uw persoonlijke tegenwoordigheid wilt
benadrukken.

De goede stad Missingen telt in haar
veelzijdigheid veel adjectieven. Is zij
naast woonoord niet tevens havenstad,
badplaats en industriestad tegelijk en
dient zij naast provinciale niet gelijktij-
dig in grote mate nationale belangen?
Keizer Karei de Vijfde heeft, sprekende
over Vlissingen, tot zijn zoon Philips
gezegd: „De stad is de sleutel tot de
Nederlanden". Deze uitspraak geldt
wellicht heden ten dage nog. Voor ons,
dierenartsen, zal \\\'lissingen na vandaag
echter altijd als congresstad in herinne-
ring blijven, welk adjectief wij dan ook
gaarne voegen bij de indrukwekkende
reeks, die ik zojuist noemde.
Het is een goede traditie aan het begin
van ons Jaarcongres de collegae te
memoreren, die ons het afgelopen jaar
door de dood zijn ontvallen. Wij waren
in ons werk en vaak ook in persoonlijke
vriendschap nauw met hen verbonden.
Laten onze gedachten thans een ogenblik
bij hen verwijlen, wanneer ik met het
noemen van hun namen ons aller respect
jegens hen betuig.

Het waren de collegae

H. A. Dingemans Eindhoven

Dr. A. W. A. Bos Waalwijk

C. Bergsma Arnhem

Dr. M. van Zwictcn \'s-Gravenhage

H. W. G. Veldhuis Soraeren

Dr. J. Kets Drempt

P. Bergmans Franeker

K. P. Sybesma Heerenveen

.1. Spruijt Bennekom

Z. Hooijberg Heemstede

H. Welling Olterterp

A. J. Hibma Leeuwarden

J. G. Janssen Maastricht

M. M. de Lint Epe

W. Wiersma Sneek

D. de Jong Driebergen
Prof. Dr. A. M. Ernst Utrecht

J. A. M. van Hal Roosendaal

P. M. Veenstra Hoorn

H. Wouda Ten Boer

Dr. C. Postma Bilthoven

J. J. H. Baets Weert
10

Mag ik u verzoeken op te staan om hen
te gedenken.
Dank u.

i\\\'Ioge deze herinnering voor ons eeti
aansporing zijn hun nabestaanden onze
blijvende steun en vriendschap te geven.

Het is passend thans ook te memoreren,
dat de collegae .A. H. M. van den
Bogaard te Tilburg, T. H. H oen-
d e r k e n te Haren en J Kraai te
Bilthoven met een Koninklijke Onder-
scheiding werden begiftigd.
Anderen zagen het afgelopen jaar hun
wetenschappelijke arbeid met de doc-
torstitel bekroond.
Het zijn de doctores

H. H. W. Dallenga Biessum

Mevrouw G. J. Binkhorst Zeist
Mevrouw A. H. Kuijper-

Lenstra Boxmeer

Th. S. G. A. M. van den Ingh Utrecht

J. M. A. Snijders Gothen

R. Bootsma Hilversum

J. W. A. Remmen Schijndel

H. W. de Vries Nieuwegein

Vanaf deze plaats doe ik u gaarne nog
een herhaalde gelukwens toekomen.
De luister van uw maatschappelijke en
wetenschappelijke onderscheidingen om-
geeft niet alleen u, maar straalt tevens
af op ons beroep in zijn totaliteit.

De keuze van het congresthema voor dit
jaar: „Diergeneeskunde en Volksge-
zondheid ligt geheel in de lijn van de
belangrijke vraagstukken waarmee de
diergeneesktmde in deze tijd ^vordt ge-
confronteerd. Ongetwijfeld zullen wij
door de inleiding van collega Kam-
pelmacher en de sectiebijeenkom-
sten vanmiddag een nog duidelijker in-
zicht krijgen in de onderlinge relatie die
tussen deze twee begrippen bestaat.
De diergeneeskunde heeft echter meer
aspecten dan alleen haar betekenis voor
de volksgezondheid, zeker wanneer we
de vele disciplines die de diergenees-
kunde omvat afzonderlijk analyseren.
Voor de
Maatschappij voor Diergenees-
kunde geldt mutatis mutandis hetzelfde.
In deze snel veranderende tijd volgen
nieuwe inzichten elkaar in hoog tempo
op, worden de vraagstukken op bestuur-
lijk, organisatorisch en uitvoerend ge-

-ocr page 43-

bied steeds gecompliceerder en wordt
hun onderlinge verwevenheid steeds
duidelijker.

Het wordt niet alleen voor de enkeling,
maar ook voor organisaties steeds moei-
lijker tijdig en doelmatig de juiste in-
breng te leveren.

Geen enkele organisatie, onverschillig
of het nu de Overheid, publiekrechtelijke
of privaatrechtelijke instellingen betreft,
kan haar taak op de juiste wijze vervul-
len zonder goed overleg en goede
samenwerking.

Geen wonder dat hier en daar (ook
binnen onze Maatschappij) het geluid
wordt gehoord dat naar wegen moet
worden gezocht om tot vereenvoudiging
van structuren te komen, zodat voorko-
men wordt dat al teveel tijd verloren
gaat met vergaderen en organiseren.

Ontwikkeling in de diergeneeskunde

De uitvoering van de primaire opdracht
van de Maatschappij: „de bevordering
van de diergeneeskunde", leidt tot in-
tensieve bemoeienis met een groot aantal
belangrijke zaken.

Deels komen deze van buiten op ons af,
maar er zijn ook zaken, en dat zijn niet
de onbelangrijkste, die vanuit onze doel-
stellingen door onszelf in studie worden
genomen en zo mogelijk binnen het kader
van de Maatschappij tot ontwikkeling
worden gebracht. Deze zaken zijn zowel
van praktische, wetenschappelijke, socia-
le, als economische aard. Veelal hebben
deze bemoeienissen betrekking op de
inhoudelijke aspecten van de diergenees-
kunde als zodanig.

Belangrijk zijn echter ook de verant-
woordelijkheden en de belangen die de
dierenartsen hierbij persoonlijk raken.
Deze persoonlijke betrokkenheid van de
dierenartsen vraagt bij voortduring onze
aandacht en speciaal hierop wil ik in
deze jaarrede nader ingaan.
Allereerst wil ik enkele ontwikkelingen
noemen die wij de laatste jaren hebben
kunnen waarnemen:

— De toename van de diergeneeskundi-
ge kennis, zowel door verbreding als
door verdieping;

— De sterk stijgende vraag naar toe-
passing van deze diergeneeskundige
kennis in de ruimste zin van het
woord;

— De uitbreiding van de mogelijkheden
voor het gebruik en de toepassing
van deze kennis;

— De nauwere contacten en samenwer-
king met aanverwante disciplines.

— Het gestaag toenemende begrip voor
de centrale plaats, die zowel het dier
als de dierlijke produkten niet alleen
in Nederland, maar in de gehele
wereld geleidelijk zijn gaan in-
nemen;

— De zich wijzigende sociale en econo-
mische structuur, zowel binnen als
buiten ons beroep.

Het is de moeite waard stil te staan bij
de consequenties van voornoemde ont-
wikkelingen voor de huidige en aanko-
mende generatie dierenartsen.
De toepassing of het gebruik van de
diergeneeskundige kennis vindt op een
respectabel aantal deelgebieden plaats.
Het is goed ons dat voor ogen te houden
en hier eens te noemen.

— de praktijk voor grote huisdieren

— de praktijk voor kleine huisdieren

— de wettelijke en georganiseerde dier-
ziektenbestrijding

— - de vleeskeuring

— de verdere bewaking van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong

— de zootechniek

— de ontwikkeling en het gebruik van
diergeneesmiddelen

- het toegepast wetenschappelijk on-
derzoek naar dierziekten, zowel in
directe als in indirecte zin

— het toegepast onderzoek inzake
zoönosen, eveneens in directe en in-
directe zin

— de ziektekundige aspecten van het
dier en produkten van dierlijke oor-
sprong

— het wetenschappelijk onderzoek op
het gebied van bijv. vergelijkende
pathologie, microbiologie, biochemie
en toxicologie ten behoeve van mens
en dier

— het fundamenteel wetenschappelijk
onderzoek ten behoeve van toegepas-
te wetenschappen op velerlei gebied.

-ocr page 44-

Wanneer wij hierbij de stormachtige
ontwikkeling in aanmerking nemen die
op elk van deze terreinen afzonderlijk
heeft plaatsgevonden en nog plaats-
vindt, zal het ieder duidelijk zijn, dat de
dierenartsen niet alleen als groep, maar
ook individueel, zich in een leef- en
werkklimaat bevinden dat sterk in be-
weging is.

Wij zullen alle zeilen moeten bijzetten
om gelijktijdig de ontwikkelingen die
van buiten af op ons afkomen en de
ontwikkelingen die door onze steeds
toenemende kennis
door onszelf op gang
worden gebracht, te kunnen bijhouden,
zodat ieder voor zich voortdurend de
bijdrage kan leveren die van hem wordt
verwacht.

De snelheid waarmee op deze ontwikke-
lingen wordt ingespeeld, kan aanzienlijk
verschillen. Dit hangt samen met de
mogelijkheden om nieuwe kennis op te
doen en de mate waarin die mogelijk-
heden geboden worden. De verschillen
worden het sterkst gevoeld, daar waar
de dierenarts door praktische dienst-
verlening zijn kennis toepast. Vooral in
deze tijd, waarin informatie en samen-
werking van groot belang zijn, zal een
gemis aan kennis als een tekortkoming
van de dierenarts worden ervaren.
Toch zal aan de verwachtingen die men
ten gevolge van die snelle informatie
aan elke dierenarts en elke discipline
meent te mogen stellen, niet in alle ge-
vallen kunnen worden beantwoord. Op
ons rust wèl de plicht eventuele tekort-
komingen door onderlinge bijstand en
door elkaar te stimuleren tot een mini-
mum te beperken. De aandacht voor de
oplossing van deze problematiek is één
van de voornaamste opgaven voor ons
beroep.

Post academisch onderwijs

De verheugende belangstelling voor
Post Academisch Onderwijs en andere
vormen van uitbreiding van eigen kennis
en kunde geeft aanleiding tot de ver-
wachting dat de dierenarts erin zal slagen
zijn rol in de samenleving ook in de toe-
komst op bevredigende wijze te vervul-
len.

Verdere uitbouw en intensivering van
Post Academisch Onderwijs en Post
Academische vorming blijft echter voor-
waarde. De Maatschappij zal dan ook als
beroepsorganisatie al het mogelijke
moeten doen om dit
onderwijs en deze
vorming te bevorderen.
Het zou een misvatting zijn te veronder-
stellen dat de behoefte uitsluitend de
praktizerende dierenartsen betreft. Ook
dierenartsen in andere posities, zowel in
de laboratoriumsector als in adminis-
tratief-organisatorisch verband, zullen
ieder voor zich en ieder op hun terrein
uit eigen verantwoordelijkheidsgevoel
hieraan de nodige tijd en inzet moeten
geven. Zelfs een zekere reglementering
van Post Academisch Onderwijs voor
alle beroepsbeoefenaren is verre van
ondenkbaar.

Naast de wettelijke voorzieningen die de
Overheid inmiddels heeft getroffen,
zullen nog meer materiële en financiële
faciliteiten beschikbaar moeten worden
gesteld om het Post Academisch Onder-
wijs goed te doen functioneren.
Het is intussen bemoedigend, dat de
Factilteit der Diergeneeskunde en ande-
re instellingen zoals het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, de Veteri-
naire Hoofdinspectie/Veeartsenijkundi-
ge Dienst, het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid, de gezondheidsdien-
sten en andere deskundigen altijd bereid
zijn hun medewerking aan de nascho-
ling te geven en waar nodig initiatieven
te ontplooien.

Herstructurering van de opleiding in de
diergeneeskunde

De eigenlijke opleiding zal eveneens
rekening moeten houden met vorenge-
noemde aspecten.

In de opleiding zal voortdurend bij-
stelling van de onderwijsprogramma\'s
moeten plaatsvinden, zodat de afgestu-
deerden zoveel mogelijk aan de te
stellen eisen zullen voldoen.
Gesteld mag worden, dat één van de
redenen waarom nu een ingrijpende
wijziging in de diverse curricula zal
zal moeten plaatsvinden, gelegen is in
de noodzakelijke aanpassing van het

-ocr page 45-

onderwijs aan de ontwikkelingen in de
samenleving en van het beroep.
Het afgelopen jaar is de Maatschappij
intensief betrokken geweest bij dit
proces. De Commissie Studie-inrichting
van de Faculteit (onder voorzitterschap
van Dr. A. Brand), heeft in maart jl.
haar rapport aan de Faculteit uitge-
bracht.

Het overleg dat deze commissie daartoe
met de verschillende geledingen van het
beroep heeft gevoerd en in het bijzonder
met onze Commissie Opleiding kan
ronduit uitstekend worden genoemd.
Het meest bemoedigende resultaat van
het onderzoek van de Commissie Brand
is de gebleken grote eenstemmigheid
over de verwachtingen die aan de op-
leiding worden gesteld, uiteraard met
accenten vanuit verschillende invals-
hoeken en belangen.

De daarna door de Faculteitsraad aan
de Commissie Herprogrammering ver-
strekte opdracht was dan ook een te
verwachten gevolg. Deze commissie
(onder voorzitterschap van Professor
Dr. S. G. vandenBergh), heeft met
prijzenswaardige voortvarendheid haar
voorstellen ontwikkeld en bekendge-
maakt.

Het zal niemand verwonderen, dat deze
commissie, die tot opdracht heeft een
aantal doelstellingen in tastbare pro-
gramma\'s en schema\'s te vei^verken,
vele moeilijkheden op haar pad is
tegengekomen.

Van deze plaats af kan ik zeggen, dat
de Maatschappij instemt met de voor-
stellen, met alle begrip voor de moeilijk-
heden die zich bij de verwezenlijking
zullen voordoen en de eventueel nodige
bijstellingen.

Wij menen, dat de visie van de Maat-
schappij, zoals deze is geformuleerd ten
behoeve van de Commissie Studie-
inrichting, in voldoende mate in de
voorstellen tot herprogrammermg tot
uitdrukking komt. Hoewel zowel binnen
als buiten de Faculteit kritiek en wensen
zullen bestaan, zullen alle betrokkenen,
wanneer het hen ernst is met een werke-
lijke herstructurering van de opleiding,
elkaar moeten vinden op gemeenschap-
pelijke uitgangspunten en kernbeslissin-
gen.

Wij achten het van grote betekenis, dat
het de instanties en de Overheid die de
uiteindelijke toestemming tot herpro-
grammering zullen moeten geven, bij de
indiening van de plannen duidelijk
wordt gemaakt, dat over deze gemeen-
schappelijke uitgangspunten en kern-
beslissingen binnen het hele beroep uit-
voerig overleg heeft plaatsgevonden en
dat daarover overeenstemming is bereikt.
Voorts achten wij het noodzakelijk, dat
een voortgezette dialoog blijft bestaan
met alle geledingen van het beroep, zo-
dat de opleiding de ontwikkelingen in
de samenleving kan blijven volgen. De
instelling van een permanente begelei-
dingscommissie, waarin ook door de be-
roepsorganisatie wordt geparticipeerd,
achten wij hiertoe een goede zaak.

Motivatie van de studenten

De toch wel ingrijpende veranderingen
in de opleiding hebben uiteraard conse-
quenties. De student krijgt gedurende en
vooral aan het eind van de studie de
gelegenheid zich op een bepaald gebied
van de diergeneeskunde nader te oriën-
teren. De keuze zal daarbij van hemzelf
moeten uitgaan en hier ligt een pro-
bleem dat, hoe eenvoudig het misschien
ook lijkt, in werkelijkheid bijzonder
moeilijk is.

De aanvankelijke motivatie voor de
studie, welke die ook moge zijn, blijkt nl.
voor de grote meerderheid van de stu-
denten gekoppeld te zijn aan een latere
beroepsuitoefening
in de praktijk.
De jonge collegae kiezen op een gering
aantal na, na het afstuderen voor de
praktijkuitoefening. Achteraf blijkt
echter dat iets minder dan de helft van
alle actieve dierenartsen
niet praktize-
rend is en dat de omschakeling naar een
andere functie op steeds jongere leeftijd
plaatsvindt.

Voor een aantal veterinaire taken is een
aanvankelijke beroepsuitoefening als
praktizerend dierenarts uitermate nuttig.
Toch zal reeds tijdens de opleiding
ruim aandacht aan de andere vormen

-ocr page 46-

van beroepsuitoefening moeten worden
besteed. Een aanvankelijke beroepskeu-
ze voor de praküjk sluit het tijdens de
opleiding nader oriënteren op andere
gebieden geenszins uit. In die zin zou
deze bredere oriëntering en met name
een grotere belangstelling voor de niet-
klinisehe aspecten van de opleiding juist
tijdens de studie moeten worden bevor-
derd.

Het gedurende de gehele studie onder
de aandacht brengen van de veelzijdig-
heid van het beroep en de vele mogelijk-
heden waarin de diergeneeskundige
kennis kan worden toegepast, acht ik
een belangrijke bijdrage van de Facul-
teit aan de uiteindelijke bestemming van
de jonge dierenarts.

Dat de mogelijkheden voor het ont-
wikkelen en toepassen van kennis op
veterinair en aanverwant gebied niet
gering zijn, moge blijken uit een betrek-
kelijk willekeurige opsomming van een
aantal deelgebieden naast de, ik zou
bijna zeggen traditionele, gebieden
waarvoor de diergeneeskunde zich per
definitie behoort in te zetten of waaraan
zij een noodzakelijke bijdrage moet
leveren.

Als zodanig zijn te noemen:

— Het onderzoek en de controle van
geneesmiddelen. Het testen van hu-
mane en veterinaire farmaca op
proefdieren.

— De vergelijkende pathologie, zoals
proefdierkunde en oncologie en de
pathologie van bijzondere dieren.

— De bio-pathologie van het milieu,
waarbij gedacht kan worden aan de
verontreiniging van het milieu met
Salmonellae, E. coli, Clostridia en
toxische stoffen.

— Het beheer van het milieu en de
natuur, met een toenemende aan-
dacht voor afvalwater en luchtver-
ontreiniging.

— De hygiëne van dierlijke produkten,
onder andere met betrekking tot bij-
voorbeeld residuvraagstukken en be-
smettingsgevaar.

— De zoönosen van gezelschapsdieren.

— Het welzijn van het dier in verband
met toenemende veredeling, automa-
tisering en mechanisering van de
nutsdierhouderij (respiratoire infec-
ties, darminfecties, technopathieën
enz.). Van even groot belang is de
diervoeding, zowel van nuts- als ge-
zelschapsdieren, de huisvesting e.d.
— De diverse aspecten van de ontwik-
kelingshulp, zoals de dierziektenbe-
strijding, de voedselproblematiek en
de bereiding van voedingsmiddelen.

De dierenarts, werkzaam in deze deel-
gebieden, beschikt weliswaar over
wetenschappelijke training en experi-
mentele vaardigheid, maar hij zal zich
op het betreffende deelgebied verder
moeten gaan specialiseren en gezien de
veelal multidisciplinaire aanpak van de
problematiek, gelijktijdig het vermogen
tot het verrichten van teamwork moeten
ontwikkelen.

De aan de dierenarts eigen karakteris-
tiek, te weten het vermogen tot een
gelijktijdig fundamentele en praktische
aanpak van een problematiek, komt hem
ten behoeve van bovengenoemde deel-
gebieden uitermate van pas. Dit zal
moeten worden aangevuld met de drang
om nieuwe terreinen van onderzoek te
ontsluiten. Ook de betrokkenheid bij
maatschappelijke ontwikkelingen kan
hierbij niet worden gemist.
In een veelheid van instituten, laborato-
ria en instellingen kan de dierenarts een
waardevolle inbreng leveren. Deze in-
breng betreft zaken van zowel nationale
als internationale betekenis.
In dit verband kan de wereldvoedsel-
problematiek worden genoemd, die
reeds thans tot één van de belangrijkste
vraagstukken behoort.
De dierenartsen, behorende tot de des-
kundigen bij uitstek, zullen zich voor
deze problematiek moeten inzetten en de
betrokken instanties zullen een zo groot
mogelijk gebruik van deze deskundig-
heid moeten maken. De wereldvoedsel-
problematiek is voor een groot deel
terug te voeren op een tekort aan dier-
lijke eiwitten. De hulp van de dieren-
artsen bestaat in het steeds verder verho-
gen van de voedselproduktie en het tot
gelding brengen van zijn ethische ver-

-ocr page 47-

antwoordelijkheid daarbij, bijvoorbeeld
in verband met de wijze van produktie
en uiteraard de bestrijding en wering
van ziekten bij dieren.

Beheersing van het milieu
Sprekende over deze problematiek zal
het u (net zo goed als mij) zijn opgeval-
len, dat de diergeneeskunde van een
eenvoudige hulpverlening aan het zieke
dier geleidelijk aan een onmisbare scha-
kel is geworden bij de beheersing van
ons milieu in de ruimste zin van het
woord. Het is op zichzelf merkwaardig,
dat men zich van deze totaal-problema-
tiek pas gedurende de laatste jaren be-
wust is geworden, terwijl de meeste
wetten die het diergeneeskundig hande-
len regelen en begeleiden feitelijk altijd
al tevens milieuwetten zijn geweest. De
Vleeskeuringswet, de Destructiewet, de
Antibioticawet (om er maar enkele te
noemen), zij alle hebben betrekking op
schadelijke invloeden van dier op dier
of van dier op mens.
Wat is dat anders dan een poging tot
beheersing van een deel van het milieu?
Het levende dier heeft invloed op het
milieu en de daarin levende mens (en
omgekeerd) en in hetzelfde verband
heeft het milieu invloed op onze voe-
dingsmiddelen en via deze voedings-
middelen op de mens.

Diergeneeskunde en volksgezondheid

De zorg voor dit laatste aspect noemen
wij levensmiddelenhygiëne en deze is
niet meer denkbaar zonder milieu-
hygiëne.

Controle van de vele processen die hier-
bij een rol spelen is niet meer voldoende
en zal moeten worden omgevormd tot
een bewaking gedurende de gehele pro-
cesgang. Het zwaartepuiu zal daarlnj
moeten liggen op de preventie, niet
alleen bij het voorkómen van
calami-
teiten,
maar ook bij het voorkómen van
schijnbaar
eenvoudige en wellicht op
zichzelf in eerste instantie
onschuldig
lijkende schadelijke invloeden en agen-
tia.

Met deze problematiek en deze wijze
van aanpak is de diergeneeskunde per
traditie vertrouwd.

De aanpak van de bestrijding van be-
smettelijke dierziekten en andere scha-
delijke elementen in de dierhouderij is
altijd voor een belangrijk deel langs de
weg van de preventie gegaan. Ook de
systematiek van de bewaking van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong is
opgezet met de preventie als fundament.
De afronding van deze deeltaak van de
diergeneeskunde bestaat dan ook uit de
bewaking en de beheersing van milieu-
effecten op mens en dier en voedings-
middelen van dierlijke oorsprong.
Vanuit deze redenering kunnen wij het
niet anders zien, dan dat verschillende
deeltaken, zoals deze nu op verschillen-
de niveaus en vanuit verschillende disci-
plines worden uitgevoerd, tot één geheel
moeten worden gebundeld, met de dier-
geneeskunde als coördinerende weten-
schap.

De levensmiddelenhygiëne maakt deel
uit van de totale gezondheidsbescher-
ming van de mens.

In zijn openingsrede ter gelegenheid van
het Nationaal Symposium Milieuhygiëne
1976 heeft Dr.\'j. Spaander, direc-
teur-generaal van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, de gezond-
heidsbescherming in een historisch pers-
pectief geplaatst en de strategie daarvan
onderscheiden in een 3-tal systematisch
op elkaar afgestemde verdedigings-
linies.

De Ie en oudste verdedigingslinie ligt
in de mens zelf: hij kan onvatbaar
worden gemaakt voor vele — maar niet
alle — pathogene micro-organismen die
circuleren in het „milieu extérieur".
De 2e verdedigingslinie is opgebouwd
daar waar de mens rechtstreeks door
ondeugdelijk drinkwater, voedsel en
inademingslucht wordt bedreigd. Hier-
toe behoort de levensmiddelenhygiëne.
De 3e verdedigingslinie is, vanuit de
mens gezien, nog verder naar buiten
gelegen en betreft de milieuhygiëne.
Het stellen van hygiënische eisen aan
drinkwater, voedsel en inademingslucht
is niet meer voldoende. De bronnen en
grondstoffen waaruit deze, voor het
leven van mens, plant en dier onont-
beerlijke bouwstenen voortkomen of

-ocr page 48-

worden opgebouwd, zijn hygiënisch on-
betrouwbaar geworden. Zij kunnen zijn
besmet met zware metalen, radio-actieve
stoffen, pesticiden en andere chemische
produkten en residuen.
Tot zover Dr. Spaander.

De diergeneeskunde is van het begin af
betrokken geweest bij de 2e verdedi-
gingslinie waar het de bewaking van
voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong betreft. Zij heeft daarbij in
steeds toenemende mate stellingen be-
trokken in de 3e verdedigingslinie, lang
voordat deze linie in het algemeen zo
duidelijk werd onderkend. Het is goed
hier nog eens aan te herinneren in een
tijd waarin de onderscheiden taken op
dit gebied aan een indringende bestude-
ring en discussie onderhevig zijn en
waarbij hier en daar ook tot een her-
groepering van deze taken wordt over-
gegaan.

Een Overheid, die de inbreng van de
diergeneeskunde structureel laat eindi-
gen op een betrekkelijk willekeurig punt
in deze keten, maakt het zichzelf onno-
dig moeilijk en houdt een denkpatroon
in stand dat wetenschappelijk en feitelijk
achterhaald is.

De aanpassingen en verbeteringen die in
de wetgeving geleidelijk aan worden
aangebracht, zijn echter verheugend.
Een belangrijke stap op deze lange weg
is het onlangs ingediende wetsontwerp
tot afschaffing van artikel 8 van de
Vleeskeuringswet, aan alle ingewijden
welbekend.

Het is echter wel duidelijk, dat dit door
ons, met alle respect, toch wordt gezien
als een
stap. Er zullen er nog veel
moeten volgen om een optimale beheer-
sing van het milieu en in relatie daar-
mee het dier in het milieu, te waarbor-
gen.

Wij zullen zoveel als in ons vermogen
ligt (en eenzelfde beroep wil ik ook op
de Overheid en onze volksvertegen-
woordigers doen), deze stappen zó
moeten trachten te zetten, dat wij voort-
blijven gaan op de goede weg en dat
wij niet door een tussentijdse misstap een
verstoring van het ontwikkelingsproces
veroorzaken.

Een misstap in dit verband zou kunnen
zijn, dat met de afschaffing van artikel
8 niet gelijktijdig de zogenaamde
„financiële paragraaf" geregeld is.
Wanneer nl. naast de rijksfinanciering
en de uniforme keurlonen voor het ge-
hele land niet gelijktijdig de financiële
problematiek inzake de openbare slacht-
huizen en de vleeskeuringsdiensten
wordt aangepakt, zullen veel gemeenten
in grote problemen komen en komt de
continuïteit van de vleeskeuringsdienst
in gevaar, met alle consequenties van-
dien voor de taakuitoefening van deze
diensten en de positie van de betrokken
ambtenaren.

Een andere misstap zou kunnen worden
begaan als door wijziging van artikel 1
van de Warenwet een op gang komend
proces van samenwerking van de vlees-
keuringsdiensten en de keuringsdiensten
van waren op onherstelbare wijze zou
worden verstoord.

De Maatschappij acht beide voorbeel-
den van zodanig fundamenteel belang,
dat het eventueel plaatsvinden van beide
misstappen als volstrekt onaanvaard-
baar zal worden beschouwd. Ik meen dit
in het kader van de persoonlijke betrok-
kenheid van de dierenarts in deze jaar-
rede zó te moeten zeggen.

Zoönosen

Een ander probleem, dat maar al te ge-
makkelijk wordt onderschat, is dat van
de zoönosen.

In een tijd waarin een ieder die over de
gehele wereld van het ene land naar het
andere wil reizen, vrijwel niets in de
weg wordt gelegd, is het nodig gebleken
voor het internationale vervoer van
dieren een aantal uiterst strenge bepa-
lingen in stand te houden en zelfs uit te
breiden. Het gevaar voor zoönosen, zo-
wel nationaal als internationaal, neemt
alleen maar toe en de bevoegde instan-
ties zullen een toenemend beroep moeten
doen op de dierenartsen, niet alleen ter
naleving van genoemde bepalingen,
maar nog veel meer ter uitbreiding van
de research en de bestrijding van de
zoönosen.

-ocr page 49-

De steeds grotere rol van het gezel-
schapsdier

In dit verband speelt vooral het gezel-
schapsdier een grote rol en groeit lang-
zaamaan het inzicht, dat het gezel-
schapsdier van „liefhebberij" en „aar-
digheid" is geworden tot een vaak on-
misbaar element in het sociaal milieu,
zodat de dierenarts met zijn zorg voor
deze dieren een wezenlijke bijdrage aan
de volksgezondheid in de oorspronke-
lijke betekenis en tevens aan de
geeste-
lijke
volksgezondheid levert.
Een onderkenning van deze situatie door
de verantwoordelijke instanties zou het
werk van de dierenarts in dit vlak in
aanzienlijke mate kunnen bevorderen.
De vroeger wat schuchter gestelde
vraag om „diergeneeskundige hulp voor
het kleine huisdier" is geleidelijk aan
veranderd in het als vanzelfsprekend
beschouwen van het ter beschikking zijn
van alle mogelijkheden, waarbij niet
zelden een vergelijking wordt gemaakt
met het humane dienstenpakket. Van
een mogelijkheid tot hulp voor een zieke
hond of poes is het geworden tot een
vrijwel volledige verzorging van de
hele scala van dieren die, al dan niet
terecht, als huisdier worden gehouden.
Onder deze omstandigheden groeit een
volstrekte wanverhouding tussen de
eisen die aan de dierenarts worden ge-
steld (het zijn allang geen
vragen meer)
en de
kosten die aan dit eisenpakket zijn
verbonden.

Bezien wij deze ontwikkeling tegen de
achtergronden die ik zojuist heb ge-
noemd, zoals het vraagstuk van dc
zoönosen, de sociale betekenis van het
kleine huisdier in onze samenleving en
niet in de laatste plaats de effecten die
de kleine huisdieren direct of indirect
op het milieu uitoefenen, dan lijkt de tijd
niet veraf meer te zijn, dat de Overheid
bij de oplossing van deze problemen een
actievere rol zal willen of misschien wel
zal moeten gaan spelen dan tot nu toe.
Ik denk hierbij aan de bepalingen op het
gebied van de dierenbescherming en de
dierenmishandeling, met name aan het
volstrekt onvoldoende honden- en
kattenbesluit, waarvoor de Maatschap-
pij al gedurende jaren om verbetering
vraagt.

Een hergroepering van de overheids-
taken op dit gebied zal daartoe nodig
zijn. De uitvoering van deze taken zal
moeten worden opgedragen aan de
reeds bestaande diensten op veterinair
gebied die daartoe adequaat zullen
moeten worden uitgerust. Ook inzake de
financiële middelen die moeten worden
verstrekt om de vereiste ondersteuning
op dit gebied te kunnen geven (o.a. wat
betreft laboratoriumwerkzaamheden en
laboratoriumonderzoek), zal een ade-
quaat beleid noodzakelijk zijn.

Enorme veranderingen in de veehoude-
rij

In het meest traditionele deelgebied van
de diergeneeskunde spelen zich eveneens
ontwikkelingen af die de diergeneeskun-
de niet onberoerd laten. De ontplooiing
van de diergeneeskunde in tweede lijn,
die de laatste jaren heeft plaatsgevon-
den, is hoofdzakelijk gestimuleerd en
mogelijk gemaakt door de gezondheids-
diensten.

Reorganisatie gezondheidsdiensten

Het profijt dat de veehouderij daarvan
heeft ondervonden en de ondersteuning
die de praktizerende dierenartsen daar-
van bij de uitoefening van hun praktijk
hebben ondervonden, vallen moeilijk in
waarde te schatten. Vast staat, dat de
gezondheidsdiensten uit het totaal van
de diergeneeskundige verzorging niet
meer weg te denken zijn. Een onderzoek
en een herbezinning op de structuur van
de gezondheidszorg en het functioneren
van de diensten is op zichzelf een nuttige
zaak.

Het resultaat van onderzoekingen die
inmiddels in de vorm van een Pre-
advies aan het Bestuur van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren is voor-
gelegd, vervult het Hoofdbestuur met
grote zorg. Het Hoofdbestuur kan zich
niet aan de indruk onttrekken, dat de
nadruk teveel is komen te hggen op be-
zuinigingen als doel op zichzelf en dat
daarbij de betekenis van de gezond-
heidsdienst als functionele eenheid in

-ocr page 50-

een bepaalde regio op de achtergrond
is geraakt. In het bijzonder wat de
rundergezondheidszorg en diergenees-
kunde in tweede lijn betreft, is te weinig
rekening gehouden met ontwikkelingen
die bij nader onderzoek kwalificeerbaar
zijn.

Het Hoofdbestuur zal er dan ook bij de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
op aandringen een en ander nader te
onderzoeken alvorens tot besluitvorming
van zóver strekkende aard als in het
Pre-advies wordt voorgesteld, te komen.

Geweldige toename van de preventieve
diergeneeskunde en de begeleiding van
veehouderijbedrijven vergen van de
diergeneeskunde grote aanpassingen

De intensivering van de veehouderij, de
daarmee gepaard gaande geïntensiveer-
de zorg voor de dieren, nieuwe metho-
den van onderzoek, een keur van nieuwe
geneesmiddelen en een grotere toepas-
baarheid van de chirurgie onder prak-
tijkomstandigheden hebben uitbreiding
gegeven aan de curatieve geneeskunde
van het individuele dier en hebben
evenzovele aanpassingen van de dieren-
artsen gevraagd.

Daarnaast ontwikkelde zich met name
op de pluimvee-, de varkens- en ten-
slotte de grote rundveebedrijven de
veterinaire bedrijfsbegeleiding, waar de
preventieve diergeneeskunde domineert
en de dierenarts een wezenlijke inbreng
kan leveren in het management en de
uitkomsten van het boerenbedrijf.
Ook bij deze bcdrijfsdiergeneeskunde zal
het onderzoek en de zorg voor het indi-
\\iduele dier noodzakelijk blijven cn zal
de dierenarts deze ontwikkelingen uit
hoofde van zijn professie en verant-
woordelijkheid ten opzichte van het dier
kritisch moeten blijven beoordelen.
Daarbij zal de eigenwaarde van het
individuele dier nooit uit het oog mogen
worden verloren.

Deze nieuwe tak van de diergenees-
kunde zal naarmate veehouders en
dierenartsen hiermee meer vertrouwd
raken, grotere omvang aannemen.
In dit verband wil ik één van de stellin-
gen citeren die behoort bij een dit jaar
door collega Dr. J. W. A. Remmen
bewerkte dissertatie. Deze luidt: „Er is
op dit moment in Nederland een tekort
aan praktizerende dierenartsen voor een
optimale veterinaire begeleiding van
rundvee-, varkens- en pluimveebedrij-

Overtuigd van de belangrijkheid van
deze nog jonge tak van de diergenees-
kundige wetenschap vindt het Hoofd-
bestuur dat de thans vacant zijnde leer-
stoel in de bcdrijfsdiergeneeskunde zo
spoedig mogelijk moet worden bezet.

Sociale en economische aspecten

De met de intensivering van de veehou-
derij gepaard gaande veranderingen in
de sociale en economische structuur
oefenen
ook invloed uit op de functie
van de dierenarts. Economische be-
langen spelen een steeds grotere rol en
vragen niet alleen aanpassing van de
wijze van werken maar zijn ook van
invloed op de berekening van het hono-
rarium van de prakticus.
.\'\\bonnementstarieven, uurbeloningen en
staffeling bij behandeling van grote
aantallen zijn begrippen, die onbekend
waren toen onze vergoeding nog met de
naam „ereloon" werd aangeduid.
De inkomens van de vrije beroepsbe-
oefenaars worden heden ten dage maar
al te vaak afgeschilderd als een bron
van welvaart die, ongehinderd door be-
perkende maatregelen, kan blijven stro-
men, in een tijd waarin loontrekkenclen
tot matiging worden gedwongen om een
bijdrage te leveren aan onze slechte
economie.

De werkelijkheid is echter anders. Het
prijsbeleid, dat door de Oxerheid sedert
1971 wordt gevoerd, biedt nauwelijks
cle mogelijkheid de aanpassing en ver-
betering van onze dienstverlening op
gepaste wijze te doen honoreren en te
voorkomen dat intensivering van de
dienstverlening regelrecht ten koste gaat
van het inkomen van de dierenarts.
De door het Ministerie van Sociale
Zaken te houden inkomensenquête mag
als een eerste stap worden gezien om
een beter inzicht te krijgen in deze mate-
rie en zal ongetwijfeld verdere mythe-

-ocr page 51-

vorming op dit gebied tegengaan. In-
komensvergelijkingen zullen gezien de
maatschappelijke ontwikkeling in de
toekomst steeds meer plaatsvinden.
Grotere openheid, ook op het gebied
van tarieven en inkomens, is in deze tijd
nu eenmaal onontkoombaar en mis-
schien zelfs gewenst. Een voortgezette
studie om te kunnen komen tot een
juiste vergelijkb."arheid van inkomens
van vrije beroepsbeoefenaars en loon-
trekkenden is hierbij onmisbaar.
Terzijde zij nog opgemerkt dat de ge-
noemde enquête alleen het jaar 1972
betreft en dat een dergelijk eenmalig
onderzoek onvoldoende is om daarop
een inkomenspolitiek voor de vrije be-
roepen te baseren.

Herhaling van dergelijke enquêtes over
een
reeks van jaren zal dan ook nood-
zakelijk blijken. De Maatschappij voor
Diergeneeskunde heeft zich bereid ver-
klaard haar leden te adviseren hieraan
medewerking te verlenen.
Voor de dierenartsen zal het wellicht
nuttig zijn intern de opbouw van de
tarieven en de inkomenssamenstelling te
laten onderzoeken, waarbij de bereke-
ningen vanuit zogenaamde normprak-
tijken zouden moeten worden verricht.
Het symposion, dat de afdeling Over-
ijssel dit jaar over dit onderwerp hield,
wijst erop dat ook in onze kringen de
belangstelling voor deze materie groei-
ende is. Het zal zaak zijn bij dit alles de
ontegenzeglijk op hoog peil staande
diergeneeskundige verzorging in Neder-
land niet in de verdrukking te laten
komen.

Ook de veranderingen in de sociale struc-
tuur van de diergeneeskunde dwingen
ons om tarieven en inkomens eens kri-
tisch te bezien en eventueel te herzien.
Was het voorheen gebruikelijk, dat een
dierenarts 7 dagen per week en 24 uur
per dag beschikbaar was, thans moeten
een vijfdaagse werkweek, avond-, week-
end- en vakantieregelingen als ook voor
de dierenarts volstrekt redelijke werk-
omstandigheden worden erkend.
De totstandkoming van groepspraktijken
en samenwerkingsverbanden vereenvou-
digt het realiseren van deze eigentijdse
verlangens.

Het zal mogelijk moeten worden, dat
elke dierenarts in het kader van zijn be-
roepsuitoefening voldoende tijd voor
ontspanning en verkeer in het gezin be-
schikbaar heeft.

Van even groot belang is de noodzaak
tot het op peil houden van de vakbe-
kwaamheid door middel van het volgen
van voldoende Post Academisch Onder-
wijs en het bijhouden van vakliteratuur.
Ik heb daarop in het begin van deze rede
al gewezen. Daarnaast zijn goede rege-
lingen bij ziekte, invaliditeit en overlij-
den ook voor de vrije beroepsbeoefenaar
onontbeerlijk en mag men op dit terrein
van de sociale zekerheden niet achter-
blijven bij de grote
meerderheid van de
Nederlandse bevolking.
Wanneer de dierenarts zijn werkzaam-
heden volledig verantwoord en met in-
achtneming van vorengenoemde voor-
waarden (met name wat betreft werk-
tijden en werkklimaat) zou kunnen uit-
voeren, zal enerzijds nog een belangrijk
aantal dierenartsen een taak kunnen
vinden in de praktijk, maar zullen
anderzijds tarieven moeten worden ge-
accepteerd die hoger zijn dan de huidi-
ge-

De sinds vorig jaar tot stand gekomen
collectieve pensioenvoorziening voor
praktizerende dierenartsen, die een ver-
plichte premiebetaling voor elke prakti-
zerende dierenarts betekent, heeft nog
eens duidelijk gemaakt, dat het met de
oudedagsvoorziening gemiddeld geno-
men niet zo bijster goed gesteld is. Het
is hoogst urgent, dat bij de vaststelling
van tarieven met deze omstandigheden
rekening wordt gehouden.
Mag het instellen van een beroeps-
pensioen voor de jongeren uitzicht bie-
den op een betere oudedagsvoorziening,
anders ligt het bij de oudere collegae.
Voor hen zullen de op te bouwen pen-
sioenrechten, mede door het ontbreken
van enige backservice, van weinig be-
lang zijn.

Zij zijn in vele gevallen extra gedu-
peerd, omdat zij de praktijk onder vaak
moeilijke omstandigheden — ik denk

-ocr page 52-

aan de oorlogsjaren — en zeer matige
verdiensten hebben uitgeoefend. Voor
zover eigen voorzieningen konden wor-
den gemaakt, zijn deze weggesmolten
door de hoge inflatiegraad. Het lijkt
tegenover deze generatie een eis van ge-
rechtigheid dat de overheid hier door
middel van fiscale faciliteiten de hel-
pende hand biedt.

Verhoging van het bij praktijkliquidatie
van belasting vrijgestelde bedrag, dat
thans ƒ 15.000.— bedraagt, en vergro-
ting van de mogelijkheden om voor de
goodwill een stamrecht te vestigen, zou-
den enige soelaas kunnen bieden.

De toekomst van de diergeneeskunde

Als laatste onderwerp in deze jaarrede
wil ik nog uw aandacht vragen voor een
zaak welke ons de laatste jaren zorgen
baart.

Werd aanvankelijk gesproken over een
overschot aan diergeneeskundige stu-
denten, dit probleem is, althans wat het
onderwijs betreft, opgelost door de in-
middels ingevoerde numerus fixus voor
het aantal veterinaire studenten. Nu
worden wij echter geconfronteerd met
het logische gevolg daarvan, namelijk
het overschot aan dierenartsen.
De conclusies van het rapport van de
Subcommissie Behoeftebepaling Dieren-
artsen van de Commissie voor Statis-
tisch Onderzoek van de Academische
Raad over de arbeidsmarkt voor dieren-
artsen (kortweg het Prognoserapport
genaamd), tekenden al een somber beeld
voor de periode 1980-2000.
Slechts door een ook op dat moment, in
1971, nog niet geheel onderkende onder-
bezetting is het in het rapport voorziene
overschot nog niet manifest. Ik zeg na-
drukkelijk „nog niet", want de eerste
signalen van het overschot zijn inmid-
dels ontvangen. Een surplus aan jong
afgestudeerden, dat afgelopen winter en
voorjaar bestond, is slechts dankzij een
veel groter beroep op vakantiewaarne-
ming de afgelopen maanden grotendeels
verdwenen.

Op dit moment echter is het aantal
wachtenden weer aan het toenemen, zo-
dat het niet onwaarschijnlijk lijkt dat de
tijd niet ver meer is, dat een jong afge-
studeerde te horen zal krijgen „er zijn
nog zoveel wachtenden voor u".
Op grond van de overweging dat de
hele samenleving het best gediend is,
althans wat de diergeneeskunde betreft,
met een in redelijkheid op elkaar afge-
stemd aantal dierenartsen en studenten,
heeft het Hoofdbestuur de Staatssecre-
taris van Onderwijs en Wetenschappen
verzocht een vervolgprognose-onder-
zoek in te stellen. Hoewel dit verzoek
reeds een aantal maanden geleden is
gedaan, heeft een antwoord ons tot op
heden niet bereikt.

Behalve dat het jaren achtereen toelaten
van een te groot aantal studenten in de
diergeneeskunde uit sociaalmaatschap-
pelijk oogpunt gezien voor een aantal
betrokkenen tot blijvende teleurstelling
moet leiden, kan het evenmin als een
positieve bijdrage aan de diergenees-
kunde als geheel worden gezien. Ook de
Faculteit der Diergeneeskunde zal zich
niet aan deze realiteit mogen onttrekken.
Mede met dit beeld voor ogen heb ik in
deze jaarrede uitvoerig stilgestaan bij
de mogelijkheden die de diergeneeskun-
de ook op minder traditionele gebieden
altijd nog heeft.

Met nadruk wil ik verklaren, dat dit niet
gebeurd is op grond van het simpele feit
van het overschot, maar met evenveel
klem omdat de inbreng van de dieren-
artsen op velerlei gebied een aanmerke-
lijke verbetering kan betekenen.
Deze opwekking en constatering houdt
echter gelijktijdig in, dat het bereiketr
van deze verbeteringen primair een op-
gave is voor de jonge dierenartsen zelf.
Door het kennisnemen van de mogelijk-
heden, door het tonen van bereidwillig-
heid en door het niet schuwen van het
avontuur, zal blijken dat de diergenees-
kundige wetenschap en de diergenees-
kundige opleiding veel meer mogelijk-
heden bieden, dan men zich aanvanke-
lijk bewust was. Uiteraard zijn deze
mogelijkheden niet onbeperkt en het ligt
ook op de weg van de Maatschappij de
ontwikkelingen nauwlettend te volgen.
Ik heb in het voorgaande een aantal
aspecten van de bemoeienissen van de

-ocr page 53-

Maatschappij de revue laten passeren.
Het is met het leven van de Maatschap-
pij al niet anders gesteld, dan met het
leven van u en mij.

Het heeft goede kanten en kwade kan-
ten, het kent voorspoed en tegenspoed.
Voor mijn gevoel heeft de voorspoed
toch wel de overhand.
Dit mag stemmen tot dankbaarheid,
maar beslist niet tot genoegzaamheid.
Wij zullen in ons aller belang met ver-
eende krachten werkzaam moeten blij-
ven, misschien nog wel meer dan nu,
wanneer er over 10 jaar 3.000 dieren-
artsen zijn, wanneer de samenleving
misschien nog gecompliceerder is dan
nu en wanneer veel van wat ons nu ver-
trouwd is, er niet meer is.
Een goed organisme is voortdurend in
beweging, vernieuwt zichzelf en oefent
zelfs invloed uit op zijn omgeving.
Moge dit laatste kenmerkend blijken
voor onze Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde!

-ocr page 54-

Voordat we overgaan tot de prijsuitrei-
king, zou ik graag één opmerking maken
over het wel en wee van ons tijdschrift.
Artikelen, die men ons ter publikatie toe-
stuurt worden door de leden van de
Redaktie beoordeeld op hun vonn en in-
houd. Daarnaast heeft ook de regehnaat
waarmee deze binnenkomen de aan-
dacht.

Evenals de controle van pols, tempera-
timr en ademhaling de klinicus iets kan
zeggen over het voortbestaan van het
individu is de meer of minder grote
regelmaat van inzendingen voor de Re-
daktie een wegwijzer naar de toekomst
van ons tijdschrift.

UITREIKING JAARPRIJS 19751)

J. I. TERPSTRA2)

De reakties, die een dergelijke controle
oproept zijn wel zeer verschillend. De
toevloed van kopij die verschijnt onder
de rubrieken, oorspronkelijke of overige
artikelen, laat soms plotseling te wensen
over. Als we dan in buitenlandse tijd-
schriften, publikaties aantreffen van Ne-
derlandse oorsprong, die direct te maken
hebben met de praktijk van ons beroep,
dan is ons verminderd aanbod wel dui-
delijk geworden, maar voelen we ons
daar toch niet zo gelukkig mee.

Het komt echter vaker voor, dat een
opeenhoping van artikelen in kort tijds-
bestek zó groot is, dat langere wacht-
tijden voor publikatie ontstaan. Hier-
door wordt de lezer te lang waardevolle
informatie onthouden en ontstaat bij de
schrijver een gevoel van onvolddaan-
heid.

Ook dat is een toestand die wij natuur-
lijk niet op prijs stellen. Bovendien wor-
den soms artikelen in de Nederlandse
taal aangeboden, die een ruimere ver-
spreiding, door middel van onze Quar-
terly, zouden wettigen. Kortom, het zou
alles nog een beetje beter kunnen met
het functioneren van ons tijdschrift en
wij menen, dat een geheel in de Engelse
taal gestelde Quarterly, die boven 24
Nederlandse uitgaven per jaar ver-
schijnt hiertoe een oplossing zou kunnen
vormen. Deze gedachte staat de Redak-
tie als een ideaal voor ogen. Maar met
de vervulling hier\\\'an zal nog wel enige
tijd gemoeid zijn.

In de controle van pols, temperatuur en
ademhaling mag dan een maat voor de
duur van ons voortbestaan worden ge-
zien, het zijn pas de ongrijpbare, z.g.

1  Toespraak uitgesproken door Dr. Dr. h.c. J. I. Terpstra, voorzitter van de Redaktie van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, ter gelegenheid van de uitreiking van de Jaarprijs
voor 1975 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde op het door de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde georganiseerde Jaarcongres 1976 te Vlissingen, op 8 ok-
tober 1976.

2  Dr. Dr. h.c. J. I. Terpstra; voorzitter Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

-ocr page 55-

kleine dingen, die aan dit bestaan zelf
zin en waarde, de kleur en de fleur ge-
ven. Terugkijkend op eigen leven, zijn
het juist deze, die wij ons meestal het
best herinneren, en waaraan wij vaak
terugdenken, als aan de bloemen langs
de weg, die wij gingen.

Evenzo zijn de artikelen die in ons blad
verschijnen de basis en de garantie dat
dit zal blijven voortbestaan, als de ver-
tolker van onze wetenschappelijke ver-
worvenheden, maar zijn het ook weer de
kleine dingen, de korte mededelingen, die
verschijnen onder de rubrieken „Inge-
zonden", „Brieven aan de Redaktie",
„Vraag en Antwoord", „Uit en voor de
praktijk", die behalve voor het verstand
vaak nog iets te bieden hebben voor het
hart, dat in onze gemeenschap klopt,
omdat ze uitdrukking kunnen geven aan
een meer persoonlijk beleven.

Uitgaande van de behoefte aan een
meer directe betrokkenheid met de din-
gen van „nü", ontstond verleden jaar de
rubriek „Veterinair Journaal", waarin
door middel van ook weer korte mede-
delingen over recente veranderingen in
werkwijzen en toestanden die ons dage-
lijks doen en denken beïnvloeden, wordt
bericht. Tot nu zijn de bijdragen tot
deze rubriek vrijwel geheel afkomstig
van medewerkers van het C.D.I. en van
cle Gezondheidsdiensten. Zij verdienen
hiervoor onze hartelijke dank, maar wij
zouden hier graag bijdragen zien vanuit
alle kringen van onze collegae. Dc ru-
briek is nl. duidelijk nog niet volgroeid.
Herhaaldelijk treffen wij in landbouw-
bladen en andere nieuwsmedia berich-
ten aan van diergeneeskundige zijde over
recente ontwikkelingen, waar\\an het
passend zou zijn geweest deze via ons
tijdschrift het eerst wereldkundig te ma-
ken. Wij zien in dit verschijnsel een
tekortkoming waardoor de diergenees-
kundige zaak schade lijdt. Hier dus geen
bloemen langs onze weg; wel onkruid,
dat zal moeten worden uitgeroeid. Niet
met de botte bijl natuurlijk, maar liever
met passende biologisch aandoende mid-
delen, milieubewust als wij, naar ik
meen, hierbij behoren te zijn.

Dit alles dan, had ik me voorgesteld als
de opmerking, voorafgaande aan de
prijsuitreiking.

U zult zich wel eens hebben afgevraagd,
hoe de Redaktie elk jaar weer komt tot
het aanwijzen van een artikel, waaraan
een prijs wordt toegekend.
De basis is altijd dat bij ons de stellige
indruk moet overheersen, dat het hier
een goed artikel betreft. Welnu, als zo-
danig zijn er elk jaar gelukkig verschil-
lende aan te wijzen. Deze keer gaf ech-
ter de vlag, waaronder ons congres
vaart, nl. Diergeneeskunde en Volksge-
zondheid in eerste instantie richting aan
onze keus, die tenslotte nauwkeurig
werd bepaald door een artikel over: „De
invloed van de verdunningsvloeistof op
het aerobe kiemgetal in vleesprodukten"
van de hand van collega M. P. Smit,
verbonden aan de Vleeskeuringsdienst
te Groningen.

Het betreft hier o.i. een goed verzorgde
publikatie waarin op duidelijke wijze
verbeteringen worden aangegeven van
bepaalde technieken.
Oppervlakkig gezien een niet bijzonder
ingewikkeld probleem. Maar als dit voor
sommigen ook na meer diepgaande be-
studering het geval mocht zijn, dan moet
wel worden bedacht, dat het vrijwel al-
leen de verdienste van de schrijver is, dat
het zover heeft kunnen komen. In 1970
publiceert collega Smit nl. over histo-
metrisch onderzoek, waarbij wordt aan-
gegeven, hoe de kwaliteit van vleespro-
dukten kan worden beoordeeld. In 1971
geeft hij zijn oordeel over de hygiënische
aspecten via bacterietellingen, waaraan
hij in 1972 tevens een histo-bacteriolo-
gisch onderzoek verbindt om in 1973 de
invloed van de seizoenen en in 1974 de
knelpunten van bereiding, verpakking
en transport op de houdbaarheid van
vleesprodukten aan te geven.

Zodoende menen wij in de publikatie
van 1975 ook duidelijk iets te mogen
zien van de nauwgezetheid in en de toe-
wijding aan het onderzoek in dienst van
de Volksgezondheid dat de schrijver al
jaren kenmerkt, reden waarom hieraan
de prijs van het jaar werd toegekend.

-ocr page 56-

Mijnheer de voorzitter, dames en heren.
Toen mij werd medegedeeld, dat de Redaktie
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde had
besloten mij in aanmerking te doen komen
voor de Jaarprijs 1975, voelde ik mij bijzon-
der aangenaam getroffen. Ik beschouw het
als een zeer grote eer deze prijs juist tijdens
dit voor de Diergeneeskunde zo belangrijke
jaarcongres te Vlissingen in ontvangst te mo-
gen nemen.

Gedurende de laatste tien jaren hebben de
keuringstechnieken op het gebied van vlees
en vleesprodukten ingrijpende wijzigingen
ondergaan. Het is daarbij verheugend te mo-
gen constateren, dat mijn reeds in 1965 uit-
gesproken mening, dat adequaat laboratorium-
onderzoek onontbeerlijk is bij het toezicht op
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
reeds zoveel weerklank heeft gevonden.
De Groninger Vleeskeuringsdienst heeft veel-
vuldig deelgenomen aan onderzoekingen door
verschillende werkgroepen en commissies,
waarbij wij vooral geïnteresseerd zijn in micro-
biologisch onderzoek in verband met de deug-
delijkheid van vlees en vleeswaren. Al deze
onderzoekingen — die overigens bijzonder
boeiend zijn •— beogen de keuringsdiensten
meer achtergrond-informatie te verschaffen
bij de hygiënische begeleiding van deze voe-
dingsmiddelen in de dagelijkse praktijk. Bo-
vendien doen wij op deze manier meer recht
aan onze academische vorming tot dierenarts-
hygiënist.

De lange weg naar het gestelde doel gaat
echter niet steeds over rozen. Maar ondanks
alle problemen, die ons dierenartsen in de sec-
tor Volksgezondheid omringen, is het toch
een voorrecht deze dynamische tijd mee te
mogen maken.

Ook in de zeer nabije toekomst staan ons nog
ingrijpende structurele wijzigingen te wach-
ten. Ongetwijfeld zullen deze veranderingen
spanningen kunnen veroorzaken, maar het is
te hopen, dat daardoor goede collegiale ver-
houdingen niet zullen worden verstoord.

Jaarprijswinnaar Drs. M. P, Smit dankte de voorzitter van de Redaktie
met de volgende woorden;

-ocr page 57-

Voor mij persoonlijk betekent deze jaarprijs
een belangrijke steun in de rug. Hierbij ben
ik mij echter goed bewust, dat het onder-
havige artikel tot stand is kunnen komen,
mede dank zij de gewaardeerde adviezen van
de collegae B. Bruins en H. J. Nooder
en de daadwerkelijke hulp van de heren
W. S c h
O 11 e n s en W. J. K r u g e r in het
laboratorium van de Groninger Vleeskeurings-
dienst.

Gelukkig beschikken wij Nederlandse dieren-
artsen over een eigen communicatiemiddel in
de vorm van ons Tijdschrift, waardoor wij
resultaten van onderzoek bekend kimnen ma-
ken. Omdat onze moderne samenleving wel
eens al te zakelijk en hard dreigt te worden,
doet het mij deugd, dat de Redaktie ieder
jaar de moeite neemt een jaarprijs uit te
reiken, want iedereen is dacht ik wel gevoelig
voor een blijk van waardering.
Ik hoop dan ook, mijnheer de voorzitter, dat
de Redaktie op deze weg zal willen doorgaan!

CONGRESSEN

SYMPOSIUM DIERGENEESMIDDELEN EN VACCINS —
„VERANTWOORD GEBRUIK BIJ INFECTIEZEKTEN"

28 Januari 1977 - Jaarbeurscongrescentrum

Het Symposium wordt door Gist Brocades ge-
organiseerd ter gelegenheid van het her-
groeperen van haar Nederlandse veterinaire
belangen in Mycofarm b.v.
Sprekers:

Prof. Dr. J. Boogaerdt: Hoe kan de
Overheid invloed uitoefenen op een goede
toepassing van diergeneesmiddelen;
Drs. D. J. Vervoorn: Georganiseerde
dierziektenbestrijding en het gebruik van
geneesmiddelen en vaccins;
Prof. Dr. J. G. vanBekkum: Verantwoord
gebruik van virusvaccins bij dieren;

Prof. Dr. J. F. Frik: Bacteriële infectieziek-
ten, therapie en/of profylaxe;
Dr. A. S. J. P. A. M. v a n M i e r t: Verant-
woord gebruik van anti-microbiële midde-
len;

Prof. Dr. F. M. Michel (Erasmus Univer-
siteit, Medische Faculteit):
Aard en om-
vang van het resistentieprobleem in de hu-
mane geneeskunde.
Na afloop van de lezingen zal onder leiding
van Drs. H. Rozemond een panel-dis-
cussie over het onderwerp van het Symposium
worden gehouden.

-ocr page 58-

Mijnheer de Voorzitter,
Dames en Heren,

Namens het Algemeen Bestuur van de
Stichting Jubileumfonds der Veeartsenij-
kundige Hogeschool 1921 wil ik u aller-
eerst dank zeggen voor de geboden ge-
legenheid om op dit Jaarcongres van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Dierge-
neeskunde dc Schimmel-Viruly Prijs uit
te reiken.

Alvorens hiertoe over te gaan en u de
naam van de uitverkorene te onthullen,
een korte toelichting.

Het jubileumfonds is in 1921 tot stand
gekomen ter gelegenheid van de her-
denking van het 100-jarig bestaan van
het diergeneeskundig onderwijs in Ne-
derland met een voor die tijd niet onbe-
langrijk stamkapitaal van ongeveer tien-
duizend gulden, bijeengebracht door
dierenartsen en veterinaire instellingen.
In 1971 ter gelegenheid van de herden-
king van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland heeft dierge-
neeskundig Nederland kans gezien dit
stamkapitaal te verdubbelen.
Inmiddels waren in 1961 statuten en
huishoudelijk reglement aangepast met
handhaving van de naam Stichting Ju-
bileumfonds Veeartsenijkundige Hoge-
school 1921 met het ambitieuze doel: het
bevorderen van de diergeneeskundige
studie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
(de voortzetting van de Veeartsenijkun-
dige Hoogeschool), welk doel de stich-
ting tracht te bereiken door:

a. aanschaffing van instrumenten en
boeken;

b. honorering van medewerkers;

c. betaling van studiereizen;

d. het ontvangen van buitenlandse gas-
ten;

e. alle overige middelen, die tot dat
doel bevorderlijk kunnen zijn.

Overeenkomstig de in 1961 herziene sta-
tuten vormen de „leden van de Faculteit
der Diergeneeskunde" het Algemeen
Bestuur, dat waren in die tijd en zijn tot

UITREIKING SCHIMMEL-VIRULY PRIJS*)

S. R. NUMANS1)

1 voor Diergeneeskunde georganiseerde Jaarcongres 1976 te Vlissingen, op 8 oktober 1976.
Prof. Dr. S. R. Numans; Universiteitskliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 12,
„De Uithof", Utrecht.

-ocr page 59-

op de huidige dag de hoogleraren van
de Faculteit der Diergeneeskunde.
Men kan zich afvragen of het nog wel
de moeite waard is een stichting met een
stamkapitaal van ruim twintig duizend
gulden, met een algemeen bestuur van
±; 25 leden en een dagelijks bestuur van
3 leden te handhaven, ware het niet dat
zt 20 jaar geleden aan de stichting het
beheer werd toevertrouwd van een legaat
van Mevr. VanZ ij verde n-S c h i m-
m e 1 met de opdracht „de vruchten van
dit legaat in een lustrumjaar der Vee-
artsenijkundige Hoge School onder de
naam Schimmel-Viruly Prijs uit te ke-
ren aan die academisch gevormde Ne-
derlander die zich naar de mening van
het Stichtingsbestuur gedurende de voor-
afgaande vijf jaren het meest verdien-
stelijk heeft gemaakt ter bevordering der
diergeneeskunde. Zulks als aandenken
aan haar ouders de Heer Dr. h.c. W. C.
Schimmel in leven leraar, en di-
rekteur van \'s Rijksveeartsenijschool te
Utrecht en Mevr. Schimmel ge-
boren V i r u 1 y.

Dr. Schimmel was één der markant-
ste figuren uit de „schoolperiode" van
het diergeneeskundig onderwijs. Na als
paardenarts zeven jaar verbonden te zijn
geweest aan de Koninklijke Militaire
Academie heeft Schimmel gedurende 37
jaar een veelomvattende leeropdracht
vervuld: Heelkunde, Alg. Geneesleer,
Operatie- en verbandleer, de leer van
den hoef en het hoefbeslag. Ook de oog-
heelkunde genoot zijn bijzondere belang-
stelling op grond waarvan hem door de
Utrechtse Universiteit de graad van Me-
dicinae Doctor Honoris causa werd ver-
leend. Dr. W. C. Schimmel overleed in
1914 na samen met zijn opvolger Dr. J.
H. H a r t
O g de grondslag te hebben ge-
legd voor de bouw van het Instituut voor
Chirurgie (in 1916 in gebruik geno-
men) waarvanuit hij zich de ontwikke-
ling van de veterinaire heelkunde als
eenheid had gedacht met voor die tijd
het paard als belangrijkste diersoort,
waaraan heelkundig veel aandacht dien-
de te worden besteed.
Het is het algemeen bestuur niet steeds
mogelijk geweest de uitreiking van de

Schimmel-Viruly Prijs in een lustrum-
jaar te doen plaats vinden maar wel te
koppelen aan een bijzondere gebeurte-
nis; tweemaal was dat een veterinaire
week en de laatste maal 150 jaar dier-
geneeskundig onderwijs in 1971.
Met de uitreiking op het Jaarcongres
Vlissingen zijn we zowel wat het lustrum-
jaar betreft als een bijzondere gebeurte-
nis weer in de pas. De keuze van de can-
didaat is voor het algemeen bestuur een
serieuze aangelegenheid: de bestuurs-
leden en een aantal daarvoor in aanmer-
king komende leidende personen en in-
stellingen uit diergeneeskundig Neder-
land krijgen de gelegenheid candidaten
voor te dragen.

Tezamen met een reeds eerder genomen
besluit om de prijs bij voorkeur uit te
reiken aan een vertegenwoordiger uit de
jongere generatie academici (in dit ge-
val na 1960 afgestudeerd) was de keuze
uit de tien candidaten niet moeilijk en
kon unaniem worden besloten dit jaar
de prijs toe te kennen aan Dr. E 1 i s
Joost Ruitenberg, sinds 1 juli
1971 hoofd van het laboratorium voor
Pathologie van het R.I.V.

Dr. Ruitenberg, het is mij als voorzitter
van de stichting een bijzonder genoegen
aan u namens het algemeen bestuur de
Schimmel-Viruly Prijs te mogen uitrei-
ken. U heeft na het verschijnen van uw
proefschrift (1970) vanuit uw functie
bij het R.I.V. een indrukwekkende hoe-
veelheid en kwalitatief hoog gewaar-
deerd onderzoek verricht, zowel funda-
menteel als toegepast en dit vastgelegd
in publicaties in Nederlandse en buiten-
landse tijdschriften.

Dat uw werk in het hoofdthema van
deze congresdag „diergeneeskunde en
volksgezondheid" past is een gelukkig
toeval, dat aan de betekenis van deze
prijs een extra accent geeft.
Met het overhandigen van oorkonde en
prijs (ƒ 3000,—) wil ik gaarne mijn wel-
gemeende gelukwensen en waardering
uitspreken en daarin ook uw medewer-
kers en het R.I.V. betrekken die met u
dit voortreffelijke werk mogelijk hebben
gemaakt.

-ocr page 60-

Mijnheer de voorzitter van de Stichting
Juhileumfonds,

Dames en Heren,

Gaarne betuig ik mijn dank voor de zojuist
verleende eervolle onderscheiding. Ik hoop
dat U zult vi-illen aannemen dat dit eerbewijs
niet alleen voor mij, maar ook voor het Labo-
ratorium voor Pathologie, waar ik werkzaam
ben, en het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid een heel bijzondere betekenis
heeft.

Los van het feit dat het hier gaat om een
erkenning van het werk, waarmee wij de laat-
ste jaren bezig zijn geweest, geloof ik ook dat
de toekenning van de Schimmel-Viruly prijs
aan iemand, die in de laboratorium-sfeer
werkzaam is, een meer algemene betekenis
heeft. Het is immers zo, dat enerzijds het per-
centage dierenartsen, dat een 5-tal jaren na
hun afstuderen niet in de praktijk werkzaam
is, ongeveer 50% bedraagt, terwijl anderzijds
90% van de diergeneeskundige studenten nog
tot in de co-assistent-tijd te kennen geeft dat
de praktijk het doel van hun stvidie is.
Gedurende de eerste jaren na het afstuderen
vindt dus duidelijk een verandering in toe-
komstvisie plaats. Wat mijzelf betreft was het
overigens ook zo dat ik tot in de laatste jaren
van mijn studie van plan was de praktijk in
te gaan. Toen ik in de laatste fase van mijn
studie uitkeek naar andere mogelijkheden dan
de praktijk, was het R.LV. een vrij logische
keuze, aangezien de volksgezondheid mij bij-
zonder sterk aansprak.

Ik ben zelf in de gelukkige omstandigheid
geweest, dat ik meteen met mijn neus gedrukt
werd op het feit dat ik een specialisme onder
de knie moest krijgen, waarbij ik tevens in
aanraking kwam met een aantal mensen, die
de lust tot experimenteren als het ware in het

Dankwoord Dr. E. J. Ruitenberg na ontvangst Schimmel-Viruly prijs
tijdens Jaarvergadering Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Vlissingen, 8 oktober 1976

-ocr page 61-

bloed zat. Hierdoor werd ik mij al snel be-
wust van mijn eigen voorliefde voor dit aspect
van de diergeneeskunde. Ik ben ervan over-
tuigd, dat een groot aantal collegae deze voor-
liefde met mij deelt.

Ik zou dan ook willen zeggen, dat je als
dierenarts op verschillende manieren gelukkig
kunt worden, of dit nu als prakticus is, of
werkzaam in de vleeskeuringsdienst, of in de
laboratoriumsfeer. Want ondanks het feit dat
het hier om een erkenning van wetenschap-
pelijk werk gaat, moet het toch duidelijk zijn,
dat een wetenschappelijk werk niet tot stand
kan komen als je dat niet doet met een be-
paalde motivering. Deze motivering kim je
dan wel afschilderen als iets, dat verband
houdt met het maatschappelijk nut van de
zaken waarmee je bezig bent, maar ik geloof
dat het veel realistischer is om vast te stellen
dat deze motivering vooral samenhangt met
het feit of je in je dagelijkse arbeid gelukkig
bent. Als het werk dan ook nog maatschappe-
lijk relevant is en van wetenschappelijke
waarde, dan is dat wel erg leuk, maar primair
probeert een ieder toch in zijn leven een be-
paalde vorm van levensgeluk te vinden.
Kortom ik hoop dat de toekenning van deze
prijs aan iemand, die in de laboratoriumsfeer
werkzaam is, stimulerend mag werken op die-
genen, die wellicht nu nog wat aarzelend
staan ten opzichte van een levensvervulling
op dat gebied. Tegen hen zou ik willen zeg-
gen, dat ook het laboratoriumwerk in hoge
mate bij kan dragen tot het vinden van een
optimale hoeveelheid levensgeluk, waarnaar
een ieder van ons toch streeft.

CONGRESSEN

VORTRAGSFOLGE „KRANKHEITEN DES PFERDES" (A)

Der Fachbereich Tiermedizin der Ludwig-
Maximilians-Universität München veranstal-
tet am 28. 1. 1977 eine Vortragsfolge über
„Krankheiten des Pferdes".
Tagungsort Ghirurgische Tierklinik München,
Königinstr. 14, München 22. Beginn: 9.00
Uhr.

Programm

W i n t z e r, Berlin: „Das Gelenktrauma und

seine Folgen — Diagnose und Therapie".
D ä m m r i c h, Berlin: „Das Gelenktrauma
und seine Folgen - - Morphologische
Grundlagen".
S c h e b i t z, München: ,,Das Gelenktrauma
und seine Folgen — Diagnose (Röntgen)
tmd Therapie".
H e g n e r, München: „Antiphlogistika".
O 1 s s o n, Stockholm: „Osteochondrosis und
Arthropathia deformans".

Zedier, München: ,,Die Röntgenuntersu-
chung — zur Technik".

Dahme, München: „Zur Pathogenese der
Neuritis des Pferdes".

Böhm, München: „Zur spinalen Ataxie —
Interpretation des Röntgenbefundes".

S t r a ti b, Bern: „Trainingsbedingte Ver-
änderungen in der Skelettmuskulatur".

Herz, München: „Einsatz von Cobs (heisz-
luftgetrocknetes Grünfutter) in der Pferde-
fütterung".

L e i d 1, München: „Indikationen für Prosta-
glandin F2a bei der Stute".

B o c h, München: „Mögliche Protozoen-In-
fektionen beim Pferd".

Teilnehmer gebühr: 75 DM.

Anmeldung erbeten bis 20. 1. 1977 an Chi-
rurgische Tierklinik, Veterinärstr. 13, 8000

München 22, Tel. (0 89) 21 80 26 29.

TAGUNG ÜBER PFERDEKRANKHEITEN (A)

anlässlich der Equitana in Essen
am 4. und 5. März 1977

veranstaltet von der Tierklinik Hochmoor

Programm und Vortragsfolge werden später
bekanntgegeben.

-ocr page 62-

DIERGENEESKUNDE EN VOLKSGEZONDHEID1)

Veterinary Medicine and Public Health
E. H. KAMPELMACHER**)

Samenvatting

In een inleidende voordracht zullen verschil-
lende facetten van de huidige problematiek
op het gebied van veterinary public health
— een term, die moeilijk in het Nederlands
is te vertalen — worden belicht. Hierbij zal
voornamelijk op drie vakgebieden worden in-
gegaan, t.w. zoönosen, levensmiddelenhygiëne
en milieuverontreiniging.

Recente ontwikkelingen op het gebied van de
zogenaamde klassieke en van nieuw opkomen-
de zoönosen zullen kort worden belicht met
verwijzing naar de specifieke voordrachten,
die in de loop van de dag door deskundigen
zullen worden gehouden.

Op het gebied van de levensmiddelenhygiëne
zal de problematiek van de microbiële en
chemische verontreiniging van voedingsmid-
delen van dierlijke oorsprong aan de orde
komen. Ook hier zal de nadruk komen te
liggen op moderne aspecten in verband met
sterk veranderde produktiemethoden, distri-
butie, bereiding en voedingsgewoonten. Toe-
komstige zwaartepunten voor verder onder-
zoek op dit gebied zullen naar voren worden
gebracht.

Behalve op algemene aspecten van milieuproblematiek cn verontreiniging zal worden gewezen
op de specifieke inbreng van de dierenarts, zowel bij de preventie van verdere verontreiniging,
als bij de eventuele oplossing van de zeer gecompliceerde problemen op dit gebied.
Er zal worden ingegaan op bestaande en veronderstelde kringlopen van micro-organismen en
chemische bestanddelen in ons milieu en de onderzoekingen, die er toe zullen moeten leiden
deze kringlopen te doorbreken.

Bij al deze problemen zal verwezen worden naar verdere detaillering, die in de loop van de
dag zal worden ingebracht, naar de taken en mogelijkheden voor de dierenarts op al deze
onderzoekgebieden, naar de internationale samenwerking en naar de onderzoekprogramma\'s
en wettelijke regelingen in ons land.

Smmnary

Various aspects of current problems in the field of public health wil be commented on in an
introductory paper. Attention will mainly be paid to three subjects,
viz. zoonoses, food hygiene
and environmental pollution.

Recent developments in the field of so-called classical and currently emerging zoonoses will
be briefly discussed with reference to the specific papers which will be presented by specialists
during the course of the day.

In the field of food hygiene, problems of bacterial and chemical contamination of foods of
animal origin will be referred to. Modem aspects related to drastically altered methods of

1  Voordracht, op 8 oktober 1976 gehouden, ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering, van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Vlissingen. Plenaire zitting. (Congresthema: „Diergeneeskunde en
Volksgezondheid").

-ocr page 63-

production, distribution and eating habits will be stressed again. Future chief items for further
methods studies in this field will be put forward.

In addition to general aspects of problems relating to the environment and pollution, atten-
tion will be drawn to the specific contribution of the veterinarian both in the prevention of
further pollution and in the possible solution of the highly complicated problems in this field.
Real and hypothetical cycles of micro-organisms and chemical constituents in the environment
as well as studies designed to disrupt these cycles will be discussed.

In considering these problems, reference will be made to more detailed discussions which will
take place during the course of the day, to the duties of and possibilities for the veterinarian
in all these fields of research, to international co-operation and to the research programmes
and legal regulations in the Netherlands.

Dames en Heren,

Bij het voorbereiden van deze inleiding,
toen waarschijnlijk de meesten van u
met vakantie waren en de kranten alle
hens aan dek moesten roepen om hun
kolommen gevuld te krijgen, viel mijn
oog op de volgende mededeling: „Om-
scholing. De Italiaanse dierenarts A 11 i-
lio Andolfattauit Padua is op 68-
jarige leeftijd huisarts geworden. „Voor-
dat ik met werken ophoud wil ik een
dokter worden voor christenen en niet
\\ oor dieren", zei hij." Dat Dr. Andolfat-
ta op zijn leeftijd nog de artsenstudie met
succes heeft kunnen afsluiten siert hem.
Of hij van de doelstelling van de dier-
geneeskunde veel heeft begrepen en of
in het curriculum tijdens zijn opleiding
veel ruimte was gereserveerd voor vete-
rinaire aspecten van de volksgezondheid
durf ik te betwijfelen. Ware dit wel het
geval geweest, dan zou hij tot de con-
clusie hebben moeten komen reeds een
leven lang „voor christenen" te hebben
gewerkt.

Enkele dagen na het verschijnen van dit
persbericht kregen alle Nederlandse
dierenartsen onze nieuwe code toege-
stuurd. Ik geloof niet, dat u allen deze
van a tot z zult hebben gelezen. Daarom
is het misschien goed om Hoofdstuk I
Grondbeginselen, artikel 1 nog eens
duidelijk te citeren.

„De dierenarts is gebonden te handelen
in overeenstemming rnet: a. het alge-
meen belang en het algemeen veterinair
belang, b. het belang van de volksge-
zondheid en de milieuhygiëne, c. het
welzijn van het dier, voorzover niet in
strijd met het algemeen veterinair be-
lang, de eer en waardigheid van de dier-
geneeskundige stand".

Dames en heren, tussen het misverstand
van Dr. Andolfatta en de moderne en
juiste formulering van onze code, waar-
van ik hoop, dat de Nederlandse dieren-
arts op welk gebied ook werkzaam, er-
achter staat, Hgt het thema van onze
Jaarvergadering 1976 en van deze alge-
mene inleiding.

Het is een bekend feit, dat het dierge-
neeskundig beroep bij het grote publiek
associaties opwekt met het genezen van
grote en kleine huisdieren en misschien
een enkele keer met abattoirs en vlees-
keuring. Veel minder bekend is, dat een
niet onbelangrijk aantal dierenartsen op
zeer uiteenlopende vakgebieden direct
ingeschakeld is bij gezondheidsbescher-
ming, diagnostiek en therapie van ziek-
ten ten behoeve van de mens. Nog
minder bekend voor de buitenstaander
is, dat feitelijk iedere dierenarts, hetzij
indirect via de zorg voor het dier, hetzij
direct werkt aan „het belang van de
volksgezondheid en de milieuhygiëne",
zoals in onze nieuwe code duidelijk tot
uitdrukking komt. De prakticus besteedt
dagelijks zorg aan talrijke dieren, die
voedsel voor de mens leveren en aan
kleine huisdieren, die in onze moderne
samenleving van zo veel betekenis zijn
voor het geestelijk evenwicht van velen
van onze uit het evenwicht geraakte
medemensen. Daarnaast worden door
dierenartsen een aantal werkzaamheden
verricht, welke in het angelsaksische
taalgebied omschreven worden met de
term „veterinary public health", een
term die zich moeilijk laat vertalen. Be-
doeld worden hiermede alle specifieke
aktiviteiten van de diergeneeskunde en
haar beroepsuitoefenaars ten behoeve

-ocr page 64-

van de menselijke gezondheid en het
menselijk welzijn. Staat bij de prakticus
het dier centraal zonder dat daarbij het
belang van de mens ook maar een ogen-
blik wordt verwaarloosd, bij de dieren-
arts werkzaam op het gebied van de
volksgezondheid staat de mens centraal
zonder dat daarbij het belang en de
waarde van het dier wordt vergeten. De
activiteiten op het gebied van „veterin-
ary public health" zijn talrijk, maar zo-
wel uw hoofdinleider, als ook de vele
sprekers van deze dag hebben zich tot
drie op dit ogenblik belangrijke aspecten
beperkt, die een nadere bespreking en
hopelijk een discussie volledig recht-
vaardigen, te weten zoönosen, ziekten
die van dier op mens en van mens op
dier kunnen worden overgebracht,
levensmiddelenhygiëne en milieuveront-
reiniging, respectievelijk milieuhygiëne.

Alvorens deze aspecten nader te bekij-
ken is het wenselijk enkele algemene
opmerkingen te maken. Het is vandaag
een duidelijke zaak, dat de bijdrage van
het diergeneeskundig beroep aan de ge-
hele problematiek van de volksgezond-
heid, voornamelijk wat gezondheids-
controle en gezondheidspreventie be-
treft, slechts een deel is van een multi-
disciplinaire taak, die ook door leden
van andere beroepen, zoals biologen,
chemici, farmacologen, biostatistici e.a.
wordt verricht. Het is in
diergeneeS\'
kundige kringen lange tijd gebruikelijk
geweest te stellen, dat bepaalde taken zo
specifiek veterinair zijn, dat zij alleen
door dierenartsen — waarbij meestal
toegevoegd werd „op grond van hun
opleiding" — zouden kunnen worden
verricht. Ik durf hierbij een vraagteken
te zetten, ervan uitgaande, dat in de
afgelopen decennia steeds weer is ge-
bleken, dat de veterinaire bijdrage juist
daar optimaal tot uiting komt, waar de
dierenarts in staat is als lid van een team
zijn specifieke inbreng te hebben. Be-
scherming van de gezondheid van de
mens, waarbij de dierenarts zich heeft ge-
specialiseerd op onderzoekgebieden als
toxicologie, vergelijkende pathologie, on-
cologie, epidemiologie, moleculairbiologie
en waterzuivering, wordt vandaag haast
altijd bedreven in het kader van een mul-
tidisciplinaire aanpak. Wel mag worden
onderstreept, dat de dierenarts bijzonder
geschikt is om op de zojuist genoemde
en misschien nog veel meer gebieden te
werken en wel om de volgende reden.
Er is duidelijk verwantschap en gedeel-
telijke parallelliteit tussen de medische
en veterinaire opleiding. Dierenartsen
begrijpen beter dan wie ook de pro-
blemen van „berd medicina", d.w.z. ge-
zondheidsbescherming en ziektebestrij-
ding van grote eenheden, waarbij
ziekteleer, voedingsleer en hygiëne een
grote rol spelen. Juist deze aspecten
zijn in de diergeneeskunde van groot
belang. Dierenartsen hebben — of die-
nen te hebben — een goed inzicht in de
zogenaamde host-parasite-environrnent
relatie en zijn bovendien internationaal
georiënteerd in verband met de nog
steeds toenemende handel in levende
dieren en voedsel van dierlijke oor-
sprong. Daarbij zijn zij zich steeds be-
wust van de economische gevolgen van
ziekten bij mens en dier. Maar misschien
het meest belangrijke is hun praktische
instelling, waardoor zij in staat zijn een
synthese tot stand te brengen tussen de
vaak theoretische aspecten van speur-
werk en de praktische aanpak en toepas-
sing, die zij ruimschoots gedurende de
opleiding hebben geleerd.
Staat u mij toe na deze algemene op-
merkingen zeer in het kort in te gaan op
de reeds genoemde specifieke taken van
de dierenarts, die het zojuist gezegde
dienen te illustreren.

Zoönosen

In onze tijd van milieurampen, zoals
gifwolken, wordt vaak vergeten, dat de
bedreiging door infectieziekten welis-
waar in de laatste 100 jaar is bedwon-
gen, maar dat het gevaar nog niet is ge-
elimineerd. Berichten over cholera,
typhus, rabies etc. schrikken het publiek
op en creëren maar al te vaak in onze
westelijke wereld, die meent met de
infectieziekten te hebben afgerekend,
een reactie van „Hoe is dit nu mogelijk?
Dit zou toch niet meer mogen". Vooral
de betekenis van zoönosen, wordt vaak

-ocr page 65-

onderschat, eensdeels omdat men meent
de bekende zoönosen, zoals tuberculose,
brucellose en een aantal parasitaire
aandoeningen afdoende bestreden te
hebben, anderdeels omdat er nog een
aantal infecties zijn, waarbij men de be-
tekenis van het dier als reservoir van de
smetstof onvoldoende kent. Haast 4/5
van alle besmettelijke ziekten en para-
sitaire aandoeningen komen zowel bij de
mens als ook bij dieren voor. Meer dan
150 infectieziekten zijn tot nu toe als
zoönosen herkend en het speurwerk in
deze is nog lang niet afgesloten. Behalve
zoönosen, die tot stand komen door op-
name van besmet voedsel, spelen infec-
ties op grond van nauwe contacten
tussen mens en dier, voornamelijk op de
boerderij, een belangrijke rol.

Een ander mens-dier contact, dat in
toenemende mate onze aandacht vraagt,
is de grote toename van kleine huisdie-
ren, voornamelijk in de grote steden in
de westelijke wereld. Gezelschapsdieren,
in de eerste plaats katten en honden,
maar ook vogels en kleine knaagdieren,
spelen een belangrijke rol in onze
samenleving met een stijgend aantal
bejaarden, eenzamen en zieken. Ook de
toename van het aantal waakhonden in
een maatschappij, die dagelijks onveili-
ger wordt, mag in dit verband genoemd
worden. Bij deze contacten is de beteke-
nis van zoönotische infecties van groot
belang, temeer daar herhaaldelijk in de
pers berichten of waarschuwingen ver-
schijnen, die lang niet altijd wetenschap-
pelijk verantwoord zijn. Een duidelijk
voorbeeld zijn de emotionele uitbarstin-
gen naar aanleiding van gevallen van
toxoplasmose, die aan de ene kant een
groot aantal katten het leven heeft
gekost en aan de andere kant ernstige
dreigingen met zich meebrachten voor
de auteur van een artikel, waarin
het potentiële risico van katten voor
zwangeren naar voren werd gebracht.
In het algemeen kan worden gesteld,
dat het goed verzorgde huisdier een
minimaal risico voor de gezondheid van
de mens betekent, in tegenstelling tot
loslopende en verwaarloosde dieren, die
men vaak in ontwikkelingsgebieden,
maar ook in onze samenleving aantreft.
Van de vele bekende zoönosen vormt
gelukkig maar een klein aantal een
ernstige bedreiging voor de menselijke
gezondheid. Een veel groter aantal
heeft bovendien grote economische be-
tekenis.

Vanuit de epidemiologie zijn twee groe-
pen van zoönosen te onderscheiden, te
weten de klassieke zoönosen, waarover
veel kennis is vergaard en waarvan wij
lange tijd dachten ze bedwongen te
hebben en de opkomende zoönosen,
d.w.z. infecties, die de laatste jaren in
toenemende mate voorkomen en waarbij
de betekenis van de overdracht tussen
mens en dier in vele gevallen niet dui-
delijk is. Wat de eerstgenoemde groep
betreft, dient gesproken te worden van
een renaissance van bepaalde infectie-
ziekten, die lange tijd in onze ontwikkel-
de wereld slechts historische betekenis
hadden, maar ons nu opnieuw attaque-
ren. Het heroptreden van hondsdolheid
in Centraal- en West-Europa, van bru-
cellose in West-Europa en het frequen-
ter optreden van een aantal parasitaire
aandoeningen, zoals echinococcose en
trichinose in verschillende Europese
landen onderstreept één en ander duide-
lijk. Hierbij betekent het aanwezig zijn
een duidelijke waarschuwing voor even-
tuele verdere uitbreiding, zoals het ge-
val van rabies in onze buurlanden en in
ons eigen land bewijst. Bovendien mag
het gevaar van import van zoönosen
naar de zogenaamde vrije gebieden op
grond van de geweldige migratie van
mensen en dieren en de nog steeds toe-
nemende handel in levensmiddelen en
producten van dierlijke oorsprong niet
worden onderschat.

Wat de tweede groep betreft, worden
wij in de afgelopen jaren\' geconfron-
teerd met nieuw ontdekte zoönosen, zo-
als Marburg disease, een zeer gevaarlij-
ke virusziekte, die door apen op de mens
wordt overgebracht, herpes simiae in-
fecties, die paralyse kunnen veroorza-
ken, influenza, hondebrucellose, toxo-
plasma, toxocariasis en infecties ver-
oorzaakt door chlamydiae. Vele van

-ocr page 66-

deze ziekten wachten nog op verder in-
zicht betreffende de epidemiologie. Bij
toxoplasmose is de levenscyclus van de
parasiet en de rol van de kat, alsmede
van infectie via vlees nog onvoldoende
bekend. Een zeer actueel probleem is de
betekenis van het dier en in het bijzon-
der het varken als reservoir voor in-
fluenza-virussen. Wij bevinden ons nog
voor een groot deel op het gebied van
de speculatie en verder onderzoek is
gezien de laatste ontwikkelingen ten op-
zichte van het swine-influenza probleem
dringend gewenst.

In het algemeen weten wij veel meer
over het zieke dier, waarbij het oorza-
kelijk agens in de meeste gevallen kan
worden opgespoord, dan over het kli-
nisch gezonde dier, dat drager kan zijn
van pathogene organismen. Hier wordt
een onderzoekgebied ontsloten, dat van
zeer veel belang zou kunnen zijn voor
de gehele epidemiologie van infectie-
ziekten.

Ik heb mij tot nu toe beperkt tot de
zoönosen-problematiek in ons relatief
kleine deel van de wereld. Het hemd is
nader dan de rok, al wordt ons dage-
lijks voorgehouden, dat de ,,rok", d.w.z.
de ontwikkelingslanden van zo grote
betekenis zijn voor een toekomstige
samenleving op deze planeet, dat wij
ook daarvoor onze zorg en inspanning
zullen moeten geven.
De klassieke zoönosen zijn nog steeds in
vele delen van de wereld een grote be-
dreiging voor de gezondheid van de
mens. Zij hebben bovendien een buiten-
gewone socio-economische betekenis in
gebieden met lage hygiënische standaar-
den, slechte huisvesting, onvoldoende
sanitaire voorzieningen, onbetrouwbaar
water en voedsel, waarbij vooral de
nauwe samenleving van mens en dier
tot ongewenste contacten voert. In deze
gebieden is de noodzaak door goede
diagnostische methoden en uiteindelijk
preventie- en uitroeiingsprogramivia\'s
bijzonder belangrijk. Ook hier zal de in-
zet van dierenartsen, vooralsnog na
goede scholing en voor een deel afkom-
stig uit westerse landen, een beduidende
bijdrage kunnen leveren bij het oplossen
van deze vraagstukken, die voor zo
velen een zaak van leven en dood zijn.
Met het oprichten van bepaalde centra,
zoals bijv. in Argentinië en Kenia, waar-
aan ook Nederlandse dierenartsen mee-
werken, is reeds een stap in de goede
richting gezet. Intensivering en uitbrei-
ding van deze activiteiten is dringend
gewenst en vormt een essentieel deel
van de ontwikkelingshulp.

Ik hoop hiermede enkele aspecten betref-
fende zoönosen naar voren te hebben ge-
bracht, waarmede het u, zonder dat dit
uitvoerig behoeft te worden uiteengezet,
duidelijk zal zijn geworden in welke mate
de specifieke taak van de dierenarts ten
opzichte van herkenning, genezing, pre-
ventie en keuring met betrekking tot
zoönosen tot uiting komt.

Levensmiddelenhygiëne

De doelstelling van levensmiddelen-
hygiëne en haar beoefenaars is het
waarborgen leveren voor een veilig
voedselpakket voor mens en dier.
Zoals algemeen bekend is deze veilig-
heid op grond van de toenemende mi-
crobiële en chemische verontreinigingen
van ons voedsel herhaaldelijk in op-
spraak. Hierdoor is een sterk toegeno-
men interes.se merkbaar voor de pro-
duktie en distributie van veilig voedsel,
zowel van de zijde van dc consiunenten-
organisaties, als ook van de producent.
De meeste voedselvergiftigingen staan
in verband met voedsel van dierlijke
oorsprong en het is duidelijk, dat juist
voor de dierenarts een belangrijke taak
is weggelegd bij de preventie van zoöno-
sen, die door voedsel worden overge-
bracht. Daarnaast kan hij worden inge-
schakeld bij problemen betreffende de
gezondheid van het productie-dier, de
controle van voedermiddelen, het ont-
werpen en controleren van hygiënische
maatregelen gedurende de productie,
verwerking en distributie en het onder-
zoek van het gerede product. Vooral de
laatstgenoemde activiteiten zullen op-
nieuw tot optimaal resultaat voeren, in-
dien zij verricht worden binnen een
multidisciplinair team.

-ocr page 67-

De georganiseerde vleeskeuring, die in
de laatste 100 jaren in vele landen een
specifieke veterinaire taak is geweest en
nog is, heeft steeds een belangrijke be-
tekenis gehad bij het voorkomen van
ziekten via vlees en vleesproducten.
Deze macroscopische en organoleptische
controle is waarschijnlijk even oud als
de menselijke samenleving zelf en werd
reeds lang voor onze moderne vlees-
keuring beoefend.

Zo lang zieke dieren, voornamelijk op
grond van bacteriële en parasitaire aan-
doeningen middels macroscopische in-
spectie ontdekt konden worden, was de
taak van de keuringsdierenartsen rela-
tief eenvoudig.

Vandaag, na de succesvolle uitroeiing
van een groot aantal infectieziekten, is
de ante- en post-mortem inspectie
slechts een deel van het inspectie-pro-
gramma.

Op grond van veranderde methoden in
de vee- en pluimveehouderij, waarbij
voornamelijk te denken valt aan mo-
derne voedersamenstellingen en de in-
tensieve opfok van steeds groter wor-
dende eenheden, alsmede de sterk toe-
genomen verontreiniging van ons milieu,
blijkt een vrij groot aantal klinisch ge-
zonde dieren drager te zijn van ziekte-
kiemen, hetgeen bij de vleeskeuring niet
kan worden onderkend. Vooral de
Sal-
mone//fl-contaminatie, het kwantitatief
meest belangrijke en daarom best bestu-
deerde probleem van microbiële besmet-
ting van voedingsmiddelen, is hier een
voorbeeld en vormt misschien ook een
waarschuwing met betrekking tot ande-
re pathogene micro-organismen, die de
mens in toenemende mate via het voed-
sel zouden kunnen bereiken.
Snlmonella-hcsmetXmg van de gehele
slachtlijn, met als gevolg besmetting van
vlees en pluimvee en hierdoor weer,
vooral in de keuken, het tot stand
komen van kruisbesmettingen van ande-
re levensmiddelen, vormt vandaag een
van de belangrijkste microbiële gevaren
via levensmiddelen en belemmert bo-
vendien in toenemende mate de handel
in voeder- en levensmiddelen op
wereldwijde schaal. Het bestaan van
kringlopen in het verontreinigde milieu,
waardoor deze besmetting bijna voort-
durend wordt onderhouden, is een extra
complicerende factor, die nader en
voortgezet epidemiologisch onderzoek
vereist.

De enorme na-oorlogse veranderingen
op het gebied van de voedselproduktie,
verwerking, distributie en bereiding en
niet te vergeten de voedselgewoonten,
hebben ook andere voedselvergiftigin-
gen, veroorzaakt door staphylococcen en
Clostridium welchii, doen toenemen. In
Nederland heeft in de laatste jaren ove-
rigens botulisme veel stof doen opwaai-
en. Tot nu toe liggen de problemen uit-
sluitend op het gebied van sterfte van
watervogels en vissen, maar ook hier is
een duidelijk voorbeeld gegeven betref-
fende het zeer wankele evenwicht, waar-
in wij met de belagers van onze gezond-
heid leven. Wij hebben een groot aantal
bekende micro-organismen onder de
knie gekregen, maar het is nog zeer de
vraag of wij ze onder de knie kunnen
houden.

Bovendien werden nieuwe pathogene
organismen, die via voedsel op ons af-
komen ontdekt, zoals
Vibrio parahae-
molyticus
in vis en visprodukten en
toxine-producerende schimmels in een
groot aantal producten. Vooral deze
laatstgenoemde, waar\\\'an enkele poten-
tieel sterk cancerogeen en betrekkelijk
hittestabiel zijn, hebben de levensmidde-
lenhygiënist voor zeer gecompliceerde
nieuwe taken gesteld. Aangezien schim-
mels ubicjuitair in voeder- en levens-
middelen voorkomen, bepaalde soorten
en zelfs stammen wel of niet in staat
zijn toxine te vormen en het ontstaan
van de fatale ziekte een uitermate chro-
nisch verloop heeft, is het zeer moeilijk
epidemiologische samenhangen duidelijk
op tafel te leggen en daarmede tot effec-
tieve controle-itiaatregelen te komen.

Het is overigens interessant, dat het ge-
hele probleem van de mycotoxinen door
het dier, dat hier als ongewild proefdier
fungeerde, naar voren is gekomen. De
ontdekking van aflatoxinen als oorzaak
van de turkey X disease en ochratoxine
als oorzaak van afwijkingen bij varkens

-ocr page 68-

zijn voorbeelden van de betekenis van
dierziekten als alarmsignaal voor de
bedreiging van de menselijke gezond-
heid. Hierbij is de veterinaire inbreng
zowel van de practicus als van de on-
derzoeker onmisbaar.

Haast 50% van alle voedselvergiftigin-
gen is van onbekende etiologie. Verder
speurwerk is in verband hiermede
dringend gewenst, bijvoorbeeld ten op-
zichte van de betekenis van virussen.
Van sommige, zoals bijvoorbeeld het
hepatitis-virus, dat met schaal- en
weekdieren de mens kan bereiken, weten
wij, dat zij een rol spelen. Helaas is op
dit ogenblik nog geen isolatiemethode
voor het virus van de infectieuze hepa-
titis beschikbaar. Zowel in dit specifieke
geval, als bij de betekenis van virussen
in levensmiddelen in het algemeen moet
op dit ogenblik nog veel aan speculatie
worden overgelaten.

Behalve de microbiële speelt ook in toe-
nemende mate de chemisch en fysische
besmetting een belangrijke rol bij het tot
stand komen van ziekten via levensmid-
delen.

Hierbij zijn twee problemen van belang,
te weten de bewuste toevoeging van
allerlei voederadditieven voor profylac-
tische of therapeutische doeleinden en
de cumulatie van stoffen in het dier door
contaminatie vanuit het besmette milieu.
Wat de eerste groep betreft, residuen
van al of niet door dierenartsen toege-
diende antibiotica, hormonen, thyreosta-
tica, tranquillizers en therapeutisch toe-
gepaste geneesmiddelen kunnen ons via
voedsel bereiken. Er is veel werk ver-
richt om dit probleem met behulp van de
nationale en internationale wetgeving in
te dammen, waarbij het stellen van
richtlijnen en methoden voor een ade-
quate controle op de voorgrond staan.
Wat de onvrijwillige opname van resi-
duen betreft, het dier functioneert als
een filter, waarbij residuen in vlees en
organen opgestapeld worden. Dit heeft
er toe geleid, dat in toenemende mate
pesticiden, zware metalen, zoals kwik en
lood en een groot aantal andere chemi-
sche substanties in levensmiddelen van
dierlijke oorsprong worden gevonden.

Surveillance-programma\'s, het ontwer-
pen van preventieve maatregelen en het
vergaren van meer kennis betreffende
de persistentie van deze stoffen in het
dier zijn van groot belang om uiteinde-
lijk tot internationaal afgesproken aan-
vaardbare levels te komen. Over al deze
aspecten zult u in de loop van deze dag
meer gedetailleerd worden ingelicht.
Ter afsluiting van dit hoofdstuk zou ik
tenslotte nog op een ander probleem op
het gebied van de levensmiddelen-
hygiëne willen wijzen, te weten het
enorme verlies van dierlijke eiwitten
door microbieel bederf. Levensmiddelen
van dierlijke oorsprong bederven snel en
dagelijks gaan zeer grote hoeveelheden
door bederf verloren. In een wereld
waar reeds vandaag in vele gebieden
honger een realiteit is en die, gezien de
bevolkingsexplosie, steeds meer eiwit-
rijk voedsel nodig zal hebben, is het een
belangrijke prioriteit ook op dit gebied
speurwerk te verrichten. Dankzij de
kennis betreffende het levensmiddel en
de microbiologie zal ook hier de dieren-
arts een bijdrage tot oplossing van dit
belangrijke probleem kunnen leveren.

Milieuhygiëne

De problematiek van de milieuhygiëne
is in de laatste jaren algemeen goed ge-
worden, voor een groot deel uit oprechte
bezorgdheid, voor een ander deel helaas
als onrealistisch politiek drukmiddel.
Wat het realistische deel betreft, de
interactie tussen milieu en gezondheid is
al heel lang bekend, alleen de gevolgen
worden in de laatste jaren in toenemen-
de frequentie aan velerlei voorbeelden
duidelijk. Het woord en de bezorgdheid
mogen nieuw zijn, maar de problematiek
is zeer zeker binnen ons beroep al heel
lang bekend en bestudeerd.
Kennis over gastheer — micro-organis-
me — omgeving, hygiëne van water en
voedsel, afvoer en verwerking van dier-
lijke uitwerpselen en slachtafvallen, het
zijn allemaal problemen, die de dierge-
neeskunde al lang kende, alvorens het
begrip milieuhygiëne werd geboren. De
eerste milieuwet uit de vorige eeuw in
Nederland, te weten de destructiewet,

-ocr page 69-

komt geheel voort uit de veterinaire op-
tiek en valt volledig onder het moderne
begrip milieubescherming. Natuurlijk
heeft dit gehele probleem vandaag op
grond van de sterke bevolkingstoename
en de daarmede gepaard gaande zeer ge-
stegen dierpopulatie, alsmede de inten-
sieve industrialisatie, nieuwe dimensies
gekregen.

Wat onze bemoeienissen betreft, moeten
in de eerste plaats twee aspecten worden
genoemd.

Ten eerste de invloed van het veront-
reinigde milieu op het dier en daarmede
op voedsel van dierlijke oorsprong en
ten tweede het dier, vooral daar waar
het in grote getale gehouden wordt, als
verontreiniger van ons milieu. Wat dit
laatste betreft, het grote aantal dieren
en de dichtheid per oppervlakteeenheid,
zoals gebruikelijk bij de intensieve vee-
houderij, heeft nieuwe problemen voor-
namelijk met betrekking tot de afvoer
van faeces en urine gecreëerd. Landen
met een relatief groot areaal aan opper-
vlaktewater en in zee uitmondende
rivieren, zoals Nederland, worden hier-
bij met ernstige problemen van water-
verontreiniging geconfronteerd, waarbij
de biologische verontreiniging slechts in
de schaduw staat van de veel ernstigere
en belangrijkere chemische verontreini-
ging, die wij gezien onze grensover-
schrijdende rivieren, voor een groot deel
niet in eigen hand hebben.

Wat de biologische verontreiniging be-
treft, wij hebben in de laatste jaren ge-
leerd, dat pathogene micro-organismen
ons via kringlopen belagen, waarbij
waarschijnlijk de contaminatie van
oppervlaktewater, maar ook van de
bodem een belangrijke rol speelt. Via
insecten, knaagdieren, vogels, andere
dieren en de mens zelf worden micro-
organismen op voeder en voedsel over-
gebracht en leiden zo uiteindelijk in vele
gevallen tot infectieziekten bij de mens,
die deze pathogene organismen weer
uitscheidt en ze daarmede voor een
groot deel opnieuw in het milieu brengt.
In dit geheel fungeert het dier als cumu-
latie-object door opname van onder
andere pathogene
micro-organismen uit
zijn omgeving. In de meeste gevallen
wordt het dier hierdoor niet ziek, maar
klinisch gezonde drager, waardoor de
kans ontstaat, dat levensmiddelen af-
komstig van dit dier de mens geconta-
mineerd bereiken. Dit is niet alleen een
probleem in gebieden met een slecht
ontwikkelde algemene hygiëne, maar
ook en misschien juist in onze zoge-
naamde hoogontwikkelde wereld, reden
waarom men recentelijk de term „civi-
lisatieziekten" heeft geïntroduceerd.
Het is duidelijk, dat ook hier de dieren-
arts belangrijk werk bij de oplossing
van deze schier onoplosbare problemen
kan leveren. Daartoe is verdieping van
kennis betreffende water-, bodem- en
luchtverontreiniging een eerste vereiste,
naast bestudering van aspecten betref-
fende waterzuivering, watermicrobiolo-
gie, bodemhygiëne, luchtcontaminatie,
etc. Bij de zojuist genoemde problemen
heeft het dier, behalve als verontreini-
ger en object van contaminatie, ook een
iDelangrijke indicatorfunctie. Voorbeel-
den hiervoor zijn de bepalingen van
radio-actieve fall-out door onderzoek
van melk. Ook fall-out van fabrieken en
van verkeer kan via het opgenomen gras
in vlees en melk worden gemeten.
De relatie tussen mens, dier en milieu
verandert voortdurend op grond van de
bevolkingstoename, de urbanisatie, de
industralisatie, de migratie van mens en
dier en de zeer snelle technische ont-
wikkelingen. De gecompliceerdheid van
deze problematiek vereist gerichte
samenwerking van verschillende disci-
plines. Ik hoop met deze zeer summiere
behandeling enkele aspecten van een
thema, dat eigenlijk een veel intensieve-
re bespreking verdient, te hebben aange-
roerd. Dat de veterinaire inbreng tot nu
toe belangrijk is geweest, maar nog veel
belangrijker zou kunnen zijn, indien
dierenartsen zich geroepen zouden voe-
len aan deze problematiek mee te wer-
ken, staat voor mij buiten kijf.

Hiermede kom ik, dames en heren, aan
het einde van mijn inleiding, waarbij ik
in de laatste minuten vooral op wat ik
zojuist heb gezegd dieper zou willen in-

-ocr page 70-

gaan. Op de gebieden, die ik terwille
van de tijd zeer kort de revue heb laten
passeren zal naar mijn mening behoefte
blijven bestaan aan gemotiveerde, crea-
tieve en goed opgeleide veterinary
public health werkers.

Zullen wij deze uitdaging adequaat
kunnen beantwoorden? Ik ben hierover
wat Nederland betreft helaas uitermate
pessimistisch, voornamelijk wat betreft
de motivatie van de toekomstige dieren-
arts ten opzichte van de hier genoemde
problemen. De overgrote meerderheid
van de veterinaire studenten schijnt nog
steeds in sterke mate te worden aan-
trokken door de romantiek van de grote
en kleine huisdierenpraktijk en het
werken „met de handen". Met het voort-
schrijden van onze technocratische sa-
menleving zal in de toekomst de groei
van ons beroep procentueel in de niet-
klinische beroepen moeten liggen.

Dit is in de laatste tien jaar beslist niet
het geval geweest. De tientallen, ja
misschien honderdtallen functies op alle
mogelijke gebieden van de volksgezond-
heid worden tot nu toe niet door dieren-
artsen vervuld. Het laat zich aanzien,
dat andere disciplines, zoals bijv. biolo-
gen en chemici, waar al duidelijk over-
schotten bestaan, dit gat snel zullen op-
vullen. Ik heb bijzonder veel respect
voor hun inbreng, maar ik betreur het,
dat de diergeneeskunde, die een zo rijke
schakering van aangrijpingspunten op
het gebied van de volksgezondheid en
milieuproblematiek kent, hierbij dreigt
te ontbreken.

Dat hier een grote verantwoording ligt
bij diegenen, die de dierenarts voor zijn
toekomstige taak voorbereiden is duide-
lijk. Over het moderniseren van het
diergeneeskundig curriculum is in de
afgelopen jaren hier en elders veel dis-
cussie gevoerd. Ik blijf bij mijn mening,
dat een specialisatie niet te vroeg tijdens
de studie mag beginnen. Juist de brede
basisopleiding voert tot een generalisa-
tie, die vandaag en morgen in een
wereld waar het superspecialisme hoog-
tij viert, dringend nodig zal zijn. Deze
generalisatie houdt in, dat de prakticus
precies weet, wat en wanneer genees-
middelen aan dieren toe te dienen, die
voedsel leveren, dat hij zich bewust is
welke stoffen hij hanteert en wat deze
uiteindelijk voor de menselijke gezond-
heid betekenen, .^an de andere kant
dient de dierenarts werkzaam op het
gebied van de volksgezondheid op de
hoogte te zijn van dierziekten, van be-
strijding en preventie, van de aard der
therapeutische en profylactische toedie-
ning en van de noodzaak van bepaalde
handelingen om de voedselopbrengst te
optimaliseren. Dat voor beide groepen
van beoefenaars reeds tijdens het alge-
meen curriculum meer nadruk zal moe-
ten worden gelegd op microbiologie,
pathologie en toxicologie, alsmede op
levensmiddelenhygiëne, milieuhygiëne
en epidemiologie is duidelijk.
Met de vermeerderde kennis, maar
vooral met verdieping van inzicht zal
dan ook de motivatie moeten komen.
Laten wij hopen — en er zijn tekenen
ten goede — spoedig, opdat wij niet te
laat komen. Pas dan zal blijken, dat wij
onze lijfspreuk werkelijk ten volle na-
leven, dat wij het welzijn en de gezond-
heid van het dier. waar mogelijk willen
bevorderen, maar dat wij ook volop
bezig zijn ,,voor christenen" te werken
—hominum animaliumque saluti — tot
heil van
mens en dier!

-ocr page 71-

Sectic b: Gezelschapsdieren®)

GEZELSCHAPSDIEREN EN ZOÖNOSEN1)

Pets and Zoonoses
P. ZWART2)

Samenvatting

Wat I<an liet standpunt van een dierenarts zijn ten aanzien van zoönosen, wanneer hij erkent
dat een relatie mens-gezelschapsdier duidelijke positieve waarde heeft?
De eerste vraag is; Is een dier geschikt als gezelschapsdier?

Dit kan worden geargumenteerd op grond van het volgende; Wat voor risico\'s haalt de mens
met zijn gezelschapsdier in huis?

Apen: In de eerste plaats op grond van wat de mens de aap aandoet, maar ook op grond van

de risico\'s van zoönosen, is de aap géén gezelschapsdier.

Kleine knaagdieren: (goudhamster, rat, muis, gerbil, cavia, konijn).

Kleine knaagdieren zijn geschikte huisdieren.

I. het houden gaat gemakkelijk; II. vrijwel géén risico\'s van zoönosen.
Vogels: (kanaries, grasparkieten, papegaaien en zeer vele soorten Passeriformes).
Sommigen zijn geschikt als gezelschapsdier. Het houden van sommige soorten is gemakkelijk,
van andere moeilijk.

Bij papegaaien leidt het uitvallen van de relatie vogel, verzorger tot geestelijk isolement. Het
risico van niet-virale zoönosen is beperkt. (Salmonellose).
Reptielen: (vele soorten).
I. Het houden is moeilijk, waardoor de dieren niet geschikt zijn als huisdieren.

II. Bij reptielen komt slechts één zoönose voor, die bovendien van betekenis is voor de mens,
n.1. salmonellose.

De dierenarts dient een rol te spelen bij de voorlichting, opdat een zelfstandig geworden
publiek bewust de verschillende factoren tegen elkaar kan afwegen.

Summary

What can be the views held by a veterinarian on zoonoses when he acknowledges that a rela-
tionship between man and pets ha^ a definitely positive value?
The first question is; is an animal suited to serve as a pet?

This may be answered by the following question; which are the risks involved when man
takes a pet into his home?

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Vlissingen, in Sectic b. 1.: Gezelschapsdieren. (Gongresthema; „Diergeneeskunde
en Volksgezondheid").

2  Dr. P. Zwart; lector aan de Faculteit der Diergeneeskunde, Vakgroep Pathologie, Bilt-
straat 172, Utrecht.

©) De wetenschappelijke voordrachten en discussies, die tijdens de overige sectievergaderin-
gen (secies al, a2, cl en c2), waren bij het ter perse gaan van deze aflevering nog niet
gereed en zullen in een dei komende afleveringen van het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
worden gepubliceerd.

-ocr page 72-

Monkeys

Primarily because of what man does to monkeys but also because of the hazard of zoonoses,
a monkey is not a suitable pet.

Small rodents (golden hamsters, rats, mice,, gerbils, guinea-pigs, rabbits)
Small rodents are suitable pets.

(1) They are easy to keep.

(2) There are practically no risk-- of zoonoses.

Birds (canaries, budgerigars, parrots and a large number of species of Passeriformes\'.
Some make suitable pets.

Some species are easy, others are difficult to keep.

When the relationship between bird and attendant ceases to exist in the case of parrots, this
will result in mental isolation.

There is a limited risk of non-viral zoonoses (salmonellosis).
Reptiles (many species).

(1) They are difficult to keep and therefore do not make suitable pets.

(2) There is only a single form of zoonosis in reptiles, which also is of importance to man,
viz. salmonellosis.

The veterinarian should play a role in health education so that an independent public will be
able to weigh the various factors against each other on its own authority.

Mijnheer de Discussieleider, Dames en
Heren,

De Maatschappij voor Diergeneeskunde
streeft er naar niet alleen een Maatschap
van Diergeneeskundigen te zijn, maar
tevens een vereniging ter bevordering
van de diergeneeskunde. De Jaar-
congressen bieden de gelegenheid ont-
wikkelingen aan de orde te stellen, die
maatschappelijk én diergeneeskundig
relevant zijn.

Eén van die ontwikkelingen is de op-
komst van kleine dieren als gezelschaps-
dieren. „Gezelschapsdieren" houdt in,
dat de eigenaren deze dieren als gezel-
schap houden en bovendien
waarderen.
De waardering komt onder andere
daarin tot uiting dat de eigenaar iets
voor zijn gezelschapsdier over heeft, zo
goed mogelijk voor hem zorgt, ook als
het ziek is. Dat laatste merkt u als die-
renartsen in uw praktijken. Meer en
meer komen er eigenaren met dieren
waarvan zij zo op hun gezelschap ge-
steld zijn dat de kosten niet gerelateerd
worden aan materiële zaken als markt-
waarde, vervangingswaarde of economi-
sche rentabiliteit, maar vrijwel uitslui-
tend aan geestelijke waarden — een
houding, die tot nog toe slechts tamelijk
gangbaar was tegenover de mens. Dit
fenomeen is de kleine huisdierenprakti-
cus maar al te zeer bekend. Hij voelt er
zich door aangesproken en is veelal ge-
neigd de problemen au serieux te nemen
en er naar vermogen op in te gaan.
Wij zien de laatste jaren in toenemende
mate cavia\'s, muizen, goudhamsters,
ratten, eekhoorns, velerlei vogels en
reptielen in huizen verschijnen.
Het is een goede zaak, dat de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde zich de
vraag gesteld heeft wat voor risico\'s de
opkomst van de gezelschapsdieren voor
de mensen met zich meebrengt. Worden
baby\'s, ouden van dagen, jonge moeders
en onschuldige bezoekers, om een aantal
met zware sentimenten beladen groepen
in te voeren, bedreigd door deze dieren?
Alvorens daarop in te gaan, veroorloof
ik mij een paar analyserende kantteke-
ningen over de houding van de Wester-
se mens ten opzichte van dieren. Een
houding, die onherroepelijk mede conse-
quenties heeft, wanneer het gaat om
ziekten, die mogelijk het gevolg zijn van
contact rnet dieren.

Het belangrijkste uitgangspunt in onze
houding ten opzichte van het dier en
zijn zoönosen is, dat de Westerse mens
niet duldt dat een dier hem op enigerlei
wijze schade kan toebrengen. In zo\'n
geval wordt het dier veelal gedood, of
eventueel verkocht.

Deze houding wordt in de Christelijke
wereld geënt op de Bijbel: „En God
zegende Noach en zijn zonen en zeide
tot hen: „en de vrees en de schrik voor
u zijn over al het gedierte der aarde. . .
in uw hand zijn zij gegeven".

-ocr page 73-

Thans is de kennis van anatomie, fy-
siologie en psychologie der dieren zo
verdiept, dat de Westerse mens zich de
vraag kan stellen: „knijpen wij onze
hand dicht. . . en het dier dood, of hou-
den wij onze hand open. . . misschien
zelfs de andere hand beschermend over
het dier?"

Deze veranderde instelling van de mens
rekening te houden met het dier is van
recente datum.

Nog in het midden van de vorige eeuw
weigerde de paus goedkeuring te verle-
nen aan een stichting tot bescherming
van dieren, omdat dit zou betekenen
dat menselijke wezens verplichtingen
hadden ten opzichte van dieren.
Nog heden wordt dierenmishandeling
in het Nederlandse Wetboek opgenomen
temidden van pornografie, het dronken
voeren van kinderen onder de 16 jaar
en het zingen van voor de eerbaarheid
aanstootgevende liederen.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde
ontwikkelt zich ten aanzien van discri-
minatie van levende wezens gestadig.
In de Code van 1976 is de bepaling ver-
vallen dat vrouwelijke dierenartsen niet
onder hun stand mogen trouwen, maar
bepalingen betreffende de gewenste
houding van de dierenarts ten opzichte
van het dier ontbreken vrijwel.
Hier loopt de Maatschappij duidelijk
achter bij de publieke opinie, die veelal
bij dierenartsen ook liefde voor het dier
veronderstelt.

Terugkerend tot de zoönosen.
Hier doet zich, in het licht van het voor-
gaande, de vraag voor: Wat kan het
standpunt van een dierenarts zijn ten
aanzien van zoönosen, wanneer hij er-
kent dat een relatie mens-gezelschaps-
clier duidelijke positieve waarde heeft
voor de mens? Zal hij dan die relatie
zonder meer verbreken, zoals dat tot
nog toe veelal gebeurde, vaak zelfs op
grond van het ongefundeerde vermoe-
den, dat een dier risico\'s voor de mens
met zich meebrengt?
Om daarover een zinnig oordeel te heb-
ben, zal allereerst feitenkennis noodza-
kelijk zijn.

De eerste vraag is, welke dieren worden
als gezelschapsdieren gehouden?

I. Wat doet de mens zijn gezel-
schapsdier aan?

II. Wat voor risico\'s haalt de mens
met zijn gezelschapsdier in huis?

IH. Geschikt als gezelschapsdier op
grond van I en II?

Apen

I. Apen zijn dieren met goed ontwik-
kelde sociale relaties met hun soortge-
noten. Zonder die relaties derailleren
apen geestelijk aangezien de rangorde
van apen onderling vooral berust op
fysieke kracht. Gevangen apen zullen op
den duur hun krachten meten met de
mens; een krachtmeting waartoe de
mens veelal niet bereid of in staat is en
die hij als agressie van de kant van de
aap ervaart.

Bovendien is het moeilijk een aap de
juiste verzorging te geven.

II. Wat voor risico\'s brengen apen met
zich mee?

Bekend zijn virusinfecties, zoals Mar-
burgziekte en herpes-B-virus. Sinds 1934
zijn er op de wereld 83 gevallen bekend
geworden van mensen die ziek werden
door virussen van apen. Daarvan ein-
digden er 24 met de dood. Tegen de
achtergronden van het feit dat het veel-
al om mensen in laboratoria ging en dat
in 1974 alleen in de Verenigde Staten
85.000 apen voor wetenschappelijke
research werden gebruikt, een ongetwij-
feld gering risico, hoewel de consequen-
ties groot kunnen zijn.
De variatie in potentiële zoönosen van
apen is zeer groot, salmonellose, shigel-
lose, worminfecties, arnoebiasis, ver-
scheidene virusinfecties kunnen de mens
besmetten.

Hoewel de risico\'s niet goed te calcu-
leren zijn, zijn ze niet geheel te veron-
achtzamen. Beten van apen zijn hoogst
onplezierig, doordat ze vaak uitgebreide
kneuzingen met zich meebrengen.

Hl. In de eerste plaats op grond van
wat de mens de aap aandoet, maar ook

-ocr page 74-

op grond van de risico\'s van zoönosen,
is de aap géén gezelschapsdier.

Kleine knaagdieren (goudhamster, rat,
muis, gerbil, cavia, konijn).

I. Dank zij het feit, dat kant en klaar
voeders in de handel zijn, hoeven defi-
ciënties niet voor te komen. De huis-
vesting kan zeer adequaat zijn, waarbij
wel de bedding 1 ä 2 keer per week ver-
schoont dient te worden.

II. Potentiële niet-virale zoönosen ko-
men in beperkte mate bij kleine knaag-
dieren voor. Noemen wij slechts Salmo-
nellose,
Yersinia pseudotuberculosis, Y.
enterocolitica,
Listeriosis en Trichophy-
tie. Trichophytie komt in Nederland
(Hägens, 1976) bij kleine knaagdie-
ren in zeer geringe frequentie voor.

De situatie bij het konijn wordt door
Gluckstein in de monografie van
We i s b r
O t h en medewerkers over de
biologie van het laboratoriumkonijn als
volgt samengevat: „Er zijn een aantal
ziekten die de mens kan krijgen van
laboratorium- en tamme konijnen, maar
deze dieren leveren geen belangrijke
risico\'s voor de gezondheid". (Wilde
konijnen en hazen vormen mogelijk een
iets grotere bedreiging, vooral omdat in
het wild tularemic kan voorkomen).
Voor cavia, goudhamster, gerbil, muis
en rat geldt dezelfde situatie.
Die bacteriën, die eventueel enig risico
voor de mens zouden opleveren, worden
veelal met de ontlasting uitgescheiden.
Het contact met ontlasting dient zoveel
mogelijk beperkt te worden. Géén konijn
e.d. in de huiskamer.
Laat kleine kinderen, die alles in hun
mond steken, niet samen met de dieren
over de vloer scharrelen.
Een opmerking over Toxoplasmose: bij
de huidige kennis van zaken is slechts
toxoplasmose van de kat een zoönose.
Toxoplasmata worden niet met faeces,
oog- of neussecreet, speeksel of urine
uitgescheiden, (Boch, 1974).

III. Conclusie: kleine knaagdieren zijn
geschikte huisdieren.

a. het houden gaat gemakkelijk;
b vrijwel géén risico\'s van zoönosen.

Vogels (kanaries, gra.sparkieten, p.ape-
gaaien en zeer vele soorten Passerifor-
mes).

I. Bij de groie variatie in vogel.\'ooirten
die gehouden worden, is moeilijk aan te
geven of vogels geschikt zijn voor het
houden in gevangenschap. De gedomes-
tiseerde soorten als kanaries, Japanse
meeuwtjes en grasparkieten zijn dat
zeker wel.

Ten aanzien van papegaaien moet men
zich realiseren dat vooral jonge vogels,
die het meest geïmporteerd worden, zich
hechten aan een bepaalde persoon. Valt
deze relatie uit, dan blijft een eenzame,
geestelijk ontredderde papegaai achter.

IL Potentiële niet-virale zoönosen ko-
men ook bij vogels voor.
Ook hier dient in de eerste plaats Sal-
monellose genoemd te worden. För-
ster vond Salmonellae bij 7% van in
huis gestorven vogels, voornamelijk S.
typhimurium. Van S. dublin werd ver-
ondersteld dat deze van de mens af-
komstig waren.
Pasteurella pseudotu-
berculosis
kan onder kanaries veel
slachtoffers maken. Van andere bacte-
riële infecties kan slechts verondersteld
worden dat zij wel eens als zoönose
zouden kunnen optreden. Zelfs van hu-
mane tuberculose bij papegaaien is dit
niet bekend (A c k e r m a n
et al, 1974).
Nauw contact tussen de mens aan een
met
Salmonella besmette vogel kan
soms tot
Salmonellose bij de mens leiden.
In één geval kwam
S. typhimurium
faagtype U 165 voor bij de verzorger
van een meeuw met een schotwond. Het
faagtype U 165 komt vrijwel uitsluitend
bij vogels voor.

Volgens Backhaus (1965) zijn Sal-
monella
herbergende vogels (mussen en
tortelduiven) slechts zelden uitscheiders.

III. Conclusie:

Vele soorten vogels worden in gevan-
genschap gehouden.

I. Het houden van sommige soorten is
gemakkelijk, van anderen moeilijk.
Bij papegaaien leidt uitvallen van de
relatie vogel, verzorger tot geestelijk
isolement.

-ocr page 75-

II. Het risico van niet-virale zoönosen
is beperkt (Salmonellose).

Reptielen. (Vele soorten)

I. Het houden is moeilijk, waardoor de
dieren niet geschikt zijn als huisdieren.

II. Bij reptielen komt slechts één zo-
onose voor, die bovendien van betekenis
is voor de mens. Het percentage
Salmo-
nella
dragers onder reptielen is onge-
veer 65-100%. Er komen zeer veel
Sal-
monella-iypen
voor en er is geen sprake
van speciale reptielentypen.

Ook in Nederland zijn gevallen gemeld
van Salmonellose bij mensen door con-
tact met reptielen. Het betrof hier kin-
deren. In één geval werd een landschild-
pad als gezelschapsdier in de box bij een
kindje gezet. In een tweede, mij bekend
geworden geval, betrof het een zieke
baby die \'s nachts een extra voeding
nodig had. De vader deed dit en ver-
zorgde ondertussen zijn terraria.
Bij waterschildpadden, vooral de be-
kende roodwangschildpadden doen
zich, in vergelijking met andere dieren
extra hygiënische problemen voor, om-
dat men nogal geneigd is terrarium-
water door de gootsteen in de keuken
weg te spoelen. Volgens C1 e g g en
Heath (1975) kan dergelijk water wel
10\'\' salmonellae per liter bevatten. Op
grond van berekeningen schat A1 t-
m a n dat in de Verenigde Staten van de
jaarlijkse 2.000.000 gevallen van salmo-
nellose er 280.000 gevolg zijn van con-
tact met schildpadden.
De dierenarts dient zijn cliënten goed
voor te lichten over de mogelijkheden
om risico\'s te beperken.

a. Kinderen mogen niet met water-
schildpadden ontgaan tot zij vol-
doende verantwoordelijkheidsgevoel
hebben om telkens hun handen te
wassen.

b Géén terrariumwater in de keuken-
gootsteen.

c. Geen terrariumwater in de buurt
van menselijk voedsel.

d. Landschildpadden dienen in een
terrarium te worden gehouden.

e. Landschildpadden moeten een eigen
voer-, resp. drinkbak hebben, die
voor niets anders gebruikt wordt.

f. Andere huisdieren mogen niet van
aquariumwater of uit de drinkbak
van de schildpad drinken.

HL Conclusie:

Reptielen (vooral schildpadden) zijn
geen geschikte huisdieren.

A. Het houden is moeilijk,

B. Salmonellose is als zoönose van be-
tekenis.

Relatieve betekenis van de zoönosen
door bijzondere gezelschapsdieren in
Nederland,

Uit de gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek kan het vol-
gende worden afgeleid,
1973,

Totale sterfte: 110,682.
privésfeer : ± 3.000 doden,
verkeer : ± 2.500 doden,
werk : zh 200 doden.

Aangetoonde Zoönosen: O
Het betreft hier echter het aantal doden.
Over ziektegevallen is geen zekerheid te
verkrijgen. .\\i en toe zullen zij ongetwij-
feld optreden.

De kans dat bijzondere gezelschapsdie-
ren een zoönose verspreiden moet ge-
zien het geringe aantal exacte gegevens,
gering worden geacht. Slechts voortge-
zet onderzoek betreffende zoönosen kan
ertoe leiden dat het inzicht op harde
feiten kan worden gebaseerd.
De dierenarts dient een doorslaggevende
rol te spelen bij de voorlichting, opdat
een zelfstandig geworden publiek be-
wust de verschillende factoren tegen
elkaar kan afwegen.

Op de positieve zijde van de balans
staat: grotere rijkdom aan emotionele
ervaring, betere expressie mogelijk-
heden dus levensgeluk.
Op de negatieve zijde staat het risico
van zoönose dat echter door adequate
hygiëne en optimale verzorging van het
dier tot mijns inziens, te dragen risico\'s
behoort.

-ocr page 76-

Dr. W. Misdorp: Is het niet mogelijk con-
crete aanwijzingen te geven aangaande het
houden van exotische dieren ?

Antwoord: Deze zijn, gezien de variatie in
diersoorten, zeer moeilijk te geven. Voor de
dieren die ook als laboratoriumdieren worden
gehouden zijn slechts minimumeisen voor
huisvesting bekend.

Voor vogels is ten aanzien van huisvesting
geen enkele concrete aanwijzing te geven.
Als minimumeis wordt wel gesteld, dat ze de
vleugels goed kunnen uitslaan. De kooien
voor papegaaien voldoen veelal niet aan dit
minimum.

Wat het voer betreft zijn er voor de kleine
knaagdieren adequate handelsvoeders.

Drs. P. H a ij e r: Veel houders van vogels
hebben ervaring met verschillende voersoor-
ten. Deze gegevens zouden als basis kunnen
dienen.

Antwoord: Exacte wetenschappel.jke gegevens
als basis voor samenstelling van het voer van
volièrevogels ontbreken vrijwel jeheel.

Prof. Dr. G. H. B. Tennissen: Hoe lang
blijven (land)schildpadden Salmonellae uit-
scheiden? Dit in verband met het gevaar
voor de omgeving wanneer deze dieren los
lopen in huis en/of tuin en hoe kunnen ze
zich opnieuw infecteren ?

Antwoord: De uitscheiding kan lang duren;
er zijn in laboratoria perioden vastgeteld van
9 maanden. Er is één geval bekend van een
schildpad die eenzaam gevangen gehouden
was en na 19 jaar. bij zijn dood Salmonellae
herbergde.

Herinfectie kan in de tuin op:reden vanaf
de grond bestrooid met humus van riool-
water-zuiveringsinstallaties.

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht van Dr. P. Z w a r t tijdens sectie b.2.: „Gezel-
schapsdieren" van het Jaarcongres 1976 te Vlissingen.
Discussieleider: Prof. Dr. G. H. B. T e u n i s s e n.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

DIKTAAT VOGELZIEKTEN

Het nieuwe diktaat „Vogelziekten" van de Faculteit der Diergeneeskunde, afdeling
Pluimvee is in een verbeterde versie verkrijgbaar. Door storting van ƒ 40,— op
postgiro 25.41.34 van d RABO-BANK te Utrecht onder vermelding van rekening
nummer 38.42.86.208 Diktaat Vogelziekten wordt het U franco toegezonden.

-ocr page 77-

LEPTOSPIROSE1)

Leptospirosis

E. G. HARTMAN2)

Samenvatting

Leptospirose is één van de meest wijd verspreide zoönosen. Van de gezelschapsdieren komt
leptospirose het meest bij de hond voor.

Op de situatie bij de hond wordt ingegaan en de toepasbaarheid van diagnostische laborato-
riumtechnieken wordt besproken. In de eerste week van de ziekte kunnen de leptospiren in
het bloed en de organen aangetoond worden; na de eerste week in de nieren en mogelijk ook
in de urine. Bloedonderzoek op antilichamen is mogelijk na de eerste week van de ziekte. De
klinische diagnose is vaak moeilijk. In tegenstelling tot vroeger worden tegenwoordig meer
infecties met
L. icterohaemorrhagiae dan met L. canicola waargenomen. Reuen worden vaker
besmet dan teven. Naast een antibiotische therapie met bij voorkeur penicilline en strepto-
mycine is een symptomatische therapie van belang.
Vaccinatie moet in het voorjaar plaats vinden.

In Nederland speelt de hond als infectiebron voor de mens waarschijnlijk een ondergeschikte
rol.

Summary

Leptospirosis is one of the most widely distributed zoonoses. Dogs are the pets in which
leptospirosis is most common. The use of diagnostic laboratory procedures is discussed. During
the first seven days of the disease, leptospires may be detected in the blood and organs; after
the seventh day, they are detectable in the kidney and possibly also in the urine. Examination
of the serum for antibodies is possible after the first week of the disease. A clinical diagnosis
is often hard to establish. Unlike what used to be the case, infections with
L. icterohaemorrha-
giae
are more common today than those with L. canicola. Infections are more common in male
dogs than they are in bitches. In addition to antibiotic therapy, preferably consisting in ad-
ministration of penicillin and streptomycin, symptomatic treatment is useful.
Vaccination should be performed in the spring.

Dog are probably of minor importance as a source of human infection in the Netherlands.

Inleiding In tabel 1 ziet U een aantal belangrijke

Leptospirose komt overal ter wereld serogroepen met de serotypen en de

voor; het is één van de meest wijd ver- stammen, die deze serogroepen vertegen-

spreide zoönosen. woordigen. Levende culturen van deze

Leptospiren zijn morfologisch niet van stammen worden gebruikt in de serolo-

elkaar te onderscheiden. Differentiatie gische diagnostiek. Sommige serotypen,

van de verschillende typen is alleen mo- zoals L. icterohaemorrhagiae en L. po-

gelijk met behulp van serologische me- rnona zijn cosmopolieten, andere komen

thoden. Deze differentiatie is van groot meer lokaal voor.

belang om een inzicht te krijgen in de Er bestaan grote verschillen in virulentie

epidemiologie van leptospirose. tussen de diverse serotypen; bovendien

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Vlissingen, in Sectie b.1.: Gezelschapsdieren. (Gongresthema: „Diergeneeskunde
en Volksgezondheid").

2  Drs. E. G. Hartman; wetenschappelijk medewerker aan de Faculteit der Diergenees-
kunde, Vakgroep Bacteriologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Biltstraat 175, Utrecht.

-ocr page 78-

Tabel 1. Stammen van leptospiren die gebruikt worden in de microscopisihe agglutinatie-
reactie (MAR).

Serogroep

serotype

Icterohaemorrhagiae

icterogenes

Kantorowics

Icterohaemorrhagiae

copenhageni

Wijnberg

Canicola

canicola

Hond Utrecht IV

Grippotyphosa

grippotyphosa

Duyster

Hebdomadis

saxkoebing

Mus 24

Pomona

pomona

Pomona

Ballum

ballum

S 102

Australis

bratislava

Je^ Bratislava

Javanica

poi

Poi

Tarassovi

hyos

Perepelicia

kan één serotype op verschillende plaat-
sen verschillend virulent zijn. Zo is bij-
voorbeeld de in Israël voorkomende stam
van L.
grippotyphosa veel virulenter dan
de in ons land voorkomende stam.
De overlevingsduur van leptospiren bui-
ten het lichaam wordt onder meer be-
paald door de vochtigheidsgraad, de pH
en de temperatuur. Onder gunstige om-
standigheden kunnen de leptospiren tot
enkele weken in leven blijven.
Voor hun voortbestaan zijn ze echter af-
hankelijk van geschikte gastheren.
Onder invloed van genoemde factoren
komen in Nederland grote verschillen
voor in het aantal infecties met lepto-
spiren bij de mens. Het aantal infecties
met
L. icterohaemorrhagiae, de veroor-
zaker van de ziekte van Weil bij de
mens, is het grootst in Ztiid-Holland; op
de tweede plaats komt Noord-Holland
gevolgd door Noord-Brabant, Limburg
en Utrecht. In de provincies Zeeland en
Drenthe worden slechts sporadisch ge-
vallen van de ziekte van Weil waarge-
nomen.

Epidemiologie

De belangrijkste factor in de epidemio-
logie van leptospirose is het uitscheiden
van leptospiren via de urine van latent
geïnfecteerde en klinisch herstelde indi-
viduen. De bruine rat, de egel en de
veldhuis spelen de voornaamste rol als
reservoir. Echter ook de hond, het rund
en het varken kunnen lange tijd lepto-
spiren met de urine uitscheiden zonder
zelf duidelijke ziektesymptomen te ver-
tonen. Zij kunnen direct of indirect de
mens, soortgenoten en andere diersoor-
ten besmetten.

Van de gezelschapsdieren komt lepto-
spirose \\-eruit het meeste voor bij de
hond. De kat speelt in ons land nauwe-
lijks of geen rol.

Wel kan de soms als gezelschapsdier ge-
houden albino-variant van de bruine rat
een gevaar van besmetting vormen.
Op de situatie bij de hond zal nader
worden ingegaan.

Infectieweg

De leptospiren kunnen het lichaam
binnendringen via de conjunctivae, de
slijmvliezen van de voorste luchtwegen
of de min of meer beschadigde huid. Na
een incubatietijd van gemiddeld 1 week
volgt een leptospiraemie, die zich in het
algemeen in de eerste week van de ziekte
afspeelt.

Gedurende deze leptospiraemie kunnen
de leptospiren behalve in het bloed, in
vrijwel alle organen aangetoond wor-
den.

Hoewel lever en nieren meestal het
sterkst zijn aangetast, kunnen ook an-
dere organen meer of minder sterk be-
schadigd worden met als gevolg een
grote variabiliteit in de symptomen en
in het algemeen een moeilijke diagnose.

-ocr page 79-

Tabel 2. Alethoden van onderzoek voor het vaststellen van een infectie met leptospiren.
te onderzoeken stadium

methode

dierproef

-/

lever

(-)
( )

materiaal

bloed

1 - 8 dag
later

1 - 8 dag
later

urine 1 - 8 dag

later 

Mits geen andere verontreinigde kiemen aanwezig zijn.

van de
ziekte

Serologie
(MAR)

kweek

-/

microscopie
(donkerveld)

1 - 8 dag
later

Dc symptomen kunnen variëren van
acuut, heftig en ernstig met een uitge-
breide lever- en nierbeschadiging en
bloedingen, tot weinig opvallend en van
voorbijgaande aard. Soms worden her-
.senverschijnselen waargenomen. Vrijwel
steeds is er een nefritis, aanvankelijk
acuut, later mogelijk chronisch. Gedu-
rende de leptospiraemische fase komt de
reactie van het afweermechanisme op
gang, waardoor de leptospiren met be-
hulp van antilichamen ten gevolge van
phagocytosc uit de weefsels verdwijnen
met uitzondering van de nieren. In de
nieren nestelen de leptospiren zich in de
tubuli en kunnen van daar uit via de
urine uitgescheiden worden en een in-
fectiegevaar vormen voor de omgeving.

Laboratorium diagnostiek

De antilichamen zijn vanaf de 8ste dag
na het begin van de ziekte in het serum
aan te tonen met behidp van micro-
scopische agglutinatiereactie.
De agglutinatie-titer bereikt zijn maxi-
mum 4-7 weken na het begin van de in-
fectie. Alleen stijgende agglutinatie-
titers en hoge titers tezamen met kli-
nische symptomen, die kunnen wijzen op
leptospirose, zijn van diagnostische waar-
de. De meest zekere diagnose wordt ech-
ter verkregen door het kweken van de
leptospiren. Een behandeling met anti-
biotica heeft vaak een minder duidelijke
stijging van de agglutinatie-titer tenge-
volge. Een herhaling van het bloed-
onderzoek met een tussentijd van min-
stens 1 week is in het algemeen nood-
zakelijk.

Hier volgt een voorbeeld waaruit blijkt
dat een éénmalige titerbepahng onvol-
doende kan zijn.

Op 6 april luidt de uitslag „negatief"
(een titer van 1 op 20 wordt als negatief
beschouwd).

Op 13 april, dus 1 week later, wordt de
uitslag „verdacht van een infectie met
L. canicola", want er is een stijging van
de titer die zich voortzet tot op 20 april
de titer 1 op 2000 ten opzichte van
L.
canicola
is geworden, zodat nu met vrij
grote zekerheid van een infectie met
L.
canicola
gesproken kan worden.
Was het alleen bij een titerbepahng op
6 april gebleven, dan was de diagnose
niet gesteld.

In tabel 2 is aangegeven in welke fase
van de ziekte welke diagnostische me-
thode toepasbaar is.

In de 1ste week van de ziekte kunnen de
leptospiren met behulp van de donker-
veld microscoop aangetoond worden in

-ocr page 80-

Tabel 3. Verdeling van de serimmonsters met een titer & 200 naar het geslacht van de
honden en het serotype van de leptospiren.

L. icterohaemorrhagiae

L.canicola

L.grippotyphosa

L. icterohaemorrhagiae
of L.canicola

geslacht
onbekend

totaal

57

63

31

34

3

3

91

62,5

38

77,5

10

20,5

I

2

49

34

2

-

-

-

-

-

2

1 ,5

2

-

1

-

-

-

3

2

het bloed en de verschillende organen.
In dezelfde periode kunnen de lepto-
spiren direct gekweekt worden en kan
ook de dierproef positief uitvallen. De
urine is in de 1ste week steeds negatief.
Na de 1ste week wordt de serologie
bruikbaar en kunnen eventueel lepto-
spiren in de urine aangetoond worden.
Bij een gestorven dier komen, afhankelijk
van het stadium van de ziekte, de lever,
de nieren, de urine en eventueel de her-
senen in aanmerking voor onderzoek.
Het kweken van leptospiren uit met
antibiotica behandelde dieren mislukt
meestal.

Casuïstiek en zoönose

Uit een gedurende de jaren 1969 t/m
1974 uitgevoerd serologisch onderzoek
van 776 klinisch van leptospirose ver-
dachte honden, alle patiënten van de
Kliniek voor Kleine Huisdieren, is ge-
bleken, dat alleen L.
icterohaemorrha-
giae
en L. canicola van betekenis waren,
be bruine rat is het reservoir van
L. ic-
terohaemorrhagiae,
terwijl de hond zelf
het reservoir van
L. canicola is.
De hond wordt besmet met
L. ictero-
haemorrhagiae
door direct of indirect
contact met ratte-urine. Een besmetting
van honden onderling met
L. ictero-
haemorrhagiae
is echter ook mogelijk.
Een infectie met L.
canicola ontstaat
steeds door direct of indirect contact
van honden onderling via de urine.
De hond speelt waarschijnlijk nauwelijks
een rol als besmettingsbron voor de
mens. De laatste 10 jaar waren slechts
enkele van de 259 gevallen van infecties
met
L. icterohaemorrhagiae bij de mens
in Nederland mogelijk terug te voeren
op contacten met besmette honden. Er
werden de laatste 10 jaar slechts 6 ge-
vallen van een infectie met
L. canicola
bij de mens geconstateerd. Deze infecties
zijn vrij zeker afkomstig van de hond.
Een van de patiënten met een infectie
met
L. canicola was een dierenarts. De
mortaliteit van infecties met
L. ictero-
haemorrhagiae
kan bij de mens 10%
bedragen. De mortaliteit van infecties
met L.
canicola is veel lager.
Waakzaamheid blijft geboden.
In tabel 3 vindt U de verdeling van de
serummonsters met een titer van 1 op
200 of meer naar het geslacht van de
honden en het serotype van de lepto-
spiren.

Van het aantal serummonsters met een
titer van 1 op 200 of meer voor L.
ictero-
haemorrhagiae
was 63% afkomstig van
reuen en 34% van teven. Voor
L. cani-
cola
is dit verschil nog aanzienlijk duide-
lijker (77,5% afkomstig van reuen en
20,5% van teven).

Er werden slechts 2 gevallen van een
mogelijke infectie met
L. grippotyphosa
gevonden.

Het grotere aantal reuen met een infec-
tie met leptospiren kan verklaard wor-
den door het verschil in gedrag van
reuen en teven. Dit geldt in het bijzon-
der voor de infecties met
L. canicola. Het
aantal reuen en teven in het patiënten-
materiaal van de Kliniek voor Kleine
Huisdieren was vrijwel gelijk.
De gemiddelde leeftijd van de honden
met een titer van 1 op 200 of meer voor
L.
icterohaemorrhagiae was duidelijk la-
ger (reuen 4 jaar; teven 3,5 jaar), dan
de gemiddelde leeftijd van honden met
eenzelfde titer voor L.
canicola (reuen
6,7 jaar en teven 6,8 jaar).

-ocr page 81-

Er heeft de laatste 10 jaar een duidelijke
verschuiving plaats gevonden in het aan-
tal infecties met
L. icterohaemorrhagiae
en L. canicola.

In de jaren 1933-1939 was 56% van de
sera positief voor
L. canicola en 36%
voor
L. icterohaemorrhagiae.
In de periode 1946-1963 was zelfs
78,3% positief voor
L. canicola en
14,7% voor
L. icterohaemorrhagiae. Er
werden echter 64 honden onderzocht in
verband met een geval van canicola-
koorts bij de mens. Worden deze 64
honden niet meegeteld, dan wordt in
het ongunstigste geval de verhouding:
61%
L. canicola en 25% L. ictero-
haemorrhagiae.

Gedurende de periode 1969 t/m 1974
was 62,5% van de sera positief voor
L. icterohaemorrhagiae en 34% voor
L. canicola.

Dezelfde verandering deed zich ook voor
in de ons omringende landen. In W\'est-
en Oost-Duitsland spelen tegenwoordig
infecties met
L. grippotyphosa de belang-
rijkste rol; op de tweede plaats vol-
gen infecties met
L. icterohaemorrha-
giae.

In Schotland, Tsjechoslowakije en de
U.S.A. komen infecties met
L. canicola
het meest voor. De oorzaak van de zo-
juist genoemde verschuiving is waar-
schijnlijk het vaccineren en mogelijk
ook de minder grote bewegingsvrijheid
van de honden ten gevolge van het aan-
lijn gebod, waardoor contactinfecties
met vooral
L. canicola minder goed mo-
gelijk zijn geworden. Het besmettings-
perccntage van de ratten is sinds de
tweede wereldoorlog vrijwel gelijk ge-
bleven, zodat de besmettingsdruk van
L. icterohaemorrhagiae niet verminderd
is.

Behandeling

De behandeling van een leptospirose-
patiënt is in het algemeen zeer tijd-
rovend en nogal eens teleurstellend. Min-
stens even belangrijk als het herstel van
de patiënt is het voorkómen van het uit-
scheiden van leptospiren met de urine.
De meest geschikte antibiotica zijn peni-
cilline en streptomycine, bij voorkeur in
combinatie. Ook de tetracyclines zijn
goed bruikbaar. Streptomycine zou voor-
al het uitscheiden van leptospiren cou-
peren.

Het uitsluitend met antibiotica behan-
delen van een leptospirose-patiënt is
echter een onjuiste gang van zaken. Een
symptomatische therapie is minstens
even belangrijk.

Strikte hygiënische maatregelen zijn van
belang ter voorkoming van verdere be-
smetting. Leptospiren zijn zeer gevoelige
micro-organismen; de meeste desinfec-
tantia zijn goed bruikbaar.

Vaccinatie

Omdat de behandeling vaak teleurstel-
lend is, is preventie in de vorm van vac-
cinatie van groot belang.
Om het meest geschikte tijdstip voor een
vaccinatie te kunnen aangeven werd de
verdeling van het aantal infecties met
leptospiren over het jaar nagegaan. In
de grafiek op pag. 50 is de verdeling over
het jaar van het aantal serummonsters
met een titer van 1 op 200 of meer ten
opzichte van
L. icterohaemorrhagiae en
L. canicola weergegeven. Het aantal ten
opzichte van
L. icterohaemorrhagiae po-
sitieve monsters is in de tweede helft van
het jaar duidelijk groter dan in de eer-
ste helft (66% in de tweede helft tegen
34% in de eerste helft). Voor de mens
is in Nederland en Denemarken hetzelf-
de gevonden. Het aantal serummonsters
van honden met een titer gelijk aan of
groter dan 1 op 200 ten opzichte van
L. canicola (de onderbroken lijn) ver-
tcx)nt een stijging na de maand maart,
waarna cen top wordt bereikt in juli.
Na een vrij plotselinge daling in augustus
vindt er in de daarop volgende maanden
weer een stijging plaats tot een maxi-
mum wordt bereikt in november, waarna
een daling inzet tot O in maart. Moge-
lijk is hier een relatie te leggen met de
perioden waarin de meeste teven loops
zijn, i.c. het voor- en najaar.
Het beeld verandert niet noemenswaar-
dig als we de verdeling bekijken van al-
leen de monsters met een titer van 1 op
2000 of meer. Er was geen relatie tussen
het aantal onderzochte en het aantal

-ocr page 82-

aantal
1 5

O

positieve monsters per maand, zodat de 2.
verschillen tussen de aantallen per
maand niet hierdoor veroorzaakt kun- 3.
nen zijn.

De beste tijd om te vaccineren is de pe-
riode maart-april, omdat de kans op een
besmetting daarna het grootst wordt. 4.
De vaccinatie moet ieder voorjaar her-
haald worden. Een vaccin bestaande uit
antigeen van zowel
L. icterohaemorrha-
giae
als L. canicola lijkt voorlopig vol-
doende. Wel moet de situatie voortdu- 5.
rend gecontroleerd worden.
Agglutinatie-titers, ontstaan ten gevolge
van het vaccineren, bereiken zelden
waarden hoger dan 1 op 200 en dalen 6.
binnen enkele weken na de vaccinatie
weer tot 1 op 20 of lager.
Volgens verschillende onderzoekers be-
staat er geen duidelijke relatie tussen de 7.
beschermende werking van een vaccin
tegen leptospirose en de door het vaccin
opgewekte agglutinatie-titer.
Tot besluit wil ik nog enkele punten uit 8.
deze voordracht benadrukken.
1. Infecties met
L. icterohaemorrhagiae
komen bij de hond vaker voor dan 9.
infecties met
L. canicola.

Reuen worden vaker geïnfecteerd
dan teven.

In Nederland speelt de hond waar-
schijnlijk een ondergeschikte rol bij
de besmetting van de mens met
leptospirose.

Ondanks het geringe aantal, door de
hond veroorzaakte, infectiei met lep-
tospiren bij de mens dient men zich
steeds bewust te zijn van liet gevaar
van zo\'n infectie.

Bij de behandeling van een lepto-
spirose-patiënt dient het \\oorkómen
van het uitscheiden van kptospiren
met de urine een hoofddeel te zijn.
Vaccinatie van honden tejen lepto-
spirose dient in de periode maart-
april plaats te vinden en ieder voor-
jaar herhaald te worden.
De beschermende werking van een
vaccin wordt niet bepaald door de
hoogte van de door het vaxin opge-
weekte agglutinatietiter.
Uit diagnostisch oogpunt i; een een-
malig serologisch onderzoes meestal
onvoldoende.

Centralisatie van het serolcgisch rou-
tine-onderzoek is noodzakeijk.

LITERATUUR

1. C.D.C. Annual Summary. Leptospirosis 1971. 1. (1972).

2. Clegg, F. G. and Heath, P. ,J.: Subclinical L. icterohaemorrhagiae infecton in dogs
associated with a case of human leptospirosis.
Vet. Rec., 95, 385, (1975).

3. Dikken, H.: Persoonlijke mededeling. (1976).

-ocr page 83-

4. D O n k e r-V O e t, J.: I.eptospirosis bij huisdieren. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1397,
(1963).

5. Faine, S.: Reticuloendothelial Phagocytosis of Virulent Leptospires. Am. ]. Vet. Res.,
25, 830, (1964).

6. F 1 O r i o, R., L e s c u r e. F., G u e 1 f i, J. F., L a u t i e, R., M e i g n i e r, B. et G e r a 1,
M. F.: Contribution a l\'étudc des leptospires ictérigènes du chien dans la region toulou-
saine.
Buil. Soc.Sci. Vét. et Méd. comparée, 75, 87, (1973).

7. G a 110 n, M. M., Menges, R. W. and Steele, J. H.: Epidemiological patterns of
leptospirosis.
Ann. N.Y. Acad. Sei-, 70, 427, (1958).

8. Hanson, L. E.: Immunologie Problems in Bovine Leptospirosis. ƒ. Am. Vet. Med.
Assoc.,
163, 919, (1973).

9. H a r t m a n, E. G.: Canine leptospirosis in the Netherlands. A serological investigation
from 1969 to 1974. In Proceedings „Voorjaarsdagen 1975".
Post Academisch Onderwijs,
publicatie,
6, 38, (1975).

10. H O e d e n, J. V. d.: Zoonoses. Elsevier Puhl. Cy., Amsterdam, (1964).

11. Horsch, F. und Kutschmann, K.: Die Leptospirosesituation bei Hunden in der
DDR.
Mh. Vet. Med., 29, 241, (1974).

12. H u h n, R. G., B a 1 d w i n, C. D. and C a r d e 1 1 a, M. A.: Immunity to Leptospirosis:
Bacterins in Dogs and Hamsters.
Am. J. Vet. Res., 36, 71, (1975).

13. K a t h e, J. und Mochmann, H.: Leptospiren und Leptospirosen. Teil I, Gustav
Fischer, Verlag, Jena (1967).

14. M a y r, A.: Umwelt und Zoonosen. Tierärztl. Umschau, 28, 3, (1973).

15. Michna, S. W. and Ellis, W.: Incidence of Antibodies for Leptospires in Dogs in
Glasgow, and a Comparison of the Conventional (Schuffner\'s) and Rapid Microscopical
Agglutination (RMAT) Tests.
Vet. Rec., 93, 633, (1973).

16. Renk, W.: Leptospirose beim. Hund. Kleintier-Praxis, 17, 153, (1972).

17. S e b e k, Z. und Wurst, Z.: Zur Dynamik der Leptospiren-Antikörper bei spontan infi-
zierten Hunden.
Mh. Vet. Med., 30, 266, (1975).

18. S t a 1 h e i m, O. H. V.: Duration of Immunity in Cattle in Response to a Viable Aviru-
lent Leptospira pomona Vaccine.
Am. J. Vet. Res., 32, 851, (1971).

19. S u 11 i V a n, N. D.: Leptospirosis in animals and man. Aust. Vet. J., 50, 216, (1974).

20. Taylor, P. L., Hanson, L. E. and Simon, J.: Serologic, Pathologic and Immvmo-
logic Features of Experimentally Induced Leptospiral Nephritis in Dogs.
Am. J. Vet. Res.,
31, 1033, (1970).

21. Teun is sen, G. H. B.: Leptospirose. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 368, (1967).

22. T r i p a t h y, D. N., S m i t, A. R. and Hanson, L. E.: Immunoglobulins in Cattle
Vaccinated with Leptospiral Bacterins.
Am. J. Vet. Res., 36, 1735, (1975),

23. Turner, L. H.: Leptospirosis 1. Trans. R. Soc. trop. Med. Hyg., 61, 842, (1967).

24. Turner, L. H.: Leptospirosis IL Trans. R. Soc. trop. Med. Hyg., 62, 880, (1968).

25. Turner, L. H.: Leptospirosis III. Trans. R. Soc. trop. Med. Hyg., 64, 623, (1970).

26. U n g 1 a u b, W. und R i s c h e r, U.; Eine Statistik der Hundeleptospirosen-serologie
(1970-1973).
Kleintier Praxis, 19, 252, (1974).

27. Wolff, J. W.: The Laboratory Diagnosis of Leptospirosis. Thomas, Springfield III,
U.S.A. (1954).

28. Wolff, J. W.: The relation of animal hosts of parasitic leptospires in the Netherlands
with human leptospirosis.
Trop. Geogr. Med., 1, 2, (1965).

29. Wolff, J. W.: De hond als besmettingsbron van leptospirose bij de mens. Tijdschr
Diergeneesk.,
92, 349, (1967).

-ocr page 84-

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht van Drs. E. G. H artman tijdens sectie b.2.:
„Gezelschapsdieren" van het Jaarcogres 1976 te Vlissingen.
Discussieleider: Prof. Dr. G. H. B Teunissen.

Drs. P. H. Bool: Hoe staat het met de ont-
vifikkeling van resistentie van leptospiren ten
opzichte van antibiotica?

Antwoord: Van ontwikkeling van resistentie
ten opzichte van antibiotica is bij leptospiren
niets bekend.

Drs. G. B rakman: Welke therapie is aan
te bevelen ?

Antwoord: Antibiotica moeten in een zo
vroeg mogelijk stadium van de ziekte worden
toegediend. Een combinatie van penicilline en
streptomycine geeft de beste resultaten mits
meerdere malen per dag toegediend en hoog
gedoseerd. De antibiotische therapie moet, af-
hankelijk van de toestand van de patiënt, 5
dagen of langer worden volgehouden.
Naast de antibiotische therapie is een sympto-
matische therapie zeer belangrijk. Aandacht
moet vooral besteed worden aan het herstel
van lever- en nier functie, de vochtbalans,
het zuur-base evenwicht en het bestrijden van
eventuele bloedingen. Een lever- en nierdieet
moet voorgeschreven worden.

Drs. G. Porte: Spelen de bruine en de
rioolrat dezelfde rol bij de overbrenging?

Antwoord: De bruine rat is dezelfde als de
rioolrat.

Dr. M. P. C. K a r e 1 s e: Waarom blijven de
leptospiren juist in de niertubili achter?

Antwoord: De in de tubuli aanwezige lep-
tospiren verblijven daar zonder het afweer-
mechanisme noemenswaardig te prikkelen. Ze
worden niet gephagocyteerd. Langsstromende
antibiotica zijn kennelijk alleen niet in staat
de leptospiren te verwijderen.
Op grond waarvan het uitscheiden vroeger
of later ophoudt is niet bekend.

Drs. W. Jonkers: Waarom moet bij de
eerste keer enten tweemaal geënt worden en
bij de herhaalde enting na één jaar niet?

Antwoord: Bij de enting na één jaar is nog
wel een basis-immuniteit aanwezig, zodat het
boostereffect nog optreedt.

Drs. J. Schoenm aker: Zou een enting
om het half jaar niet aan te bevelen zijn?

Antwoord: Dit is niet nodig als in het voor-
jaar geënt word, dus in de tijd voordat de
uitbreiding van leptospirose optreedt.

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen: Hoe lang
zijn in verband met de (vroege) diagnostiek
leptospiren in de urine aan te tonen?

Antwoord: Voor onderzoek is alleen vers-
geloosde urine bruikbaar. Is de pH ± neu-
traal dan kunnen de leptospiren maximaal
enkele dagen in leven blijven. In zure urine
is dit een kwestie van uren.

CONGRESSEN

ANNUAL CONGRESS OF THF BRITISH SMALL ANIMAL VETERINARY ASSOCIA-
TION

1.—3. 4. 1977 in London

The programme includes 42 scientific papers
and takes the form of 4 simultaneous pro-
grammes covering Refresher type sessions.
Main Hall papers. Specialist sessions and in-
depth group seminars.

Registration and information may be obtain-
ed from the Registration Secretary, 5, St.
George\'s Terrace, Cheltenham, Gloucester-
shire, England.

-ocr page 85-

LYMFOSARCOOM / LEUKEMIE BIJ DE KAT1)

Feline Leukaemia or Lymphosarcoma
P. G. VAN OOIJEN2)

Samenvatting

Lymfosarcoom/leukemie bij de kat wordt veroorzaakt door een virus, FeLV. De verspreiding
geschiedt horizontaal. Het is voornamelijk een probleemziekte voor catteries. Vooralsnog is er
geen reden tot ongerustheid wat betreft een mogelijke infectiekans voor de mens.

Summary

Feline leukaemia or lymphosarcoma is caused by a virus, the feline leukaemia virus (FeLV).
Transmisison is horizontal. The disease mainly is a problem in catteries. For the time being,
there is no cause for concern as a regards a possible risk of human infection.

Bij de kat is lymfosarcoom/leukemie de
meest voorkomende tumorziekte.
Het ziektebeeld kan zich op vele, zeer
verschillende manieren manifesteren.
De klachten van een dergelijke patiënt
zijn meestal weinig concreet en bestaan
uit: slechte eetlust, sloomheid, verma-
geren; soms respiratie klachten.
Bij klinisch onderzoek is anemie een veel
voorkomend verschijnsel.
Het grootste deel, namelijk 80%, van
deze neoplasmata is van het lymfoïde
type. Andere vormen komen veel min-
der voor.

Klinisch pathologisch kan men bij de
lymfosarcomen macroscopisch vier vor-
men onderscheiden, namelijk:

a. multicentrische type — vergroting
lynifklieren, milt, lever, nieren;

b. alimentaire type — aantasting van
de Peyerse placjues in de darmen en
van de buikorganen;

thymusvorm — vergroting thyinus,
vochtophoping in thorax;
leukemie — aantasting beentrierg,
bloed.

In het laatste decennium is, dankzij het
werk van Hardy (New York) en
Jarrett (Glasgow), komen vast te
staan dat de kattenleukemie veroor-
zaakt wordt door een virus, het katten-
leukemie-virus, FeLV.
De verspreiding geschiedt
horizontaal,
dat wil zeggen dat het virus van de ene
kat op de andere kan overgaan, dat
lymfosarcoom/kattenleukemie een infec-
tieuze ziekte is.

Het FeLV wordt voornamelijk via speek-
sel, urine en respiratie-orgaan verspreid.
Ook vectoren (vlooien) en bloedtrans-
fu.sies zouden een rol kunnen spelen.
Met behulp van de indirecte immuno-
fluorescentie antilichamen test (IFA)
kan men FeLV antigeen bij het levende

c.

d.

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976, tevens
12.3e Algemene Vergadering, van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
te Vlissingen, in sectie b.2.: Gezelschapsdieren. (Congresthema: „Diergeneeskunde en
Volksgzondheid").

2  Mej. Dr. P. G. van Ooijen; wetenschappelijk medewerkster van de Faculteit der Dier-
geneeskunde, Vakgroep Geneeskunde van het Kleiner Huisdier, der Rijksuniversiteit te
Utrecht.

-ocr page 86-

dier aantonen in het perifere bloed en
beenmerg.

90% Van de „leukose"-katten is FeLV
positief. Dat wil zeggen dat een ziek dier,
positief ten opzichte van FeLV antigeen,
het virus in het gehele lichaam heeft,
een viraemie heeft, en dit virus ook met
se- en excreta verspreidt.
Uit diverse onderzoekingen, onder an-
dere van collega W e ij e r in Nederland,
is gebleken dat klinisch gezonde katten
FeLV antigeen positief kunnen zijn.
In de kattenwereld zijn de termen anti-
geen - antilichaam nogal eens aanleiding
tot begripsverwarringen en misverstan-
den.

Bij een positieve IF-test is FeLV anti-
geen, dus virus, aangetoond.
FeLV positieve dieren — ziek of klinisch
gezond — worden het meest gevonden
in huishoudens waar meerdere katten
langere tijd bijeen zijn.
Met name is het een probleemziekte
voor catteries, waar vele katten dicht
opeen, intensief, meer of minder lang-
durig, met elkaar verkeren. In besmette
huishoudens in Nederland kan het be-
smettingspercentage van de klinisch ge-
zonde katten oplopen tot 44%, afhan-
kelijk van het aantal aanwezige niet ge-
zonde dieren, terwijl van normale, kli-
nisch gezonde katten, die geen bekend
contact hebben gehad met FeLV posi-
tieve dieren, in Nederland slechts 0,43%
positief is ten opzichte van FeLV anti-
geen.

Lymfosarcoom/kattenleukemie is een
aandoening van het immunologisch af-
weersysteem. Is dit afweersysteem ver-
zwakt, eventueel buiten werking gesteld,
dan kunnen andere kattenziekten, FeLV
geassocieerde ziekten, waaronder FIP en
eperythrozoon een grotere kans krijgen.
Daarnaast is er een vrij grote kans, dat
de gevoeligheid voor FeLV besmetting
niet bij alle kattenrassen gelijk is. Kort-
haren zouden gevoeliger zijn dan lang-
haren.

De bestrijding van de kattenleukemie
dient, zolang geen adequate entstof voor
handen is, gericht te zijn op het isoleren
van FeLV positieve dieren en — indien
dit niet mogelijk is — op het elimineren
van FeLV positieve dieren.

Men moet bedenken dat de prognose
van deze dieren slecht is. Uit onderzoek
van W e ij e r blijkt, dat binnen 20
maanden 67,8% gedood is of gestorven
aan kattenleukemie of andere, FeLV ge-
associeerde ziekten.

De grote belangstelling voor de katten-
leukemie is niet alleen toe te schrijven
aan de groeiende belangstelling voor de
kat als huisdier, alsook aan het feit dat
men meent door middel van bestudering
van de kattenleukemie bij te kunnen
dragen aan de oplossing van het leuke-
mie vraagstuk van de mens.
Bij meerdere diersoorten heeft men bij de
leukemie een virus als oorzaak vastge-
steld, namelijk bij de muis, cavia, kip en
hoogstwaarschijnlijk bij het rund en bij
sommige soorten apen.

Het is hieixioor waarschijnlijker gewor-
den dat ook bij de leukemie van de mens
een virus een rol speelt. Daar men met
de mens niet kan experimenteren, zoekt
men naar een dieiTnodel. De kat is daar-
voor geschikter dan de laboratorium-
dieren, omdat de kat in hetzelfde milieu
leeft als de mens en omdat het FeLV
andere katten kan besmetten.
Deze voorkeur voor de kat als dier-
model doet de vraag rijzen in hoeverre
de mens besmet kan worden door de kat.
Tot op heden is er geen enkele aanwij-
zing dat de kat de mens kan infecteren.
Zolang echter nog niet bewezen is dat de
mens niet door FeLV besmet kan wor-
den, is enige reserve op zijn plaats.
Redenen tot enige voorzichtigheid zijn;

1. FeLV vindt men in speeksel, urine en
in het tracheaslijmvlies van zieke en
FeLV positieve katten.

2. Katten kunnen andere katten met
het virus infecteren.

3. FeLV komt overal voor.

4. Het katten leukemie virus groeit in
humane celkweken.

5. In pasgeboren honden en sommige
apen kan het virus experimenteel tu-
moren opwekken.

6. Voor de leukemie-virussen is een
lange latente periode karakteristiek.
Bij de muis zijn 6-10 maanden nodig
om een leukemie te doen ontstaan
(— het halve leven van de muis).

-ocr page 87-

7. De kans op het ontstaan van lym-
foïde neoplasmata is het grootst ten
tijde van immunologische depressie.
Kinderen hebben dergelijke perioden
tijdens het doormaken van door een
virus veroorzaakte kinderziekten en
tijdens de vaccinaties.
Die kinderen zijn ook het meest
blootgesteld aan FeLV (over de
grond kruipen, etc.).
Daarentegen pleiten de volgende feiten
de kat vrij van een gevaar te zijn voor
de mens:

1. In geen enkele epidemiologische stu-
die (op één na) is een correlatie ge-
vonden tussen kattenleukemie en
leukemie bij de mens.

2.

Het virus is slechts in een zeer gering

percentage gevonden bij katten die
onder normale huiselijke omstandig-
heden leven. De meeste positieve die-
ren zijn in „clusters" gevonden.
3. FeLV kan in humane weefselkweken
groeien. Hoewel er een intensief con-
tact mens - kat is, is er bij de mens
nergens serologisch iets van een virus-
contact aangetoond.
Tot slot: kattenleukemie is een ziekte die
veel problemen geeft in huishoudens met
meerdere katten — met name raskatten
— in catteries.

Vooralsnog is er geen reden tot onge-
rustheid wat betreft een infectiekans
voor de mens, al blijft contact van im-
muun-depressieve personen en FeLV-
positieve katten minder gewenst.

Discussie

Discussie naar aanleiding van dc voordracht van Mej. Dr. P. G. van O o ij e n, tijdens sectie
l).2.: „Gezelschapsdieren" van het Jaarcongres 1976 te Vlissingen.
Discussieleider: Prof. Dr. G. H. B. Teuniss en.

Drs. G. Boneschanser: Vraagt nadere
gegevens omtrent het ziektegeval van leucose
bij de mens, waarbij sprake zou zijn van een
mogelijke correlatie tussen de mens en katten-
leucaemie.

Antwoord: In deze publikatie waarin een mo-
gelijke correlatie met de mens beschreven
wordt, wordt slechts gesproken over „sick
cats", welk begrip niet nader omschreven
wordt.

Drs. G. P O r t e: Hoe staat men tegenover de
bloedafname bij katten met een zeer „dure"
pels in verband met tentoonstellingen?

Antwoord: Men zal, in overleg met de eige-
naar, de bezwaren van een beschadiging van
de vacht (haren wegknippen) moeten af-
wegen tegen (over) het ontberen van een
„FeLV antigeen negatief" verklaring.

-ocr page 88-

ENKELE VIRALE ZOÖNOSEN,
OVERGEBRACHT DOOR GEZELSCHAPSDIEREN1)

Some Viral Zoonoses Transmitted by Pets
A. D. M. E. OSTERHAUS2)

Samenvatting

Ook in ons land genieten naast hond en kat verscheidene andere diersoorten een meer of
minder grote populariteit als gezelschapsdieren. Voor de praktizerende dierenarts is het be-
langrijk te weten, welke ziekten deze dieren op de mens kunnen overbrengen.
Van de virale zoönosen vormt rabies een bedreiging voor de mens, waarbij de hond en in
mindere mate ook de kat, een schakel tussen de mens en in het wild levende dieren vormt.
Een andere virale zoönose, die de laatste jaren in de belangstelling heeft gestaan is Lympho-
cytaire choriomeningitis (I.CM), veroorzaakt door een virus, dat veelal latent bij muizen
voorkomt, maar ook wel bij jonge hamsters kon worden aangetoond.

Een ziekte bij de mens, veroorzaakt door een verwekker, die niet tot de virussen mag worden
gerekend, is Chlamydiose (psittacose/ornithose), welke ziekte meestal door psittaciden of
duiven op de mens wordt overgebracht.

Van genoemde ziekten worden de verwekker, het ziektebeeld bij mens en dier, de wijze van
overdracht en eventuele preventieve en therapeutische maatregelen besproken. Tenslotte wordt
gewezen op het gevaar voor overdracht van virale zoönosen door minder courante „gezel-
schapsdieren".

Summary

Besides dogs and cats, various other animals are more or less popular as pets in the Nether-
lands. It is of importance to the veterinary practitioner to know which diseases may be trans-
mitted to man by these animals.

Of the viral zoonoses, rabies constitutes a menace to man, in which dogs and, to a less extent,
cats supply a link between man and free-living wild animals. Another viral zoonosis in which
interest was centered in recent years, is lymphocytic choriomeningitis (LCM) caused by a
virus which often is latent in mice but which may also be detected in young hamsters. A
human disease caused by a pathogenic agent which should not be classified with the viruses,
is chlamydiosis (psittacosis, ornithosis), which disease is usually transmitted to man by psitta-
cine birds or pigeons.

Of the above forms of disease, the pathogenic agents, the clinical pictures in man and animals,
the mode of transmission and possible preventive and therapeutic measures are discussed.
Finally, the risk of transmission of viral zoonoses by less current "pets" is stressed.

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Vlissingen, in Sectie b.2.: Gezelschapsdieren. (Congresthema: „Diergeneeskunde
en Volksgezondheid").

-ocr page 89-

Mijnheer de Voorzitter, geachte aan-
wezigen,

Het thema van. deze voordracht luidt:
„Enkele virale zoönosen overgebracht
door gezelschapsdieren". Wat de dieren
betreft wil ik het onderwerp afgrenzen
tot de in Nederland meest voorkomende
gezelschapsdieren: de hond (waarvan er
in Nederland meer dan een miljoen
zijn); de kat; knaagdieren en vogels. De
te bespreken virale zoönosen zullen zich
ook beperken tot de belangrijkste ziek-
ten, die van deze categorieën van dieren
in Nederland op de mens kunnen wor-
den overgebracht.

De praktiserende dierenarts neemt bij de
bestrijding van deze zoönosen een be-
langrijke plaats in: hij dient de eigenaar
van het dier van deskundig advies; hij
verzorgt de vaccinatie en hij wordt veel-
al van de kant van de medici geraad-
pleegd omtrent de eventuele besmette-
lijkheid van bepaalde aandoeningen.
Tevens zij erop gewezen dat door zijn
intensieve contact met gezelschapsdieren
hij ook uit overwegingen van eigen
veiligheid, terdege op de hoogte moet
zijn van mogelijke risico\'s.

Rabies

Rabies is een acute infectieziekte van
warmbloedige dieren met een infauste
prognose, veroorzaakt door een rhabdo-
virus, dat meestal door een beet wordt
overgebracht. Het is een ziekte met een
.ange historie: reeds voor onze jaar-
telling kenden de Grieken deze ziekte
bij honden onder de ook thans nog ge-
bruikte naam „Lyssa", hetgeen razernij
betekent. Romeinse schrijvers vermeld-
den, dat zich in het speeksel van aan de
ziekte lijdende dieren een vergift be-
vond, waarvoor de benaming VIRUS
werd gebezigd. Door de jaren heen heeft
rabies de mens veel ontzag ingeboezemd.
Slechts weinig plaatsen op de wereld
zijn ervan vrij gebleven. Nederland is
lange tijd vrij van de ziekte geweest
(vanaf 1923), maar in 1962 deed zich
een uitbraak voor, waarschijnlijk na de
illegale import van een hond met een
zeeschip. Hierbij vielen ook enkele men-
selijke slachtoffers.

Tevens wordt Nederland permanent
vanuit het Oosten bedreigd door een
gestaag oprukkend front van sylvatische
rabies, waarbij wilde carnivoren (vooral
de vos) als reservoir dienen. De gevol-
gen zijn dan ook niet uitgebleven (fig. 1).

Fig. 1.

RABIES IN NEDERLAND

1976IIOI20SOPII

1974 1975

28

oontol gevallen
Overijssel
Groningen
Drente

18 vossen
erlassen
Jmorl.rs

-ocr page 90-

Zeer opvallend is de overvloedige hoe-
veelheid van virusbevattend speeksel
veroorzaakt door een beginnende pha-
rynx-verlamming. Dit alles tezamen met
de sterke neiging tot zwerven die de
dieren aan de dag leggen, is uit het oog-
punt van virusverspreiding zeer effi-
ciënt. In dit stadium ziet men ook bij het
grootste deel der dieren picaverschijn-
selen optreden, resulterend in corpora
aliena in de maag, die vooral in vroege-
re tijden een steun bij de diagnose
vormden. Het exitatie stadium gaat ten-
slotte over in het paralytische stadium,
waarbij een algehele verlamming zich
zeer snel over het lichaam uitbreidt en
tenslotte resulteert in de dood van de
patiënt. In sommige gevallen ontbreken
de eerste twee stadia en treedt direkt het
paralytische stadium in.

Voor de diagnose staan de volgende
middelen ten dienste:
Het klinische beeld.

Het laboratoriumonderzoek, dat bij ver-
denking op rabies altijd noodzakelijk is.
De thans meest gebruikte technieken zijn
de immunofluorescentie test (IFT) op
hersenmateriaal, de muizenproef en het
aantonen van Negri-lichaampjes in
ganglioncellen van de Ammonshoorn.
IFT en muizenproef geven in 98% van
de positieve gevallen een positieve uit-
slag. Het aantonen van Negri-lichaam-
pjes lukt slechts in 75% van de gevallen.

De bestrijding van rabies in Nederland
richt zich op het terugdringen van het
vossenbestand; veterinaire politiemaat-
regelen (zoals aanlijnen en eventueel
muilkoi-ven van huisdieren), het ver-
plicht laten enten van onze huisdieren
(vooral de hond) en het instellen van
quarantainemaatregelen bij import. De
eerste hulp bij een beet door een rabide
dier zal zich in de eerste plaats moeten
richten op een adequate wondbehande-
ling: het goed laten bloeden, gevolgd
door het goed inborstelen met groene
zeep en tenslotte het desinfecteren met
bijvoorbeeld alcohol, quaternaire ammo-
niumbasen of jodiumtinctuur. Voor
de verdere behandeling van gebeten
mensen (al dan niet vaccineren, of loka-
le serumtherapie) worden de richtlijnen
van de W.H.O. aangehouden.

Lymfocytaire choriomeningitis (LCM)

De naam van de ziekte is afgeleid van
de histologisch aantoonbare lymfocytai-
re choriomeningitis, zoals die bij de
mens kan worden aangetroffen. De ver-
wekker is een arenavirus. De natuurlijke
gastheer is de wilde muis
f Mus muscu-
lus),
welke tevens het reservoir van het
virus vormt.

Het infectieverloop bij de muis is af-
hankelijk van de leeftijd bij infectie: bij
intra-uterine of kort postnatale infectie,
worden de dieren niet ziek^ maar onder-
gaan een persisterende infectie, waar-
van een levenslange uitscheiding het ge-
volg is. Daarentegen ziet men bij laat
postnatale infectie, afhankelijk van
virusstam, muizenstam, infectiemodus en
immuunstatus een dodelijke tot inappa-
rente infectie optreden.
Bij overlevende dieren treedt immuniteit
op.

Serologische onderzoekingen hebben
aangetoond, dat de percentages positieve
individuen in bepaalde gebieden ge-
correleerd zijn met de percentages bij de
ter plaatse in het wild levende muizen.
Het virus kon tevens geïsoleerd worden
uit apen, honden, cavia\'s en goudham-
sters.

Vooral de toegenomen populariteit van
de goudhamster als gezelschapsdier
baarde in dit opzicht zorgen. Opmerke-
lijk is dat slechts jonge goudhamsters
worden geïnfecteerd, waarbij tot een
leeftijd van ongeveer drie maanden uit-
scheiding via urine, ontlasting en speek-
sel kon worden aangetoond. Doorgaans
vertonen deze dieren geen symptomen.
De infectie bij de mens (laboratorium-
personeel; dierverzorgers en kinderen
met goudhamsters als huisdier) verloopt
meestal hetzij inapparent, hetzij onder
griepachtige symptomen met hoofdpijn,
algemeen ziek zijn en pijnlijke ledema-
ten. Echter ook gevallen met meningitis
of meningo-encefalitis en zelfs sterfge-
vallen zijn bekend. Uit fig. 2 blijkt dat
de infectie ook in Nederland nog een
zekere rol schijnt te spelen.

-ocr page 91-

Fig. 2.

Ccschal oonlal onlslogen poliänteninel LCM als
hoofd - ol naveridiognosB

J970 1971 _ 2_972 _ t9_73
V» pofienten beschouwd 55 63 70 70 76

hoofddiognoseloonJoU 85 127 76 119 63
nevendiognoselaonloU 7 U 6 7 9

Om het gevaar voor overdracht van
LCM virus op kinderen zoveel mogelijk
te beperken, lijken de volgende maat-
regelen wenselijk: Het buiten bereik van
kinderen houden van goudhamsters, die
jonger dan vier maanden oud zijn; het
toezien op de algemene hygiëne bij het
houden van deze dieren en een regel-
matige serologische controle van fok-
bestanden van goudhamsters.

Psittacose/ornithose

De verwekker van deze zoönose is een
chlamydiasoort en de belangrijkste ver-
schillen met een virus zijn gelegen in de
afmetingen, het bezitten van zowel
DNA als RNA en het feit dat het ziekte-
beeld te beïnvloeden is door antibiotica
(tetracyclines). Een overeenkomst tussen
chlamydia en virussen is gelegen in de
obligaat intracellulaire replicatie. Mi-
cro-kolonies zijn zowel natief als na
kleuring in geïnfecteerde cellen met de
grootste vergroting lichtmicroscopisch
waarneembaar.

Aviaire chlamydia kunnen o.a. infecties
veroorzaken bij diverse vogelsoorten,
waaronder psittaciden en duiven, maar
ook bij de mens. Men spreekt van psit-
tacose als de ziekte afkomstig is of voor-
komt bij papegaai-achtigen en van
Orni-
those als de ziekte afkomstig is of voor-
komt bij duiven of andere vogels. Vóór
de vijftiger jaren eiste psittacose bij de
mens een aantal sterfgevallen. Ornitho-
se geeft bij de mens doorgaans wat
milder verlopende infecties te zien. Het
ziektebeeld bij de mens laat zich gemak-
kelijk verwarren met influenza. Na een
incubatietijd van 1 ä 2 weken, treden
koorts, hoofdpijn en algemeen ziek zijn
op de voorgrond. Na ongeveer een week
ontstaat meestal een ernstige atypische
veelal gelokaliseerde pneumonie. Sinds
het gebruik van tetracyclines is het
sterftepercentage sterk gedaald.
Bij papegaai-achtigen ziet men de ziekte
het meest bij kort tevoren uit het wild
gevangen dieren. De dieren zijn alge-
meen ziek, vertonen neusuitvloeiïng en
diarrhee en het beeld eindigt meestal
met krampen en verlammingen waarna
vaak de dood intreedt. In het algemeen
is het sterftepercentage onder parkieten
wat lager dan onder papegaaien. Bij
duiven verspreidt omithose zich door-
gaans snel door het gehele koppel.
Een zgn. „nat oog" is vaak kenmerkend
voor het begin van de ziekte. Respira-
toire aandoeningen, waarbij de dieren
reutelen en benauwd zijn, en diarrhee
treden bij veie dieren op. Alhoewel bijna
alle duiven aangedaan raken, is de
mortaliteit meestal gering.
Zowel bij vogels als bij de mens nemen
aerosolbesmettingen via de respiratie-
tractus een belangrijke plaats in. Het
voorkomen van deze zoönose bij de mens
zal dan ook in de eerste plaats gericht
moeten zijn op de gebruikelijke hygiëni-
sche voorzorgen.

Recente Duitse onderzoekingen toonden
aan, dat onder gezonde duivenhouders
in dit land 18% seropositieven voor-
kwamen. Dit bleek bij duivenhouders
met verschillende klinische voorberich-
ten zelfs 37% te zijn.
Dat ook in Nederland deze ziekte bij de
mens nog voorkomt toont fig. 3.

Fig. 3.

AangftQRven gevallen von OrnithosislPsittocosis)

1969

1970

1971

1972 t973

1974 1975

tolaal

U

19

10

19 11

24 11

dmv porki«t«n

5

6

1

4 1

4 2

popegoaisr.

3

-

1 8

13 6

(posl)duivon

-

2

2

6 1

1

konofies

1

2

2

1

-

or>dere kooi vogels

3

2

3

1. 1

4 1

onbeker<3

1

2

2

3

2 2

Sron.OvnovSk^^ .ja Hsotdinapshtia v.d. ¥o^ksgBzo.^t*l«i(J

Nu we een drietal, voor Nederlandse
omstandigheden belangrijke zoönosen de
revue hebben laten passeren, wil ik op-
merken, dat de risico\'s voor het oplopen
van virale zoönosen van onze gezel-

-ocr page 92-

schapsdieren onder Nederlandse om-
standigheden betrekkelijk gering zijn, en
dit zeker wanneer de gebruikelijke hy-
giënische voorzorgen in acht worden
genomen.

Wanneer we echter minder courante
gezelschapsdieren in de beschouwing
betrekken, kunnen de risico\'s aanzienlijk
groter zijn. Zo zijn de virusinfecties die
de mens van de aap kan oplopen talrijk
en vaak levensgevaarlijk.

Ik dank u voor uw aandacht.

LITERATUUR

L Baer, G. M.: The natural history of rabies. Vol. I and IL Academic Press, New York/
San Francisco/London, 1975.

2. L e h m a n-G r u b e. F.: Lymphocytic choriomeningitis virus. Springer Verlag, Wien/New
York, 1971.

3. Storz, J.: Chlamydia and chlamydia-induced diseases. Springfield, Illinois, USA: Ch.
Thomas, 1971.

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht van Drs. A. D. M. E. Osterhaus, tijdens
sectie b.2.: „Gezelschapsdieren" van het Jaarcongres 1976 te Vlissingen.
Discussieleider: Prof. Dr. G. H. B. T e u n i s s e n.

Dr. M. P. C. Karelse: Hem is een geval
bekend, dat een hond die ging bijten, werd
afgemaakt. Het GDI meldde een twijfel-
achtige immunofluorescentie test (IFT). Hoe
vaak komt dat voor en hoe dient men te
handelen ?

Antwoord: Drs. P. H. Bool (Directeur Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut) antwoordt
dat de IFT zeer betrouwbaar is en dat twijfel-
achtige reacties zeer sporadisch voorkomen.
Voornoemd geval is hem onbekend. Mochten
zich twijfelgevallen voordoen, dan is een be-
smetting van muizen met materiaal van het
verdachte dier aangewezen.

Drs. P. Koopmans: Is er iets van bekend,
hoe men moet staan tegenover de mening
(vooral van biologische zijde), dat door het
afmaken van vossen, vooral in Oost Neder-
land, het evenwicht in de natuur in dat ge-
bied vooral ten aanzien van de vossenstand
verbroken zou zijn en er juist vossen vanuit
Duitsland over de grens zouden komen ?

Antwoord: Dit lijkt niet het geval te zijn,
daar de vossenstand ook in Duitsland door
middel van uitgassen van holen op een laag
peil wordt gehouden. Hierbij is interessant
te vermelden, dat in Hongarije gebleken is,
dat bij een intensieve bestrijding van de vos,
o.a door het uitgassen van de holen, de dieren
een ander gedragspatroon gingen vertonen:
ze maakten minder gebruik van holen, maar
werden meer in de omgeving van grote ste-
den waargenomen, hetgeen gezien de rabies-
bestrijding een bedenkelijke zaak is.

Drs. P. Koopmans: Is er een kentering in
de opvatting, dat het nog niet verantwoord

-ocr page 93-

is bijv. dierenartsen preventief tegen rabies
te vaccineren ?

Antwoord: Het zou wenselijk zijn om in de
nabije toekomst bepaalde bevolkingsgroepen
die een relatief groot risico lopen, door pre-
ventieve entingen tegen rabies te beschermen
(bijv. boswachters, jagers en dierenartsen).
Met het thans in Nederland gebruikte vaccin
is dit vooralsnog om praktische redenen on-
uitvoerbaar (vlg. grote serie entingen rond
de navel). Echter de ontwikkeling van met
name de vaccins geproduceerd in celcultures,
bieden in dit opzicht perspectieven.

Drs. P. Koopmans: Wat moet een dieren-
arts doen, die zich tijdens het vaccineren met
de entstof „besmet" ?

Antwoord: Dit is afhankelijk van het ge-
bruikte vaccin. Wanneer het een geïnacti-
veerde entstof betreft, is verder handelen
overbodig. Indien men zich echter met een
levende entstof besmet, is het afhankelijk van
de gebruikte stam en de wijze van attenue-
ring. Het is raadzaam om in een dergelijk ge-
val de fabrikant of vertegenwoordiger van
het vaccin te raadplegen, om na te gaan in
hoeverre de onschadelijkheid voor de mens
ervan is bewezen. In bepaalde gevallen zal tot
vaccinatie van de dierenarts moeten worden
overgegaan.

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen merkt op
dat het symptomenbeeld van rabies veelal
zeer atypisch schijnt te zijn. Films o.a. uit
Amerika toonden dit duidelijk en ook colle-
gae, die in Indonesië met rabies geconfron-
teerd werden, meenden dat iedere hond met
zenuwverschijnselen van rabies verdacht
moest worden.

Drs. E. Gesar: Import papegaaien komen
in quarantaine. Is dit alleen voor de NCD of
wordt tevens tetracycline gegeven om ze
psittacosis-vrij te maken?

Antwoord: De quarantaine in Nederland is
gericht op de NCD preventie en niet op de
bestrijding van psittacosis. Wanneer men
papegaaien echt vrij van psittacosis wil krij-
gen, dan moet men de dieren gedurende min-
stens 45 dagen uitsluitend voeder verstrekken
dat 5000 ppm chloortetracycline/kg bevat,
zoals dit bijv. in Duitsland bij quarantaine
wordt geëist.

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen: Is het
ziektebeeld bij de mens, dat wordt veroor-
zaakt door psittacosis of door ornithosis ver-
schillend ?

Antwoord: Algemeen wordt aangenomen, dat
onbehandelde psittacosis bij de mens ernstiger
zou verlopen dan onbehandelde ornithosis.
Tegenwoordig echter wordt bij het onder-
kennen van de ziekte snel een therapie (tetra-
cyclines) ingesteld, waardoor gevallen met
fatale afloop in ons land sporadisch meer
worden waargenomen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

OPROEP

Professor Dr. P. Muntendam prijs

Het Bestuur van de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds, Nederlandse Organisatie
voor de Kankerbestrijding verzoekt in kennis te komen van de naam van personen
die in aanmerking kunnen komen voor de voor de tweede maal uit te reiken
Professor Dr. P. Muntendam Prijs.

Een ieder kan, met redenen omkleed, voordragen personen die volgens hem/haar
zich in bijzondere mate, wetenschappelijk of anderszins, verdienstelijk hebben ge-
maakt voor de kankerbestrijding in Nederland.

Een Jury, bestaande uit Prof. Dr. E. A. v a n S 1 o o t e n. Voorzitter, en Zr. M. L.
Boelen, Prof. Dr. H. L B o o y, Prof. Dr. E. M. C o h e n en Mr. E. G. K o n i n g,
adviseert het Bestuur omtrent toekenning van de Prijs.

Voordrachten van candidaten kunnen vóór 1 maart 1977 worden ingediend bij:

Dr. L. M e i n s m a. Directeur,

Stichting KWF-NOK,

De Lairessestraat 33,

Amsterdam - 1007.

-ocr page 94-

VETERINAIR JOURNAAL

Urinewegstenen — Fosfaatstenen
bij meststieren

Gedurende de laatste paar maanden
werden op enkele bedrijven in de pro-
vincie Groningen urinewegstenen bij
meststieren vastgesteld.
Bij sectie weitl een blaasruptuur gezien
en in de meeste gevallen werd vrij veel
vocht (urine) in de buikholte aange-
troffen.

Op de bedrijven werd al naar gelang de
ernst van de aandoening bij de dieren
koliek, voedselweigering en „aan de
wind" geraken waargenomen terwijl
uiteraard ook bloedbijmenging in de
urine kon worden vastgesteld.
Bij een blaasruptuur trad acute sterfte
op.

Op de desbetreffende bedrijven bleken
de dieren steeds zeer weinig ruwvoer en
veel krachtvoer te ontvangen.
Een verklaring voor de vorming van de
urinewegstenen werd in de extra grote
krachtvocrgift gezocht.
Met het krachtvoer wordt namelijk veel
calcium cn fosfor verstrekt. Daarbij is
het fosforgehalte veelal hoger dan het
calciumgehalte. De meeste fosfor wordt
met het speeksel gebonden aan kalk en
via de darm uitgescheiden.
Naast de hoeveelheid kalk speelt hierbij
dus ook de mate van speekselproduktie
een rol. Wanneer nu onvoldoende kalk
wordt verstrekt stijgt de fosforwaarde in
het bloed, waardoor meer fosfor via de
nier in de urine wordt uitgescheiden.
Dit heeft tot gevolg dat er steenvorming
optreedt. Bij onderzoek van een steen is
gebleken dat deze voor 82% uit calcium-
fosfaat bestond.

Ter voorkoming van de vorming van
deze „fosfaatstenen" werd aanbevolen
om:

— 2% geslibd krijt aan het rantsoen
(droge stof) toe te voegen;

— meer ruwvoer in het rantsoen op te
nemen, waardoor een grotere speek-
selproduktie wordt verkregen (wan-
neer als ruwvoer luceme en erwten-
stro wordt gegeven heeft men boven-
dien het voordeel dat deze produk-
ten kalkrijk zijn);

— voldoende drinkwater te verstrekken.
Na de toepassing van bovengenoemde
aanbevelingen bleken zich geen gevallen
meer te hebben voorgedaan.

(Stichting Gezondheidsdienst
voor Dieren)

-ocr page 95-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 1 72, Utrecht.

Exotische dieren

KEIZERSNEDE BIJ EEN AAP

Mos dol, G.: Caesarian section in the Java monkey (Macaca irus): a case report. ]. Small
Anim. Pract., 17, 519-525, (1976).

\'lot nog toe is slechts zelden een keizersnede
bij een aap in de veterinaire literatuur be-
schreven.

De 8 jaar oude aap was in gevangenschap
bevrucht, drachtig gedurende 195 dagen en
vertoonde sinds 9 uur om de 15 minuten
weeën. De cervix bleek nog gesloten te zijn
en dit was 6 uur later nog onveranderd. Er
werd tot keizersnede besloten. Narcose met
ketamine chloride (Ketalar) 10 mg/kg.
Buiksnede in de linea alba. In de uterus
werd een ± 10 cm. lange, longitudinale
snede gemaakt. Amnion en fetus werden
direct zichtbaar. De fetus werd uitgenomen
en de navelstreng onderbonden. Door matige
druk op de buitenkant van de uterus en
voorzichtig, geleidelijk trekken aan de
vruchtvliezen, werd de schijfvormige hemo-
chorioidale placenta verwijderd. Antibiotica
geappliceerd.

Uteruswand gehecht met dubbele hechtingen
volgens Lembert.

Peritoneum, fascia en buikspier tezamen ge-
hecht met doorlopende hechting.
De gebruikte techniek is die van de klassieke
keizersnede bij de vrouw. Mocht de placenta
ingeplant zijn aan de ventrale zijde van de
uterus dan kan men haar of wel insnijden, of
wel ter zijde drukken.

De auteurs wijzen er op, dat bij de vrouw
de voorkeur wordt gegeven aan een dwarse
snede, juist boven de cervix. Dit om de kans
op vorming van adhesies te verminderen.

P. Zwart.

Pluimvee

NCD-SITUATIE

Murphy, C. D.: The exotic Newcastle disease situation. Proc. 10th Nat. Meeting on Poultry
Health and Condemnations. Oct. 1975, p. 94-96.

Spreker doet een beroep op dierenartsen en
het publiek eventuele verdachte gevallen van
Ned steeds zo vroeg mogelijk te melden. In
1975 zijn enkele gevallen van virulente Ned
in de V.S. vastgesteld: was men er vroeg bij
dan lukte het goed om de schade te beperken.
Na een geval bij een vogelhandelaar bleek
opnieuw, dat parkieten en papegaaiachtigen
niet alleen zeer gevoelig zijn voor de ziekte,
maar ook langdurig virusuitscheider blijven
(als zij niet doodgaan of worden afgemaakt).
In één geval bleek tot 300 dagen nog virus
te worden uitgescheiden.

Een andere bijzonderheid, die werd gemeld,
was het voorkomen van Ned bij in het wild
levende meerkoeten. Ook experimenteel
bleken meerkoeten gevoelig voor Ned (Hoe
de wilde meerkoeten geïnfecteerd konden zijn
is niet vermeld;
Ref.).

W. J. Roepke.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve vermelding van de naam/namen auteur(s), de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 96-

Naar aanleiding van de rapporten over het
samengaan van contact met vinylchloride en
het optreden van angiosarcoom bij de mens
werd nagegaan in welke frequentie in de
Verenigde Staten deze tumorsoort bij de
hond voorkomt.

Dit onderzoek kon op zo grote schaal plaats-
vinden door het V.M.D.P. (Veterinary Medi-
cal Data Program) waarin de gegevens van
13 Amerikaanse veterinaire scholen gecombi-
neerd zijn.

Er werden 18 hepatische angiosarcomen op
een totaal tumoren van 5000 gevonden, een
frequentie 100 x die bij de mens.
(Aangezien bij 6 van de 18 honden ook

angiosarcomen in het portale gebied werden
gevonden, waar\\\'an 5 in de milt, is het zeer
de vraag of de levertumoren alle primair
waren;
Ref.).

Bij de Duitse herder (al eerder gemeld als
voorkeursras) kwamen deze tumoren, naar
verhouding met een referentiegroep, statis-
tisch te veel voor.

Gezien de hoge frequentie bij de hond en het
feit dat verscheidene stoffen bij muizen dit
soort tumoren kunnen veroorzaken wordt
diepergaand onderzoek naar de gevoeligheid
resp. de blootstelling aan gevaarlijke stoffen
bepleit.

W. Misdorp.

Oncologie

ANGIOSARCOOM VAN DE LEVER BIJ DE HOND

William A. Priester: Brief Communication: Hepatic Angiosarcomas in Dogs: An Ex-
cessive Frequency as Compared With Man.
J. Nath. Cancer Inst., 57, 451-453, (1976).

Vorken

DRAGERS VAN BETA-HAEMOLYTISCHE STREPTOCOCCEN

Jones, J. E. T.: The carriage of beta-haemolytic stfeptococci by healthy pigs. Bri. Vet. ƒ.,
132,
276-283, (1976).

frequent besmet, ± 90% positief, het ge-
slachtsapparaat in mindere mate, ± 30%
positief.

Van de isolaten kon 91% worden getypeerd
volgens de Lancefield typering, n.1. 35,0% C;
32,8% E; 13,9% L; 5,5% T; 2,8% D en
1,1% S.

(Opvallend is dat het Lancefield type R, dat
in Nederland relatief frequent voorkomt
(Jaan.\'erslag Stichting voor Diergeneeskun-
dig Onderaoek, 1968) niet werd geïsoleerd,
het omgekeerde is het geval met groep E;
Ref.)

]. C. Baars.

ONTWORMINGSPROEVEN BIJ VARKENS MET THIOPHANAAT

B a i n e s, D. M., D a 11 o n, S. E. and E i c h 1 e r, D. A.: Experimental and field studies with
thiophanate in pigs.
Vet. Rec., 99, 119-122, (1976).

De auteur verrichtte het onderzoek bij var-
kens van één vermeerderingsbedrijf — kli-
nisch vrij van streptococcen-infecties —, van
K.I.-stations en bij klinisch gezonde slacht-
varkens. Er werden tampons van de huid, de
neus, de pharynx, de vagina, tonsilsuspensies
en de eerste fracties van ejaculaten onder-
zocht. Beta-haemolytische Streptococcen wer-
den, met uitzondering van biggen jonger dan
een week, regelmatig gevonden.
Afhankelijk van de leeftijd en onderzocht
„orgaan" varieerde het percentage positieve
isolaties van 20-94%. Vooral de tonsillen
bij varkens ouder dan 4 maanden bleken

Schrijvers hebben het anthelminticum thio-
phanaat (diethyl 4,4\'-0-phenyleen bis 3-
thioallophanaat), zowel in het klein bij
slechts enkele tientallen kunstmatig geïnfec-
teerde varkens beproefd, als ook op wat
grotere schaal onder praktijkomstandigheden
(599 dieren).

Het anthelminticum werd per os toegediend
in een dosering van 50 mg/kg lich. gew.
Dit anthelminticum werd voorheen reeds —
met gunstig resultaat — door andere onder-
zoekers uitvoerig onderzocht als wormmiddel
voor herkauwers.

Bij tolerantieproeven bleek het middel —
ook in hoge doseringen — (tot 800 mg/kg
lich. gew.) nog goed opgenomen en verdra-
gen te worden. De resultaten werden nage-
gaan door middel van faecesonderzoek (prak-
tijkproef) en slachtcontrole (eigen experi-
menten). Tenslotte werd het middel nog
vergeleken met thiabendazole.
Er bleek een goede werkzaamheid te zijn
tegen zowel de volwassen, als ook de ont-
wikkelingsstadia van
Hyostrongylus rubidus,
Oesophagostomum
spp. en Trichuris suis.
Vooral de werkzaamheid ten aanzien van de

-ocr page 97-

jonge stadia van H. rubidus en Oesophagos-
tomum
zou volgens de auteurs beter zijn dan
die van Thiabendazole. (De werkzaamheid
tegen de volwassen wormen van
H. rubidus
bij oudere zeugen werd niet door middel van
slachtcontroles nagegaan;
Ref.).
Er bleek, evenals bij thiabendazole een goede
ovicide werking te zijn, terwijl er — even-
eens te vergelijken met laatstgenoemd
middel — onvoldoende activiteit werd aan-
getoond t.o.v.
Ascaris suum en Metastrongy-
lus apri.

Bij de praktijkproeven werd gebruik gemaakt
van pellets in twee samenstellingen.
1. Pellets, welke 10% thiophanaat bevatten
voor volwassen dieren;
Pellets, welke 6% thiophanaat en 15%
piperazine fosfaat bevatten voor gespeen-
biggen en mestvarkens.
Alleen bij combinatie 2 was er ook een goede
werking t.a.v. ascariden.

2.

IJ. H. P. Hardeman.

ONDERZOEKEN OVER DE EUROPESE VARKENSPEST

1. i e S S, B., Röder, B., H i r c h e r t, R.: Stiechprobenuntersuchungen zur Ermittlung von
E.S.P. - Antikörperträgern in Herdbuch - und Hybridzuchtbeständen Niedersachens.
Berl.
Münch. Tierärztl. Wschr.,
89, 176-180, (1976).

Vanaf mei 1973 is men begonnen met het ver-
zamelen van bloedmonsters bestemd voor sero-
logisch onderzoek op anti-lichamen tegen
varkenspest. Het merendeel van deze bloed-
monsters is afkomstig van fokdieren, voor-
namelijk zeugen, van 8 stamboekorganisaties
in Nedersaksen. In totaal ging het om (tussen
mei 1973 en april 1974) 638 stamboekbedrij-
ven met 9068 fokvarkens. Tevens werden
monsters verzameld van 5 hybriden-fokbedrij-
ven met 438 fokdieren.

Men is begonnen met het steekproefsgewijs
verzamelen van monsters, hetgeen 4175 fok-
dieren uit 521 stamboekbedrijven (81,0%)
omvatte. De gemiddelde steekproefgrootte
per bedrijf is groter dan 25%. Eerst werden
monsters afgenomen van 50% van alle fok-
dieren van de aangesloten fokbedrijven en bij
een tweede ronde de overige 50%. Men stelt
dat met minstens 95% zekerheid alle bedrij-
ven, waar 40% of meer dragers van anti-
lichamen aanwezig zijn, door het steekproeven-
onderzoek worden geregistreerd, hetgeen al-
leen geldt voor bedrijven van meer dan 20
fokdieren.

De monsters werden met behulp van de

N.I.F.-test onderzocht op virus neutraliseren-
de anti-lichamen tegen het varkenspestvirus.
Er werden 2 bedrijven (0,7%) met tezamen
8 fokdieren (0,2%) positief bevonden.
Van de positieve bedrijven heeft men alle
dieren onderzocht, waarbij 7 dieren positief
werden bevonden. De neutralisatietiters van
de individuele bloedsera bedroegen max. 1:10.
De N.I.F.-pos. bedrijven werden geslacht.
In mei/juni 1974 is men begonnen met een
voortgezet onderzoek. De eerste resultaten
wijzen op een hoger percentage N.I.F.-pos. be-
drijven en fokdieren. Er werden neutralisatie-
titers tot max. 1:320 gemeten.
Men kan hieruit opmaken dat in het daaraan
voorafgaande \'/s jaar de bedrijven aan een
grote infectiedruk hebben blootgestaan.
Men acht het raadzaam om deze steekproef-
gewijze onderzoeken jaarlijks te herhalen om
zodoende een beter inzicht te krijgen over het
epidemiologisch karakter van varkenspest en
om een vermindering van het aantal nieuwe
uitbraken te verkrijgen.

Men zal nog nader berichten over verdere
resultaten en conclusies.

C. D. B. Sijpkens.

Voedingsmiddelenhygiëne

BACTERIOLOGISCHE GESTELDHEID EN BOTPERCENTAGE VAN MEAT

Terbijhe, R. J.: Orientierende Untersuchung über die bacteriologischen Beschaffenheit und
das Knochengehalt von „Geflügelmeat".
Archiv f. Lebensmittelhyg., 27, 5, (1976).

Bacteriologisch onderzoek van mechanisch
ontbeend pluimveevlees ( = Meat) werd in 3
slachterijen uitgevoerd. Het totaal aantal
aerobe kiemen bedroeg gemiddeld 10\' kiemen/
gram. Het aantal Enterobacteriaceae bedroeg
10® kiemen/gram en het aantal Staphylococcen
lO** kiemen/gram. In 40% van de monsters
werden Salmonellae gevonden.
Gesteld wordt dat 80% va de monsters een
te hoog totaal aantal aerobe kiemen heeft,
60% bevat teveel pathogene Staphylococcen
en alle monsters bevatten teveel Enterobacte-
riaceae. Terecht wordt de vraag gesteld of dit
produkt nog moet worden toegelaten tot ver-
werking in produkten geschikt voor menselijke
consumptie gelet op de vaak zeer hoge kiem-
getallen.

In één van de bedrijven werden veel lagere

-ocr page 98-

kiemgetalen aangetoond en werden geen Sal-
monellae gevonden. Dit wordt toegeschreven
aan het feit dat het uitgangsmateriaal in be-
vroren toestand bewaard werd en het ont-
benen bij koeltemperatuur plaats vond.
Het botgehalte, dat met de KOH-methode
bepaald werd bedroeg 1,95% gemiddeld. De
"Code of Federal Regulations" staat maxi-
maal 1% bot toe in de meat. 88% Van de
monsters lag boven deze grens.

ƒ. M. de Kruijf.

HET SPORADISCH VOORKOMEN VAN MILTVUUR BIJ VARKENS IN NOORD-
WÜRTTEMBERG

M a y e r, H., Ehrhardt, K., Lorenz, D.: Uber das Vorkommen sporadischer Milzbrand-
fälle bei Schweinen in Nord Württemburg.
Tierärztl. Umschau, 30, 543-550, (1975).

In januari 1974 kwam voor de vierde keer
in 15 jaar miltvuur voor bij een varken dat
op het slachthuis in Heilbron als noodslach-
ting wred aangeboden. Patholoog-anatomisch
deden zich geen afwijkingen voor die direct
aan miltvuur deden denken behalve pharings-
oedeem.

Pas na het bacteriologisch onderzoek werd de
diagnose miltvuur gesteld. Bij nauwkeurig
onderzoek kon de infectiebron niet achter-
haald worden. Het ziekteverloop deed aller-
minst aan miltvuur denken. Kennelijk treden
de klassieke symptomen niet naar voren.
Miltvuur kan zich op twee manieren mani-
festeren :

1. de bacterieaemie vorm en

2. het lokale Miltvuur (meestal mond en
darm).

Vroeger werd de diagnose lokaal miltvuur
veel vaker gesteld dan tegenwoordig. Nu
komt de eerst genoemde vorm meer voor.
Mogelijk is de gevoeligheid van onze moderne
varkenrassen voor miltvuur groter geworden
en voor zich de klassieke miltvuur sympto-
men kunnen manifesteren zijn de dieren al
bezweken.

Na uitgebreide literatuur studie en eigen be-
vindingen zijn de auteurs tot de volgende
conclusies gekomen.

1. Dat deze vier miltvuur gevallen als toe-
vals bevindingen moeten worden be-
schouwd.

2. Dat miltvuur patholoog-anatomisch bij
het varken moeilijk of niet is vast te stel-
len.

3. Dat pharynxoedeem als verdacht moet
worden beschouwd en steeds gevolgd dient
te worden door een bacteriologisch onder-
zoek (ook van de organen).

4. Dat er rekening mee moet worden ge-
houden dat er dode varkens met miltvuur
op de destructiebedrijven aangevoerd
worden (Ie omdat de diagnose niet is ge-
steld, 2e omdat dode varkens veelal niet
zijn onderzocht.)

R. Venker.

Vogel

Bird, David M. and L a g u e, Paul C.: Treatment of bumblefoot by radiotherapy. Hawk
Chalk, 15, 57, (1976).

Bumblefoot is al eeuwen een frustrerende
kwaal voor dierentuinen, valkeniers en de
valken zelf. Over mogelijke oorz.aken, pre-
ventie en therapie bestaan diepgaande studies.
Behandeling varieert van dieetverandering en
desinfecterende voetbaden tot antibiotica-
injecties en operatie.

Geen van de therapieën zijn in de door
Cooper beschreven drie stadia altijd be-
vredigend.

Schrijvers bestraalden bij twee ruigpoot-
buizerds
(Buteo lagopus), een slechtvalk
(Falco peregrinus) en een roodstaartbuizerd
(Buteo jamaicensis) het ontstoken voetwortel-
gewricht met röntgenstralen. Gebruikt werd
een Dermopan 50 kv apparaat van 25 m.
amp. en 15 cm bereik (Siemens Canada Ltd.,
Pointe Claire, Quebec).

Verschillende maten conussen kunnen de
stralen bundelen.

In totaal werd in 5 behandelingen 750 rad
toegediend, één of twee maal per week 150
rad.

Een van de beide ruigpootbuizerds was aan
beide voeten langdurig aangetast (type III).
Gedraaide tenen wezen op voortgeschreden
bindweefselvorming. Compleet herstel van het
chronisch geïndureerde voetwortelgewricht en
omgeving trad op, de tenen bleven iets ge-
tordeerd. Bij een van dei:e vogels trad pas na
3 jaar recidief op aan beide voeten.
De vogel wilde de meest gewenste zitplaats
niet gebruiken. Bij de slechtvalk nam de zwel-
ling aanvankelijk niet af na twee maal per
week bestralen, maar binnen enkele weken
trad localisatie en korstvorming op, de ge-

-ocr page 99-

zwollen huid begon af te bladderen waarna
de zwelling slonk. Na enkele maanden was
alleen enig verdikt epitheel over.
De redtail was minder aangetast dan de drie
andere roofdvogels (type I), kreeg één maal
per week een bestraling waarbij na de derde
week al een localisatie met korst optrad.
Twee foto\'s van de voet van deze vogel vóór
en na de behandeling illustreren het effect.

Schrijvers achten gevaar voor de gonaden
bij deze lage dosering en geknepen stralen-
bundel uitgesloten. Ook kan zo gericht en/of
afgedekt worden dat alleen de behandelde
voet in de straling terecht komt.
Gezien het resultaat en de eenvoud van de
behandeling lijkt deze de voorkeur te ver-
dienen boven de gangbare therapieën.

G. ]. van Nie.

Ziekten van het Kleine Huisdier

VLOOIENALLERGIE BIJ HOND EN KAT

Steen Kristensen: Loppe allergi hos hund og kat. Dansk Vet. Tidsskr., 59, (13), 553-
560, (1976).

De meest voorkomende eczemen bij hond en
kat zijn een fokale, circumscripte laesie op
hals en rug (ecz. madidans acuta) én een
chronisch meer diffuus eczeem in het lumbo-
sacrale gebied (ecz. squamosa et crustosa,
miliair eczeem).

Vaak seizoensgebonden optredend met jaar-
lijkse recidieven.

De allergische sensibilisatie voor de afge-
scheiden produkten in de huid door vlooien
wordt in vele handboeken als oorzaak aange-
geven.

De aetiologie, pathogenese en klinische bevin-
dingen worden in dit artikel beschreven.
De eigen onderzoeken betroffen aangeboden
patiënten met huidklachten uit de kleine
huisdierenkliniek te Kopenhagen gedurende
de periode maart 1975 - maart 1976.
Vlooienallergie werd in 46% van de gevallen
gediagnosticeerd bij dieren met jeuk zonder
huidlaesies, óf met jeuk èn eczeem, waarbij
vlooien en/of vlooienfaecaliën werden gevon-
den.

In de warme maanden is er een duidelijke

ttijging van het aantal; tussen de geslachten
bestaat geen verschil.

Er werd een indeling gemaakt gezien de kli-
nische en histopathologische bevindingen.
Ook wordt de aldaar gebruikelijke therapie
aangegeven;

1. informatie aan de eigenaar;

2. anti-parasitaire middelen;

a) wassen van de patiënt;

b) omgeving reinigen;

c) herinfectie voorkomen;

3. anti-inflammatorische behandeling,
injectie methyl-prednisolon le dag

-H 1 week 1 mg/kg Prednisolon per dag
daarna

2e week /a mg/kg/dag Prednisolon
3e week Yi mg/kg/dag Prednisolon;

4. anti-bacteriële behandeling.

(Een interessant artikel over de leefwijze en
bestrijding van katten- en hondenvlooien
staat in het
Dansk Vet. Tidsskr., 14, 581-
585 (1976); Ref.)

A. VV. van Foreest.

MODERNE ONTWIKKELINGEN VOOR DE CHIRURGISCH GEÏINTERESSEERDE
DIERENARTS

Tierärztl. Umschau, 31,

Höhne: Moderne Aspekte für den chirurgisch tätigen Tierarzt.
283-288, (1976).

De auteur tracht de praktische apsecten aan
te geven van de moderne ontwikkelingen in
de diergeneeskunde. Met name de anaesthesie
krijgt aandacht. De verschillende anesthetica
worden tabellarisch gepresenteerd voor de ver-
schillende diergroepen. Doseringen en wijze
van toedienen worden helaas niet vermeld.
Doch voor het opzoeken van anesthesie moge-
lijkheden voor bijzondere/exotische dieren
kunnen de tabellen hun nut hebben.
De bespreking van de operatie voorbereiding,
anesthesie bewaking en complicaties tijdens
anesthesie is dermate kort en in algemene ter-
men, dat dit .gedeelte weinig informatie geeft.
Een belangrijk bezwaar voor de Nederlandse
lezer is, dat in het artikel uitsluitend Duitse
merknamen worden genoemd.

H. W. de Vries.

-ocr page 100-

Er is de laatste jaren een evolutie gaande op
het gebied van de inrichting van vleesverwer-
kende bedrijven zoals slachthuizen, vlees-
warenfabrieken, uitsnijderijen en voorverpak-
kingsinrichtingen. Deze is een gevolg van de
snelle technische ontwikkelingen op het ter-
rein van het slachtproces en de vleesverwer-
king, waarbij bovendien steeds meer en steeds
hogere eisen worden gesteld aan de talrijke
hygiënische aspecten die bij deze verwerking
komen kijken.

Het aantal voorschriften, waaraan gebouwen
waar vlees wordt be- en verwerkt en de in-
richting ervan moeten voldoen, heeft een dus-
danige omvang aangenomen, dat het een uit-
gebreide studie vereist om er achter te ko-
men of het met bouw, verbouw en inrichting
wel goed zit.

Goed zowel ten opzichte van de veterinaire
voorschriften ingevolge de Nederlandse Vlees-
keuringswet en Veewet, als van de internatio-
nale regelingen, zoals van de Europese Ge-
meenschap en de Benelux. En niet in de laat-
ste plaats van importerende landen, zoals de
Verenigde Staten, waarmee de export staat
of valt.

Daar komen dan de bepalingen van de ar-
beidswetgeving, de veiligheidsvoorschriften en
de Hinderwet, die eveneens een belangrijk
woordje meespreken, nog bij. Natuurlijk is cr
ten koste van veel tijd cn moeite achter te
komen, maar dan nog is het gevaar levens-
groot, dat er door iets over het hoofd te zien
veel kosten moeten worden gemaakt en moei-
te moet worden gedaan om de fout te her-
stellen. Op grond van een of andere nalatig-
heid kan kostbare export verloren gaan of op
andere wijze bedrijfsschade worden geleden.
Zowel bij overheid als bedrijfsleven werd
daarom sterk de behoefte gevoeld aan een
overzicht van de problemen en wettelijke be-
palingen, die hierbij om de hoek komen
kijken. De Ministeries van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne en Landbouw en Visserij,
vertegenwoordigd door de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid er. de Vee-
artsenijkundige Dienst, besloten daarom in
samenwerking met het Produktschap voor
Vee en Vlees een handboek samen te stellen,
waarin aan deze problemen aandacht wordt
besteed.

Voor de samenstelling werd een commissie
gevormd, bestaande uit een vertegenwoordiger
van het bedrijfsleven, een directeur van een
openbaar slachthuis, een deskundige van het
Nederlands Gentrum voor Vleestechnologie,
drie Inspecteurs van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid en de Vee-
artsenijkundige Dienst en een technisch amb-
tenaar. Begeleiding en medewerking verleen-
den de Researchgroep Vlees en Vleeswaren
T.N.O., de Faculteit der Diergeneeskunde
van de Rijks Universiteit te Utrecht en de
Rijks Agrarische Afvalwaterdienst.
Het handboek zal in delen worden uitge-
geven, het eerste deel, de varkensslachtingen
betreffende, is thans verschenen. Het geeft
geen bindende voorschriften of een compleet
bedrijfsmodel. Uit de beschreven methoden
en technieken kan een keuze worden gedaan,
uitgaande van de betreffende bedrijfsvorm.
Ook worden een aantal alternatieven binnen
de bindende wetgevingen weergegeven.
De bedoeling is een praktische leidraad te
vormen voor de ontwerpers en alle bij bouw
en inrichting betrokken personen en instan-
ties. Foto\'s en tekeningen lichten de tekst
nader toe. Aan de hand van dit boek kan
aldus van het allereerste stadium af overleg
worden gepleegd met de districtsinspecties
van de Veeartsenijkundige Dienst, resp. Vete-
rinaire inspectie van de Volksgezondheid, zo-
dat een goed en verantwoord geheel wordt
bereikt.

Het Ie deel, de varkensslachtingen betreffen-
de, kan worden besteld bij de Veeartsenijkun-
dige Dienst - Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid, Koningin Julianaplein 3
te \'s-Gravenhage.

(Persbericht Min. van Landbouw en Visserij)

BOEKBESPREKING

HANDBOEK VLEESVERWERKENDE BEDRIJVEN

-ocr page 101-

Besmettelijke pluimveeziekte
in België en Nederland

In augustus 1976 brak op een pluimvee-
fokkerij in de buurt van Gent in België
een besmettelijke pluimveeziekte uit. Ge-
dacht werd aan pseudo-vogelpest en op
het Nationaal Instituut voor Diergenees-
kundig Onderzoek te Ukkel werd mate-
riaal onderzocht.

Er werd een vinis geïsoleerd, dat niet
dat \\-an pseudo-vogelpest bleek te zijn.
Van welke ziekte het wel was kon aan-
vankelijk niet worden vastgesteld. Daar-
om werd materiaal naar het internatio-
nale instituut voor virusonderzoek te
Weybridge in Engeland gestuurd, waar
het virus kon worden geïdentificeerd als
dat van infectieuze laryngo tracheïtis,
kortweg I.L.T.

Het is een besmettelijke ziekte van de
ademhalingsorganen Ijij pluimvee, ge-
paard gaande met algemeen ziek zijn,
traagheid, produktiedaling, neusuitvloei-
ing, ooglidontsteking, luchtpijpontste-
king, bloed en slijm in de luchtpijp, dat
soms wordt opgehoest.
De ziekte kan een snel en acuut verloop
hebben en dan aanzienlijke sterfte ver-
oorzaken door verstikking. Een milder
verloop van de ziekte komt eveneens
voor, waarbij de sterfte kleiner blijft. De
verspreiding van I.L.T. tussen de bedrij-
ven geschiedt vooral door directe con-
tacten zoals bij transport van dieren en
materialen en via schoeisel en kleding
van ])ersonen.

Inmiddels waren van het besmette Bel-
gische bedrijf jonge hennen verkocht
aan afnemers in verschillende plaatsen,
waardoor de ziekte zich onrustbarend be-
gon te verspreiden. Binnen enkele we-
ken deden zich in grote delen van Bel-
gië ziekteverschijnselen voor met een
sterfte van soms 50 procent.
Vooral het midden en zuiden van het
land werden aangetast en in Vlaande-
ren greep de ziekte snel om zich heen.

Daar in België geen wettelijke maatrege-
len tegen deze ziekte bestaan, zoals een
meldings- of aangifteplicht, was men
over het algemeen onvolledig geïnfor-
meerd over de werkelijke verspreiding.
Deze kon ruwweg worden vastgesteld
aan de hand van het aanbod van gestor-
ven dieren bij de destructoren.
De bestrijding van de ziekte wordt ge-
heel overgelaten aan het bedrijfsleven.
De Belgische V.D. beperkt zich tot het
geven van voorlichting, zoals onder meer
over vrijwillige afslachting van aange-
taste koppels, insluiting van bedrijven en
vrijwillige vaccinatie.
Over de herkomst van het virus tast men
nog in het duister. Op 17 en 18 novem-
ber hebben Drs. W. J. R o e p k e, weten-
schappelijk directeur van de Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee en Drs. H.
Y a d i n, wetenschappelijk medewerker
bij de afdeling Pluimveeziekten van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut, in
België besprekingen gevoerd en zich op
de hoogte gesteld van de stand van za-
ken.

Op 22 november 1976 werd te Brussel
een Beneiux-vergadering gehouden, waar
de ziekte en de Belgische uitbraken wer-
den besproken. Van Nederlandse zijde
werd hieraan deelgnomen door de heren
Drs. J. Janssen, Inspecteur van de
Veterinaire Dienst voor de im- en export
van dieren en dierlijke produkten en
Drs. P. van Houwelingen, ad-
junct-Inspecteur voor de dierziekten-
bestrijding bij de Veterinaire Dienst.
Eind november deed zich ook in ons
land een drietal gevallen van de ziekte
voor en wel te Maasbree in Limburg.
In verband hiermee heeft de Minister
van Landbouw en Visserij op 7 decem-
ber 1976 in de Nederlandse Staatscou-
rant een Ministeriële Beschikking doen
publiceren, waarin infectieuze laryngo
tracheïtis wordt aangewezen als besmet-
telijke ziekte van vogels in de zin van
art. 3 van de Vogelziektenwet.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 102-

Hiermee zijn de artikelen 9,10, 11, 15
tot en met 32, 35 tot en met 44, 97 en
99 van de Veewet en de krachtens die
artikelen vastgestelde bepalingen ook
van toepassing verklaard op I.L.T. De
ziekte is daardoor aangifteplichtig ge-
worden en de in de wet genoemde be-
strijdingsmaatregelen kunnen worden ge-
hanteerd.

Op grond hiervan is op 11 december
1976 een Beschikking infectieuze laryngo
tracheïtis in werking getreden, waardoor
het tot en met 1 januari 1977 verboden
was hoenders te ver\\\'oeren in een gebied
gelegen in de gemeenten Kessel, Maas-
bree en Venlo.

De praktizerende dierenartsen en de pro-
vinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
zijn op de hoogte gesteld van de ver-
schijnselen van de ziekte en hoe bij ver-
denking ervan moet worden gehandeld.
Het stellen van de diagnose is voorlopig
gecentraliseerd bij de afdeling pluimvee-
ziekten van het C.D.I. te Doorn.

Drs. W.F, G. L. Droppers
benoemd tot landbouwattaché
voor veterinaire aangelegenheden
in Zuid-Amrika

Drs. W. F. G. L. D r o p p e r s, adjunct-
Inspecteur in algemene dienst van de
Veterinaire Dienst in de sectie export
vlees en vleesprodukten, zal begin 1977
de functie van veterinaire attaché in
Ztjid-Amerika gaan vervullen.
Hij volgt als zodanig Drs. F. H. P 1 u i-
m e r s op, die de wens te kennen heeft
gegeven zijn functie te willen beendigen.
De heer Droppers studeerde in 1969 af
als dierenarts en was tot 28 februari
1973 werkzaam als keuringsderenarts,
tevens Rijkskem-meester bij ce vlees-
keuringsdienst Driebergen-Risenburg,
later vleeskeuringsdienst Zeist.
Met ingang van 1 maart 1973 werd hij
benoemd tot adjunct-Inspectetr bij de
Veterinaire Dienst te Den Haar. Hij zal
op 7 januari 1977 afreizen raar zijn
standplaats Buenos Aires, waar lij op de
ambassade zijn post zal bekleden.
De post van landbouwattaché vx>r vete-
rinaire aangelegenheden in Zuid-Ame-
rika werd in 1971 ingesteld in verband
met vele klachten bij de invoer van vers
vlees en van vleeswaren uit Zuid-Ame-
rika.

Daarvoor bezochten twee Irapecteurs
van de Veterinaire Dienst tijcens een
drietal reizen een groot aantil Zuid-
Amerikaanse bedrijven.
Hierbij bleek dat het oude systeem,
waarbij het Nederlandse invoerbeleid ge-
heel was gebaseerd op gegevens verstrekt
door de nationale veterinaire diensten,
ondeugdelijk was.

Andere landen waren al voorgegaan bij
het stationeren van veterinaire Inspec-
teurs in Buenos Aires, zoals de Verenig-
de Staten, Groot-Brittannië, West-Duits-
land en ook Israël heeft een /ertegen-
woordiging.

De taak bestaat uit de behandeling van
veterinaire problemen in ruimere zin
met als \\oornaamste prioriteit de regel-
matige inspectie v^an de circa 85 door
Nederland erkende exportslachthuizen
en vleeswarenfabrieken in Argentinië,
Brazilië, Paraguay en Uruguay. Ook die
bedrijven in genoemde landen, die voor
erkenning in aanmerking willen komen,
worden geïnspecteerd op geschiktheid.
Worden in een bedrijf bepaalce tekort-
komingen geconstateerd, clan wordt ge-
tracht door het geven van adviezen cor-
rigerend op te treden. De inspecties ge-
schieden steeds met een nationale vete-
rinaire inspecteur. Bij slechte bevindin-
gen kan de certificering voer export
naar Nederland door de begeleidende
inspecteur op verzoek van de Nederland-

-ocr page 103-

se inspecteur met directe ingang worden
gestopt.

De inspecties worden uitgevoerd aan dc
hand van richtüjnen van de Veterinaire
Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid in Den Haag.

Van elke inspectie worden per bedrijf
de bevindingen ter kennis gebracht van
die Veterinaire Hoofdinspecteur en
wordt een advies uitgebracht over het
\\erlenen, handhaven of intrekken van
de erkenning.

Drs. F. H. Pluimers, adjunct-
Inspecteur in Groningen-Drenthe

Met ingang van 1 maart 1977 zal Drs.
F. H. P hl i m e r s de functie van ad-
junct-Inspecteur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst, tevens veterinaire adjunct-
Inspecteur van de Volksgezondheid in
de districten-ambtsgebieden Groningen-
Drenthe gaan vervullen.
De heer Pluimers, die in 1968 afstudeer-
de als dierenarts, was werkzaam als
keuringsdierenarts in de vleeskeurings-
kring Salland en Rijkskeurmeester in bij-
zondere dienst bij de Veeartsenijkundige
Dienst met standplaats Olst.
Met ingang van 1 april 1971 aanvaard-
de hij de toen voor ons land nieuwe post
van landbouwattaché voor veterinaire
aangelegenheden op de Nederlandse am-
bassade te Buenos Aires.

MOND- EN KLAUWZEER IN TURKIJE
Uit Ankara wordt gemeld, dat over de maand
oktober in het Anatolische deel van Turkije
45 uitbraken van mond- en klauwzeer zijn
geconstateerd. Alle waren van het virus type

Ol.

Rond de aangetaste bedrijven zijn vervoers-
verboden ingesteld en zijn ringentingen uit-
gevoerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

Over de tweede helft van oktober werden 56
bedrijven met 8259 varkens aangetast door
Afrikaanse varkenspest. Aan de ziekte stier-
ven 930 dieren, de overige 7329 werden op-
geruimd.

De cijfers over de eerste helft van november
waren:

aangetast 39 bedrijven met 5589 varkens;
aan de ziekte gestorven 416, opgeruimd 5173
dieren.

WEER EEN R.ABIDE VOS IN LIMBURG
Op 23 november werd te Cadier en Keer in
Limburg een vos geschoten, die op 25 no-
vember bij onderzoek op het C.D.I. positief
werd bevonden op rabies. Dit is het 31e .ge-
val van rabies in 1976, waarvan 29 gevallen
in Limburg.

Hierbij waren betrokken 22 vossen, 7 dassen
en 2 steenmarters.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 22 van de Veeartse-
nijkundige Dienst, over het tijdvak van 16
tot 30 november 1976, vermeldt de volgende
gevallen van besmettelijke dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 7 gevallen in 7 gemeenten:
Drenthe 1 geval

Gelderland 4 gevallen

Utrecht 1 geval

Noord-Brabant 1 geval

Schurft

Totaal 11 gevallen in 9 gemeenten:

Groningen
Friesland
Gelderland
Noord-Holland
Noord-Brabant
Limburg

1 geval

2 gevallen
1 geval

5 gevallen in 3 gemeenten
1 geval
1 geval

Rotkreupel

Totaal 31 gevallen in 26 gemeenten:
Groningen 2 gevallen in 1 gemeente

Friesland
Drenthe

8 gevallen in 6 gemeenten
7 gevallen in 6 gemeenten

2 gevallen

3 gevallen in 2 gemeenten
1 geval

5 gevallen
3 gevallen

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

-ocr page 104-

Miltvuur

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Utrecht 1 geval

Zuid-Holland 1 geval
Noord-Brabant 1 geval

Varkenspest

Utrecht 1 geval

Rabies

Limburg 1 geval bij een vos.

Varkenspest breidt zich uit

Op 27 november werd op een klein varkens-
bedrijf met 9 dieren te Renswoude in Utrecht,
acute varkenspest geconstateerd. De besmet-
ting bleek te zijn overgebracht door een natte
zeug, afkomstig van een op 15 november be-
smet verklaard varkensfokbedrijf te Barne-
veld. Het dier vertoefde twee dagen op het
mestbedrijf te Renswoude, alvorens op de
Utrechtse markt voor de slacht te worden
verkocht.

Op 6 december werd een geval geconstateerd
op een varkensmestbedrijf met circa 120
dieren te Kootwijkerbroek op de Veluwe, op
7 december gevolgd door besmetting op een
mestbedrijf in het eveneens in de omgeving
van Barneveld gelegen Terschuur. Hierop
waren 208 varkens aanwezig.
Op 13 december bleken een varkensmest-
bedrijf te Nieuwerkerk aan de IJssel en een
gemengd bedrijf te Moordrecht, beide in
Zuid-Holland, te zijn besmet. Op het mestbe-
drijf waren 86 varkens aanwezig, van het ge-
mengde bedrijf was dit op het moment van
het schrijven van dit stukje nog niet bekend.
Op 14 december werden 5 bedrijven aange-
tast en wel: een handelaarsbedrijf te Berg-
ambacht in Zuid-Holland met 69 varkens;
een varkensmestbedrijf in Utrecht met 25
varkens en voorts in de provincie Utrecht een
zeugenmesterij te Maarssen, een gemengd
bedrijf te Waverveen, gemeente Vinkeveen en
een gemengd bedrijf te Bilthoven met circa
200 varkens.

Op 15 december werd een gemengd bedrijf
te Nieuwerbrug, gemeente Bodegraven, be-
smet. Dit is het 25ste geval sedert op 18
augustus 1976 de uitbraak van varkenspest
begon.

DOORLOPENDE AGENDA

1977
Januari,

13, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Varkens Gezondheidsdienst Boxtel.
18, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Den Dungen.
15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.I.V., Bilthoven.

25, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

26, Groep Geneesk. van het Rund K.N.M.v.D. Vergadering, Jaarbeurs Congrescen-
trum, Utrecht, 14 00 uur. (pag. 1419)

27, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Kleine Huisdieren Gezondheidsdienst Boxtel.

28, Gist-Brocades N.V.. Symposium: „Verantwoord gebruik van vaccins en diergenees-
middelen tegen infectieuze dierziekten", Jaarbeurs-Congrescentrum, Utrecht, (pag.
25)

28, Vortragsfolge „Krankheiten der Pferden" (A), München, (pag. 29)
Februari,

8, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Rundvee Gezondheidsdienst Boxtel.
15, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering, tevens Jaar\\\'ergadering, 10.15
uur, „Hoog-Brabant", Utrecht.
17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.),
(pag. 986)

22, Groep Geneesk. van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaar\\ergadering, 20.00 uur,
„Hoog-Brabant", Utrecht.

-ocr page 105-

Maart,

4— 5, Tagung über Pferdekrankheiten (A), Essen, (pag. 29)

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.
10, Symposion: „Diergeneeskunde en Volksgezondheid", georganiseerd door de Dier-
geneeskundige Studenten Kring ,D.S.K.), Transitorium I, De Uithof, Utrecht.
10, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, tevens jaarvergadering,

9.30 uur, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.
24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

April,

1— 3, Anual Congress of tht British Small Animal Veterinary Association, (pag. 52)

12—16, IX. Weltkongress für Fertilität und Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

13—15, 18e Federatieve vergadering van Medisch-Biologisch en Klinisch Wetenschappe-
lijke Verenigingen in het Gorlaersgebouw der Rijksuniversiteit te Leiden.

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795 en 821)

Mei.

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.
11—14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg.
(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur, Jaarbeurs-con-
grescentrum, Utrecht.

30—2 juni, Xlth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary

Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)
13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

1978,
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)

1979
Juli,

1— 7, XXI Worid Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 106-

Anti-wrang Injectoren

Aan alle dierenartsen van wie bekend was dat zij betrokken zijn bij de
kwestie Anti-wrang Injectoren van Aesculaap is kortgeleden door het
Hoofdbestuur een brief gezonden. Daar mogelijk ook andere dierenartsen
deze injectoren hebben verstrekt, wordt de brief hieronder nogmaals afge-
drukt.

Geachte collega.

Het hoofdbestuur stelt het op prijs u
advies uit te brengen over de
handelwijze ten opzichte van de
veehouders, die schade lijden door het
gebruik van de Anti-wrang Injectoren
van Aesculaap B. V. te Boxtel.
Zoals u uit een recente brief van
Aesculaap hebt kunnen lezen, hebben
de assuradeuren van Aesculaap
voorlopig het standpunt ingenomen,
dat A esculaap niet aansprakelijk is voor
de schade die is ontstaan na het
toepassen van de Anti-wrang
Injectoren. Dit betekent, dat de
dierenartsen - waarvan sommigen zich
verantwoordelijk voeten voor de
gevolgen van het toepassen van
bovengenoemde injectoren en anderen
de hete verantwoordelijkheid bij
Aesculaap leggen - toch met de vraag
zitten welk advies zij aan hun
veehouders moeten geven.
Voorop staat, dat de veehouder beslist,
wat hij met zijn dieren doet en of hij
Aesculaap aansprakelijk stelt voor de
geleden schade.

Het hoofdbestuur is van mening, dat de
taak van de dierenarts alleen bestaat in
het informeren van de veehouder over
de mogelijkheden die er zijn voor het
eventueel ondernemen van stappen.
De schade, die met behulp van de
schadecommissies van de
gezondheidsdiensten moet worden
vastgesteld, moet door de veehouder
schriftelijk onder opgave van de grootte
aan Aesculaap worden gemeld.
Hierbij dienen tevens de taxatiekosten
te worden opgegeven en geclaimd.

Daarnaast kan de veehouder zijn
dierenarts aansprakelijk stellen. De
dierenarts dient deze daim vervolgens
te melden bij zijn

beroepsaansprakelijkheidsverzekering
Voor zover het Hoofdbestuur bekend is,
zullen de meeste

beroepsaansprakelijkheidsassuradeuren
deze daim doorspelen naar de
produktaansprakelijkheidsassuradeur,
zodat deze laatste dan op twee
manieren benaderd wordt, nl. door de
veehouder en door de
beroepsaansprakelijkheidsassuradeuren.
Het Hoofdbestuur blijft van mening, dat
er geen sprake is van een
beroepsaansprakelijkheid, maar van
een produktaansprakelijkheid en
adviseert elke schade te claimen bij
zówet Aesculaap en haar verzekeraar,
als bij de dierenarts en diens
verzekeraar om alle partijen bij de zaak
te betrekken.

De kosten van de taxatie komen in
eerste instantie voor rekening van de
veehouder en dienen naast het
schadebedrag te worden geclaimd.

Samengevat zijn de volgende punten
van belang:

7. De veehouder beslist of hij de
schade wet of niet claimt.

2. Indien hij tot claimen van de schade
bestuit, dient hij taxatie te laien

-ocr page 107-

plaatsvinden Deze taxatie is in
eerste instantie voor zijn rekening.

3. De schade en de taxatiekosten
moeten worden geclaimd bij
Aesculaap.

4. De schade en de taxatiekosten
kunnen tevens geclaimd worden bij
de dierenarts.

5. De dierenarts geeft de eventueel bi]
hem gemelde schades door aan zijn
beroepsaansprakelijkheidsassuradeur.

Hoogachtend,
KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR
DIERGENEESKUNDE

Volledigheidshalve kan hieraan nog
worden toegevoegd, dat bij het
indienen van een schadeclaim door de
veehouder ook een deskundige-
verklaring van de dierenarts moet
worden gevoegd.

Hoofdbestuur en
het Secretariaat van
de K.N.M.v.D.
wensen alle leden
een gelukkig en
voorspoedig nieuwjaar
en hopen dat de goede
contacten die in 1976 met
de leden bestonden
in 1977 voortgezet
zuHen worden.

pepsonslis

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Amerongen, G. J H van; 1976; Nijmegen, St Annastraat 404

Buuren, J. F van; 1965; New Lambton N S W. (Australia). 181 Rüssel Rd.

Hanstede, G ; 1976; Ede, Peteweg 9.

Plas, Mej. T. W.; 1976; Utrecht, F C. Dondersstraat 15.

Wilten, J,; 1975; La Chèze 22210 (Côtes du Nord. Frankrijk), Rue de Rohan.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

J, J. A. A, Boers, Nachtegaalstraat 38 bis. Utrecht.

B, van Haaften, Bemuurde Weerd West Zijde 7, Utrecht.

C. W. Peet, W. Schuylenburglaan 42, Utrecht.

Mej. A. 8. M. Rijkenhuizen, Zeelandstraat 54 III, Amsterdam.
P. J de Vries, Adriaanstraat 9B, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz,: 7SS

189 \'Amerongen. G. J. H. van: 1976; Nij-
megen, St. Annastraat 404; tel. (080) \'52
550734; p., ass. bij Mevr. C. L. van
Amerongen-Overgauw en J. P. van
Amerongen.

Baars. P. C. R.: 1972; Boekelo, Boeke-
losestraat 250.

Bers, J. van: 1966; Maasbree, Oude
Helderseweg 14.

Bolscher. A. J. W.: 1 962; Tilligte (Ov );
p., geass. met J. P. M Boswerger.

-ocr page 108-

197 Bosch, T.S.A. van de: 1973; Woerden;
tel. (0.\'H480) 12860.

197 Boswerger. J. P. M.; 1973; Lattrop
(gem. Denekamp), Dorpsstraat 7; tel.
(05412) 1392; p., geass. met A. J, W.
Bolscher.

198 Braunius, W. W.; 1969; Woerden; tel.
(03480) 17476 (privé), (010) 143011
(bur.).

200 Brunt. rt, 1936; Woerden; tel. (03480)
12126.

285 *Buuren, J. F. van: 1965; New
Lambton, N.S.W. (Australia), 181 Bus-
sel Rd.; tel. 52-3138 (privé), 54-1055
(prakt.); p., geass. met J. Hayes en R.
Tondhunter. (nieuw)
205 Dijck, J. C. M. van: 1967; Broekhul-
zenvorst (L.); p., geass. met P. W. A.
Seuren.

285 Floor, G.: 1974; Wrightstown, New
Yersey 08562 (U.S.A.), Wrightstown
Veterlnary Clinic; tel. 609-723-2933;

P-

214 Goedemoed. H. A. J.: 1955; Ferwerd;

tel. (05181) 1221.
27 7
Haken, G. B. ten: 1933; Woerden; tel.

(03480) 12609.
219 Hazewinkel, H. A. W.: 1976; Utrecht;
tel. (030) 512696 (privé), 531683
(bur.).

219 Helder, Dr. A. VV.; 1 964; A-1974 (Ge-
neesk.); Leiden, Hermelijnvlinder 36;
tel. (071) 146686.
224 Huisman, E. O.: 1975; Oss, Van Slin-
genbergstraat 12; tel. (041 20) 33650;
D.. ass bii W, J, J. Draaisma
232 Koesveld, E. van: 1974; Made (.Br.);
p., geass. met C. van Popta en L. J. Th.
Tholhuysen.

232 Kolen, J. A. M.: 1974; UIvenhout; tel.
(01614) 3120 (privé), (01619) 1754,
1755 (prakt ).

233 Kooper-Nelemans, Mevr. A. W.: 1 974;
Amerongen, Utrechtsestraat 48; tel.
(03434) 3734;
p., ass. bij 8. Bakker.

236 Kuijpers, Mej. M. H. M.: 1975; Vaals,

Gemmenicherweg 17; wnd, d.
243 "Markenstein, B. C.: 1971; Woerden;
tel. (03480) 15940 (privé), 12669
(prakt.).

243 Markenstein-Baumans. Mevr. V.:
1972; Woerden; tel. (03480) 15940
(privé), 1 2669 (prakt ).

244 Meijers, K. G.: 1947, Ootmarsum: p
(assoc. met A, J. W. Bolscher beèin
digd),

245 Misdorp. Dr. W.: 1954; U-1964; Am
sterdam; tel, (020) 796728 (privé)
5122361 (bur.).

248 *Nieuwenhuijs, Dr. J. H. M.: 1 969; U

1976; Utrecht.
250 Osinga. Dr. A.: 1953; U-1 959, Stiens
tel, (05109) 1224 (privé), (05100
4331 3 (bur ); adj. i, V,D, en adj, , V,G.
253 Popta. C. van: 1 957; Zevenbergschen
hoek; p., geass. met E. van Koesveld
en L, J, Th, Tholhuysen.

254 Prause-Verweij. Mevr. H. M: 1971;
Soesterberg, Oude Tempellaen 6; tel.
(03463) 1517; d.

257 Rouwé, H. J.: 1968; Ferwerd; tel.
(05181) 1460.

262 Seuren, P. W. A.: 1969; Severum (L );
p., geass. met J. C. M. van Djck.

262 \'Sharabi, 1971 ; Amsterdan, Den-
texstraat 21 boven; tel. (020) 279869
(privé).

263 *Smarenburg Sr., A. A.: 1932 Woer-
den; tel. (03480) 14508.

263 Smorenburg Jr., A. A.: 1959 Woer-
den; tel. (03480) 14508 (privé, 12669
(prakt.).

266 Stokhof, Dr. A. /!.,• 1968; U-1976;
Zeist.

267 \'Straver, C. Th. A.: 1970; Wjerden;
tel. (03480) 13157.

269 Thien, A. T. L. G.: 1974; Brfda; tel.
(076) 872754 (privé), 810551 (bur.).

269 Tholhuysen, L. J. Th.: 1952; IVade (N.
Br ); p,, geass, met E, van Koesveld en
C. van Popta.

271 Vecht, U.: 1975; Mbabane, Svaziland
(Afrika), P.O. Box 261; ass(c. exp.
F A O (zie ook pag. 288).

271 Veen, Mej. Y. M. van der: 1974; Lely
stad. Gors 42; tel. (03200)41255;
p, kl, huisd.

273 Vermeulen, J. R. S., 1958; Wjerden;
tel. (03480) 13157.

273 * Versol, R. T.: 1976; Utrecht, Rijndijk
4; tel, (030) 882489.

275 "Vooren, R. J.: 1976; Putten (3ld,); d,
in m, dnst,

276 *Vugt, J. W. van: 1 964; Woerlen; tel,
(03480) 12108,

276 Vugt-Breas, Mevr. L. A van 1963;
Woerden; tel, (03480) 12108

278 Weitenberg, A. M.: 1974; Micdelbert,
Harkstederweg 35; tel, (050)\'87070;
p,, ass, bIj P, W, Pastoor,

280 "Witten, J.: 1975; La Chèze 22210
(Côtes du Nord, Frankrijk), Rui de Ro-
han; tel, 96-286599; d, (zie cok pag,
288).

281 Wouters, A. P.: 1956; Chaim; tel,
(01619) 1754,

283 \'Zutven. J. J. van; 1961; Css. tel.
(041 20) 23945 (privé), 25955 221 78
(bur ); dir, slachth,; h, vl, k, dtst,. r,k,

283 \'Zijl, £, F. M. van der: 1976; Bergen
(N.H ); tel, (02208) 3864,

Overleden:

G P M Vullinghs te Horst op 23 no/ember
1976

-ocr page 109-

Benoemingen:

Eervol ontslag als plaatsvervangend
inspecteur bij de V D. werd verleend aan:

H, J. Nip te Nes (Ameland) per 1 november
1976

A, van Houwelingen te Ede per 1 januari
1976.

Jubilea:

L. Lageweg te Zeist
H. G, van Waveren te Rotterdam
J Bruins Bzn te Winsum
Dr. E. J, Voûte te Amersfoort

Het bestuur van de Diergeneeskundige
Studenten Kring is als volgt samengesteld:

Bart Prins Praeses

Ans Gotink Ab actis

PietVellema Fiscus

Sias Wietsma Vice-Praeses

Gert-Jan Duives Vice-Ab actis

Joke de Lange Asssessor

Promoties:

*J. H. M. Nieuwenhuijs te Utrecht op 2 de-
cember 1976.

A. A. Stokhof te Zeist op 9 december 1976.

(aanwezig) 55 jaar op 19 januari 1977
(afwezig) 55 jaar op 19 januari 1977
(afwezig) 35 jaar op 26 januari 1977
(afwezig) 35 jaar op 26 januari 1977

Het bestuur van „Cerberus" is als volgt
samengesteld:

B, M. Schumacher Praeses

B, T. J. Floor Ab actis

J. M. Lourens Fiscus

H. P. Manni Vice-Praeses

I. J. Sevinga Commissaris

Lijst van dierenartsen die in 1977 hun jubileum hopen te vieren

25 jaar jubileum

12 febr.
23 febr,
6 maart
6 maart
6 maart
6 maart

1 april
8 april

23 april
31 mei
31 mei
31 mei
31 mei
31 mei
5 |uni
1 1 juni
23 |uni

26 juni

1 1 |uli

2 augustus
1 6 september
1 6 september

7 oktober
7 oktober
7 oktober
7 oktober
1 1 oktober
1 1 oktober

2 november

2 november

november

november

4 november
.\'ii i.oveniber
?() iioveinl)er

\'1 ilt?cember
i december

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Aanwezig)

(Aanwezig)

Zuidhorn (Gr.)
Gouda

Beetsterzwaag
Marum (Gr )
Lelystad
Rozendaal (Gld.)
Nijenveen
Voorburg

Eli (L)
Arnhem
Venray
Baarn

Leeuwarden

Bakkeveen

Gouda

Deurne

Varsseveld

Arnhem

Oss

Zuidwolde (Dr.)

Stompetoren (N.H,

Damwoüde (Fr )

Hoorn

Alkmaar

Hilversum

Vorden

Soest

Sleen (Dr.)

Boxmeer

Oss

Winterswiik
Hippolytushoef
Oideninarkt (Ov.)
Loenen (Gld )
St. Maartensdijk
Wehl (Gld.)
Wezep

G, Roorda
K. Clay

J. Neida
Th, Lamberts
Dr. G.
V. Vliet

H. Span

N. P. Saathof
A. G. de Moor
E. J. A. Scheijmans
Chr. C. Grünwald
W. H. Kremer
Dr. J. H. G Roerink
J. de Vries
Sj. Zuidhof

G. Muller

J, P, M E. van Beek
A. Zegwaard
L. J. ten Horn
Ph. G. M Kraanen
O, R. Wichers
L. C. Pille
W. van der Sluis

H. Ottevanger

Dr, J, J, Koopman
D W. Smallegange
J, Wechgelaer
Dr. P. van de Kerk
J, H. Staal
L J, J. A, Roppe
Dr J F. Westendorp
J H Dunnewold
J. A. Engel
H Timmerman
G A, Eelting
A. Rinses
A. E F van Pul
H van Soest

-ocr page 110-

4 december
1 9 december
1 9 december
1 9 december
1 9 december
1 9 december

30 jaar jubileum

1 7 februari
1 7 februari
27 maart

19 april
3 mei

23 mei
27 juni
12 juli

1 5 september

27 september

20 oktober
1 2 december

35 jaar jubileum

26 januari
26 januari

28 april
10 juli
1 2 augustus

3 oktober
1 5 oktober

3 november
1 4 november

8 december

L. H, Wouda

L. J. Tholhuysen

G, C. Doggen

P. J. Mus

S, A. Holzmüller

Dr. E. E. Kemperman

J. P, de Boer
J. C. A. van der Maas
K. H. Bouwman
A. E. Burggraaff
Dr. J. H. M. Richter
Tj. Sinnema
H. Kloosterboer
G. J. van Arragon
Th. van der Kooi
L, J, van Looveren
K, G. Meyers
M. A. Moons

J. Bruins Bzn.
Dr. E. J. Voûte
W. van Dijk
Dr. Ph. Cohen
J. W. Kattenwinkel

C. J. Okkerse
R. J. Kummel

D. W. de Groot
Mevr. D. A. Scholma-
van der Perk

W. J. Roepke

Wageningen
Made (N Br,)
Bergen op Zoom
Hoorn
Borculo
Wouw (N Br,)

Leersum

Heiloo

Wolvega

Mijdrecht

Boxmeer

Hardenberg

Oldebroek

Apeldoorn

Oud-Beijerland

Breda

Ootmarsum
Bilthoven

Winsum (Gr.)
Amersfoort
Gorredijk (Fr.)
De Bilt
Ruinen

\'s-Hertogenbosch

Bennebroek

Hellendoorn

Opeinde (Fr.)
Driebergen

(Aanwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)
(Afwezig)

40 jaar jubileum

1 9 maart
1 9 maart
1 6 juni
1 6 juni
1 7 december
1 7 december

J. Meertens
K. van der Poel
D. D. Bakker
R, Schuurmans
Prof. Dr. Th. de Groot
R. A. P. H. Corbey

Wolvega

Brielle

Haren (Gr.)

Sneek

Doorn

Boxtel

(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)

45 jaar jubileum

22 februari
13 april
4 juni
4 juni
4 juni
22 juni
28 juni
28 juni
28 juni
2 juli
2 juli
2 juli
1 O oktober
20 december
20 december

Dr, B. Stonebrink
H, B. Brummelhuis
L. J. Kas
Dr, E. de Boer
Dr, L. Hoedemaker
Dr. M, A, J, Verwer

G, Hoogstraten
Dr. S. Koopman
J. van der Waal
F, G. Boerrigter
S. Makkinga
W. van Veen

H. Vis

A. J, Eikelenboom
A. J, M, van Erp

Bussum

Denekamp

Hilversum

Afferden (Gld.)

\'s-Gravenhage

Zeist

Amstelveen

Utrecht

Heemstede

Donkerbroek

Westwoud (N.H.

Oostburg (Z.)

Leiden

Hattum

Venlo
(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

(Aanwezig)

(Afwezig)

(Afwezig)

50 jaar jubileum

24 juni Dr. W, B, v. d. Burg

24 juni J, J. Feddema

24 juni J, P, de Vries

1 oktober C, van Ginkel

(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)
(Afwezig)

Velp (Gld.)
Schiermonnikoog
Stadskanaal
Delft

-ocr page 111-

55 jaar jubileun

n

1 9 januari

L. Lageweg

Zeist

(Aanwezig)

19 januari

H G. van Waveren

Rotterdam

(Afwezig)

1 juli

R. de Boer

Giekerk

(Afwezig)

|uli

H. Muller

Groningen

(Afwezig)

1 juli

T. C. van Soest

Zelhem

(Afwezig)

1 juli

A. M. Wellensiek

Amersfoort

(Afwezig)

4 oktober

J. A. Hage

Borcülo

(Afwezig)

4 oktober

Dr. W. H. F. C.

Majoewsky

Arnhem

(Afwezig)

4 oktober

Dr. J. G. W.

Schotsman

Bleiswijk (Z.H.)

(Afwezig)

VAN HET BUREAU

EXAMEN DIERENARTSASSISTENTE

Het examen ,,Dierenartsassistente
K.N.M.v.D." wordt in het algemeen
afgenomen, als bij het bureau van de
Maatschappij 6 a 7 kandidaten bekend
zijn.

Op dit moment is het aantal opgaven 3,
hetgeen betekent dat er nog geen
examen afgenomen kan worden en
bovendien dat deze 3 kandidaten
moeten wachten tot er voldoende
opgaven zijn.

WHt u, als u een assistentie) in dienst
heeft die een ooieiding
dierenartsassistent(e) volgt en examen
wil doen, deze assistentie! er op
attenderen dat het gewenst is dit op te
geven, zodat er een examen afgenomen
kan worden, zonder dat er té grote tijd
tussen de examens is.
Bij voorbaat dank voor uw
medewerking.

-ocr page 112-

70Î belasting
over detop
betalen
is niet nodig.

Gevraagd tot 1 mei 1977

EEN ASSISTENT

in een grote huisdierenpraktijk in
het noorden des lands.

Brieven onder nr. 1/77 aan de re-
daktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031,
Utrecht.

Het is ook niet verstandig, als u een wermo-
gen wilt opbouwen en enige reserves
kweken voor de toekomst.

Helaas is het Nederlandse belastingstelsel
van dien aard dat alleen fiscale deskumdigen
ennee uit de voeten kunnen. En je moet wel
een enorme hobbyist zijn om op de belas-
ting te kunnen besparen.

Van den Broek & Geritz kunnen daad-
werkelijke belastingbesparingen vioor u
regelen. Op korte en langere termijn.
Laat eens een volledige financiële ainalyse
voor u maken. U kunt er tienduizenden
guldens mee verdienen.

Van den Broek & Geritz
Fiscaal Economische Adviseurs
Tonnenberg 48, Speuld (Gld)
Telefoon: 05770 — 7398

Ons werkterrein: Volledige geïntegreerde
financiële analyses - systematische bezits-
vorming - pensioenregelingen - actuariële
berekeningen - struktuur van hypocheken
en financieringen - praktijkovcrdraicht en
associatie ■ analyse van verzekeringsp akkct-
ten - fiscale adviezen • accountancy.

„.XOBEG....^.

r> Ik wü wel eens vrijblijvcmd met

u praten. Daarna beslis iik of (fc
van uw diensten gebrutik wit
maken.

Naam :
Adres : ,

Beroep: ...
Telefoon :

Jazenden (iaat Van den iÖroek & Geraus,
^ AniwoordnutnmexZO, Putten (Gld) d?^

Gevraagd in een grote huisdieren-
praktijk in Overijssel

EEN ASSISTENT

van ± half januari tot ± half mei.
Bij voorkeur met enige ervaring.
Brieven onder nr. 2/77 aan de re-
daktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031,
Utrecht.

Gevraagd

EEN ASSISTENT

in een gemengde praktijk, twee-
mans associatie, in het zuiden des
lands.

Brieven onder nr. 3/77 aan de re-
daktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Postbus 14031,
Utrecht.

Meisje, 17 jaar, I.Me.Vo cursiste,
biedt zich aan als

DIERENARTSASSISTENTE
(intern)

Heeft 11/2 jaar praktijk ervaring
met kleine huisdieren. Genegen
enig huishoudelijk werk te verrich-
ten.

Telefonische inlichtingen na 10 ja-
nuari van maandag t.m. vrijdag:
telefoon 035 - 1 58 84.

-ocr page 113-

ORIGINAL PAPERS

YERSINIA PSEUDOTUBERCULOSIS IN BIRDS

G. H. A. BORST1), MARLÊNE BUITELAAR2), F. G. POELMA3), P. ZWART4)
and G. M. DORRESTEIN**)

Summary

245 Avian strains of Yersinia pseudotuberculosis were isolated over a period of 18 years (1958-
1975).

Toucans appear to be highly susceptible to pseudotuberculosis. The number of isolates was
highest in the colder months (December - March). Serotype 1 was isolated most frequently.
There were no essential differences among the five serotypes in sensitivity to chemotherapeu-
tics.

Samenvatting

Van 1958-1975 werden 245 stammen van Yersinia pseudotuberculosis geïsoleerd uit vogels.
Toekans lijken bijzonder gevoelig tc zijn voor pseudotuberculosis. In de koudere maanden van
het jaar (december - maart) is het aantal isolaties het hoogst. Serotype 1 komt het meest voor.
De gevoeligheid ten opzichte van chemotherapeutica blijkt voor de verschillende serotypen
gelijk te zijn.

Introduction belonged to zoo collections and private

T-r - ■ 1/ ■■ i. j I u aviaries. All birds were examined bacteriolo-
Infection with Yersinia pseudotubercu-

losis tends to be overlooked as a zoono- y pseudotuberculosis

sis, although clear associations have been ^^^e serotyped by the Rijksinstituut voor

established between man and animals Volksgezondheid (R.I.V.), Bilthoven, the Ne-

(9, 12). Y. pseudotuberculosis is patho- therlands.
genie for man
(14), mammals (4, 11,

20) and birds (3, 5). Xhe different serotypes were tested for their

Over a period of 18 years (1958-1975), sensidvity to several chemotherapeutics at the

245 strains of Y. pseudotuberculosis were R.LV.. This test was carried out with the

isolated from birds others than domestic agar (DST-agar, Oxoid) dilution method

j-Q^l using a Steers replicator (1.3). Biotyping was

The following is a summary of our fin- performed in liquid media to determine the

dings with regaiTi to seasonal variation, characteristics: hydrolysis of urea,

° ^ J -t- -t production of indole; gas from glucose; and

serotype distribution and sensitivity to „f

chemotherapeutics. rhamnose, maltose, trehalose and man-

nose.

Materials and methods The data were analyzed by the Friedman dis-

The birds received for post-mortem examina- tribution-free two-way analysis of variance.

1  G. H. A. Borst; at the time Staffmember Dept. Special Animal Pathology, Faculty of
Veterinary Medicine Utrecht, at present working with the Animal Health Service in
the Province of Overijssel, P.O. Box 13, Zwolle.

2  Miss Mariene Buitelaar; technical assistant.

3  F. G. Poelma and G. M. Dorrestein; Staffmembers Dept. Spec. Anim. Pathology, Fa-
culty of Veterinary Medicine, Biltstraat 172, Utrecht, The Netherlands.

4  Dr. P. Zwart; Reader Dept. Spec. Anim. Pathology.

-ocr page 114-

Table I. Frequency of occurrence of Y. pseudotuberculosis and the distribution of serotypes

among different orders.

1958-
1975

Total
number
3f avian
post-
Qortems

dumber of
strains of
Ï. pstbo.
isolated

Serotypes

1

2

3

4

5

Order

tot.

%

tot.

%

tot.

%

tot.

%

tot.

%

tot.

%

Passeriformes

5876

122

2.08

72

1.

.23

46

0.78

2

3.03

1

).02

1

0.02

Peittaciformes

4457

40

0.9

18

0.

4

18

0.4

-

-

1

).02

3

0.07

Galliformea

2668

8

0.3

6

0.

,22

2

0.07

Anseriformes

2456

3

0.12

3

0.

12

Columbiformes

861

12

1.39

9

1 .

05

3

0.35

-

-

-

-

-

-

Ciconiiformes

558

1

0.18

1

0.

18

Charadriiformes

519

2

0.39

2

0.

39

Gruiformes

40 8

3

0.74

3

Piciformes

235

38

16.31

30

12.

88

8

3.43

Coraciiformes

167

8

4.79

5

2.

99

3

Cuouliformes

82

6

7.32

6

7.

32

Coliiformes

30

2

6.67

2

67

Total

18315

245

156

81

2

2

4

Results

Y. pseudotuberculosis was isolated from
33 species of Passerifonnes, 20 species of
Psittaciformes 7 species of Galliformes
3 species of Anseriformes, 7 sjjecies of
Columbiformes, 1 species of Ciconii-
formes, 1 species of Charadriiformes, 3
species of Gruifonnes, 14 species of Pici-
formes, 5 species of Coraciiformes, 3 spe-
cies of Cuculifonncs and 1 species of
Coliiformes.

The frequency with which strains of Y.
pseudotuberculosis were isolated among
the different orders and the distribution
according to the serotypes are listed in
Table I. Autoagglutination did not oc-
cur and there were no biochemical diffe-
rences among the strains.
The seasonal distribution of the isolated
strains is presented in Fig. 1. Serotype \\
was most frequently isolated from De-
cember to May (P = 0.21 x 10 and
serotype 2 from December to March
(P = 0.26 .X 10-1). The frec|uency of
avian post-mortems was highest from
May to August (P — 0,31 x 10 «).
Results of the scnsiti\\ ity-test of the five
serotypes (one strain of each) lo diffe-
rent chemolherapeulics are presented in
Table II.

There were no essential differences
among the sei\'otypes.

Discussion

The majority of the a\\ian strains be-
longed to serotype 1, which is in accor-
dance with the findings of pre\\ious
authors (2, 7, 15).

Serotype 1 is of primary importance in
pseudotuberculosis in man (10) and
mammals (19). Pseudotuberculosis was

82 (2)

-ocr page 115-

much more frequent in the Piciformes,
almost in%ariahly toucans, than in other
orders.

This and the fact that the majority of
cases in the Piciformes occurred in small
outbreaks, suggest a higher susceptibility
to pseudotuberculosis in this order.
The seasonal distribution of avian pseu-
dotuberculosis in our material (Fig. 1)
appeared to be the same as that reported
by others (4, 8), with the highest fre-
quency in the colder months.
This indicates that pseudotuberculosis
in aviaiy birds, mostly of tropical and
subtropical origin, is related to an in-
creased contact in the colder months
with the excreta of the vectors of
Y.
pseudotuberculo-ns, i.e.,
free living small
rodents and birds (1, 18).
Interpretation of the results of the
in
vitro
sensitivity tests is difficult because
there have been no pharmaco-kinetic
studies in birds with most of the tested
chemotherapeutics. Wachendörfer
and Liithgen (17) reported
Chlor-
tetracycline blood levels in psittacines
and in pigeons after exclusive feeding of
a special prepared food which contained
5000 ppm of
Chlortetracycline. Impor-

\'I\'alhle II. Sensitivity to chemotherapeutics in minimal inhibiting concentration (iigjml).

Serotype

of Y.pseudotuberculosis

Drug

1

2

5

4

5

Cloxacillin

20

20-100

20

100

20

Ampicillin

0.1-0.2

0.1-0.5

0.1-0.2

0.2

0.1-0.2

Tetracycline

2-5

2-5

2

2-5

2

Chloramphenicol

2-5

2-5

2-5

2

2-5

Erytromycin

5-10

10-20

20

20-50

20

Neomycin

0.5

0.5-1

0.5

0.5-1

0.5

Novobiocin

20-50

50->100

50

>100

20-50

Tylosin

50-100

> 100

>100

>100

100->100

Rifampicin

5-10

5-10

5

20

5

Co-trimoxazol^ ^ ^

0.5-1,\'10-20

0.5/10

1/20

0.5/10

0.5/10

(1)

trimethoprim/ s-:lfanethoxazol

-ocr page 116-

tant differences were found among spe- /^g/ml) than in heahhy (0.85 /»g/ml)

cies of psittacines. A blood level of chickens ( 16). However, the data of the

2 /ig/ml or higher could be reached after in vitro sensitivity tests cannot be fully

10 days in 50% of the birds and this evaluated because different bacterial di-

concentration proved to be bacteriostatic seases and avian species can not be sim-

in the in vitro test with Y. pseudotuber- ply compared.

culosis (Table II). In pigeons, the above Althotigh chemotherapeutics must be ad-
authors found that Chlortetracycline ministered in cases of pseudotuberculo-
blood levels were lower, often under sis in aviaries, hygienic measures to pre-
1 /»g/ml. vent the disease are obviously of pri-
It should be stressed, as it was pointed mary importance,
out previously (6, 17) that soluble cal-
cium should be eliminated from the ^^\'^^o^l^deements

diet when tetracyclines are administered The authors thank Miss L. M. Noorle

orally, to prevent reduced intestinal ab- J a n s e n for the serotyping; Mr. B. v a n

sorption. Klingeren and Mr. L. J. v a n W ij n-

r^ 111. i.-ir gaarden for testing of susceptibility to

Comparable data obtained after paren- chemotherapeutics; Mr. k. W. A n-

teral admmistration of tetracycline are tonisse for the statistical analysis; Mr. H.

rare. Blood levels of Oxytetracycline, 24 H a 1 s e m a and Mr. J. L e k for their tech-

hrs after 20 mg/kg i.m., were higher in nical assistance and Dr. B. E. B e 1 s h a w for

diseased (Salmonella pullorum) (3.18 his critical revision of the manuscript.

REFERENCES

1. B o u r d i n, M. : L\'infectior. à bacille de Malassez et Vignal, zoonose d\'avenir. Thesis
Paris, 1967.

2. Girard, G. and Chevalier, A.: Classification sérologique de 56 souches de Pasteu-
rella pseudotuberculosis
dont 52 isolées en France. Ann. Inst. Past., 88, 227, (1955).

3. Gratzl, E. und Köhler, H.: Spezielle Pathologie und Therapie der Geflügelkrank-
heiten. Enke Verlag, Stuttgart, (1968).

4. H a a f t e n, J. V a n, P o e 1 m a, F. G. and Zwart, P.: Pasteurella pseudotuberculosis
parmi le gibier dans les Pays-Bas. Symp. Series immunobiol. Standard., 9, 117, (1968).

5. H e d d lie^s t o.n, K. L.: in Diseases of poultry, eds. M. S. Hof s tad et al., 6th ed.,
Iowa State Univ. Press, Ames, 1972.

6. H u b e r, W. G.: in Veterinary pharmacology and therapeutics, ed. L. M. Jones, Iowa
State Univ. Press, Ames, 1965.

7. M a i r, N. S.: Sources and serological classification of 177 strains of Pasteurella pseudo-
tuberculosis
isolated in Great Britain. J. Pathol. BacterioL, 90, 275, (1965).

8. Mair, N. S.: Pseudotuberculosis in free-living wild animals. Symp. Zool. Soc. Land., 24,
107, (1968).

9. Mesina, J. E. and Campbell, R. S. F.: Wild rodents in the transmission of di-
sease to animals and man.
Vet. Bull., 45, 87, (1975).

10. Moll are t, H. H.: L\'adénite mésentérique aigûe Pasteurella pseudotuberculosis (Ba-
cille de Malassez et Vignal) â propos de 30 observations. I. Etude clinique, sérologique
et bactériologique.
La Presse médicale, 68, 1375, (1960).

11. M o 1 ! a r e t, H. H., S i z a r e t, P. and Vallée, A.: A propos d\'une épizootie due au
bacille de Malassez et Vignal
(Pasteurella pseudotuberculosis) chez le singe. Rev. Path,
gén. Physiol, clin.,
750, 753, (1963).

12. O b w o 1 o, M. J.: A review of yersiniosis (Yersinia pseudotuberculosis infection). Vet.
Bull.,
46, 167, (1976).

13. S t e e r s, E., F o 1 t s, E. L. and Graves, B. S.: Inocula-replicating apparatus for rou-
tine testing of bacterial susceptibility to antibiotics.
Antibiot. Chemother., 9, 307, (1959).

14. S u r g a 11 a, M. J. : Pasteurella pseudotuberculosis information as background for under-
standing plague.
Publ. Health Reports, 80, 825, (1965).

15. Thai, E.: Untersuchungen über Pasteurella pseudotuberculosis unter besondere Berück-
sichtigung ihres immunologischen Verhaltens. Thesis, Lund, 1954.

16. Vyhnalek, J.: Levels of oxytetracycline in the organism of healthy and diseased
chickens.
Vet. spofa, 17, 183, (1975).

-ocr page 117-

Wachendörfer, G. and L ü t h g e n, W.: Chlortetracycline impregnated food-pellets
for the prophylaxis and therapy of psittacosis/ornithosis in psittacines and pigeons.
Avian
Path.,
3, 105, (1974).

Weidenmüller, H.: Zur Rodentiose bei Tier und Mensch. Tierärztl. Umschau, 8,
256, (1959) .

Weidenmüller, H.: P.seudotuberkulose bei Wildtieren. Tierärztl. Umschau, 21,
447, (1966).

19.

W e t z 1 e r, T. F.: in Infectious diseases of wild animals, eds. J. W. Davis et al. Iowa
State Univ. Press, Ames, 1970,

20.

CONGRESSEN

KONINKLIJKE NEDERLANDSE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN

Symposium Endrocrinologie

van de Biologische Raad van de Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Donderdag 24 en vrijdag 25 maart 1977 in
het Koninklijk Instituut voor de Tropen,
Mauritskade 63, Amsterdam.

Donderdag 24 maart 1977

9.30 Ontvangst en koffie.
10.00 Prof. Dr. F. A. S t af 1 e u (Utrecht),
voorzitter van de Biologische Raad:
Opening.

Prof. Dr. J. Lever (Amsterdam):
Inleiding.

Prof. Dr. J. J O os se (Amsterdam):
Het neuro-endocriene systeem.
Koffie.

Prof. Dr. P. G. W. J. van O o r d t
(Utrecht:
Het binnenspel der vissen
en derzelver voortplanting.
Lunch.

Mevr.Dr. B. Baggerman (Gro-
ningen) :
Hormonen en aanpassingen
van stekelbaarzen aan hun milieu.
Dr. J. W. Hek kei man (Leiden):
Het werkingsmechanisme van peptide
hormonen op cellulair niveau.
Thee.

10.05

10.30

11.15
1 1.30

12.15
14.00

14,45

15,30
15.45

Prof. Dr. H. J. van der Molen
(Rotterdam):
Het werkingsmechanis-
me van Steroid hormonen op cellulair
niveau.

Vrijdag 25 maart 1977

9.30 Dr, A, M, T,

Beenakkers

(Utrecht): Insektenhormonen: ont-
wikkeling en stofwisseling.
Prof. Dr. J. de Wilde (Wagenin-
gen):
Insektenhormonen: voortplan-
ting en milieurelaties.
Koffie.

Dr. T. B. van Wimersma Grei-
danus (Utrecht):
Hormonen en
gedrag bij zoogdieren.
Lunch.

Prof. Dr, J, J. van der Werf f
ten Bosch (Rotterdam):
Klinische
aspekten van de endocrinologie.
Dr, Ir, G, B, Staal (Palo Alto,
V,S,):
Insektenbestrijding op hormo-
nale basis.
Thee.

Dr, T, A, M, Kruip (Utrecht):
Bronst op bestelling bij landbouw-
huisdieren.

Prof, Dr, P, J, G a i 1 1 a r d (Leiden):
Slotlezing,

10.15

11.00
11.15

12.00
13.30

14.15

15.00
15.15

16.00

Discussie en sluiting.

16.30

U kunt zich voor het symposium opgeven bij
het Bureau van de Biologische Raad, Klove-
niersburgwal 29, (tel, (020) 22 29 02), Am-
sterdam, door overmaking van ƒ 8,00 (toe-
gangsbewijs, informatie stencil, koffie en thee)
en — voor geval U in het Tropen Instituut
de lunch wilt gebruiken — ƒ 6,50 per lunch
op gironummer 79250 t,n,v. Biologische Raad,
onder vermelding van „Endocrinologie", Op-
gave vóór 10 maart 1977,

-ocr page 118-

ACYCLICITY AND DYSCYCLICITY IN MARES

w. VAN LEEUWEN*)

Summary

Two trotter stud farms were visited on Mondays, Wednesdays, and Fridays during 1972 and
1973.

A total of 356 mares were bred on these farms during these breeding seasons. There were 194
nursing, 113 barren, and 49 maiden mares. Of the 356 mares, 78 (21.9%) had functional
disorders of the ovaries at one time or another. The functional disorders consisted of: 27
anoestrous mares after early embryonic death, 20 with low ovarian activity, 19 with multi-
follicular ovaries, and 12 mares with persistent corpora lutea.
The following therapies were used-

(a) 1000 LU. PMSG i.v. 10 mg stilboestrol i.m.

Of 13 treated mares, 3 (23.1%) came into heat and all 3 became pregnant in the first
oestrus following treatment.

(b) Intra-uterine infusion of 0.5 - 1 liter physiological saline solution. Of the 26 treated
mares, 19 (73.1%) came into oestrus and 14 (53.9%) became pregnant in the first
oestrus following treatment.

(c) Chlormadinone acetate, 10 mg. orally for 17 days.

Of 38 treated mares, 35 (92.4%) came into oestrus and 22 (57.9%) became pregnant
in the first oestrus following treatment. This therapy was also used in early spring (Fe-
bruary-March) in 15 mares, of which 10 (66.7%) came into oestrus and 4 (26.7%)
became pregnant in the first oestrus following treatment.

(d) Prostaglandin F2a, 25 mg intra-uterine.

Of the 9 mares treated, al came into oestrus and 8 (88.9%) became pregnant in the
first oestrus following treatment.

(e) Curettage of the uterus. In this treatment group, none of the 5 treated mares showed
improvement.

Altogether, 54.7% of the treated mares became pregnant in the first oestrus after treatment,
and 76.9% of the mares became pregnant after one of more breedings.

Samenvatting

Twee draverdekstations werden in de jaren 1972 en 1973 drie keer per week, op maandag,
woensdag en vrijdag, bezocht.

Op deze beide dekstations werden in de bovengenoemde dekseizoenen 356 merries gedekt, in
de leeftijd variërend van 3 tot 24 jaar. Van deze merries waren 194 veulenmerries, 113 guste
merries en 49 maiden-merries.

Van de 356 merries vertoonden er 78 (21,9%) op één of ander moment een ovariële functie-
stoornis. Deze afwijking bestond bij 27 merries uit het feit, dat ze na het optreden van vroeg
embryonale sterfte niet hengstig werden. Twintig merries hadden te weinig actieve ovaria, 17
hadden overdreven actieve of „multi cystic" ovaria, terwijl bij 12 merries een corpus luteum
persistens werd vastgesteld.
De volgende therapieën werden toegepast:

a. 1000 I.E. PMSG i.v. -i- 10 mgr stilboestrol i.m. Van de 13 met deze therapie behandelde
merries werden er 3 (23,1%) hengstig. Deze 3 merries werden allen in de eerst optreden-
de oestrus na de behandeling drachtig.

-ocr page 119-

b. intra-uterien infuus met 0,5 a 1 liter fysiologische NaCl oplossing. Van de 26 op deze
manier behandelde merries werden er 19 (73,1%) hengstig, terwijl er 14 (53,9%) in de
eerste oestrus na de behandeling drachtig werden.

c. 17 dagen 10 mgr chlormadinonacetaat per os. Met deze therapie werden 38 merries be-
handeld, 35 (92,4%) werden hengstig en 22 (57,9%) merries werden in de eerst optre-
dende oestrus drachtig.

Deze therapie werd ook in hel vroege voorjaar (februari-maart) bij 15 merries toegepast.
Van deze 15 merries werden er 10 (66,7%) hengstig en 4 (26,7%) in de eerstvolgende
oestrus drachtig.

d. 25 mgr Prostglandine F2a intra-uterien. De 9 behandelde merries werden alle 9 hengstig,
terwijl er 8 (88,9%) van de 9 in de eerste oestrus drachtig werden.

e. curetteren van de uterus. Met deze therapie werd bij geen van de 5 behandelde merries
succes geboekt.

In totaal werd 54,7% van de behandelde merries in de eerste oestrus na de behandeling
drachtig. Uiteindelijk drachtig, du^ na één of meer keer opbreken, werd 76,9%.

1. Introduction

The number of mares used for breeding
in the Netherlands has increased appre-
ciably in the last few years. In 1972,
about 6600 (18.5%) more mares were
bred than in 1971. However, only 85
(5.2%) additional foals were registered.
These percentages may reflect an in-
crease in breeding problems. This is
further evident from the rising number
of requests for veterinary advice received
by our clinic.

Two important causes of infertility in
mares are anoeslrus and suboestrus. This
paper discusses the problems of acycli-
city and dyscyclicity in mares, including
common causes of ovarian functional
disturbances and their treatment.

2. Materials and methods

Data for this paper were collected during
1972 and 1973 on two trotter breeding farms.
Three hunderd and fifty six marcs were bred
during these 2 years; the ages of the mares
were in the range of 3 to 24 years. One hun-
derd ninety-four of these mares were nursing
foals, 1 13 had been mated in the preceding
season but remained barren, and 49 were
maiden mares. The mares without foal were
pastured during the breeding season and, if
necessary, were given additional hay and/or
freshly cut grass. The nursing mares were
pastured only in good weather and were
stabled at night and given concentrates and
hay. The mares were teased with a stallion
and examined rectally on Monday, Wednes-
day and Friday. If indicated, a vaginoscopic
examination was performed as well.
A clinical, bacteriological, and histopatholo-
gical (endometrial biopsy) examination of
the uterus was made during oestrus.
Pregnancy diagnosis was done by rectal exa-
mination as described earlier (44) on the
16th, 18th, 20th, 23rd, 28th, and 35th day
after ovulation. Therapy will be dealt with
in the relevant sections.

Table I. Ovarian disfunctions among nursing, barren, and maiden mares.

number of

number of mares

% of mares with

mares

with ovarian

ovarian

dysfunctions

dysfunctions

Nursing mares

194

30

15.5

Barren mares

113

37

32.7

Maiden mares

49

11

22.4

Total

356

78

21.9

3. Acyclicity and dyscyclicity in mares

Of the 356 mares, 78 (21.9%) appeared
to have ovarian dysfunction. The inci-
dence among the nursing, barren, and
maiden inares is presented in Table 1.

3.1. Mares with low ovarian activity (LOA
group)

Response to the teasing stallion within
this group of 20 mares varied from no
signs to vague or strong signs of heat.
It was noticed, however, that mares

-ocr page 120-

with classical signs of heat (lifting of
the tail, rythmical contractions of the
\\ulva, and frequent urination) resisted,
sometimes strongly, tlie mounting by the
stallion, Vaginoscopically the e.xternal
OS of the cervix was either small, conical,
and dry, or only slightly swollen and
moist, even in those mares showing
strong signs of heat. On rectal e.xarnina-
tion, the uterus was soft. The o\\-aries
were rather small and firm, with a dis-
tinct ovulation fossa. Some follicular ac-
tivity was ]3reserit in the ovaries, but
follicles never exceeded 2 cm in dia-
meter, while a ripe follicle in the mare
is 4-6 cm,

3.2. Mares with multifollicular ovaries
(MFO group)

The 19 mares in this groiq) showed only
vague or moderate signs of heat when
teased with a stallion, but rarely did
they exhibit a true standing heat,
Vaginoscopically, the external cervical
OS was somewhat swollen and quite
moist but still unlike the soft cervical os
of a mare in oestrus. On rectal exami-
nation the uterus felt soft and the o\\a-
ries were normal in size or slightly en-
larged, While one or occasionally two
ripe follicles can be jjalpated in a nor-
mal mare in oestrus, MFO mares had
2-5 follicles per o\\ary, from 1-3 cm in
diameter,

3.3. Mares with suspected embryonic death
(SEI) group)

These 27 mares showed the increased
tonus of the uterus characteristic of
pregnancy (15, 44, 61) on the 19th and
21st clay after ovulation, but on the
28th and/or 35th day had a bulge that
was too small and soft (jjutty-like), The
bulge disappeared after 7 to 14 clays,
although the increased tonus of the
uterus remained.

The continuation of the increased tonus
of the uterus indicated circulation of
progesterone, probably from a corpus
luteum graviditatis persistens. The pre-
sence of such corjjora lutea cannot be
])alpated in a rectal examination, be-
cause they are situated within the paren-
chyma of the ovary. Plasma jjrogeste-
rone levels were determined in 12 mares
and ranged from 5 to 11 ng/nil*).
These values aie similar to progesterone
levels found at the peak of the luteal
phase and during earlv pregnancy (4,
68. 73, 74, 80), These maix-s die! not
accejn a stallion when teased. On va-
ginoscopic examination the external os
of the cervix was small, dry, and coni-
cal, On rectal e.xamination, a 2-3 cm
follicle was jjalpated in one of the ova-
ries.

In s])ite of the presence of such a fol-
licle these marcs did not come into heat.
Sharp and Black (73) also found
that mares came into heat only when
plasma progesterone levels had dropped
below 1 ng/nil,

3.4, Mares with a persistent corpus leteum
(PCL group)

These 12 mares had an increased ute-
rine tone even though they had not
been bred. Plasma progesterone levels
varied from 4 to 10 ng/ml in the 8 ma-
res sampled. These mares showed no
signs of heat when teased.
On vaginoscopical examination there
was a small, dry, conical exteinal ceivi-
cal
OS, The uterus was firm on examina-
tion per rectum, and follicles between
1 and 3 cm were freciuently found.
The designations LO.\'\\, MFO, SEI), and
PC.L wll be used throughout the re-
mainder of this ]ja])er. Treatment was
only initiated after mares had been exa-
mined over a ])eriod of at least 14 days.
In the LO.\\ and MFO grou]3s, the con-
dition of the ovaries remained the same
for at least 14 days. In the PCL group
the increased tone of the uterus remain-
ed for at least 14 days. The bulge ])al-
pated at 28-35 days in SED mares dis-
a])peared but the increased uterine tone
also remained for at least 14 days.
The distributions of nursing, barren and
maiden mares among the I.O,\\, MFO,
SEI) and PCL groups is presented in
Tables 2 and 3.

*) The determination were performed by Dr. W. R. Allen, Cambridge, England.

l8)

-ocr page 121-

The incidence of functional diseases of
the ovaries of mares is evaluated diffe-
rently by various research workers and
ranges from 30 to 55% (1, 19, 20, 50,
54). In our material it was 21.9%.
This variation coidd be the result of the
following:

a. Diagnostic method

The reliability of the diagnosis depends
on the responsibility of the stud ma-
nager and the frequency and cajDability
of \\eterinary supeivision.
If
veterinai7 e.xamination is limited to
once a week and the stud manager is
not ob.servanl, oestrus may go imnoticed.

b. Definition of ovarian dysfunction
Often the nature of the fimctional ova-
rian disorders is not described. Anovu-
latory oestrus will not be dealt with at
this time.

c. Breed influences

In the Netherlands fewer ovarian dis-
orders are obseived in cross-bred than
in trotting mares and anox ulatoiv oestrus
is seen relatively often in Shetland po-
nies.

d. Nutrition

The influence of nutrition on reproduc-
tion of the horse has received a great
deal of attention in the literature (10,
18, 20, 38, 40, 56, 58, 61, 66). Arthur
and Allen (12) believe that, with
good management, nutrition is not an
im]3ortant factor in England. In the
Netherland nutrition is not always at its
best din ing a diy summer on a crowded
breeding farm. Changes in nutrition pro-
bably ha\\e greater effects in countries
which regularly have long jjeriods of
drought.

Table 2. Classification of mares by diagnostic groups.

I.OA

MFO

SED

PCL

Total

Number 20

19

27

12

78

Percentage 25.6

24.4

34.6

15.4

100

I.OA = low ovarian activity group

MFO = multifollicular ovary group

SED — suspected embryonic death

PCL = persistent corpus luteum

Table 3. Division of reproductive

disorders among

nursing, barren, and maiden

mares.

LOA

MFO

SED

PCL

Total

Nursing mares 1

1

21

7

30

Barren mares 1 ?

17

5

3

37

Maiden mares 7

1

1

2

11

3.5. Discussion

e. Climatological influences

Arthur (10) and Irwin (40) point
out that climatological conditions also
ha\\e an important effect on rejjroduc-
tion in horses. This raises the question of
the extent to which these conditions are
of direct influence and to what extent
the nutrition is responsible.
Oiu" experience indicates that a wet,
cold spring definitely delays the start of
cyclical activity.

e h n e 1 t et al. (1) and B o e n i g
(19) foimd functional ovarian disorders
more often in nursing marcs, while
others obseived (43) them more often
in maiden mares.

Ovarian abnormalities occurred relative-
ly more often in barren mares in our
study (Table 1) and are considered to
be physiological in early spring (Fe-
bruary, March) at the beginning of cy-
clic activity. In most cases, pasturing
quickly induces regular cyclic activity of
such ovaries.

-ocr page 122-

This process is influenced greatly by
weather conditions.

Only when this kind of malfunction is
found in April should it be considered
abnormal.

Hoppe (36) and Merkt (56) re-
ported that early embryonic death
(EED) occurred more often in mares
nursing foals, although T ij s k e n s (81)
does not agree. The figures in Table 3
for the SED group are not completely
representative of the occurrence of EED,
because some mares come into heat
spontaneously after early embryonic
death. However, these data show clearly
that also in our study early embryonic
death occurs most often in nursing ma-
res. The data include only SED diag-
nosed on or before the 35th day of ges-
tation. For embryonal or foetal deaths
that occur later in pregnancy the pro-
portions may be different.
A persistent corpus luteum (PCL) was
also found more often in nursing mares.
These were always mares which for
some reason were not bred in the foal
heat and which subsequently did not
come into heat (Table 3). This pheno-
menon is referred to in the literature (7,
41, 54, 55) as lactational anoestrus.
The occurrence of silent heat (23, 50,
83) was not seen at the stud faiins in-
spected during the last 2 years.

This phenomenon is probably more
often dtie to failure of the stud manager
to obsene oestrus than to an abnorma-
lity in the mare.

4. The therapy for a- and dyscyclicity

in the mare
4.1. General

A great number of treatments for acyclicity
and dyscyclicity in the mare have been re-
ported in the literature. The most obvious
possibility is perhaps the administration of
oestrogens (7, 21, 72). Sayer (72) induced
an anovulatory oestrus by the administration
of oestrogens and bred the mare during the
induced oestrus. He reported that an ovula-
tory oestrus often occurred 5-10 days later.
During the anoestrous season (November,

December, and January), a low dosage of
oestrogens (1 mg stilboestrol) can induce
oestrus (63). Use can be made of this, e.g.
in the examination of barren mares for endo-
metritis during the anoestrous season. By
means of an insemination pipette, 10 mg stil-
boestrol are infused into the anterior vagina.
Oestrus usually occurs 4-6 hours later and
lasts 2-10 days.

A second treatment of functional diseases of
the ovaries is Pregnant Mare Serum Gonado-
trophin (PMSG). However, the equine ovary
is not very sensitive to PMSG (50, 63, 81).
Only when there is pre-existing follicular ac-
tivity in one of the ovaries can administration
of PMSG give useful results (8, 45, 66, 70).
Peck (66) noted optimum results with a
combination of PMSG and oestrogens, while
A r be iter (7) had good results with the
combination of HCG and oestrogens.
Lensch (45) reported less success with
hormone treatment and found pasturing to
be the better treatment.

Many workers (9, 11, 12, 14, 15, 22, 31, 46,
61, 67, 69, 71, 77, 82, 84) indicate that one
can expect good results from an intra-uterine
infusion of \'/> to 1 liter of physiological sa-
line solution at body temperature. In more
recent literature the use of progestogens for
treatment of functional disorders of the ova-
ries has been reported (7, 8, 12, 14, 35, 37,
41, 48, 51, 52, 53, 62). Treatment with these
substances is based on the so-called rebound
effect. The administration of clomiphene
(57) and methallibure (29) is akso based on
this effect.

Curettage of the uterus (43) or the removal
of a wedge-shaped piece of the ovaries (79)
have also been \\ised to stimulate ovarian ac-
tivity.

Prostaglandins (3, 4, 5, 26, 64, 78) have
been used recently for treatment of acycli-
city and dyscyclicity in the mare. Prosta-
glandin therapy is based on its luteolytic
effect, therefore these substances were used
in our study only in those mares in which
luteal tissue could be expected (SED and
PCL groups).

During the last two years the following the-
rapies were used:

4.2. PMSG oestrogens

One could expect from the gonado-
trophic effect of PMSG that ii would
stimulate follicular growth, and oestro-
gens might be expected to stimulate out-

-ocr page 123-

put of LH in the mare as in other ani-
mal species.

The results should be stimulation of
maturation of the follicle and ovulation.
Although this therapy, based on these
theoretical consideration, should have
given satisfactory results, its use in the
period 1966-1969 proves that it was only
moderately successful. We used this
treatment in 1972 and 1973 in 13 mares.
The results are described below.

4.2.1. Methods

The PMSG1) was given in doses of 1000 I.U.
intravenously; 10 mg stilboestrol dipropionate
were given intramuscularly.

4.2.2. Results

The residts of treatment with PMSG
oestrogens are presented in Table 4,
in which the column "ovarian activity"
requires some explanation. The L and
R refer to the left and right ovary, res-
pectively. The first number in each of
these columns represents the estimated
size of the follicle, measured in cm, the
second indicates the degree of softness
of the follicle. The more mature a fol-
licle is, the softer it becomes, thus a "4"
follicle is very soft, and can be expected
to ovulate within 12 hours. A "1" fol-
licle is vei7 hard while "2" and "3" fol-
licles are between hard and soft. Al-
though this is a rather subjective esti-
mate, a system of regular examination
of the follicles offers great advantages.
For example, on Monday a follicle is
palpated, 3 cm in diameter and belong-
ing to the softness group 2 (coded 3-2).
When, on Wednesday it appears that
this follicle has increased to 4 cm but
has become harder (coded 4-1), it is
most likely that it will become atretic.
If HCG2) (for example 4500 LU.) is
given, ovulation will almost always occur
in 24-36 hours.

In the colunm "ovarian activity" the
term "flue" (fluctuation) indicates a
follicle smaller than 1 cm in diameter.
Unless otherwise mentioned a rnare was

considered to be successfully treated on-
ly when she became pregnant during the
first oestrus following treatment.
Of the 13 mares treated nos. 3, 4, and
5 (Table 4) came into heat after an
average of 1.3 days, they were bred and
became pregnant. These mares were in
heat for an average of 6 days. The time
between treatment and ovulation ave-
raged 5 days.

Mares nos. 2 and 8 (in Table 4) showed
only vague signs of heat for about one
day after treatment.

4.2.3. Discussion
In the literature (8, 46, 70) administra-
tion of PMSG, or PMSG oestrogens
(66), only gave results when there was
some pre-existing follicular activity. Our
results indicate that "some" follicular ac-
tivity is not sufficient (Table 4), but only
those mares with a follicle in the soft-
ness group 2 reacted jxisitively.
The three mares in which such a follicle
was found did come into heat and be-
came pregnant in that heat. Data con-
cerning results of treatment with PMSG
alone or in combination with oestrogens
were not found in the consulted litera-
ture, making comparison impossible.
A r b e i t e r (7) does give the results
of treatment with Prolan S (200 I.U.
HCG 1 mg ©estradiol benzoate jjer
ml). He treated 28 mares with 5-15 cc
of Prolan S.

Twenty four of the 28 inares (89%)
came into heat, on average 6.1 days af-
ter treatment, and became pregnant
when bred. This is a much better result
than we obtained with PMSG oestro-
gens. Consequently we treated five ma-
res (2 LOA, 2 SED, and 1 MFO) with
10 cc of Prolan S.

One of the 5 mares (a SED) came into
heat. She did not ovulate in the first
heat but did ovulate and conceive in the
following heat. Although the results
were not very encouraging, the number
of treated mares was too small to allow
us to draw definitive conclusions.

1  Folligognan, Intervet.

2  Chorulon, Intervet.

-ocr page 124-

Table 4. Treatment of aeyclicity and dyscyclicity in the mare with 1000 I.U. PMSG 10 mg. stilboestrol dipropionate.

Mare,

Age,

Month

Diag

Ovarian

In

Time

I.ength

Time

Became

Subse-

Subsequent

no.

in

of

nosis*)

activity

heat

between

of

between

pregnant

quent

treatments or

years

treat-
ment

I.

R

treatment
and
oestrus,
in days

oestrus,
in days

treatment

and
ovulation,
in days

in first
oestrus
after
treatment

breeding
results
(Times
bred)

history

1

6

6

SED

3-1

_

-(0)

2

7

6

SED

2-1

(3)

— (0)

in heat 1 day,
3 days after
treatment

3

10

6

SED

3-2

2

6

6

4

13

6

SED

4-2

-H

1

7

5

5

14

6

SED

4-2

1

5

4

-t-

6

17

7

SED

3-1

— (0)

7

5

5

LOA

2-1

(1)

gestafortin

8

8

6

LOA

flue.

(2)

-—

-(0)

2 days after
treatment

9

11

5

LOA

2-1

— (0)

in heat 1 day.

10

13

5

LOA

1-1

(I)

intra-uterine
infusion

1 1

4

6

PCL

2-1

-(0)

12

8

5

PCL

2-1

-(0)

13

7

6

MFO

3x2-1

2x2-1

-(0)

Averages

9.5

5.8

1.3

6

5

13 mares 3 in heat 23.1%
3 ovulations 23.1%
3 pregnant 23.1%
*) See Table 2 for legend.

to

IN2

-ocr page 125-

4.3. Intra-uterine infusion

As mentioned in 4.1. there are many
pubhcations concerning the treatment
of acyclicity and dyscyclicity in mares
by the administration of an intra-uterine
infusion.

Few authors discuss the possible mecha-
nism of action of this method.

VanNiekerk (61) stated that the success
of intra uterine infusion in anoestrous mares
following was due to the fact that any ne-
crotic embryonic tissue was flushed from the
uterus.

Laufenstein and Duffy (43) sug-
gested that intra-uterine infusion, like curet-
tage of the uterus (see 4.6), stimulated ner-
ves in the endometrium signalling the hypo-
thalamo-hypophyseal system to produce e.xtra
gonadotrophic hormones which could in turn
stimulate the ovary to form a follicle leading
to oestrus.

Arthur and Allen (12) believed that
infusion stimulated the formation of a luteo-
lytic factor. This is supported by the fact
that, if the infusion is given in the luteal
phase (that is after the 4th day of the di-
oestrus), oestrus will occur on average 3 days
later. Ginther (31) also found a shorten-
ing of dioestrus by intra-uterine infusion.
This may explain the efficacy of intra-uterine
infusion when used as a treatment for acci-
dental mating. This treatment gives the best
results when administered about 1 week after
the accidental mating, after which oestrus
can be expected in about 3 days (10).
The theory that intra-uterine infusion stimu-
lates release of the luteolytic factor becomes
even more plausible when one considers that
prostaglandins, especially in sheep, have been
shown to be luteolytic (see 4.5) and that, if
given during the first 3 days of dioestrus,
they also have no influence on the length of
dioestrus.

4.3.1. Methods

The vulva and perineal area were washed
thoroughly with a soap solution, then dis-
infected with a Halamid solution (0.4%).
It was quite easy to pass a nasal tube guided
by the disinfected hand through the cervix
and into the uterus in the dioestrous mare.
Through this tube, 0.5 to 1 liter of physio-
logical saline at 39 °C was infused into the
uterus. In most cases the uterus of such mares
is sensitive to infection (82), so 750 mg kana-
mycin was added to the infusate. Arthur
and Allen (12) reported that, even with-
out the addition of antibiotics, no uterine in-
fection was observed in infused mares.

4.3.2. Results

The results of treatment with intra-ute-
rine infusion are summarized in Table
5. The arrangement of the table is si-
milar to that of Table 4. The split oes-
trus in mares 3 and 24 was noteworthy
(Table 5). A splitoestrus occurs when
a mare no longer stands for the stud yet
some days later (in our material 2-4
days) is in oestrus again. For calcula-
tion of averages, only the first oestrus
was taken into consideration.
Nineteen (73.1%) of the 26 mares
treated with intra-uterine infusion came
into oestrus on average 5 days after
treatment. Eighteen (69.2%) ovulated,
on average 7.6 days after infusion, and
14 (53.9%) became pregnant during
the first oestrus after treatment.

4.3.3. Discussion

Gripper (33) stated that following
intra-uterine infusion for treatment of
acyclicity in cows, 80% came into heat
after an average of 6.5 days and 50%
became pregnant.

Baier (14) stated that 64.3% of the
14 mares he treated with an infusion
came into heat 2-24 days after the in-
fusion, 6 (42.8%) became pregnant.
Bain (15) treated 185 anoestrous or
suboestrous mares with intra-uterine sa-
line infusion; 85% came into heat 2-12
days after treatment and 56% became
pregnant.

S p i n c e m a i 11 e and Vandeplas-
sche (77) found that 37.1% of the ma-
res they treated with an infusion be-
came pregnant. This latter percentage
differs somewhat from ours but the re-
maining values coincide reasonably well
with our findings. The opinion that bet-
ter results can be obtained with infusion
when there is some ovarian activity
(82) can be neither supported nor re-
futed by our data (Table 5). Comple-
tely inactive ovaries are seldom found
during the breeding season and were not
found by us. There were definite diffe-
rences in ovarian activity, but from the
data in Table 5 one cannot conclude

-ocr page 126-

Table 5. Treatment of a- and dyscyclicity in the mare with an intra-uterine infusion with physiological saline solution.

Mare,

Age,

Month

Diag-

Ovarian

In

\'Fime

Length

Time

Became

Subse-

Subsequent

no.

in

of

nosis*)

activity

heat

between

of

between

pregnant

quent

treatments

years

treat-

L

R

treatment

oestrus.

treatment

in first

breeding

or

ment

and
oestrus,
in days

in days

and
ovulation,
in days

oestrus
after
treatment

results
(Times
bred)

history

1

5

6

SED

2-1

7

4

9

2

6

5

SED

3-1

3

7

7

4-

6

7

SED

3-2

5(12)

4(7)

7(16)

Split oestrus

4

7

5

SED

3-2

4-

3

4

5

SED

5

10

6

SED

2-1

4

5

7

(1)

6

12

6

SED

flue.

0

(1)

Prostaglandins

7

13

7

SED

3-1

Gestafortin

8

13

8

SED

2-1

4-

1

4

3

9

14

6

SED

2-1

-1-

11

13

-H(l)

Endometritis,
treated

lU

16

5

SED

2-1

4-

3

8

8

11

17

6

SED

3-1

0

0

infused 3 times

12

18

5

SED

2-1

4-

3

5

6

(1)

13

4

6

I.OA

--

2-1

0

(1)

spontaneous
heat

14

7

6

I,OA

2-1

0

(1)

Gestafortin

1.5

8

7

LOA

2-1

4

5

7

.—

(1)

16

8

7

I.OA

2-1

-1-

4

5

7

17

9

6

LOA

2-1

3

4

5

18

13

6

LOA

2-1

-1-

3

7

8

4-

19

20

6

LOA

2-1

0

0

Gestafortin

20

4

5

PCL

2-1

-1-

5

7

9

-(-

21

4

6

PCL

2-1

4

5

7

4-

22

7

5

PCI,

flue.

flue.

0

0

infused 3 times

23

8

5

PCL

flue.

-1-

7

6

10

-f

24

11

5

PCL

2-1

-1-

3(14)

7(5)

8(17)

4-

Split oestrus

25

1 I

7

PCL

2-1

-1-

2

5

5

26

9

6

MFO

5x2-1

2x2-1

4-

14

20

9

infused twice

Averages

10

6

5

6

7.6

-ocr page 127-

that the success of treatment with intra-
uterine infusion was dependent on ova-
rian activity. Only one of 3 mares (6,
22, and 23) in which ovarian fluctua-
tion alone was found conceived after a
saline infusion.

Mare no. 7 had a follicle of 3 cm (3-1)
but saline infusion failed to induce oes-
trus. In contrast, this treatment was
successful in several mares coded 2-1
(nos. 1, 8, 10, 16, 17, 18, 20, 21, 24;
Table 5).

If the mechanism of action of treatment
by infusion is stimulation of production
of the luteolytic factor, the question can
be asked: why was an infusion success-
ful in mares with low ovarian activity
which had not yet been in heat, and
therefore had no luteal tissue?
This viewpoint was supjxirted by the
fact that on rectal examination, such
mares had low uterine tone. Also, in a
number of mares progesterone levels in
the peripheral blood were low, ranging
from 0 to 2 ng/ml. Such levels are not
compatible with functional luteal tissue.
In these mares, stimulation of produc-
tion of the luteolytic factor should have
had no effect.

The question "how such a simple pro-
cedure can produce such a profound
endocrine effect" (12) remains tmans-
wered; however, residts obtained by this
therapy were satisfactory.

4.4. Chlormadinone acetate (CAP1)

The effects of treatment of cyclicity
with progestogens may be due to inhi-
bition of release of gonadotrophic hor-
mones from the pituitary gland.
Following treatment, a rebound effect
is thought to take place, causing such an
output of gonadotrophic hormones that
the ovaries are sufficiently stimulated
to have an ovulatory oestrus. The effect
of substances such as clomiphenc (57)
and methallibure (29) is probably due
to the same rebound effect. The proges-
tagens were given parenterally in either
single or divided dosages by some
authors (41, 48, 51, 52, 53, 55, 62).

Others (7, 8, 12, 14, 35, 37) preferred
prolonged oral treatment.

4.4.1. Methods

The mares were given 10 mg of chlormadi-
none acetate (CAP) orally each day, for 17
days or until oestrus was shown during treat-
ment.

4.4.2. Results

Results are given in Table 6. The ova-
rian activity of the MFO group was
from 2 to 5 follicles (usually class 2-1)
per ovary.

Of the 38 mares treated with CAP, 35
(92.4%) came into oestrus, on average
3.9 days after the end of treatment, and
33 (86.9%) ovulated, on average 7.8
days after the end of treatment. Of the
38 mares, 22 (57.9%) became pregnant
at the first post-treatment oestrus.

4.4.3. Discussion

Results are in general agreement
with values found in the literature.
B a i e r ei aZ. (^14) treated 18 mares with
CAP; 13 (72.2%) came into oestrus and
9 (50%) became pregnant. All the 15
mares treated with CAP by A r b e i t e r
(7) became into oestrus, on average 9.8
days after treatment, and 9 (60%) be-
came pregnant. Matteuzzi (52)
gave a single dose of 100-150 mg CAP
intramuscularly to 12 mares. After 6-16
days, 8 (75%) had an ovulatory oestrus
and were bred, and 6 (50%) became
pregnant.

Eleven (28.9%) of our CAP treated
mares had an ovulatory oestrus during
treatment. Oestrus occurred between the
8th and the 15th day, most frequently
about the 10th day. Therefore, a mare
given CAP orally should be teased with
a stallion around the 10th day of treat-
ment in particular. Arbeiter (7) and
H o p p e ei
al. (37) also reported that a
number of mares came into oestrus du-
ring treatment. This phenomenon is dif-
ficult to explain at present. It may have
been a dose-related response. The dosage
we used (17 days x 10 mg/day) was also

1  Gestafortin (E. Merck, Darmstadt).

-ocr page 128-

Table 6. Treatment of acyclicity and dyscyclicity in the mare with chlormadinone acetate
(CAP) during the breeding season.

Mare,

Age,

Month

Diag-

Ovarian

Period

In

Time

Length

Time

Became

Subse-

Subsequent

no.

in

of

nosis*)

activity

of

heat

between

of

between

preg-

quent

treatments or

years

treat-

L R

treat-

end of

oestrus,

end of

nant

breed-

history

ment

ment.

treat-

in days

treat-

in first

ing

in days

ment

ment

oestrus

results

and

and

after

(Times

oestrus.

ovu-

treat-

bred)

in days

lation.

ment

in days

C 1

3

7

MFO

17

4-

12

4

14

4-

C 2

4

6-7

MFO

11

0

5

3

-l-

From track

C 3

5

4

MFO

12

-H

0

4

6

-H

C 4

8

6-7

MFO

15

0

6

5

-H

C 5

8

7

MFO

17

4-

4

4

6

4-

Aborted,

5th month

C 6

8

7

MFO

14

-j-

0

7

5

-1-

SED.

± 45 days

C 7

9

4-5

MFO

17

2

5

4

(1)

Injured, first

mating

C 8

9

5

MFO

10

4-

0

7

6

4-

C 9

10

6

MFO

17

3

9

10

4-

CIO

10

7

MFO

14

-1-

0

6

7

4-

Cll

11

6

MFO

17

16

11

(1)

HCG

C12

13

7

MFO

17

-1-

2

7

6

-(0)

In heat, not

bred

C13

14

5

MFO

17

2(8)

4(4)

4(10)

— (1)

Split oestrus

C14

16

4

MFO

17

-1-

6

8

12

C15

17

6

MFO

17

9

7

14

-(2)

C16

18

4

MFO

17

-r

10

9

17

C17

24

4

MFO

17

-H

5

9

12

-(1)

MFO again

C18

3

6-7

LOA

— flue.

12

-1-

0

7

6

(2)

C19

3

7

LOA

2-1 —

17

-1-

7

8

12

4-

From track

C20

4

5-6

LOA

flue. flue.

17

4-

3

5

5

(1)

(O
Ol

-ocr page 129-

C21

4

7

LOA

2-1

— 17

-1-

6

5

9

-(0)

C22

5

6

LOA

flue.

— 11

-1-

0

9

7

(1)

C23

6

4

LOA

flue. 17

-1-

3

4

5

4-(5)

C24

6

8

I.OA

2-1 17

5

4

8

4-

C25

7

6

LOA

flue. 8

0

6

4

-(0)

LOA again

C26

9

4

I.OA

2-1 17

4

4

6

4-

C27

12

6

LOA

2-1

— 17

4-

6

7

11

C28

14

4

LOA

2-1

— 17

3

6

7

4-

C29

15

6

LOA

2-1

flue. 17

-1-

3

4

5

-1-

C30

18

6

LOA

17

-(0)

C31

4

7

SED

3-1

— 17

4-

12

7

17

4-

C32

6

6

SED

2-1

— 17

(1)

Prostaglandins

C33

6

7

SED

2-1 17

4-

4

9

-(0)

C34

8

7

SED

3-1 17

4

7

9

4-

C35

9

7

SED

2-1

3-1 17

4-

8

6

12

4-

C36

14

7

SED

3-1

flue. 14

-1-

0(8)

4(4)

3(10)

4-

Split oestrus

C37

17

7

SED

flue. 17

-(0)

C38

11

7

PCL

flue.

2-1 11

4-

0

6

5

4-

Averages

9.7

15.5

3.9

6.3

7.8

38 mares 35 in heat 92.4%

33 ovulations 86.9%

22 pregnant 57.9%
*) See Table 2 for legend.

■o

-ocr page 130-

used by other investigators (7, 12, 14,
35, 52, 53), with some small variations.
Hoppe
et al. (35) gave a dosage of
40-60 mg CAP/day for 18-22 days, but
they also observed oestrus during treat-
ment. It is possible that this dosage is
still too low, in view of the fact that
Loy and Swan (48) had to give at
least 100 mg progesterone intramuscu-
larly every other day to inhibit oestrus
and ovulation completely in normally
cycling mares.

Van Niekerk (62) gave 100 mg
progesterone per day in early spring to
inhibit oestrus in mares with "mul-
ticystic" ovaries. The various treatments
cannot be compared directly on a mg
or species basis, since their potency and
effects both differ.

For example, MAP and MGA both give
good results in sheep but are completely
ineffective in the mare (48).
We concluded that CAP, in the dosage
used here, is evidently incapable of com-
pletely inhibiting the release of gonado-
trophins.

Progestogens were also used in early
spring for the treatment of mares which
had barely active or multifollicular ova-
ries.

In early spring, when cyclic activity be-
gins, these conditions are considered to
be physiological. But some clients, espe-
cially owners of thoroughbred and trot-
ting mares, wish to hasten onset of phy-
siological oestrous cycles to get a foal as
early as possible in the spring. These
foals are all considered to be one year
old on the first of January. When they
are considered two years old, a foal born
early in the spring has an advantage
over one born later if they are used on
the track. The results we obtained by
treatment with CAP for acyclicity and
dyscyclicity occurring in early spring are
presented in Table 7.
Of 15 mares treated in February and
March, 10 (66.7%) showed oestrus, on
average 8.2 days after the end of treat-
ment, 9 (60%) ovulated, on average 4.9
days after the end of treatment, but
only 4 (26.7%) became pregnant in the

first oestrus following treatment.
These results are less satisfactory than
those obtained later in the season (Table
6).

H oppe et al. (37) and Van Nie-
kerk (62) reported much higher preg-
nancy rates, respectively 65 and 75 per
cent, after treatment in early spring.
This may have been a dose effect, since
Hoppe
et al. gave 40-60 mg CAP
orally for 18-20 days, while Van Nie-
kerk gave 100 mg of progesterone for

7 days, both higher than in our work.
Arthur and Allen (12) also had
little success in treatment with C.\\P in
early spring. Hoppe
et al. (37) ob-
served that ovaries of mares which they
treated in early spring increased greatly
in size about the 10th day of the oral
treatment. In the mares which we treat-
ed the ovaries did not increase in size,
which again may have been due to the
lower dosages we used. While results in
early spring were not satisfactory, treat-
ment with CAP later in the season was
more successful.

4.5. Prostaglandin F2 a (PGF2 a)

In cases of acyclicity due to a persistent
corpus luteum (graviditatis) use could
be made of the luteolytic effect of Pros-
taglandin F2a. 25 mg of the THAM salt
of Prostaglandin F2a: (PGF2a)1) were
dissolved in 8 cc of physiological saline
solution and infused into the body of
the uterus with an insemination pipette.

4.5.1. Results

Results are presented in Table 8. All
nine mares treated with PGF2a came
into oestrus one day after treatment and

8 (88.9%) ovulated, on average 11.4 days
after treatment, and became pregnant in
that same oestrus.

To monitor the luteolytic effect of
PGF2ff, progesterone levels in the peri-
pheral blood were determined in 5 ma-
res. These determinations were made 10
days before treatment and on the 1st
and 2nd days after treatment.
The values for the progesterone levels
are given in Table 9.

1  Prostin F2 (Upjohn Company).

-ocr page 131-

Table 7. Treatment of acyclicity and dyscyclicity in the mare with chlormadinone acetate
(CAP) early in the breeding season.

Mare,

Age,

Month

Diag-

Ovarian

Period

In

Time

Length

Time

Became

Subse-

Month of

no.

in

of

nosis*)

activity

of

heat

between

of

between

preg-

quent

conception

years

treat-

L

R

treat-

end of

oestrus.

end of

nant

breed-

ment

ment.

treat-

in days

treat-

in first

ing

in days

ment

ment

oestrus

results

and

and

after

oestrus.

ovu-

treat-

in days

lation.

ment

in days

1

5

3

LOA

flue.

17

4-

4

16

-1-

May

2

7

2-3

LOA

2-1

17

-1-

10

8

16

-1-

3

7

2-3

LOA

flue.

17

0

-1-

May

4

8

3

LOA

flue.

17

0

4-

April

5

11

3

LOA

2-1

flue.

17

4-

2

8

9

6

11

3

LOA

flue.

17

0

-t-

April

7

16

3

LOA

2-1

17

4-

6

14

18

8

21

2-3

LOA

flue.

2-1

17

15

7

19

9

6

3

MFO

17

0

4-

May

10

7

2-3

MFO

17

0

-1-

May

11

8

3

MFO

17

13

9

18

-f

June

12

8

3

MFO

13

4-

0

9

7

4-

13

9

3

MFO

17

4-

5

5

7

4-

14

9

3

MFO

17

-H

9

10

17

4-

15

18

3

MFO

17

-1-

18

8

23

4-

Averages

9.3

3

16.7

8.2

9.4

14.9

15 mares 10 in heat 66.7%

9 ovulations 60 %

4 pregnant 26.7%
*) See Table 2 for legend.

Ol
Ol

-ocr page 132-

Table 8. Results of intra-uterine treatment of acyclicity in the mare with Prostaglandin F2a-

Mare,

Age,

Month

Diag-

Ovarian

In

Time

Length

Time

Became

Subse-

Comments

no.

in

of

nosis*)

activity

heat

between

of

between

preg-

quent

years

treat-

L

R

treat-

oestrus.

treat-

nant

breed-

ment

ment

in days

ment

in first

ing

and

and

oestrus

results

oestrus.

ovu-

after

(Times

in days

lation.

treat-

bred)

in days

ment

P 1

4

8

SED

2-1

4-

0

7

6

4-

P 2

5

7

SED

flue.

0

13

11

4-

P 3

12

7

SED

flue.

4-

0(7)

5(7)

6(12)

4-

Split oestrus

P 4

13

8

SED

3-1

4-

0

10

8

4-

P 5

13

8

SED

flue.

4-

0

16

14

P 6

6

7

PCL

2-1

-1-

0

34

32

4-

P 7

9

7

PCI.

flue.

-1-

0

9

8

4-

Aborted, 5th month

P 8

9

7

PCL

2-1

4-

0

15

(1)

Endometritis,

treated

P 9

12

8

PCL

2-1

4-

0

7

6

Averages

9.2

7.4

0

13

11.4

9 mares 9 in heat 100 %

8 ovulations 88.9%

8 pregnant 88.9%
*) See Table 2 for legend.

O
O

ro
O

-ocr page 133-

Progesterone levels (ng/ml) in the peripheral blood before and after treatment with PGF2a.

Time

P2

PI

Mare Identification
P5

P7

P9

10 days

before

treatment

4.98

5.91

7.65

3.12

7.89

day

of

treatment

7.38

4.65

10.63

4.76

4.96

1 day

after

treatment

0.925

0.61

1.10

0

0

2 days

after

treatment

0

0

0

0

0

4.5.2. Discussion
Recently several papers have been pu-
blished concerning the use of prostaglan-
dins in the mare. Some deal with its use
to shorten dioestrous in normally cycling
mares.
All en et al. (4, 5) and S p i n-
cemaille
et al. (78) treated acyclic
and dyscyclic mares with prostaglandins.
They obtained a pregnancy rate of
40%, which is considerably lower than
that found by us in this investigation
(88.9%).

Although these results were encouraging,
they need to be verified because our
numbers were small and may not be
dependable.

After oestrus synchronization with pro-
gestogens, initially good fertility was ob-
tained in sheep.

However, results are disappointing after
more extensive investigation (Ins-
keep, 39).

The duration of oestrus after treatment
was 13 days while duration of normal
oestrus during the breeding season va-
ries from 3 to 10 days, with an average
of about 6 days (13, 4, 60, 63, 72). Our
work is in contradiction with the results
of Geschwind (30), who reported
that oestrus induced by prostaglandins
was of normal length. O x e n d e r
al.
(64) also found a longer oestrus after
administration of prostaglandins.
All of our mares came into oestrus with-
in 6-24 hrs after treatment. This is not
in agreement with reports of other inves-
tigators (3, 4, 5, 26, 64, 78). They found
that oestrus occurred on average 3 days
after treatment with PGF2a. This may
be dose related, as 25 mg of PGF2a: is
very high compared to the dosages of
2.5 to 10 mg used by other investigators.
The progesterone level in the peripheral
blood of mare no. 9 (Table 9) was 1.10
ng/ml on the first day after treatment,
yet she was in good oestrus when teased.
This is in contrast to the findings of
Sharp and Black (70), who report-
ed that no oestrus could be detected if
progesterone levels were abo\\-e 1 ng/ml.
Her cervix was dilated and her uterus
had too much tone, especially for a mare
in oestrus.

A rather firm uterus and very little ova-
rian activity were also found in the other
mares one day after treatment with
PGF2rt, yet when they were teased with
a stallion, oestrus was seen. The typically
swollen, dilated cervix normal for a mare
in oestrus was always found. These re-
sults suggest that the effect of
PGF2a: is
not only luteolytic but that it also has
other influences on the genital organs,
such as stimulation of the cervix.
The beneficial effects of treatment with
an intra-uterine infusion may be due to
stimulation of production of the luteoly-
tic factor. However, uterine infusion also
gave reasonable results in mares with
low ovarian activity or multifollicular
ovaries, which could not have been due
to stimulation of luteolysis alone.
The presumption that
PGF2q: has effects
other than the luteolytic effects would
lend credence to the theory that uterine
infusion stimulates the release of the lu-
teolytic factor. If so, treatment of LOA
and
MFO mares with PGF2a may also
be effective. Although very speculative,
this theory should be tested. A less de-
sirable side-effect of
PGF2a: treatment
with the high dosage used by us was the
appearance of slight symptoms of colic

f2n ini

-ocr page 134-

in one mare. This manifested itself in
restlessness, sweating, (especially on the
ventral side of the neck, chest and ab-
domen), increased respiratory and pul.se
frequency, and increased intestinal moti-
lity, causing thin, watery faeces.
These symptoms started about 15 mi-
nutes after treatment and lasted for
about 30 minutes, after which they gra-
dually subsided and were completely
gone after two hours. Other investiga-
tors (3, 4, 5, 78) also mention slight
symptoms of colic with high dosages.
Although the effect of prostaglandins
ought to be investigated more thorough-
ly (4), the use of these substances in re-
productive therapy in the mare appears
to be promising.

4.6. Curettage

Curettage of the uterus has been used in
the treatment of chronic endometritis in
the cow (34) and mare (34, 59, 76).
Sponceller and Raker (79) suc-
cessfully treated a mare with "multi
cystic" ovaries that had been refractory
to other treatments by removing a
wedge-shaped piece fom each ovary.
However, they believed that they could
have been just as successful with curet-
tage of the uterus.

Laufenstei n-D u f f y (43) also ob-
tained good results by treatment of func-
tional ovarian diseases with curettage of
the uterus, especially in young horses.
The effect of this therapy is believed to
be due to stimulation of the ncr\\\'es in
the endometrium. This neurogenic sti-
mulation is believed to elicit an output
of gonadotrophic hormones which results
in an ovulatory oestrus.

4.6.1. Methods

After thorough washing and disinfecting of
the vulva and surrounding area, a curette
with a handle about 65 cm long was passed
into the uterus imder vaginal control.
Then, under rectal control, both uterine
horns and the body of the uterus were
scraped about 25 times in about 5 minutes.
The mares were given neither a tranquilizer
nor epidural anaesthesia and underwent
treatment with little resistance.

bti ^

JO o
to

^ > -2

o

Ph

■ t!

c^ o

CO

o

^ ^ E

^ (O CM

bo „
E c

8 °

s, o

2 ^

Oa

c 2

o
c
60
o

■s

o .
Z o

ho

O. «

^ I -2

CO

<

2 O

2 -I

o

lO

CO w

^.S s

o

lO

I o

■a

<w

• S

s

bo

o o

lO lO

2
bo

§ §

Q
w
in

ID O
to in

o
a

M)
2

JR.H £

o
o

o .

o

1 .2 O ^

2 S M i fe

«

ig

-ocr page 135-

4.6.2. Results and discu ssion

Five mares, aged between 3 and 4 years
with low ovarian activity or multifolli-
cular ovaries were treated by curet-
tage.

None showed oestrus within 14 days
after treatinent they were then treated
with CAP orally, after which all came
into oestrus and finally became preg-
nant.

According to our e.xperience, curettage
of the uterus gave reasonably good re-
sults in the treatment of chronic endo-
metritis. However, for the treatment of
functional ovarian diseases it appears to
offer little promise.

5. General discussion

The number of mares included in the
different diagnostic groups in this study
was too small to warrant definitive ad-
vice regarding the preferred treatment
for each group (Table 10). Nevertheless,
subsequent data (to be published later)
have led to the following guidelines:

a. The LOA and MFO groups should
be treated with CAP. The treatment
regimen recommended is as follows:
100 mg CAP (oil suspension) i.m. on

the first day, followed by a
10 mg CAP orally for 10 days.

b. The SED and PCL groups should be
treated with prostaglandins.

c. Intra-uterine infusion may be used
in all 4 groups, with the best results
in the SED and PCL groups. The
pregnancy rates reported in this
study refer to the percentage of ma-
res by treatment (Table 11) and
group (Table 12) which conceived
during the first oestrus after treat-
ment. The number and percentage
of mares which ultimately conceived
(after 1-5 infertile cycles) are pre-
sented by diagnostic and treatment
groups in Tables 13 and 14. The
PMSG -f- oestrogen group had the
poorest response.

The final pregnancy rate of 76.9%
is good in respect of mares with a
known history of infertility.

Fallon (28) and Hut ton (38)
found that fertility of the mare de-
creased at around 15 years of age.
Table 15 shows that our treatment of
functional ovarian disorders in mares
older than 14 years also resulted less
frequently in pregnancy.
Bain (14, 15) and Pascoe (65) see
the occurrence of functional ovarian di-
seases in the mare as an indication of
the presence of an endometritis.
In this study only two cases of endome-
tritis were found (no. 9 in Table 5 and
no. 8 in Table 8) in the 66 mares that
came into oestrus after treatment.
However, both barren and nursing
mares covered by this investigation
were examined for endometritis in the
anoestrous season (barren mares) or at
foal heat (nursing mares); those that
had endometritis were treated.
Although we were unable to show that
the occurrence of acyclicity and dys-
cyclicity was associated with endometri-
tis, the reverse is often true mares with
an endometritis often have their oes-
trous cycle disturbed (25).
Split oestrus was observed in 5 of the
66 mares. Split oestrus not only occurs
after treatment of functional ovarian
diseases but is also found regularly in
normally cycling mares (6, 49, 50). Ac-
cording to L i e u X (46), a split oestrus
is seldom observed.

Andrews and McKenzie (6)
found 28 cases of split oestrus in the 80
mares they examined during 2 breeding
seasons.

A second oestrus 2-3 days after a pre-
vious one frequently goes unnoticed,
due to inadequate observation. The
mare is not bred in the second part of
the split oestrus and does not become
pregnant. Thus, if the mare is not exa-
mined in time for pregnancy, disappoint-
ment may often be the result.

6. Conclusions

In the Dutch trotter breed, about 20%
of the mares either do not come into
heat at all or do so only poorly at the
expected times.

Curettage of the uterus was an unsatis-

-ocr page 136-

Table 11. Results obtained for each therapy over all diagnostic groups.

Treatment

Number

Average

Average

%

A\\erage

Average

%

Average

%

of

ages

month

in

times

lengths

ovulation

times

pregnant

mares

in

of

heat

between

oestrus.

between

years

treatment

treatment

in days

treatment

and

and

oestrus,

ovulation.

in days

in days

CAP

38

9.7

6

92.4

3.9

6.3

86.9

7.8

57.9

Intra-uterine

infusion

26

10

6

73.1

5

6

69.2

6.6

53.9

PMSG

13

9.5

5.8

23.1

1.3

6

23.1

5

23.1

oestrogens

PGF2a

9

9.2

7.4

100

0

13

88.9

11.4

88.9

Total

86

9.7

6.1

76.7

3.5

7.1

72.1

8.1

54.7

Table 12.

Results obtained for each diagnostic group for all treatments.

Diagnostic*)

Number

Average

Average

re-

Average

Average

%

Average

%

group

of

ages

month

in

times

lengths

ovulation

between

pregnant

mares

of

heat

between

oestrus.

treatment

treatment

treatment

in days

and

and

ovulation.

oestrus.

in days

in days

SED

30

10.5

6.5

73.3

3.3

7.1

66.7

7.7

60

LOA

24

8.8

5.9

66.7

3.4

5.6

66.7

7

37.5

MFO

19

10.8

5.7

94.7

4.7

6.9

89.5

8.7

63.2

PCL

13

8

6.2

76.9

2.1

10.1

69.2

10

61.5

Total

86

9.7

6.1

76.7

3.5

7.1

72.1

8.1

54.7

See Table 2 for legend of diagnostic groups.

CM

-ocr page 137-

Table 13. Final pregnancy rate for each diagnostic group.

Diagnostic group*)

SED

LOA

MFO

PCL

Total

Number of mares 27

20

19

12

78

Number of pregnancies 22

15

13

10

60

% pregnant 84.5

75

68.5

83.3

76.9

*) See Table 2 for legend of diagnostic groups.

Table 14. Final pregnancy rate for each treatment group.

Treatment group

Gestafortin

Lu.

PMSG -f

Prosta-

Total

infusion

oestrogens

glandin

Number of mares 37

21

11

9

78

Number of pregnancies 28

20

3

9

60

% pregnant 75.6

95.2

27.3

100

76.9

Table 15. Pregnancy rates by age groups.

Age groups

3-6 yr

7-10 yr

11-14 yr

14 yr and >

Total

Number of mares 23

25

19

11

78

Number of pregnancies 19

21

15

5

60

% pregnant 82.6

84

78.9

45.4

76.9

factory treatment for this problem in
the 5 mares treated but the number was
too small to determine efficacy of the
treatment. Treatment with PMSG
oestrogens was marginally satisfactory
in the SED group, and then only if a
sufficiently ripened follicle was present.
Since better results can be obtained with
other therapies in the treatment of acy-
clicity and dyscyclicity in the mare,
treatment with PMSG -)- oestrogens
should not be used.

With CAP and the intra-uterine infu-
sion, comparable results were obtained.
CAP had the disadvantage that the
length of treatment (17 days) was
somewhat long, while infusion generally
induced oestrus in about 5 days. How-
ever CAP was a more reliable therapy
for the indtiction of an ovulatory oestrus
and was also often successful in the
treatment of mares in which the infu-
sion had no results.

Prostaglandin was satisfactory for the
indications for which it was used, but
the numbers were too small to give re-
liable results. Results obtained here do
justify testing on a larger scale and for
other indications, such as oestrus syn-
chronization.

The percentage of marcs which finally
became pregnant (76.9) does show that
the veterinarian can minimize the ef-
fects of acyclicity and dyscyclicity in the
mare with therapeutics available at this
time.

Acknowledgements

We desire to tliank Mesrs Bayer Farma N.V.
for the Gestafortin tablets, and Mesrs Upjohn
Company for the Prostaglandin F2a.
We are indebted to Dr. W. R. .M 1 e n, of
Cambridge, for making the progesterone de-
terminations.

References are available at request from
the author.

-ocr page 138-

EXPERIENCE WITH REGIONAL VACCINATION AGAINST
SWINE FEVER IN ENZOOTIC AREAS FOR LIMITED
PERIODS USING C-STRAIN VIRUS

C. TERPSTRA1) and K. G. ROBIJNS2)

Summary

In three areas of the Netherlands with a high incidence of swine fever all pigs o\\er t%vo weeks
old were vaccinated with the so-called "Chinese" (C)-strain of vaccine virus. The mass vacci-
nation at the start of each campaign was supplemented thereafter by vaccination of young stock
at the age of 6 to 8 weeks and of all pigs introduced from outside. In one area vaccination
was pursued for three years, and in two areas for one year. Vaccination was compulsory and
supported by stamping out of affected herds and the application of the usual veterinary
police measures. The number of outbreaks in the vaccinated areas declined from two weeks
after the start of the campaign and clinical disease had disappeared after five months. During
this period outbreaks related to vaccination were diagnosed in each area. Some outbreaks were
due to vaccination procedures which probably caused the spread of virus from congenitally
infected litters to susceptible piglets, which had lost maternal antibodies. Only one "vaccine
break" was diagnosed.

Outbreaks of swine fever, due to the presence of residual virus in the designated areas, have
not been reported up to two years after vaccination was discontinued.

The campaigns have shown that swine fever can be eradicated from enzootic areas by a strict
vaccination regime pursued for one year.

Samenvatting

In drie gebieden met veel varkenspest werden alle varkens van twee weken en ouder gevacci-
neerd met virus van de zogenaamde Chinese (C)-stam. De „voor de voetweg"-enting aan het
begin van iedere campagne werd gevolgd door vaccinatie van de biggen op een leeftijd van
6-8 weken en van alle varkens afkomstig van buiten het entgebied. Deze „na-entingen" werden
in één gebied gedurende drie jaai en in twee gebieden gedurende één jaar voortgezet. Dc
entingen waren verplicht en werden ondersteund door een totaal afslachtsysteem van de aan-
getaste koppels en toepassing van de gebruikelijke veterinaire politicmaatregelen.
Het aantal uitbraken in de entgebieden verminderde vanaf twee weken na het begin van de
„voor de voet weg" campagne en na vijf maanden was het ziektebeeld verdwenen. Gedurende
deze periode werden in elk van de gebieden gevallen van varkenspest waargenomen, welke
verband hielden met de vaccinatie. Enkele uitbraken waren een direct gevolg van de enting,
waarbij het virus vermoedelijk van congenitaal besmette tomen werd verspreid naar gevoelige
biggen die hun maternale antilichamen hadden verloren. Er werd slechts één doorbraak ge-
diagnosticeerd bij gevaccineerde dieren.

Uitbraken van varkenspest als gevolg van in de entgebieden achtergebleven virus zijn tot twee
jaar na beëindiging van de entingen niet vastgesteld.

De entingen hebben aangetoond dat varkenspest in enzoötisch besmette gebieden kan worden
uitgeroeid door gedurende één jaai een stringent vaccinatie schema toe te passen.

1  Dr. G. Terpstra; Central Veterinary Institute, Department of Virology, Houtribweg 39,
Lelystad, the Netherlands.

2  Dr. K. G. Robijns; State Veterinary Services, Koningin Julianaplein 3, the Hague.

-ocr page 139-

Fig. 1. Outbreaks of swine fever in the Netherlands from 1937 till 1975.

23-
2 2-
i i .

Out-
breaks

. standstill orde R

24

_part|al stamping out

standstill order

standstill order
total stamping out

X.

Introduction

The first outbreaks of swine fever in the
Netherlands were observed by P o e 1 s
(2) in 1899. In the following decades the
disease was frequently diagnosed and
caused considerable damage, especially

1

76 Year

in areas with intensive pig farming. The
disease became notifiable in 1936 and
records of outbreaks have been kept
since (Fig. 1).

Methods to control the disease have
repeatedly been brought in line with

-ocr page 140-

new data on its epizootiology and with
improved laboratory methods for diag-
nosis. Isolation of infected premises was
the only measure applied till 1961.

A partial slaughter system was intro-
duced in 1961. In recent infections with
limited spread in the pig population on
the farm, only the affected, suspected,
pregnant and very young animals were
slaughtered. The policy was changed in
1966 in favour of slaughtering all
animals on breeding farms and the
breedina; stock on mixed farms. A total
stamping out policy for all infected
farms was adopted in 1967, followed by
centralisation of laboratory diagnosis and
standardisation of diagnostic procedures
in 1968.

Despite these control measures the dis-
ease maintained its position with peaks
every 3 to 5 years (Fig. 1). The mecha-
nism behind the regularity is unknown,
though economic factors have been sus-
pected. The sharp decrease between
1941 and 1951 has to be attributed to
war and post war circumstances with a
diminished pig population and little
trade and transport facilities. The perio-
dicity of the outbreaks has further been
influenced by partial or total standstill
orders and the closing of markets due
to either foot and mouth disease (1956/
57, 1965/66 and 1966/67) or swine
fever (1952/53 and 1970).

In years with a low disease incidence,
outbreaks were largely confincd to
Baarle-Nassau and the Gelderse Vallei
(see map area I and II). In 1972 these
areas had 34% and 57% respectively of
all outbreaks diagnosed in the country,
and in 1968 the Gelderse Vallei alone
had even 74% (3).

The attitude towards vaccination too
has been subject to alterations.
From 1961 to 1967 the partial slaughter
system was supported by vaccination of
the remaining pigs on infected farms
with lapinised vaccine and swine fever
hyperimmune serum. The use of live
attenuated vaccines was prohibited with
the introduction of the total stamping
out policy in 1967.

») Vadimun(g), R.I.T., Genval, Belgium.

Vaccination of pigs on non-infected
premises with crystal violet vaccine
(CVV) was encouraged from 1961 till
1968. Evidence has been obtained, how-
ever, that vaccination with CVV ham-
pered the progress towards a final era-
dication. Although still allowed, the
use of CVV has almost dwindled to nil
since this type of vaccination is no
longer subsidised. Meanwhile a field
trial with pregnant sows and young pigs
had shown that vaccination with C-
strain virus had no untoward side-
effects on various production factors
(4). When the number of outbreaks once
more showed a sharp increase in
1973, emergency vaccination campaigns
with C-vaccine were started in the
areas at high risk. The emergency area
vaccinations were supplementary to the
policy of stamping out in force for the
entire country. The purpose of this
paper is to present the results obtained
by systematic vaccination, in the face
of an epizootic, using the Chinese strain
of vaccine virus.

Materials and procedures
Vaccine

A commercial freeze-dried product of C-strain
virus*) was used throughout.

Designated areas

Vaccine proclaimed areas were designated by
the Minister of Agriculture and Fisheries. In
the designated areas vaccination of pigs was
compulsory. Regional vaccination (Fig. 2)
has been carried out in Baarle-Nassau (area
I.\\ on map) for three years and in the neigh-
bouring area in the north (I) for two years.
In the Gelderse Vallei (II) and in north-
eastern Brabant (III) vaccination was conti-
nued for one year. The areas I, LA, II and
III covered appro.ximately l.\'iO, 60, 500 and
780 km- respectively.

Two small localities on the border, one east
and the other west of area I, which were
vaccinated for one year are omitted here,
since they are of little significance for the
purpose of this paper.

-ocr page 141-

Vaccination procedure

In tlie designated areas all pigs over two
weeks of age were vaccinated in a mass cam-
paign. During these campaigns, which lasted
approximately 2 to 3 weeks, movements of
pigs were prohibited. Vaccinated animals
were identified by numbered eartags. Care
was taken by vaccination and identification
teams to prevent the spread of swine fever.
Mass vaccination was followed by vaccination
of young stock at the age of 6 to 8 weeks
and of all pigs introduced from outside with-
in three weeks after arriving on the farms.

In the first additional vaccination pigs over
3 weeks of age were inoculated.

Investigation for residual virus

Tonsils of pigs autopsied at the laboratories
of the Provincial Animal Health Services and
originating from designated areas were exa-
mined for the presence of swine fever antigen
by direct immunofluorescence. Samples of
screening were selected from farms with re-
current disease problems and supplemented
at random till approximately 10% of the post
mortems. The routine screening was started
6 to 18 months after vaccination had been
stopped.

-ocr page 142-

Vaccination was started in the Baarle-
Nassau area (1 and lA) in March 1973,
in the Gelderse Vallei (II) in May 1973,
and in north-eastern Brabant (III) in
April 1974. The latter area included a
smaller one in which the vaccination
regime had started three months before.

Data on the duration of the campaigns,
the number of farms involved and the
number of pigs vaccinated in each area
are shown in Table 1. The outbreaks
prior to and after vaccination are pre-
rented in Table 2, and an analysis of
the latter is given in Table 3.

cessed swill to \\accinated pigs. Sera
from litter mates and piglets of the
same age, which had been vaccinated at
the same time, were found to possess
little or no neutralising antibody. In the
Gelderse Vallei (II) two outbreaks of
swine fever were diagnosed nine months
after vaccination had been discontinued.
These cases were directly connected
with movements from outside the area.

.\\nother series of outbreaks in this area
occurred more than two years after the
vaccination had been terminated. The
outbreak started in a small fatting unit
and the disease ran an acute course.

.\\lthough the origin of this outbreak has
Table I. Details of vaccination campaigns in the different areas.

Area

Size

No. of

Mass vaccination

Additional

vaccinations

no.

km2

farms

in

period

no. of

period

approx

pigs

(months)

no. of pigs

I

150

591

20/3

- 31/3/73

90000

24

360000

lA

60

192

-

do -

36000

36

220000

II

500

3172

18/5

- 4/6/73

285000

12

470000

III

780

2744

9/4 ■

• 20/4/74

503000

12

980000

In Baarle-Nassau (areas I -I- lA) seven
outbreaks were discovered during the
four-week interval between the mass
campaign and the first additional
vaccination. In areas II and 111, 20 and
3 outbreaks respectively were reported
during this period (Table 2).

remained obscure, it is unlikely that it
was caused by residual virus still pre-
sent in the area because the farm used
an all in all out system and the entire
herd came from outside the area.
The routine screening of pig tonsils
from post mortems by immunofluores-

Table 2. Monthly outbreaks of swine fever in designated areas before and after the start

of the mass vaccination campaign.

Area

Months

prior

to vaccination

Months

after

vaccination

no.

6

5

4

3

2

1

1

2

3

4 5 6

I -F lA

4

7

8

14

16

10

7

2

1

_ _ _

II

1

4

14

50

91

89

20

10

3

3 — —■

III

5

3

4

3

5

14

3

2

3

— — —

In area II especially a striking decrea.se
was noted in the number of outbreaks
as compared to the previous months.

Within five months after the start of
vaccination the disease disappeared
from the designated areas. Two cases of
swine fever were diagnosed in area 1
nine months after vaccination had start-
ed. The outbreaks were interrelated and
originated from the feeding of unpro-
cence has given no indications that
swine fever has persisted in the former
enzootic areas.

Discussion

During the first two years all vaccinat-
ions in areas I and IA (see map) were
performed concurrently, and the two
areas, therefore, should be regarded as
one. In this area 126000 pigs were

-ocr page 143-

vaccinated in the mass campaign (Table
1) and 22000 in the first additional
vaccination 4 weeks later. Approxi-
mately 4000 of these had been introduc-
ed from outside and 18000 were born in
the area between two weeks before and
one week after the mass campaign.
Thus, of a total population of 138000
pigs, approx. 12000 (= 8.7%) remained
unvaccinated in the first instance. In
view of the slow development of neu-
tralising antibody (5), piglets born with-
in three weeks after vaccination of the
sows will not receive maternal antibody
with the colostrum.

Thus at the time of the first additional
vaccination there were at least 28000
non-inunune pigs i.e. 20% of the popu-
lation. In the next eleven months be-
tween 13000 and 28000 pigs, mostly 6
to 8 weeks old,
were vaccinated each
month, indicating that despite the tight
vaccination regime the percentage of
swine fever susceptible animals varied
between 9 and 20% all the time. Over
a period of one year, a total of 254000
pigs were thus vaccinated, which is
about double the mmiber vaccinated in
the mass campaign.

Vaccinations in the other two areas
were accomplished along the same lines
with the exception that in the Gelderse
Vallei (area 11) 7% of the owners refus-
ed to co-operate for reasons of principle.
Conseqtiently percentages of susceptible
pigs have been approximately 7%
higher than those calculated for area
I
L\\. The number of additional
vaccinations too was proportionally
lower in area II than elsewhere (Table
1).

Table 3. Analysis of outbreaks following mass vaccination.

Months
1

after
2

mass
3

campaign
4

Total

A.

Infection present at mass vaccination

1. vacc. non-vacc. pigs affected:

(a) within 2 weeks of (add.) vacc.

23

I

3

1

28

(b) 2-4 weeks after (add.) vacc.

3

2

5

2. only non-vacc. pigs affected

4

3

I

8

B.

Infection due to purchase

8

3

2

13

Total

30

14

7

3

54

After the mass campaign 13 outbreaks,
all in area II, originated from the pur-
chase of infected animals from outside
the vaccinated area (Table 3).
Thirty of the remaining 41 outbreaks
occurred within one month after the
farm had been vaccinated. The majority
of these cases were obser\\\'ed in vaccin-
ated animals only a few days after in-
oculation. On some occasions vaccinat-
ions caused an acute outbreak on pre-
mises which had been under suspicion
for some time. Of special interest, from
an epidemiological point of view, are
the outbreaks on vaccinated farms,
which arose more than four weeks after
the initial campaign and which were not
due to purcha.se.

This applies to eleven outbreaks, italiz-
ed in Tabel 3, Ten of these were in
breeding units and one was in a fatting
farm.

The source of infection in the latter has
remained obscure, whereas one of the
breeding farms was presumably infected
by a neighbour. In the other nine out-
breaks there had been a history of
abortion, stillbirth, and/or mortality in
young pigs with symptoms of swine
fever since the mass vaccination. Again,
some of these outbreaks were touched
off by one of the additional vaccinat-
ions.

With some low virulent strains conge-
nital infection may stay sub-clinical
until the age of weaning or beyond (1).
However such piglets have a persistent
viraemia, and in ca.se of vaccination the
virus is likely to be spread by needle to
piglets which have lost their maternal
antibodies.

-ocr page 144-

In the areas under review congenitally
infected litters born from vaccinated
sows have caused outbreaks up to four
months after the initial vaccination. No
indications were obtained of a carrier
syndrome in sows which had been serv-
ed after vaccination.
To our knowledge no outbreaks of swine
fever due to residual virus have origi-
nated from the three areas since vacci-
nation was terminated. This and the
negative results obtained sofar in the
screening of tonsillar tissues from post
mortems has given confidence that a
vaccination regime for one year, sup-
ported by veterinary police measures,
can eliminate swine fever virus from an
enzootic area.

Acknowledgements

Sincere thanks are due to the officers of the
Provincial Animal Health Services and the
District Veterinary Services in the provinces
of Noord-Brabant, Gelderland and Utrecht,
involved in the organisation of the vaccination
campaigns.

REFERENCES

1. O i r s c h o t, J. T. van, and Terpstra, C.: A congenital persistent swine fever infec-
tion. I. Clinical and virological observations (in preparation).

2. Poels, J.: De varkensziekten in Nederland. Gebr. van Langenhuysen, \'s-Gravenhage,
1905, 65.

3. R o b ij n s, K. G. : Varkenspest en varkenspestbestrijding in Nederland. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
95, 1345, (1970).

4. Tielen, M. J. M., B e k k u m, J. G. v a n, R o b ij n s, K. G. en B r u s, D. H. J. : Een
onderzoek naar eventuele schadelijke neveneffecten van de enting van varkens met een
levend vaccin (C-stam) tegen varkenspest.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 205, (1974).

5. T o r 1 O n e, V., T i t o 1 i, F. and G i a 1 1 e 11 i, L.: Efficacia del vaccinio lapinizzato,
ceppo cinese, contro la peste suina.
Vet. Ital., 18, 403, (1967).

CONGRESSEN

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN

Dinsdag 25 januari 1976

De bijeenkomst zal \'s middags gehouden wor-
den (aanvang 14.00 uur) in vergaderzaal T
van het Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid, Antonie van Leeuwenhoeklaan 9, Bilt-
hoven.
Programma

H. J. L. Maas: Het voorkomen van een pro-

ventriculaire tumor bij slachtkuikens.
S. A. Goedegebuure: Technische hulp-
middelen bij pathoolog-anatomisch onder-
zoek van beenweefsel.

F. D e b e t s en J. G. V O s: Vergelijking van
histochemische en irnrnuunhistochemische
kleuringen voor de detectie van hormoon
producerende cellen in de hypofyse van de
rat.

W. J. S p i t, M. 1. W i 1 1 e m s en A. P. d e
Groot:
Ulstrastructuur van pancreas-
afwijkingen bij ratten, geïnduceerd door
stannochloride.

P. W. J. Peters: Methodiek van macro-
autoradio grafisch onderzoek.

-ocr page 145-

INTRATHORACIC LIPOMA IN A DOG

G. H. B. TEUNISSEN*)

Summary

A seven year-old German Shepherd bitch had severe dyspnoea caused by a lipoma. The weight
of this lipoma was approximately 4 kg, the total weight of the dog without this tumour being
20 kg.

The lipoma was not attached to the body wall but to the mediastinum, so it must be con-
cluded that it had its origin there.

The dog expired because the lungs could not expand after the operation.
Samenvatting

Er wordt een lipoom beschreven in the thorax bij een 7-jarige D. herder teef. Dit lipoom had
een gewicht van ± 20% van het gewicht van de rest van de hond en ging zeer waarschijn-
lijk uit van het mediastinum, althans niet van de lichaamswand. Daar de longen na de ope-
ratie niet weer tot ontplooiing kwamen, stierf het dier.

Intrathoracic lipomas affecting small
animals have rarely been described. In
"Handbuch der speziellen patholo-
gischen Anatomie der Haustiere" S e Id-
ni e i e r and S c h i e f f e r merely men-
tion secondary tinnoius growing from
intercostal tissue into the pleural cavity,
such as chondromas, osteomas and lipo-
mas (5). In Jubb and Kennedy\'s "Pa-
thology of Domestic .Animals", it is men-
tioned that the connective tissue of the
]jleura and mediastinum can be the ori-
gin of benign or malignant tumours, but
that this is a rare occurrence (2).
R o s e n b e r g fi
al. de.scribed two ca.ses
of lipomas found in man, one lying sub-
])leiu-ally to the chest wall, the other
partly in the thoracic wall and partly in-
trathoracic (4). They pointed out the
rarity of lipomas originating from sub-
]ileural tissue or from the parietal pleura
itself. Complications appear only as a
result of pressure to the surrounding tis-
tue.

They mentioned publications by K e e 1 y
and Van a (3) and Do 1 ley and
Brewer ( 1 ) in which these authors
describe lipomas of the mediastinimi.
The lipoma which we found was, in our
opinion, also a mediastinal lipoma.

Case Report

The patient was a seven year-old female
German Shepherd which, according to the
history, had been dyspnoeaic for four months
but did not cough. Respiratory rate was
40-60/minute and the respiration was signi-
ficantly abdominal. The dog appeared very
imdernourished. Clinical signs only included
severe dyspnoea on exertion and cyanosis of
the mucous membranes. The pulse was 120-
140/minute in frequency, regular in rhythm
but weak and irregular in strength. Vertical
percussion revealed an area of bilateral dtill-
ness which seemed horizontal and extended
to above the shoulder line.
This area of dullness did not move when the
dog was made to lie on its side for short pe-
riods. The posterior boundary of the lungs

-ocr page 146-

was especially hard to detect on the right.
Auscultation revealed that strong vesicular
bruits which could be characterized as bron-
chial were audible, particularly in the cranio-
dorsal part of the thorax.

The heart beat could not be detected on

either side and the heart sounds could be

heard only very weakly on the right. It was

therefore probable that a large mass was
located in the chest cavity.

-ocr page 147-

Radiographic examination confirmed this sus-
picion. 11 revealed a large, vague shadow ven-
trally located in the thorax and surmounted
by a narrow strip of air-filled pulmonary tis-
sue. The cardiac silhouette could be discern-
ed within this shadow (Fig. 1). Since the
radiograph had been taken with the dog in
lateral recumbency and pulmonary tissue
coidd be distinguished dorsally, one could
conclude that there was no free fluid in the
thorax. No fluid was obtained when thora-
centesis was performed.

Haematologic examination revealed: Hemato-
crit, 45%; WBC, 11.8 x lO»/!; differential
count: 8 lymphs, 6 monos, 0 juveniles, 15
bands, 70 segs, 1 eos.

BUN was 8.8 mmol/1 (normal value: 3.0-
12.5), alkaline phosphatase 126 U/ml (nor-
mal value: 21-76), SCOT 9 U/1 (nonnal
value: 1-23) and SGP\'F 6 U/1 (nonnal va-
lue: 7-34). Liver function tests were deemed
necessary because the epigastriiun was full
on palpation and an enlarged liver shadow-
was visible on x-ray.

Because of the serious condition of the patient,
it was decided to perform an exploratory tho-
racotomy on the left side. It was thought
that the mass was on the left because the
heart was displaced to the right.
In order to reach the entire mass, thoraco-
tomy had to be performed at the 5th and
8th intercostal spaces. It was evident that a
large lipoma was present inside. The large
caudally situated mass was freed bluntly from
its fragile capsule without any bleeding. A
great number of smaller pieces of lipomatous
tissue was removed \\-ia the cranial part of
the incision. In the cranial mediastinum, the
mass was more firmly attached ; its removal
caused some parenchymatous bleeding, easily
stopped with a collagen sponge. It was most
probable that the lipoma had developed from
the mediastinum. As far as one could see, the
parietal pleura was smooth and did not pre-
sent the aspect of adhesions with the lipoma,
the same being true for the pulmonary pleura
and the pericardium. In addition, the lipoma
was not attached to the pleural fold above
the sternum. On the left, the pulmonary
lobes were collapsed. Only a few places un-
folded when the pressure in the artificial res-
piration system was increased. The dog ex-
pired one hour after the operation; the lungs
still had not expanded although, after clo-
sure of the incision, a negative pressure of
5 cm H\'iO was measured in the thorax. The
adipose tissue which had been removed
weighed 4 kg. The dog weighed 20 kg after
the operation, therefore the tumour made up
one-sixth of the dog\'s pre-operative weight
(Fig. 2).

At autopsy, the lungs were found to be ex-
tremely atelectatic; hepatic and renal dege-
neration were also noted.

Discassion

In this dog, dyspnoea was induced by a
large, clinically and radiographically
documented, thoracic mass. The pres-
sure of this ma.ss on the heart and large
vessels was responsible for the irregular
and weak ptdse. The mass was a large

-ocr page 148-

lipoma with a strongly lobular structure,
which was easily separated from its very
thin capsule with only some parenchy-
matous bleeding. It was yellow and soft
in consistency. As it was only attached
to the mediastimnn, one had to assume
that it originated therefrom. There are
few references in the literature to tho-
racic lipomas undoubtedly originating
fi-om the mediastinum.

The "host" of this lipoma was very
emaciated, as has also been found in pa-
tients suffering from lipomas located in
other parts of the body. With regard to
the surgical technique, in view of the
fact that thoracotomy had to be per-
formed in two non-adjacent intercostal
spaces, a sternal approach shoidd have
been considered.

REFERENCES

1. D o 1 1 e y, F. S. and Brewer, L. A.: Diagnosis and treatment of primary intrathoracic
tumors.
]. Am. Med. Assoc., 121, 1130, (1943).

2. Jubb, K. V. F. and Kennedy, P. C.: Pathology of Domestic Animals, Part 1, p. 218,
1963.

3. K e e 1 e y, J. I., and V a n a, A. J.: Collective reviews. Lipomas of mediastinum 1940-
1955.
Internat. Abstr. Surg., 103, 313, (1956).

4. Rosenberg, R. F., R u b i n s t e i n, B. M. and M e s s i n g e r, N. H.: Intrathoracic
lipoma.
Chest, 60, 507, (1971).

5. Seldmeier, H. and Schieffer, B.: Handbuch der speziellen pathologischen Ana-
tomie der Haustiere. Ernst Joest, 7th Edition, p. 407, 1971.

-ocr page 149-

SOME EFFECTS OF PROSTAGLANDIN ON CORPORA
LUTEA AND ON THE UTERUS IN THE CYCLING DOG

C. J. G. VAN DER HORST1) and F. VOGEL**)

Summary

The effect of prostaglandin PGF2o was investigated on the progesterone production in the
corpora lutea and on the occurrence of amino acids and carbohydrates in the uteri of seven
beagles in metoestrus {D-36 to D-42).

The dose, 15 mg in all (3 x 5 mg with intervals of 1 and 24 hours), was injected i.m. After
ovariectomy and hysterectomy it appeared that 5 hours after the last injection the conversion
of pregnenolone into progesterone in the corpora lutea was greatly reduced and that in the
uterus much more fructose, glucose, and glucuronic acid was present than could be expected
at that time of the cycle. After 24 hours the progesterone production was still low and in the
uterus the fructose production had increased and lactic acid was formed. Four days after the
last injection, the progesterone production in the corpora lutea was normal again and the
amounts of fructose and of glucose in the uterus showed the normal values; the concentrations
of glucuronic acid and of lactic acid were still elevated, but they were reducing.
Seemingly 15 mg of PGF2a: injected i.m. in dogs caused a temporary blocking of progesterone
production in the corpora lutea, accompanied by the formation of glucuronic acid in the
uteri van zeven beagles in metoestrus (D-36 - D142). De dosis bedroeg in totaal 15 mg (3x5
small amounts of fructose and of lactic acid in the uterus.

Samenvatting

Er werd een onderzoek ingesteld naar de werking van Prostaglandine PGF2a op de progesteron
produktie in het corpus luteum ei; op het voorkomen van aminozuren en koolhydraten in de
uteri van zeven beagles in metoestrus (D36 - D-42). De dosis bedroeg in totaal 15 mg (3x5
mg met tussenpozen van 1 en 24 tuir) en werd i.m. toegediend. Na ovariectomie en hysterec-
tomie bleek dat 5 tuir na de laatste injectie de omzetting van pregnenolon in progesteron in
de corpora lutea sterk was verminderd en dat er in de uterus veel meer fructose, glucose en
glucuronzuur voorkwam dan normaal op dit tijdstip van de cyclus gevonden wordt. Na 24 tuir
was de progesteron produktie nog steeds laag en in de uterus was de vorming van fructose
toegenomen en er waren nu ook kleine hoeveelheden melkzuur aanwezig. Vier dagen na de
laatste injectie was de progesteron produktie in de corpora lutea weer normaal en ook dc
hoeveelheden fructose en glucose vertoonden weer het normale beeld; de concentraties van
glucuronzuur en van melkzuur waren nog verhoogd, maar ze waren reeds aan het dalen. Blijk-
baar veroorzaakte de dosis van 15 mg PGF2a i.m. toegediend een tijdelijke remming van de
progestcronproduktie in de corpora lutea vergezeld door vorming van glucuronzuur in de
»tterus, maar het oefende ook eerr tijdelijke oestrogene werking uit, die resulteerde in de vor-
ming van kleine hoeveelheden fructose en melkzuur in de uterus.

1  Dr. C. .J. G. van der Horst; Laboratory of Biochemistry of Reproduction, Oudwijk 11,
Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 150-

The effects of prostaglandin on plasma
progesterone levels in the dog has al-
ready been studied by J 6 c h 1 e
et al.
(10). It is well established now that in
dogs, in consequence of the administra-
tion of PGF2a:, a temporary drop of the
progesterone level occurs, but no last-
ing luteolytic effect. Even after a total
dose of 4 mg (2x2 mg with 7-hour in-
tervals) injected i.v., the plasma proges-
terone level returned to control levels
within 24 or 48 hours in pregnant ani-
mals.

The purpose of this investigation was to
explore whether administration of
PGF2a reduced the progesterone pro-
duction in the corpora lutea and
whether it influenced the amino acid
and carbohydrate composition in the
uterus.

In view of the fact that in sheep the ac-
tion of PGF2ff depended on the dose
(13), a large dose (15 mg) was given
to some beagles in metoestrus. All bit-
ches were investigated after ovariectomy
and hysterectomy. The results will be
given in this paper.

Material and methods

All dogs were normally cycling, purebred
beagle bitches maintained in the Clinic of Ve-
terinary Obstetrics, Gynaecology, and A.I. in
Utrecht. The bitches, 3-5 years old, were in-
jected in metoestrus.

Table 1. The concentration of progesterone (ng/ml) in the blood of seven beagles, all in met-
oestrus (varying from D32 to D4I), which received a total dose of 15 mg P0F2a (3x5 mg
with intervals of 1 and 24 hours) injected i.m.. Beagles nos. 1 and 2 were ovariectomized and
hysterectomized at about 5 hours, nos. 3 and 4 at 24 hours, and nos. 5, 6, and
7 at 96 hours

after the last injection.

hours after

bitch

bitch

bitch

bitch

bitch

bitch

bitch

1st injection

no. 1

no. 2

no. 3

no. 4

no. 5

no. 6

no. 7

0

4

7

42

14

26

22

8

2.5

1

<0.5

7

1

2

1

6

7

40

0.5

21

1

1

9

8

24 (3rd inj.)

80

6

14

<0.5

0.5

4

6

27

30

7

34

1

4

<0.5

11

32

5

7

30

9

1

<0.5

1

48

21

7

96

<0.5

0.5

3

120

23

14

6

Three bitches received one i.m. injection of
5.0 mg of PGF2a: (Dinoprost®, Upjohn,
Nederland) ; only blood samples were taken
at different times before and after the in-
jection.

Seven beagles received three injections i.m. of
5.0 mg PGF2a; each, with intervals of 1 and
24 hours; the total dose das 15 mg. The times
of blood sampling are shown in Table 1.
Beagles nos. 1 and 2 were ovariectomized and
hysterectomized 5 hours after the last injec-
tion, nos. 3 and 4 at 24 hours, and nos. 5, 6,
and 7 at 96 hours after the last injection.
The hormonal analyses were performed by
gas chromatography, as described earlier (5).
After homogenization of uterine segments
with water, centrifugation, and deproteiniza-
tion with alcohol, the solutions were sub-
mitted to electrophoresis at pH 1.9, followed
by ascending chromatography. The carbo-
hydrates were eluted from the paper with
water. After treatment with tri-sil they were
examined by gas chromatography (9).
The amino acids were detected after spraying
with ninhydrin solution.

Results

There was a marked decrease of the pro-
gesterone concentration in the blood two
and seven hours after one injection of
15 mg PGF2a: to three beagles (D-24
and 2 x D29 of the cycle), but after 24
hours the concentration had increased
to its normal level again, and sometimes
it was even higher.

The injections caused emesis in all ani-

-ocr page 151-

nials within 5 minutes, followed by a
strong flow of saliva. Finally symptoms
of abdominal pain were obser\\ ed and a
violent diarrhoea occurred. Signs of ill-
ness disappeared within 45 minutes after
the injection.

The effect of the injections on the ova-
ries and uteri of the bitches will be des-
cribed in the following sections.

Section 1

Two beagles, nos. 1 and 2, at D-41 and
D-35 of the cycle (D-1 is the day on
which bleeding is observed for the first
time), were ovariectomized and hyste-
rectomized about 5 hours after the last
injection. The progesterone concentra-
tion in the blood is given in Table 1 and
the results of the investigation of the
corpora Ititea in Table 2. It is evident
that only small amounts of progesterone
are present in the corpora lutea, much
smaller than normally found (Table 3).
The ratio of the progesterone content to
that of pregnenolone is approximately
2 : 1 and 4:1, respectively. The average
weight of the corpora lutea was about
170 mg.

In the uterine segments some cysteine
and taurine was found as well as the
protein carboglutelin and the other nor-
mal amino acids. There was more fruc-
tose, glucose and glucuronic acid than
could be expected on this day of the
cycle. The ratio of glucose to fructose
was about 8 : 1 and that of glucuronic
acid to fructose 4:1. Lactic acid could
not be detected.

Table 2. The contents of progesterone and of pregnenolone (meg) in the ovaries of seven
beagles which had received a total dose of 15 mg PGF2a (3x5 mg with intervals of 1 and
24 hours) injected im. Beagles nos I and 2 were ovariectomized and hysterectomized at about
5 hours, nos. 3 and 4 at 24 hours, and nos. 5, 6, and 7 at 96 hours after the last injection.

bitcli

no. of days

day of

prog.

pregn.

ratio of

no.

after last

metoestrus

content

content

contents of

injection

prog./pregn.

(rounded

off)

1

0 (5 h)

42

3.5

1.7

2 : 1

2

0 (5h)

36

5.2

1.2

4 : 1

3

1

58

10

2.5

4 : 1

4

1

38

3

3

1 : 1

5

4

37

10

0.5

20 : 1

6

4

38

21

1.4

15 : 1

7

4

42

13

1.9

7 : 1

(39) 119

Section 2

Beagles nos. 3 and 4, both at D-36 of
the cycle, were ovariectomized and hys-
terectomized about 24 hours after the
last injection. The concentrations of
progesterone in the blood are given in
Table 1 and those of progesterone and
pregnenolone in the corpora lutea in
Table 2. It is evident that there is no
great difference from the composition
of the corpora lutea found the day be-
fore. The ratio of the progesterone con-
tent to that of pregnenolone was prac-
tically the same. The average weight of
the corpora lutea was about 160 mg.
In the uterine segments cysteic acid was
now found and more taurine than in
experiment 1. The ratio of glucose to
fructose had decreased to 3 : 1 and that
of glucuronic acid to fructose had risen
to 6 : 1. Also some lactic acid was found,
about 25 mg/100 g tissue.

Section 3

Beagles nos. 5, 6, and 7 at respectively
D-32, D-33, and D-37 of the cycle re-
ceived similar injections of prostaglan-
din, but ovariectomy and hysterectomy
were performed 4 days after the last in-
jection. It is quite evident that now the
concentration of progesterone in the
blood (Table 1) and the amounts of

-ocr page 152-

progesterone and pregnenolone as well
as their ratio in the corpora lutea have
returned to the normal values (Table
2). The average weight of the corpora
lutea was now 105 mg.

Investigation of the uterine segments
revealed that in the bitches 6 and 7 the
amoimts of fructose had decreased so
much that the ratio of glucose to fruc-
tose had increased to 30 : 1, though the
amounts of glucose themselves were
about the half the \\alues found in the
experiments 1 and 2.

In bitch no. 5, fructose was not even de-
tectable. Glucuronic acid was still do-
minating, particularly in bitch no. 6,
but the average value was less than in
the previous experiments. Glutamic acid
was the most important amino acid,
and also small amounts of cysteine and
of carboglutelin were found, but less
taurine than in experiment 2 and no
cysteic acid. Lactic acid was still pre-
sent, but not in bitch no. 5.

Discussion

Stacy, G c m m e 11, and T h o r-
b urn (4, 13) studied the morphology
of the normally regressing corpus luteum
in sheep and also its morphology where
the regression was induced by PGF2a.
They showed that normal luteal cells
secreted densely staining granules which
contained progesterone (3). This pro-
cess was maximum at D-10 of the cycle,
and the secretion began to decrease at
D-12. On D-15 there was a marked de-
generation of the luteal cells and the
secretion of the granules had ceased.

Table 3. The average values of the contents of progesterone and of pregnenolone (meg) in
the corpora lutea of normally cycling bitches and their ratios, calculated with the aid of data

reported earlier by V o gel (17).

days of

number

average prog.

average pregn.

ratio

metoestrus

of bitches

content

content

prog./pregn.

28-35

7

15 (41-7)

0.40 (1.1-0.24)

37 : 1

35-42

4

10 (14-5)

0.41 (0.7-0.21)

25 : 1

42-49

6

10 (22-4)

1.1 (1.8-0.24)

9 : 1

49-63

6

4 ( 5-0.8)

1.1 (2.7-0.24)

3 : 1

63-77

5

1 ( 4-n.d.)

1.9 (4.7-0.5 )

0.7 : 1

77-91

3

n.d.

0.7 (1.4-0.5 )

Brand and Van der Horst (1)
investigated the progesterone and preg-
nenolone contents in sheep corpora lu-
tea and foimd that the ratio of jnoges-
terone to pregnenolone in the ovaries be-
gan to decrease at D-12. The ratio on
b-12 was 13.0; on D-13, 9.3; on D-14,
6,2; on D-15, 4.5, and on D-16, 0.17.
Brand and Van der Horst con-
cluded that the conversion of pregne-
nolone into progesterone began to fall
off from D-12 onwards. This finding
agrees well with the residts of the mor-
phological study of G e m m e 1 1
et al.
(4). It means that the ratio of the pro-
gesterone to the pregnenolone content in
the ovaries is a useful criterion of the
progesterone production in the ovaries
and most probably also of the affection
of the corpus luteum.
One day after the "dramatic" degenera-
tion of the sheep corpora lutea on D-15,
the ratio of the progesterone to the preg-
nenolone content was about 0.17.
In Table 3 the average values of the
]3rogesterone and pregnenolone contents
in dog coipora lutea are given, calcu-
lated for some periods of the cycle with
the aid of the data reported by V o g e 1
and Van d er Horst (15, 16, 17).
The amounts in each period varied
greatly, and therefore the highest and
the lowest values are also given. Yet it
is e\\ idcnt from Table 3 that from D-49
onwards the amounts of pregnenolone in
the corpora lutea increase and those of
progesterone decrease. This means that
in normally cycling dogs the formation
of progesterone from pregnenolone is re-
duced from about D-49 on.

-ocr page 153-

From Table 2 it can be seen that 4 days
after the third injection of PGF2« tlic
ratio of the progesterone to the pregne-
nolone contents in the corpora lutea of
beagles nos. 5, 6, and 7 are lying in the
normal range (Table 3). Tlie same is
true of the amounts of progesterone and
of pregnenolone themselves.
However, in the beagles ovariectomized
5 and 24 hours after the third PGF2«
injection, the values of the progesterone
and pregnenolone contents are com-
parable to those found normally in the
period D-49 to D-63. The amounts of
pregnenolone have increased and those
of progesterone decreased. That means
that in consequence of the administra-
tion of prostaglandin the conversion of
pregnenolone into progesterone has been
reduced for some days, but that about
4 days later (at least with our dose of
PGF2a) the corpora lutea ha\\e been
restored to their nonnal fimction.

According to S t a c y et a/. (13) the ex-
tent to which
PGF2q: exerts its influence
upon the corpus luteum in sheep is a
function of the dose. They reported de-
creased concentrations of progesterone
in the blood after infusions for 1.5 and
3 h (40 mcg/h). Morphological exami-
nation of luteal tissue after a 3-hour in-
fusion showed that the lowered proges-
terone levels were not accompanied by
any noticeable disorganization of cell
structure. Definite signs of regression
were found
24 h later. T h o r b u r n
and Nicol (14) concluded that infu-
sions for 3 hours led to partial regression
and subsequent recovery of fimction, as
judged by peripheral levels of progeste-
rone.

In OIU" opinion the temporary dysfunc-
tion of the cor
]3us luteum in the dog
after PGF2a injections could not have
been established with the aid only of de-
terminations of plasma progesterone con-
centrations. The progesterone level in
the blood de]3ends on many factors, and
])articularly in the dog the variation is
very great (2). Joe hie
el al. (10) re-
port values which, between D-25 and
D-35 of cycling animals, range from in-
dividuals producing plasma progesterone
levels as high as 45 and even 65 ng/ml
to levels as low as 0.4 to 1.4 ng/ml.
P a r k e s ei (12) report on four preg-
nant bitches in which progesterone plas-
ma levels never exceded 1 ng/ml.
Stacy
et al. (13) discuss the means by
which PGF2a: may exert its effects on
the structure and the function of the
luteal cell. They mention three possibili-
ties: 1. a direct action on the cell and
thereby inhibition of steroidogenesis, 2.
a reduction of nutrient blood flow to the
secretoiy tissue, and 3. an increase of the
fragility of lysosomes. Our results show
clearly that, in the dog, treatment with
PGF2a leads to blocking of the forma-
tion of progesterone. These results
in
vivo
are in agreement with those in vitro
reported by O\'G r a. dy et al. (11) who
found a decreased synthesis of progeste-
rone in slices of luteal tissue from preg-
nant rabbits after treatment with
PGF2a.

S tacy et al. (13) suppose that the
morphological changes they found 24 h
after the 3 h infusion result primarily
from the action of
PGF2q: as an ovarian
vasoconstrictor. It may well be that in
our present work with dogs a similar
partial regression of the corpora lutea
has taken place, because the weight of
the corpora lutea in dogs nos. 5, 6, and
7 were less than in the other beagles, but
this should be established by a moipho-
logical examination.

It is evident that not only the corpora
lutea are restored to their normal func-
tion four days after the last injection,
but also the uterus. During the proges-
terone phase little fructose, if any, is ge-
nerally found in uterine seginents and
only small amounts of glucose and no
lactic acid. During prooestrus and the
first days of oestrus, when oestrogen is
still effective, relatively much glucose,
fructose and lactic acid are present, but
only very small amounts of gluciu\'onic
acid (17).

In the cow dominating amounts of glu-
curonic acid are present in uterine flush-
ings (7) and in the vaginal secretions
(18) of normally cycling animals at
about D-16 to D-18 or D-19, just at the
time when corpora lutea are regressing.

-ocr page 154-

As it is generally assumed that the re-
gression of the corpora lutea is due to
prostaglandin, these findings suggest that
also the temporary increase of the glucu-
ronic acid content in the uterine seg-
ments of the bitches which occurs to-
gether with the temporal^ regression of
the corpus luteum must be due to the
administered prostaglandin. The largest
amounts were found about 24 hours
after the last injection. Curiously enough,
at the same time cysteic acid and much
taurine were present in the uterine seg-
ments, and these amino acids, which are
probably formed by oxidation of cys-
teine, are also found in pig uterus at
about the same time of the cycle (8).

This means that in the dog, in conse-
quence of prostaglandin injections, the
biochemical environment in the uterus
seems to be such as is found when cor-
pora lutea are normally regressing, at
least as far as glucuronic acid ".nd the
amino acids are concerned.

However, there are indications that
prostaglandin also exerts a temporary
slight ©estrogenic effect in the beagles:
1. there is some evidence of the presence
of traces of oestradiol-lV^S in the luteal
tissue; 2. glucose was converted into
fructose (ratio of glucose to fructose had
decreased to 3 : 1 at about 24 hours
after the last injection) and 3. fructose
in its tum had formed lactic acid, even
up to 40 mg/100 g. Some years ago
Vogel (17) showed that about 4 days
after oestradiolmonobenzoate had been
injected into bitches in metoestrus, va-
ginal secretions could be obtained which
contained much lactic acid, even up to
600 mg/100 g. In the present experi-
ments the lactic acid content was much
lower, but here was only a slight tempo-
rary oestrogenic effect. As mentioned in
the results, the present amounts of fruc-
tose were already very low 4 days after
the last injection with PGF2a. In the
cow, on the other hand, the oestrogen
formation seems to be continued, so that
they come into oestrus.
Stacy a/. (13) found in their mor-
phological study of sheep that a small
dose of PGF2« first reduced the proges-
terone level in the blood and that after
24 hours some degeneration in the cor-
pora lutea occurred, but the cycle did
not change.

In the dog a large dose of PGF2a: seems
to have a similar effect: in the corpora
lutea first the production of progesterone
is reduced, accompanied by the forma-
tion of glucuronic acid, glucose, and
fructose in the uterus. After 24 hours the
progesterone production is still low,
much glucuronic acid is present in the
uterus, and glucose has formed fructose
which in its turn has produced lactic
acid. After 96 hours the progesterone
production in the corpora lutea is nor-
mal again, and so are the fructose and
the glucose contents in the uterus. The
amounts of glucuronic acid and of lactic
acid in the uterus are still elevated but
diminishing.

Acknowledgment

The authors wish to mention that the prosta-
glanin, PGF2a, (Dinoprost®) was generously
donated by Upjohn Co., the Netherlands.

REFERENCES

1. B r a n d, A. and H o r s t, S. J. G. van der: Some endocrinological aspects of corpora
lutea and of follicles during the oestrous cycle in sheep.
Zuchthyg., 7, 126, (1972).

2. C h r i s t i e, D. W., B e 11, E. T., H a r t h, C. E., and P a 1 m e s, R. F.: Peripheral plas-
ma progesterone levels during the canine oestrous cycle.
Acta endocr. (Kbh), 68, 543,
(1971).

3. G e m m e 1 1, R. T., Stacy, B. D., and T h o r b u r n, G. D.: Ultrastnictural study of
secretory granules in the corpus luteum of the sheep during the estrous cycle.
Biol. Re-
prod., 11, 447, (1974).

4. G e m m e 1 1, R. T., Stacy, B. D., and T h o r b u r n, G. D.: Morphology of the re-
gressing corpus luteum in the ewe.
Biol. Reprod., 14, 270, (1976).

5. H o r s t, C. J. G. V a n d e r: Preliminary investigation into the occurrence of steroids in
ovaries of pigs at three stages of pregnancy.
Neth. J. Vet. Sci., 2, 145, (1969).

-ocr page 155-

6. H o r s t, C. J. G. V a n d e r: Glucose metabolism in the female tract and the inhibitory
hormone dependent effect of glucuronic acid by linkage to carboglutelin.
Cylobios, 8, 15,
(1975).

7. H o r s t, C. J. G. V a n d e r, and Brand, A.: Carbohydrates in the uterine lumen of the
cow during the oestrous cycle. Congress of the Society of Sterility and Fertility, London,
(1974).

8. H o r s t, C. J. G. V a n d e r, and K u i p e r, C. J.; Investigation into the occurrence of
some steroids, amino acids, and carbohydrates on specific days of the oestrous cycle of the
pig.
Neth. J. Vet. Sci., 5, 35, (1972).

9. Horst, C. J. G. van d e r, and L i t j e n s, J. B.: Occurrence and determination of
inositol in the oviducts of turkey and hen.
Nature, 221, 86, (1969).

10. J 6 c h 1 e, W., T o m 1 i n s o n, R. V., and Andersen, A. C.: Prostaglandin effects on
plasma progesterone levels in the pregnant and cycling dog (beagle).
Prostaglandins, 3,
209, (1973).

11. O\'G r a d y, J. P., K o h o r n, E. I., G 1 a s s, R. H., C a 1 d w e 11, B. V., B r o c k, W. A.,
and S p e r o f f, L.: Inhibition of progesterone synthesis
in vitro by prostaglandin F2a.
J. Reprod. Fertil, 30, 153, (1972).

12. Parkes, M. F., Bell, E. T., and Christie, D. W.: Plasma progesterone levels
during pregnancy in the beagle bitch.
Br. vet. J., 128, xv, (1972).

13. S t a c y, B. D., G e m m e 1 1, R. T., and T h o r b u r n, G. D.: Morphology of the corpus
luteum in the sheep during regression induced by prostaglandin F2a.
Biol. Reprod., 14,
280, (1976).

14. \'F h o r b u r n, G. D., and N i c o 1, D. H.: Regression of the ovine corpus luteum after
infusion of prostaglandin F2a into the ovarian artery and uterine vein.
J. Endocrinol., 51,
785, (1971).

15. V o g e 1, F., andH o r s t, C. J. G. van der: An investigation into the hormonal com-
position of canine ovaries during the oestrous cycle.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1637,
(1971).

16. Vogel, F., and Horst, C. J. G. van der: Investigations into the biochemical com-
position of dog\'s discharge, the hormonal composition of blood and ovary, and dog\'s be-
haviour during heat.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 75, (1973).

17. Vogel, F.: Some biochemical and clinical aspects of the oestrous cycle and the action
of oestrogen injections in the bitch. Thesis, Utrecht, (1973).

18. Z i k k e n, A., and Horst, C. J. G. van der: Glucuronic acid as a pregnancy test in
the cow. Annual Conference of the Society for the Study of Fertility, Sheffield, (1976).

-ocr page 156-

SUMMARY

NATAMYCIN-S TREATMENT OF RINGWORM IN CATTLE*)
Epidemiological aspects

E. P. OLDENKAMP**) and L. SPANOGHE***)

At a test centre for bulls at Schelde-
windeke (Belgium) the results of the
treating of ringworm infections with a
natamycin-S spray****) were studied
over a period of 26 weeks in two stables
containing a total number of 136 ani-
mals.

In contrast to the method described by
Oldenkamp and K o rn m e r ij (1),
where a whole group of animals was
treated, this investigation in\\-olved indi-
vidual treatment given only to animals
with visible lesions.

A treatment consisted of once-repeated
spraying of 0.1% natamycin-S suspen-
sion. Results obtained from this give an
impression about the following aspects:

(a) the course of the clinical symptoms
after treatment;

(b) the spreading of the infection;

(c) the difference in clinical progress
between treated and untreated af-
fected animals;

(d) the influence of a developing immu-
nity on the recovery after treatment;

(e) the influence of treatment on the
development of immunity.

In this paper, attention is paid only to
the epidemiological aspects of this ring-
worm enzootic. A simidtaneous investi-
gation of the mycological aspects was car-
ried out by S p a n o g h e ( 2).
At the beginning of this investigation, 17
of the 88 animals in stable 1 and 9 of the
48 animals in stable 2 showed visible le-
sions.

The age of the bulls in stable 1 varied
from 5-12 months, in stable 2 from 3-5
months.
sub a.

The recovery of the initial patients was
as follows:

recovered or distinctly improved.
Stable 1: 70% (2 weeks) 84% (5 weeks)
88% (11 weeks).

Stable 2: 44% (2 weeks) 89% (5 weeks)
100% (8 weeks).

This agrees well with earlier results.
Only the animals that showed no impro-
vement or had deteriorated after two
weeks, were given a second treatment.
In general, animals that showed impro-
vement after 2 weeks and did not receive
a second treatment were foimd to be ful-

Comprehensive summary of a paper by E. P. Oldenkamp and L. Spanoghe, viz.: ,,De
behandeling van trichophytie van het rund met natamycine-S. Epidemiologische aspec-
ten".
(Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1242, (1976)).

E. P. Oldenkamp; scientific staff member, Research and Development, Ciist-Brocades
N.V., Delft, The Netherlands.

Dr. L. Spnaoghe; scientific staff member. Faculty of Veterinary Medicine, University of
Gent, Belgium.

Mycophyt®, Gist-Brocades N.V.

-ocr page 157-

ly recovered within 5 weeks. The situa-
tion after two weeks was, therefore, used
as the criterion on which to base the ne-
cessity of repeating the treatment.

sub b.

The spread of the infection among the
untreated animals was as follows.
In stable 1, 16 new infections were
found. In all, therefore, 33 out of the 88
animals (38%) were infected at some
time during the study.
In stable 2, 34 new infections occurred,
raising the total to 43 out of the 48 ani-
mals, or 90%. It may be possible that the
lower age of the animals in stable 2
played a role in the greater spreading of
the disease.

Of the 50 new patients, 45 animals oc-
cupied bo.xes adjoining those of infected
animals.

Presumably the remaining 5 animals we-
re not infected by direct contact.

sub c.

Of the 50 new patients, 25 could be stud-
ied during at least 11 weeks after le-
sions appeared. Of these 25 animals, 15
were given a treatment with natamycin-
S, while the other 10 served as untreated
controls. In this way it was possible to
study the progress of the clinical symp-
toms in both groups:

treated animals after 11 weeks: recovered
or distinctly improved 100%
untreated animals after 11 weeks:

deteriorated 56%

unchanged 22%

recovered or distinctly improved 22%
sub d. and e.

The following observations were made,
which supported the findings of Kiel-
stein (3).

After natamycin-S treatment, recent le-
sions took longer to heal than those that
had already existed for some time.
100% Recovery or distinct improve-
ment of the recent lesions was reached
only after 11 weeks.

100% Recovery or distinct improve-
ment of the 11-week-old lesions was re-
ached 3 weeks after treatment was ap-
plied.

It was evident that infected animals were
able to infect non-treated neighbours but
not animals that had recovered after a
treatment.

This might indicate that the develop-
ment of resistance against reinfection af-
ter recovery is not adversely affected by
treatment with natamycin-S.

Conclusion

From these results it may be concluded
that treatment of only the infected ani-
mals is less effective than the previously
reported treatment of the complete
group.

Furthermore the results suggest that
treatment with a natamycin-S spray does
not hamper the development of immu-
nity against ringworm in cattle.

REFERENCES

O 1 d e n k a mp, E. P. and K o mm e r ij, R.: A new therapeutic agent based on natamycin
in mass treatment of ringworm in cattle.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 178, (1976).
Spanoghe, L. and Oldenkamp, E. P.: Mycological and clinical observations on
ringwomi in cattle after treatment with natamycin. Submitted for publication to
The Vete-
rinary Record.

Kielstein, P.: Immunologi.sche Untersuchungen während der spontanen und experi-
mentellen Rindertrichophytie.
Monatsh. Veterinärmed., 23, 235, (1968).

2.

3.

-ocr page 158-

CONGRESSEN

6TH W.S.A.V.A. CONGRESS/
VOORJAARSDAGEN 1977
APRIL 21—24, 1977
AMSTERDAM

International Congress Centre
RAI - Amsterdam

Thursday, April 21

GENERAL PROGRAM

(simultaneous translation)

(English, French, German, Spanish, Dutch)

9.30—13.00

Free communications

P. G r o u 1 a d e (France) : Electrophoresis of
urinary proteins;

L. Taglia (Italy): Patent ductus arteriosis
in a kitten;

M. Collet (France): Influence of the va-
gus in canine cardiology;

G. Schörner (Austria) : LH-releasing hor-
mone;

A. A. M. E. Lubberink (Netherlands):
Medical treatment of Cushing\'s syndrome;

M. Luera (Spain): Treatment of femur
fractures with internal compression;

G. H. B. Teunissen (Netherlands): Her-
nia hiatus oesophagei;

H. Pearson (England): Oesophageal di-
verticulum;

Y. Robin (France): Estimation of para-
plegia in the dog;

L. Grzywinski (Poland): Demodicosis;

J. Coulon (France): Skin-trans plants;

S. G. Yaskulski (USA): A disease re-
sembling pemphigus foliace;

R. Happé and 1. van der Gaag (Ne-
therlands) :
A Zollinger-Allison-like syn-
drome in the dog.

14.00—14.30

Ceremonial opening of the congress

14.30—15.30

W. G. Magrane (USA): Glaucoma in the
dog;

F. L esc ure (France): Trabeculectomy;

B. Clerc (France): Corneal grafts.

16.00—17.30

R. R. Pensinger (USA):
heart and circulation.

The failing

CURRENT RESEARCH (English)

14.30—18.00

Immunology

.1. Goudswaard (Netherlands) ;
R. W. Halliwell (USA);
.[. Symoens (Belgium);
R. .1. S 1 a p p e n d e 1 (Netherlands) ;

E. Gruys (Netherlands).

SEMINARS (English)
10.30—13.30

D. G. Lewis (England): Trauma to the
stifle.

14.30—17.30

A O VET (Switzerland and USA): Basic
treatment of fractures.

Friday, April 22
GENERAL PROGRAM
(simultaneous translation)
9.00—10.30

F. J. Meutstege (Netherlands): Frac-
tures of radius and ulna;

11.00—12.30

P. F. Suter (USA): Radiology of the tho-
rax;
14.00—15.30

P. Zwart (Netherlands) and K. G a-
b r i s c h (W. Germany):
Diseases of small
reptiles;
16.00—17.30

K. P. Baker (Ireland): Allergic diseases of
the skin.

CURRENF RESEARCH (English)

9.00—13.00

Anaesthesiology

H. W. de Vries (Netherlands);
J. J. d e B r u y n e (Netherlands) ;

D. H. Clifford (USA) ;
W. Erhardt (W. Germany);
K. Clarke (England);

L. W. H a 1 1 (England) ;

E. Lagerwey (Netherlands) ;
D. C. Sawyer (USA);

U. Schatzmann (Switzerland);
A. A. S t o k h o f (Netherlands) ;
A. Zwart (Netherlands);
P. Stolk (England/Netherlands).

-ocr page 159-

14.00—16.30
Oncology

W. Misdorp (Netherlands);
R. W. Else (England);
R. Brodey (USA);
K. Weyer (Netherlands) ;
J. Owen (England).

16.30—17.30

Free communications (English)

F. C. Stades (Netherlands): Dacryocysto-

maxillorhinostomy ;
K. C. Barnett (England): Keratoconjunc-
tivitis sicca;
S. A. Koch (USA): Conjunctival rhino-
stomy;

C. P e r u c c i o (Italy) : Diabetic retinopathy.

SEMINARS (English)
9.00—12.00

H. E. Jensen (USA) and E. C. S t a d e s
(Netherlands) :
Diseases and surgery of the
eyelids.

14.00—17.00

J. S. Wilkinson (Australia) : Clinical
pathology.

Saturday, April 23

GENERAL PROGRAM

(simultaneous translation)

9.00—10.30

Oestrus depression

W. Ficus (E. Germany);

J. Heath (England) ;

J. van Os (Netherlands);

W. Vandaele (Belgium).

Discusion: J. Evans (England).

P. F. S u t e r (USA): Pitjalls in radiology.

12.00—13.00

W.S.A.V.A. General Meeting.
14.00—15.00

A. J. Venker-van Haagen (Nether-
lands) :
Otitis in the dog.

15.00—16.15

R. M. Gaskell (England) and J. H. G.
Wilson (Netherlands):
Upper respiratory
diseases in the cat.

D. E. Kahn (USA) : Immunoprojilaxis
against FVR.

17.00

H. W. de Vries (Netherlands): Types oj
anaesthesia and their indications.

CURRENT RESEARCH (English)

9.00—13.00

Endocrinology

B. E. Be Is haw (Netherlands/USA);

M. Opitz (W. Germany);

J. A. Mulnix (USA);

B. M. Bush (England) ;

L. A. E d q V i s t (Sweden) ;

J. C. Meijer (Netherlands);

W. van den Brom (Netherlands) ;

J. A. Joles (Netherlands);

F. Comhaire (Belgium).

13.30—17.30

Orthopedics

W. D. Prieur (Switzerland);

W. O. Brinker (USA);

J. Hutschenreuter (W. Germany) ;

G. Su m n e r-S m i t h (Canada) ;

Schenk (Switzerland) or Perren (Swit-
zerland).

SEMINARS (English)

— 12.00

R. R. Pensinger (USA): Electrocardio-
graphy;

14.00

W. D. De Hoff (USA): Basic sojt tissue
surgery.

9.00—11.30

Free communications (English)

W. B. Singleton (England): Perth\'s dis-
sease;

J. A. Meynard (France): Coxometry;

S. Paatsama (Finland) : Subcortical bone-
grafting;

A. W. Kramer (Netherlands): Orthope-
dics in the greyhound;

1. B. Hughes (England): Fractures of the
scapula;

Th. David (Austria): Micro-sugery;

M. Lapraz (France): Modern psychotrope
therapy in the dog.

14.00—17.00

Free communications (English)

J. F. G u e 1 f i (France): White cell morpho-
logy;

J. L. Dorner (USA): Alkaline phospha-
tase;

P. Poulos (Sweden): Radiography of the
pelvic organs in the male dog;

M. Sandholm (Finland): E. Coli in the
canine urogenital system;

D. F. Macdougall (England): Chronic
renal disease;

J. J. Kaneko (USA): I-V. Glucose tole-
rance test;

G u i r a u d (France): Angiostrongylus vaso-
rum;

1. A 1 i t a 1 o (Finland): Coronary shunting;

-ocr page 160-

G. Zannetti (Italy): Bundle branch
blocks;

J. L. Pouchelon (France): Electrocar-
diography.

Sunday, April 24

SEMINARS (English)

9.00

P. F. Suter (USA): Radiology of the tho-
rax;

V. L. Voith (USA): Applied behavioral
biology;

A O VET (Switzerland and USA): Pelvic
fractures;

M. G. Horzinek (Netherlands): Feline
viral infections;

A. D. M. E. Osterhaus (Netherlands):
do;

R. M. Gaskell (England): do;

K. Arbeiter (Austria): Gynaecology of
the dog.
(This seminar will be presented
in German) ;

Dreier

G. Schörner: do.

13.00—16.00

A. Bachrach (USA): Opthalmic emer-
gencies;

H. W. de Vries (Netherlands) and E.
Lagerwey (Netherlands):
Anaesthesia;

B. G. Bagnell (England): Non-allergic
skin-conditions.

SOCIAL PROGRAM:

Thursday-night: Reception in the exposition-
halls of the Rijksmuseum, offered by the
Dutch government and the Municipality of
Amsterdam.

Friday-night: Opera „rOrmindo" in the
Town-theater of Amsterdam.
Saturday-night: Dinner and Dance in the
Old Lutheran Church.
Ladies-progam still in preparation.
A trade-exhibition will be held in the lobbies
surroimding the main congressroom.
Congress-fee, including proceedings Dfl 150,-.
Seminars Dfl 25,- each.

To obtain program and application form
please write to: J. E. Gajentaan, Joh.
Verhulststraat 115, Amsterdam-Z, Holland.

CONGRESSEN

TAGUNG DER FACHGRUPPE „RINDERKRANKHEITEN" DER DVG (A)

Die Fachgruppe Rinderkrankheiten der DVG
veranstaltet am 15. und 16. 2. 1977 in Berlin
eine Tagung mit den Themenkreisen „Die
Mastitis des Rindes — Prädisposition und
Prophylaxe" (in Zusammenarbeit mit dem
Arbeitskreis Eutergesundheit) und „Spezifische
Probleme aus der Kälberhaltung".

Programm

15. 2. 1977

„Die Mastitis des Rindes — Prädisposition
und Prophylaxe".

H e i d r i c h, Berlin: ,,Gedanken zur Situa-
tion der Mastitis des Rindes".
Raboid, Hohenheim: „Melkmaschine und
Mastitis".

S e n f t, Glessen: „Genetische und immuno-
logische Aspekte der Mastitis".
A n d r e a e, Trenthorst: „Haltungsformen

und Mastitis".
Merck, Berlin: „Medikamentöse Prophy-
laxe und Mastitis".

16. 2. 1977

„Spezifische Probleme aus der Kälberhaltung"
L o p p n o w und M ö 1 1 i n g, Berlin: „Der

Enteritiskomplex des Kalbes".
Frey, Berlin: ,,Pharmakologische und toxi-
kologische Aspekte bei der Therapie der
Kälbererkrankungen".
Grund, Berlin: „Wirksamkeit antibakteriel-
ler Substanzen bei Kälberinfektionen".
Dämmrich tmd Mö 1 1 i n g, Berlin:

„Prä- imd perinatale Kälberverluste".
Klinische Demonstrationen.

Die Veranstaltung wurde zeitlich tmmittelbar
mit der ebenfalls in Berlin stattfindenden Ta-
gung über Physiologie und Pathologie der
Fortpflanzung der Haustiere am 17. und 18.
Februar 1977 verbunden, um den Interessen-
ten die bequeme Teilnahme an beiden Ta-
gungen zu ermöglichen.

Tagungsort: Klinik für Klauentierkrankheiten
und Fortpflanzungskimde, Königsweg 65,
1000 Beriin 37.

Anmeldung zur Teilnahme an diese An-
schrift erwünscht. Teilnehmergebühr: Mit-
glieder der DVG 20 DM. Nichtmitglieder
40 DM.

-ocr page 161-

De huidige gevallen van besmettingen
met abortus Bang zijn hoofdzakelijk het
gevolg van contacten langs de grens.
Dit is vooral van belang langs de grens
met onze zuiderburen. Teneinde de con-
sequenties van deze besmettingen voor
andere delen van het land te voorkomen,
is in de zogenaamde „bedreigde" gebie-
den de brucellosebev^\'aking geïntensi-
veerd.

Naast het normale A.B.R.-onderzoek
worden bijvoorbeeld op tankmelkbedrij-
ven periodiek individuele koemelkmon-
sters onderzocht. Ook het bloedonder-
zoek wordt intensiever verricht vooral
voor bedrijven die percelen in België
hebben (tractaatbedrijven). De oorzaak
ligt echter in de besmettingen van gene
zijde van de grens waar de brucellose-
bestrijding op vrijwillige basis wordt uit-
gevoerd en kennelijk nog maar langzaam
vorderingen maakt.

VETERINAIR JOURNAAL

Overzicht van de abortus Bang-bestrijding in Nederland

Gezond-

Aeintal i

nieuw

beSBiette bedrijven in

Aantal

besmette

bedrijven op

heids-

diensten

1974

1975

1976 (tot l-7-\'76)

l-l-\'74

l-l-\'75

l-l-\'76

l-7-\'76

Groningen

0

0

0

0

0

0

0

Friesland

0

0

0

0

0

0

0

Drenthe

0

0

0

0

0

0

0

Overijssel

0

0

0

0

0

0

0

Gelderland

1

0

0

0

0

0

0

Utrecht

1

1

0

12

1

0

0

N. Holland

5

2

0

1

0

0

0

Z. Holland

3

3

1

4

1

0

0

Zeeland

0

0

0

4

0

0

0

N. Brabant

15

26

8

3

1

0

1

Limburg

4

1

0

9

0

1

0

Totaal

29

33

1

9

33

3

1

1

-ocr page 162-

Geachte redaktie,

Met grote interesse hebben wij kennis ge-
nomen van het artikel: „Het voorkomen van
antistoffen tegen I.B.R./I.P.V. bij runderen
in de omgeving van Leiden" in het Tijd-
schrift van 15 november j.l.
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
101, (22), 1263, (1976)).
De auteurs stelden vast dat in hun praktijken
op een zeer groot aantal bedrijven runderen
voorkomen die een positieve titer vertonen ten
opzichte van het I.B.R./I.P.V. virus. Op
basis van het feit dat 42% van de bloedmon-
sters positief waren, concluderen zij dat een
enting tegen deze ziekte rond Leiden niet zin-
vol is.

Gaarne vernamen wij van de auteurs welke
criteria dan moeten gelden voor een vacci-
natie.

A. Boogaerdt,
V. H. Boysen,
]. A. N. Breure.

De dierenartsenpraktijk Nieuwveen, nov. 1976

Geachte redaktie.

Naar aanleiding van de door u ontvangen
brief van de collegae Bogaerdt, Boysen
en Breure inzake ons artikel: „Het voor-
komen van antisttoffen tegen I.B.R./I.P.V. bij
runderen in de omgeving van Leiden", deel ik
u mee, dat er voorzover ons bekend nog geen
regels zijn opgesteld wanneer wel en wanneer
niet in een bepaalde praktijk tegen I.B.R.

dient te worden geënt.

Wanneer echter ongeveer de helft van de
runderen in een bepaalde praktijk reeds een
titer tegen I.B.R. bezit, zonder dat deze im-
muniteitsopbouw gepaard is gegaan met ern-
stige economische verliezen, zal het voor de
betrokken veehouders niet rendabel zijn al
hun runderen te laten enten.
In een praktijk van bijv. 5000 volwassen run-
deren kost een massale enting, bij een ent-
tarief van ƒ 10,— per dier, ƒ 50.000,— per
jaar. In onze praktijk is die schade gemiddeld
onder de ƒ 10,— per dier gebleven.
Bij het jongvee dat nog geen immuniteit be-
zit tegen I.B.R./I.P.V., en in eenzelfde prak-
tijk ongeveer 1000 stuks bedraagt, kost de en-
ting van dit jongvee in totaal ƒ 10.000,—.
Dit bedrag is kleiner dan de jaarlijkse schade
die door de I.B.R./I.P.V. infectie bij ongeënt
jongvee in een besmet gebied wordt veroor-
zaakt (op grond van reeds eerder opgedane
ervaringen),

INGEZONDEN1)

Het voorkomen van antistoffen tegen I.B.R./I.P.V. bij runderen in de
omgeving van Leiden

Derhalve achten wij een enting met bijv,
Imuresp economisch wel verantwoord bij het
jongvee, doch niet bij volwassen runderen,
tenzij met betrekking tot de LB,R,/LP,V, spe-
ciale bedrijfsomstandigheden aanwezig zijn.

F. Muurling,
A. W. Helden,

G. Roest,
O. Kroll.

Leiden, december 1976

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoor-
delijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 163-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Algemeen

HET LUCHTKIEMGEHAI.TE IN KIPPEN- EN VARKENSSTALLEN

Müller, W., Gärtner, E. und Strauch, D.: Die Luftkiemflora in Geflügel- und
Schweineställen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 351-353, (1976).

Intensieve dierhouderij vereist voldoende be-
luchting, beheersing van de temperatuur en
de luchtbacterieflora.

Voor de beoordeling van de hygiënische

situatie is de bepaling van het kiemgehalte

per luchtvolume-eenheid noodzakelijk.

Bij de varkens werden kraam- en meststallen

onderzocht.

Gebruikt werden 6 primaire S.P.F.-bedrijven
(dieren afkomstig van hysterectomiestations
of opfokstations) 6 secundaire S.P.F.-bedrij-
ven (nakomelingen van primaire S.P.F.-die-
ren) en 6 willekeurige bedrijven.
In de varkensmeststallen werd géén stro ge-
bruikt.

Voor wat de kippen betreft werden leghen-
batterijstallen en mestkuikenstallen onder-
zocht.

In de mestkuikenstallen werden de dieren op
stro gehouden.

Er werd een kiemverzamelingsapparaat ge-
bruikt, speciaal ontwikkeld voor hoge kiem-
gehaltes.

De kolonies op de agarbodems werden met

elektronische apparatuur geteld.

Bij de varkens werden de hoogste kiemge-
haltes gevonden in de kraamstallen van de
secundaire S.P.F.-bedrijven en de laagste in
ae kraamstallen van de willekeurige bedrij-
ven.

Bovendien werd een hoog significant verschil
gevonden tussen de kiemgehaltes van de
kraam en meststallen ten gunste van die
meststallen:

zeer waarschijnlijk door het gebruik van
stro in de kraamstallen en doortrapvloeren in
de meststallen.

In de mestkuikenstallen zijn de omstandig-
heden voor kiemontwikkeling in het begin
van de mestperiode optimaal.
Door het loslopen van de mestkuikens
worden veel kiemen in de veren gevonden en
vooral in de stallucht t.g.v. het droge stro
en de zeer hoge temperatuur. In de leghen-
batterijstallen is het luchtbacteriegehalte
laag door de geringe beweging en de schone
vloeren, lager zelfs dan in de varkensmest-
stallen.

Varkens bewegen meer en de doortrap-vloe-
ren bij varkens zijn vuiler dan bij kippen.

A. H. C. Kuipers.

Bacteriologie

ONDERZOEK OM NA TE GAAN OF DE KOLONISATIE VAN K 88-NEGATIEVE
STAMMEN OOK EEN GEVOLG VAN „ADHESIE" ZOU ZIJN, ANDERS DAN BIJ
K 88-POSlTIEVE STAMMEN

N a g y, B., M o o n, H. W. and I s a a c s o n, R. E.: Golonization of porcine small intestine by
Escherichia coli: ileal colonization and adhesion by pig enteropathogens that lack K 88 and
by some acapsular mutants.
Infection and Immunity, 13, 1214, (1976).

Bij de Pathogenese van de enterotoxische
vorm van colibacillosis bij biggen (E.E.G.)
zijn 2 factoren bepalend, te weten de pro-
ductie van enterotoxinen en de kolonisatie
in de dunne darm. De kolonisatie in de dunne
darm zou een gevolg zijn van de aanwezig-
heid van het K 88-antigeen; dit door een
Plasmide gecodeerde antigeen is bij vele
EEG-stammen aanwezig. Er zijn daarentegen
meerdere EEG-stammen, die geen K 88 be-
zitten. Het onderhavige onderzoek was erop
gericht om na te gaan of de kolonisatie van
deze K 88-negatieve stammen ook een gevolg
van een „adhesie" zou zijn, anders dan bij
K 88-positieve stammen.

Er werden 7 verschillende stammen gebruikt,
behorende tot de serogroepen O 101 K 30
(A)N.M., O 9 K(A) N.M. en O 20 K-i-
N.M. Als NEEG-stammen werden O 8 K 50
(A) N.M. en O 13 K — H 11 gebruikt.
De EEG-stammen veroorzaakten op één uit-
zondering na ernstige diarree en een verlies
aan lichaamsgewicht in 16 uur van 16,4%
tegen de NEEG-stammen 5,2% (geen diar-
ree 1).

Kolonisatie in het ileum werd waargenomen
bij 35 van de 38 met EEG-stammen geïnfec-
teerde biggen en bij 3 van de 18 met NEEG-
stammen besmette biggen. De bacterie-gehal-
tes in jejunum en ileum waren resp. lO^-lO\'"

-ocr page 164-

en 10\'\'-10" bij de EEC-biggen en resp.
10=-10^ en 10=-109 bij de NEEC-biggen.
Op grond van de resultaten van zowel de
bacterietellingen, de antilichaam-immuun-
fluorescentietest als scanning electron micro-
scopy, conluderen auteurs dat de EEC-stam-
men
zonder K 88 toch in het ileum koloni-
seren en zich vasthechten aan het mucosa-
epitheel bij de pasgeboren big. Deze vasthech-
ting is niet te onderscheiden van de K 88-
positieve EEC-stammen; het verschil is ge-
legen in het feit dat de K 88-negatieve stam-
men alleen in het ileum koloniseren en de
K 88-positieve stammen zowel in jejiuuim als
in ileum. In de L.G.T. was dit echter niet
het geval. De veronderstelling is dat de in-
vloed van peristaltiek en villi-beweging in het
jejunum sterker zou zijn dan de „vasthech-
tingskrachten" van de K 88-negatieve stam-
men.

K 88-negtieve mutanten behielden hun cn-
terotoxiciteit en in mindere mate hun aan-
hechtingsmogelijkheden.

De K 88-negatieve stammen bezaten wel pili
en op grond hiervan wordt aangenomen dat
een bijdrage tot de vasthechting en koloni-
satie een gevolg is van de aanwezigheid van
polysachcaride K -antigenen en pili.
(Het inzicht omtrent de pathogenese van
enterotoxische
E. coh\'-stammen is er, ondanks
dit zeer waardevolle onderzoek, niet groter
door geworden; de verwarring daarentegen
wel;
Ref.).

J. F. Frik.

Kip

AEROSOL VACCINATIE

E i d s o n, C. S.: Aerosol vaccination of broilers for respiratory disease. Proc. 10th
Meeting on Poultry Health and Condemnations. Oct. 1975, p. 97-100.

Nat.

Aerosolvaccinatie wordt door verschillende
onderzoekers als de meest effectieve toedie-
ningswijze van vaccins tegen Ned genoemd.
Kuikens met een matige hoeveelheid mater-
nale afweerstoffen op 1 d. leeftijd gesprayed
met Hitchner vaccin gaven na 6 tot 1 3 dagen
een duidelijke titerstijging te zien en ver-
beterde bescherming bij challenge. De sterfte
na challenge varieerde daarna van O tot 20%
tot het einde van de proef. Revaccinatie na
2 weken had weinig effect; na 4 weken gaf
revaccinatie een duidelijke verbetering van
de haemagglutinatie remmingstiter en van de
bescherming. Eén spray-vaccinatie met LaSo-
ta vaccin op 2 weken gaf de hoogste titers en
de beste bescherming voor de gehele proef-
periode. Oogdruppelvaccinatie op 1 d. leef-
tijd gaf iets minder goede resultaten dan
sprayvaccinatie. De resultaten van intratra-
cheale vaccinatie op 1 d. leeftijd waren het
minste van alle drie methodes.

W. ]. Roepke.

Proefdieren

PHEROMONEN EN DE OVULATIE BIJ VERSCHILLENDE MUIZENSTAMMEN
Eleftheriou, B. E., C h r i s t e n s o n, C. M. and Z a r r o w, M. X.: The influence of
exteroceptive stimuli and pheromonal facilitation of ovulation in different strains of mice.
]. Endocrin., 57, 363-370, (1973).

bij de vrouwtjes van de C.3HcB/FcJ cn de
BALB/cJ stammen, maar niet bij dc DBA/2J
en de C57B1/6J stammen. De geur van ge-
castreerde mannetjes met testeron behandeld
gaf dezelfde resultaten als bij normale man-
netjes. De geur van normale vrouwtjes gaf
een gelijke remming van de ovulatie bij alle
stammen behalve bij de BALB/cJ stam. Bij
gecastreerde mannelijke muizen trad er in het
geheel geen effect op.

Sinds de vermelding van Bruce in 1959 dat
bij pas gedekte vrouwelijke muizen een „preg-
nancy block" optreedt als deze kort na dc
dekking worden blootgesteld aan de geur van
vreemde mannelijke muizen, is er veel onder-
zoek verricht naar de werking van deze geur-
stoffen op de reproduktie.

In deze publikatie is de vergemakkelijking
van de ovulatie door pheromonen van 4
muizenstammen vergeleken. Daarbij werden
juveniele vrouwelijke muizen met gonadotro-
phine voorbehandeld en blootgesteld aan phe-
romonen van normale volwassen mannelijke
muizen, gecastreerde muizen, gecastreerde
muizen met testeron behandeld en normale
vrouwelijke muizen.

Een duidelijke toename van het aantal vrij-
gekomen eitjes na blootstelling aan de geur
van normale mannetjes werd waargenomen

(In het onderzoek zijn ook nog resultaten
vermeld van de invloed van verschillende
andere prikkels op de ovulatie bij met go-
nadotrophine voorbehandelde juveniele vrou-
welijke muizen van de 4 stammen, zoals het
plaatsen in een nieuwe kooi, geluid en elec-
trische prikkels via de bodem van de kooi.)

M. J. Dobbelaar.

-ocr page 165-

Varken

HET AANTONEN VAN TOXOPLASMA GONDII IN VARKENSLYMFKLIEREN DOOR
MIDDEL VAN IMMUNOFLUORESCENTIE

S t O 1 1, L. und Kraft, B.: Fluoreszenzhistologischer Nachweis von Toxoplasma gondii in
Lymphknoten des Schweines.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 137-140, (1976).

Uit serologisch onderzoek (Sabin-Feldman
Test) in diverse landen is gebleken, dat een
hoog percentage van de varkens een titer
heeft ten opzichte van
Toxoplasma gondii.
Onderzoekers, die de parasiet aantoonden
door middel van een dierproef of recentelijk
met behulp van immunofluorescentie ver-
kregen uit onderzoek van lymfklieren aan-
zienlijk hogere cijfers dan bij ander uitgangs-
materiaal (spieren, hersenen, lever).
De schrijvers onderzochten 350 slachtvarkens
zowel serologisch (S.F.T.) als met behulp van
immunofluorescentie (indirecte methode) op
afdrukpreparaten van een mandibulaire lymf-
klier.

37% Van de onderzochte bloedmonsters was
positief, terwijl 71% van de onderzochte
lymfklieren specifieke fluorescentie vertoonde,
waarbij zowel cysten als losse trophozoieten
aangetroffen werden. Uit vergelijking van de
resultaten bleek, dat bij de serologisch posi-
tieve gevallen 80% tevens positief was in het

fluorescentie-onderzoek, terwijl bij de sero-
logisch negatieve gevallen 65,9% een positieve
fluorescentie-uitslag opleverde.
Een verklaring voor deze discrepantie zou
kunnen zijn:

1. een recente infectie, waarbij nog geen
aantoonbare antlichaamproduktie is opge-
treden ;

2. een infectie met een Toxoplasmastam met
geringe antigene werking.

Bij de 20% negatieve fluorescentiegevallen
met positieve S.F.T. moet gedacht worden
aan eliminatie van de Toxoplasmata, (of aan-
wezigheid van de parasiet, elders in het li-
chaam;
Ref.), terwijl er nog antilichamen cir-
culeren.

De schrijvers besluiten met de opmerking, dat
rauw of onvoldoende verhit varkensvlees mo-
gelijk de belangrijkste infectiebron voor de
mens is.

W. Wouda.

OVER DE VERSPREIDING VAN EPIDERMITIS EXSUDATIVA (SMEERWRANG)
Staker, G.: Ein Bietrag zur Epizootologie der Epidermitis exsudativa: Verbreitung von
Staphylococcus hyicus durch Tierkentakte. Schweiz. Arch. Tierheilk., 118, 335-340, (1976).

De auteur deelt mee dat er momenteel bij
Staphylococcus hyicus (als verwekker van
epidermitis exsudativa of smeerwrang) mins-
tens 5 verschillende serotypes te onderschei-
den zijn.

Van één type (ZH 1029) wordt een ernstige
uitbraak beschreven, die gedurende 3 weken
een S.P.F.-fokbedrijf teisterde. Ongeveer 14
dagen na aankoop van materiaal van dit be-
drijf werd eenzelfde ziektebeeld waargenomen
op 5 venneerderingsbedrijven (en via deze
zelfs op één mestbedrijf).

Op 4 vermeerderingsbedrijven werd uit
lymphekliermateriaal van gestor\\en biggen
een
Staphylococcus hyicus van het zelfde
type (ZH 1029) geïsoleerd.

In de discussie stelt de auteur dat, nadat de
ziekte klinisch van het bedrijf verdwenen is,
maanden later (eenmaal 6 maanden later)
door symptoomloze dragers ziekteverspreiding
naar andere bedrijven door contacten van
dier tot dier plaats kan vinden.
Er zullen ook nog wel andere verspreidings-
wegen zijn.

Voor de uitbraak op het „vorbildlich geführ-
ten S.P.F.-fokbedrijf is geen verklaring te
geven.

(Over het vóórkomen van dit type in het
kanton St. Gallen, of over het \\iitsluiten van
andere infectiebronnen wordt niets medege-
deeld;
Ref.)

J, Bakker.

Voedingsmiddelenhygiëne

DE INVLOED VAN TRANSPORT OP SLACHTKWALITEIT VAN KUIKENS
.Jensen, J. F.: The influence of transportation on slaughter quality of broilers. Proceedings
5th European Poultry Conference, p. 698-706, (1976).

500 Zes weken oude slachtkuikens met een
gemiddeld levend gewicht van 1324 gram
werden na 10 verschillende periodes van vas-
ten (1-20 uur) geslacht en geëviscereerd.

Direct voor de vastenperiode, direct na het
slachten en direct na de evisceratie werden de
dieren gewogen.

Vlak voor de vastenperiode groeiden de die-

-ocr page 166-

ren met 2,36 gram/mir, waar\\oor 4,86 gram
voer nodig was. De verschillen tussen levend
en geslacht gewicht varieerden, afhankelijk
van de periode van vasten van 9,4 tot 16,9%
van het le\\end gewicht. Dit is een gemiddeld
gewichtsverlies van 4,92 gram per dier per
uur. De verschillen tussen levend en geëvisce-
reerd gewicht variëerden eveneens en wel van
29,8 tot 33,7% van het levend gewicht, over-
eenkomend met een gemiddeld gewichtsverlies
van 0,93 gram per dier per uur. De gevichts-
verliezen zijn hoofdzakelijk een gevolg van le-
diging van het maag-darmkanaal.
Schrijver beveelt dan ook enkele uren vasten
voor het slachten aan, om voer te besparen
en vervuiling van de kuikens, slachterijen en
het afvalwater te verminderen.

R. J. Te-bijhe.

Onder invloed van stress tijdens het transport
en het verdere hanteren van pluimvee bij het
slachten ontstaan kwalitatieve en kwantita-
tieve verliezen in de vorm van gewichtsverlie-
zen, breuk van poten en vleugels, beschadi-
gingen van huid en spieren en kwaliteits ver-
anderingen van het vlees (o.a. PSE-vlees).
Toediening van tranquillizers kan deze trans-
portschade beperken. De onderzoekers ver-
kregen een optimaal effect (o.a. achterwege
blijven van vluchtreacties) bij orale toediening
van 4,1 mgr diazepan (7-chloro-l ,3 dihydro-
1 methyl-5 phenyl 2H-1,4 benzodiazepine
20H) per kg lichaamsgewicht bij kuikens
(k) en 4,5 mgr per kg lichaamsgewicht bij
eenden (e).

De gewichtsverliezen tijdens het transport
(normaal ± 2%;
Ref.) waren bij behandelde
dieren 1,4% (k) resp. 1,0% (e) minder dan
wicz and P i k u 1, J.; Effectiveness of tran-
Proceedings 5th European Poultry Conference,

bij onbehandelde dieren. Van de behandelde
dieren werd 97,8% (k) resp. 95,6% le) na
het slachten ingedeeld in de beste handels-
klasse. Van de onbehandelde dieren werd
92,2% (k) en 92,5% (e) tot de beste klasse
ingedeeld. Dit is o.a. een gevolg van een min-
der frequent voorkomen van PSE-vlees (door
de onderzoekers gekarakteriseerd door pH
waarden ^ 5,7 gemeten 15 minuten post
mortem). Van de behandelde kuikens bezat
20,2% een pH ^ 5,7. Van de onbehandelde
kuikens bezat 47,6% een pH S 5,7. Het re-
siduen percentage van diazepan in vers kui-
kenvlees was 0,85 mgr/kg en van gebraden
kuikenvlees 0,49 mgr/kg. Volgens de onder-
zoekers hebben deze residuen op de consument
geen invloed
(Ref.?).

R. ]. Terbijhe.

\'I RANQUILI.IZERS BIJ HET TRANSPORT VAN PLUIMVEE

K i j O w s k i, J., Trojan, M., N i e w i a r o
quillizers for chickens and d\\icks before killing,
p. 768-775, ( 1976).

Ziekten van het Kleine Huisdier

HET KLINISCH GEBRUIK VAN HOMOLOGE CORNEA EN SCLERA TRANSPLAN-
TATEN BIJ DE HOND

Keiler, W.: The clinical application of homologous corneal and scleral grafts in the dog.
Archives, 5, 32-34, (1976).

Als procedure werd gevolgd: 4,

1, Steeds vers materiaal. Het donor oog
wordt pas geënucleëerd direct voor de
transplantatie. Het transplantaat wordt
pas uitgenomen, nadat het afwijkende deel

van de ontvanger is weggenomen, 5,

2, De transplantaten worden met zeer grote
nauwkeurigheid op maat gemaakt, of met

een trephine of met behulp van een micro- 6,
meter. Het donor materiaal wordt geno-
men van dezelfde plaats als waar het
moet worden aangebracht,

3, De hechtingen worden nooit dieper aan-
gelegd dan halverwege de dikte van de
comea. Het transplantaat wordt uitge-
licht aan de „eerste" hechting, de endo- 7,
theel laag wordt nooit aangeraakt.

Het hechtmateriaal is nylon 9-0, Het
transplantaat wordt eerst vastgelegd met
4 enkelvoudige hechtingen, hierna wordt
meestal een doorlopende zigzag hechting
aangelegd.

Postoperatief krijgt de hond een kraag
om, de bijklauwtjes worden onder ver-
band gehouden.

Als nabehandeling krijgt de hond 6 dd en
later 4 dd antibiotica druppels, lokaal. In-
dien mogelijk worden de eerste week
geen
corticosteroïden gebruikt. Alleen bij dui-
delijke vascularisatie worden zo vaak cor-
ticosterioddruppels toegediend, als nood-
zakelijk om dit te onderdrukken.
De hechtingen worden niet voor de 16e
week verwijderd.

-ocr page 167-

8. Is de vascularisatie steeds een probleem
geweest dan worden eventuel na 4 weken
of later /3 bestralingen uitgevoerd met een
maximum van 8500 Rad per keer.

Als voorbeelden van typen van transplanta-
ties worden gegeven:

a. Beiderzijds oedeem na een HCG vacci-
natie. Merkwaardig genoeg helderde het 2e
oog spontaan op na de gelukte transplantatie
aan het eerste oog.

b. Een eenzijdige ulcerative keratitis bij een
Pekingees.

c. Een geval van keratitis vasculosa et pig-
mentosa (pannus) bij een Duitse herder. Het
oog werd postoperatief steeds onder de corti-
costeroiden gehouden en 6 weken postopera-
tief bestraald met 8500 Rad (y8-straling).
8 Maanden postoperatief was wel enige pig-
mentatie opgetreden in het transplantaat
maar de virus was sterk verbeterd.
Speciaal dit geval is interessant daar door
eerdere onderzoekers steeds werd aangegeven
dat het transplantaat in het proces betrokken
raakte en niet onder controle te krijgen zou
zijn
(Ref.).

d. Een met comea en sclera vergroeid mela-
noom. Het oog werd behouden, de visus niet
hersteld.

e. Een geval van scleromalacie, pupil dis-
torsie en lokale kamerhoek blokkade van on-
bekende oorsprong.

De auteur heeft geen duidelijke gevallen van
afstoting gezien. (Het totaal aantal gevallen
wordt jammer genoeg niet vermeld;
Ref.).
Slechts in één geval helderde de cornea niet
op, mogelijk door endotheliale afstoting.

F. C. Stades.

EXPERIMENTEEL GEÏNDUCEERDE VIT. E EN
GROEIENDE HONDEN

SELENIUM DEFICIËNTIE BIJ

Vleet, J. F. van: Experimentally induced vit. E - Sel. deficiency in the growing dog.
ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 166, 769-774, (1975).

Dit onderzoek werd uitgevoerd met vier
groepen van ieder twee Beagles van 5 tot 8
weken oud, die werden gevoed met een vita-
mine E en Selenium deficiënt basisdieet
(BD) (groep 1), BD aangevuld met 30 IE
Vit. E/kg (groep 2), BD aangevuld met 0.5
ppm Seleniet (groep 3) en met 1.0 ppm
Seleniet (groep 4).

Na 40 tot 50 dagen ontstonden verschijnse-
len deficiëntie aan vit. E en Se, zich te open-
baren bij de honden van groep 1: subcutaan
oedeem, spierzwakte, anorexie, dyspnoe, pus-
tuleuze huidlesies, droge cornea, depressie en
uiteindelijk coma.

De symptomen gingen gepaard met een ver-
hoging van de CPK en de SGOT. De
honden werden 10-15 dagen na het begin
van de progressief verlopende ziekteverschijn-
selen afgemaakt.

Bij het postmortaal onderzoek werden aange-
troffen subcutaan oedeem, algehele bleekheid
van de spieren met longitudinaal verlopende
witte strepen, opmerkelijke bruinverkleuring
van de intestinale musculatuur, fibrinoide
necrose van de arteriële wanden, en een laag
wit kalkachtig materiaal op de overgang van
niermerg naar nierschors.

Microscopisch vond de auteur uitgebreide
spierdegeneratie en regeneratie, focale necro-
sehaarden in het myocard, lipofuchsinose in
de darmen, en mineralisatie in de nieren.
Bij de andere drie groepen werden geen kli-
nische verschijnselen die wezen op een defi-
ciëntie waargenomen. Echter werden bij het
postmortaal histologisch onderzoek spierdege-
neratie en lipofuchsinose gevonden bij de
honden van groep 3, en alleen intestinale
lipofuchsinose, maar minder uitgesproken, bij
de honden van de groepen 2 en 4. Bij groep
2 was de aandoening het minst duidelijk.
Uit het onderzoek concludeerde de auteur
dat Se geen bescherming biedt tegen het
ontstaan van lipofuchsinose.

G. H. Wentink

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER VETERINÄR-ANATOMIE

Band III. Die grossen Versorgungs- und Steuerungssysteme

(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1975, 601 pagina\'s, 203 afbeeldingen, prijs 49,50 M)

Het derde deel van de serie anatomische leer- zenuwstelsel, de zintuigen, alsmede beschrij-
boeken van Koch omvat de beschrijving vingen van huid, hoorn en mammae van
van het bloedvaatstelsel, het lymfesysteem, het paard, rund, kleine herkauwers, hond en kat.

-ocr page 168-

In het aanhangsel woren dezelfde systemen
van het konijn beschreven.
Deze derde editie heeft ten opzichte van de
tweede slechts weinig veranderingen onder-
gaan. Enkele afbeeldingen zijn bijgewerkt of
ver\\angen. In de tekst is viitsluitend de
nomenclatuur aangepast aan de
Nomina Ana-
tomica Veterinaria,
1968. (Helaas is de
nieuwste nomenclatuur uit de N.A.V. van
1973 niet in deze uitgave verwerkt;
Ref.)-
Het boek behandelt de anatomie in beknopt
bestek. De beschrijvingen van de bloedvaten,
de perifere zenuwen en lymfesysteem worden
voorafgegaan door tabellarische overzichten.
Het vertakkingspatroon is zodoende gemakke-
lijk terug te vinden. De beschrijvingen zijn
vooral gericht op het geven van informatie
omtrent de ligging en de onderlinge verhou-
dingen. Helaas ontbreekt duidelijke infor-
matie aangaande verzorgingsgebieden, aange-
zien deze gegevens slechts oppervlakkig aan
bod komen. Het zijn juist deze laatste ge-
gevens die van klinisch belang zijn.
Daarbij volstaat de schrijver met het ab.solute
minimum aan afbeeldingen, waar\\an enkele
storende fouten bevatten (bijv. fig. 101).
Weliswaar zijn van alle belangrijke structuren
halfschematische afbeeldingen gegeven, maar
in het algemeen slechts van één diersoort.
Verschillen tussen de species, ook die van kli-
nisch groot belang zijn, moeten in de tekst
worden opgezocht.

Al met al een boek, dat door zijn beknoptheid
als naslagwerk niet in aanmerking komt. Ook
als leerboek voor studenten is het voor de
moderne benadering van de anatomie achter-
haald, aangezien meer en meer de nadruk
komt te liggen op klinisch relevante zaken en
op de essentiële verschillen tussen de dier-
soorten.

G. H. Wentink.

KLINISCHE PROPÄDEUTIK DER INNEREN KRANKHEI TEN UND HAUTKRANK-
HEITEN DER HAUSTIERE

W. J a k s c h, E. G 1 a w i s c h i n g
(Farey, Berlin-Hamburg, 1976, pp. 262)

Dit boek mag beschouwd worden als de op-
volger van het door Prof. W i r t h,
25 jaar
geleden, geschreven boek „Einführung in die
klinische Diagnostik der innere Erkrankun-
gen". Het is bedoeld om als handboek bij de
studie te fungeren en de prakticus te steunen
bij zijn werk aan individuele patiënten en op
bedrijven. In het kader van de bedrijfsdier-
geneeskunde is dan ook een hoofdstuk „Um-
weltverhältnisse" opgenomen, waarin gegevens
over stalbouw, staltempcratur, troglengte,
grenswaarden voor schadelijke gassen, ventila-
tie enz.

Het boek besteedt behalve aan het normale
klinisch onderzoek ook aandacht aan het
bloed- en urineonderzoek en aan het onder-
zoek van faeces, pensvocht cn punctatcn.
In een 3-tal hoofdstukken wordt de diagnos-
tiek van huidziekten behandeld, waarbij voor-
al veel pathologische veranderingen worden
beschreven. Dit is overigens ook het geval bij
de behandeling van de meeste andere onder-
werpen. Elk hoofdstuk is n.1. ingedeeld in
methodiek, fysiologische bevindingen en pa-
thologische veranderingen.

De toepassingsmogelijkheden van de electro-
cardiografie worden vrij uitgebreid besproken,
ook de beoordeling van het E.C.G. wordt be-
handeld. In een tweetal tabellen zijn de ge-
middelde amplitudenhoogte en de normale
tijdsduur voor de diverse onderdelen \\an het
normale E.C.G. opgenomen.
Bij de behandeling van de methodieken zijn
een groot aantal schematische tekeningen ge-
plaatst, die de tekst verduidelijken.
De volgorde waarin het onderzoek wordt af-
gewerkt is soms enigszins anders dan aan onze
faculteit gebruikelijk is. Zo worden eerst de
longen en het hart gepercuteerd en daarna
geausculteerd.

De beoordeling van de ademgeruisen wordt
echter wat oppervlakkig behandeld. De ver-
schillende puncta maxima van de harttouen
worden door middel van intercostaalruimtes
aangegeven en die zijn bij de grote huisdieren
meestal niet zo eenvoudig te bepalen.
Bij de behandeling van het digestie-apparaat
van het rund worden de afname cn het onder-
zoek van pensvocht behandeld, zowel macro-
scopisch, klinisch als microscopisch cn ana-
lytisch.

Het geheel wordt afgesloten met een zaken-
register met ± 1500 trefwoorden. Het boek
bevat verder 108 afbeeldingen en 24 tabellen,
is overzichtelijk ingedeeld cn beantwoordt m.i.
aan zijn doelstellingen.

H. }. Breukink.

-ocr page 169-

In verband met uitbreiding
varkenspest alle varkensmarkten
geschorst

Uit het o\\ei-zicht in het vorige nummer
bleek reeds, dat de varkenspestbesmet-
ting die half augutus in de Gelderse Val-
lei begon, zich verplaatste naar de pro-
\\incies Utrecht en Zuid-Holland. Zoals
gemeld, werd op 27 november op een
klein varkensmestbedrijf te Renswoude
in Utrecht acute varkenspest geconsta-
teerd. De besmetting bleek te zijn over-
gebracht door een zeug, aangekocht van
een fokbedrijf te Barneveld, waar onder
biggen afkomstig van deze zeug, acute
varkensjjest was uitgebroken.

Na deze besmetting in Utrecht, op de
grens met Gelderland, deden zich op 6
en 7 december nog twee gevallen in
laatstgenoemde prov incie voor, te Koot-
wijkerbroek en Ter.sclumr, beide gemeen-
te Barneveld. Sindsdien is hel in Gelder-
land verder rustig gebleven.

In Utrecht breidde de varkenspest zich
echter verder tut en nadat op 13, 14 en
15 december ook in de provincie Zuid-
Holland gevallen \\an de ziekte wareii
N\'oorgekomen, n.1. te Nieuwerkerk aan
de IJssel, Moordrecht, Bergambacht en
Nicuwerburg, gemeente Bodegraven,
volgtlen ook daar nieuwe uitbraken.
O]) 16 december werden een fokbedrijf
cn een berenhouderij te Waverveen, ge-
meente Vinkveen en een fokbedrijf te
.\\bcoude besmet. Ook werd een fok-
bedrijf te Loenen aan de Vecht aange-
tast. Op 17 december volgden mestbe-
drijven te Bodegraven en Driebruggen,
<)]) 20 december een mest- en liande-
laarsbedrijf te I5ergambacht, op 21 de-
cember een fok- en mestbedrijf te Maars-
sen. De besmetting zette zich voort met
op 23 december aantasting \\an een zeu-
genmesterij te Ter Aar, op 24 december
gevolgd door een fok- en mestbedrijf te
Utrecht. Op 27 december werden fok-
en mestbedrijven te Nieuwerkerk aan de
IJssel en Nessersluis, gmeente Vinkeveen
besmet.

Vervoer- en marktverbod

In verband met deze uitbreidingen wer-
den ingaande donderdag 23 december te
0.00 uur alle varkensmarkten in Ne-
derland geschorst.

Ook werd het verboden varkens bijeen
te brengen op keuringen, tentoonstellin-
gen, verkopingen en dergelijke.
De dutu" van deze verboden is afhanke-
lijk gesteld van de verdere ontwikkeling
in de varkenspestsittiatie.
Op hetzelfde tijdstip \\an ingang werd
een vervoer\\erbod ingesteld in een ge-
bied gelegen in de jjrovincies Utrecht,
Noord- en Zuid-Holland. Dit \\erbod was
van kracht tot 10 januari 1977.
Het gebied was als volgt begrensd:
De Noordzee van het Noordzeekanaal
tot de Nieuwe Waterweg, de Nieuwe
Waterweg, het Schein-, de Nieuwe Maas,
de Lek tot de brug in de Rijksweg A 2
bij Vianen, de Rijksweg A 2 in noorde-
lijke richting tot het verkeers]3lein
Oudenrijn, het verkeersplein Oudenrijn,
de Rijksweg A 12 in oostelijke richting
tot het verkeersplein Johannapolder, het
verkeersplein Johannapolder, de Rijks-
weg A 27 tot het verkeersplein Eemnes,
het verkeersplein Eemnes, de grens tus-
sen Utrecht cn Noord-Holland in noor-
delijke richting tot het Eemmcer, liet
Eernmeer, het Gooimeer, het IJ-meer,
het IJ en het Noordzeekanaal, met dien
verstande dat de genoemde wateren en
wegen niet in het gebied zijn begrepen.
Ter voorziening van de slachterijen wa-
ren slachtvarkens met een levend gewicht
van minstens 85 kg \\an het vervoerver-
bod uitgezonderd, mits deze varkens af-
komstig waren van bedrijven die buiten
het gebied zijn gelegen. Van de buiten-
grens van het gebied moesten deze var-
kens langs de kortste weg rechtstreeks
naar de slachterij worden vervoerd.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

-ocr page 170-

Doel van deze maatregelen was door
een stilstand in het veq^laatsen van var-
kens te bereiken, dat besmette bedrijven
die nog niet klinisch manifest waren,
zich in de periode waarvoor het ven-oer-
verbod gold zouden openbaren. Beoogd
werd daarmee de verspreiding van smet-
stof via besmette varkens uit te sluiten.

MOND- EN KLAUWZEER IN DE D.D.R.
Op 19 december werd in de gemeente Malte-
zien, gebied Rostock in Oost-Duitsland, een
uitbraak van mond- en klauwzeer van het
type C onder varkens vastgesteld. Als her-
komst van de besmetting wordt een in de
nabijheid gelegen instituut waar vaccin wordt
geproduceerd opgegeven.

De aangetaste varkens zijn onmiddellijk ge-
slacht en er zijn ver\\\'oerverboden en be-
schermde zones ingesteld. Rond de uitbraak
zijn 550.000 varken smet C-vaccin gevacci-
neerd.

RABIES BIJ EEN SCHAAP IN LLMBURG
Zoals in een vorig nummer gemeld, werd op
23 november te Cadier en Keer in Limburg
een vos geschoten, die op 25 november na
onderzoek op het C.D.I. positief op rabies
werd bevonden.

De vos bleek een schaap te hebben gebeten,
reden om ook dit dier op rabies te onder-
zoeken, Dit onderzoek heeft thans uitgewezen,
dat ook dit schaap rabies-positief was.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 23 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
15 december 1976, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland,
Atrofische rhinitis:
Totaal 16 gevallen in 15 gemeenten

Friesland
Drenthe
Overijssel
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Schurft:

Totaal 4 gevallen in 2 gemeenten
Friesland 3 gevallen in 1 gemeente

Zuid-Holland 1 geval
Rotkreupel:

Totaal 12 gevallen in 11 gemeenten

Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Drenthe 7 gevallen in 6 gemeenten

Noord-Holland 3 gevallen

Miltvuur:

1 geval in Gelderland
Varkenspest:

T\'otaal 10 gevallen in 9 gemeenten
Gelderland 2 gevallen in 1 .gemeente

Utrecht 4 gevallen

Zuid-Holland 4 gevallen

1 geval

2 gevallen

3 gevallen
1 geval

4 gevallen in 3 gemeenten
1 geval

1 ge\\al

3 gevallen

DOORLOPENDE AGENDA

1977
Januari,

18, Afd, Noord-Brabant K,N,M,v,D. Ledenvergadering, Den Dungen,
15—22, 1st International Veterinary Diagnostic Laboratory Symposium, Mexico, (pag.
593)

25, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen, R.LV,, Bilthoven, (pag, 112)

25, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei", Vergadering,

26, Groep Geneesk, van het Rund K,N,M,v,D, Vergadering, Jaarbeurs Congrescen-
trum, Utrecht, 14 00 uur, (pag, 1419)

27, Afd, Noord-Brabant K,N,M,v,D, Kleine Huisdieren Gezondheidsdienst Boxtel,

28, Gist-Brocades N,V,, Symposium: „Verantwoord gebruik van vaccins en diergenees-
middelen tegen infectieuze dierziekten", Jaarbeurs-Congrescentrum, Utrecht, (pag,
25)

28, Vortragsfolge „Krankheiten der Pferden" (A), München, (pag, 29)

-ocr page 171-

Februari,

8, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Rundvee Gezondheidsdienst Boxtel.

15, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15—16, Tagung der Fachgruppe ,,Rinderkrankheiten" der DVG (A), Berlin, (pag. 128)

15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering, tevens Jaarvergadering, 10.15
uur, „Hoog-Brabant", Utrecht.

17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.).
(pag. 986)

22, Groep Geneesk. van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering, 20.00 uur,
„Hoog-Brabant", Utrecht.

Maart,

4— 5, Tagung über Pferdekrankheiten (A), Essen, (pag. 29)

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

10, Symposion: „Diergeneeskunde en Volksgezondheid", georganiseerd door de Dier-
geneeskundige Studenten Kring ,D.S.K.), Transitorium I, De Uithof, Utrecht.

10, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, tevens jaarvergadering,
9..30 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.

24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

24—25, Symposium Endocrinologie van de Biologische Raad van de Koninklijke Neder-
landse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, (pag. 85)

April,

1— 3, Anual Congress of the British Small Animal Veterinary Association, (pag. 52)

12—16, IX. Weltkongress für Fertilität und Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

13-15, 18e Federatieve vergadering van Medisch-Biologisch en Klinisch Wetenschappe-
lijke Verenigingen in het Gorlaersgebouw der Rijksuniversiteit te Leiden.

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795, 821 (1976) en 126)

Mei,

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.

11—14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg.
(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur, Jaarbeurs-con-
gre.scentrum, Utrecht.

30—2 juni, XIth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

Juli,

11 —15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney /\' Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

September,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland).

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

-ocr page 172-

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

1978,
Juni,

26—30, 20. Internationale:- Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 173-

Promotie collega A. A. Stokhof

(Nieuwegein)

Aan de Utrechtse Universiteit
promoveerde op donderdag 9 december
1976 te 16.15 uur Drs./A.
A. Stokhof,
geboren in 1943 te Vaassen en
wonende te Nieuwegein,
Schalkwijksewetering 4, tot doctor lp
de diergeneeskunde op het proefschrift:

Left ventricular bypass-assisted
hypothermic circulatory arrest in the
dog.

Korte sannenvatting van het
proefschrift:

In de diergeneeskunde zijn de kosten
van een behandeling vaak bepalend of
een therapie al dan niet kan worden
ingesteld.

Cardiochirurgie is onder andere om
deze reden tot nu toe nagenoeg niet
toegepast binnen de diergeneeskunde.
Ook in de toekomst zal dit aspect van
groot belang blijven. Wanneer ergens
diergeneeskundige cardiochirurgie een
kans maakt op toepassing, zal dit wel op
het terrein van de geneeskunde van het
kleine huisdier liggen. Niet alleen
vanwege de waarde welke de diverse
eigenaren toekennen aan hun huisdier,
maar ook op grond van de waarde welke
dit type patiënt kan hebben voor de
geneeskunde in het algemeen. Zowel
dier-patiënt als mens-patiënt kunnen
hiermee gebaat zijn.
De techniek welke in dit proefschrift is
beschreven, namelijk het opwekken
van hypothermie door middel van een
linker ventrikel bypass met
warmtewisselaar, maakt het mogelijk
cardiochirurgische ingrepen te
realiseren zonder dat hiervoor zeer
kostbare apparartuur nodig is.
Selectieve hersenkoeling zoals
beschreven doorS.
K. Wolf san. bleek bij
de hond geen verantwoorde
circulatiestilstand mogelijk te maken.
De experimentele resultaten van deze
techniek zijn beschreven in hoofdstuk
IV.

Behalve het selectief koelen van de

hersenen wordt ook afkoeling van het
gehele lichaam in de literatuur
aangegeven als een mogelijkheid voor
het opwekken van circulatiestilstand
zonder dat schade aan het organisme
wordt toegebracht.
Een belangrijk probleem bij het
opwekken van algehele hypothermie is
het optreden van ,,sludging", een
proces waarbij bloedcomponenten
gaan aggregeren en de micro-circulatie
belemmeren. Hemodilutie is
aangegeven als een passende
oplossing voor dit probleem.
Behalve het gevaar voor ,,sludging"
dient men zich eveneens bewust te zijn
van het belang van de methode
waarmee warmte uitgewisseld wordt.
In het onderzoek werd gekozen voor
bloedbaan koeling in plaats van
oppervlakte koeling. Oppervlakte
koeling is onder meer problematisch
gebleken voor het handhaven van de
regels der aseptiek, een aspect van zeer
groot belang bij het uitvoeren van
cardiochirurgie. Bovendien biedt de
oppervlakte koeling geen passende
oplossing bij ontijdig stoppen van de
circulatie door het optreden van
ventrikel fibrilleren.
Dit gevaar is tevens aanwezig in de
opwarmfase.

Pilot experimenten met sterke
hemodilutie (Ht 10%), waarin
temperatuurbeheersing met behulp
van een arterio-arterieel circuit waarin
een heat exchanger was opgenomen,
verliepen onbevredigend. Het
functioneren van het systeem bleek

-ocr page 174-

afhankelijk te zijn van de hartfunctie. Bij
het omlaag brengen van de
temperatuur, daalde de arteriële
bloeddruk waardoor onvoldoende flow
in de arterio-arteriële shunt kon
worden gehandhaafd en beheersing
van de temperatuur was
dientengevolge niet goed mogelijk. Ook
werd het uit de literatuur bekende
ventrikel fibrilleren frequent gezien
tijdens deze experimenten met het
bekende fatale gevolg.
Op grond van deze ervaringen werd
getracht de rollerpomp in het arterio-
arteriële circuit de functie van het hart
te laten overnemen. Met de
zogenaamde linker ventrikel bypass
bleek het mogelijk te zijn onafhankelijk
van de hartfunctie de temperatuur te
variëren. Ventrikel fibrilleren was niet
langer een fatale complicatie. Een
circulatiestilstand van 30 minuten,
maar ook van 60 minuten bij
temperaturen van respectievelijk 20 en
17°C (de hoogst gemeten waarde)
werden hiermee mogelijk. Reanimatie
en ook herstel na de ingreep verliepen
zonder problemen.

In de overlevings experimenten bleek
echter dat de methode van cannuleren
die in de dertig minuten arrest groep
was gebruikt aanleiding was tot het
optreden van een thrombo-
endocardltls, resulterende in
embolische processen door het gehele
lichaam. Een ander gevaar dat naar
voren kwam, was het gevaar voor
luchtembolie.

Op grond van deze bevindingen werd
een speciale canule ontworpen, de
zogenaamde kotjok-canule, waarmee
het beschadigen van het endocard werd
voorkomen. Het gevaar voor
luchtembolie echter werd niet
voorkomen.

Voor de oplossing van dit probleem
werd getracht door het electronisch
besturen van de rollerpomp een
onderdruk in het linker atrium te
voorkomen, hetgeen als belangrijkste
oorzakelijke factor voor het optreden
van luchtembolie geldt.
De twee geteste systemen, gewicht
gestuurde rollerpomp en linker atrium
drukgestüurde rollerpomp, werkten
niet bevredigend en meer onderzoek
voor een afdoende oplossing is nodig.
Het opwarmen na de hypothermie
vormde geen probleem en defibrillatie
van het hart was eenvoudig uit te
voeren, wanneer werd gedefibrilleerd
op een moment dat een temperatuur
van 30°C ,,veneus" was bereikt. Na de
hypothermie arrest periode moest
steeds een meestal kortdurende ,,high
output, low pessure" stadium worden
gepasseerd, wijzende op een
verminderende perifere weerstand.
De bloedstolling parameters bleken
vanwege de ingreep nagenoeg niet te
veranderen.

De gaswisseling In de long was na het
arrest tijdelijk gestoord, maar herstelde
zich weer spoedig, wanneer de
circulatie autonoom verliep.
De hersenfunctie werd gedurende de
gehele procedure bwaakt met het EEG.
De terugkeer van het EEG na de arrest-
periode vond doorgaans pas plaats
wanneer het dier spontaan ademde,
zodat vanaf het begin van het
opwarmen tot terugkeer van het EEG
geen EEG-controle mogelijk was.
In alle dieren die meer dan 24 uur
overleefden normaliseerde het EEG.
Op grond van het normale
postoperatieve gedrag van de dieren
samen met het resultaat van het
postmortale onderzoek van de ,,long-
term survivors" lijkt klinische
toepassing gerechtvaardigd. Hopelijk is
de diergeneeskunde verrijkt met een
bruikbare uitbreiding van het
therapeutisch arsenaal.

De heer Stokhof begon de studie
diergeneeskunde in 1961. Het
dierenarts diploma werd behaald in
1968, waarna hij als wetenschappelijk
medewerker aan de Kliniek voor Kleine
Huisdieren werd verbonden.
De in 1 972 ontstane contacten met het
Laboratorium voor Experimentele
Cardiologie en Klinische Physiologie
van de Circulatie hebben onder meer
geresulteerd in deze dissertatie.

Promotoren:

Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen,
gewoon hoogleraar in de geneeskunde
van het kleine huisdier.
Dr. A. N. E. Zimmerman, gewoon lector
in de experimentele cardiologie en
klinische fysiologie van de circulatie.
Prof. Dr. H. A. Huysmans, gewoon
hoogleraar in de thorax-chirurgie.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)

-ocr page 175-

MEDEDELINGEN VAN DE
COMMISSIE POST ACADEMISCH
ONDERWIJS VETERINAIRE
VOLKSGEZONDHEID

Vervolgcursus Vleestechnologie

De cursus die een vervolg is op de cur-
sus die in 1975 en voorgaande jaren is
gehouden, zal bij voldoende belangstel-
ling van 9 mei tot en met 1 3 mei 1977
worden georganiseerd.

Programma:
Maandag 9 mei:
9 30
Prof. Ir. B. Krol: Opening.

Prof. Ir. B. Krol: Recente ontwikke-
lingen Vleestechnologie.
12,30 Lunch (hotel Hes).
14.00
Ir. J. H. Houben: Bemonstering I.
Statistische grondslagen.

Dinsdag 10 mei:
9.30
Ir. P. C. Moerman: Berekenen af-
koelsnelheid van karkassen. Ge-
koeld en container transport.
11 30
Prof. Ir. B. /Cz-o/. Transporten verpak-
ken van vlees.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00
Ir. P. S. Implicaties bij ver-

hittingstests voor half conserven.
Demonstratie.

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Woensdag 11 mei:
9 30
Ir. J. H. Houben: Bemonstering II.

Enige bemonsteringsschema\'s.
12 30 Lunch (hotel Hes).
14 00
Drs. J. M. P. den Hertog: Serologisch-
en chemisch onderzoek van eiwit-
ten in vleeswaren.

Donderdag 12 mei:
9.30
Prof Ir. B. Krol: Ontwikkelingen
vleesbewerkingsapparatuur.
11.00
Prof. Ir. B. Krot: Winning en verwer-
king van meat.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00
Drs. J. Meester: Wijzigingen in de
wetgevingen voor vleeswaren.

Vrijdag 13 mei:
9.30
Ir J. H. Houben: Bemonstering III.
Toepassing van enkele schema\'s.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00
Prof. Ir. B. Krol: Algemene discussie

en sluiting.
Kosten: ± ƒ 425,—.

De commissie wijst u erop, dat opgave voor
de cursus bindend is, dat wil zeggen, wan-
neer men zich na opgave terugtrekt, men
wel het totale cursusgeld verschuldigd is.
Voor opgave voor en informatie over de cur-
sus, dient men zich te wenden tot het secre-
tariaat van de Maatschappij, (Petra Rie-
meyer, tel. 030-51 0111).

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meld-
den zich de collegae:

Bisperink, G. J.; 1976; Hoogeveen, Atlaslaan 59
Geijzendorffer-Veldman, Mevr. M.; 1976; Delft, Oostsingel 2.
Kate, G. R. E. ten; 1976; Utrecht, F. C. Dondersstraat 30.
Schoonheim, B. G.; 1975; Amsterdam, Klieverink 276.
Vries, H. F. de; 1976; \'s-Gravenhage, J. Hopstraat 4.
Wijngaard, J. C. van den; 1976; Wijk bij Duurstede, Witlastraat 22.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Egberts, H. J. A.; 1976; Nijmegen, Molenweg 83.
Groenveld M.; 1976; Reutum (post Ootmarsum), Kerkstraat 21.
Hendriks, Th. J.; 1973; \'s-Gravenhage, Laan van Meerdervoort 642.
Klaassen, C. H. L.; 1976; Bilthoven, Groenlinglaan 106.
Oskam, W. J. H.; 1976; Culemborg, Schubertstraat 18.
Stams, G. M. J. P.; 1976; Gouda, Van Swietenstraat 16.
Stroomer, P. J. M.; 1974; Bilthoven, Soestdijkseweg 211Z.
Wegman, G. C. J.; 1976; Gramsbergen (Ov ), Holtheme E 23.

-ocr page 176-

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen;

S. J. Kleinjan, A. R. Faickstraat 3, Utrecht.

D. J. Mevius, Tolsteegsingel 9, Utrecht.

Mej. W. A. M. Tiggelman, Diemerkade 54, Diemen.

H. J. A. Verstappen, J. F. Kennedylaan 11, Vleuten.

Adeswijzigingen, enz.:

189 Anker-Hooghiemstra. Mevr. J. S. van
den:
1957; Slagharen; tel. (05231)
1935 (privé), 1616 (prakt ); p., geass.
met Dr. S. J. v. d. Anker en J. Bos.

189 Anker, Dr. S. J. van den: 1958; U-
1962; Slagharen; tel. (05231) 1935
(privé), 1616 (prakt.); p., geass. met
Mevr. J. 8. v, d. Anker-Hooghiemstra
en J. Bos.

189 Augustijn, C. W. M.; 1976; Esbeek; p.,
geass. met H.A. M. Elsinghorst, J. A. H.
van Lieshout, M. J. J. v. d. Linden, P. J.
J. A. Schröder en H. Vaarkamp,

191 Bekkers, W. J. M.; 1953; Lichten-
voorde; p., geass. met W. Schuurman
en A. J. W. G, Vos.

197 Bos, J.: 1974; De Krim (Ov ); tel.
(05247) 714 (privé), (05231) 1616
(prakt.); p., geass. met Mevr. J. S, v. d.
Anker-Hooghiemstra en Dr. S, J. v. d
Anker.

197 * Bosch, J. G. M. J.: 1972; Horst, Ven-
rayseweg 56.

198 \'Brink, C. J. van den: 1954; Tilburg;
tel. (013) 674679 (privé), 432867
(prakt.); p,, H-D, d, safaripark ,,Beekse
Bergen".

205 Droppers, W. F. G. L: 1969; Buenos
Aires; tel. Buenos Aires-336066;
Landb. Attaché Vet. Aangek, p/a
Dienst Landbouw Attaché\'s, Min. van
Landbouw en Visserij, Bezuidenhout-
seweg 73, \'s-Gravenhage. (zie ook pag.
285)

208 Egberts, H. J. A.: 1976; NIj-megen, Mo-
lenweg 83; tel. (080) 777596; p kl,
huisd, (toevoegen als lid),

289 \'Egberts, Dr. J.: 1974; U-1976; Wijk
bij Duurstede,

208 Elsinghorst, H. A. M.: 1963; Hilvaren-
beek; p., geass, met C. W, M. Augustijn,
J. A. H. van Lieshout, M, J, J. v, d. Lin-
den, P. J. J. A. Schröder en H. Vaar-
kamp.

210 \'Feld, F. W. M.: 1976; Amersfoort,
Dintelstraat 15; tel, (033) 13106,

215 Groenveld, M.: 1976; Reutum (post
Ootmarsum), Kerkstraat 21; tel,
(05417) 243; p,, ass, bij K, G, Meijers
(toevoegen als lid).

215 Groot, J. H. de: 1972; Doesburg,
Veerpoortwal 20,

217 Haar, J. G. J. ter: 1951; Haaksbergen;
p., geass. met J. L. H. A. Wouters.

218 Have, M. 8. ten: 1955; Galder (Nieuw
Ginneken), Moerstraat 3; h. vl.k.dnst.;
dir. slachth.; r.k.

220 Hendriks. Th. J.: 1973; \'s-Graven-
hage, Laan van Meerdervoort 642; tel,
(070) 680729; p, (toevoegen als lid),

223 Houwelingen, A. van: 1939; Ede: tel.
(08380) 11997; r.d.; oud- h. vl.k.dnst,;
oud-r.k.

229 Kampelmacher. Prof. Dr. E. H.: 1951;
U-1954; Bilthoven, Rembrandtlaan 29,

229 \'Kate, Ir. G. R. E. ten: 1976; Utrecht, F,
C. Dondersstraat 30; tel. (030) 71 5435;
wnd. d.

230 Klaassen, C. H. L: 1976; Bilthoven,
Groenlinglaan 106; tel, (030) 781488;
wnd, d, (toevoegen als lid),

231 Klopping, E. P. Q.: 1 974; Oss, Brabant-
straat 8; tel, (04120) 34513 (privé),
25955 (bur.); wnd, dir. slachth,; wnd. h.
vl.k.dnst.; r.k,

232 Konings, J. C. M.: 1975; Achtmaal,
Past, de Bakkerstraat 29,

235 Kroes, Dr. R.: 1964; U-1970; De Bilt;
tel, (030) 761866 (privé), (03404)
18411 (bur ); onderdir. CIVO-TNO,

236 Küsters. H. J. M.; 1970; Maastricht; p.,
H-D, kl. huisd,, geass. met H, J, Nip,

236 Kuypers, A. H C.; 1975; Heeswijk-
Dinther; p., geass, met A. H. H. M, Win-
ters,

237 Lambers, G. M.: 1963; Wezep,Zuider-
zeestraatweg 504,

240 Lieshout. J. A. H. van: 1965; Diessen;
p,, geass. met C, W, M, Augustijn, H A.
M. Elsinghorst, M. J. J. v. d. Linden, P,
J. J. A, Schröder en H, Vaarkamp.

240 Linden, M. J. J. van der: 1970; Hooge
Mierde; p., geass, met C, W. M, Augus-
tijn, H, A, M, Elsinghorst, J, A. H, van
Lieshout, P, J. J, A, Schröder en H,
Vaarkamp.

243 Meer, R. A J M. van: 1971; Wouwse
Plantage; p,, H-D, kl, huisd,, geass, met
R, J, S. Takkenberg,

247 \'Nell T.: 1 976; Schaijck, De Dries 24;
tel (08866) 1529; p,, ass, bij P, H M,
Wijers.

248 Nip, H. J.: 1961; Maastricht, Brussel-
seweg 381; tel, (043) 12119; p,, geass,
met H, J, M. Küsters,

251 Oskam, W. J. H.: 1976; Culemborg,
Schubertstraat 18; tel. (03450) 6479
(privé), 2440 (prakt.); p,, ass, bij C. Len-
ten (toevoegen als lid).

251 Paauw. A. K. van der: 1976; Drachten,
J. F. Kennedylaan 87; tel, (05120)
19292; p,, ass, bij D Rijpkema,

287 \'Peteroff, R.: 1976; Rothesay-New
Brunswick- (Canada), Islay Drive-Birch

-ocr page 177-

Grove RR 11 la-5; tel. 506-847-5057;
P-

252 \'Peters, P. W. J.: 1971; Nieuwegein,
Nedereindseweg 193; tel. (03402)
39831 (privé), (030) 789111 (bur.).

256 Riedstra, W. J.: 1976; Eindhoven, Har-
telstein 33; tel. (040) 514875; wnd. d.

256 Rodrigo. Mej. M.; 1973; Giessenburg
(Z.H.), Peursumseweg 137; tel. (01845)
2394; d.

259 "Schalkwijk, Mej. M. J.; 1 976; Biltho-
ven, Berlagelaan 99; tel. (030)786578;
d.

260 "Schoonheim, B. G.; 1 975; Amster-
dam; tel. (020) 902017 (privé), (01807)
4083 (prakt ); p., ass. bij H. v. d. Knoop.

261 Schröder, P. J. J. A.: 1960; Oostel-
beers; p., geass. met C. W. M. Augus-
tijn, H. A. M. Elsinghorst, J. A. H. van
Lieshout, M. J. J. v. d. Linden en H.
Vaarkamp.

261 "Schure, R. A. M. M. ter; 1976; Spier-
dijk (N.H.), Noord Spierdijkerweg O 12;
tel. (02296) 214; p., ass. bij R. F. ter
Schure.

261 Schuurman, W.; 1971; Lichtenvoorde;
p., geass. metW. J. M Bekkers enA.J.
W. G. Vos.

264 Spek, T. H. van der; 1974; Hoogeveen,
De Plevier 47; tel. (05280) 68800; p.,
ass. bij A. R. Barkema.

264 Stams, G. M. J. P.: 1976; Gouda, Van
Swietenstraat 16; tel. (01820) 12594
(privé), 16261 (bur ); k.d.; r k. (toevoe-
gen als lid).

266 Sterrenburg, J. L; 1968; Zwolle; tel.
(05200) 35001 (privé), 14442 (prakt ).

267 Stolwijk, W. R. M.; 1969; Haaksber-
gen; p. (assoc. met J. G. J. ter Haar be-
eindigd).

267 Stroomer, P. J. M.; 1974; Bilthoven,
Soestdijkseweg 221Z; tel. (030)
783900; wet. medew. R.U. (F.d D.,
vkgr. Alg. Heelkunde) (toevoegen als
lid).

268 "Takkenberg van Douwen, Mevr. E. E.
M.;
1975; Nispen (N. Br ), Nigtestraat 7;
tel. (01656) 455; d.

268 Takkenberg, R. J. S.: 1975; Nispen (N
Br ), Nigtestraat 7; tel. (01 656)455 (pri-
vé), (01650) 36786 (prakt ); p., geass.
met R. A. J. M. van Meer.

271 Vaarkamp, H.; 1976; Vessem; p,, ge-
ass, met C. W. M. Augustijn, H. A. M.
Elsinghorst, J. A. H. van Lieshout, M. J.
J,
V. d. Linden en P J. J. A. Schröder.

273 Versluys, Mej. S. D. W.; 1975; Apia
(West Samoa), c/o U.N.D.P., P.O. Box
295; assoc. exp. F A.O. (zie ook pag
288).

273 Verweij, P. M/. L; 1976; Giessenburg
(Z.H.), Peursumseweg 137; tel. (01845)
2394; p., ass. bij L. A van Langeraad.

275 Vos, A. J. 14/. G.; 1972; Lichtenvoorde;
p., geass. met W J. M. Bekkers en W.
Schuurman.

275 \'Vries, H. F de: 1976; \'s-Gravenhage,
J. Hopstraat 4; tel. (070) 659255: wnd.
d

277 Wegman, G. C J.: 1976; Gramsber-
gen (Ov ), Holtheme E 23; tel. (05246)
788 (privé), 334 (prakt.); p., ass. bij T.
Cuperus en J. Walgemoed (toevoegen
als lid).

279 "Wester, P. W.: 1976; Utrecht, I.B.B.-
laan 109, kamer 832; tel. (030)
511113; wnd. d.

279 "Weijerman, A. W. E.; 1976; Utrecht;
Catharijnesingel 67; tel. (030) 71 5002;
d.

281 Winters, A. H. H. M.; 1973; Veghel; p.,
geass. met A. H. C. Kuypers.

281 Wouters, J. L. H. /l.; 1973; Haaksber-
gen; tel. (05427) 4182 (privé), 1500
(prakt.) p., geass. met J. G. J. ter Haar.

Overleden:

C. A. de Groot te Borculo op 24 decem-
ber 1976.

J. H. L. Habets te Heeswijk-Dinther op
7 december 1976.

Dr. W. C. van Rosmalen te Bergen
(N.H.) op 11 december 1976

Benoemingen:

Benoemd als plaatsvervangend in-
specteur bij de V.D.:
T. H. Hoendarken te Haren (Gr.) per 1
augustus 1976.

Eervol ontslag als plaatsvervangend
inspecteur bij de V.D. werd verleend
aan:

R. de Boer te Giekerk per 1 november
1976

C. Favejee te Rhenen per 1 november
1976

M. Hoogenboom te Veenendaal per 1
december 1976

H. Muller te Groningen per 1 oktober
1976

H. J. Schuring te Nijkerk per 1 novem-
ber 1973

R Schuring te Oldeberkoop (Fr.) per 1
november 1976

P. Sjollema te Leeuwarden per 1 no-
vember 1976

W. Voorthuysen te Alkmaar per 1 de-
cember 1976

Promoties:

*J, Egberts te Wijk bij Duurstede op 13
januari 1977 (Vrije Studierichting)

-ocr page 178-

Voor het Dierenartsenexamen ge-
slaagd:

d.d. 10-12-1976

Geslaagd „met genoegen":

Mej. M. J. Schalkwijk
P. W. Wester

Gestaagd:

T, Nell

H. F. de Vries
A. W. E. Weijerman

d.d. 1-12-1976

Ir G R. E. ten Kate

Jubilea:

L Lageweg te Zeist
H. G. van Waveren te Rotterdam
J. Bruins Bzn te Winsum
Dr. E. J. Voûte te Amersfoort
G. Roorda te Zuidhorn (Gr.)

RECTIFICATIE

In fiet Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
102, 44, (1977)
dient het bericht over het nieuwe
diktaat ,,VOGELZIEKTEN" als volgt te
worden gelezen:

Het nieuwe diktaat
,,VOGELZIEKTEN" van de Faculteit
der Diergeneeskunde, afdeling
Pluimvee is in een verbeterde versie
verkrijgbaar.

Door storting van ƒ 33,— op postgiro
3531 756 t.n.v. J. van Steenis, v. d.
Duijnstraat 3 te Utrecht
onder
vermelding van
Diktaat Vogelziekten

wordt het U onder rembours
toegezonden.

(aanwezig) 55 jaar op 19 januari 1977
(afwezig) 55 jaar op 19 januari 1977
(afwezig) 35 jaar op 26 januari 1977
(afwezig) 35 jaar op 26 januari 1977
(afwezig) 25 jaar op 12 februari 1977

-ocr page 179-

Sectie a: Volksgezondheid

VETERINAIR-HYGIËNISCHE BETROKKENHEID BIJ,
EN VERANTWOORDELIJKHEID VOOR, DE MEDISCH-
MICROBIOLOGISCHE DEUGDELIJKHEID VAN
VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG1)

Involvement of Veterinary Medicine in, and its Responsibility for, the Micro-
biological Safety of Foods of Animal Origin

D. A. A. MOSSEL2)

Samenvatting

Aan de liand van epidemiologische gegevens wordt aangetoond dat de aetiologie van ziekten,
overgebracht door, in medisch-microbiologische zin, ondeugdelijk voedsel meestentijds de "dual
failure"is, waaronder men in de Angelsaksische literatuur verstaat: in hygiënische zin onverant-
woorde behandeling
in combinatie met bewaring bij temperaturen, die ontwikkeling van micro-
organismen niet uitsluiten.

Vooral op statistische gronden is preventie, gebaseerd op retrospectief onderzoek van eind-
produkten volmaakt onmogelijk. \\\'eeleer dient deze te steunen op programma\'s voor longitu-
dinaal geïntegreerde microbiologische kwaliteitsbeheersing, die met de naam „Good Manufac-
turing Practices" worden aangeduid. Gezien de veelal gedeelde verantwoordelijkheid voor
Good Manufacturing Practices is interdisciplinaire samenwerking in de eerste lijn de enige
modus om afdoende consumentenbescherming te kunnen garanderen.

Controle van het eindprodukt blijft vereist ter uiteindelijke verificatie van het foutloos volgen
van Good Manufacturing Practices. Hierbij kunnen microbiologische referentiewaarden
("eisen" of "normen") niet gemist worden. De wijze van opstellen van zulke referentiewaarden
op grond van peilingen aan produkten, die in hygiënische zin foutloos werden gefabriceerd,
wordt beschreven.

Summary

Epidemiological data indicate that, in the majority of outbreaks, the aetiology of diseases of
microbial origin transmitted by foods is the "dual failure": poor sanitary handling
in addition
to
storage of perishable items at temperatures allowing of microbial proliferation.
For statistical reasons, sampling and examination of final products is completely ineffective as
a means to obtain safe foods and meals. Dependable assurance of microbiological safety of
foods should rather be attained by the application of Good Manufacturing Practices. The
shared responsibility for reliable, uninterrupted preventive safeguarding of the food chain calls
for cooperation between line workers of various disciplines.

Microbiological examination of final product samples is still meaningful in order to monitor
Good Manufacturing Practices. Reference values ("standards" with which data obtained can
be compared are essential for this purpose. Their establishment, based on product sample sur-
veys of factories previously examined for reliable operation of approved procedures, is out-
lined.

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Vlissingen, in sectie al: „Volksgezondheid" (Congresthema: „Diergeneeskunde
en Volksgezondheid").

-ocr page 180-

Wanneer ik in den tegenwoordigen tijd voor studenten voordrachten zoude
moeten houden over Sociale Hygiëne, dan zou ik daarbij denken aan het
kleine Noord-Hollandse dorp dat door vleeschvergiftiging ernstig werd
geteisterd. Zoönosen en vleeschkeuring zouden het onderwerp van bespre-
king vormen.

C a 1 c a r, R P. v a n: College Herinneringen, Medische Faculteit Rijks-
universiteit Leiden. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, Band Hl, p. 2, 1937.

Algemene aspecten

Het is, ook in de hoog ontwikkelde
Westerse wereld, onmogelijk representa-
tieve cijfers te verkrijgen voor de morbi-
diteit van door voedsel overgedragen
ziekten van microbiële aetiologie. Fi-
guur 1 illustreert de oorzaak hiervan:
zeer veel relevante informatie wordt niet
geregistreerd, doordat de patiënt geen
medische hulp inroept; een ander deel
gaat verloren tussen patiënt en centrale
overheid (6,52).

1 ■

aard, van dierlijke origine zijn (Tabel

Bovendien behoeft er geen enkele twijfel
over te bestaan, hoe deze ziekten tot
stand komen (5). Tabel 2 illustreert
waar de fouten onveranderlijk liggen:
besmetting, als regel gevolgd door ver-
meerdering van het pathogene agens
door ondeskundige bewaring of vervoer.
In de Engelse literatuur wordt dit ge-
noemd: „The Dual Failure in Food
Handling".

Tenslotte is het duidelijk dat het be-
monsteren van eindprodukten met het
doel deze fouten te traceren, geen enkele
bescherming biedt (39).
Meer dan een halve eeuw geleden werd
aangetoond, dat het voorkómen van
deze ziekten uitsluitend bereikt kan
worden langs preventieve weg (47, 67).
Dit houdt in, dat de gehele keten van
winning, aankoop, bewerking, verwer-
king, distributie, verkoop en behande-
ling door de consument bewaakt moet
worden (14, 68). Men spreekt van longi-
tudinale kwaliteitsbeheersing.
Bij voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong — die, zoals wij eerder zagen de
voornaamste oorzaak zijn van voedsel-
vergiftiging —■ strekt deze zich uit over
mestperiode, transport, slachtlijn, koel-
huis, slagerij en andere verkoopplaatsen
van vlees, de levensmiddelenindustrie,
restaurants en cafetaria\'s. Aangezien de
besmetting van deze produkten met
name rond het slachtproces optreedt (1,
53, 69), is de primaire verantwoordelijk-
heid van de veterinaire hygiënist in

-ocr page 181-

dezen dus duidelijk. Bovendien is hij, in
vele landen, de eerst, zo niet enig, bij de
wet aangewezen deskundige in deze
sector van consumentenbescherming.
De universitaire, noch de post-acade-
miale vorming van dierenartsen biedt,
evenmin als die van chemici en levens-
middelentechnologen, steeds voldoende
gelegenheid alle voor deze taak vereiste
kennis en laboratoriumvaardigheden te
verwerven. Bovendien ligt in vele
landen, waaronder Nederland, de wet-
telijke verantwoordelijkheid voor de
verschillende onderdelen van de ge-
noemde, vaak lange lijn van slachtdier
tot consument bij instanties van ver-
schillende discipline. Voor het bereiken
van een sluitende longitudinale kwali-
teitsbeheersing is interdisciplinaire sa-
menwerking dus een dringende vereiste.
Dat deze zeer wel realiseerbaar is,
zonder al te veel formaliteiten, demon-
streert bijv. de tientallen jaren bestaan-
de, vruchtbare samenwerking van medi-
ci met klinisch-chemici, stralingsfysici,
psychologen en .sociologen binnen, maar
ook buiten een zelfde kliniek.
Voor de preventieve „lijnbeheersing" in
de levensmiddelenindustrie en horeca-
bedrijven werden zogenaamde „Good
Manufacturing and Distribution Codes"
(„GMP\'s") uitgewerkt. Zij vormen de
neerslag van uitgebreide peilingen naar
het noodzakelijke en het mogelijke en
verstrekken goed gekwantificeerde aan-
bevelingen. Hoewel de meeste dezer

Tabel 1. Overzicht van de voedingsmiddelen, welke in het Verenigd Koninkrijk de oorzaak
waren van voedselbesmetting en voedselvergiftiging. (Naar Vernon & Tillett, 1974)

Frequentie

Produkt

Oorzakelijk betrokken

volgorde

Absol.

Percentsgew.

1

Gevogelte en daaruit bereide gerechten

106

33

2

Rundvlees en rundvleesgerechten

67

21

3

Varkensvlees en varkensvleesgerechten

50

15

4

Vleeswaren

35

11

5

Zuivelprodukten en daarmede bereid gebak

35

11

6

Lamsvlees en daaruit bereide gerechten

13

4

7

Overige spijzen, waarvan ongeveer de helft

gebakken rijstgerechten

13

4

8

Schaaldieren

4

1

323

100

Tabel 2. Retrospectieve analyse van ziektegevallen, veroorzaakt door in medisch-
microbiologische zin ondeugdelijk voedsel in the F.5\'., 1974*).

Oorzaak

van het ondeugdelijk worden

Causaal organisme

Epidemieën

Te warme

Her-

Onvoldoende

bewaring

besmetdng

verhitting

Staph, aureus

33

29

15

1

Salmonella

20

13

10

8

Cl. botulinum

14

1

0

14

Cl. perfringens

11

10

2

3

B. cereus

I

1

0

0

Str. haemolyticus

I

1

1

0

V. cholerae

1

1

0

1

Hepatitis A virus

3

0

3

1

Totaal, exclusief

sporogene types

58

44

29

11

*) Bron: Center for Disease Control,

1976. Foodborne

and waterborne

Disease Outbreaks,

1974. Table 10, p.

17.

-ocr page 182-

GMP\'s het karakter van aanbevehngen
van wetenschappehjke zijde dragen (7,
8, 15, 27, 31, 33, 50, 51, 57, 59, 61, 70),
zijn enkele, met name in de Verenigde
Staten (23), reeds wettelijk vastgelegd.
In mindere mate, maar toch in redelijk
aantal, zijn hygiënisch-microbiologische
kwaliteitseisen voor halffabrikaten en
eindprodukten beschikbaar.

In dit artikel worden de beginselen van
GMP\'s en kwaliteitseisen kort beschre-
ven aan de hand van de recente litera-
tuur.

Preventief optreden

Lijnbeheersing vereist in de eerste
plaats controle van de microbiologische
conditie van
grondstoffen bij aankoop,
en bewaking van goede produkten, die
het risico lopen tijdens het proces besmet
te worden. Het klassieke voorbeeld hier-
van vormen uiteraard varkensvlees (25,
53) en gevogelte (46, 48), die aan de
slachtlijn ernstig besmet kunnen worden.
Daarnaast is controle van de microbio-
logische kwaliteit van
hulpstoffen, zoals
specerijen, een absoluut vereiste (41).
Van groot belang is vervolgens de be-
waking van
bewerkingen met een micro-
bicide effect,
zoals verhitting, resp. een
microbiostatisch effect, in het bijzonder
koeling.

Dit vereist veelvuldig meten van pro-
dukt-temperaturen, en wanneer noodza-
kelijk onmiddellijke bijstelling van ver-
hitting, c.q. koeling. De toeleverings-
industrie, die op dit gebied werkzaam
is, heeft de behoefte aan hulpmiddelen
van betrekkelijk eenvoudige aard voor
onderzoek op de vereiste grote schaal
tijdig aangevoeld en zij levert sinds
jaren voldoende betrouwbare meet-
instrumenten tegen redelijke prijzen (11,
28).

Meting van verblijftijden van bederfe-
lijke produkten bij een gegeven, in
microbiologische zin niet geheel veilige,
temperatuur is eveneens vaak een ver-
eiste. Maximaal toelaatbare verblijftijden
zijn in ruime mate in GMP\'s vastge-
legd.

Steeds zal frequentie controle op reini-
ging
en desinfectie van de produktielijn
vereist zijn. Dit vindt, evenals de con-
trole van vele grondstoffen, als regel
met afdrukmethoden plaats (4), waar-
voor eveneens eenvoudige en betrouw-

-ocr page 183-

bare middelen in de handel zijn. Dit
betreft vooral geheel voor het gebruik
gereed aangeboden agar-afdruk plaat-
jes (38); zie afbeelding 2. Bij het be-
schikbaar zijn van een eigen laborato-
rium kan deze controle ook geschieden
met afdrukplaatjes, die zelf bereid
worden. Soms blijkt daarbij dat bepaal-
de gebruikte apparaten niet voldoende
desinfecteerbaar zijn, zodat wijziging
van de constructie vereist is.
Produkten met eigen
intrinsieke houd-
baarheid,
zoals snijworst, salades en ge-
rookte vis, kunnen en dienen te worden
onderworpen aan ,,Microbiological
Composition Analysis" (MCA). Dit
houdt bewaking van de microbistatische
eigenschappen van zulke produkten, in
het bijzonder pH en wateractiviteit, in
(60). Ook deze controle vormt tegen-
woordig een, weinig specialistische
vaardigheid vereisende, techniek. Zowel
direct aanwijzende, draagbare pH
meters, als meetapparatuur voor aw-
waarden van elke vereiste nauwkeurig-
heid (29, 45, 64) zijn beschikbaar. Be-
trouwbare referentie-waarden ontbre-
ken evenmin (41, 60).
Controle op hygiënisch verantwoorde
behandeling van voedingsmiddelen en
spijzen door het
personeel, dient even-
eens veelvuldig plaats te vinden. De
voornaamste wijze van contaminatie van
levensmiddelen door personeel is die
via besmette handen. Op grond hiervan
is de controle van het personeel vooral
gebaseerd op de „vijf-vinger-afdruk-
tcchniek" (38) met behulp van „dip",
„rodac", „agar-worst", „stirikiri" en
dergelijke plaatjes. Referentie-waarden
zijn ook voor dit doel bepaald (38).
Waar aanwijzingen verkregen worden,
dat het personeel ook op andere wijze
produkten kan contamineren, kan de-
zelfde analytische techniek worden ge-
volgd.

Tenslotte is toezicht op de voorziening
van bedrijven met
deugdelijk water ver-
eist. De controle hiervan is tegenwoor-
dig ook goed gestroomlijnd. Zowel een-
voudige membraanfiltratie technieken
als conventionele ophopingstechnieken
zijn voor dit doel beschikbaar (40).

Het spreekt vanzelf dat controle zonder
navolgende repositie, als povere resulta-
ten worden verkregen, van zeer weinig
waarde is. Niet geheel ten overvloede
moge nog onderstreept worden dat, na-
dat correctieve maatregelen zijn geno-
men, de effectiviteit daarvan door her-
nieuwde analyse dient te worden geveri-
fieerd. In sommige gevallen blijken
„verbeteringen" zonder effect te zijn, of
erger. . .

Repressieve controle

Hygiënisch-microbiologische controle
van halffabrikaten, eindprodukten en
maaltijden op het moment van consump-
tie blijft onmisbaar om te verifiëren of
de preventie effectief is geweest.
Zulk „repressief" toezicht dient zich
vooral te hoeden voor overdreven per-
fectionisme. De ervaring leert dat als
regel eerder te veel — en zelfs in
medisch-microbiologische zin soms vaak
vrij zinloze — dan te weinig groepen
micro-organismen als
criterium benut
worden (3, 19, 21, 24).
Op grond van microbieel-ecologische
gegevens, die in de literatuur beschik-
baar zijn, dient voor elk produkt een
minimaal aantal criteria te worden ge-
kozen. Maatstaf is dat met behulp daar-
van de in de aanhef beschreven, klas-
sieke oorzaak van door voedsel overge-
brachte ziekten van microbiële aetiolo-
gie, te weten de „dual failure", d.i. het
onvoldoende bestrijden van contami-
natie en navolgende proliferatie moet
kunnen worden aangetoond (39).
In de meeste gevallen zal een kwantita-
tieve bepaling („telling") van kweek-
bare
Enterobacteriaceae en/of Staph.
aureus
voldoende informatie verschaf-
fen. De eerste groep vervangt tegen-
woordig de eertijds zo populaire „coli-
aerogenes" bacteriën (16).
Deze laatste zijn nl. zeer slecht taxono-
misch gedefinieerd. Hierdoor worden on-
aanvaardbaar sterk uiteenlopende tellin-
gen verkregen zelfs bij minimale metho-
diek-discrepanties (2, 17, 42), wat fnui-
kend is voor het verkrijgen van vergelijk-
bare resultaten. Bij sommige produkten
is daarnaast telling van Lancefield D

-ocr page 184-

streptococcen, clostridia, schimmels of
een „totaal" kiemgetal nuttig, in een
enkel geval zelfs vereist om de lijnbewa-
king te verifiëren (41).

De daarbij toe te passen methodieken
behoeven bepaald niet volmaakt te zijn,
wel echter goed in voorschriften vast-
gelegd, reproduceerbaar en redelijk snel
tot resultaten leidend (10, 26, 30, 54,
55). In verband met de broodnodige
reproduceerbaarheid, zal bijv. resuscita-
tie van, ten gevolge van het verblijf in
voedingsmiddelen, sublethaal bescha-
digde micro-organismen (35, 9) nimmer
gemist kunnen worden. Hiervoor zijn
voldoende betrouwbare methoden ter
beschikking, die in elk routine-laborato-
rium uitgevoerd kunnen worden (41).
Het gebruik van op deskundige wijze
bereide en regelmatig gecontroleerde,
meestal selectieve
voedingsbodems is bij
dit alles een dringend vereiste (56, 35,
62, 12, 18, 44). Samenwerking van
regionale of gemeentelijke diensten
onder auspiciën van het Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid, het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, en de be-
trokken vakgroepen van de Faculteit
Diergeneeskunde welke bijv. reeds
plaats vindt bij het opstellen van Regu-
latieven voor Repressief Onderzoek van
Vlees en Vleeswaren, zou in dit kader
bijzonder aanbevelenswaardig zijn.

Zoals vele onderzoekers in de praktijk
geleerd hebben, is overigens het vast-
leggen van standaard-voorschriften en
het bewaken van de bereiding van voe-
dingsbodems etc. wel noodzakelijk, doch
bepaald niet voldoende voor een ver-
antwoorde praktijk-uitoefening. Er dient
met name onder deskundige begeleiding
ervaring met zulke technieken te worden
verkregen. Hiertoe zijn post-academiale
vorming, zomede up-to-date houding
via „refresher courses" onmisbaar.
Zulke korte cursussen geven als bijkom-
stig nuttig effect: het bijhouden van het
vak uit de literatuur. Dit is in het bij-
zonder vereist in de jaren 70, waarin
medisch-microbiologische methodieken
regelmatig moeten worden aangepast
aan nieuwe epidemiologische en analy-
tische inzichten.

Onmisbaar bij repressieve controle zijn
tenslotte normen of beter:
referentie-
waarden.
Deze laatste uitdrukking vormt
naar onze mening een wetenschappelijk
beter verantwoorde term dan microbio-
logische normen of eisen. Zonder zulke
referentie-waarden kunnen de bij
onderzoek verkregen resultaten niet
worden geëvalueerd. In tegenstelling tot
wat velen menen, is het opstellen van
microbiologische referentie-waarden
van voedingsmiddelen, een objectieve
aangelegenheid, waarin emotionele fac-
toren geen rol behoeven te spelen. Zij
worden bepaald op dezelfde wijze waar-
op referentie-waarden voor bijvoorbeeld
het haemoglobine gehalte of het aantal
leucocyten per mmS van het bloed van
gezonde personen of dieren worden
vastgesteld (22). In de praktijk komt dit
neer op de volgende procedure (13, 20,
36, 37, 43, 49, 65).

Allereerst wordt een voldoende aantal
bedrijven uitgekozen, die een verant-
woorde bedrijfsvoering (GMP\'s) volgen.
Dit vereist uiteraard (a) een zorgvuldig
„doormeten" van de betrokken bedrijven
zoals beschreven in het vorige hoofd-
stukje; (b) correctie van eventuele
GMP-fouten; (c) verificatie van de
effectiviteit van getroffen correctieve
maatregelen. Daarna,
en niet eerder,
worden per bedrijf en per produkt circa
tien monsters getrokken en onderzocht
op de daarvoor in ecologische zin rele-
vante microbiologische kengetallen.
De verkregen tellingen worden ver\\\'ol-
gens in een frequentie-distributie-curv\'e
uitgezet, zoals in figuur 3 afgebeeld. Uit
deze cur\\\'e wordt de referentie-waarde
n berekend en, daarnaast, de tolerantie
N. Deze laatste is essentieel, omdat de
microflora van de meeste voedings-
middelen een dynamisch karakter bezit,
zodat, ook zonder dat fouten met be-
trekking tot GMP\'s worden gemaakt,
lichte overschrijdingen van n-waarden
kunnen vóórkomen. De praktijk leert
dat, bij verantwoorde bedrijfsvoering,
transport en distributie, de waarde van
N niet groter dan lOn behoeft te zijn,
terwijl slechts 20% van de monsters
kiemgetallen tussen n en N behoeven te
bezitten.

-ocr page 185-

Fig. 3. Opstellen en hanteren van microbiologische referentiewaarden (\'normen\')

KEURINGSBESLISSING OP GROND VAN PEILING

GOEDGEKEURD

VOORWAARDELIJK
GOEDGEKEURD

s = 10,d<2

AFGEKEURD

KEURINGS-
SCHEMA

1

2

JD
d

m

D

fD

<

CU

PEILING

D

O

Î?

t—

u"

D

Toelichting:

MID
MSL

Per definitie blijft, bij werkelijk goede
bedrijfsvoering, N voldoende ver van de
„gevarenzone" verwijderd. De laatste
wordt gedefinieerd als de besmettings-
graad die, vermenig\\-uldigd met de ge-
bruikelijke portie die van een voedings-
middel gegeten wordt, van dezelfde
orde is als de minimaal infectieuse, c.q.
minimaal toxische dosis van het betrok-
ken organisme (41).

Enige nuancering is hier uiteraard wel
o[) zijn plaats. Er zal met name steeds
een verstandig compromis moeten wor-
den nagestreefd tussen de veili.gheids-
marge die de gezondheidsautoriteiten
zouden willen kunnen garanderen en de
ruimte, die de best mogelijke bedrijfs-
\\-oering laat. Een dergelijke gekwantifi-
ceerde benadering van consumenten-
gevaren is voor toepassing in de toxico-
logie degelijk uitgewerkt (32, 66).

De medisch-biologische principes waar-
op deze berust, gelden evenzeer voor
veiligheidsmarges in de medische
levensmiddelenmicrobiologie (41 ).

Epicrise

Epidemiologische gegevens wijzen uit,
dat Van C a 1 c a r\'s uitspraak met
betrekking tot salmonellose en andere
door voedsel overgebrachte gastro-ente-
ritiden uit 1937, die dit artikel opent, nu
veertig jaar later, nog steeds onvermin-
derd geldig is.

Het is weinig vruchtbaar gebleken over
de oorzaken daarvan te redetwisten. Met
name is het — zoals steeds — onver-
standig te polariseren, wat in deze con-
text inhoudt te proberen de verantwoor-
delijkheid voor de morbiditeit aan
,.anderen" toe te schrijven. Veeleer

-ocr page 186-

moge met klem een prospectieve bena- controleren. Als desideratum blijft dus

dering worden aanbevolen! over: de motivatie om dit alles in te

Blijkens het voorgaande zijn effectieve zetten ter bescherming van de consu-

preventieve maatregelen ter voorkoming ment. .Aangetoond werd dat dit in

van voedselinfecties en -intoxicaties be- collegiale interdisciplinaire eerste-lijns

schikbaar en eveneens betrouwbare ana- samenwerking dient te geschieden, wil

lytische methoden en referentie-waar- het enig effect kunnen sorteren,
den om het effect daarvan constant te

LITERATUUR

1. A n d e r s o n, G. D. and Lee, D. R.: Salmonella in horses: a source of contamination
of horse meat in a packing plant under Federal Inspection.
Applied Environm. Micro-
biol,
31, 661, (1976).

2. B a i r d - P a r k e r, A. C.: Microbiological standards for foods. Fleiscliwirtschaft, 56,
96, (1976).

3. B r i s k e y, E. J.: Impact of Government Regulations on the food industry. Food Tech-
nol.,
30, (5), 38, (1976).

4. Brummer, B.: Influence of possible disinfectant transfer on Staphylococcus aureus
plate counts after agar contact sampling. Appl. environm. Microbiol, 32, 80, (1976).

5. Bryan, F. L.: Microbiological food hazards today based on epidemiological information.
Food Technol, 28, (9), 52, 84, (1974).

6. Bryan, F. L.: What are we missing in a foodbome disease investigation? Cluart. Bull
Assoc. Food & Drug Off., U.S.,
38, 243, (1974).

7. B r y a n, F. L. and M c K i n 1 e y, T. W.: Prevention of foodborne illness by time-tempe-
rature control of thawing, cooking, chilling and reheating turkeys in school lunch kitchens.
J. Milk Food Technol, 37, 420, (1974).

8. B r y a n, F. L. : Public Health aspects of cream-filled pastries. A review. ]. Milk Food
Technol,
39, 289, (1976).

9. Busta, F. F.: Practical implications of injured micro-organisms in food. /. Milk Food
Technol,
39, 138, (1976).

10. B u 11 i a u X, R. et M o s s e 1, D. A. A.: L\'analyse bactériologique des produits alimen-
taires périssables et conservés.
Annls. Inst. Pasteur Lille, 9, 138, (1957).

11. Byrne, C. H.: Temperature Indicators - the state of the art. Food Technol, 30, (6),
66, (1976).

12. Cada, R. L.: Simulated proficiency test specimens in enteric bacteriology. Health Labor.
Sci.,
12, 12, (1975).

13. Chambers, J. V., B r e c h b i 1 1, D. O. and Hill, D. A.; A microbiological survey
of raw ground beef in Ohio.
J. Milk Food Technol, 39, 530, (1976).

14. Dack, G. M.: Evaluation of microbiological standards for foods. Food Technol, 10,
507, (1956).

15. D i c k e r s o n, R. W. and Berry, M. R.: Heating cur\\\'es during commercial cooking
of the blue crab.
J. Milk Food Technol, 39, 258, (1976).

16. Drion, E. F. and M o s s e 1, D. A. A.: A study on the reliability of the examination
of foods, processed for safety for enteric pathogens and Enterobacteriaceae.
J. Hyg.,
Camb.,
in druk (1977).

17. D u t k a, B. J. and Tobin, S. E.: Study on the efficiency of four procedures for enu-
merating coliforms in water.
Canad. J. Microbiol, 22, 630, (1976).

18. F a ge r b e r g, D. J., A V e n s, J. S. and George, B. A.: Importance of brands of
dehydrated culture medium.
J. Milk Food Technol, 39, 351, (1976).

19. Foster, E. M.: Interpretation of analytical results for bacterial standards enforcement.
Quart. Bull Assoc. Food & Drug Off., U.S., 38, 267, (1974).

-ocr page 187-

20. Fowler, J.L., R u c k h, P. B. and M u r n a n e, T. G.: A computerized food micro-
biologic data collection program and its potential in formulating data for microbiologic
standards.
J. Amer. Vet. Med. Assoc., 165, WOO, (1974).

21. G o e p f e r t, F. M.: The aerobic plate count, coliform and Escherichia coli content of
raw ground beef at the retail level. /.
Milk Food TechnoL, 39, 175, (1976).

22. G r ii s b e c k, R.: "Normal" and "reference" values for laboratory data. Lancet, I, 244,
(1976).

23. Human Foods; current Good Manufacturing Practice (Sanitation) Manufacture, pro-
cessing, packing or holding.
Code of Federal Regulations, 21, 656, (1974); Fed. Register,

40, 11566; 24162; 51194 (1975); ibid. 41, 6456, (1976).

24. Ingram, M.: Microbiological standards for foods. Food TechnoL, 15, (2), 4, (1961).

25. K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Modern trends in Veterinary Public Health. Vet. Rec., 97,
104, (1975).

26. Keeler, E. and Berwick, D.: Effects of pooled samples. Health Labor. Sci., 13, 121,

(1976).

27. K o s s o V i t s a s, C., N a v a b, M., Chang, C. M. and Livingston, G. E. : A com-
parison of chilled-holding versus frozen storage on quality and wholesomeness of some
prepared foods, ƒ.
Food Sci., 38, 901, (1973).

28. K r a m e r, A. and F a r q u h a r, J. W.: Testing of time-temperature indicating and
defrost devices.
Food Technol-, 30, (2), 50, (1976).

29. L a b u z a, T. P., A c o 11, K., T a t i n i, S. R., L e e, R. Y., F 1 i n k, J. and Mc Call,
W.: Water activity determination: a collaborative study of different methods. /.
Food Sci.,

41, 910, (1976).

30. Lawton, H. L. and B r o w n f i e 1 d, R. L.: The number of personal needed to per-
form examinations.
Health Labor. Sci., 13, 121, (1976).

31. Longree, K.: Quantitative Food Sanitation. New York, Wiley (1972).

32. L o w r a n c e, W. W.: Of acceptable risk: Science and the determination of safety. Los
Altos. Gal., Kaufmann (1976).

33. M a X c y, R. B.: Fate of post-cooking microbial contaminants of some major menu items.
/. Food Sci., 41, 375, (1976).

34. M e rso n, M. H., Barker, W. H. and Taylor, A.: Surveillance of food-borne di-
sease in the United States, 1971-1972.
J. infect. Diseases, 129, 365, (1974).

35. M o s s e 1, D. A. A.: Microbiological culture media as ecosystems. Miscell. Papers, Land-
bouwhogeschool Wageningen,
9, 15, (1971).

36. Mossel, D. A. A., H a r r e w ij n, G. A. and Van Sprang, F. J.: Microbiological
quality assurance for weaning formulae. In: The Microbiological Safety of Food, Hobbs,
B. C. and Christian, J. H. B., Editors. London, Academic Press,
77, (1973).

37. Mossel, D. A. A., D ij k m a n n, K. E. and Snijders, J. M. A.: Microbiological
problems in handling and storage of fresh meats. In: Meat, Cole, D. J. A. and Lawrie, R.
A.,Editors. London. Buttervvorth, 223, (1975).

38. Mossel, D. A. A., E e 1 d e r i n k, L, V o r, H. d e and K e i z e r, E. D. : Use of agar
immersion, plating and contact (AIPC) slides for the bacteriological monitoring of foods,
meals and the food environment.
Lab. Pract., 25, 393, (1976).

39. Mossel, D. A. A. and S h e n n a n, J. L.: Micro-organisms in dried foods: Their sig-
nificance, limitation and enumeration.
J. Food TechnoL, 11, 205, (1976).

40. Mossel, D. A. A.: Microbiological quality assurance of water in relation to food hy-
giene.
Arch. Lebensm. Hyg., 27, 197, (1976).

41. M o s s e 1, D. A. A.: Microbiology of Foods. Utrecht, Faculty of Veterinary Medicine

(1977).

42. Mowat, A.: Most probable number versus membrane filter on chlorinated effluents.
J. Water Poll. Control Fed., 48, 724, (1976).

43. Nevot, A., P a n t a 1 é o n, J. et R o s s e t, R.: Contrôle bactériologique systématique
des préparations des viandes.
Bull. Acad. Vét., 26, 331, (1953).

44. Nicholls, K. M., L e e, J. V. and D o n o v a n, T. J.: An evaluation of commercial
thiosulphate citrate bile sait sucrose agar (TCBS). /.
appl. BacterioL, 41, 265, (1976).

45. N o r t h o 1 t, M. D., V e r h u 1 s d o n k, C. A. H., S o e n t r o, P. S. S. and P a u 1 s c h.
W. E.: Effect of water activity and temperature on aflatoxin production by
Aspergillus
parasiticus. ]. Milk Food Technol,
39, 170, (1976).

-ocr page 188-

46. N O t e r m a n s, S., J e u n i n k, J., S c h O t h O r s t, M. V a n und Kampelmacher,

E. H.: Vergleichende Untersuchungen über die Möglichkeiten von Kreuzkontamuiationen
im Spinchiller und bei der Sprühkühlung.
Fleischwirtschaft, 53, 1450, (1973).

47. Oyen, C. F. van: Over de grondslagen der hygiëne ten opzichte van vleesch en melk.
Rede, Universiteit van Utrecht (1919).

48. Pietzsch, O. und L e v e t z o w, R.: Das Problem der Geflügel-Salmonellose m Be-
ziehung zur Geflügel-Kühlung.
Fleischwirtschaft, 54, 76, (1974).

49 P i V n i c k, H., E r d m a n, I. E., Collin s-T h o m p s o n, D., Roberts, G., J o h n-
s t o n, M. A., C o n 1 e y, D. R., L a c h a p e 1 1 e, G., P u r V i s, U. T., F o s t e r, R. and
Milling, M. : Proposed microbiological standards for ground beef based on a Canadian
survey, ƒ.
Milk Food TechnoL, 39, 408, (1976).

50. Povv-ers, J. J.: The sanitarian\'s responsibility in meat and poultry production and pro-
cessing.
]\' Milk Food TechnoL, 31, 38, (1968).

51. Prevention of microbial and parasitic hazards associated with processed foods. A guide
for the food processor. Washington, National Academy of Sciences (1975), 166 p.

52. Shigella Surveillance System, Description and evaluation of the Nation wide Center for
disease control:
Shigella Surveillance Report, 38, 11, (1976).

53. Snijders, J. M. A.: Hygiëne bij het slachten van varkens. Dissertatie Rijksuniversiteit
Utrecht (1976).

54. Speek, M. L.: Editor. Compendium of methods for the microbiological examination of
foods. Washington, American Public Health Association (1976).

55. Spicher, G.: Bestandsaufnahme über die Methodik zur mikrobiologischen Beurteilung
von Futtermitteln. Ergebnis einer ICC-Umfrage.
Getreide, Mehl u. Brot., 30, 94, (1976).

56. Stokes, E. J.: Quality control in diagnostic bacteriology. Proc. Roy. Soc. Med., 61,
457, (1968).

57. T o d d, E., E r d m a n, I. and P i v n i c k, H. : Recommended procedures for preparation
and vending of barbecued meats cooked in rotisseries.
J. Milk Food Technol, 37, 157,
(1974).

58. Todd, E. C. D.: The first annual summary of food borne disease in Canada. J. Mtlh
Food TechnoL,
39, 426, (1976).

59. Tuomi, S., Matthews, M. E. and Marth, E. H.: Temperature and microbia.
flora of refrigerated ground beef gravy subjected to holding and heating as might occur
in a School Food Service Operation.
J. Milk Food TechinoL, 37, 457, (1974).

60. Tuynenburg Muys, G.: Microbial safety and stability of food products. Antonie
van Leeuwenhoek,
41, 369, (1975).

61. Venkataramaiah, N. and K e m p t o n, A. G.: Bacterial growth m seafood on
restaurant premises.
Canad. ] Microbiol., 21, 1788, (1975).

62. Vera, H. D.: Quality control in diagnostic microbiology. Health Labor. Sci., 8, 176,
(1971 j.

63. Vernon, E. and T i 1 1 e 11, H. E.: Food poisoning and salmonella infections in Eng-
land and Wales, 1969-1972.
Public Health, London, 88, 225, (1974).

64. Vor, H. de: Een onderzoek naar de reproduceerbaarheid van a^.-waardcn, gemeten met
behulp van een Lufft a^^-Wert-Messer, model 5803.
Voed. Midd. TechnoL, 9, (36), 10,
(1976).

65. Wang, P. L., Day, E. J. and Chen, T. C.: Microbiological quality of frozen fried
chicken products obtained from a retail store.
Poultry Sci., 55, 1290, (1976).

66. Weil, C. S.: Statistics vs. safety factors and scientific judgement in the evaluation of
safety for man.
Toxicol, appl. Pharmacol., 21, 454, (1972).

67. Wilson, G. S.: The necessity for a safe milk supply. Lancet, II, 829, (1933).

68. Winkler, K. C.: Modern microbiological monitoring of processed food. Introduction.
Antonie van Leeuwenhoek, 41, 367, (1975).

69. W o o d e, G. N., B r i d g e r, J., H a 1 1, G. A., Jones, J. M. and J a c k s o n, G. : The
isolation of reovirus - like agents (Rotaviruses) from acute gastro enteritis of piglets.
J.
Med. MicrobioL,
9, 203, (1976).

70. Z a 1 1 e n, E. M., Hitchcock, M. J. and G o e r t z, G. E. : Chilled food systems. J.
Amer. Diet. Assoc.,
67, 552, (1975).

-ocr page 189-

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht van Prof. Dr. D. .A. .4. Mossel tijdens sectie
al: „Volksgezondheid" van het Jaarcongres 1976 te Vlissingen.
Discussieleider: Dr. J. F. Westendorp.

Prof. Dr. E. H. Kampelmacher: Wat
spreker geschetst heeft omtrent preventieve
kwaliteitsbeheersing is zeker toepasbaar op ge-
pasteuriseerde produkten. Daarentegen dient
nog te worden overwogen, hoe dit alles toe-
gepast moet worden bij produkten, die niet
aan een thermische eindbehandeling worden
onderworpen, zoals vers gehakt, tartaar e.d.
Hier ligt de problematiek m.i. zeer moeilijk
en vereist verdere bezinning.

Antwoord: De praktijk leert wel hoe zeer col-
lega Kampelmacher het bij het rechte eind
heeft! Niettemin moet het althans mogelijk
zijn de medisch-microbiologische kwaliteit,
ook bij rauwe produkten, te
optimaliseren
door strikte toepassing van GMPs. Maar dit
vereist opnieuw samenwerking van alle be-
trokkenen: abattoirs, vleesimporteurs, het ve-
terinaire staatstoezicht en vooral de grossiers-
en slagersbranche.

Veel zou reeds gewonnen zijn, indien de bac-
terioloog in alle kringen als een gemotiveerd
deskundig helper — zoals de huisarts — zou
worden gezien.

Mw. Drs. U. Narucka: Welke eisen zou
U, in het door U geschetste kader, willen
stellen aan
Staph. aureus in produkten van
dierlijke oorsprong.

.\\ntwoord: Men moet ook hier weer onder-
scheid maken tussen verse en verhitte produk-
ten. fn vers vlees heeft
Staph. aureus sub-
optimale ontwikkelingskansen; een n-waarde
10\'^/g en N = lO-\'/g (zie figuur 3 van de in-
leiding) blijkt haalbaar te zijn en voldoende
consumentenbescherming te bieden. In ver-
hitte vlees-, vis- en zuivelprodukten, in het
bijzonder zulke met verlaagde a^^ zijn de mo-
gelijkheden voor ontwikkeling van
Staph.
aureus
aanmerkelijk beter. Soms zijn de boven
aangegeven referentiewaarden toch nog wel
verantwoord; in andere produkten is n =
10/g en N = 10-/g noodzakelijk en bereik-
baar.

Prof. Dr. D. A. A. Mossel: Ik moge nog-
maals onderstrepen dat alle genoemde waar-
den richtlijnen vormen en dat meer concrete
referentiewaarden uitsluitend mogen worden
afgeleid uit
peilingen, verricht aan specifieke
produkten, afkomstig uit fabrieken met ge-
verifieerde
GMP.

Dr. W. E d el : Gaarne zou ik, met het oog
op de bescherming van de Volksgezondheid,
willen benadrukken dat preventieve kwaliteits-
beheersing niet eerst beginnen moet op het
moment dat slachtdieren worden aangeboden
op het slachthuis of aan de vleesverwerkende
industrie. Preventie dient ook reeds plaats te
vinden op de boerderijen, nog verder terug
gaand ook in de veevoederfabrieken en zich
zelfs uit te strekken tot controle op de import
van mengvoeder-grondstoffen. Eventueel zou
preventie zich moeten uitstrekken tot begelei-
ding en voorlichting in die landen, waar
grondstoffen voor meng\\\'oeder worden gepro-
duceerd.

Antwoord inleider: Uiteraard deel ik volko-
men de mening van Dr, Ede 1, In het con-
cept van de longitudinaal geïntegreerde
microbiologische kwaliteitsbescherming kan
men nimmer op een te vroeg punt van de lijn
beginnen; men is veeleer vrijwel steeds te
laat.

Wel moge ik mij veroorloven te waarschuwen
tegen ongenuanceerd optimisme met betrek-
king tot het begeleiden van, economisch zeer
belangrijke, overzeese produktiegebieden.
Eigen, vrij uitgebreide ervaringen in Peru en
Argentinië hebben mij geleerd, dat het, om
redenen van infrastructurele aard, bijzonder
moeilijk is ter plaatse in eerste instantie meer
te bereiken dan opleiding van competente col-
legae tot gemotiveerde, deskundige regionale
experts. Zelfs deze hebben het, zoals ik heb
moeten vaststellen, waariijk niet gemakkelijk
bij het realiseren van hun — en onze! —
allerbeste voornemens.

Prof. Dr. E. H. Kampei m a c h e r: Moet
preventie van voedselvergiftiging niet veeleer
gezocht worden in verbeterde menu-keuze?
Wij eten voedingsmiddelen die primitieve cul-
turen en inwoners van subtropische en tro-
pische landen nimmer zouden kiezen. Zou de
consument niet beter voorgelicht moeten wor-
den omtrent de potentiële gevaren, die —
ondanks de beste inzet van onze toezicht uit-
oefenende instanties — toch steeds aanwezig
blijven ?

Antwoord inleider: Ook in dezen kan ik ge-
heel met collega Kampe lm acher in-
stemmen. Het stemt tot grote tevredenheid,
dat overheidsinstanties zoals de Veterinaire

-ocr page 190-

Hoofdinspectie en het VoorUchtingsbureau
voor de Voeding op gezette tijden het nodige
in deze richting doen. Men moet er daarbij
echter wel mentaal op voorbereid zijn, dat
kringen, die zulke potentieel gevaarlijke
rauwe produkten in de warme zomer blijven
verkopen, de deskundige niet altijd in dank
afnemen dat hij het zijn plicht acht de con-
sument via de gebruikelijke kanalen te waar-
schuwen......

CONGRESSEN

TAGUNG UBER PHYSIOLOGIE UND PATHOLOGIE DER FORTPFLANZUNG DER
HAUSTIERE AM 17. UND 18. FEBRUAR 1977 IN BERLIN

Tagungsort: Hörsaal der Bundesanstalt für
Materialprüfung, Unter den Eichen 87, 1000
Berlin 45.

Tagungsleiter: Prof. Dr. Dr h.c. W. B a i e r.
55 Kuzrvorträge mit maximaler Redezeit von
je 8 Minuten, die nach Bedarf einzeln oder
in Vortragsgruppen diskutiert werden.
Tagungsgebühr für Mitglieder der DVG,
DGfZ und ATF 30 DM, für Nichtmitglieder
50 DM, für Vortragende keine Gebühr. Die
Tagungsgebühr ist zu Beginn der Tagung zu
entrichten. Die Tagung wird für die Pflicht-
fortbildung der ATF mit 6 Doppelstunden
anerkannt.

Anmeldungen zur Teilnahme sind bis zum
1.2.77
zu richten an: Klinik für Klauentier-
krankheiten und Fortpflanzungskunde der
Freien Universität Berlin, z. Hd. Prof. Dr.
Rohloff, Königsweg 65, 1000 Berlin 37. Nach
Anmeldung werden Programm und Unter-
lagen für die Zimmerbestellung (Verkehrs-
amt der Stadt Berlin) zugesandt.

Tagungsprogramma

17. Februar 1977 - Kurzvorträge
Bcgrüssungen.

38 Kurzvorträge.

18. Februar 1977 - Kurzvorträge.

Im Anschluss an die og.. Veranstaltimg wird
dig Tagung am Freitag, dem.
18. Februar
1977, am selben Ort durch die Deutsche Ge-
sellschaft zum Studium der Fertilitäa und Ste-
rilität gemeinsam mit der Österreichischen
Gesellschalft zum Studium der Sterilität und
Fertilität fortgesetzt.

Freitag, 18. Februar 1977: Thema Genetische
und immunologische Aspekte des Spermas.
19. Februar 1977: Morgen: Urologische Ar-
beitssitzung, Thema: Operation einer Ver-
schluss-Azoospermie der männlichen Go-
nade.

Mittag: Thema: Entzündungsbedinkte Fertili-
tätsstörungen der männlichen Gonaden.

Auskünfte über diesen Teil der Gemein-
schaftstagung erteilt Frau Dr. L. M e 11 1 e r,
Schriftführer der Deutschen Gc.sellschaft zum
Studium der Fertilität und Sterilität, Frauen-
klinik der Universität Kiel, Hegewisclistr. 4,
2300 Kiel 1.

Bereits am 15. und 16. Februar 1977 veran-
staltet die Fachgruppe ,,Rinderkrankheiten"
der DVG eine Tagung mit den Themenkrei-
sen
„Die Mastitis des Rindes - Prädisposition
und Prophylaxe"
(in Zusammenarbeit mit
dem Arbeitskreis Eutergesundheit und
„Spe-
zifische Probleme aus der Kälberhaltung".
Tagungsort: Klinik für Klauentierkrankheiten
und Fortplfanzungskimde, Königsweg 65,
1000 Beriin 37. Beginn 9 Uhr.
Anmeldungen
für diese Tagung an diese Anschrift. Auch
diese Tagimg gilt als Fortbildungsveranstal-
tung der ATF.

REGIONALE ARBEITSTAGUNG DER FACHGRUPPE „KLEINTIERKRANKHEITEN"
DER DVG (A)

Die regionale Arbeitstagung der Fachgruppe 1977 im Grest Hotel in Köln-Lindenthal statt.
„Kleintierkrankheiten" findet am 20. März Das Programm wird noch bekanntgegeben.

-ocr page 191-

WIJZIGING VAN HET ONDERZOEKINGSREGULATIEF VAN
DE VLEESKEURINGSWET*)

Amendment of the Rules of Inspection of the Meat Inspection Act
M. J. G. SCHOENMAKERS1)

Samenvatting

Een in 1971 ingestelde commissie, die als opdracht meekreeg het huidige Onderzoekingsregu-
latief van de Vleeskeuringswet aan te passen aan de gewijzigde inzichten, heeft onlangs haar
rapport uitgebracht. In dit rapport worden ten aanzien van artikel 31, handelend over het
bacteriologisch onderzoek door middel van kweken (het zogenaamde B.O.), ingrijpende wijzi-
gingen voorgesteld.

De wijzigingen hebben op de eerste plaats ten doel het B.O. betrouwbaarder te maken. Onder
andere door enerzijds ten aanzien van een aantal met name genoemde bacterie species de oude
steriliteitstest te handhaven, anderzijds door het toelaten van een geringe miltbesmetting met
andere bacteriën een onechte bacteriëmie uit te sluiten. Op de tweede plaats wordt de betrouw-
baarheid gediend door een aantal vereenvoudigingen in het B.O. toe te passen. Onder andere
door het B.O. te beperken tot hec bacteriologisch onderzoek van de milt.

Tenslotte wordt door de wijzigingen de harmonisatie van het B.O. in Europa bevorderd, om-
dat het nieuwe B.O. system veel overeenkomst vertoont met het in andere Europese landen
toegepaste systeem.

Summary

In 1971 a commission was appointed, charged with bringing the rules of inspection under the
Meat Inspection Act up to date in accordance with latest ideas on the subject. Its report has
recently been published, and drastic changes are recommended to Article 31, which covers
bacteriological examination by means of cultures.

The changes aim in the first place at making the bacteriological examination more reliable,
among other things by the retention, on the one hand, of the old sterility test in respect of a
number of scheduled bacterial species, on the other by allowing a slight contamination of the
spleen by other bacteria and thu;- excluding a spurious bacteriaemia. In the second place the
reliability is promoted by the application of a number of simplifications to the bacteriological
examination. These include limitation of the bacteriological examination to that of the spleen.
Finally the changes help to bring the bacteriological examination into line with Europeari
practice, since the amended system of bacteriological examination shows much similarity
with that used in other countries in Europe.

1  Drs. M. J. G. Schoenmakers; Hoofdkeuringsdierenarts-bacterioloog bij de Vleeskeurings-
dienst Amsterdam, Veelaan, (Havens Oost), Amsterdam.

-ocr page 192-

De in 1971 ingestelde commissie „Wij-
ziging Onderzoekingsregulatief" heeft
onlangs rapport uitgebracht aan de
Veterinair Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid. De in het rapport
voorgestelde wijzigingen verkregen de
instemming van de hoofdinspecteur.
De meest ingrijpende wijziging betreft
artikel 13 van het huidige Onderzoe-
kingsregulatief. Dit artikel handelt
over het bacteriologisch onderzoek door
middel van kweken (nadien te noemen
het B.O.). De wijzigingen hebben be-
trekking op:

— De aan het B.O. te stellen normen.

— De uitvoering van het B.O.

— De interpretatie van de resultaten
van het B.O.

1. De aan het B.O. te stellen normen

Het huidige B.O. is in feite een aerobe
steriliteitstest. Het nieuwe B.O. blijft een
steriliteitstest, ten aanzien van een aan-
tal, zogenaamde specifieke bacteriën, te
weten:

— Salmonella-species,

— Pasteur ella-species,

— Bacillus anthracis,

— Corynebacterium pyogenes,

— Listeria monocytogenes,

— Erysipelothrix rhusiopathiae,

— Haemolytische Strepto- en Stafylo-
coccen-species.

Ten aanzien van andere, niet hierboven
genoemde, bacteriesoorten laat het nieu-
we B.O. een beperkte „besmetting" toe.
Het toelaten van deze beperkte besmet-
ting blijkt op de eerste plaats nodig, om-
dat ten gevolge van een tijdelijke door-
braak van het R.E.S. enkele bacteriën in
de grote bloedsomloop terecht kunnen
komen zonder dat .sprake is van een bac-
teriëmie. Op de tweede plaats worden
de resultaten van het huidige B.O. sterk
beïnvloed door„entfouten", dat wil zeg-
gen, door factoren als aard van het in-
strumentarium, toestand van de ent-
ruimte en werkwijze van de laboranten.

2. De uitvoering van het B.O.

De uitvoeringswijzigingen betreffen de te
onderzoeken weefsels, de te gebruiken
voedingsbodems, en de methode van
enten.

Ten aanzien van de te ondei-zoekcn or-
ganen, c.q. weefsels, wordt gesteld dat
alleen de milt als indicatororgaan voor
een bacteriëmie kan dienen. Lever en
nier zijn als indicatororgaan ongeschikt.
Bacteriologisch vleesonderzoek kan hoog-
stens een aanvulling zijn voor het bacte-
riologisch miltonderzoek. Omdat het
huidige onderzoek met speciale opho-
pingsmethoden op aanwezigheid van
Salmonellae de in B.O. genomen slacht-
dieren sterk discrimineert ten opzichte
van normale slachtdieren, blijft dit
ondei-zoek in het nieuwe B.O. achter-
wege.

Gezien de beperkte tijd welke voor de
uitvoering van het B.O. beschikbaar is
en de hoge eisen welke sommige bacte-
riën aan nutriënten en/of redoxpoten-
tiaal stellen, worden de huidige media
\\-ervangen door:

— een 5% runderbloed-tryptonsoja-
agarplaat, en

— een hooggevulde tryptonsojabouil-
lonbuis.

De bloedplaat is mede ingevoerd om via
koloniebeeld, pigmentvorming en hemo-
lyse reeds enige differentiatie uit te
kunnen \\oeren.

Ten aanzien van de methode van en-
ten wordt, door invoering van stringen-
tere voorschriften betreffende de wijze
\\an oppervlaktesterilisatie, dc hoeveel-
heid te onderzoeken weefsel en de wijze
van beënten van de media, een grotere
uniformiteit in de methode van enten
bewerkstelligd.

3. De interpretatie van de resultaten
van het B.O.

De resultaten van het B.O. kunnen na
één aflezing, na 16-24 uur bebroeden
bij 37° C worden beoordeeld. In geval-
len waarbij na deze aflezing een be-
oordeling niet kan worden gerealiseerd,
zal herenting of 20-24 uur langer be-
broeden noodzakelijk zijn. De mogelijk-
heden zijn in de hierna volgende sche-
ma\'s weergegeven.

-ocr page 193-

le AFLEZING

NA 16-24 UUR BIJ 37°C.

ONDERZOEK WIJST UIT

BEOORD2LING B.O.

Bloedplaat
Bouillon

10 of meer kolonies
(niet van belang)

Positief

Bloedplaat
Bouillon

Minder dan 10 kolonies
(niet van belang)

Specifieke bacteriën

Positief

Bloedplaat

en/of

Bouill.on

Minder dan 10 kolonies
Macroscopisch groei

Géén specifieke
bacteriën

Niet mogelijk.
Herenten.
Zie Schema 2.

Bloedplaat
en

Bouillon

Macroscopisch géén
groei

Niet mogelijk.
Verder bebroeden
20-24 uur bij 37°C.
Zie Schema 3.

Schema 1. Aflezing na 16-24 uur bebroeden bij 37° C.

2e AFLEZING

NA HERENTEN EN 20-24 UUR BIJ 37°C.

ONDERZOEK WIJST UIT

BEOORDELING B.O.

Bloedplaat

en/of
Bouillon

Macroscopisch of microscopisch
groei

Microscopisch groei

Positief

Bloedp]aat
en

Bouillon

Microscopisch gé<5n groei

Negatief

Schema 2- Aflezing na herenten en 20-24 uur bebroeden bij 37° C.

2e AFLEZING

NA 36-48 UUR BIJ 37°C.

ONDERZOEK WIJST UIT

BEOORDELING B.O.

Bloedplaat
Bouillon

10 of meer kolonies
(niet van belang)

Positief

Bloedplaat

en/of
bouillon

Minder dan 10 kolonies
of microscopisch groei

Microscopisch groei

Specifieke bacteriën

Positief

Bloedplaat

en/of
Boui]Ion

Kinder dan 10 kolonies
of microscopisch groei

Microscopisch groei

Géén specifieke bacteriën

Negatief

Bloedplaat
en

Bouillon

Microscopisch géén groe:

Negatief

Schema 3. 2e aflezing na totale bebroeding van 36-48 uur bij 37° C.

-ocr page 194-

Onderzoek in verband met de voorgestel-
de wijzigingen van het Onderzoekings-
regulatief

De wijzigingsvoorstellen zijn door verge-
lijkend onderzoek op de laboratoria van
de leden van de commissie op hun prak-
tische uitvoerbaarheid getoetst. Ook na
het indienen van het rapport heeft nog
onderzoek plaats gevonden. Een daarvan,
waarvan de voorlopige resultaten bemoe-
digend schijnen, betreft een onderzoek
naar de veiligheid welke het toelaten
van een negental kolonies op de bloed-
plaat ten aanzien van een mogelijke
vleesbesmetting biedt.

Proefopstelling

Bij elk B.O. van slachtdieren (runderen,
varkens en schapen) wordt 50-100 mgr
milt pulpa op tweederde van het opper-
vlak van 5% runderbloed-tryptonsoja-
agarplaat uitgestreken.
Indien het B.O. positief is, vinden daar-
na kiemtelhngen van voor- en achter-
voetvlees plaats. Hiertoe wordt onder
aseptische omstandigheden uit grotere
stukken vlees ± 10 gram vlees wegge-
schraapt en in een vooraf gewogen
Waring-blender overgebracht.
Na verdunning met pepton-physiolo-
gische-zoutoplossing tot 1:10 wordt het
geheel gedurende I/2 minuut gemixed.
Bevatte de bloedplaat minder dan 50
kolonies, dan wordt 0.2 ml over 5 bloed-
platen uitgestreken. Bevatte de bloed-
plaat meer dan 50 kolonies, dan wordt
een verdunningsreeks tot
10"3 op bloed-
platen uitgestreken. Na twee dagen be-
broeden bij 37° C vindt kiemtelling
plaats.

Resultaten

In hierna volgend schema zijn de resul-
taten gerangschikt naar het aantal op de
bloedplaat van het miltonderzoek aan-
getroffen kolonies.

Schema 4.

Aantal onderzochte
slachtdieren

Aantal kolonies op
de miltbloedplaat

Aantal bacteriër
Voorvoet

per gram vlees
Achtervoet

27

0-10

geen

geen

13

11-50

geen

geen

5

51 - 100

1.2 X 10^
3.4
X 10^

1.1 X 10^

4.2 X 10^

6

100 - 250

1 .4 X 10^

2.3 X 10^

3

251 - 500

8.6 X 10^

7.5 X 10^

9

500

1.8 X 10^

1.0 X 10^

8.1 X 10^

2.5 X 10^

1.9 X 10\'\'

7.2 X 10^
4.7
X 10^
1.2
X 10^

1.2 X 10^

1.5 X 10^

1.3 X 10^

3.7 X 10^
2
.1 X 10\'\'

8.8 X 10"

4.1 X 10^

1.2 X 10^

-ocr page 195-

Conclusie

Op dit moment van het nog steeds lo-
pende onderzoek zou men de voorlopige
conclusie mogen trekken, dat bij aan-
wezigheid van tien of minder kolonies
op de bloedplaat van het miltonderzoek
geen vleesbesmetting is te verwachten.
Mogelijk dat vleesbesmetting zelfs niet
is te verwachten bij aanwezigheid van
minder dan 50 kolonies.

Discussie

Discussie naar aanleiding van dc voordracht van Drs. M. J. G. Schoenmakers tijdens
Sectie al: „Volksgezondheid" van het Jaarcongres 1976 te Vlissingen.
Discussieleider: Dr. J. F. Westendorp.

Drs. F. J. Borm: Wat is het voordeel van
runderbloed ten opzichte van schapenbloed;
worden schapenbloedplaten straks toegestaan?

Antwoord: Runderbloed is gemakkelijker ver-
krijgbaar. In verband met de uniformiteit van
het B.O. moet het gebruik van schapenbloed-
platen
niet worden toegestaan.

Drs. J. J. M e 1 e s e n herhaald door Drs.
R. C. Detmers: Waarom blijft vleesenting
gehandhaafd bij dieren waarbij de keuring
vóór het slachten niet heeft plaats gevonden ?

Antwoord: Voorstellen van de commissie kun-
nen het resultaat zijn van een compromis tus-
sen voorstanders en tegenstanders van het af-
schaffen (of handhaven) van een bepaald ar-
tikel of onderdeel daarvan. Zo waren er meer
voorstanders voor het handhaven van bacte-
riologisch vleesonderzoek bij in nood gedode
of gestorven slachtdieren.

Naschrift: De commissie heeft intussen be-
sloten voor te stellen het B.O. van alle slacht-
dieren te beperken tot het miltonderzoek.
Drs. J. G. F r a n s s e n: Groeien de strikt
anaeroben in de hoge bouillonbuis?

Antwoord: In principe groeien anaeroben
niet in ho.ge bouillonbuis. Onderzoek naar
aanwezigheid van anaeroben bij het B.O.
heeft weinig zin. Anaeroben komen ubiquitair
voor, dus ook in het maagdarmkanaal van
slachtdieren. Als gevolg daarvan zullen
anaeroben een onderdeel zijn van de opper-
vlakteflora van alle slachtdierkarkassen ( Prof.
Dr. E. H. Kampelmacher).

Drs. M. P. S m i t: In alle gevallen waarbij de
milt verloren is gegaan of waarbij de milt
ernstig is beschadigd zal men over moeten
gaan tot onderzoek van ander weefsel, in casu
vlees of moet men direct afkeuren ?

Antwoord: Men zal moeten overgaan tot B.O.
van vlees.

Naschrift: De commissie heeft intussen de vol-
gende voorstellen aangenomen:
In alle gevallen waarbij het slachtdier in B.O.
moet en de milt aanwezig is, zij het min of
meer ernstig beschadigd, dient B.O. van de
milt plaats te vinden.

In alle gevallen waarbij het slachtdier in
B.O. moet en de milt afwezig is, dient te wor-
den overgegaan tot afkeuring.
Dr. U. Narucka: Wat doen we met niet-
specifieke stammen van Streptococcen?

Antwoord: Alleen haemolytische Streptococ-
cen behoren tot de specifieke bacteriën ge-
noemd in het onderzoekingsregulatief.
Drs. F. X. Cremers: Wat zijn specifieke
en wat zijn niet-specifieke bacteriën?

Antwoord: Specifieke bacteriën zijn die bac-
teriën welke met name in het onderzoekings-
regulatief worden genoemd.

Drs. H. B. M. O ver h aus: Het nieuwe
systeem lijkt mij beter. Is men in overtreding
wanneer men het heden nog voorgeschreven
B.O. systeem verlaat en het nieuwe nu reeds
toepast ?

Antwoord: Ja, men is dan in overtreding met
het huidige onderzoekingsregulatief.
Drs. J. H e i d a: Indien de bloedplaat nega-
tief is en de bouillonbuis is macroscopisch
positief dan volgt heronderzoek. Vindt dan
geen nader onderzoek van de positieve bouil-
lonbuis plaats ?

Antwoord: Ja wel en indien blijkt dat in de
bouillon specifieke kiemen groeiden, vindt
alsnog afkeuring op grond van het eerste on-
derzoek plaats.

-ocr page 196-

WIJZE VAN VASTSTELLEN VAN DE TOELAATBARE
GEHALTES AAN GEWENSTE OF ONGEWENSTE
TOEVOEGINGEN IN VOEDINGSMIDDELEN1)

Methods for Assessing Permissible Levels of Intentional and Unintentional Food
Additives

M. J. VAN LOGTEN2)

Samenvatting

In de voeding kunnen opzettelijke en niet opzettelijke toevoegingen aanwezig zijn. Tot de
eerste groep behoren o.a. arom.astoffen, kleurstoffen en conserveringsmiddelen, tot de tweede
bestrijdingsmiddelen en mycotoxinen. Voor de vaststelling van voor de mens aanvaardbare
hoeveelheden van deze stoffen dient uitgebreid toxicologisch onderzoek met proefdieren plaats
te vinden.

Uit dit dierexperimenteel onderzoek resulteert in de regel een "no-effect level" op basis waar-
van met gebruik van een veiligheidsfactor de "acceptable daily intake" (ADI) voor de mens
kan worden berekend. De hier geschetste problematiek wordt nader toegelicht aan de hand
van enkele voorbeelden, zoals de aanwezigheid van DDT en aflatoxine Mi in melk en van
kwik in vis.

Summary

Foods may contain intentional and unintentional additives. The former group includes, for
example, flavours, colouring substances and preser\\-atives, while the latter includes pesticides
and mycotoxins. To determine the amount of these substances that are admissible in man,
extensive toxicological tests have to be performed with experimental animals to establish a
no toxic effect level.

Based on the no toxic effect level and applying a safety factor an "acceptable daily intake"
(ADI) can be calculated for human beings. The problems outlined in the article are illustrated
by several examples, such as the presence of DDT and aflatoxin Mi in milk and of mercur>-
in fish.

De toxicoloog be.stucleert de interactie o.a.: a. conserveermiddelen, b. kleurstof-
tussen chemische stof en levend organis- fen, c. antioxydanten, d. aromastoffen,
me. Hij gaat na hoc het organisme op dc e. enniigatoren. Ook dcsinfectantia moe-
chemische stof reageert en wat er met ten tot de groe]3 van de opzettelijke toe-
de lichaamsvreemde stof in het lichaam voegingen gerekend worden,
gebeurt. Niet-gewenste toevoegingen (contami-

De chemische stoffen die in onze voe- nanten) zijn o.a.: a. bestrijdingsmidde-
ding aanwezig zijn, kunnen in twee groc- len, b. mycotoxinen o.a. aflatoxinen, c.
pen worden verdeeld: de gewenste, op- verpakkingsmiddelenhulpstoffen, d. resi-
zettelijke toevoegingen en de niet-ge- duen in voedsel van dierlijke oorsprong
wenste toevoegingen of contaminanten. o.a. homionen, antibiotica en coccidio-
Gewenste, opzettelijke toevoegingen zijn statica.

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Vlisisngen, in Sectie a2: Volksgezondheid. (Congresthema: „Diergeneeskunde en
Volksgezondheid").

2  Dr. M. J. van Logten; Plv. Hoofd van het Laboratorium voor Toxicologie, Rijks Insti-
tuut voor de Volksgezondheid, Bilthoven.

-ocr page 197-

Een groot aantal van deze stoffen nemen
we dagelijks in kleine of grotere hoeveel-
heden met het voedsel op en men kan
zich afvragen of dit geen schade voor de
gezondheid oplevert. In het algemeen
kan alleen door dier-experimenteel on-
derzoek deze vraag beantwoord worden,
waarbij de uitspraak van Paracelsus
centraal staat: „Dosis sola facit vene-
num", of vrij vertaald: „Alle stoffen zijn
giftig, alleen de dosis bepaalt de mate
van giftigheid".

Aangezien de genoemde stoffen gedu-
rende een lange tijd door de mens opge-
nomen kunnen worden, dient het onder-
zoek er op gericht te zijn een dosis vast
te stellen die ook bij langdurig gebraik
geen schadelijke werking heeft. Deze
dosis wordt de "no-toxic effect level" ge-
noemd en dient vastgesteld te worden bij
de geschiktste proefdiersoort, gelet op
het gevoeligste criterium. Het gevoelig-
ste criterium kan echter alleen met ze-
kerheid vastgesteld worden als het wer-
kingsmechanisme van een stof bekend is
en we weten welk biochemisch systeem
aangetast wordt of welk fysiologisch pro-
ces beïnvloed wordt.

Bij de fundamentele to.xicologie staat het
onderzoek naar het werkingsmechanisme
centraal. De toegepaste toxicologie wil
echter weten in welke concentratie
\\oedseladditieven toelaatbaar zijn. Een
antwoord hierop kan niet wachten tot
het werkingsmechanisme bekend is, aan-
gezien hiervoor in de regel langdurig en
moeizaam onderzoek vereist is.
Het doel van toxicologisch onderzoek is
tweeledig:

1. onderzoek naar werkingsmechanisme;

2. vaststellen "no-toxic effect level".
Welke proefdiersoort voor de desbetref-
fende stof het meest geschikt is, kan in
de regel alleen empirisch achterhaald
worden. De rat is echter het toxicolo-
gische huisdier, zoals de bananevlieg het
genetische huisdier is. Dit heeft het voor-
deel dat de toxische effecten van ver-
schillende stoffen goed met elkaar verge-
leken kunnen worden on.dat steeds de-
zelfde proefdiersoort gebruikt wordt.
Het toxicologisch onderzoek met proef-
dieren is er op gericht de gezondheid van
de mens te beschermen en men kan zich
afvragen of de rat hiervoor het meest ge-
schikte proefdier is. Daarom wordt, o.a.
door de Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO), de noodzaak gevoeld om reeds
in een vroeg stadium informatie te ver-
krijgen over absorptie, distributie, meta-
bolisme en uitscheiding van de stof bij
de mens, zodat deze gegevens verge-
leken kunnen worden met de gegevens
van verschillende proefdiersoorten. Voor
verder toxicologisch onderzoek kan dan
die proefdiersoort gekozen worden, waar-
bij het metabolisme van de te onder-
zoeken stof de meeste overeenkomst ver-
toont met het metabolisme bij de mens.
Zo wordt de laatste jaren steeds meer
gebruik gemaakt van het varken, dat
morfologisch en fysiologisch vrij dicht
bij de mens staat.

Om inzicht te krijgen in de toxische
eigenschappen \\an stoffen zowel na één-
malig gebruik in een hoge concentratie
als na langdurig gebruik in zeer lage
concentraties is een onderzoekprogram-
ma opgesteld door o.a. de WHO (1) en
de Voedingsraad (2). Zo onderscheidt
men acuut, subacuut, semichronisch en
chronisch toxiciteitsonderzoek.

1. Acute en subacute toxiciteit

Onder acute toxiciteit verstaat men het
schadelijk effect dat een stof veroor-
zaakt als deze éénmaal in relatief hoge
dosering wordt toegediend. De acute
toxiciteit wordt in het algemeen uitge-
drukt in de LD50. Hieronder verstaat
men die dosering waarbij 50% van de
dieren binnen een bepaalde tijd sterft.
Bij het onderzoek van de subacute toxi-
citeit worden kleinere hoeveelheden van
de stoffen meerdere malen toegediend.
Dit soort onderzoek is o.a. van belang ter
bescherming van arbeiders die dagelijks
met deze stoffen omgaan.

2. Semichronische en chronische toxi-
citeit

Van direct belang voor de consument is
het semi-chronisch toxiciteitsonderzoek,
dat ongeveer 1/10 van de levensduur
en het chronisch toxiciteitsonderzoek
dat de gehele levensduur van de proef-
dieren omvat. Voor deze onderzoekin-

-ocr page 198-

gen gebruikt men in de regel 3 ä 4 groe-
pen dieren die opklimmende hoeveel-
heden van de te onderzoeken stof in het
voer krijgen. Eén groep dieren krijgt
normaal voedsel en fungeert als con-
trole. Indien enigszins mogelijk moeten
de te onderzoeken doseringen zo geko-
zen worden dat er één dosis is met een
duidelijk schadelijk effect en één dosis
zonder invloed, de zogenaamde " no-
toxic effect level".

De criteria waarop gelet wordt zijn o.a.:

a. voedselopneming, groei, voedselcon-
versie;

b. bloed- en urine-onderzoek;

c. orgaanfunctietesten bijv. functie van
lever, nieren en schildklier;

d. orgaangewichten;

e. macroscopisch, histologisch en histo-
chemisch (eventueel elektronen-
microscopisch) onderzoek;

f. fertiliteit en lactatie (veelal speciale
reproductieproef);

g. speciale testen:

1. teratogenese (vruchtbeschadigen-
de werking);

2. mutagenese (verandering van er-
felijke eigenschappen);

3. carcinogenese (kankerverwekken-
de eigenschappen).

Het chronisch onderzoek is vooral van
belang om na te gaan of een stof carci-
nogene eigenschappen heeft. Dit kan al-
leen achterhaald worden door aan de
proefdieren gedurende vrijwel het gehele
leven de stof te geven en te letten op de
inductie van tumoren.
Parallel aan een chronische proef wordt
vaak een fokproef ingezet, waarbij in de
regel 3 generaties gefokt worden. Met
de laatste generatie wordt opnieuw een
semichronische proef uitgevoerd om na
te gaan of de dieren gevoeliger gewor-
den zijn.

Bij de generatieproef gaat men na of de
dieren zich normaal voortplanten. Nest-
grootte en gewicht van de jongen wor-
den bepaald, terwijl tevens wordt gelet
op teratogene afwijkingen.
-Als het onderzoek goed uitgevoerd is,
kan in het algemeen een "no-toxic effect
level" worden vastgesteld. Uit deze "no-
toxic effect level" kan dan de vermoede-
lijke onschadelijke dosis voor de mens
berekend worden, waarbij rekening
moet worden gehouden met allerlei on-
zekere factoren. Dit is de reden waarom
een veiligheidsfactor (= safety factor)
ingevoerd wordt, die, afhankelijk van de
uitgebreidheid van het onderzoek, bij-
voorbeeld 100 of 500 is.
Een veiligheidsfactor is noodzakelijk,
omdat rekening gehouden moet worden
met:

a. verschil in gevoeligheid tussen proef-
dier en mens;

b. verschil in gevoeligheid op verschil-
lende leeftijden;

c. verschil in gevoeligheid tussen zieke
en gezonde mensen;

d. verschil in opneming van hoeveel-
heid voedsel per kg lichaamsgewicht;

e. onbekende factoren.

Is de "no-toxic effect level" bekend, dan
kan de ADI (= Acceptable Daily In-
take = maximaal aanvaardbare dage-
lijkse opneming door de mens) vastge-
steld worden.

No-toxic effect level

veiligheidsfactor
= ADI (mg/kg lichaamsgewicht)

Indien men deze ADI vermenigvuldigt
met het lichaamsgewicht, dan kan de
hoeveelheid van de betreffende hulpstof
berekend worden, die de mens dagelijks
gedurende zijn gehele leven mag op-
nemen.

Ik hoop dat U een indruk gekregen heeft
hoe men tracht de risico\'s die verbon-
den zijn aan het gebruik van toevoegin-
gen aan het voedsel zo klein mogelijk te
houden. .Aan de hand van enkele voor-
beelden zal nu wat dieper op de proble-
matiek ingegaan worden.

DDT

DDT heeft de mensheid zeer grote dien-
sten bewezen bij de bestrijding van in-
secten en is vooral wat de malaria-
bestrijding betreft nog steeds onmisbaar
(3). Deze stof heeft echter een sterke

-ocr page 199-

stabiliteit waardoor ze moeilijk afbreek-
baar is. Deze sterke persistentie, gekop-
peld aan een slechte wateroplosbaarheid
en een grote vetoplosbaarheid, leidt tot
een ophoping in het vetweefsel van mens
en dier van DDT en de voornaamste
metaboliet DDE. In tabel 1 is het ge-
halte aan DDT-complex (= DDT -f
metabolieten) weergegeven in het vet-
weefsel van een aantal Nederlanders in
1964, 1969 en 1975 (RIV onderzoek).

onderzoek zeer veel gegevens bekend zijn
over de gevoeligheid van de mens voor
DDT.

Omdat DDT met de melk uitgescheiden
wordt, is de WHO in 1966 overgegaan
tot het stellen van een residu tolerantie
voor melk en melkprodukten. De "prac-
tical residue limits" voor melk en melk-
produkten zijn momenteel respectieve-
lijk 0,05 en 1,25 ppm, waarbij deze laat-
ste op vetbasis opgegeven wordt (5).

Tabel 1. Gehalte DDT-complex in conmsters lichaamsvet uit Nederland in ppm.

Jaar

Aantal monsters

ppm DDT-complex

1964

39

5,6

1969

34

4,0

1975

25

3,3

Gezien deze cijfers krijgt men de indruk
dat het DDT gehalte in het vetweefsel
de laatste 10 jaren langzaam is afgeno-
men. Wel dient in dit verband opge-
merkt te worden dat tussen de jaren
1964 en 1965 het gebruik van DDT in
de huishouding, in stallen en op vee en
pluimvee verboden werd. Ook in de
land- en tuinbouw is het gebruik van
DDT thans geheel verboden.
Het is nog een omstreden vraag of de
acccumulatie van DDT in het lichaams-
vet tot schadelijke gevolgen leidt. Men
neemt aan dat DDT bij sterke vermage-
ring weer in de circulatie komt hetgeen,
afhankelijk van de hoeveelheid, moge-
lijk tot toxische gevolgen zou kunnen
leiden. Vast staat wel dat het DDT ge-
halte in het vet een goede graadmeter is
voor de DDT belasting waaraan de
mens is blootgesteld geweest.
Er bestaat een relatie tussen de opname
per dag en de concentratie in het vet-
weefsel. De opname geschiedt vooral
door de voeding, vroeger meer door
groente en fruit, tegenwoordig speciaal
rnet produkten van dierlijke oorsprong
zoals vlees en zuivelprodukten.
De ADI voor DDT is door de Wereld-
gezondheidsorganisatie gesteld op 0,005
mg/kg lichaamsgewicht (4). Bij de vast-
stelling van deze norm is slechts een
veiligheidsfactor van 10 gehanteerd om-
dat naast uitgebreid dier-experimenteel

De WHO zegt in een toelichting dat de
aanwezigheid van DDT in melk en
melkprodukten ongewenst is, maar on-
vermijdelijk.

De limieten zijn gesteld omdat uit de
praktijk gebleken is dat voorkómen kan
worden dat men boven deze grenzen
uitgaat. Het stellen van een "practical
residue limit" voor DDT in melk be-
tekent dat elk land er naar dient te stre-
ven dat dit gehalte vermindert.
De resultaten van een onderzoek ver-
richt door de Keuringsdiensten van Wa-
ren in het keuringsgebied Alkmaar il-
lustreren de situatie zoals die was in
1970 aangaande het DDT gehalte in
melk (grafiek 1).

Men kan zich afvragen op welke ma-
nieren de koe aan DDT blootgesteld
werd. Hiervoor zijn de volgende 3 hoofd-
wegen aan te geven:

1. behandeling van het melkvee tegen
ectoparasieten;

2. residuen in veevoeder;

3. behandeling van de stallen tegen
vliegen.

Dat vooral het gebruik van DDT-hou-
dende preparaten hetzij tegen ecto-
parasieten, hetzij tegen insecten in de
stallen bij de contaminatie van melk met
DDT een belangrijke rol speelde, moge
blijken uit grafiek 2.
In deze figuur is behalve het DDT-ge-
halte tevens het aantal veehouders ver-

-ocr page 200-

keuringsgebied alkmaar
1970

<025 050 075 100 125>
ppm DDT/DDE in melk

(oo vetbasis)

aantal monsters

280-

:oo

Grafiek 1.

KEURINGSGEBIED ALKMAAR
1970

Aantal keren dat de veehouders
ddt-houdende preparaten heb-
ben gebruikt

WHO limiet

<0 25 050 075 100 1 25 »
ppm DDT/ODE in melk

(op vetbasis)

Grafiek 2.

aantal monslers

100

meld, dat opgaf DDT-houdende prepa-
raten te hebben gebruikt. Er blijkt een
duidelijk verband tussen het DDT-ge-
halte van de melk en het gebruik van
DDT-houdende preparaten door de
veehouders. Zoals reeds eerder vermeld
is het gebruik van DDT-houdende pre-
paraten thans bij de wet verboden. Se-
dert het verbod om DDT in de vee-
houding te mogen gebruiken is het ge-
halte van DDT in melk sterk terugge-
lopen zoals blijkt uit tabel 2.

Aflatoxinen M

Zoals in het algemene gedeelte werd op-
gemerkt is onderzoek naar de chronische
toxiciteit van een verbinding vooral van
belang om een mogelijke carcinogene
werking te achterhalen. Algemeen is
men van mening dat het voor sterk
kankerverwekkkende stoffen niet moge-
lijk is een dosis aan te geven die op de
lange dimr geen schade veroorzaakt.
Carcinogene stoffen hebben dus waar-
schijnlijk geen no-effect level en bijge-
volg is de aanwezigheid van deze ver-
bindingen in welke geringe hoeveel-
heden dan ook ontoelaatbaar. Welke
consequenties deze opvatting kan heb-
ben, zal toegelicht worden aan de hand
\\ an het aflatoxineprobleem.
In 1960 stierven er in Engeland onge-
veer 10.000 kalkoenen aan een onbeken-
de ziekte. Onderzoek bracht aan het
licht, dat de dieren gevoerd waren met
beschimmeld grondnotenmeel. De aan-
wezige schimmel
Aspergillus flavus bleek
een vooral voor kuikens zeer giftige stof
af te scheiden die de naam aflatoxine
kreeg. Chronisch onderzoek bij de rat
bracht aan het licht dat aflatoxine zeer
sterk carcinogeen is. Speciaal de forel is
zeer gevoelig voor de kankerverwekken-

Tabel 2. Het voorkomen van DDT-cornplex in melk. Kextringsgebied Alkmaar 1970-1975.

Jaar

Aantal monster.\';

Aantal > 1,25 ppm DDT/DDE (op vetbasis)

1970

555

29

1971

229

7

1972

79

0

1973

313

0

1974

437

2

1975

324

0

-ocr page 201-

Tabel 3. Carcinogeniteit van aflatoxine Bi (O, \'/).

concentratie
in het voer

% tumoren na 450 dagen

Forel

0.0004 ppm

14%

0.004 ppm

60%

Rat

0.015 ppm

100% (inductietijd ± 490 dagen)

0.5 ppm

83% (inductietijd ± 180 dagen)

de eigenschappen van aflatoxine, zoals
blijkt uit tabel 3.

Voor een groot aantal andere diersoor-
ten is intussen aangetoond dat aflatoxine
kankerverwekkende eigenschappen heeft,
zodat het zeer waarschijnlijk is dat afla-
toxine ook bij de mens tumoren indu-
ceert. Epidemiologisch onderzoek wijst
eveneens in die richting.
Intussen was gebleken dat aflatoxine niet
uit 1 component bestond, maar uit een
mengsel van minstens 4 verwante verbin-
dingen: aflatoxine B^, Bo, G,, Go. Hier-
mee is het aflatoxineverhaal echter nog
niet ten einde. In 1963 werd door A 11-
croft en Carnaghan (8) aange-
toond dat melk van koeien, gevoerd met
aflatoxine bevattend grondnotenmeel,
een factor bevatte die bij eendekuikens
dezelfde toxische verschijnselen veroor-
zaakte als de andere bekende aflatoxinen.
De factor bleek uit 2 componenten te
bestaan en deze werden aflatoxine Mi
en M2 genoemd.

Dat ook onder praktijkomstandigheden
aflatoxine M in de melk kan voorkomen,
blijkt uit het werk van Purchase en
Vors ter uit Zuid-Afrika (9) die in
."j van de 20 monsters bij de detaillist ge-
kochte melk aflatoxine M aantoonden.
Pindaschroot vormt een belangrijke
eiwitcomponent voor vee\\oer. De vraag
rees of er, indien men met aflatoxinen
besmet pindaschroot aan melkkoeien gaf.

een carcinogene factor in de melk zou
verschijnen.

Om de vraag te kunnen beantwoorden
of aflatoxine M^ kankerverwekkende
eigenschappen bezit, werd door het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid een
chronische proef met forellen uitgevoerd
(10). De resultaten zijn in tabel 4 samen-
gevat.

Deze resultaten aangevuld met gegevens
van Sinnhuber (11), wijzen erop
dat aflatoxine M^ een zwakker carcino-
geen is dan aflatoxine B^. Door de hoe-
veelheid aflatoxinen in mengvoer zoveel
mogelijk te beperken tracht men te voor-
komen dat Mx via de melk wordt uitge-
scheiden.

Gezien het grote gevaar voor de volks-
gezondheid werd in 1966 in de Waren-
wet de bepaling opgenomen dat afla-
toxine niet aantoonbaar mag zijn in
aardnoten of de daaruit bereide waren.

Methylkwik in vis

In 1953 openbaarde zich in Minamate,
Japan, een onbekende ziekte van het
centrale zenuwstelsel. Bij deze zoge-
naamde Minamateziekte trad een dege-
neratie van de hersenschors op. De in-
toxicatiesymptornen bestonden o.a. uit
gestoord gezichts-, spraak- en hoorver-
mogeri, coördinatie- en bewegingsstoor-
nissen en tremoren. Van de 111 patiën-
ten zijn er 41 overleden. Uit onderzoek

Tabel 4.

Aantal levertumoren bij forellen die gedurende 16 maanden aflatoxinen in het dieet kregen.

aantal dieren

carcinomen

Dieet

O
6

0

1

51

48

49
48

controle

5.8 ppb Bl

5.9 ppb Ml
27,3 ppb Ml

-ocr page 202-

naar de oorzaak bleek dat de patiënten
vooral voorkwamen bij vissers die rela-
tief grote hoeveelheden vis en schaal-
dieren aten. Bovendien constateerde
men dat katten die vis uit de baai aten
eveneens door dezelfde ziekte aangetast
waren. Als resultaat van uitgebreid on-
derzoek werd in 1960 vastgesteld dat
methylkwik verantwoordelijk was voor
de Minamataziekte. In de betreffende
vis- en schaaldieren werd tot 40 ppm
methylkwik aangetroffen.
De bron van het kwik bleek een aceetal-
dehydefabriek te zijn, die kwik als kata-
lysator gebruikte en het afvalwater in
de Minamata-baai loosde.
Behalve in Japan is er vooral in Zweden
veel aandacht geschonken aan kwikresi-
duen in het voedsel, speciaal vis. In
Nederland, waar onder andere in de
chlooralkali-bedrijven en in de bollenteelt
kwik gebruikt wordt, is door Roskam
(Rijks Instituut voor Visserij Onder-
zoek) (12), Greve en Wit (RIV)
(13) en De Vos (CIVO) (14) onder-
zoek verricht naar het kwikgehalte in
vis. De resultaten van het onderzoek van
D e V o s zijn in de volgende tabel weer-
gegeven.

Dat relatief geringe hoeveelheden kwik
in het oppervlaktewater een sterke be-
dreiging voor de volksgezondheid vor-
men, is vooral een gevolg van twee fac-
toren:

1. Anorganisch kwik kandoor bepaalde
micro-organismen omgezet worden
tot zeer giftige methylkwik Hg
CH3Hg of (CH3)2Hg.

2. Bij het doorlopen van de voedsel-
keten kan een duizendvoudige con-
centratie van kwik optreden, hetgeen
een gevolg is van de lange biologische
halfwaardetijd van methylkwik.

Door de WHO is in 1972 gesteld dat de
mens per week 300 fig totaal kwik
(waarvan ma.ximaal 200 fxg als methyl-
kwik) mag opnemen, zonder dat scha-
delijke gevolgen te verwachten zijn
(16). Deze uitspraak is gebaseerd op de
ter beschikking staande gegevens bij
mensen. Er bestaat namelijk een relatie
tussen klinische verschijnselen en me-
thylkwikgehalten in bloed.
De basis van de WHO uitspraak berust
op:

a) De gegevens van patiënten met me-
thylkwikvergiftiging in Japan. Het

Tabel 5. Kwikgehalten in het eetbaar gedeelte van vis, garnalen en mosselen, 1971, 1972,
1973 (in mg/kg op nat-gewicht basis). N = aantal onderzochte monsters.

soort

N

gemiddeld (in mg/kg)

traject (in mg/kg)

baars

35

0.72

0.35 - 1.3

snoekbaars

32

0.55

0.28-1.2

paling

34

0.39

0.11 -0.74

kabeljauw

31

0.12

0.04-0.36

haring

38

0.09

0.02-0.18

tong

16

0.21

0.05-0.44

schol

17

0.07

0.03 - 0.13

makreel

3

0.14

0.12-0.16

garnalen

4

0.14

0.06 - 0.24

mosselen

24

0.15

0.08-0.23

bevatte

Uit de resultaten van dit onderzoek
blijkt dat vooral zoetwatervis met kwik
gecontamineerd is.

Behalve in vis kan methylkwik nog in
andere produkten voorkomen: W e s-
töo (15) vond methylkwik in eieren
van kippen die met methylkwik behan-
delde tarwe hadden gegeten.

bloed van deze patiënten
200-2000 ^ig kwik/1.

b) De gegevens van mensen zonder ver-
giftigingssymptomeri in Japan, Zwe-
den en Finland. Het bloed van deze
mensen bevatte tot 200 ^g kwik/1
(hoge visconsumptie).

-ocr page 203-

c) De gegevens over de relatie tussen in Nederland een groot probleem is.

opname van methylkwik met de Dit werd ook dierexperimenteel beves-

voeding en hoeveelheden kwik in het tigd. In een chronisch toxiciteits- en re-

bloed van personen in Zweden. productieonderzoek met ratten werd een

De grenswaarde in het bloed die door marginale no-effect level gevonden van

de WHO in 1973 (17) als "no-effect 0,5 ppm methylkwik in het voer (19).

level" wordt beschouwd, bedraagt 200 Met een veiligheidsfactor van 100 resul-

ixg kwik/1. Met een veiligheidsfactor 10 teert dit in een ADI van 0,25 /xg methyl-

komt men tot een aanvaardbare concen- kwik/kg lichaamsgewicht. Bij een li-

tratie van 20 /ig kwik/1 bloed (20 ppb). chaamsgewicht van 60 kg komt dit over-

Uit onderzoek verricht door D e n T O n- een met een opname van 15 jug/dg of

keiaar et al. (RIV (18) naar de ± 100 ;u,g per week.

kwikconcentratie in het bloed van de Hopelijk heeft U een indruk gekregen

Nederlandse bevolking is gebleken dat van de problemen waarmee de toxico-

het gemiddelde gehalte slechts 1 ^g loog regelmatig wordt geconfronteerd en

kwik/1 was, hetgeen betekent dat er geen hoe ook hij tracht een bijdrage aan de

aanwijzingen zijn dat de kwikbelasting volksgezondheid te leveren.

LITERATUUR

1. Procedures for investigating intentional and unintentional food additives. Report of a
WHO scientific Group Geneva 1967. Wld. Hlth. Org. Techn. Rep. Ser. 348 (1967).

2. Voedingsraad: Algemene Richtlijnen.Maart 1966.

3. The place of DDT in Vector Control. WHO Chronicle, 25, 201, (1971).

4. Evaluations of some pesticide residues in food. Report of the Joint Meeting of the FAO
Working Party of Experts and the WHO Expert Group on Pesticide Residues, Dec.
1969.

5. Evaluations of some pesticide residues in food. Report of the Joint Meeting of the FAO
Working Party and the WHO Expert Committee Pesticide Residues, Dec. 1968.

6. K r a y h i 1 1, H. F.: The toxicity and epidemiology of mycotoxins. Trop. Georg. Med.,
21, 1, (1969).

1. Lee, D. J., Wales, J. H. e.a.: Synergism between cyclopropenoid fatty acids and che-
mical carcinogenes in rainbow trout
(Salmo gairdneri). Cancer Res-, 28, 2312, (1968).

8. A 1 1 c r o f t, R, and C a r n a g h a n, R. B. A.: Groundnut Toxicity: An examination for
toxin in human food products from animals fed toxic groundnut meal.
Vet. Rec., 75,
259, (1963).

9. P u r c h a s e, 1. F. H. and V o r s t e r, L. J.: Aflatoxin in Commercial Milk Samples.
S.A. Tydskrij vir Geneeskunde, 219, (1968).

10. C a n t o n, J. H., K r o e s, R., L o g t e n, M. J. V a n, S c h o t h o r s t, M. V a n, S t a V e-
n u i t e r, J. F. C. en V e r h u 1 s d o n k, C. A. H.: The carcinogenicity of aflatoxin Mi
in rainbow trout.
Fd. Cosmel. Toxicol, 13, 441, (1975).

11. Sinnhuber, R. O., Lee, D. J., W a 1 e s, J. H., Landers, M. K. and K e y 1, A. C.:
Hepatic carcinogenesis of Aflatoxin Mi in rainbow trout and its enhancement by cyclo-
propene fatty acids.
]. Natl Cancer Inst., 53, 1285, (1974).

12. R o s k a m, R. Th.: Kwik in vis (I), Vis uit de Nederlandse binnenwateren. TNO-nieuws,
26, 390, (1971).

13. G r e V e, P. A. en Wit, S. L.: Kwik in vis (II), (Totaal) kvvikgehalte van zoetwater-
en zeevis.
TNO-nieuws, 26, 395, (1971).

14. Vos, R. H. de: Kwik in consiimptievis. Verslagen, Adviezen, Rapporten Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
5, 17, (1975).

15. W e s t O ö, G.: Determinatior of methylmercury compounds in foodstuffs: 11. Determi-
nation of methylmercury in fish, egg, meat and liver.
Acta Chem. Scand., 21, 1790,
(1967).

16. Evaluation of certain food additives and the contaminants mercury, lead and cadmium.
Wld. Hlth. Org. Rep. Ser. 1972, No. 505.

-ocr page 204-

17. Trace elements in human nutrition. Report of a WHO Expert Committee on Food Addi-
tives. Wld. Hlth. Org. Rep. Ser. 1973, No. 532.

18. T o n k e 1 a a r, E. M. den, Esch, G. J. van en Hofman, B.: Onderzoek naar kwik-,
lood-, cadmium-, arseen- en seleengehalte in bloed van de Nederlandse bevolking (4e
interimrapport) Rapport nr. 125/76 Tox, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid (1976).

19. V e r SC h u u r e n, H. G., Kroes, R., T o n k e 1 a a r, E. M. den, B e r k v e n s, J. M.,
Helleman, P. W., Rauws, A. G. en S c h u 11 e r, P. L.: Toxiciteitsonderzoek van
methylkwikchloride bij ratten.
Verslagen, Adviezen, Rapporten Ministerie van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne,
5, 39, (1975).

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordracht van Dr. M. J. van Logten tijdens sectie a2:
„Volksgezondheid" van het Jaarcongres 1976 te Vlissingen.
Discussieleider: Dr. J. F. Westendorp.

Op een vraag over de carcinogeniteit van
DDT antwoordt Dr. M. J. van L o gt e n
dat DDT na orale opname door ver-
schillende muizenstammen levertumoren ge-
ïnduceerd heeft. In twee recente reproduktie-
proeven werden deze waarnemingen echter
niet bevestigd. Bovendien werd geen carcino-
geniteit van DDT waargenomen bij experi-
menten met ratten en hamsters. Men kan
hoogstens concluderen dat DDT, bij relatief
hoge doseringen, zwakke carcinogene eigen-
schappen heeft bij muizen.

Drs. H. B. M. O v e r h a u s vraagt waarom,
in analogie met het verbod om sulfiet in
vleeswaren te gebruiken, de toepassing in
andere waren, bijv. wijn, ook niet wordt ver-
boden.

Antwoord: Sulfiet heeft een ADI van 0.7 mg
(als
SO2) per kg lichaamsgewicht. Het is
dus niet noodzakelijk tot een algemeen ver-
bod van sulfiet over te gaan. Bekend is dat
sulfiet invloed kan hebben op het thiamine-
gehalte van vleeswaren. Prof. Dr. E. H.
Kampelmacher vult aan dat sulfiet om
technologische redenen in vleeswaren ver-
boden is. Het maskeert nl. de kwaliteit van
bijv. gehakt.

Prof. Dr. D. Swierstra vraagt of het aan-
beveling verdient onderzoek te verrichten
naar de biochemische afbraak van aflatoxine.

Antwoord: Aflatoxinen zijn zowel fysisch als
chemisch moeilijk afbreekbaar. Recent is ge-
bleken dat ammoniak een goed middel is voor
de detoxicatie van met aflatoxinen besmette
granen en aardnoten. Indien deze afbraak op
commerciële schaal mogelijk zal blijken te
zijn, dient men zich wel te realiseren dat de
afbraakprodukten niet toxisch mogen zijn.

CONGRESSEN

AUSBILDUNGSKURS IN HOMÖOPATHIE FÜR TIERÄRZTE (A)

Die A TF-Arbeitsgemeinschaft für biologische
Therapie in der Veterinärmedizin veranstaltet
in diesem Jahr erstmals im Rahmen der Ta-
gung der Ärzte für Naturheilverfahren am
18. u. 19. März 1977 in Freudenstadt einen
Ausbildungskurs in Homöopathie für Tier-
ärzte.

Damit wird einem vielfach geäusserten

Wunsch homöopathisch interessierter Tier-
ärzte entsprochen, die sich intensiver mit der
Homöopathie befassen wollen.
Nähere
Auskunft über den Kurs, Themata,
Kosten usw. erteilt Dr. med. vet. II. Wolter,
Alter Weg 9, 2802 Ottersberg 1, Tel.
(0 42 05) 3 33.

26. DEUTSCHER KONGRESS FÜR ÄRZTLICHE FORTBILDUNG

Der 26. Deutsche Kongress für ärztliche Fort-
bildung in Verbindung mit dem 10. Deut-
schen zahnärztlichen Fortbildungskongress
und der Internationlen pharmazeutischen und
medizinisch-technischen Ausstellung wird in
der Zeit vom
31. Mai bis 4. Juni 1977 wieder
in
Berlin auf dem Ausstellungsgelände am
Funkturm stattfinden. Der Kongress wird am
31. Mai 1977 um 10.30 Uhr eröffnet.
Auskünfte: Kongressgesellschaft für ärztliche
Fortbildung e. V., Klingsorstrasse 21, 1000
Berlin 41, Tel. (0 30) 7 91 30 91.

-ocr page 205-

SURVEILLANCE IN DE
VETERINAIRE VOLKSGEZONDHEID1)

Supervision in Veterinary Health
C. J. VERMEULEN2)

Samenvatting

Het surveillance-programma van de Veterinaire Hoofdinpectie van de Volksgezondheid omvat
een kleine vijftig projecten, \\vaar\\an er enkele worden besproken.

Het geeft de overheid de gelegenheid een meer totaal inzicht te krijgen in de toestand van
het levensmiddelenpakket voor di- mens, waarvoor de keuring van het individuele dier op
het slachthuis nog geen praktischc mogelijkheden biedt.

Er wordt gewezen op de belangrijke plaats die de veterinaire voedingsspecialist inneemt in
het kader van de gezondheidsbescherming van de mens.

Summary

The supervision programme of the Veterinary Chief Inspectorate of Public Health com-
prises nearly fifty projects, a number of which are discussed.

This will give the authorities an opportunity to gain a more complete view of the state of the

human food package, for which inspection of the individual animal in the slaughter-house
does not so far offer any practical possibilities.

Attention is drawn to the important place occupied by the veterinary nutritionist in the pro-
tection of human health.

„Surveillance in de Veterinaire Volks- in de praktijk van de vleeskeuring en de
gezondheid" een onderwerp dat een pluimveevleeskeuring niet is uit te voe-
droge opsomming zou kunnen worden, ren. Daarbij wordt immers eerst voort-
ware het niet dat er een aantal markan- gezet onderzoek gedaan, wanneer daar-
te punten naar voren te brengen zijn. toe gerede aanleiding bestaat. Wanneer
Surveillance is een in de tijd gespreide echter geen afwijkingen worden gecon-
bewaking van de ,soundness" d.w.z. be- stateerd zal nader onderzoek achterwege
trouwbaarheid van voedingsmiddelen blijven zoals bijvoorbeeld bij aanwezig-
door het verzamelen van incidentele en beid van
Salmonella bacteriën of resi-
routine waameiriingen waarbij de fre- duen van geneesmiddelen, pesticiden
quentie van monstername afhankelijk is e.a.. Bovendien is de keuring in het
van de gevonden resultaten. slachthuis een individuele keuring, ter-
Het surveillance- of bcwakingsprogram- wijl in stn-veillanceprograinma\'s meer
ma van onze dienst heeft een zuiver pre- aandacht wordt besteed aan groepen van
ventief karakter cn vormt een essentieel dieren.

onderdeel van datgene waar we met z\'n In de samenvatting in het Tijdschrift

allen aan meewerken: de bescherming voor Diergeneeskunde van 1 september

\\ an de gezondheid van de mens. jl. is reeds één en ander uiteengezet,

De overheid heeft hiermee onder meer waaraan nu het volgende wordt toege-

cen taak op zich genomen die vooralsnog voegd.

1  Voordracht op 8 oktober 197G gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976, tevens
123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Vlissingen, in Sectie a.2.: Volksgezondheid. (Congresthema: „Diergeneeskunde en Volks-
gezondheid") .

2  Drs. C. J. Vermeulen; Veterinair Inspecteur Volksgezondheid, Den Haag.

-ocr page 206-

vasthechten embryo
aan mucosa darm

indrmqen in mucosa
van de darm

\\

hydatidekyste m
het

weefsel

l1./

MENS

Indringen In
mucosa van de darm

PAARD

RUND

VARKEN

SCHAAP

HOND

hydatide-
kyste^

in het weefsel
(lever)

/

consumptie

volwassen worm in darm

Kringloop van Echinococcus granulosus*).

1. Voldoende inzicht in de situatie van
elk moment is noodzakelijk door middel
van de reeds genoemde routinewaarne-
mingen, waarbij onder meer sprake is
van controle op de naleving van de voor-
schriften van Vleeskeurings- en Destruc-
tiewet.

2. Door voortdurend onderzoek naar
oorzaak en gevolg van het optreden van
infecties zowel van microbiële als para-
sitaire aard wordt het toezicht en de
controle ondersteund en optimaal effect
gegeven.

3. Als derde punt stimulering en ont-
wikkeling van onderzoek over het hele
brede veld van de veterinaire volksge-
zondheid in relatie tot het beleid.

Het is immers zo dat beleid en de advi-
sering dienaangaande de resultaten van
onderzoek als basis moeten hebben.

Daarnaast moet het beleid worden voor-
zien van gegevens over gezondheid en
milieu door middel van informatie.
4. Een van de gevolgen van het onder-
zoekprogramma is dat normen aan te
nemen maatregelen gesteld kunnen wor-
den, hetgeen dan tevens leidt tot stan-
daardisatie en harmonisatie.
Niettegenstaande de voortdurende be-
waking in de sector gezondheidsbescher-
ming neemt het aantal besmettingen van
verschillende aard via het voedsel toe,
zowel die van parasitaire als van bacte-
riële oorsprong. Er kan slechts een zeer
kleine greep uit het grote arsenaal van
projecten gedaan worden. Alhoewel kor-
telings een publicatie over het voorko-
men van echinococcosis bij de mens in
Nederland aan alle vleeskeuringsdien-
sten is toegezonden lijkt het toch goed

1  Overgenomen uit Ned. T. Geneesk., 120, nr. 29, (1976).

-ocr page 207-

ook hier nog eens de aandacht op deze
parasitaire aandoening bij mens en dier
(landbouwhuisdieren) te vestigen. Zij
kunnen worden besmet door de eieren
van de
Echinococcus granulosus een lint-
worm die de hond als gastheer heeft.
Andere dieren zoals paard, rund, varken
en schaap dienen als tussengastheer ter-
wijl de mens de z.g. „dead-end-host" is,
waarbij de blaasworm aanleiding kan
geven tot ernstige ziekteverschijnselen af-
hankelijk van onder meer de lokalisatie:
namelijk lever, long, hersenen en andere
organen en een eventuele ruptuur van
de primaire cyste en het daarop volgend
vasthechten der vrijgekomen dochter-
blazen en scolices.

Uit onderzoek van humane sera ter
ondersteuning van de klinische diagnose
is gebleken dat de parasiet nog steeds in
Nederland circuleert. Bovendien beves-
tigen de gegevens die uit slachthuizen
binnenkomen deze conclusie. Zo werden
in 1975 bij 0,35 procent van de geslach-
te runderen
Echinococcus-hlazen gevon-
den, terwijl dat in 1973 0,2% was.
Daarom is een voortdurende waakzaam-
heid bij het keuren van slachtdieren ge-
boden. Voorts is het slot van de conclu-
sies van de publicatie zeer belangrijk:

Een strenge controle op de destructie
van hele organen waarin één of meer
blazen zijn aangetroffen verdient aanbe-
veling, terwijl eveneens op het gebruik
van ongekeurd of afgekeurd slachtafval
als voedsel voor honden nauwlettend
toegekeken moet worden.

Twee andere parasitaire aandoeningen
lijken op dit moment niet zo belangrijk
ten aanzien van de volksgezondheid.
Het zijn de Taeniasis of lintwormziekte
bij de mens die als blaasworm of
Cysti-
cercus bovis bij het rund voorkomt (voor
de mens meer lastig dan gevaarlijk) en
de Trichinenbesmetting bij varkens
waarbij de infectiegraad van zodanige
aard is dat voorlopig geen gevaar voor
de volksgezondheid aanwezig is.
Aan de opsporing wordt bij deze ziekten
van rund en varken gewerkt door middel
van serologische methoden. Wanneer de
detectiemethoden verbeterd worden is
het mogelijk vroegtijdig infectiebronnen
op te sporen en zo kringlopen te door-
breken.

Cysticercose bij het rund brengt immers
belangrijke economische verliezen met
zich mee en ook de frequentie van de
taeniasis bij de mens (± 20.000 geval-
len per jaar) heeft economische gevol-
gen wegens kosten van ziekteverzuim en
eventuele ziekenhuisopname.

De trichinenbesmetting bij het varken is
tot nu toe in ons land van minder be-
lang zowel ten aanzien van de economie
als ten aanzien van de volksgezondheid.
Dit neemt echter niet weg dat waak-
zaamheid geboden is. Er worden dan
ook per week bloedmonsters van 2000
slachtvarkens — iets minder dan 1%
van het totaal aantal geslachte varkens
— op het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid onderzocht door middel van
de ELISA (Enzyme Linked Immuno
Sorbent Assay) een immunologische me-
thode voor het aantonen van antistoffen
in bloed.

Zij wordt beschreven in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
in de tweede afle-
vering van dit jaar
(Tijdschr. Dierge-
neesk., 101,51, (1976)).
Het ligt in het voornemen ook een
screening ten aanzien van parasitaire
ziekten bij slachtdieren toe te passen
door middel van de ELISA.

Uit de bacteriële groep wil ik de Sal-
monella
naar voren brengen.
Immers hoe je het wendt of keert Sal-
monellosis is nog steeds een belangrijk
volksgezondheidsprobleem in Nederland.
Het aantal gevallen bij de mens blijft
onveranderd hoog ondanks allerlei pre-
ventieve maatregelen die gedurende de
laatste 15 jaar zijn genomen. Bovendien
denken we dat het aantal aangegeven
gevallen slechts 1 tot 5% van het wer-
kelijke aantal is.

Dat betekent dat tenminste 200.000 en
ten hoogste 1 miljoen mensen per jaar
een voedselvergiftiging ten gevolge van
een
Salmonella-hesmettmg oplopen.
Naast het ongemak de economie n.1.
ziekteverzuim.

-ocr page 208-

landbouwhuisdieren->ODDervlaktewater<-riool <s— mens

-produkten

vlees
pluimvee
(melk)
(eieren)
Kringloop van Salmonella

Ook hier kan gesproken worden over
kringlopen die zich in de natuur voor-
doen tussen mensen, dieren en milieu.
Daarom is in 1970 het project Walche-
ren geïnitieerd om hetgeen in experi-
mentele opstelling bekend geworden was
te toetsen aan de praktijk. Onderstaan-
de tabel geeft een beeld van het aantal
onderzoekingen waarvoor de monsters
door verschillende disciplines zijn aan-
gebracht en het percentage positieven.
Ook de kringlopen zijn te onderken-
nen, gezien de overal terugkerende ty-
pen
S. typhi murium type II 505, S. pa-
nama,
en S. infantis.
De multidisciplinaire aanpak wordt ge-
handhaafd zodat gedurende de zomer-
maanden en de herfst vleeswaren, hak-
blokken in slagerijen en faeces van hu-
mane patiënten onderzocht worden.
Daarnaast worden 2 nieuwe facetten in
het onderzoek betrokken. Zoals de tabel
aangeeft, zijn de effluenten van riool-
zuiveringsinstallaties voor praktisch
100% positief maar kwantitatief is er
iets bijzonders namelijk dat in plaatsen
waar geen humane salmonellose wordt
gemeld toch vele
Salrnonella-hdiCX&në-n

source

number of samples

percentage

phage type of

exami ned

percentage

of ma i n

S . typh i murium

positive

serotypes

type

%

pigs

7 7 56

22.3

S .

. typhi muri um

55.

8

11

505

59 .0

S ,

. derby V-

9 .

0

II

501

10.5

S ,

.infantis

7 ,

1

fly cat-

202

1. 5

S ,

•typhi murium

11

505

66 . 7

chers

faeces of

60

26.7

S

. typhi muri um

21.

1

II

501

50.0

seagulls

S

.men tevi dec

15,

, 7

S

.i nfantis

10,

, 2

choppi ng-

80

6.3

S

. typh i murium

11

505

66.7

block

S

.infantis

shavings

eff1uent

160

93.8

S

.typhi muri um

43.0

II

505

61.3

waters

S

.panama

13

. 0

11

501

1.4

S

.i nfanti s

12

. 4

s

.hei de 1 berg

6

. 4

h uman

221

20.8

s

.typhi murium

56

. 4

11

505

54.8

(patients)

s

.panama

10

.9

11

501

3.2

s

. i nfanti s

4

. 3

s

•heidelberg

4

. 3

Voorkomen van Salmonella „Project Walcheren".

-ocr page 209-

in het rioolstelsel worden gevonden.
Heeft daar een vermeerdering plaats?
Het medium en de temperatuur zijn
geschikt, of zijn er toch een ongekend
aantal symptoomloze humane dragers en
uitscheiders? Een andere vraag moet be-
antwoord worden. Kunnen biggen
Sal-
monella
-YTÏ] worden gemest op een boer-
derij waar slechts enkele voorzieningen
zijn getroffen? Behoort uitroeiing van
Salmo?iella-ba.ctenén nog steeds tot de
mogelijkheden of moeten we er mee le-
ren leven?

Het is beneden de veterinaire als ook de
medische waardigheid op deze vraag een
positief antwoord te geven! We zullen
blijven vechten voor de verlaging van de
infectiedruk.

De grote moeilijkheid is dat de Salmo-
?ieWa-bacteriën waar het om gaat eigen-
lijk overal zijn en dat de boerderij op
Walcheren, waar de praktijkproef wordt
tütgevoerd, als \'t ware een vulkaan is.
Er staan 3 stallen met een tussenruimte
\\an telkens 10 meter van elkaar en één
daarvan is
Salmonella-vrij gemaakt.
Rondom zo\'n schone stal heeft een
voortdurende besmetting plaats, hetgeen
wij constateren.

En toch moeten we proberen de kring-
lopen ergens te doorbreken.

Voorkomen is beter dan genezen!

1. Bij het begin is het wegnemen van
de besmetting via het voer mogelijk door
bijv. pelleteren of een andere methode
van decontaminatie, zoals steriliseren.

2. In het \\erdere verloop van het pro-
dukt van producent naar consinncnt zul-
len afdoende hygiënische maatregelen in
slachthuizen bij de be- en verwerkende
vleesindustrieën en op verkoopplaatsen
\\an vlees en vleeswaren gehanteerd moe-
ten worden, teneinde te \\ oorkomen, dat
het ,schone" varken ook „schoon" var-
kensvlees oplevert en geen besmetting
optreedt.

3. Tenslotte blijft de voorlichting van
de consument van essentieel belang het-
geen jaarlijks door middel van folders
wordt gedaan.

Overigens blijken bovengenoemde hy-
giënische eisen niet meer voldoende.

Immers naast de besmetting van voedsel
door micro-organismen zijn de bronnen
en grondstoffen waaruit voor het leven
van mens, plant en dier onontbeerlijke
grondstoffen voortkomen of worden op-
gebouwd, hygiënisch onbetrouwbaar ge-
worden.

De besmetting van water, bodem en
lucht maakt dat residuen van zware me-
talen, radioactieve stoffen, pesticiden en
andere chemische producten, onafwend-
baar in levensmiddelen, drinkwater en
inademingslucht voorkomen, zonder dat
de producenten van deze noodzakelijke
levensbehoeften hiervoor verantwoorde-
lijk kunnen worden gesteld.

De bedreiging, gevormd door het rela-
tief beperkte aantal levensgevaarlijke
ziekteverwekkende micro-organismen is
verdrongen door een ontstellend veel
groter aantal chemische stoffen en phy-
sische agentia van voortdurend wisselen-
de samenstelling waarvan bij de meesten
het wetenschappelijk inzicht in het
ziekteverwekkend vermogen voor mens,
plant en dier ontbreekt.
De moderne toxicologische problematiek
van de niet levende chemische en fysisch
biologisch actieve stoffen, die in groten
getale en variatie in de eet- en drink-
waren en in de inademingslucht kunnen
voorkomen en onze gezondheid op ver-
schillende manieren kunnen bedreigen,
komt steeds meer naar voren.
Door het stellen van hygiënische kwali-
teitseisen aan water, levensmiddelen en
lucht en af te keuren wat niet aan deze
eisen voldoet, kan de mens zich trach-
ten te beschemen. Derhalve worden
voortdurend onderzoekingen uitgevoerd
naar residuen van pesticiden, zware me-
talen en andere contaminanten in vlees
en vleeswaren en naar bestrijdingsmid-
delen en andere stoffen in veevoeder om
te kijken of aan deze kwaliteitseisen
wordt voldaan.

De veevoeders worden erbij betrokken
omdat zij immers een aanwijzing naar
het dier kunnen zijn. Komen de stoffen
via het veevoer in het dier, dan kan dat
reeds tijdens het leven door de opgetre-
den ziekteverschijnselen indicator zijn en

-ocr page 210-

de oorzaak van één en ander aangeven.
Meestal echter is er een symptoomloos
verloop. In verband hiermee wordt de
kwikaffaire in herinnering gebracht die
als voorbeeld kan dienen uit de sector
detectie van chemische stoffen.
In 1974 werden gedurende een aantal
weken vele duizenden kalveren gevoe-
derd met kunstmelk waaraan via een
zetmeelcomponent fenylkwikacetaat was
toegevoegd. Meerdere tientallen dieren
stierven en enkele honderden vertoonden
intoxicativerschijnselen gepaard gaande
met bewegings- en evenwichtsstoornis-
sen.

Er verloopt echter geruime tijd tussen
de opname van het besmette voer en het
optreden van de klinische verschijnselen.
Bij een dergelijke fabrieksfout bij de
samenstelling van voer zouden de dieren
onmiddellijk na de opname van het pro-
dukt dood moeten gaan dan zou de oor-
zaak sneller vastgesteld kunnen worden.
Er heeft echter een stapeling plaats van
residuen in het dierlijk lichaam waar-
door het eindprodukt voor de mens zo-
veel gevaarlijker wordt.
Maatregelen ter bescherming van de
consument werden genomen namelijk:
de berekening van de maximaal toelaat-
bare concentratie totaal-kwik in kalfs-
vlees en -organen, de afkeuring van le-
ver en nieren van besmette kalveren zon-
der ziekteverschijnselen en de afkeuring
van alle zieke en gestorven besmette die-
ren. Bovendien werden van vele kalve-
ren monsters vlees en organen geanaly-
seerd op totaal-kwik.
Uit de verkregen resultateri kan gecon-
cludeerd worden dat de genomen maat-
regelen voldoende zijn geweest om de
consument te beschennen.

Het uiteindelijk ideaal van elke hygië-
nist is om op grond van kennis van za-
ken, ongewenste toestanden te voorko-
men.

Hij werkt daarbij symptomatisch door
de hygiëne, waar dan ook, te optimali-
seren en ook causaal zoals bijv. bij het
project Walcheren naar voren komt.
Ook al moet eerst worden begonnen met
het herkennen en opsporen van de stoor-
nissen en met bestrijding van het kwaad
door sanering van onaanvaardbare toe-
standen, het streven blijft erop gericht
door wel overwogen preventief optreden
te voorkomen dat onhygiënische toestan-
den ontstaan.

De hygiëne heeft voor wat de mens en
zijn gezondheid betreft betrekking op
het lichamelijk, geestelijk en sociaal wel-
zijn. Dit vereist een multidisciplinaire
samenwerking hetgeen duidelijk naar vo-
ren komt bij de bewaking van voedsel,
dat wil zeggen bij het nemen van alle
noodzakelijke maatregelen om de veilig-
heid en gezondheid van voedsel te ver-
zekeren tijdens alle fasen van produktie
tot consumptie.

In het kader van epidemiologische sur-
veillance-programma\'s voor zoönosen,
milieuhygiënische risico\'s en ziekten van
de voedsel-producerende dieren neemt
de veterinaire voedingsspecialist een be-
langrijke plaats in.

Hij heeft in het slachthuis en het labo-
ratorium waar voedsel wordt gecontro-
leerd, een uitstekende gelegenheid om,
in samenwerking met epidemiologen ook
van andere disciplines, verdachte en
zieke dieren terug te traceren naar de
plaats van herkomst. De gegevens over
dergelijke dieren moeten in feite auto-
matisch mee naar de plaats van slach-
ting en keuring.

Tevens kan hij dan vaststellen of ook
andere dieren bij het „ziekte" proces zijn
betrokken. Deze activiteit wordt hoe lan-
ger hoe belangrijker voor het realiseren
van ziekte-vrije eenheden van voedsel
producerende dieren.
Om der wille van de tijd werd U slechts
een summier inzicht gegeven in het
sur-
veillance-programma van de Veterinaire
Dienst: De vinger aan de pols ter be-
scherming van de gezondheid van de

-ocr page 211-

Sectie c: Nutsdieren

DE DIERENARTS TEN DIENSTE VAN
PLUIMVEEPRODUKTIE EN VOLKSGEZONDHEID1)

The Veterinarian Acting in Behalf of Poultry Production and Public Health
H. VAN SWAAY2)

Samenvatting

De schrijver verwacht, dat het gebruik van vlees op den duur sterk zal verminderen om
redenen van schaarste, economie en ethiek. De ontwikkeling in de eiwittechnologie zal dit
mogelijk maken. Voorlopig kan men nog een uitbreiding van de pluimveeproduktie ver-
wachten; vooral in de ontwikkehngslanden.

Diergeneeskundige controle op de produktie en verwerking van pluimvee is belangrijk om
2 redenen:

1. kwaliteitsbewaking voor de consumenten,

2. dierziektebestrijding voor de producenten.

Enkele pluimveezoönosen worden kort besproken. Ze leveren in het algemeen weinig gevaar
op voor de mens, maar ze kunnen evenmin met absolute zekerheid door keuring worden uit-
geschakeld.

Veterinaire pluimveekeuring heeft eerder een algemeen hygiënische betekenis.
Enkele Europese voorschriften worden besproken.

Gepleit wordt voor een betere keuring van de levende dieren, voor werkelijk gelijke toe-
passing van de voorschriften in alle EEG-landen en voor goede voorlichting van de consu-
ment betreffende de hygiënische behandeling van pluimveeprodukten in de huishouding.

Sunmiary

It is anticipated that the consumption of meat will eventually show a marked decrease for
reasons of scarcity, economy and ethics. This will be made possible by developments in protein
technology. For the time being, poultry production can still be expected to expand, particu-
larly in developing countries.

Veterinary supervision of the production and processing of poultry is of importance for two
reasons:

(1) control of quality for the consumers;

(2) control of diseases of poultry for the producers.

A number of zoonoses in poultry are briefly reviewed. As a rule, they do not constitute a
serious hazard to man but they also cannot be posibility ruled out by inspection. Veterinary
inspection of poultry has a more general hygienic significance.
A number of European regulations are discussed.

More effective antemortem inspection, truly equal application of regulations in all EEC coun-
tries and adequate education of consumers regarding hygienic handling of poultry products
in the household are advocated.

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Vlissingen, in sectie c.1.: Nutsdieren. (Congresthema: „Diergeneeskunde en
Volksgezondheid).

2  Drs. H. van Swaay; dierenarts bij Intervet Nederland B.V., Veterinary Services Depart-
ment, Boxmeer. Voorzitter Groep Pluimveewetenschappen.

-ocr page 212-

Sprekend over de bemoeienissen van de
dierenarts met de pluimveeproduktie wil
ik een ogenblik wijden aan de vraag of
er nog wel zoiets blijft bestaan in de
toekomst.

De gedachte wint veld, dat de warm-
bloedige dieren en zelfs hun produkten
zoals melk en eieren, voor de voeding
van de mens niet meer nodig zullen zijn
en dus verdwijnen, .\\ndere eiwitrijke
levensmiddelen nemen hun plaats in.
De strijd zal worden beslecht door de
ontwikkeling van een aantal onafhanke-
lijke factoren, waarvan het gewicht niet
overal de zelfde waarde kan worden
toegekend. De „markt" zal dan ook niet
overal ter wereld gelijktijdig omslaan.
In volgorde van belangrijkheid noem ik:
de prijs, smaak, variatie, het gemak,
hygiëne en voedingseigenschappen.
Het uitgangspunt was uiteraard een vol-
waardig vlees-vervangend voedsel. Met
voedingseigenschappen bedoel ik ook
meer de diëtische eigenschappen zoals
de regelbaarheid van het vetgehalte en
verteerbaarheid bij afwijkende consu-
menten.

Ten voordele van de dierlijke produkten
werken nog steeds: de smaak, variatie
en traditie.

Ten nadele: de stijgende prijs, afnemen-
de kwaliteit, slechte houdbaarheid, hy-
giënische problemen, de gecompliceerde
bereidingswijze en een toenemend ge-
voel van onbehagen over de ethiek van
de produktie.

De ethische bezwaren richten zich op
3 punten: voedselverspilling, massaal
dierverbruik, en milieu-verstoring.
Het is juist in de rijke landen, dat men
die ethische kant van de zaak steeds
dringender onder de aandacht brengt.
Het is echter te betwijfelen of louter
ethische overwegingen in staat zijn een
heel volk tot andere eetgewoonten te
brengen. Zelfs het inzicht in armoede en
ongelijkheid wil de eetlust niet beder-
ven. Eerder zal men de ethiek willen
gebruiken wanneer men zich moet „ver-
ontschuldigen" bij de overschakeling
naar nieuwe goedkopere vervangings-
middelen.

In de arme landen zal men voorlopig
helemaal niet aan de ethiek willen
denken. Ethiek is een tamelijk luxueus
verschijnsel, waaraan men zich pas met
echte overtuiging gaat wijden als het
niet teveel pijn meer doet.
Het succes \\\'an nainaak-vlees zal zeker
vooral worden bepaald door de prijs en
de smaak. Dat de prijs het zal gaan
winnen, ligt voor de hand. De ontwik-
keling van de smaak- en bereidingstech-
niek levert nog niet veel verkoopbaars
op. Stelt u zich echter voor, dat men er-
in slaagt om aan een amorf, droog
eiwitpoeder, zonder enige eigen smaak
slechts 4 verschillende consistenties te
verlenen, variërend van week, via taai
naar bros, en bovendien kan manipu-
leren met 12 geschikte smaaksoorten,
dan opent zich reeds een wereld van
mogelijkheden.

We mogen tenminste aannemen, dat een
geoefend gourmet minstens 4 aroma\'s
gelijktijdig kan onderscheiden. We pra-
ten nog niet eens over de variërende
onderlinge verhoudingen en combinaties
van verschillende consistentielagen. In
deze simpele opzet krijgt men al genoeg
mogelijkheden om herhaling van het-
zelfde gerecht gedurende een mensen-
leven onnodig te maken.
Elk vervangingsmiddel begint als imita-
tie. Denk aan beton, plastic en marga-
rine. Na enige tijd gaat het dan een
eigen leven leiden. Onze eiwit-technolo-
gie zal dan nog eens leiden tot een
waarlijk artistiek keukenbeleid.
Intussen is mijn prognose voor de naaste
toekomst ten opzichte van de pluimvee-
produktie nog gunstig. Ik verwacht wel
een duidelijke verschuiving van de ge-
bieden, waar men kippen gaat houden,
maar de wereldproduktie zal nog wel
een tijdje toenemen.

Het pluimvee is als dierlijke voedings-
bron geschikter dan de warmbloedige
dieren. Bovendien heeft men door de
snelle voortplanting meer gelegenheid
om genetische verbeteringen te krijgen
door selectie en hybridisatie. De pro-
duktie leent zich tot verregaande mecha-
nisatie en kost weinig ruimte.
De voederkosten zijn veruit het zwaarst.
Daarna volgt de verwarming.

-ocr page 213-

Dc meest rationele gebieden voor pluim-
veeteelt zijn dus landen met veel eigen
graanproduktie (maïs) en landen, waar
weinig verwarming nodig is. Voor dit
doel is Nederland dus eigenlijk hele-
maal niet zo gunstig. We beleven dan
ook al enige jaren een vermindering
van export, terwijl bijvoorbeeld in het
midden-oosten en Afrika plaatselijk
explosieve ontwikkelingen gaande zijn.
Binnen de EEG zal men op den duur
alleen produktie voor eigen markt kun-
nen handhaven, en dan op basis van
stringente importbeperking. De ethiek
daarbij is politiek geen populair onder-
werp.

De kennis voor wetenschappelijke
pluimveeteelt is nu zo uitvoerig beschik-
baar, dat een willekeurige zakenman in
Arabië met succes in korte tijd een grote
onderneming kan beginnen zonder ooit
tevoren een kip te hebben gezien. Met
een paar werkelijk grote ondernemingen
kan men vaak een hele streek volledig
voorzien.

Bij dergelijke investeringen vraagt men
natutirlijk in het begin om gespeciali-
seerde hulp. Het is een taak voor die-
renartsen, die in staat moeten zijn om de
organisatie van zo\'n bedrijf mee op te
zetten, waarbij hun bemoeienis vooral
gericht is op de voeding, de huisvesting,
cle verzorging, de verlichting, de ziekte-
preventie en eventuele noodmaatrege-
len. De preventie omvat natuurlijk de
hygiëne, het entschema en de keuze en
dosering van voedertoevocgingen. Als
het bedrijf goed loopt is er nog maar
weinig veterinair werk te doen.
Nergens ter wereld, behalve bij sterke
overheidsdwang, wordt een academicus
belast met het zelf verrichten van ma.ssa-
behandelingen bij pluimvee. Hij is er
\\\'oor leiding, advies en eventueel voor
de levering van de geneesmiddelen en
entstoffen.

Een geheel andere veterinaire activiteit
is het toezicht op het eindprodukt. Voor
dierenartsen ligt hier steeds een twee-
ledige taak: bescherming van de mense-
lijke gezondheid; controle op dierziek-
ten.

Het eerste werkt consumptiebevorde-
rend, het tweede produktiebevorderend.
Het is niet altijd mogelijk beide taken
steeds uit elkaar te houden. De bestaande
richtlijnen voor de EEG vertonen ook
een weinig systematische benadering.
Ik doe hierbij een poging om beide as-
pecten van enige afstand nuchter te be-
zien.

De zoönosen

Er zijn maar weinig pluimveeziekten, die
de consument rechtstreeks kunnen be-
dreigen. Enkele belangrijke religieuze
stromingen verbieden het gebruik van
allerlei vleessoorten; meestal varkens,
konijnen en soms ook runderen.
De kip is altijd toegelaten. Deze wetten
hebben waarschijnlijk wel een hygiëni-
sche achtergrond. Men heeft het gevo-
gelte steeds als ongevaarlijk voedsel be-
schouwd.

Zelfs door het eten van een manifest
zieke kip zal men niet licht een zoönose
oplopen, zoals ornithose, aviaire tuber-
culose of zelfs rabies, gesteld dat het
dier goed is toebereid. Gevogelte wordt
daarbij altijd flink verhit. De betrokken
virussen van kippeziektes kunnen daar
niet tegen, terwijl de bacteriën, voor zo-
ver ze de behandeling overleven, meest-
al pas gevaarlijk worden bij veel grotere
hoeveelheden.

De bekende pluimvee-zoönosen hebben
dan ook vermoedelijk eerder betekenis
voor de personen, die met het levend
materiaal moeten omgaan. Echte be-
smettelijke beroepsziekten worden echter
niet gemeld. Wel blijken veel pluimvee-
houders serologische sporen van contact
met ornithose te vertonen, hoewel de
diagnose maar zelden in het oog loopt.
Veel schadelijker is waarschijnlijk het
stof uit de kippehokken, dat frequent
moet worden ingeademd. Men kan er
zich goed tegen beschermen, maar de
arbeidsinspectie bemoeit zich niet zozeer
met het boerenwerk. Waarschijnlijk heb-
ben alleen typische CARA-personen er
wezenlijk last van. Dat geldt ook voor
werk met andere stoffige zaken, zoals in
meelfabrieken etc.

Zelfs de tumor-verwekkende pluimvee-
virtissen geven geen reden tot ongerust-

-ocr page 214-

heid. Het virus van de ziekte van Marek
komt juist in zijn enige resistente en
direct besmettelijke vorm voor in dat
verenstof. Men zal het onvermijdelijk
met ladingen inademen als men regel-
matig met kippen te maken heeft.
Niets wijst op het aanslaan van dit
virus, noch klinisch, noch serologisch.
Toch wil ik een paar potentiële pluim-
veezoönosen noemen omdat men er inci-
denteel toch wel eens aan zal moeten
denken.

Aviaire tuberculose

De mens is er minder gevoelig voor dan
de andere zoogdieren. Ook veel minder
dan het varken. Varkens kunnen nog
wel eens vogel-tbc krijgen als ze op een
bedrijf de dode dieren mogen opeten.
Als koppelziekte kan de ziekte wel eens
werkelijke schade veroorzaken. Zo\'n
koppel zou zeker in zijn geheel voor de
slacht moeten worden afgekeurd.
Strikt genomen wordt alleen verlangd,
dat dieren, die lijden aan infectieziekten
worden afgekeurd. Daarnaast worden
er 5 besmettelijke aandoeningen met
name genoemd, waarbij ook contact met
zieke dieren reeds tot ongeschikt verkla-
ring aanleiding geeft. Daarbij wordt
vogel-tbc niet genoemd.

Andere bacteriën

Uit zieke of gestorven vogels kan men
regelmatig allerlei pathogene kiemen
isoleren, die ook voor de mens poten-
tiële ziekteverwekkers zijn. We denken
aan verschillende soorten uit de ge-
slachten
Salmonella, Pasteurella, Liste-
ria,
andere pathogene enterobacteria-
ceae, Coccen en spore-vormers.
Bacteriën, waarvoor men blijkens de
richtlijnen bijzonder beducht is zijn
Sal-
monella\'s,
en de verwekkers van „Cho-
lera".

Er staan geen nadere variëteiten bij ge-
noemd. Men doelt op vogelpasteurellose
en niet op mensen-vibrio-cholera. Zelfs
dieren, die door contact met vogels, die
lijden aan genoemde kwalen, de kiemen
kunnen overdragen worden afgekeurd.
Voorop staat dan wel, dat er in elk ge-
val contact met lijders aan de ziekte
wordt verondersteld. Het vinden van
enkele
Salmonella\'s in koppel of slacht-
huis geeft dus nog geen reden tot afkeu-
ring zolang de pathogeniteit niet vast
staat. Men zou deze dingen beter moeten
specificeren.

De meeste Salmonella\'s zijn helemaal
niet rechtstreeks pathogeen voor de
mens. Men kan er dan geen specifieke
bacteriële enteritis van krijgen. Wèl
zijn ze allemaal toxinevormers evenals
een groot aantal nergens genoemde
andere soorten.

Ornithose

De verwekker wordt niet meer onder
de virussen gezocht. Er is sprake van
een werkelijk organisme, dat ook gevoe-
lig is voor sommige antibiotica. De nu
circulerende vorm schijnt minder ge-
vaarlijk te zijn dan die van de indertijd
beruchte papegaaieziekte. Bovendien
kan men de infectie meestal snel onder-
drukken.

In Biester en Schwarte vinden we opga-
ve van 5390 patiënten, verdeeld over 28
landen tussen de jaren 31 en 63. Van
deze gediagnosticeerde gevallen over-
leden er 89 aan de ziekte.
Het werkelijk aantal gevallen is natuur-
lijk onvergelijkelijk veel groter omdat
de meest voorkomende lichte griep-
achtige klachten niet eens aanleiding
geven om naar een dokter te gaan. Mor-
biditeit en mortaliteit ten gevolge van
gewone griep is natuurlijk heel wat
ernstiger.

Als koppelziekte wordt de diagnose hier
vrijwel niet gesteld. Indien dit gebeurt,
moet er worden afgekeurd. Ook de con-
tactdieren.

Equine encephalitis

Het schijnt een bijna obligate Ameri-
kaanse aangelegenheid te zijn. Onder-
scheiden worden het Westkust- en het
Oostkustvirus. Beiden kunnen bij kippen
zenuwverschijnselen opwekken. Infectie
geschiedt door muggebeten.

Rabiës

Ook zo\'n theoretisch geval. In besmette
streken is het natuurlijk niet uitgesloten,
dat een rabide rat een paar kippen bijt.

-ocr page 215-

Ze kunnen er zenuwverschijnselen van
gaan vertonen. Meestal gevolgd door
herstel. Men heeft aangetoond, dat virus
vanuit een besmette kip in staat is
wederom een zoogdier dodelijk te be-
smetten. Een enkele keer heeft men een
manifest „dolle kip" beschreven. Als
zoiets in een koppel voorkomt, mag er
niet worden geslacht.
Hetzelfde geldt voor Vogelpest, die hier
niet meer voorkomt, en New Castle Dis-
ease.

Inderdaad is het ND-virus voor de
mens een beetje verdacht.
Het is verwant aan onze influenza-
virussen, maar echt ziek schijnt men er
niet gauw van te worden. Van de ent-
stof is bekend, dat men bij een eerste
intensief contact zoals bij spray-enting
vooral reactie van de slijmvliezen waar-
neemt. Een enkele keer zelfs hevig, het-
geen enkele dagen kan duren. Het lijkt
alleen van belang voor pluimveehou-
ders, die meestal zelf allang immuun
zijn, maar kennissen niet bij de enting
moeten betrekken. Dat men ND in de
slachterij consequent wil weren heeft dan
ook alleen betekenis als maatregel tegen
verspreiding van deze uiterst kostbare
dierziekte.

Van de lange rij virusziekten en parasi-
taire aandoeningen, die ons pluimvee
kan teisteren valt verder niets zoöno-
tisch op te merken. Evenmin als van de
vele protozoaire ziekten.
Uitzondering is de Toxoplasmose.
De ziekte kan inderdaad bij pluimvee
voorkomen volgens de boeken. Er zou
dan vooral sprake zijn van
T. gondii, die
bij kippen enige uitval kan geven.
In de slachterij wordt individuele af-
keuring verlangd. Hetzelfde geldt voor

.\\spergillose

Men onderscheidt talloze aspergillus
variëteiten, die lang niet allemaal dui-
delijk pathogeen zijn. Hoe het staat met
de kippen-schimmels, weet ik niet.
Als men in de slachterij de typische
haarden ontdekt, moet het dier eruit.
Dat is wel terecht, maar het heeft waar-
schijnlijk niets met specifieke vrees voor
die aspergillus te doen. Men zou gewoon
alle dieren met afwijkende organen die
aan septische toestanden doen denken
moeten afkeuren. Daarbij behoeft dan
zoiets als aspergillose niet apart te
worden genoemd.

Mijn lijstje zal wel niet compleet zijn,
maar in elk geval maak ik ermee duide-
lijk, dat de pluimveeziekten als zodanig
bijzonder weinig bedreiging voor de
menselijke gezondheid leveren.
Gevaar
ontstaat pas na het slachten.

De keuring

De mechanische verwerking van grote
aantallen kleine slachtdieren, die in ver-
band met de veren hardhandig en warm
worden voorbehandeld, resulteert in een
verre van steriel consumptie-artikel.
Zelfs een „goede" slachterij is eigenlijk
niet goed genoeg. De dieren komen er
altijd viezer uit dan ze erin gaan.
Als men in Zuidelijke vakantielanden
soms geen vertrouwen heeft in de hy-
giënische controle op de slachthuizen,
dan kan men beter op de markt een
levende kip gaan kopen. Een garantie
omtrent ,,onschadelijkheid" van het
slachtprodukt kan niet worden verkre-
gen door alleen een diergeneeskundige
keuring voor te schrijven.
Binnen de EEG werd dan ook een uit-
voerige richtlijn samengesteld inzake de
inrichting van de pluimveeslachterijen,
de hygiëne, de keuring voor en na het
slachten, het personeel, de opslag, de
verpakking en het transport.
Die richtlijn dateert al van 1971, doch
is nog geen twee jaar van kracht. Er
kunnen nog voortdurend aanvullingen
of wijzigingen komen.
Het hoge doel van de overeenkomst
gaat iets verder dan alleen het onscha-
delijk maken van de produkten. Als
echte gemeen.schapsregeling moet het
bevorderend werken op eerlijke handels-
mogelijkheden doordat de hygiënische
voorwaarden voor alle partners op ge-
lijke wijze worden gesteld en gecontro-
leerd. Dit moet twijfels omtrent deugde-
lijkheid wegnemen, zodat niet elk land
zijn eigen importbepalingen en beper-
kingen blijft opleggen op grond van
sanitaire argumenten.

-ocr page 216-

Dit doel is echter nog lang niet bereikt.
De verplichte keuring de verscherpte
eisen werken prijsverhogend.
We moeten denken aan een bedrag in de
orde van 5 et per kip. Voor de consu-
ment betekent dat nauwelijks meer dan
1% van de winkelprijs. Dit bedrag zal
door het publiek zonder bezwaar wor-
den opgebracht voor een goede keuring
en controle.

De concurentie ontstaat echter eerder bij
de groothandel, die wel degelijk elke
cent weegt. Wanneer van slachterijen,
die niet exporteren geen keuring wordt
verlangd, betekent dit een krachtige
steun voor de binnenlandse produktie.
Vanaf 1 januari 1977 wordt in elk land
de keuring voor alle slachterijen ver-
plicht. Duitsland heeft echter een jaar
uitstel genomen. Voor onze export is dat
een belangrijke barrière. Politiek en
economie mengen zich nti eenmaal met
gezondheidszorg.

De richtlijn van de Raad van Europa
inzake Gezondheidsvraagstukken op het
gebied van het handelsverkeer in vers
vlees van pluimvee.

De richtlijn dateert van februari 1971,
aangevuld in een nadere richtlijn op 10
juh 1975.

Stukken als deze leveren altijd goede
stof om zich vrolijk te maken. Liever
vragen wij ons af in hoeverre de richt-
lijn aan zijn doel beantwoordt en hoe
ermee wordt gewerkt.
In vogelvlucht probeer ik de voor ons
belangrijkste bepalingen vanaf enige
afstand te bekijken.

Het stuk is in strenge ambtelijke stijl op-
gesteld. Bovendien zal de Nederlandse
tekst wel door vertaling zijn ontstaan,
hetgeen de lee.sbaarheid niet bevordert.
Alle begrippen worden uitvoerig gede-
finieerd. De richtlijn gaat alleen over de
handel in vers vlees van pluimvee. Dat
is vlees, dat generlei behandeling ter
verduurzaming heeft ondergaan, be-
halve koeling, (tot elke temperatuur).
Het hele slachtproces is er natuurlijk
juist op gericht om de duurzaamheid zo
min mogelijk te schaden. Men doelt
echter kennelijk op conserverende toe-
voegingen, zoals elders wordt gespecifi-
ceerd. Bestraling zou volgens deze
richtlijn niet mogen. Het is een methode
ter vermindering van het kiemgetal van
de oppervlakte. .-Ms deze methode eco-
nomisch interessant zou worden, moet
de regel worden aangepast.
Volgens de definitie valt ook elk ge-
kookt of gebakken produkt buiten de
richtlijn. Wel staat ergens, dat elke lid-
staat erop toeziet, dat uitsluitend „vers
vlees van pluimvee" tot de handel mag
worden toegelaten, dat voldoet aan de
richtlijn. Niettemin bloeit de indus-
triële kokkerellerij juist goed en er
wordt ook van geëxporteerd. Men ver-
wacht dat deze ,,gemaksmarkt" van kro-
ketten, frikandellen. schnitzels, sateé\'s,
hamburgers etc. toeneemt. Deze produk-
ten zijn bovenden nadrukkelijk zoveel
mogelijk houdbaar gemaakt.

Pluimveevlees, dat niet onder de defini-
tie „vers" valt, kan dus evenzeer wor-
den verhandeld.

Niet toegestaan is vers vlees van pluim-
vee, dat behandeld is met antibiotica,
kleurstoffen, conservantia, zuurstofwa-
ter, (ter ontkleuring) tenderizers of aro-
ma\'s.

Als men beslist verkeerd wil lezen staat
er eigenlijk, dat het pluimvee niet met
antibiotica mag worden behandeld. Men
had beter kunnen zeggen dat het pluim-
veevlees niet mag worden gekleurd, ge-
conserveerd etc.

Voor de geneeskundige mogelijkheden
van de levende dieren heeft men andere
regels.

Alle afgeleverde partijen pluimveevlees
gaan vergezeld van een certificaat be-
treffende het slachthuis, de dieren en het
transport. Het opschrift is ,.Gezond-
heidscertificaat" en het wordt onder-
tekend door de officiële dierenarts".
Niettemin kan een importerend land bij
aankomst opnieuw keuring verlangen en
in rekening brengen, waarop alsnog
weigering kan volgen. Er is \\\'oorzien in
een onpartijdige herketuungsprocedure.
.Alls er geen veterinaire bezwaren zijn
wordt de geweigerde partij terugge-
stuurd.

-ocr page 217-

Zo\'n keuring bij de grens is alleen ge-
richt op enkele kwaliteitskeninerken:
kleur, verpakking, bacteriegetal en
vochtgehalte. Wanneer zo nu en dan
reden bestaat oni een partij te weigeren,
dan kan men daar het systeem tevens
verdedigen. Het wordt hier echter alge-
meen uitgelegd als een overbodige
handelsbelemmering, die een gebrek aan
vertrouwen in de nakoming van de af-
spraken demonstreert.
Weliswaar kan men op de grens na een
kort onderzoek worden doorgelaten,
maar wanneer eens het bacteriologisch
resultaat tegenvalt komt de beti\'okken
slachterij op een zwarte lijst.
Volgende transporten moeten dan voor-
taan het bacteriologisch onderzoek ge-
heel afwachten, hetgeen betekent: 24
uur met draaiende koelwagens op de
grens bivakkeren.

Hoelang men op die lijst moet blijven is
niet bekend. Gezien de grote bedragen,
die ermee zijn gemoeid, ziet men die
grenskeuring nooit helemaal gerust tege-
moet.

In artikel 11 wordt voor het eerst over
dierziekten gesproken.
Import kan worden verboden uit gebie-
den, waar zich besmettelijke dierziekten
\\oordoen, die door het vervoer van
pluimveevlees zouden kunnen worden
verspreid. Elke lidstaat moet dergelijke
ziekten melden. Verder gaande maat-
regelen worden geregeld door een per-
manent veterinair comité.
Het gaat hier niet alleen om pluimvee-
ziekten maar om ziekten, die worden
aangeduid met „epizoötisch", terwijl in
een andere alinea wordt gesproken over
,,een ejjizoötische ziekte, die zich snel
verbreidt of een nieuwe ernstige besmet-
telijke ziekte".

Een dergelijke eenzijdige importbeper-
king kan slechts tijdelijk worden opge-
legd en moet worden gemeld. In begin-
sel gaat het alleen om beperking van
import uit het besmette gebied. Alleen
bij „snel uitbreidende- of nieuwe ziek-
ten" kan het gehele land worden uitge-
sloten.

Eigenlijk zou men in deze gevallen aan-
nemelijk moeten maken, dat de betrok-
ken ziekte in het importerend land niet
voorkomt of dat er althans een georga-
niseerde bestrijding bestaat.
Artikel 14 gaat speciaal over de spin-
chiller. Men gaat er nog steeds vanuit,
dat dit koelsysteem moet verdwijnen. Bij
gebrek aan een economisch haalbaar
alternatief is er echter opnieuw uitstel
tot 1 januari 1978.

De gevaren van een toenemend kiem-
getal in het koelwater zijn grotendeels
weg te nemen door een goed beleid en
een stricte hygiënische discipline.
De benodigde maatregelen moeten
steeds naar omstandigheden worden
aangepast. Ze zijn moeilijk in een regle-
ment vast te stellen. Het staat wel vast,
dat men de spinchiller op volledig accep-
tabele manier kan benutten. Het is alleen
moeilijk om zekerheid te verschaffen,
dat het ding inderdaad steeds op de
juiste wijze wordt gebruikt.
In de bijlage wordt de hygiëne van het
slachthuis en personeel geregeld. Het
slachthuispersoneel moet vrij zijn van
een aantal met name genoemde bacte-
riële ziekteverwekkers. Ze ondergaan
jaarlijks een medische keuring, die hier-
op is gericht.

Tussendoor wordt er alleen op gelet of
ze zichtbare huidziekten hebben of een
verband aan de handen dragen. Alleen
waterdicht verband ter bescherming van
niet-ontstoken wonden kan worden toe-
gelaten.

Keuring vóór het slachten moet geschie-
den binnen 24 uur voorafgaand, doch
in beginsel onmiddellijk ervoor.
Deze inspectie dient om vast te stellen,
dat de dieren niet lijden aan ziekten, die
besmettelijk zijn voor mens of dier, of
dat er andere storingen zijn, die het
vlees ongeschikt kunnen maken voor
menselijke consumptie.
Ongeschikt zijn met name genoemd die-
ren die lijden aan: ND, Rabies, Salmo-
nellose, Cholera of Ornithose. Het rijtje
maakt een tamelijk willekeurige indruk.
Die inspectie voor het slachten doet men
gewoonlijk bij aankomst van de dieren
op het slachthuis, hoewel dat niet na-
drukkelijk wordt verlangd. De dieren
zitten dan opgepropt in kratten en heb-
ben een vermoeiende reis gemaakt. Men

-ocr page 218-

kan er niet veel aan zien. Ziektever-
schijnselen moeten al heel opvallend zijn
willen ze op deze manier worden opge-
merkt.

Er worden tal van snotterende koppels
geslacht zonder dat iemand aan
Orni-
those denkt. Tegenwoordig noemen we
alles bronchitis.

Toch zou ik deze vluchtige „levende"
keuring niet willen prijs geven. Typi-
sche symptomen of een aantal doden in
de kratten zijn toch zeker een waarschu-
wmg om de partij nader te bezien.
In verband met de slachterij-hygiëne
moet men een — van ziekte — verdacht
koppel in elk geval aan het eind van de
dag slachten. Wanneer ze al zijn aange-
voerd is dat meestal niet meer mogelijk.
Dit is een reden temeer om de voorkeur
te geven aan een keuring op het pluim-
veebedrijf. Alleen daar kan men de ge-
zondheidstoestand werkelijk beoordelen.
De planning kan dan nog worden ver-
anderd.

Hoofdstuk V gaat over de keuring „na
het slachten".

Men bedoelt natuurlijk na het doden en
tijdens het slachten.

Men moet daarbij gebruik maken van de
volgende mogelijkheden: kijken, tasten,
snijden, ruiken, proeven en eventueel
laboratoriumonderzoek. In werkelijk-
heid valt er niet veel te tasten en te
proeven. Het laatste gebeurt alleen als
er een bijzondere aanleiding toe bestaat.
Eigenlijk is de praktijk heel simpel: er
wordt goed opgelet en alle dieren met
duidelijke afwijkingen moeten eruit. Van
een grote slachterij hoor ik dat het aan-
tal gemiddeld tussen 0,5 en 0,8% is. Bij
deze kleine hoeveelheid afkeuringen be-
hoeft men zich niet voortdurend af te
vragen of men niet soms een beetje al te
streng is. Ter ondersteuning van het
oordeel wordt er een lijst van afwijkin-
gen gegeven, die in elk geval aanleiding
geven tot afkeuring.

Hoofdstuk VI. Terecht worden eerst
een aantal
verschijnselen opgenoemd zo-
als cachexie, hydrops, geelzucht etc.
Daarnaast staan er dan nog een paar
ziekten genoemd: aspergillose, leucose
en toxoplasmose. De reden om juist die
3 op te noemen ontgaat me. Bovendien
veronderstelt men hier een pijlsnelle
diagnose van tamelijk moeilijke zaken.
Heel vaag is de aanduiding: infectie-
ziekten, die overigens een verdere op-
somming van bepaalde infectieziekten
overbodig maakt.

„Kwaadaardige of veelvuldige" gezwel-
len geven ook aanleiding tot afkeuring.
Een kleintje kan er dus wel mee door.
Alleen bij plaatselijk trauma kan men
volstaan met het verwijderen van het
gekwetste deel. Meestal zijn dat poten
met bloedingen. Over borstblaren wordt
niet expliciet gesproken.
Aan het eind van dit hoofdstuk staat
nog een opsomming van de ingewanden,
die niet geschikt worden gevonden voor
consumptie. Ditmaal staan de nieren er
niet bij. Volgens artikel 2 behoren ze
niet tot het geslachte dier en moeten ze
worden weggenomen.
Als we alleen al denken aan de onzeker-
heid omtrent het begrip „infectieziek-
ten", dan is het duidelijk, dat men on-
danks deze individuele keuring niet kan
verhinderen dat allerlei kiemen en vi-
russen eraan ontsnappen. Men kan nu
eenmaal op deze manier geen steriele
slachtdieren verkrijgen en men kan ook
niet zien welke bacteriën er toevallig op
zitten. Wel ziet men soms met een oog-
opslag, dat het er zeker veel te veel zijn.
Het vervN\'ijderen van „vieze" en cachec-
tische dieren is waarschijnlijk de be-
langrijkste hygiënische verbetering, die
men met die keuring verricht. Het kan
de contaminatie van het volgende stuk
van de slachtlijn sterk verminderen.
De slachterijmensen houden meestal
staande, dat het percentage afkeuringen
nauwelijks is toegenomen door de invoe-
ring van de verplichte keuring. In ver-
band met de kwaliteit had men toch
altijd al een systeem om „rare" gevallen
eruit te pikken.

Wel is het nu duidelijk geworden, dat
bij slachting van een snotterend of be-
nauwd koppel het aantal „vieze" dieren
sterk toeneemt. Vaak tot 4% of hoger.
Wanneer het keursysteem speciaal daar-
op kon worden gericht, zou mogelijk het
hygiënisch resultaat nog iets verbeteren,
terwijl men de kosten kan drukken door

-ocr page 219-

de doorlopende geregelde keuring weg
te laten.

Ervoor in de plaats zou een goede vete-
rinaire keuring op het pluimveebedrijf
meer informatie verschaffen, waarna
een gerichte keuring kan worden ver-
langd bij de slacht van bijzondere kop-
pels. Voor het publiek is echter de
zekerheid, dat het verwijderen van
slechte slachtdieren door onafhankelijke
ambtenaren gebeurt misschien best een
paar cent waard. Dat heeft naar mijn
mening ook geen invloed op het con-
sumptiegedrag, of alleen maar een gun-
stige invloed. Het systeem behoort dan
ook overal in de EEG op dezelfde wijze
te functioneren. Daar wordt dan ook
naar gestreefd.

Voor het inspannende en onaantrekke-
lijke werk van de keuring aan de lijn
heeft men een flink aantal „assistenten"
opgeleid. In bijlage II leest men wat ze
allemaal moeten weten en kunnen. Som-
mige dingen mogen ze niet: bijvoorbeeld
buiten de slachterij op andere manier
met pluimvee bemoeienis hebben, fokken
of adviseren. Ze mogen niet eens als
adviseur voor pluimveevoeder werken.
Het is niet zeker, dat het hier om strict
hygiënische motieven gaat, of dat men
ook de mogelijkheid van economische
binding met het te keuren materiaal
heeft willen voorkomen. Dezelfde re-
stricties gelden namelijk niet voor eigen
personeel van de slachterij.
Verder moeten de assistenten een bewijs
van goed gedrag kunnen overleggen.
Vóór hun aanstelling hebben ze zich in
elk geval goed gedragen. Van de „offi-
ciële dierenarts" wordt dit niet ver-
langd.

In de komende jaren zullen de richtlij-
nen nog wel worden aangevuld.
Het blijkt altijd moeilijk om bestaande
regels ongedaan te maken. Ze worden
alleen steeds geraffineerder. Deze regels
zijn duidelijk tot stand gekomen door
langdurige moeizame onderhandelingen
tussen sterk uiteenlopende belangen-
groepen.

Dat de huidige richtlijnen nog wat
vaagheden en inconsequenties bevatten
is geen reden om ze als waardeloos aan
te merken.

De produktie van een sterk bederfelijk
dierlijk produkt, dat in enorm grote aan-
tallen grotendeels mechanisch wordt be-
werkt, kan men inderdaad het best van-
af het begin zo goed mogelijk in de
gaten houden.

Op een grote pluimveeslachterij komen
per dag vaak meer dan 100.000 dieren
ter slachting. Kleine fouten kunnen er
zich op evenredige manier vermenigvul-
digen.

Relatief is pluimvee veilig en goedkoop.
Helaas strekt de diergeneeskundige be-
geleiding zich niet uit tot in de huishou-
delijke keukens. Het publiek blijkt zich
absoluut niet te realiseren, dat men met
de kip niet alleen „huishoudbacteriën"
in huis haalt. Een goede voorlichting
zou moeten duidelijk maken, dat er on-
vermijdelijk altijd toxinevormers bij zijn
en vaak zelfs potentiële ziekteverwek-
kers.

Bij een normale keukendiscipline ont-
staat hieruit geen enkel probleem. Er zijn
nog veel gevaarlijker dingen in huis zo-
als gas en electriciteit. Daartegen wordt
herhaaldelijk op sensationele manier ge-
waarschuwd. Niemand zal er zijn aan-
sluiting voor opzeggen.
Ons hele mooie keuringssysteem heeft
alleen een kwantitatief effect, dat door
onjuiste keukentoestanden volledig kan
worden bedon,\'en. Een goede consumen-
tenvoorlichting op dit gebied zal wel
moeten komen van de consumentenorga-
nisaties, want de industrie schijnt er
altijd een beetje beducht voor te zijn.

-ocr page 220-

DE BETEKENIS VAN FACTORENZIEKTEN
VOOR DE NUTSDIERHOUDERIJ IN NEDERLAND
NU EN IN DE TOEKOMST1)

J. P. W. M. AKKERMANS")

The Role of Polyfactorial Diseases in Livestock Husbandry in the Netherlands To-
day and in the Future

Samenvatting

Als gevolg van de industriële opzet van de nutsdierhouderij bedrijven is de betekenis van infec-
tieuze factorenziekte toegenomen.

Onder industriële nutsdierhouderij wordt verstaan het houden van slechts een diersoort in
grote groepen waarbij tevens op rationele gronden gestreefd wordt naar een optimale pro-
duktie.

Onder infectieuze factorenziekten worden verstaan die ziekten, waaraan een infectieuze com-
ponent ten grondslag ligt en waarbij het klinisch beeld in belangrijke mate mede wordt bepaald
door het milieu en door het dier zelf.

Er is ingegaan op de problematiek verbonden met dysenterie (Doyle), Atrofische rhinitis, de
ziekte van Aujeszky, Enzoötische pneumonie en
Haemophilus parahaemolyticus infecties bij
varkens en mastitiden, chlamydia infecties en Enzoötische broncho-pneumonie bij runderen.
Bij het bestrijden van deze ziekte moet behalve aan de infectieuze component ook aandacht
en misschien zelfs meer aandacht geschonken worden aan het verbeteren van het milieu cn aan
het verbeteren van de bedrijfsvoering.

Gesteld wordt dat getracht moet worden met de ziekte te leven. Het accent leggen op één
maatregel is een kunstfout. Geprobeerd moet worden door een reeks van maatregelen het totale
leefmilieu van het dier te verbeteren. Dit vereist een voortdurende deskundige bewaking door
de dierenarts.

De dierenarts moet zich bij de begeleiding van de bedrijven laten adviseren door de Provin-
ciale Gezondheidsdiensten voor Dieren. Deze Gezondheidsdiensten moeten aan de hand van
secties, serologische onderzoekingen, het onderzoek van se- en excreta geïnformeerd zijn over
mogelijk optredende of reeds bestaande problemen.

Gestreefd moet worden naar een gezondheidscontrole en gezondheidsbewaking van de totale
nutsdierhouderij.

Opgemerkt werd dat de risico\'s verbonden aan het houden van nutsdieren voor de verzorgers
en de risico\'s verbonden aan het consumeren van produkteti van dierlijke oorsprong voor dc
gebruikers ten aanzien van lichamelijke gezondheid anno 1976 minimaal zijn en bovendien
beslist minder zijn dan de risico\'s verbonden aan het houden van gezelschapsdieren.
Voedselvergiftigingen veroorzaakt door bacteriën en bacteriële toxinen zijn meer een hygiënisch
probleem dan een infectieprobleem.

Het accent bij de preventie moet dan ook gelegd worden op het verbeteren van de hygiënische
omstandigheden bij de winning, dt verwerking en de bereiding van produkten van dierlijke
oorsprong en op het veranderen van bepaalde eetgewoonten.

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Vlissingen, in Sectic c.1.: Nutsdieren. (Congresthema: „Dicrgeneeksunde en
Volksgezondheid").

-ocr page 221-

Summary

The role of polyfactorial infectious diseases has increased as a result of the industrial scale of
livestock farming.

Industrial livestock husbandry means keeping a single species of animal in large groups, op-
timum production on rational grounds being a concurrent object.

Polyfactorial diseases are those diseases which are due to an infectious component and the
clinical pictures of which are also detennined to a considerable extent by the environment
and by the animal itself.

The problems associated with dysentery (Doyle), Atrophic rhinitis, Aujeszky\'s disease. Enzootic
pneumonia and
Haemophilus parohaemolyticus infection in pigs as well as those associated
with mastitis. Chlamydia infection and Enzootic bronchopneumonia in cattle are discussed.
In controlling these diseases, attention sould not only be paid to the infectious component but
also, and possibly to an even greater extent, to improvement of the environment and herd
management.

The view is advanced that efforts should be made to live with the disease. To stress a single
measure is a technical error.

Attempts should be made to improve the entire living environment of the animals by a num-
ber of measures. This requires constant expert supervision by the veterinarian.
In supervising the health and welfare of farm animals, the veterinarian should be advised by
the Provincial Health Services. These Health Services should be informed on possible or exist-
ing problems by post-mortem studies, serological studies and the study of secretions and ex-
cretions.

Efforts should be made to ensure health control and health supervision in the entire field of
livestock farming.

It was pointed out that the hazards to attendants in livestock husbandry and the risks to con-
sumers involved in the consumption of products of animal origin have been reduced to a mini-
mum in 1976. Moreover, the risks are decidedly smaller than those involved in keeping pets.
Food poisoning caused by bacteria and bacterial toxins is a problem of hygiene rather than a
problem of infection.

From the point of view of prevention, improving hygienic conditions in the production, pro-
cessing and manufacture of products of animal origin and altering particular eating habits
should therefore be stressed.

Mijnheer de voorzitter,
dames en heren,

Na de tweede wereldoorlog hebben in de
niitsdierhotiderij zich een aantal v erande-
ringen voorgedaan, die als volgt om-
schreven kunnen worden:

a) een sterke concentratie van dieren
op geografisch kleine eenheden;

b) een industriële opzet;

c) het tot ontwikkeling komen van de
stalvcehotiderij;

d) het ontstaan van nieuwe productie-
vormen ;

e) het vervagen van de grenzen met dc
buurlanden.

Ten aanzien van dierziekten kan gesteld
worden dat alle genoemde punten van
betekenis zijn geweest voor het ontstaan
van zogenaamde factorenziekten bij onze
nutsdieren in Nederland. De punten ge-
noemd onder a. en b. zijn in zeer sterke
mate bepalend geweest voor het huidige
optreden van infectieuze factorenziekten.

De punten vermeld onder c. en d. heb-
ben het voorkomen van niet infectieuze
factorenziekten bevorderd.
Wat is een factorenziekte?
Een factorenziekte is een pathologische
toestand waarbij:

a) een primaire noxa kan worden aan-
gegeven zonder welke de ziekte niet
wordt waargenomen;

b) het klinisch beeld in belangrijke mate
wordt bepaald door secundaire fac-
toren, die met de primaire noxa niets
van doen hebben.

Er zal nu verder alleen gesproken wor-
den over de infectieuze factorenziekten.
Rij een infectieuze factorenziekte is de
primaire noxa steeds een micro-organis-
me. Hierbij moet echter opgemerkt wor-
den, dat bij deze aandoeningen de func-
tie van primaire noxa voor het ontstaan
van één ziektebeeld kan worden vervuld
door een bepaald micro-organisme en in
een ander geval voor het ontstaan van

-ocr page 222-

éénzelfde ziektebeeld door een ander
micro-organisme. Dit kan niet alleen van
bedrijf tot bedrijf wisselen maar binnen
het bedrijf ook van dier tot dier.
Het klinisch beeld, dat ontstaat bij een
infectieuze factorenziekte wordt bepaald
door een aantal componenten, die we
kunnen onderbrengen bij 3 grootheden
te weten: HET MICRO-ORGANIS-
ME, HET DIER en HET MILIEU.
Binnen de grootheid MICRO-ORGA-
NISME zijn van belang de virulentie, de
contagiositeit en de micro-ecologische ge-
dragingen.

Binnen de grootheid DIER zijn van be-
lang de leeftijd, de prestatie, de a-speci-
fieke weerstand, de immuniteitsstatus en
een bepaalde praedispositie stoelende op
genetica.

Bij de grootheid MILIEU zijn van be-
tekenis factoren als voeding, hygiëne,
klimaat, management, micro-ecologie,
tussengastheren, bezettingsdichtheid e.a.
Deze grootheden en de factoren waaruit
deze grootheden zijn opgebouwd, moe-
ten voortdurend met elkaar in een zeker
evenwicht zijn om de gezondheids-
toestand in een populatie dieren klinisch
te waarborgen (zie fig. 1).
Wanneer het evenwicht tussen de groot-
heden en factoren verbroken is ontstaan
moeilijkheden hetgeen in figuur 2 wordt
aangeduid met het woord ziekte.

Er kan echter nog een andere benade-
ring gekozen worden om een en ander te
verduidelijken. Een factorenziekte zal
pas aanleiding geven tot het ontstaan
van problemen wanneer de infectiedruk
te hoog is.

Welke factoren bevorderen nu de in-
fectiedruk?

Ten aanzien van het micro-organisme
kan worden opgemerkt:

a) het aanwezig zijn van steeds gevoe-
lige dieren;

b) het toenemen van de virulentie door
een snelle dierpassage;

Factoren bij ziekte

-ocr page 223-

c) het persisteren van het micro-orga-
nisme in het miüeu.

Ten aanzien van de gastheer kan worden

opgemerkt:

a) het samenbrengen van dieren van
verschillende leeftijden;

b) het samenbrengen van
verschillende bedrijven;

c) het voorkomen van andere klinische
of subklinische infecties;

d) genetische praedisposities.

Ten aanzien van het milieu kan worden

opgemerkt:

a) het ontstaan van disharmonieën door
een gerationaliseerde voeding;

b) het ontstaan van disharmonieën door
een gerationaliseerde verzorging,
waarbij meer gelet wordt op de be-
hoefte van de verzorger dan op de
behoefte van het dier;

c) psychische stressfactoren door onrust,
te weinig ligruimte en eetruimte, kli-
matologische onvolkomenheden e.d.

Hoe kan de infectiedruk verminderd
worden?

Ten aanzien van het micro-organisme
kan worden opgemerkt:
a) desinfectie van stallen, mest- en gier-
kelders;

het regelmatig en gericht toedienen
van geneesmiddelen (antibiotica,
chemotherapeutica e.a.);
c) het lege artis uitvoeren van vaccina-
ties en van een seroprofylaxis niet al-
leen gericht tegen het oorzakelijke
agens maar ook tegen facultatief pa-
thogene micro-organismen.

Ten aanzien van de gastheer kan wor-
den opgemerkt:

a) het samenbrengen van dieren van de-
zelfde leeftijd of in dezelfde produk-
tiefase;

het creëren van vaste relaties tussen
de diverse produktietakken;
het all in-all outsysteem;
het verwijderen van zieke dieren.

dieren van b

b)

c)

d)

-ocr page 224-

Ten aanzien van het milieu kan worden
opgemerkt:

a) huisvesting in leeftijdsgroepen volle-
dig van elkaar gescheiden;

b) goede klimaatbeheersing (vooral ven-
tilatie) ;

c) een doelmatige en optimale voeding;

d) inbouwen van quarantainestallen;

e) het opwerpen van barrières ten aan-
zien van bezoekers, huisdieren, aan-
voer voedsel, stalutensiliën e.d.

De punten vermeld onder d. en e. bij
milieu hebben in wezen weinig met de
preventie van infectieuze factorenziekten
te maken. Het zijn echter maatregelen,
die passen bij een algehele hygiënische
bedrijfsvoering.

Nu enkele beschouwingen over factoren-
ziekten om het bovenstaande nader toe
te lichten.

Als voorbeelden bij het varken worden
genomen:

a) Dysenterie (Doyle);

b) Atrophische rhinitis;

c) Enzoötische pneumonie;

d) Haemophilus parahaemolyticus in-
fecties;

e) Ziekte van Aujeszky.

Bij runderen wordt aandacht geschon-
ken aan:

a) Mastitiden;

b) Chlamydia infecties;

c) Enzoötische broncho-pneumonie .

Dysenterie (Doyle)

Onder dysenterie (Doyle) verstaan we
een ziekte klinisch gekenmerkt door het
voorkomen van diarree. In ernstige en
in acuut verlopende gevallen is de mest
gemengd met bloed en slijm. In minder
acuut verlopende gevallen of in het
chronisch stadium is de ontlasting brijig
en bevat veel slecht verteerde voedsel-
delen.

Bij bacterioscopisch onderzoek worden
in de darminhoud zeer veel vibrionen
waargenomen. Dit is de reden dat ook
wel gesproken wordt van Vibrio-dysen-
terie of kortweg „vibrio".
De oorzaak van de ziekte is echter niet
een vibrio maar een „spirochaet-achtige"
kiem die zeer gemakkelijk met behulp
van irnmunofluorescentie-technieken kan
worden aangetoond en waaraan de
naam
Treponema hyodysenteriae is ge-
geven.

Met dit micro-organisme in reincultiuu\'
heeft men de ziekte kunnen reprodu-
ceren waardoor aan de postulaten van
Koch is voldaan.

Toch zijn er echter een aantal waar-
nemingen gedaan waaruit blijkt dat
Treponema hyodysenteriae alleen niet
aansprakelijk gesteld kan worden voor
het klinische beeld.

a) Het is bij germ free animals niet ge-
lukt met
Treponema hyodysenteriae
ziekteverschijnselen op te wekken.

b) Na intraveneuze en/of intramuscu-
laire injectie van
Treponema hyo-
dysenteriae
ontstaan geen ziektever-
schijnselen.

c) Met antibiotica en chemotherapeuti-
ca gericht tegen
Treponema hyo-
dysenteriae
gelukt het vaak niet het
ziektebeeld in gunstige zin te be-
ïnvloeden zoals bijv. het strepto-
mycine en met oxytetracycline - HCl.
Met antibiotica en chemotherapeu-
tica waartegen de treponema\'s onge-
voelig zijn heeft men vaak wel kli-
nisch herstel gekregen zoals bijv. met
furoxone en met sidfapreparaten.

Voorts blijkt dat bij dysenterie (Doyle)
een dysbacteriose in de darm aanwezig
is.

Vermoed wordt, dat deze dysbacteriose
praedisponeert tot het actief worden van
een subklinische
Treponema hyodysen-
teriae
infectie. Dit is vermoeclelijk de
reden dat vaak dysenterie wordt waarge-
nomen direct na het spenen (als gevolg
\\an voedselvcrandering en „stressfacto-
ren" ontstaat dan steeds een dysbacte-
riose in de darm) of na het voorkomen
van transmissible gastro-enteritis.
Typisch is voorts dat dieren klinisch lij-
dende aan dysenterie (Doyle) vaak in
ernstige mate zijn besmet met parasieten
als oesophagostomum en trichuris en met
Salmonella bacteriën.
Het blijkt dat op zeer veel bedrijven zon-
der verschijnselen van dysenterie (Doyle)
Treponema hyodysenteriae in de mest
kan worden gevonden. Dit laatste is uit

-ocr page 225-

recent verrichte onderzoekingen van
aanstaand collega Jan V e 1 i n g ge-
bleken. Deze onderzoekingen hadden
plaats in het kader van een stage-periode
bij de Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren te Noord-Brabant. Zie tabel
1 en 2.

Uit serologische onderzoekingen verricht
op het C.D.I. is gebleken dat vaak anti-
lichamen ten opzichte van
Treponema
hyodysenteriae
worden gevonden op be-
drijven waar door de eigenaars alsmede
door de dierenartsen gesteld wordt, dat
\\\'erschijnselen van dysenterie (Doyle)
aldaar onbekend zijn. Het gelukte één-
maal van een dergelijk bedrijf de trepo-
nema\'s te isoleren. Infectieproeven met
deze treponema\'s hadden een positief re-
sultaat.

Therapeutische en profylactische maat-
regelen ten opzichte van dysenterie
(Doyle) moeten gericht zijn:
a) op het verminderen van de faecale
infectiedruk (roosterxdoeren, batte-
rijen);

Tabel 1. De mate van voorkamer van Treponema hyodysenteriae op bedrijven met en zonder

ernstige diarree.

mestmonsters

probl.
bedr.

aarital
bedrijven

aantal
bedrijven
Tr. hyo.

aantal

positief

% pos.
per bedr.

NEE

35

16

350

43(12,^)

27%

JA

9

9

117

42(36^)

Wo

Scriptie J. Veling.

I\'ahel 2. De mate van voorkomen van Treponema hyodysenteriae op bedrijven met een

goede en slechte groei.

groei
per dag

aantal

dycent
positief

cric

(Doylo)
negatief

goede
bedr.

> 675

19

7(37%)

12(63^)

slechte
bedr.

< 600

18

11(61^)

709%)

Scriptie J. Veling.

b) op het tegengaan van een dysbacte-
riose;

c) op het tegengaan van protozoaire en
parasitaire besmettingen.

Uit onderzoekingen is gebleken, dat het
laten vasten van de dieren, het geven
van karnemelk, het geven van stro in
plaats van zaagsel als bedding en het
geven van anthelmintica van betekenis
zijn om de verschijnselen van dysenterie
(Doyle) te veiTninderen respectievelijk
te voorkomen.

De als gunstig beoordeelde werking van
carbadox (megadox) bij de preventie
van dysenterie (Doyle) moet, behalve
aan de directe invloed van dit preparaat
op de treponema\'s, mede toegeschreven
worden aan het tegengaan van een dys-
bacteriose direct na het spenen.

Atrofische rhinitis

Onder Atrofische rhinitis wordt een ziek-
tebeeld verstaan, klinisch gekenmerkt
door frequent niezen en door het voor-
komen van macro.scopisch waarneem-

-ocr page 226-

bare deformiteiten van de kopbeenderen
en bij sectie door het voorkomen van
atrofische processen aan de neusschelp-
jes. Zo luidde ongeveer de oude defini-
tie.

Nu meer inzicht verkregen is in het we-
zen van de ziekte kan de volgende defi-
nitie worden opgesteld:
Onder Atrofische rhinitis wordt een
ziektebeeld verstaan gekenmerkt door het
voorkomen van
abnoiTnaliteiten van de
kopbeenderen bestaande uit zowel atro-
fische als hypertrofische processen en uit
het voorkomen van abnormale anato-
mische verhoudingen tussen de kopbeen-
deren onderling. Niezen wordt frequent
waargenomen; de groei kan meer of
minder sterk vertraagd zijn en wel zo-
danig dat een economische exploitatie
\\ an een aangetast bedrijf niet goed mo-
gelijk is. Een typisch kenmerk is voorts
het voorkomen van tandstandafwijkin-
gen hetgeen aanleiding geeft tot het ont-
staan van brachygnathia superior.
Unaniem is men van mening, dat de
aandoening het gevolg is van ontste-
kingsprocessen van de neus veroorzaakt
of door een infectie van
Bordetella bron-
chiseptica
en/of van Pasteurella multo-
cida.

Unaniem is men ook van mening, dat
alle factoren, die de infectiedruk van
bovengenoemde micro-organismen ver-
hogen de ernst van het lijden doen toe-
nemen. Velen menen, dat
Bordetella
bronchiseptica
en Pasteurella multocida
alleen kans krijgen om irreversibele ver-
anderingen te veroorzaken aan de kop-
beenderen wanneer deze micro-organis-
men op jeugdige leeftijd kans krijgen de
afweer te doorbreken.
Eén en ander wil zeggen, dat verande-
ringen, die op de mestbedrijven woixden
vastgesteld het gevolg zijn van in de
prille jeugd opgelopen infecties.
Dit wil ook zeggen, dat wanneer de aan-
gekochte gelten en zeugen verschijnselen
van Atrofische rhinitis gaan vertonen
de aanleiding was een doorbraak van de
immunologische afweer op het bedrijf
waar de dieren werden geboren.
Uit onderzoekingen verricht door het
C.D.I. is voorts gebleken dat
Bordetella
bronchiseptica
en/of Pasteurella multo-
cida
op meer dan 90% van de Neder-
landse fok- en vermeerdering.sbedrijven
voorkomt en aldaar kan worden aange-
toond bij 5-100% van de biggen van
4-8 weken. Hierdoor is een dualistische
situatie ontstaan. Het blijkt nu, dat ver-
schijnselen van Atrofische rhinitis op alle
Nederlandse fok- en vermeerderings-
bedrijven kunnen voorkomen wanneer de
infectiedruk wordt verhoogd hetgeen
minder geschiedt door insleep van micro-
organismen van buiten het bedrijf maar
vrijwel uitsluitend door verandeiTle om-
standigheden binnen het bedrijf.
De vraag is derhalve niet meer hoe
wordt de insleep van infecties op het be-
drijf voorkomen maar meer hoe worden
de bestaande infecties onder controle ge-
houden.

De infectiedruk wordt verhoogd door
een aantal praedisponerende omstandig-
heden gelegen op het terrein van de
huisvesting, de voeding, de genetica en
voorts door andere pathogene micro-
organismen in de luchtwegen.

Bij huisvesting moet hierbij gedacht wor-
den aan overbevolkte stallen met on-
gunstige klimatologische omstandig-
heden. Speciaal het verblijf in een ruim-
te van zeer jonge naast wat oudere big-
gen moet als zeer ongunstig worden be-
oordeeld.

Bij voeding is een minder goede samen-
stelling van het voer niet zo belangrijk
echter wel resorbtiestoringen van nu-
triënten vanuit de darm, bijv. als gevolg
van darmontstekingen.

Bij genetica zou de anatomische bouw
stoelende op genetische basis niet zo zeer
van belang zijn maar zou een tekort-
schieten van het immunopoëtische sys-
teem of onvolkomenheden in de anabo-
lische en katabolische processen die
samenhangen met de opbouw en afbraak
van het botweefsel van de neus een ver-
hoogde praedispositie scheppen.

Bij andere pathogene micro-organismen
lijken besmettingen met bijv. cytomega-
lovirus, met adenovirussen, met
Myco-
plasma hyopneumoniae
of Mycoplasma
hyorhinis
het ontstaan en de ernst van
deze aandoening te bevorderen.

-ocr page 227-

Hoe kunnen we Atrofische rhinitis nu
onder controle houden?
Praktijkwaarnemingen wijzen er op dat
om Atrofische rhinitis onder controle te
houden het toepassen van slechts één
profylactische- of één therapeutische
maatregel niet tot succes lijdt.
De volgende profylactische en thera-
peutische maatregelen kunnen worden
aanbevolen:

a) verbetering van de klimatologische
omstandigheden in de stal. Het zor-
gen voor een goede ventilatie kan
niet genoeg worden benadrukt;

b) het vormen van leeftijdsgroepen in
van elkaar ruimtelijk volledig van el-
kaar gescheiden kraamstallen. Het
leeftijdsverschil tussen de oudste en
jongste big in een kraamstal mag niet
meer bedragen dan 7 dagen.

Men moet een all in-all outsysteem
toepassen niet alleen in de kraam-
afdelingen maar ook in de batterij-
stallen;

c) het behandelen van biggen, die be-
smet zijn met
Bordetella bronchisep-
tica
en/of Pasteurella multocida met
antibiotica en chemotherapeutica
waarvoor deze bacteriën gevoelig
zijn. Men moet dus tevoren een bac-
teriologisch onderzoek uitvoeren en
een antibiogram maken.

Injecties met antibiotica op de 3e,
6e en 12e dag hebben hun waaixlc
in de praktijk bewezen. Ook het ge-
bruik van antisera kan worden aan-
bevolen ;

d) het vaccineren van zeugen met bor-
detella en/of pasteurella vaccins. De
antilichamen die met het colostrum
worden uitgescheiden aan de biggen
geven een bescherming in de meest
gevoelige periode van het leven. Hoe
hoger de concentratie, hoe beter de
bescherming.
Resultaten van enkele C.D.I. experimen-
ten betrekking hebbende op de profy-
laxis staan venneld in tabel 3.
Men zal tot behandeling moeten over-
gaan wanneer:

a) er van het mestbedrijf klachten ko-
men over het voorkomen van uitwen-
dig zichtbare kopdefonnileiten;

b) frequent niezen speciaal op zeer jeug-
dige leeftijd wordt gehoord;

c) tandstandafwijkingen op een leeftijd
van 8-10 weken worden waargeno-
men. Niet de afwijking bij een enkel
dier is bepalend maar het aanwezig
zijn van abnormale landstanden bij
verscheidene dieren.

Enzoötische pneumonie

Onder Enzoötische pneumonie van het
varken wordt verstaan een ziekte klinisch
gekenmerkt door hoesten, bij sectie door
een catarrhale bronchopneumonie en bij
histologisch onderzoek door het voor-
komen van interstitiële celinfiltraten.
Deze aandoening wordt veroorzaakt door
Mycoplasma hyopneumoniae.
Op grond van pathologische, histolo-
gische, serologische en dierexperimentele
onderzoekingen kan worden aangeno-
men dat
Mycoplasma hyopneumoniae

Tabel 3. Het voorkomen van brachygnathia superior (BS) bij biggen van 8 weken na diverse

behandelingen.

aantal

geen

% BS
gering

duidelijk

terramycine

227

93

5,5

1 ,5

antiserum

122

90

7,5

2,5

vaccinatie

695

89

8

3

controle

764

42

24

34

-ocr page 228-

voorkomt op vrijwel alle bedrijven in
Nederland waar meer dan 20 zeugen of
meer dan 100 mestvarkens aanwezig zijn
en voorts nog op meer dan 80% van de
kleinere bedrijven.

De infectie wordt als regel opgedaan in
de zoogperiode. Er ontstaan pneumo-
nische veranderingen in de apicale, car-
diale en voor-buitendelen van de hoofd-
kwabben. Bij een ongecompliceerd ver-
loop treedt na 6-8 weken regressie van
de laesies op zodat bij slachten geen af-
wijkingen meer worden waargenomen.
Het hebben bestaan van deze infectie
kan nu nog uitsluitend door middel van
serologisch en histologisch onderzoek
worden aangetoond. Het lijden kan ech-
ter een gecompliceerder verloop krijgen
onder invloed van bacteriële, virale en
parasitaire infecties zoals infecties van
Pasteurella multocida, Haemophilus pa-
rasuis, Klebsiella pneumoniae
en Myco-
plasma hyorhinis,
adenovirussen, entero-
virussen en migrerende ascarislarven.
Het lijden krijgt eveneens een ernstiger
verloop onder invloed van ongunstige
klimatologische (slechte ventilatie) en
hygiënische (veel stof) omstandigheden
en onder invloed van stress-situaties (ver-
dringing).

Er ontstaan nu necrotiserende en pimi-
lente longprocessen alsmede pleuritiden
en pericarditiden. De afwijkingen zijn nu
veel langer waaronder te verstaan vele
maanden tot jaren waarneembaar.
Aangetaste varkens gehouden in kleine
groepen zonder toevoeging \\\'an andere
dieren zijn 9 ä 12 maanden smetstofver-
spreidcr. Voegt men aan de populaties
steeds andere dieren toe dan wordt door
de oudste populatie veel langer
Myco-
plasma hyopneumoniae
uitgescheiden.

In Nederland zijn vooral door onderzoe-
kinaren verricht door de Provinciale Ge-
zondheidsdienst voor Dieren te Noord-
Brabant waarnemingen gedaan waaruit
blijkt dat onder praktijkomstandigheden
met deze ziekte kan worden geleefd zon-
der grote economische schade.
Er chent dan op de volgende punten te
worden gelet:

a) het toepassen van het all in-all out-
systeem;

b) het vormen van vaste fokker-mester
relaties;

c) het zorgen voor een goede ventilatie
(HgS, NH3CO2) dti^s het bewaken
van de samenstelling van de stal-
lucht (HoS, NH3, CO2);

d) het behandelen tegen spoelwormen
speciaal op het fokbedrijf;

e) het huisvesten in een stofvrije omge-
ving.

Opgemerkt moet worden, dat lang ge-
meend is dat
Mycoplasma hyopneumo-
niae
alleen door direct rechtstreeks con-
tact van varken op varken kon o\\er-
araan. Thans echter moet worclen aan-

o

genomen, dat overdracht ook kan ge-
schieden door middel \\ an vectoren waar-
bij het nog niet duidelijk is welke vec-
toren hierbij van betekenis zijn.

Haemophilus parahaemolyticus infecties

Op veel mestbedrijven komen momen-
teel sterfgevallen voor als gevolg van
foudrayant verlopende fibrineuze pneu-
monieën bij dieren van 30-80 kg.
Het sterftepercentage kan vooral op de
grote bedrijven met meer dan 1.000 die-
ren oplopen tot 8-10%.
De oorzaak is een infectie met een hae-
mophyle bacterie waaraan men de naam
Haemophilus parahaemolyiticus heeft ge-
geven. In Nederland wordt anno 1976
een zeer virulent type geïsoleerd en wel
het serotype 5 volgens de klassering van
de Zwitser N i c o 1 e t.
Ook in Denemarken en Zwitserland kent
men deze infectie echter met cen ander
serotype namelijk het serotype 2,
Het ziet er naar uit, dat er de komende
jaren zeer veel problemen met deze aan-
doening zullen zijn en mogelijk zelfs
meer problemen dan nu met het virus
van Aujeszky.

Men vermoedt dat de biggen op het fok-
bedrijf worden besmet. Hier zijn de die-
ren min of meer beschermd door de
maternale immuunstoffen. Bij de mester
wordt onder invloed van stressconditics
de infectie klinisch manifest.
Het continu medicamenteren met anti-
biotica en chemotherapeutica houdt de
infectie enigermate onder controle.
Of vaccinaties van betekenis zijn is nog

-ocr page 229-

een punt van onderzoek. De experimen-
ten uitgevoeid op het C.D.I, zijn nog
weinig hoopgevend.

Een betere methode zoti zijn het op-
sporen van smetstofdragers door middel
van serologiscli onderzoek. Alleen de
dieren met antilichamen zouden besmet
zijn. Door dit toe te passen op fokbedrij-
ven lijkt het er op dat in Zwitserland
weer een gezonde mesterij is ontstaan.

De ziekte van Ausjeszky

Ten aanzien van de ziekte van Aujeszky
zijn sedert 1972 een aantal nieuwe erva-
ringen opgedaan.

Deze ervaringen zijn:

a) de infectie wordt op een groter aan-
tal bedrijven klinisch manifest dan
voorheen niet alleen bij varkens maar
ook bij runderen en schapen;

b) er ontstaan niet alleen bij biggen
maar ook bij mestvarkens grote ver-
liezen;

c) de ziekte persisteert op de bedrijven;

d) de ziekte wordt waargenomen in ge-
bieden waar deze aandoening voor-
heen onbekend was.

De suggestie, dat sprake zou zijn van
meer virulente Aujeszky virusstammen
lijkt op grond van laboratoriumoncler-
zoekingen niet aannemelijk.
Dat de infectie zich heeft verbreid door
middel van verkoop van besmette fok-
dieren naar elders is maar de halve
waarheid. In gebieden waar de ziekte
\\an Aujeszky voorheen klinisch onbe-
kend was kwam het virus toch voor het-
geen bleek uit onderzoekingen op het
voorkomen van antilichamen bij beren
staande op openbare berenhouderijen
overal in het land verricht in de jaren
1959-1962.

Het frequent voorkomen van de ziekte
\\an Aujeszky thans moet worden toege-
schreven aan veranderde bedrijfsstruc-
turen en aan het ontstaan van zeer grote
biggenproducerende bedrijven en mest-
bedrijven. Op besmette bedrijven is de
infectiedruk toegenomen. Een groot be-
drijf waar de ziekte van Aujeszky is voor-
gekomen blijft gedurende jaren besmet.
Zonder maatregelen kan het virus zelfs
decennia worden aangetoond. Dieren
met antilichamen worden niet meer ziek.
Het virus kan zich echter bij deze var-
kens nog wel handhaven op en in de
slijmvliezen van de luchtwegen. Ver-
spreiding van virus naar andere varkens
heeft afhankelijk van de varkensdicht-
heid en de grootte van het bedrijf meer
of minder frequent plaats. Op kleine be-
drijven loopt de infectie zich dood.
Mogelijk is de frequentie van het voor-
komen van de ziekte van Aujeszky ook
een gevolg geweest van het in gebruik
komen van nieuwe mestverwerkings-
systemen, waarbij onder hoge druk mest
wordt verspoten en aerosolvorming kan
optreden. Virus in dergelijke aerosolen
kan zich over grote gebieden versprei-
den.

Welke maatregelen dienen nu te worden
toegepast?

Om de infectiedruk te verminderen kan
worden gevaccineerd. Wanneer conse-
quent en
lege artis wordt gevaccineerd
zou volgens Oost Europese onderzoekers
het virus op besmette bedrijven kunnen
worden verdreven.

Of dit ook voor Nederland opgaat mag
zonder meer niet worden aangenomen.
De situatie hier verschilt bedrijfsstructu-
reel, geografisch structureel en politiek
structureel totaal van de Oost Europese
landen.

Het toelaten van alle mogelijke soorten
vaccins, die op verschillende manieren
en op verschillende tijdstippen moeten
worden geappliceerd is niet verantwoord
en is zeker niet verantwoord wanneer
men denkt over te gaan tot sanering op
basis van serologisch onderzoek.
Het bestrijdingssysteem moet immers
aangepast worden aan de aard van het
vaccin dat gebruikt zal worden om de
infectiedruk van het virus te verminde-
ren.

Er moet rekening gehouden worden met
de mogelijkheid, dat er in de directe
toekomst op de Nederlandse mestbedrij-
ven een ernstige Aujeszkyproblematiek
zal ontstaan omdat bij een hoge infectie-
druk en het eventueel verloren gaan van
de maternale immuniteit er steeds ge-
voelige dieren aanwezig zullen zijn.

-ocr page 230-

De mestbedrijven zullen de infectiedruk
onderhouden en niet de biggenproduce-
rende bedrijven. Het accent van de be-
strijding moet dan ook van de fok- en
vermeerderingsbedrijven verlegd worden
naar de mestbedrijven.

II. Factorenziekten bij runderen

Ook bij runderen zijn een groot aantal
factorenziekten bekend en de betekenis
ervan neemt nog steeds toe. Gesteld kan
worden, dat de industrialisatie bij de
rundveehouderij nog niet die omvang
heeft bereikt als bij het pluimvee en het
varken. Met het toenemen hiervan zal
ook de betekenis van factorenziekten
toenemen.

Mastitis

Mastitis is een reeds lang bekende en
onderkende factorenziekte.
De gezondheidstoestand van het uier is
steeds in een labiel evenwicht. Micro-
organismen, die mastitiden kunnen ver-
oorzaken zijn in iedere stal aanwezig.
Quantitatief gezien bestaan er van be-
drijf tot bedrijf enorme verschillen tus-
sen de diverse ziekteverwekkers. Er tre-
den echter voortdurend wijzigingen hier-
in op. Zelfs een verandering in de bed-
ding als in plaats van stro zaagsel wordt
gebruikt heeft invloed op de bacterie-
flora van de uier, zowel uitwendig als
inwendig.

Behalve het opvoeren van de hygiëne
dient op de grote melkveehouderijbedrij-
ven sjjeciaal aandacht geschonken te
worden aan het onderkennen en behan-
delen van subklinische gevallen van
mastitis.

Een beoordeling van de kwaliteit van de
melk door middel van celtellingen is van
groot belang voor de ziektepreventie
mits de uitslagen goed worden geïnter-
preteerd en mits er een follow up aan
wordt gegeven.

Nu gebleken is, dat ook genetische fac-
toren voor het min of meer gemakkelijk
ontstaan van uierontstekingen een rol
spelen, zal in de toekomst bij de fokkerij
hier zeker zoveel aandacht aan geschon-
ken moeten worden als aan het vetgehal-
te of het eiwitgehalte van de melk.

Chlamydia-infecties

Als gevolg van de schaalvergroting in
moderne veehouderijsystemen en als ge-
volg van de opkomst van ligboxenstallen
nemen ook infecties in betekenis toe,
die vroeger wel aanwezig waren maar
toen niet als zodanig werden onderkend.
In de eerste plaats kunnen hier genoemd
worden infecties met chlamydia\'s.
Chlamydia\'s zijn micro-organismen, die
wat hun plaats betreft in de Taxonomy
het midden houden tussen bacteriën en
virussen. Het micro-organisme komt bij
zeer veel dieren latent voor. Op basis
van serologisch onderzoek worden 2 of
hoogstens 3 serotypen onderkend. Er be-
staan echter enorme pathogeniteitsver-
schillen tussen de stammen onderling.
De stammen kunnen zich voorts niet al-
leen aan bepaalde diersoorten maar ook
aan bepaalde orgaansystemen adapteren.
De meest bekende ziekte die bij deze
groep behoort is ongetwijfeld psittacosis.
Deze micro-organismen kunnen ook aan-
doeningen van de conjunctiva bij het
paard en voorts longaandoeningen en
darmaandoeningen bij runderen veroor-
zaken.

Bij rund en schaap zijn ook infecties be-
kend van de geslachtsorganen.
Op aangetaste bedrijven ziet men ver-
werpen, het praematuur werpen of het
geboren worden ä terme van dode of
weinig levenskrachtige nakomelingen.
Vaak blijven de runderen met de na-
geboorte staan.

De meest typische afwijking echter is het
voorkomen van segmentale laesies aan
de vruchtvliezen gekenmerkt door oe-
deem en necrose, niet alleen van de co-
tylodonen maar ook van het intercoty-
lodonaire weefsel.

Dergelijke infecties zijn nu ook in Neder-
land waargenomen. 0]3 sommige bedrij-
ven hebben deze infecties aanleiding ge-
geven tot stalenzoötiën met behoorlijke
verliezen. Op andere bedrijven daaren-
tegen werd hoogstens bij één of twee
dieren verwerpen vastgesteld en onder-
vond men slechts gedurende één ä twee
jaar moeilijkheden. Alle geïsoleerde
stammen gaven na infectie bij drachtige
runderen aanleiding tot verwerpen, ook

-ocr page 231-

de stammen die bij schapen waren ge-
isoleerd.

Verondersteld wordt, dat ook bij deze in-
fectie factoren gelegen bniten de virulen-
tie van het micro-organisme aansprake-
lijk zijn voor de ernst van het lijden.
Hierbij wordt speciaal gedacht aan een
intensief contact tussen de dieren onder-
ling zoals dat bij overbeweiding of in
ligboxenstallen kan geschieden.
Ten aanzien van de behandeling zouden
de \\olgende opmerkingen kunnen wor-
den gemaakt.

Zonder meer is duidelijk, dat alleen tot
behandeling moet worden overgegaan
wanneer er sprake is van een duidelijke
enzoötie.

Men moet hier trachten de infectiedruk

te vemiinderen.

Dit kan geschieden door:

a) het gedurende 2 jaar fokken met uit-
sluitend oudere dieren; er mogen
geen vaarzen worden aangehouden;

b) het streng separeren van jongere niet
drachtige dieren en oudere runderen.
De oudere besmette groep moet op
een economsch gunstig moment wor-
den afgevoerd.

Voorts kan men trachten de infectiedruk
te vei-minderen door het appliceren van
antibiotica.

Aangegeven is wel drachtige dieren in
de derde alsmede in de zevende maand
van de gravicliteit o.xytetracycline-HCl te
injecteren en wel 3 dagen aaneen 3 g
per dier per dag.

Een derde mogelijkheid is de innnuni-
teitsstatus van de dieren te verhogen. Er
wordt aanbevolen jonge kalveren tot één
jaar tussen drachtige runderen te wei-
den. Een andere methode is vaccineren.
Sommigen menen hier succes van te
zien; anderen stellen het succes van een
vaccinatie ter discussie en spreken zelfs
\\an het omgekeerde namelijk van een
sensibilisatie.

Enzoötische bronchopneumonie

Een derde factorenziekte bij het rund,
die hier gememoreerd moet worden is
het complex Enzoötische broncho-pneu-
monie bij het rund.

Gesteld kan worden, dat virussen voor
het ontstaan van dit ziektebeeld primair
verantwoordelijk zijn. In het ene geval
is sprake van een infectie met het para-
influenza virus, in een ander geval met
adenovirussen, rhinovirussen, entero-
virussen of reovirussen, terwijl ook in-
fecties van verschillende virussen tegelijk
regelmatig blijken voor te komen. Het
uiteindelijke klinische beeld wordt ech-
ter bepaald door bacteriële infecties
waarbij genoemd kunnen worden infec-
ties met
Pasteurella haemolytica, Mora-
xella bovis, Nocardia
species en Coryne-
bacterium pyogenes.

Of deze bacteriën kans krijgen om aan
te slaan is behalve van de immuniteits-
status van het dier ook afhankelijk van
klimatologische en stressfactoren.
Profylactische maatregelen moeten er
op gericht zijn om de infectiedruk van
bacteriën te verminderen. Dit kan ge-
schieden door het geven van antibiotica
en chemotherapeutica. Dit is vooral van
betekenis wanneer de dieren aan een
,,stress" toestand worden blootgesteld
(het brengen van verschillende dieren af-
komstig van verschillende bedrijven bij
elkaar).

Ook een applicatie van antisera kan
onder deze omstandigheden zinvol zijn.
Antisera zijn echter beslist van geen en-
kele betekenis bij dieren, die reeds
ziekteverschijnselen vertonen.
Ook kan getracht worden de immuni-
teit van de dieren te verhogen.
Vaccins gericht tegen bacteriën zijn in
deze omstandigheden bruikbaar en zeker
nu zeer goede immunogene bacteriële
vaccins bekend worden. Op melkvee-
bedrijven kan men zorgen voor een ze-
kere immuniteitsopbouw door jonge die-
ren zeer jong d.w.z. als er nog mater-
nale immuunstoffen aanwezig zijn in
ruimtelijk contact te brengen met de
koeien en vaarzen. Dieren bestemd voor
de baby beef mesterij zouden van het be-
drijf moeten worden afgevoerd wanneer
zij nog beschemid zijn door maternale
immuunstoffen (bijv. op de leeftijd van
een maand).

Voordat deze dieren in grote groepen el-
ders worden samengebracht dient een
tussenfase te worden ingeschakeld en wel

-ocr page 232-

Figuur 3.

Relatie bedrijfsgrootte - klinisch ziektebeeld

I = b.v. Enzoötische pneumonie varken

II = b.v. Chlamydia-infeet.; Atroph.rhin,

III = b.v. Dysenterie (Doyle)

bedr.
be sine t

100-

f.v. =

het brengen van dieren van enkele be-
drijven bij elkaar om zo een zekere im-
muniteit op te bouwen.
Pas op een leeftijd van zes maanden
kunnen dan de uiteindelijke produktie-
groepen worden geformeerd. Gewaakt
moet worden tegen het samenbrengen
van jonge groepen mestdieren in dezelf-
de ruimte met oudere groepen.

Slotbeschouwing

Er is getracht duidelijk te maken, niet
alleen wat een infectieuze factoren-
ziekte is, maar ook dat vele infectieuze
componenten op vele Nederlandse be-
drijven voorkomen en dat de frequentie
van voorkomen toeneemt met de be-
drijfsgrootte. Eén en ander wordt in fi-
guur 3 verduidelijkt.
Benadrukt is, dat de industriële vorm-
geving het risico verhoogt van een ver-
storing van de gezondheidstoestand door
deze factorenziekten.
Benadrukt is dat het voorkomen van
het infectieuze agens weinig schade be-
rokkent tenzij er factoren gelegen op
het gebied van voeding, huisvesting,
verzorging en genetica aanwezig zijn die
de infectiedruk van het betreffende
micro-organisme verhogen.
Bij het bestrijden van deze factorenziek-
ten moeten we dan ook niet spreken
over maatregelen om de ziekte te elimi-
neren maar over maatregelen om de
ziekte onder controle te houden.
Hierbij eenzijdig het accent leggen op
het toepassen van medicinale preven-
tieve maatregelen waaronder ook te ver-
staan vaccinaties of het toepassen van
bcdrijfssaneringen al dan niet steunen-
de op veeweetmaatregelen of verorde-
ningen van de Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren, is de kop in het zand
steken.

Veel belangrijker is het accent te leggen
op preventieve maatregelen in de ma-
nagement.

Zo moeten

a) de voedingen aangepast zijn aan de
leeftijd van het dier;

b) er ruimtelijk leeftijdsgroepen wor-

-ocr page 233-

den geformeerd en moet het all in-
all outsysteem worden toegepast;

c) de klimatologische factoren in de
stal onder controle worden gehou-
den; hierbij moet meer betekenis
worden toegekend aan het reguleren
van de ventilatie dan aan het stabi-
liseren van de temperatuur;

d) maatregelen worden getroffen om
faecale en aerogene besmettingen
van de ene bedrijfsruimte naar de
andere te minimiseren.

Het allerbelangrijkste bij een industriële
opzet is echter dat er voortdiu\'end ge-
gevens aanwezig zijn over de produktie-
getallen zodat vergelijkingen kunnen
worden gemaakt met voorafgaande pe-
rioden. Dreigt er iets mis te gaan clan
kan tijdig worden bijgestuurd.
Een bedrijf zonder goede administra-
tieve gegevens is een slecht bedrijf. De
gezondheidstoestand op het industriële
grootbedrijf moet voortdurend worden
bewaakt niet alleen door de dierenarts
al dan niet samen met de bedrijfsvoor-
lichter maar zeer zeker ook door de ge-
zondheidsdienst.

De bewaking mag zich niet beperken
tot een visuele klinische controle maar
moet aangevtdd worden met laborato-
riuinonderzoekingen en met controles
aan de slachtlijn naar de frequentie van
\\oorkomen van bepaalde afwijkingen.
Het appliceren van geneesmiddelen
moet onder voortdurende controle ge-
schieden en door de dierenarts en door
de gezondheidsdienst. De eerste zal hier-
bij klinisch tc werk moeten gaan en zal
aan de laatste moeten vragen om door
middel van antibiogranunen dc gevoe-
ligheid \\ an bepaalde micro-organismen
te controleren. De P.G.D.\'s zidlen de
\\ erkrcgen gegevens nauwkeurig moeten
interpreteren. Gebeurt dit niet dan
wordt een duidelijke kunstfout gemaakt.
Ook het toevoegen van geneesmiddelen
in voeders moet worden bewaakt.
Een onderzoek ingesteld door het C.D.I.
naar het voorkomen van oxytetracy-
cline-HCl en sulfadimidine natrium en
de concentraties hiervan in voedinsfs-
middelen had een bedenkelijk resultaat.
Van de onderzochte partijen werd de
opgegeven concentratie in 90% van de
gevallen niet gehaald en het bedroeg in
50% minder dan 30% van het opge-
geven percentage.

In enkele gevallen is nader onderzoek
verricht. Het bleek, dat men zich ver-
gist had of dat men per ongeluk een an-
dere partij had verstrekt.
Of we de infectieuze factorenziekte met
behulp van vaccinaties kunnen elimi-
neren is voorshands nog niet aan te ge-
ven. Niet alleen zullen de vaccins kwali-
tatief hoogwaardig moeten zijn maar de
toediening zal programmatisch moeten
geschieden.

Te overwinnen handicaps zullen zijn:

a) sommige vaccins moeten verschei-
dene malen per jaar worden toege-
diend;

b) de applicatie moet verscheidene ja-
ren aaneen worden volgehouden;

c) de administratie moet waterdicht
zijn;

d) solitaire bedrijfsvaccinaties zijn vaak
van weinig betekenis. Het is beter
entingen regionaal of zo nodig lan-
delijk uit te voeren.

Een extra handicap hierbij is voorts, dat
de meeste vaccins gericht tegen fac-
torenziekten uitsluitend een klinische
immuniteit geven en beslist geen biolo-
gische. Onder klinische immimiteit
wordt hier verstaan dat het dier wel
klinisch beschermd is maar dat het be-
treffende micro-organisme zich in de
geënte dieren kan handhaven en zich
hier zelfs nog enigermate kan vermeer-
deren. Onder biologische immuniteit
wordt verstaan, dat de bescherming niet
alleen klinisch is, maar dat het betreffen-
de micro-organisme zich in het dier niet
kan handha\\en en niet kan vermeerde-
ren.

De laatste jaren gaan stemmen op om
de infectieketting van factorenziekten
te breken met behulp van het S.P.F.-
systeem.

-ocr page 234-

In sommige landen zijn en werden uit-
gebreide pogingen ondernomen om dit
te realiseren.

Vele van deze pogingen zijn mislukt,
deels omdat de bedrijven wederom be-
smet raakten, deels omdat het te duur
was.

Wanneer men het S.P.F.-systeem wil
hanteren als middel ter ziektepreventie
moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan:

a) er moet nauwkeurig inzicht bestaan
hoe de diverse infectieketens verlo-
pen;

b) insleep van de betreffende infec-
tieuze agentia waartegen men de
strijd wil aanbinden moet worden
voorkomen. Insleep kan geschieden
via voedsel, via de lucht en via men-
selijke en dierlijke vectoren;

c) aanvoer van nieuwe dieren en afvoer
van bedrijfsdieren moet met uitge-
breide voorzorgen geschieden;

d) de personen, die belast zijn met de
directe verzorging van de dieren
moeten hiervoor een bepaalde gees-
telijke rijpheid hebben.

Afgezien van het feit of economisch ge-
zien onder de huidige omstandigheden
een S.P.F.-bedrijf gerund zou kunnen
worden lijkt de noodzaak uit het oog-
punt van ziektepreventie voorshands niet
aanwezig.

Tot slot nog twee algemene opmerkin-
gen:

De industriële veehouderij bezorgt ons
land nog al wat problemen. Men denke
hierbij aan de stankoverlast en aan het
verwijderen en het verwerken van mest
en urine.

Gevaren voor de lichamelijke gezond-
heid zijn echter niet duidelijk aanwijs-
baar Zonder meer kan gesteld worden
dat de risico\'s verbonden aan het con-
sumeren van produkten van dierlijke
oorsprong voor de gebruikers ten aan-
zien van de gezondheid minimaal zijn
en bovendien beslist minder dan de ri-
sico\'s verbonden aan het houden van
gezelschapsdieren.

Ziekten als tuberculose, brucellose, milt-
vuur en malleus zijn vrijwel verdwenen.
De infectiedruk van leptospiren, trichi-
nen en blaaswormen is laag. Andere
zoönosen als Q fever, tularaemie, infec-
ties met arbovirussen e.a. komen hier
niet voor. Wat wel voorkomt zijn voed-
selvergiftigingen door micro-organismen
en hun toxines. Welnu dit laatste is
meer een hygiënisch probleem dan een
infectieprobleem. Het accent bij de pre-
ventie moet dan ook gelegd worden op
het verbeteren van de hygiënische om-
standigheden bij de winning, de verwer-
king en de bereiding van produkten van
dierlijke oorsprong en op het verande-
ren van bepaalde eetgewoontes.
Over factorenziekten zal nog veel moe-
ten worden gestudeerd.
Centraal staat hierbij misschien meer de
vraag een studie van de factoren waar-
om bepaalde aandoeningen op het ene
bedrijf niet of minder voorkomen dan
een bestudering van het feit waarom
deze aandoeningen op andere bedrijven
veel en in ernstige mate aanwezig zijn.

-ocr page 235-

Drs. J. C. Baars: Het klinisch manifest wor-
den van ziekten is veelal afhankelijk van
meerdere in- en externe factoren. Verlaging
van infectiedruk is mogelijk door middel van
vaccinaties. Kunnen bij het ontstaan van im-
muniteit na vaccinaties dezelfde factoren de
immuno-response in positieve of negatieve zin
beïnvloeden ?

Zo ja, is het dan zinvol de waarde van vac-
cins op grond van een enquête te beoordelen ?

Antwoord: Wanneer de infectiedruk te hoog
is moeten we vaccineren, tenzij om welke
reden dan ook stamping out kan worden toe-
gepast.

Vele factorenziekten tasten vooral het jonge
dier aan. Jonge dieren vaccineren is weinig
zinvol, de immuno-response is gering.
Beter is dan ook de zeugen te vaccineren.
Met colostrum en melk worden dan antilicha-
men overgedragen. Ook het toedienen van
antisera bleek bij sommige ziekten zoals de
ziekte van Aujeszky zinvol te zijn. Dat de-
zelfde factor de immuno-response bij het ene
dier in positieve zin beïnvloedt en bij het an-
dere dier in negatieve zin is op de keper be-
schouwd niet waarschijnlijk.
Een verschillend immunologische response op
een toegediend immunogeen is van een groot
aantal factoren afhankelijk zoals stress-fac-
toren, leeftijd, genetische praedispositie, het
voorkomen van andere infecties, het meer of
minder actief zijn van aspecifieke afweer-
facoren (Interferon, properdine, lysozym
e.d.).

De waarde van bepaalde profylactische
maatregelen zoals het toedienen van sera en
vaccins kan nooit volledig worden beoordeeld
op grond van de uitslagen van een enquête.
De uitslagen van een enquête kunnen echter
wel een meer of minder duidelijke aanwijzing
geven.

Drs. J. C. Baars: Als regionale of landelijke
vaccinaties beter zijn dan individuele be-
drijfsentingen, waarom wordt door de Com-
missie Bestrijding Ziekte van Aujeszky in
plaats van individuele bedrijfsenting geen re-
gionale of landelijke enting gepropageerd?

Antwoord: De Commissie wil eerst een en an-
der nog een jaar aanzien, daarna zal zij de-
finitief een standpunt bepalen. Voorlopig
worden koppelentingen alleen in het zuiden
van ons land gepropageerd. Verwacht wordt
dat dit over enige tijd ook in de overige
delen van ons land zal volgen.
Wanneer we echter met behulp van vacci-
natie de infectiedruk van de ziekte van
Aujeszky willen verminderen dan zal de en-
ting niet vrijblijvend maar programmatisch
moeten geschieden en voor bepaalde delen
(regio\'s) of het gehele land dwingend moe-
ten worden voorgeschreven.

Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert: Hoe
groot is het gevaar van multiresistente en-
terobacteriaceae op kalver-, varkens- en
pluimveebedrijven voor veehouder, dieren-
arts eventueel consument?

Antwoord: De overdracht van enterobacte-
riaceae van het varken op het kalf is be-
wezen. Dit betekent dat overdracht van tegen
antibiotica multiresistente bacteriën mogelijk
is.

Een overdracht van multiresistentie van dier-
pathogene micro-organismen naar mens-
pathogene is voorzover mij bekend alleen in
het laboratorium aangetoond en slechts inci-
denteel in de praktijk bewezen.
Ziekteverschijnselen bij de mens, die het ge-
volg zijn van bijv. de consumptie van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong gecon-
tamineerd met enterobacteriaceae zijn vrijwel
steeds het gevolg van slechte hygiënische om-
standigheden bij de verwerking.

Dr. J. H. Westerhuis: Door Professor
Kampelmacher wordt gesuggereerd, dat in-
fecties van
Haemophilus parahaemolyticus
via vis en visprodukten worden geïntroduceerd
in jonge varkens.

Komen deze bacteriën in vismeel voor?

Zo ja, welke maatregelen moeten er worden

genomen, om ze te doden?

Moet vismeel als diervoedergrondstof om deze

redenen worden verboden?

Antwoord: Professor Kampelmacher heeft
niet gesproken over
Haemophilus parahaemo-
lyticus
maar over Vibrio parahaemolyticus.
Dit is een totaal andere bacterie. Dit micro-
organisme geeft alleen ziekteverschijnselen bij
de mensen niet bij de nutsdieren.
Verspreiding via de nutsdieren naar de mens
is niet waarschijnlijk. Extra maatregelen be-
hoeven dan ook niet te worden toegepast.

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordrachten van Dr. J. P. W. M. Akkermans en Drs.
H. van Swaay tijdens sectie C. 1 „Nutsdieren" van het Jaarcongres 1976 te Vhssingen.
Discussieleider: Drs. J. H. G. v a n W ij h e.

-ocr page 236-

Drs. J. L. van Os: Harris (Ames,
U.S.A.) vond een goede correlatie tiissen
in vitro activiteit tegen Treponema hyodysen-
teriae
en in vitro activiteit tegen dysenterie
van carbadox.

Waarop berust de uitspraak dat de activiteit
van bijv. carbadox meer berust op voorkomen
van dysbacterie dan op activiteit tegen
Tre-
ponema hyodysenteriae?

Antwoord: In i\'jVro-experimenten hebben dit
inderdaad aangetoond.

In vivo experimenten hebben echter aange-
toond dat door het geven van carbadox de
ziekte klinisch onder controle wordt gehouden,
maar hebben ook aangetoond dat behandelde
dieren toch uitscheider van
Treponema hyo-
dysenteriae
kunnen blijven.
Carbadox is van betekenis gebleken als regu-
lans en mogelijk ook als stabilisator van de
darmflora. Waarschijnlijk berust de gunstige
werking van carbadox meer op de regulerende
functie van de darmflora dan op het elimine-
ren van pathogene micro-organismen. Dit
geldt niet alleen voor
Treponema hyodysen-
teriae
maar ook voor enteropathogene E. coli-

Dr. J. I. Terpstra: Akkermans zegt, dat
de bestrijding van de Atrofische rhinitis de
ventilatie goed moet zijn. Wil dat zeggen, dat
deze dezelfde moet zijn als ter bestrijding van
Enzoötische pneumonie?
Zo ja, dan klopt er iets niet.

Antwoord: Zowel bij de bestrijding van Atro-
fische rhinitis als bij de bestrijding van En-
zoötische pneumonie moet aandacht geschon-
ken worden aan de ventilatie. Er bestaan wat
dat punt betreft geen verschillen. Wel bestaan
er verschillen wat betreft de leeftijd waarop
de ziekte kan toeslaan; dit is voor Atrofische
rhinitis de zeer jonge big d.w.z. de big van
1-3 weken oud en voor enzoötische pneu-
monie de wat oudere big meer dan 5 weken
oud.

Jonge biggen en wat oudere biggen eisen an-
dere klimatologische omstandigheden (tempe-
ratuur, hoger of lager; bijstellen van de
mechanische ventilatie).

De verschillen worden derhalve in sterke mate
mede bepaald door de leeftijd.

Drs. J. T. van Berge Henegouwen;
U hebt gezegd dat er onder de pluimveeziek-
ten geen zoönosen voorkomen, maar ik heb
via een papegaai psittacose opgelopen. Het
ziektebeeld was vrij ernstig, vooral de koorts
liep hoog op.

Antwoord: Ik heb gesproken over pluimvee
en wel speciaal over nutspluimvee; de pape-
gaai is een heel ander soort dier.

Drs. C. D. W. K ö n i g: Deelt mee, dat op
pluimveeslachterijen als gevolg van slechte
hygiënische omstandigheden sommige per-
sonen last hebben van steenpuisten.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Oogcarcinooin rund

In het kader van een gemeenschappelijk onderzoek van het R.I.V. en de Faculteit
der Diergeneeskunde naar de werking van immuno-therapeutica bij carcinomen,
bestaat belangstelling voor runderen verdaclit van het zogenaamde oogcarcinoom,
gelocaliseerd op de membrana nictitans, conjunctiva of cornea. Klinisch kan een
tranend oog een belangrijke aanwijzing zijn voor het beginstadium van een tumor.
De voor het onderzoek geschikte dieren zullen worden aangekocht.

Contactadres: Drs. W. R. Klein; Universiteitskliniek voor Veterinaire Heelkunde,
Yalelaan 12, de Uithof, Utrecht. (Telefoon (030) ,53 13 23 of
53 13 24).

-ocr page 237-

ENKELE ASPECTEN INZAKE MILIEUVERONTREINIGING1)

Certain Features of Environmental Pollution
J. \'lESINK2)

Samenvatting

In hicht, bodem, water en gewassen kunnen voor liet dier schadelijke stoffen voorkomen,
welke na opname door het dier, bij deze nadelige effecten kunnen veroorzaken.
Of deze effecten optreden hangt onder meer af van de aard, de hoeveelheid en de opname-
duur van de stof.

De effecten kunnen direct optreden, na enige tijd of na langere tijd.

Gezien de vrijwel steeds aanwezige windkracht en de daarmede gepaard gaande verdunnings-
graad van de concentratie van de verontreinigers op immissie niveau, zal een opname via de
ademhalingsorganen slechts zelden ernstige klinische gevolgen te zien geven.
Vrijwel steeds heeft men te maken met opname van schadelijke stoffen via het maagdarm-
kanaal (bezoedeld voedsel en water, als dit tenminste geen leidingswater is).
De nadelige effecten treden in de gehele of vrijwel gehele koppel vee op.
Gewezen is op het belang van een goede anamnese en een juiste monstername van gewas-,
water- en diermonsters. Een nauwkeurige veeregistratie is voorts van overwegend belang.
Naast diagnosestelling en veeregistratie werd de schaderegeling besproken.

Summary

Substances injurious to animals may be present in the air, soil, water and plants. When these
substances are taken up by animals, they may have adverse effects.

Whether these effects occur will depend, among others, on the nature and amount of the
substance and the period for which it is taken up.

Effects may occur immediately, after some time or after a prolonged period. In view of the
fact that wind force is almost invariably present and therefore that the degree of dilution of
the concentrations of pollutants on immission level is generally speaking rather low, the intake
of substances trough the respiratory organs will rarely show severe clinical effects.
In almost every case, injurious substances will have been ingested (contaminated food and
water, unless it is tap water).

Adverse effects will appear in the entire or nearly herd of cattle.

The importance of an adequate anamnese and correct sampling of plants-, water- atid animal-
samples is stressed. Accurate cattlc recording also is of paramount importance.
In addition to diagnosis and cattle recording, the settlement of losses is discussed.

1  Voordracht op 8 oktober 1976 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1976,
tevens 123e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Vlissingen, in Sectie c.2.: Nutsdieren. (Congresthema: „Diergeneeskunde en
Volksgezondheid").

2  Dr. J. Tesink; directeur van de Stichting „Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland",
Evertsenstraat 15, Goes.

-ocr page 238-

Het milieu — hier zijn lucht, bodem en
water bedoeld — kan voor dieren scha-
delijke stoffen bevatten. Bij opname
door het dier van deze schadelijke stof-
fen kunnen nadelige effecten optreden.
Of deze optreden hangt ondermeer af
van:

— de aard van de opgenomen stof;

— de hoeveeheid daarvan;

— de tijdsduur van de opname;

— langs welke weg het dier de stof op-
neemt (via het maagdarmkanaal, via
de ademhalingsorganen, via de
huid);

— de individuele gevoeligheid van het
dier.

Bedoelde nadelige effecten kunnen wor-
den gesplitst in:

— peracute effecten, d.w.z. een onmid-
dellijk optreden van de verschijnse-
len. Men noemt dit wel een guillo-
tine-effect of immediate effect;

— acute effecten;

— subacute effecten (uitgesteld of de-
layed effect);

— effecten na langere tijd (long term
effect).

De schadelijke stoffen kunnen natuur-
lijke stoffen zijn. Als voorbeeld is het
hoge fluoridengehalte van bronwater in
bepaalde streken — o.a. India, Kenya,
Noord-Afrika — te noemen.
Het merendeel der schadelijke stoffen is
afkomstig van activiteiten van de mens.
Dit betekent dat de aard en de hoeveel-
heid verontreinigende stoffen van plaats
tot plaats sterk kunnen variëren.
Vooral de laatste jaren is men gaan be-
seffen dat de hoeveelheid schadelijke
stoffen — bijv. afvalstoffen uit fabrie-
ken en uit gemotoriseerd verkeer — die
uit de activiteiten van de mens naar het
milieu worden afgevoerd, zo gering mo-
gelijk dient te zijn. Dit houdt ondermeer
in: verbetering van de zuiveringsinstal-
laties en andere procestechnieken.

2. Enkele veterinaire aspecten

Aangezien een volledige zuivering van
afvalgassen van een fabriek vanwege de
technische en/of financiële aspecten niet
haalbaar is, zullen de in de geëmitteerde
gassen aanwezige schadelijke stoffen
zich in de nabije, en ook wel verre, om-
geving verspreiden.

Deze stoffen kunnen gasvormig zijn of
als aerosol (zeer fijne druppelsje) aan-
wezig zijn. Ook komen in de afvalgassen
veelal kleine vaste deeltjes voor die de
schadelijke stoffen bevatten.

2.1. Opname via de ademhalingsorganen

Gasvormige verbindingen en deeltjes
kleiner dan 5 jx passeren de nasopha-
rynx, met andere woorden ze komen in
de longblaasjes terecht. Hierbij kan on-
der andere etsing van het longepitheel
optreden, alsook absorptie van de stof
in de bloedbaan.

Naast een — meestal geringe — irritatie
van de oogslijmvliezen, zien we een wat
frequente ademhaling gepaard gaande
met wat hoesten. Genoemde verschijnse-
len treden niet bij één dier uit de kop-
pel op, maar bij alle of vele.
Slechts bij uitzondering zal de veterinair
met dit ziektebeeld worden geconfron-
teerd, gezien de vrijwel steeds aanwezige
windkracht en de daarmede gepaard
gaande verdunningsgraad van de con-
centratie van de verontreinigers op im-
missie niveau.

Opgemerkt moet worden dat deze en
ook andere verschijnselen wèl duidelijk
kunnen optreden wanneer bij bespui-
tingswerkzaamheden van op het veld
staande gewassen onzorgvuldig te werk
wordt gegaan waardoor nevels zich over
aanliggende weilanden verspreiden.

2.2. Opname via het maagdarmkanaal

Te velde aanwezige ruwvoeders — gras,
hooi, bietenblad e.d. — kunnen bezoe-
deld zijn door voor het dier schadelijke
stoffen.

Ook kan het drinkwater, als dit geen
leidingswater is, met deze stoffen ver-
ontreinigd zijn. Deze stoffen kunnen af-
komstig zijn tiit fabriekspijpen, uit uit-
laatgassen van het gemotoriseerde ver-
keer, uit vernevelde bestrijdingsmidde-
len e.d.

Bedacht moet worden dat een deel van
deze schadelijke stoffen in, de vooral
bovenste 5 cm, van de bodem kunnen
indringen. Vaak wordt namelijk ver-

-ocr page 239-

geten dat het grazende dier ook grond-
delen opneemt. Bij de herkauwers maakt
deze opname 1-10% van de droge stof
opname uit.

Wanneer het weiland in zijn geheel —
en dus niet pleksgewijze — met schade-
lijke stoffen is bezoedeld, kunnen bij de
gehele koppel klinische verschijnselen
optreden. Hetzelfde geldt ten aanzien
van de gewonnen ruwvoeders.
De waargenomen afwijkingen kunnen
betrekking hebben op:

— het maagdarmkanaal (o.a. ontste-
king, diarrhee);

•— centraal zenuwstelsel (o.a. ataxie,
verlamming, opwinding);

— ademhalingsorganen (hoesten, be-
nauwdheid) ;

■— urinewegen (bloedwateren);

— circulatie-apparaat (afwijkende hart-
slag); ^

— slijmvliezen (abnormale verkleu-
ring) ;

— gebit (mottled enamel);

— skelet (exostose vorming);

—■ produktievennogen (dalende melk-
gift).

Wanneer vermoedens bestaan dat een
vergiftiging de oorzaak is van de waar-
genomen afwijkingen, is een gericht
onderzoek noodzakelijk.
Centraal staat daarbij de vraag: welke
is de schadelijke stof en waar komt deze
stof vandaan? Men dient er steeds aan
te denken dat meer dan één schadelijke
stof in het spel kan zijn.
Vooral geldt dit wanneer de verschijn-
selen in een gebied met meer dan één
fabriek zijn waargenomen (bijvoorbeeld
Rijnmond).

Ook dient te worden bedacht dat, voor-
al heden ten dage, men al gauw ge-
neigd is de industrie overal de schuld
van te geven en men niet meer terug-
denkt aan het feit dat de naast de wei-
landen c.q. hooipercelen gelegen cul-
tuurgewassen (bijv. aardappelen) met
giftige stoffen (bijv. Na-arseniet) wer-
den bespoten.

Ook kan bijvoorbeeld de veehouder ver-
geten zijn te melden dat hij zijn weiland,
waarop dode of zieke schapen zijn aan-
getroffen, met gier van mestvarkens
heeft bemest (Cu-vergiftiging) of wel te
zeggen dat hij zijn afrastering — bij-
voorbeeld hekken — onlangs in de menie
heeft gezet (loodvergiftiging).
Eén en ander betekent dat een nauw-
keurige en uitgebreide vraagstelling
noodzakelijk is.

Zo een vergiftiging, door bijvoorbeeld
spuitmiddelen, is uit te sluiten, dient
men zich op de fabriek (en) in de om-
geving te richten. Men moet contact
opnemen met de fabrieksdirectie en vra-
gen welke grondstoffen worden gebruikt
en welke stof of stoffen door de fabriek
in de lucht en/of het afvalwater wor-
den geloosd.

Zo men uit de verzamelde gegevens een
bepaald vermoeden heeft gekregen wel-
ke stof of stoffen in het spel is (zijn),
zal in het voedsel, het drinkwater (als
dit geen leidingwater is) en sectie-mate-
riaal — bijv. lever, milt, nier, bot ■—
naar die stof(fen) moeten worden ge-
zocht (laboratoriumonderzoek).

2.3. Veeregistratie

Zijn één of meer schadelijke stoffen in
het voedsel en/of het drinkwater aange-
troffen en zijn deze stoffen ook in de
diermonstei\'s teruggevonden — bijv.
fluoriden, arsenicum, lood, kwik —
m.a.w. is komen vast te staan dat het
vee is vergiftigd, dan is een zeer nauw-
keurige veeregistratie een eerste vereiste.
Genoteerd moeten worden:

— identificatiegegevens van het indivi-
duele dier (schets en/of oornum-
mer);

— de leeftijd;

— op het bedrijf geboren;

— wanneer aangekocht en van wie. Het
kan namelijk zijn dat het dier van
een veehouder is gekocht wiens wei-
landen geheel of gedeeltelijk in het
verontreinigingsgebied van de fabriek
liggen.

Jonge, nog niet van een schets voor-
ziene, runderen moeten direct worden
geschetst en/of van een oornummer
voorzien.

Uiteraad is ook bij schapen een exacte
identificatie en registratie noodzakelijk
(oomummers).

-ocr page 240-

3. Te nemen maatregelen bij industriële
verontreiniging

Wanneer de uitstoot van een schadelijke
stof terug is te voeren op een calamiteit
— een explosie, een plotseling gebroken
leiding e.d. — is de aans])rakelijkheid
van de fabriek een duidelijke zaak en
zal de schaderegeling wel geen moeilijk-
heden opleveren.

\\Vanneer men met één fabriek te maken
heeft die bij voortduring min of meer
geringe hoeveelheden van één of meer
schadelijke stoffen loost — en dit mag
doen krachtens de ontvangen vergun-
ning — dient met deze fabriek een over-
eenkomst inzake een schaderegeling te
worden opgesteld. Bij het opstellen van
deze overeenkomst dient de Geweste-
lijke Raad van het Landbouwschap en
de instantie die de vergunning afgaf
(B. en W. op basis van Hinderwet en
Gedeputeerde Staten op basis van de
Wet inzake de Luchtverontreiniging)
ingeschakeld te worden.
Dit betekent dat de fabriek, de Gewes-
telijke Raad en de instantie(s) die de
vergunning afgaf (ven) de overeenkomst
opstellen en ondertekenen.
In deze overeenkomst zal moeten zijn
bepaald dat er een schaderegelings- an-
nex begeleidingscommissie is, waar de
veehouder zijn klacht kan deponeren.
Ook kan worden bepaald dat de klacht
ingeleverd wordt bij de Gewestelijke
Raad, welke de klachten doorspeelt aan
genoemde commissie met afschrift aan
de fabriek en bedoelde instantie(s).
De leden van de schaderegelingscommis-
sie worden door partijen benoemd. De
voorzitter is een, op het gebied der vete-
rinaire toxicologie, deskundige (dit kan
een veterinair van een Gezondheids-
dienst zijn).

De prakticus kan lid of adviseur van de
commissie zijn. De overige leden zijn
praktische veedeskundigen, tevens taxa-
teur. De voorzitter kan
ad hoe andere
deskundigen aantrekken. In de overeen-
komst dient voorts ondermeer te zijn be-
paald dat de kosten verbonden aan de
activiteiten van de commissie — o.a. be-
drijfsbezoeken, veeregistratie, sectie- en
analysekosten — ten laste komen van de
fabriek. Ook zal in de overeenkomst
moeten zijn vastgelegd, dat de fabriek
de door de commissie eventueel voorge-
schreven vervangende voeders zal be-
talen, voorts dat de fabriek de kosten
verbonden aan af\\ oer en vervanging van
vee zal financieren op basis van door de
commissie uitgebrachte rapporten.
Vanzelfsprekend zal in de overeenkomst
zijn vastgelegd dat de commissie van de
afgelegde bedrijfsbezoeken een rapport
opstelt dat aan partijen wordt toegezon-
den.

Ingeval in het verontreinigingsgebied
meer dan één fabriek aanwezig is, bijv.
twee, en deze fabrieken lozen dezelfde
schadelijke stof(fen), dan dienen beide
fabrieken bij het opstellen van de over-
eenkomst te worden betrokken. Op basis
van de grootte der uitstoot van de scha-
delijke stof kunnen de fabrieken onder-
ling afspreken welk deel der kosten elk
moet betalen.

Woi-den meer dan één schadelijke stof-
fen geloosd, dan zal de schaderegelings-
commissie moeten aangeven welk deel
der schade door de respectievelijke stof-
fen werd veroorzaakt.

3.1. Schadebeoordeling

De commissie zal bij het beoordelen van
de aan het vee toegebrachte schade in
de eerste plaats aandacht moeten be-
steden aan de factor veehotrder, m.a.w.
is hij een goede, matige of slechte vee-
houder wat betreft de oppas en de ver-
zorging van zijn vee en zijn weilanden.
Voorts zal de commissie moeten nagaan
of onder het vee parasitaire en/of infec-
tieuze ziekten \\oorkomen, ofwel deze
hebben doorgemaakt, waardoor de even-
tuele waargenomen mindere conditie
en/of ontwikkeling mede kan worden
verklaard.

Ook zal de melkproduktie beoordeeld
moeten worden. Is de veehouder niet bij
de melkcontrolc aangesloten, dan zal de
fabriek moeten worden geadviseerd het
bedrijf op haar kosten aan te sluiten bij
de melkcontrole.

Dit geldt uiteraard alleen voor die ge-
vallen waarbij met een blijvende uitstoot
\\an één of meer voor vee schadelijke
stoffen rekening moet worden gehouden.

-ocr page 241-

Uiteraard zal zoveel als mogelijk is op
gestorven vee of dat op ad\\ies van de
commissie voor de dood werd afgevoerd,
sectie moeten worden verricht. Hierbij
wordt materiaal verzameld voor labora-
toriumonderzoek. Tevens moet worden
nagegaan of en zo ja met welke patho-
loog-anatomische veranderingen het dier
behept was en of deze in verband staan
met de chronische intoxicatie.
Is dit niet het geval, dan moet hiermede
bij het bepalen \\-an het vergoedings-
bedrag rekening worden gehouden.
Uitdrukkelijk moet de fabriek worden
geadviseerd — en met name geldt dit
ten aanzien van de begeleide bedrijven
— slechts een vergoedingsbedrag voor
vee te betalen op basis van een door de
commissie uitgebracht rapport, wanneer
dit voor de dood wordt afgevoerd.
De eventuele melkderving wordt jaarlijks
\\-errekend aan dc hand van de gege\\ ens
\\ an de melkcontrole.

4. Beroep op artikel 64 Wet inzake de
Luchtverontreiniging (Fonds Lucht-
verontreiniging)

Het komt — helaas! — voor dat wan-
neer in een veeschadegebied \\ erschillen-
de fabrieken zijn gevestigd die al of niet
dezelfde schadelijke stof(fen) uitsto-
ten, deze fabrieken de gelaedeerde vee-
houders voor tiitbetaling van een schade-
\\ergoeding naar elkaar verwijzen. Een
slepende gerechtelijke procedure ligt in
deze gevallen in het \\ erschlet.
In de Wet inzake de Luchtverontreini-
ging van 26-11-1970 (Stb. 580) is in
artikel 64 het fonds Luchtverontreini-
ging oinschreven.

In lid 1 van dit artikel is aangegeven
dat een ieder die ten gevolge van boven
Nederlands grondgebied optredende
luchtverontreiniging schade heeft ge-
leden welke redelijkerwijze niet te zijnen
laste behoort te blij\\ en, op zijn \\erzoek
een naar billijkheid te bepalen schade-
\\-ergoeding kan worden toegekend voor-
zover niet uit anderen hoofde in cen re-
delijke tegemoetkoming is of kan wor-
den voorzien.

Lid 2 van dit artikel luidt:
„Indien een vaststelling \\\'ooraf omtrent
het ontbreken van de aan het slot van
het eerste lid bedoelde mogelijkheid zou
leiden tot een onredelijke vertraging of
tot van de belanghebbende niet te ver-
gen kosten, kan een zodanige schade-
vergoeding uit het fonds worden toege-
kend tegen cessie aan het fonds \\\'an
rechten welke de belanghebbende ter
zake van de schade tegenover derden
mocht ktmnen doen gelden."
In het Koninklijk Besluit ,.Fonds Lticht-
vcrontreiniging" d.d. 7 sejjtember 1972
(Stb. 471) is aangegeven dat het ver-
zoek om schadexergocding in drievoud
moet worden ingediend bij de Minister
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Voorts is aangegeven wat het verzoek
dient tc bevatten.

Zo dient de verzoeker ondermeer (art.
2 \\-an het besluit) aan te geven wat hij
heeft ondernomen teneinde te bewerk-
stelligen dat uit anderen hoofde in een
tcsjemoetkomina; in de schade wordt

O O

voorzien.

\\\'oor nadere details zij naar bedoeld
K.B. verwezen.

5. Overzicht van een aantal anorganische voor vee schadelijke stoffen en een
aantal bronnen van waaruit deze — eventueel — vrijkomen, dan wel in aan-
wezig zijn

Schadelijke stof Bronnen

cadmium zink-, lood- en kopersmeltovens (afgassen),

zinkraffinaderijen (afvalwater),

fosfaathoudende kunstmesten (als natuurlijke verontreinigcr).

-ocr page 242-

chloorfabricage via clilooralkali procédé (afvalwater en afgassen),
vinylchloridefabricage,

pulp er papierindustrie (Hg als fungicide),
electrische en electronische industrie,

kwikhoudende bestrijdingsmiddelen voor de landbouw, (tot 1-12-
1975)

loodsm.elterijen,

loodverwerkende fabrieken,

uitlaatgassen gemotoriseerd verkeer,

loodhoudende verven,

oude accu\'s (autokerkhoven),

afgewerkte smeeroliën,

kwik

lood

olieraffinaderijen.

fluor

arsenicum

stikstofoxyden

koper

alummiumf abrieken,
ijzer- en staalfabrieken,
fosfaatverwerkende fabrieken,
steenfabrieken,
emaillefabrieken.

arseniethoudende middelen (o.a. doodspuiten aardappelloof).

gemotoriseerd verkeer,
chemische industrie,

voeders met meer l-l\'/i nitraat in droge stof (o.a. stoppelknollen).

koperertsverwerkende fabrieken,
koperen hoogspanningsleidingen,
gier van mestvarkens,

koperhoudende krachtvoeders (schapen!).

CONGRESSEN

5.SEMINAR UMWELTHVGIENE (A)

veranstaltet von der Tierärztlichen Hoch-
schule Hannover in Zusammenarbeit mit dem
WHO-Collaborating Centre for Research and
Training in Comparative Medicine in Hann-
over, am Freitag, dem 18. Februar 1977, un-
ter dem Thema:

„Verwertung tierischer Exkrete in der Fütte-
rung landwirtschaftlicher Nutztiere".
Das Seminar stelt eine Fortsetzung bereits ab-
gehaltener Seminare Umwelthygiene mit spe-
ziellen Themen dar. Es richtet sich daher
wieder in erster Linie an Tierärzte aus der
Veterinän-erwaltung und an praktizierende
Tierärzte. Mit einem begrenzten Teilnehmer-
kries werden die folgenden umweltrelevanten
Probleme der modernen Tierhaltung behan-
delt:

1. Aufkommen und Zusammensetzung tie-
rischer Exkrete in der Nutztierhaltung.
Bearbeitung tierischer Exkrete für die Füt-
terung landwirtschaftlicher Nutztiere.
Mikrobiologische, parasitologische und
toxikologische Probleme bei der Verwer-
tung tierischer Exkrete in der Fütterung.
Rechtliche Regelungen über den Einsatz
von tierischen Exkretcn im internationalen
Vergleich.

Teilnahmegebühr (einschl. Informationsmate-
rial): 50 DM, für ATF-Mitglieder: 25 DM.
Anmeldeschluss: 30. Januar 1977. Schriftliche
Anmeldungen an die Kommission für das
.Aufbaustadium an der Tierärztlichen Hoch-
schule Hannover, Bischofsholer Damm 15,
3000 Hannover.

2.

3.

4.

-ocr page 243-

WETTELIJKE MAATREGELEN TEN DIENSTE VAN DE
DIERGENEESKUNDE EN DE VOLKSGEZONDHEID*)

Legal Measures in Behalf of Veterinary Medicine and Public Health
H. A. VAN DEN BERG1)

Samenvatring

De nog steeds groeiende wereldbevolking en het veranderde consumptiepatroon hebben de
vraag naar meer en verfijnder voedsel, vooral van dierlijk herkomst, sterk doen stijgen.
Gewijzigde produktiemethoden, het sterk geconcentreerd houden van dieren, maar ook de
daardoor gestegen behoefte aan liefst zo goedkoop mogelijke grondstoffen voor de meng-
voederindustrie, de snellere en grotere mogelijkheden van vervoer, het sterk gestegen handels-
verkeer in dieren en vooral in dc van deze dieren afkomstige produkten, brengen alle een
verhoogd risico met zich voor het binnenhalen en uitbreken van dierziekten. Het gestegen
gebruik van diergeneesmiddelen, produktieverhogende stoffen en bestrijdingsmiddelen houden
het gevaar in zich dat zij door de; cumulerende factoren van het dier schadelijke residuen in
de dierlijke produkten achterlaten.

Daarom is het noodzakelijk de gehele produktieketen, beginnend in een zo vroeg mogelijk
stadium, nauwkeurig te bewaken.

Surveillance programma\'s van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en van
de Veeartsenijkundige Dienst vormen als het ware de zoeklichten, die dankzij de door de
wetenschappelijke werkers ontwikkelde verfijnde analysetechnieken, ongerechtigheden op-
sporen en signaleren.

Een voorziene wijziging van de Veewet, een voorziene vervanging van de antibioticawet, en
een regeling in het kader van de P.B.O., zijn bedoeld om op deze signalen effectiever te
kunnen reageren.

Summary

The constantly growing world population and the altered consumption pattern have consi-
derably increased the demand for more, and more refined, food, particularly that of animal
origin.

Altered methods of production, highly concentrated forms of animal husbandry but also the
resulting increase of the need for the cheapest possible materials for the mixed feed industry,
the more rapid and greater transport facilities, the markedly increased trade in animals and
particuarly in products originating from these animals, they all involve an increased risk of the
import and outbreak of animal disease. The increased use of animal drugs, production-
increasing agents and pestictides involve the danger of injurious residues being left in products
of animal origin as a result of the cumulative factors in animals.

T\'herefore, the entire chain of production, beginning at the earliest possible stage, should be
closely supervised.

Supervisory programmes of the Chief Veterinary Inspectorate of the Ministry of Health and
of the Veterinary Service are, in a manner of speaking, the search-lights which, thanks to the
refined methods of analysis developed by research workers, are able to detect and point out
failings and deficiencies.

.^n anticipated amendment of the Livestock Breeding Act, an anticipated replacement of the
Antibiotics Act and a regulation forming part of the Statutory Trade Organization are de-
signed to make it possible to respond more promptly to these signals.

1  Drs. H. A. van den Berg; adjunct-directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, Den Haag.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. 3, 1977 211

-ocr page 244-

Wijlen collega V an Vloten heeft in
zijn inleiding tot de Destructiewet ge-
zegd. dat deze wet het sluitstuk vormt
van de vleeskeuring.
Mutatis mutandis zou ik willen stellen
dat de gewijzigde Veewet, de wet Kana-
lisatie Diergeneesmiddelen, de verorde-
ning ongewenste stoffen en produkten
van het Produktschap voor Veevoeder,
de Verordening schadelijke stoffen in
dieren van het Produktschap \\\'oor Vee
en Vlees, de Bestrijdingsmiddelenwet en
de Vleeskeuringswet, de reinigingsfil-
ters zijn in de lange produktieketen van
levensmiddelen van dierlijke oorsprong.
Wij zullen ons bij voortduring voor
ogen moeten houden dat de verschillen-
de fasen in de produktie van onze
levensmiddelen van dierlijke oorsprong
één aaneengesloten keten vormen -
milieu - bodem - plant - dier - dierlijk
produkt - voedsel - mens.

Gezien het vooral na de tweede Wereld-
oorlog sterk opgekomen gebruik van
chemische meststoffen, bestrijding.smid-
delen, geneesmiddelen en groeibevorde-
rende stoffen, maar ook de omschakeling
\\an extensieve vxehouderij naar inten-
sieve veehouderij, het benutten van
grondstoffen en afvalprodukten van de
meest uiteenlopende herkomst door de
mengvoederindustrie, de enorme x-lucht
\\-an de chemische industrie en de tech-
nologie dwingen ons ertoe al de ver-
schillende fasen van de produktieketen
te bewaken.

.\'\\1 de bovengenoemde wetten cn wette-
lijke regelingen nu, beogen onder meer
\\oor\\vaarden en maatregelen te kiumen
stellen, die waarborgen dat het voedsel
\\an dierlijke herkomst, dat wij als con-
sument nuttigen, tenminste niet schade-
lijk is voor onze gezondheid.
Ik geloof dat u weinig gebaat bent met
een droge opsomming van een reeks
wetsartikelen. Wel wil ik u aan de hand
\\an enkele praktijkvoorbeelden laten
zien hoe wij met wettelijke maatregelen
deze waarlDorgen trachten te bewerk-
stelligen.

Enkele zaken moeten ons hierbij duide-
lijk voor ogen staan, te weten:
De wereldbevolking is nog steeds groei-
ende en het ziet er niet naar uit dat aan
deze groei voorlopig een einde komt.
Met de toename van de wereldbevol-
king stijgt de behoefte aan voedsel. Er
zal dus meer voedsel geproduceerd
moeten worden, hetgeen door de be-
perkte mogelijkheden tot uitbreiding van
het beschikbare areaal \\\'00ral gezocht
moet worden in snellere produktie-
methoden.

Voorkomen moet tevens worden dat
\\-oedingsmiddelen na produktie verloren
gaan voordat zij de consument bereiken.
Maar evenzeer geldt dit voor de gewon-
nen plantaardige grondstoffen, die aan
de produktie van dit voedsel ten grond-
slag liggen. Teneinde de houdbaarheid
gedurende opslag en transport te ver-
groten. zullen bepaalde hulpstoffen ge-
bruikt worden.

Naast de stijgende behoefte aan vol-
waardige eiwitten is er in de welvaren-
de delen van de wereld een stijgende
vraag naar meer voorbereid voedsel
,,convenient foods".

Teneinde aan al deze behoeften te kun-
nen voldoen zal tijdens de produktie ge-
bruik gemaakt moeten worden van be-
paalde hulpstoffen.

Vele \\\'an deze hulpstoffen nu hebben de
eigenschap dat zij schadelijke residuen
achterlaten, dat zij in het dierlijk
lichaam stapelen en dat zij soms ziekte-
\\-erwekkende eigenschappen bezitten.
.•\\nderzijds kunnen wij ze desondanks
niet missen in de produktieketen zonder
grote schade aan de omvang \\an de
produktie toe tc brengen.

.Aannemende dat kannibalisme in deze
wereld niet meer voorkomt, zullen wij
moeten beseffen dat wij als consument
de laatste in de voedselketen zijn.
Wij weten allen dat uit het oogpimt van
economie, onderzoekcapaciteit, man-
kracht en organisatie onmogelijk is om
iedere biefstuk, ieder ei, iedere kaas —
al of niet uit het vuistje —, ieder pakje
boter en ieder bekertje yoghurt te on-
derzoeken. En waarop zou dit onderzoek
dan moeten plaatsvinden? Op alle zware
metalen, op alle residtien van gechlo-
reerde koolwaterstoffen, op restanten

-ocr page 245-

van antibiotica en op schadelijke bacte-
riën en virussen? Dit is oinuogelijk.
Maatregelen ter bescherming van de
consument zullen in een zo vroeg moge-
lijk stadium van de keten moeten wor-
den genomen.

.■\\llereerst dient natuurlijk de toepassing
van de meest schadelijke stoffen verbo-
den te worden of het gebruik zodanig te
worden beperkt dat bezwaren voor de
gezondheid van mens en dier vervallen.
Voorts zullen schadelijke middelen zo-
\\eel mogelijk door minder schadelijke
dan wel onschadelijke dienen te worden
vervangen.

Steeds zal het voordeel van het gebruik
tegen het nadeel moeten worden afge-
wogen. Voorts zal onderzoek moeten
plaatsvinden naar schadelijke effecten
en wel gedurende de gehele keten en
beginnend in een zo vroeg mogelijk sta-
dium. Ook zal het nodige moeten wor-
den verricht om dieren te vrijwaren van
ziekten en wel speciaal die ziekten welke
via consumptie van dierlijke produkten
op de mens kunnen worden overgedra-
gen.

Wettelijke regelingen zullen daarvoor
de basis moeten leggen. Daarnaast is
een voortdurende begeleiding vooral bij
vlees en vleesprodukten noodzakelijk.
Tenslotte nog een laatste opmerking.
In feite begint de preventieve keuring
\\\'an levensmiddelen van dierlijke oor-
sprong al in de weide en op de stal en
zet zich voort tot aan de consument in
één onafgebroken keten met de veteri-
naire voedingsspecialist en hygiënist als
middelpunt.

Nu de voorbeelden: In de Verenigde
Staten van Noord-.Amerika heeft het
boek „Silent Spring" van de inmiddels
gestorven schrijfster Rachel Cars-
s O n de gemoederen echt wakker ge-
schud. Het is dan ook begrijpelijk dat in
•Amerika spelregels inzake residuen van
pesticiden in praktijk gebracht werden.
Velen onder u, speciaal in de gelederen
van de collegae in de Vleeskeurings-
diensten zullen zich de moeilijkheden
herinneren bij onze export van hammen
voor de U.S.A. in verband met HCB, de
hexachloor benzeen contaminatie.

In het kort komt het hier op neer dat
via ingevoerde grondstoffen voor de
mengvoederindustrie, in dit geval
tarwezemelen uit Argentinië, afkomstig
van mede vermalen restanten onge-
bruikte en niet vernietigde zaaitarwe,
dat met het fungicide hexachloor ben-
zeen tegen schimmelvorming ontsmet
was. het HCB in de mengvoeders voor
varkens terecht is gekomen.

HCB heeft als iedere gechloreerde kool-
waterstof de eigenschap persistent te
zijn. Het is slecht oplo.sbaar in water
maar wel in vet. Door zijn persistentie
stapelt het in het \\et van de dieren.
De Food en Drug administration in de
U.S.A. begon in die tijd zowel de pro-
dukten van eigen bodem als de irnport-
produkten te controleren op residuen
van deze gechloreerde koolwaterstoffen,
bevond daarbij in stijgende mate de
Nederlandse importhammen positief,
sloeg alarm en dreigde met een totale
importstop van onze hammen. Het ge-
volg van één en ander was een prak-
tisch totaal verbod in Nederland van
alle organochloorbestrijdingsmiddelen
(DDT, Dieldrin, Aldrin, HCB, etc.).

Bovendien gaf het aanleiding tot de
Produktschapsverordening ongewenste
Stoffen en Produkten, waarbij het de
mengvoederindustrie verboden werd
mengvoeders te bereiden en in het ver-
keer te brengen of grondstoffen \\\'oor-
handen te hebben indien deze door de
Voorzitter aan te wijzen ongewenste
sloffen bevatten boven te bepalen maxi-
maal toelaatbare gehalten.
Met deze wettelijke spelregels in handen
hebben we het probleem kunnen oplos-
sen en momenteel is de situatie zo, dat
IUI nog slechts in geringe mate HCB-
residuen in produkten van dierlijke her-
komst worden aangetroffen.
Zoals ik het u nu schets, klinkt het
simpel en eenvoudig, maar de werkelijk-
heid was euphemistisch gezegd iets ge-
compliceerder.

1. HCB werd in Nederland slechts ge-
bruikt bij de ontsmetting van bloem-
bollen en we tastten aanvankelijk
in het duister omtrent de wijze waar-

-ocr page 246-

op dit residu tocli in onze varkens
geraakte.

2. Toen we ontdekt hadden waar de
bron zich bevond, bood noch de
Veewet noch de Vleeskeuringswet,
een basis om afleveren en het ge-
bruik van met HCB besmette vee-
voeders te verbieden.

3. Tegen de tijd dat we erachter waren
waar de bron van de HCB Contami-
natie zich bevond, had zich in
Nederland een kringloop gevormd
en werden de HCB-residuen met
destructievetten uit slachtafvallen
via de mengvoeders opnieuw in om-
loop gebracht.

4. Daar komt nog bij dat het onderaoek
op residuen van gechloreerde kool-
waterstoffen bijzonder gecompli-
ceerd en kostbaar is en in Nederland
slechts aan enkele instituten verricht
werd en een nogal kostbare appara-
tuur vraagt. Het was uitgesloten dat
het onderzoek als continu test aan
alle laboratoria van de vleeskeu-
ringsdiensten zou kunnen geschieden.

In het kader van deze voordracht zal ik
verder niet in details treden, \'kennis en
onderzoekingsmogelijkheden waren zo-
ver dat we \'HCB konden aantonen, dat
we de bronnen kenden, dat het gebruik
van HCB verboden was, dat we in kon-
den grijpen als we het boven een zeker
gehalte aantroffen in veevoeder.
Iedereen was gealarmeerd en het speu-
ren naar residuen van gechloreerde
koolwaterstoffen en zware metalen
kreeg een eerste prioriteit. Bovendien
konden we op basis \\^an de exportbepa-
lingen van de Veewet de export van al
het met ongewenste stoffen gecontami-
neerd vlees tegenhouden. Er ontbrak
echter nog een wettelijke regeling om bij
aantreffen van HCB besmetting van
rundvee of varkens de herkomstbedrij-
ven daarvan te verhinderen de dieren
ter slachting af te leveren. M.a.w. er
waren geen mogelijkheden om de dieren
op de bedrijven vast te houden en dc
afvoer aan beperkingen of voorwaarden
te binden.

Ook dit wil ik u aan de hand van een
praktijkvoorbeeld schetsen.

Gealarmeerd als we waren, werd en
wordt regelmatig door middel van het
surveillance programma van de Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid en het onderzoek-programma
bij het Varken, Rund, Ei, Kip van de
Veeartsenijkundige Dienst o.a. gezocht
naar residuen van zware metalen en
organochloorresiduen. We vonden HCB
eerst in de melk, later ook in rundvet,
maar ook kwik in organen. De bron van
deze contaminatie was het vervoederen
van doorgedraaide bloembollen en de
zgn. trekbollen.

Op kleine schaal weliswaar en eigenlijk
alleen maar voorkomend op enkele
plaatsen in Noord-Holland, maar het
was er.

Ten eerste bleek toen dat de Veevoeder-
verordening ongewenste stoffen nog niet
volledig was en dat we de voorraden
bollen niet wettelijk in beslag konden
nemen omdat de Veevoederverordening
zich niet uitstrekte tot bollen, knollen
etc. als grondstoffen voor de meng\\\'oe-
derindustrie en zware metalen nog niet
als ongewenste stof waren aangewezen.
Deze Veevoederverordening kon be-
trekkelijk eenvoudig aangepast worden,
maar een veel moeilijker probleem was
een zodanige regeling te treffen dat de
dieren op de bedrijven konden worden
gemerkt als zijnde verdacht, de afvoer
en de verwerking van de melk te kana-
liseren en de afvoer ter slachting van
verdachte dieren gericht te doen plaats-
vinden.

Noch de Veewet noch de Vleeskeurings-
wet boden een w^ettelijke basis. Wel
bleek het juridisch mogelijk een pro-
duktschapsverordening te ontwerpen
waarbij verdachte dieren gemerkt kon-
den worden. Iedere regeling staat of
valt echter met de mate van controle die
mogelijk is om nakoming van de gege-
ven voorschriften af te dwingen. Boven-
dien rees de vraag hoe lang de dieren
als verdacht gemerkt moeten blijven en
of alle dieren op het bedrijf verdacht
zijn te beschouwen. Door het melkonder-
zoek was er in ieder geval een graad-
meter.

Wat moest er gebeuren met de geconta-
mineerde melk? Hoe konden de eigena-

-ocr page 247-

ren gedwongen worden het vervoederen
van besmette bollen, wat ze in alle on-
wetendheid jaren gedaan hadden, te be-
eindigen? Was korting in de betaling op
afgeleverde melk een mogelijkheid en
welke is de juridische basis hiervoor?
Toen wij nog volop in deze problema-
tiek zaten diende zich de kwikvergifti-
ging onder mestkalveren aan, u allen
wel bekend. Een incidenteel geval wel-
iswaar ontstaan door menselijke fouten
en een samenloop van toevallige om-
standigheden, maar evengoed was het
levensgroot aanwezig.
Dankzij de volledige medewerking van
de betrokken firma maar op basis van
vrijwilligheid hebben wij voor nagenoeg
100% al de met kwik in aanraking ge-
weest zijnde mestkalveren kunnen ver-
volgen en grote aantallen kunnen onder-
zoeken. Hierdoor was het mogelijk op
een verantwoorde wijze zonder dat enig
risico voor de gezondheid van binnen-
en buitenlandse consument optrad, keu-
ringsbeslissingen te nemen. Een geluk-
kige omstandigheid hierbij was, dat
recent voor dit vergiftigingsgeval een
symposium over kwik gehouden was,
zodat met kennis van zaken residu tole-
ranties vastgesteld konden worden
waarbij een grote veiligheidsmarge in
acht genomen werd.

Nogmaals kwam echter duidelijk naar
voren dat er dringend behoefte bestond
aan een wettelijke regeling die het
mogelijk zou maken gecontamineerde
dieren te merken en op de herkomst-
bedrijven te blokkeren.
Een tijdelijke oplossing voor dit pro-
bleem is gevonden in een verordening
van het Produktschap voor Vee en Vlees,
waarbij de eigenaar verplicht wordt het
merken toe te laten van de op zijn
bedrijf aanwezige dieren ingeval van
vaststelling of verdenking dat melk,
vlees of vet schadelijke stoffen bevat in
een gehalte boven een bepaalde grens.
Afvoer van gemerkte verdachte dieren
is slechts mogelijk indien daarvoor toe-
stemming wordt verleend.
Teneinde melkveehouders er\\\'an te
weerhouden door te gaan met het ver-
voederen van produkten, bloembollen
of gewassen geteeld op besmette gron-
den, hebben veel zuivelindustrieën zich
bereid verklaard mede om hun leveran-
ties van zuivelprodukten niet in gevaar
te brengen, forse kortingen op de uitbe-
taling van de aangevoerde gecontami-
neerde melk toe te passen.
Van te voren zijn door de voorlichtings-
ambtenaren van landbouw de eigenaren
uitgebreid gewezen op de consequenties
van het vervoederen van gecontami-
neerde produkten.

De Algemene Inspectie Dienst van het
Ministerie van Landbouw en Visserij is
belast met de controle op de naleving
van de produktschapsverordeningen en
maakt zonodig proces verbaal op.
Ik schets u dit zo uitvoerig teneinde u
duidelijk te maken dat men er niet is
met het signaleren van de tekortkomin-
gen.

In het voorgaande is sterk de nadruk
gelegd op de residuenproblematiek, om-
dat deze zich de laatste jaren steeds uit-
drukkelijker aandient. Bovendien doet
de slechte ruwvoederpositie het ergste
vrezen voor de komende stalperiode.
Evenzeer blijft echter van evenzo groot
belang het reeds eeuwenlang bestaande
gevaar van besmetting van mens en dier
door rechtstreekse overdracht of via
vectoren als levensmiddelen resp. voe-
dermiddelen van dierlijke herkomst.
Door het toenemende internationale
handelsverkeer en de snellere vervoers-
voorzieningen over langere afstanden is
het zaak ook op dit gevaar attent te
blijven en in te spelen op gewijzigde
omstandigheden.

Met de thans in voorbereiding zijnde
wijzigingen van de Veewet wordt ge-
tracht zowel het één als het ander te
doen.

Zo ligt het in de bedoeling dat de
Minister van Landbouw bij algemene
maatregel van bestuur o.a. voorschriften
kan geven ten aanzien van de voede-
ring, de drenk ing, verzorging en behan-
deling der dieren. Op de boerderij dus
kunnen maatregelen getroffen worden
die het voederen en gebruiken van voor
mens en dier schadelijke stoffen verbie-
den.

-ocr page 248-

Maar er is meer nodig om het „voor-
komen is beter dan genezen" waar te
maken.

In de gewijzigde Veewet is daarom de
mogelijkheid voorzien dat bij ministe-
riële beschikking dus zeer snel en slag-
vaardig maatregelen genomen kunnen
worden om dieren, produkten van dier-
lijke oorsprong en diervoeder waarin
ongewenste stoffen aanwezig zijn uit
ons land te weren. In verband hiermede
is eveneens van belang dat het begrip
invoer nu gedefinieerd gaat worden als
brengen op Nederlands grondgebied,
zodat opslag van verboden goederen in
douane entrepots voorkomen kan wor-
den.

Gezien het belang van deze wettelijke
regelingen, wil ik u de voorziene ont-
werp-tekst niet onthouden.

Artikel 6b

1. Bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur kunnen ten behoeve van de
zorg voor de algemene gezondheidstoe-
stand en het welzijn van vee en pluim-
vee, dat bedrijfsmatig wordt gehouden,
alsmede ter voorkoming van versprei-
ding van smetstof cn van de aanwezig-
heid van schadelijke produkten in deze
dieren en in daarvan afkomstige pro-
dukten regelen worden gesteld omtrent:

a. de inrichting van de bedrijven waar-
op de dieren worden gehouden;

b. de hygiënische eisen waaraan de be-
drijven moeten voldoen;

c. de wijze waarop de dieren worden
gehouden;

d. dc voedering, drenking, verzorging
en behandeling der dieren;

e. de bestrijding van insecten en ratten
alsmede van aitdere voor de gezond-
heid van vee en pluimvee schadelijke
dieren;

f. de wijze waarop de dieren worden
gedood of geslacht;

g. het toezicht op de bedrijven;

h. de wijze waarop andere handelin-
gen, dan die waarop de Wet op de
Uitoefening \\-an de Diergeneeskunst
van toepassing is, op de dieren
mogen worden verricht en dc perso-
nen, die deze handelingen mogen
verrichten.

2. Onze Minister kan ten behoeve van
de algemene gezondheidstoestand en het
welzijn van vee en pluimvee, dat bedrijfs-
matig wordt gehouden, alsmede ter
voorkoming van verspreiding van smet-
stof regelen stellen omtrent het gebruik
van reinigingsmiddelen en ontsmet-
tingsmiddelen.

Van belang zijn eveneens de volgende
artikelen.

Artikel 6f

Bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur kuimen ter voorkoming van
verspreiding van smetstoffen dan wel
van de aanwezigheid van schadelijke
stoffen in produkten van dierlijke oor-
sprong regelen worden gesteld ten aan-
zien van de aflevering, de opslag, het in
voorraad en voorhanden hebben en het
vervoeren van dier\\\'oeder en voor de
voedering van dieren geschikte of be-
stemde voedsel- en slachtafvallen als-
mede ten aanzien van de vervoedering
van deze produkten.

Artikel 6g

Onze Minister kan bevelen dat dieren,
die schadelijke stoffen hebben opgeno-
men of waarvan wordt vermoed dat zij
schadelijke stoffen hebben opgenoinen
op door hem te bepalen wijze worden
gemerkt.

Teneinde insleep van dierziekten te
voorkomen kan de Minister de invoer
van dieren en produkten van dierlijke
oorsprong verbieden of daaromtrent
regelen stellen.

Deze regelen omvatten een scala van
mogelijkheden variërend van onderzoek
ter plaatse tot en met quarantaine toe,
gelimiteerd of gecontroleerd vervoer,
onschadelijkmaking en terugvoer en wat
bijzonder belangrijk is, hij kan deze
maatregelen ook van toepassing verkla-
ren op dieren, produkten van dierlijke
oorsprong en van diervoeder, waarin
zich schadelijke produkten bevinden.
Ik wil niet nalaten op nog een facet te
wijzen. Zelfs als wij erin zouden slagen
en wij zijn een heel eind om wettelijke
regelingen te ontwerpen en voorschrif-
ten te geven waardoor gevallen, als
boven omschrexen, tot de uitzonderin-

-ocr page 249-

gen gaan behoren, dan nog zullen wij
deze zaken in internationaal verband
moeten regelen.

Met de open grenzen binnen de Benelux,
met de steeds verder vervagende gren-
zen en het toenemende handelsverkeer
binnen de 9 lidstaten van de gemeen-
schappelijke markt, moeten er internatio-
nale spelregels komen. Er is een hoopvol
begin. De twee veevoederrichtlijnen van
de E.G. geven normen voor additieven
en ongewenste stoffen. Er wordt ge-
poogd tot internationaal geaccepteerde
methodieken te komen.
Een moeilijkheid hierbij blijft echter dat
ten aanzien van de naleving \\an de in-
ternationale spelregels de Commissie in
Brussel nog steeds niet voldoende ge-
equipeerd is.

Nationaal zullen wij ons ervan bewust
moeten zijn dat wij als veterinairen deze
zaken niet alleen kunnen oplossen.
Binnen het Ministerie van Landbouw
bestaat in de vorm van de Landelijke
Adviescommissie milieu kritische stof-
fen een goede samenwerking tussen ver-
schillende directies, waarbij o.a. maxi-
male benutting van de aanwezige on-
derzoekcapaciteit voorzien wordt, waar-
schuwingssystemen ontwikkeld worden,
nauwe samenwerking bestaat. Ook
binnen het Ministerie van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne bestaat een soort-
gelijke groepering in de vorm van een
Commissie residuen voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong en men zoekt
naar een optimale mogelijkheid om
deze cominissies met voorkoming van
doublures interdepartementaal te laten
samenwerken.

De Wet Kanalisatie Diergeneesmiddelen
is inmiddels aan de Tweede Kamer aan-
geboden. Een groot winstpunt in verge-
lijking met de vroegere Antibioticawet
is gelegen in het feit, dat het voorhan-
den hebben van antibiotica etc. aan
anderen dan daarvoor aangewezen per-
sonen, instellingen etc. verboden is. Dit
draagt er toe bij dat de sluikhandel en
het klandestien gebruik van deze midde-
len sterk ingedamd kan worden.
Wij zijn momenteel hard bezig met een
nieuw ontwerp te maken voor de Wet
op de uitoefening der diergeneeskunst
in combinatie met een Tuchtwet.
Het ligt in de bedoeling deze nieuwe
wetten samen met de nieuwe Wet Sera
en Entstoffen in de loop van het komen-
de jaar het licht te doen zien.
Mijnheer de discussieleider, mijne heren,
ik hoop erin geslaagd te zijn u in de mij
toegemeten tijd enigszins te hebben kun-
nen duidelijk maken,
dat wij met wettelijke maatregelen pro-
beren in te spelen op de zich aandienen-
de problemen;

dat door de gecompliceerdheid van de
hedendaagse structuur een wet alleen
niet zaligTnakend is;

dat wij afhankelijk zijn van onderzoek
als basis voor wat wij kunnen doen en
dat wij multidisciplinair zullen moeten
samenwerken, nationaal zowel als inter-
nationaal, willen wij op een verant-
woorde wijze voor de constunent veilige
produkten van dierlijke oorsprong ter
beschikking kunnen stellen.

Discussie

Discussie naar aanleiding van de voordrachten van Dr. J. Tesink en Drs. H. A. van den
Berg tijdens sectie c. 2 „Nutsdieren" van het Jaarcongres 1976 te Vlissingen.
Discussieleider: Drs. J. H. G. v a n W ij h e.

Dr. .A. S. J. P. A. M. v a n Miert: In uw
voordracht heb ik beluisterd dat de Wet Ka-
nalisatie Diergeneesmiddelen aan de Staten-
Generaal is aangeboden en dat nog een aan-
tal andere wetten in voorbereiding is. In het
door U gegeven overzicht heb ik de Wet
Registratie Diergeneesmiddelen echter gemist.

Hoe staat het daarmee?

Antwoord: Het is mij bekend dat deze wet
in voorbereiding is, maar wanneer het wets-
voorstel zal worden ingediend is mij onbe-
kend.

Drs. I. Th. J. A. B e r t e 1 s: Welke verande-
ringen zijn er aangebracht in de Sera- en Ent-
stoffenwet, die in 1977 wordt aangeboden
aan de Tweede Kamer?

-ocr page 250-

Antwoord: De definitieve tekst is nog niet
gereed.

Het betreft hier voornamelijk de kwaliteit en
het gebruik van de sera en entstoffen.

Drs. C. L. van Limborgh: Vraagt zich
af, of er verband met de op stapel staande
veranderingen in de genoemde wetten mo-
menteel wel voldoende mankracht beschik-
baar is en of men er wel rekening mee houdt,
dat er in de toekomst voldoende mankracht
voor het controle-apparaat beschikbaar zal
zijn om dit te doen slagen?

Antwoord: Bij het inwerkingtreden van de
wet zal het benodigde controle-apparaat aan-
wezig moeten zijn.

Drs. H. Detmers: Is het middel carbadox
toxisch ?

Carbadox mag maar gebruikt worden in voer
van varkens tot een leeftijd van 16 weken.
Er moet dus op gelet worden, dat het daarna
niet meer wordt gebruikt. Als het wel wordt
toegepast, is niemand schuldig. Daaruit kan
men afleiden dat de wetgeving lek is. Laat
gebruik daarom via de dierenarts lopen.
Ook moet voorkomen worden, dat er nieuwe
nog onbekende schadelijke stoffen in gebruik
komen.

In de U.S.A. gaat een commissie momenteel
na of carbadox carcinogeen werkt.

Antwoord: Dit is momenteel via verordening
van het Produktschap Veevoeder geregeld.
Deze regelingen worden regelmatig aangepast,
mede in verband met E.E.G.-eisen. Controle
op de naleving van Produktschapsverordenin-
gen berust bij de Algemene Inspectie Dienst.

Drs. H. Rozemond: Volgens het wets-
ontwerp Kanalisatie Diergeneesmiddelen be-
paalt straks de minister van landbouw welke
antibiotica onder het regiem van deze wet
zullen vallen. Waarom niet alle antibiotica er
onder gebracht. Gevolg zal zijn dat een leke-
handel ontstaat in die antibiotica die (nog)
niet bij de overheid bekend zijn. Als er geen
meldingsplicht komt voor deze stoffen, blijft
Nederland bovendien de proeftuin van
Europa, omdat andere landen „dicht" zijn.

Antwoord: De Minister zal ongetwijfeld alle
antibiotica „aanwijzen". Het gevolgde sys-
teem is controle-technisch aantrekkelijk.

Drs. J. L. V a n O s: Er moeten regelen voor
het gebruik komen.

In andere landen kan dit wel, waarom in

Nederland niet? Men laat nu iedereen hier-
voor de vrije hand.

Antwoord: Er komt een Diergeneesmiddelen-
wet. Ik heb U reeds gezegd, dat er hard aan
gewerkt wordt.

Dr. A. S. J. P. A. M. v a n M i e r t: Ik kom
toch nog even op mijn eerste vraag terug.
Optimale therapie is alleen mogelijk wanneer
het diergeneesmiddel van goede kwaliteit is
en de toepassing correct geschiedt. Een Wet
Registratie Diergeneesmiddelen is daarom
van groot belang. Sedert de jaarvergadering
in \'s-Hertogenbosch (1968) hebben wij steeds
aangedrongen op zo\'n wettelijke regeling. In
de E.E.G. is het concept van een wettelijke
regeling in zake de toelating van diergenees-
middelen al jaren gereed (en gepubliceerd:
Publikatieblad van de Europese Gemeen-
schappen, 19e jaargang, no. C 152, 5 juli
1976).

In alle landen van de E.E.G. bestaan er mo-
menteel wettelijke regelingen ten aanzien van
diergeneesmiddelenregistratie.
Vorig jaar september vertelde Mr. van Din-
ter, jurist van het Min. van Landbouw, tij-
den een symposion over diergeneesmiddelen
te Utrecht, dat er hard gewerkt wordt aan
zo\'n wettelijke regeling en dat deze mogelijk
in 1976 bij de Kamer zou worden ingediend.
Ik begrijp nu dat daar voorlopig nog geen
sprake van is. Is dat juist?

Antwoord: Het is best mogelijk, dat Mr. van
Dinter dit gezegd heeft, maar mij is niets
bekend over een binnenkort te verwachten
indiening van dit wetsvoorstel bij de Kamer.

Dr. J. P. W. M. A k k e r m a n s: Worden in
de Sera- en Entstoffenwet ook garanties over
de werkzaamheden van de vaccins opgeno-
men ?

Zo ja. wie bepaalt dan de garanties?

Antwoord: Het woord garanties is wat onge-
lukkig gekozen. Er worden door de Overheid
in overleg met deskundigen minimum eisen
opgesteld. De verantwoordelijkheid voor de
eigenschappen van het produkt blijft altijd
rusten op de fabrikant.

Dr. J. P. W. M. Akkermans merkt op,
dat er dan wel voor gezorgd dient te worden,
dat het aantal potentiële arbeidskrachten uit-
gebreid wordt.

Vele vaccins, thans in omloop, kunnen de
toets der kritiek niet doorstaan.

Antwoord: Het onderzoek hiervan zal inder-
daad door het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut dienen te geschieden. De grootte van

-ocr page 251-

het controle-apparaat zal zonodig aangepast
worden.

Dr. M. J. D o b b e 1 a a r: Er bestaat, zo blijkt
hier, duidelijk een misverstand over wat men
met een wettelijke regeling kan bereiken.
In ieder geval kan men er geen betere dieren-
artsen door maken. De dierenartsen zullen
zelf mede moeten zorg dragen, dat er verant-
woord wordt gewerkt.

Met nadruk mag worden gesteld, dat er ge-
werkt wordt aan een zoveel mogelijk sluiten-
de regeling.

Discussieleider: Hiermede wil ik de discussie
afsluiten.

Ik kan me voorstellen, dat niet iedereen te-
vreden is over het gekregen antwoord, ander-
zijds moeten we hopen, dat met voortvarend-
heid aan een oplossing wordt gewerkt.

Ik dank U voor deze zeer levendige discussie.

VETERINAIR JOURNAAL

Sterfte bij geiten door Ziekte van Aujeszky

In een koppel geiten die overdag buiten
liepen en bij slecht weer \'s nachts wer-
den opgestald in een schuur, waarin
zich tevens mestvarkens bevonden, trad
acute sterfte op.

De eerste drie geiten waren kort na el-
kaar plotseling gestorven zonder dat
ziekteverschijnselen waren waargeno-
men. Op dezelfde dag stierf een vierde
geit een uur nadat het dier onrustig was
geworden en vervolgens in coma was
geraakt.

Bij sectie van de vier geiten werd een
sterk gevulde pens met enigszins zure
inhoud en lege darmen gevonden. Bij
het ontbreken van verdere aanwijzingen
werd als doodsoorzaak acute indigestie
vermoed.

Tevens was op die dag op het bedrijf
een big gestorven van ± 12 weken oud.
Bij sectie werd een volle maag met ge-
ringe gastritis gevonden, harde inge-
droogde mest in het rectum en een lege
blaas.

Drie dagen later werd een nieuw sterf-
geval onder de geiten gemeld. Het dier
had heftige tympanie gehad en was
voor het intreden van de dood erg on-
rustig geweest.

Intussen bleek dat alle varkens op het
bedrijf ziek waren, waarbij vooral sla-
perigheid op de voorgrond trad. De ver-
onderstelde diagnose: Ziekte van Aujesz-
ky, werd bevestigd door het Centraal
Diergeneeskundig Instituut te Rotter-
dam door virusisolatie uit het verleng-
de merg en ruggemerg van twee onder-
zochte geiten.

Na de eerste plotselinge sterfgevallen,
waarbij geen ziekteverschijnselen wer-
den waargenomen, traden gevallen op
waarbij het ziekteverloop enkele tot ver-
scheidene uren duurde. De symptomen
waren: onrust, liggen en opstaan, kla-
gelijk schreien en erg zweten. In het
laatste stadium traden verlammingen
en krampen op.

Bij geen van de geiten werd jeuk waar-
genomen.

Van de 15 geiten die in de varkens-
schuur waren geweest stierven in de loop
van 10 dagen 13 dieren. De twee over-
levenden zijn in het geheel niet ziek ge-
weest, evenmin als een derde geit en
twee schapenlammeren, die weliswaar
met zieke en gestorven geiten in contact
waren geweest, maar niet in de varkens-
schuur hadden vertoefd.
Van de 40 mestvarkens stierf slechts één
varken. De overige varkens waren al vol-
ledig hersteld toen de laatste sterfgeval-
len onder de geiten plaatsvonden.

(Voorlopige mededeling van de
Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Holland)

-ocr page 252-

REFERATEN

Totokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Kip

CHOLERA VACCIN

D e r i e u X, W. T.: Efficacy of C.U. live cholera vaccine in chickens. Proc. lOth Nat. Meeting
on Poultry Health and Condemnations. Oct. 1975, p. 101-104.

De Clemson University stam van Pasteurella
multocida
wordt al sinds 5 jaar met succes
aan kalkoenen door het drinkwater gegeven
in streken waar vogelcholera een probleem
vormt. Ook bij slachtras moederdieren komt
nogal eens cholera voor, in welke gevallen
wordt aangeraden het vaccin 1 : 50 te verdun-
nen en gedurende 2 dagen achtereen als
drinkwater te geven na de dieren tevoren 18
uur te hebben laten dorsten (Dit is abnor-
maal!;
Ref.). Twee vaccin toedieningen zijn
nodig tijdens de opfok, met een tussentijd
van 2-4 weken. De resultaten van eigen
proefvaccinaties waren nogal wisselvallig.

W. ]. Roepke.

Varken

PROBLEMATIEK RONDOM DE BESTRIJDING VAN VARKENSPEST

Schlegel, H. L.; Probleme der Durchführung der Schweinepestbekämpfung. Berl. Münch.

Tierärztl. Wschr., 89, 237-240, (1976).

Het is een goede gedachte om een overzicht
te geven van de kant van het Ministerie in
Niedersachsen van organisatie en werkwijze,
maar ook van de kosten die waren verbonden
aan de uitbraak van varkenspest in de periode
1972-1974.

Dank zij de maatregelen waren er sedert ok-
tober 1973 nog slechts 9 nieuwe uitbraken te
melden.

Niedersachsen en de dierziektenkas betaalden
in 1972 76 miljoen DM aan bestrijding uit.
Voordeel was dat dit leidde tot nieuwbouw
van de virusafdeling Gezondheidsdienst Han-
nover.

Speciaal de ontwikkeling van de fluorescen-
tietest ter bepaling van antigeen en antistof-
fen in het bloed is van belang geweest, als
ook het kweken van virus en celculturen.
Zo konden in 5,5% van de biggenopfok-
bedrijven antistoffen en virus worden aange-
toond (Pittler en L i e s s, 1974), zonder
dat enige klinische verschijnselen aanwezig
waren.

Oorzaken bij 50 uitbraken in het gebied van
Oldenburg waren: 56% aankoopvarkens,
20% insleep van veehandelaar, 18% door
personenverkeer van besmette bedrijven en 4%

voederen van voederafvallen.
Hoewel de „stamping out"-methode werd ge-
volgd, is op enkele mestbedrijven noodenting
met suiferin G toegepast.
Er zou een kostenbesparing van 25% optre-
den, ondanks het feit dat bij geënte dieren in
de besmette omgeving 5,9-40% dood kon gaan
(Wachendörfer, 1973). Wel is er dan
een sterker verslepingsgevaar en langere han-
delsbelemmerende maatregelen.
Met medewerking van praktici werden 20.000
mestvarkens geënt, wat leidde tot ± 6 mil-
joen DM per maand minder uitbetaling.
Later werden 60.132 dieren geënt, waarvan
20,2% dood ging. Speciaal op klinisch zieke
bedrijven stierf 54,5%, terwijl op klinisch ge-
zond lijkende bedrijven 7,6% stierf.
Bij enten blijft er een langere risico-termijn en
krijgt men geen uitroeiing, maar de kosten-
besparing is aanzienlijk.

De verordeningen werden aangepast, om te
bepalen dat er alleen van vrije biggenopfok-
bedrijven betrokken mag worden, die dan
jaarlijks verplicht op antistoffen moeten wor-
den onderzocht.

E. ]. Voûte.

Een referaat zal in principe uil niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — dooi de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 253-

Vlekziekte arthritis bij het varken kan worden
benut om rheumatische gewrichtsaandoenin-
gen te bestuderen, daar beide ziekten kli-
nisch en morfologisch in veel opzichten op
elkaar lijken.

Men neemt aan dat lysosome factoren een rol
spelen bij de pathogenese.

In de synovia komen lysosome enzymen voor,
o.a. Lysozijme en A.C.P. (zuur phosphatase)
en het cytoplastisch enzyme I,.D.H. (melk-
zuurdehydrogenase). Doel van dit onderzoek
was de concentraties van genoemde enzymen
vast te stellen en meer inzicht te verkrijgen
omtrent de bronnen waaruit deze enzymen
vrijkomen.

Bij 14 intraveneus geïnfecteerde varkens
(strain E lb) werden de arthritide gewrichten
vergeleken met de histologisch normale.
Bij lysozyme is het verschil tussen beide sy-
novia significant P < 0,001 en er is geen
relatie tussen bloedserum en synovia. Lyso-
zijme wordt gevormd in het prolifercrend
epitheel van de synoviaal membraan en het
komt voor in de lysosome granules van neu-
trophiele leucocyten, monocyten en macro-
phagen.

De relatie tussen A.C.P. en L.D.H. wijst erop
dat naast de fagocytische processen ook het
afsterven van cellen een belangrijke rol speelt
bij het vrijkomen van deze enzymen. Daar
ACP meer toeneemt dan LDH moet er nog
een andere bron zijn voor dit enzyme, deze
bron wordt gevormd door de synovicyten
type A.

De bronnen van andere enzymen als collage-
nases, capthcpsin en protease bleven onbe-
kend.

VLEKZIEKTE ARTHRITIS BIJ VARKENS: LYSOSOME ENZYME CONCENTRATIES
IN SYNOVIAAL VLOEISTOF

T i rn O n e y, J. F.: Erysipelas Arthritis in Swine: Lysosomal Enzyme Levels in Synovial Fluids.
Am. J. Vet. Res., .37, 295-298, (1976).

norm. gewr.

arthrit. gewr.

bloedserum

plasma leuc.

E/5 X 10\' C

l.y.sozijme

Mgr/ml

5,79

16,60

12,71

44,60

A.C.P.

E/ml

0,41

3,68

0,74

6,34

L.D.H.

E/ml

515

3600

1020

3320

W. ]. Bruckwilder.

He sexuele ontwikkeling en het dekgedrag.
Gesteld wordt dat de leeftijd belangrijker is
dan het gewicht. Tot een leeftijd van 18
maanden stijgt het aantal spermiën en de
hoeveelheid ejaoilaat. De Spermatogenese
duurt ongeveer 34 dagen. Het gedrag tijdens
dekken wordt beschreven.

De selectie van de beren. Beren moeten mini-
maal 8 maanden oud zijn voor routinematig
gebruik. Er moeten duidelijke eisen worden
gesteld aan het herkomstbedrijf ten aanzien
\\an diverse genoemde ziekten, fertiliteit en
prestatieonderzoekresultaten.
Het aantal benodigde beren is 2 x het maxi-

Vet. Rec., Jtme 5, 457-459,

mum aantal zeugen dat per dag in oestrus
komt.

Een quarantaine en een gewenningsperiode.
De eerste twee weken na levering wordt een
beer in quarantaine gezet. Hierin vindt een
behandeling tegen parasieten plaats en ob-
servatie ten aanzien van dysenterie en T.G.E.
(praktijk?;
Ref.)

In de daarna volgende 4 weken vindt een
immunisatieprogramma plaats (o.a. direct
faecaal contact) en worden testdekkingen
verricht.

Het deksysteem. De maximale conceptie
wordt bereikt indien 12 uur voor de ovulatie
de dekking plaatsvindt.

Door beerwisseling bij dubbeldekkingen
(heteroSpermie) kan maskering van beren
met lage fertiliteit plaatsvinden.
Het onderzoek van de beer en de vervanging.
Het onderzoek dient te bestaan uit gedrags-
observatie — vóór en tijdens de dekking —

HET HOUDEN VAN EEN BEER

l.eman, D. and R o d e f f e r, H. E.: "Boar managment".
(1976).

Veel problemen met beren komen voort uit
een te gering aantal beren ten opzichte van
het aantal zeugen per bedrijf, de inzet van te
jonge beren, een inadequate opvang cn een
ondeskundige omgang met de beren.
Ingegaaan wordt op de volgende punten:

-ocr page 254-

onderzoek geslachtsapparaat en de beoorde- ceptiepercentage, problemen aan het ge-
ling van het sperma visueel en microscopisch. slachtsapparaat en lokomotiestoornissen.
Vervanging van beren vindt plaats vanwege

afwijkend dekgedrag, een onvoldoende con- ]■ M. ]■ Sturm.

EEN KLEURINGSMETHODIEK VOOR DE MACROSCOPISCHE BEOORDELING VAN
RHINITIS BIJ VARKENS

Done, J. T. and Woord, F. H.: Rhinitis of pigs: A gross staining method for macroscopic
e.\\amination of the nasal mucosa.
Vet. Rec., 98, 183, (1976).

Voor de macroscopische beoordeling van
(atrofische) rhinitis bij varkens zijn we in
hoofdzaak aangewezen op de beoordeling van
conchae-atrofie.

In dit artikel wordt een kleuring beschieven,
waarbij het mogelijk is, zonder gebruikma-
king van kostbare en/of tijdrovende labora-
toriumtechnieken, een differentiatie te maken
tussen de normale neusmucosa en gemeta-
plaseerd niet-ciliair epitheel.
De toegepaste kleuringsmethodiek is die met
phloxine-alcian blue (Ph. A.B.). Er ontstaat
na kleuring een scherpe grens tussen het
normale blauwgekleurde respiratoire epitheel
en het niet-respiratoire rose epitheel, zoals
dat wordt aangetroffen in het rostrale deel
van de neusholte.

Wanneer door bijv. rhinitis het normale epi-
theel metaplaseert tot niet-respiratoir epi-
theel, dan blijkt dat bij de Ph. AB-kleuring
eveneens een rose-rode kleur ontstaat i.p.v.
de normale blauwe kleur. Histologisch on-
derzoek op roodgekleurde mucosa kan uit-
sluitsel geven over de aard van de afwijking.
Het praktische nut van de beschreven tech-
niek lijkt mij hierin te liggen, dat bij het
onderzoek op Atrofische rhinitis reeds in een
stadium waarin nog geen conchae-atrofie
aantoonbaar is, toch al op eenvoudige wijze
veranderingen aan het epitheel kunnen wor-
den aangetoond.

Verder is het met deze methodiek wellicht
mogelijk aan te tonen in hoeverre herstel
van conchae-atrofie plaats vindt.
De kleuringsmethodiek kan worden toegepast
bij vers materiaal doch ook bij in 10% for-
maline gefixeerde mucosa.

Een gekleurd preparaat kan zonder bezwaar
jaren in formaline worden bewaard, zonder
verandering in kleur.

De beschreven techniek wordt door de schrij-
ver aanbevolen als routine onderzoek bij
sectie-materiaal.

]V. A. ]. Cromwijk-

EEN UITBRAAK VAN AVIAIRE TUBERCULOSE BIJ BIGGEN

D e r ij c k e, J., Devriese, L., H o o r e n s, J.: An outbreak of aviaire tuberculose in pigs.

VI. Dierg. Tijdschr., 45, 1-8, (1975).

Tuberculose bij varkens is een veel voorko-
mende infectieziekte. Meestal zijn het echter
slachtbevindingen, waarover mededelingen
gedaan worden.

Schrijvers vermelden de klinische verschijn-
selen, sectie- en laboratoriumbevindingen van
een uitbraak van aviaire tuberculose op een
fokbedrijf.

Verschillende biggen uit een toom van 7
weken oud vertoonden sterke veiTnagering en
een bleke, waterige diarrhee, gedurende 3
weken. 1 Big .ging spontaan dood, nog 6
anderen, zouden, indien niet afgemaakt,
waarschijnlijk gestorven zijn.
Macroscopisch bestonden de darmverande-
ringen uit een vrij sterk uitgesproken knob-
belige verdikking van de darmmucosa over
dc laatste halve meter van de dunne darm;
de lympheklieren waren duidelijk vergroot,
spekkig van consistentie en met witte kazige
haardjes doorzaaid.

Ook de levers vertoonden enkele witte haard-
jes.

Bij het histo-pathologisch onderzoek werden
tuberculeuse granulomen gevonden in aange-
taste darmdelen, lympheklieren, mesenterium
en lever. Verder zag men een uitgesproken
eosinophiele infiltratie in de propria muco:ac
en een sterke atrofie van de villi.
Bij Ziehl-Neehlsen-kleuring van de darm-
coupes waren massa\'s zuurvaste staafjes aan
te tonen, die bij verder bacteriologisch onder-
zoek mycobacteriën bleken te zijn.
Een infectieproef met 2 gezonde biggen van
14 dagen oud, die een fijngemalen mengsel
van mesenteriale lympheklieren en darm-
wand kregen ingespoten, verliep negatief.
De besmettingsbron zou de zeugenstapel
kunnen zijn, die dan geïnfecteerd zou moe-
ten zijn op de weide door uitwerpselen van
geïnfecteerde meeuwen of andere vogels.
Gedurende 1 jaar na deze uitbraak hebben
zich op dit bedrijf geen nieuwe verschijnse-
len voorgedaan.

M. Voels.

-ocr page 255-

Voedingsmiddelenhygiëne

BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK VAN LYMPHEKLIEREN

Marx, M. und Reuter, G.: Ueberprüfung der Methodik zur bakteriologischen Unter-
suchung von Lymphknoten, durchgeführt an Mandibular-Lymphknoten des Schweines, und
Stellungsnahme zur Aussagekraft des feststellbaren allgemeinen Keimgehales.
Arch. Lebensm-
hyg.,
27, 145-153, (1976).

De schrijvers gingen na welke betekenis moet
worden toegekend aan het onderzoek van
lympheklieren in het kader van de in Duits-
land (B.R.D.) toegepaste methode van bac-
teriologisch vlees (orgaan) onderzoek (B.O.),
waarbij lympheklieren worden gedoopt in al-
cohol en vervolgens „afgevlamd".
Het „afvlammen" van de lympheklieren ver-
oorzaakte slechts een reductie van het aantal
bacteriën aan de oppervlakte. De invloed van
deze behandeling was nagenoeg nihil, wan-
neer de lympheklieren waren bewaard bij on-
gunstige temperatuursomstandigheden (24
uur bij 22° C).

Bij hogere bewaartemperaturen neemt het
aantal bacteriën aan de oppervlakte van de
lympheklieren sterk toe. Na het „afvlammen"
kunnen de aan de oppervlakte achtergebleven
bacteriën het resultaat van het B.O. vertroe-
belen, omdat de gekweekte bacteriën zowel
van de oppervlakte als uit het centrum van
de lympheklieren afkomstig kunnen zijn. Voor-
al het aantal gekweekte gram-negatieve staaf-

VLEES IN AFRIKA

B o 1 1 i n. F.: Die Fleischwirtschaft in afrikanischen Entwicklungsländern. Schlachten und Ver-
markten,
76, 255-258, (1976).

jes nam bij hogere bewaartemperaturen sterk
toe. Een intensievere oppervlakte-contamina-
tie resulteerde tevens in een duidelijke toe-
name van het aantal vals positieve reacties bij
het onderzoek op anaerobe bacteriën.
De schrijvers concluderen, dat het onderzoek
van lympheklieren op niet-specifieke bacteriën
en Clostridia uit de — Duitse — voorschrif-
ten dient te verdwijnen, omdat dit onderzoek
bij de toegepaste methodiek geen betekenis
heeft voor de keuringsbeslissing. (In Nederland
worden lympheklieren bij het routine-B.O.
niet onderzocht;
Ref.).

Bij een afdoende sterilisatie van de opper-
vlakte kan het bacteriologisch onderzoek van
een lympheklier slechts informatie verschaffen
over de eventuele aanwezigheid van bacteriën
in het bijbehorende stamgebied. Voor het
onderzoek op specifieke ziekteverwekkende
bacteriën moeten de regionale lympheklier (en)
en voldoende selectieve voedingsbodems ter
beschikking staan.

M. P. Smit.

In Afrika is de vleesproduktie per slachthuis
aanzienlijk lager dan in de Westerse landen.
Veel Afrikaanse slachterijen produceren ca.
1.000 ton vlees per jaar. In Botswana is de
grootste slachterij van Afrika met een produk-
tie van ca. 37.000 ton vlees per jaar.
Het geslacht gewicht van een Afrikaans rund
ligt gemiddeld op 138 kg (in Botswana en
Swaziland op ca. 200 kg). Dit in vergelijking
met de Westerse wereld veel lagere geslacht-
gewicht is deels een gevolg van het feit dat
de Afrikaanse rassen (Zebu o.a.) kleiner zijn
dan onze runderen en is deels een gevolg van
de lange transporten naar de slachtplaatsen
die met aanzienlijk gewichtsverlies (ca. 25%)
gepaard gaan.

In 1973 was de Afrikaanse rundvleesproduk-
tie 2,5 miljoen ton (6,2% van de wereldpro-
duktie). De vleeswarenproduktie was in dat
jaar slechts 2,5% van de wereldproduktie. In
1974 werd er voor ca. 100 miljoen US-dollars
aan vlees en vleeswaren geïmporteerd.
De hygiëne bij het slachten laat over het al-
gemeen veel te wensen over. Slechts 4 landen
(Botswana, Kenia, Madagaskar, Swaziland)
hebben zo\'n hygiënische produktiewijze dat ze
vlees en vleeswaren in de EEG mogen impor-
teren. Ethiopië en Somalië mogen alleen vlees-
waren naar de EEG exporteren. Vanuit Afri-
ka is geen export naar de Verenigde Staten
toegestaan. Het Afrikaanse vlees is over het
algemeen zo mager dat het door de Europeaan
niet gewenst wordt als vers vlees.
De vleesproduktiekosten zijn in Afrika on-
danks de lage lonen hoog.
Redenen voor deze hoge produktiekosten zijn:

— veel verlies aan kilogrammen door de lange
aanvoerlijnen van het vee (deels te voet
aangevoerd);

— onvoldoende vakkennis van de produktie-
mensen;

— onvoldoende koelcapaciteit;

— onvoldoende valorisatie van de slacht-
afvallen.

Voor de meeste landen geeft de schrijver in
het kort de bestaande vleessituatie aan.

J. M. de Kruijf.

-ocr page 256-

In het verloop van twee jaar werden in de
University of Pennsylvania Orthopedie Clinic
22 honden aangeboden met verschijnselen van
reumatoide artritis. Tien van deze patiënten
voldeden aan de criteria van de American
Rheumatism Association en konden worden
geklassifificeerd als klassieke RA. Het artikel
heeft vooral betrekking op deze 10 patiënten.
Alle honden baden een in ernst wisselende
kreupelheid: sommige patiënten weigerden
zelfs te lopen. De aangedane gewrichten wa-
ren gezwollen en slechts bij enkele honden
pijnlijk bij palpatie of passief bewegen. Iji
enkele gevallen was een geringe crepitatie
waarneembaar.

De patiënten waren in het algemeen in een
matige tot slechte algehele conditie. Zij had-
den intermitterend periodes van koorts, ano-
rexie, en waren dan sloom. Deze periodes
hielden gedurende meerdere dagen aan om
spontaan te verbeteren.

Bij het laboratoriumonderzoek werden alleen
een geringe verlaging van de albumine- en
een verhoging van de beta 1 en beta 2 fracties
gevonden. Daarnaast werd bij alle patiënten.

die aan de diagnose klassieke RA voldeden,
de aanwezigheid van reumafactoren vastge-
steld. De RA-factoren waren gericht tegen
konijne- en honde-IgG, maar reageerden niet
of nauwelijks met mense-IgO.
Bij het röntgenologisch onderzoek bleek de
gewrichtsspleet te nauw, was er \\eelal een
zwelling van de weke delen rond het gewricht
aanwezig, en werd botverval gezien ter plaat-
se van de aanhechting van de gewrichtskap-
sels.

De auteurs hebben geen predispositie wat be-
treft geslacht, leeftijd of sekse geconstateerd,
hoewel zij melden dat bij de 10 klassieke RA
patiënten 4 collies waren.

Het verloop was in alle gevallen ondanks een
behandeling met aspirine progressief, zodat
alle honden vroeg of laat werden afgemaakt.
Bij het postmortaal onderzoek hebben de
schrijvers vooral aandacht besteed aan het
gewrichtskapsel. Er waren villi op de ver-
dikte synoviale membraan aanwezig alsmede
necrotische haarden, zoals karakteristiek is
voor RA bij de mens.

G. H. Wentink.

Ziekten van het Kleine Huisdier

REUMATOIDE ARTRITIS BIJ DE HOND

N e w to n, C. D., L i p o w i t z, A. J., H a 1 1 i w e 1 1, R. E., A 11 e n, H. L., Biery, D. N.
and Schumacher, H. R.; Rheumatoid arthritis in dogs. /.
At7i. Vet. Med. Assoc., 168,
113-121, (1976).

Dit klinisch-pathologisch syndroom wordt bij
negen honden beschreven. Vier honden her-
stelden geheel (3x) of gedeeltelijk (lx).
Bij vijf honden is histo-pathologi.sch onder-
zoek verricht. (De titel is dus alleen voor
deze laatste honden van toepassing;
Ref.).
De volgende rassen zijn vertegenwoordigd:
Sint Bernard (3x), Deense Dog (2x),
Schnauzer (2x), Border Collie (lx) en een
Sheltie. De leeftijd varieerde van drie tot zes
jaar.

Opvallend in de anamnese is het (per)acute
optreden van de uitvalsverschijnselen zonder
dat sprake is van ernstig uitwendig trauma.
De abnormale bevindingen van het klinisch-
neurologisch onderzoek worden in extenso
gerapporteerd. De interpretatie van deze

NEGEN HONDEN MET ISCHEMISCHE MYELOPATHIE VERMOEDELIJK VER-
OORZAAKT DOOR EMBOLIE BESTAANDE UIT FRINEUS KRAAKBEEN

deLahunta, A. and Alexander, J. S.: Ischemic myelopathy secondary to presumed
fibrocartilaginous embolism in nine dogs.
J.A.A.H.A., 12, 37-48, (1976).

resultaten ten aanzien van de lokalisatie en
uitgebreidheid van het ruggemergs proces is
zeer instructief.

Röntgenologisch kan bij geen van de honden
afwijkingen worden vastgesteld. Ook myelo-
grafisch onderzoek levert geen nadere posi-
tieve diagnostische informatie op. Het totaal
eiwitgehalte van de cerebrospinale vloeistof
is bij zeven honden verhoogd, terwijl het
aantal leucocyten binnen de normale waar-
den ligt. („Dissociation albumino-cytologi-
que ). Het herstel trad bij de vier honden op
vrij korte termijn in (dagen tot twee weken).
Eén hond overleed zonder dat hiervoor een
aanwijsbare oorzaak kon worden vastgesteld.
De anderen werden geëuthanaseerd.

-ocr page 257-

Afgezien van de lokalisatie en de uitgebreid-
heid van het ruggemergsproces was het histo-
pathologisch beeld vrijwel identiek bij de
% ijf onderzochte honden en kan als volgt kort
worden weergegeven.

— haemorrhagische necrotiserende myelopa-
tie van zowel grijze als witte stof; —

— necrotiserende en/of fibrinoide vasculitis;

— aanwezigheid van intravasculair materiaal

AI.GENVERGIFTIGING BIJ HONDEN

Erik Lindstrom: Et udbrud af algeforgiftning blandt hunde. Dansk Vet. Tidsskr., 59,
(16), 637-641, (1976).

in zowel arteriën als venen van het paren-
chym en de lepto-meningen.
Dit materiaal zou op grond van de histo-
chemische kleuringseigenschappen bestaan uit
fibreus kraakbeen.

Over de mogelijke herkomst van deze embo-
lie en de wijze waarop dit materiaal, met
name in de arteriën een obstructie kan ver-
oorzaken wordt uitgebreid gediscussieerd.

J. J. van Nes.

Een samenspel van klimaatomstandigheden
in augustus 1975 veroorzaakte nabij Arhus
in Denemarken een sterke concentratie van
algen, type
Nodularia spumigena, in het zee-
water.

Na per orale opname van toxinen, ontstaan
door het verrottingsproces van de algen,
kwamen een aantal vergiftigingsgevallen voor
bij honden, vaak met een dodelijke afloop.
De SGOT- en SGTP-waarden die bij het
bloedonderzoek gevonden werden (reeds bij
de eerste ziektesymptomen bepaald) geven de
overlevingskansen aan. Deze waarden werden
gebruikt als prognostische indicatie voor be-
handeling of euthanasie.

Een medicamenteuze behandeling heeft
alleen symptomatisch nut. (Vit. K., vloeistof-
therapie)

Alleen een effectief waarschuwingssysteem
kan voorlopig behulpzaam zijn om in de toe-
komst herhaling te voorkomen.
Dat er bij mensen geen dodelijke gevallen
zijn voorgekomen is te danken aan onze na-
tuurlijke afschuw van een dergelijk stinkend
en niet tot zwemmen uitnodigend water.
Tot nu toe heeft men geen toxine kunnen
isoleren.

A, W. van Foreest.

VLOEISTOFTHERAPIE: GOMPLIGATIES BIJ INTRAVENEUZE VOEDING

Krediet, R. T. en Geus, A. de: Parenchymateuze icterus en thrombocytopenic na lang-
durige behandeling met een intraveneuze vetemulsie (Intralipid).
Ned. T. Geneesk., 119
1766-1771, (1975).

Bij intraveneuze vloeistoftherapie zijn compli-
caties niet zeldzaam.

Meestal worden ze veroorzaakt door de ka-
theter*), maar ook de infusievloeistoffen
gaan niet vrijuit. Vooral bij intraveneuze voe-
ding wordt veelvuldig gebruik gemaakt van
hypertone vloeistoffen, die aanleiding kunnen
geven tot thrombophlebitis en osmotische diu-
rese. Vetemulsies hebben als voordeel dat ze
isotoon zijn met pla.sma en dat ze tevens
kalorierijk zijn (9 kal. per gram vet).
Momenteel zijn ter beschikking emulsies van
katoenzaadolie (lipofimdine) cn van sojaolie
(Intralipid).

Bijwerkingen zijn vooral van de katoenzaad-
olie-emulsies beschreven, de frequentie er van
is niet bekend, maar zou enkele procenten be-
dragen.

diening zijn echter ongewenste effecten be-
schreven als (1) persisterende lipemie, (2)
subklinische leverfunctiestoornissen en (3)
zeldzame beelden met thrombocytopenie, ern-
stige hemolytische anemie, stollingsstoornissen
en parenchumateuze icterus.
De auteurs beschrijven de ziektegeschiedenis
van een 29-jarige vrouw, die wegens cachexie
ten gevolge van een groot bruikwanddefect
na totale colectomie, langdurig intraveneus
werd gevoed met onder andere Intralipid
10%. Zij zagen bij deze patiënte een ziekte-
beeld ontstaan dat sterk gleek op het hier-
boven onder 3 genoemde.
Het betreft een zeer zeldzame complicatie,
maar de auteurs achten het raadzaam om bij
ernstige zieke patiënten met gecompliceerde
ziektebeelden, die tevens met Intralipid ge-
voed worden, op deze complicatie bedacht te
zijn.

A. Rijnberk.

Direct na het begin van de intraveneuze toe-
diening kunnen koorts, pijn, misselijkheid en
urticaria optreden. Ook na langdurige toe-

Burrows, C. F.; Techniques and complications of intravenous and intra-arterial cathe-
rization in dogs and cats.
J. Am. vet. med. Ass., 163, 1357, (1973).

-ocr page 258-

BOEKBESPREKING

TROPISCHE VOGEL ATLAS
J. Felix

(La Rivière en Voorhoeve, Zwolle, 1974)

Zijn charme ontleent deze atlas aan de ge-
tekende afbeeldingen van 88 soorten vogels.
De illustrator, DagmarCerna is er in
vele gevallen in geslaagd de vogels goed te
karakteriseren. De dieren zijn veelal kunstzin-
nig gestileerd; enkelen krachtig uitgebeeld,
anderen verfijnd weergegeven.
De kwaliteit van de afbeeldingen steekt schril
af tegen de kwaliteit van de tekst. Van
deze tekst vermeldt de bewerker Dr. T.
V r i e n d s, dat zij ingrijpend veranderd is.
Zij is aangepast aan de eisen die Nederlandse
en Belgische vogelliefhebbers zouden stellen.
Dat deze liehebbers onjuiste gegevens zouden
eisen is onwaarschijnlijk. Zo wordt (pag. 19)
vermeld dat chlooramine geen metaal zou aan-
tasten — de bewerker heeft deze stof kenne-
lijk nog nooit regelmatig toegepast bij de des-
infectie van een ijzeren kooi. In het hoofd-
stukje over ziekten komen vele en ergerlijke
onvolkomenheden voor. Zo zouden vogels
tijdens een tuberculoseproces dikwijls sterven
door „het springen van de lever". Vogels
lijdende aan paratyphus zouden last hebben
van „koude rillingen". Rachitus...... „ont-
staat door een gebrek aan mineralen...... We

gebruiken mineralen en vitaminen, vooral vi-
tamine B en in het bijzonder vitamine D".
Aldus de geciteerde, bewerkte tekst.

Produkten worden soms op een merkwaardige
wijze aangeduid. Zo kan men zich afvragen
wat voor kunststof „harde linoleum" (pag.
21) en wat „vaste kwark" (pag. 33) is. Wat
te denken van een zakvormig vlindernet be-
staande uit een zelf te maken „sterke cirkel-
vormige lijst, waaraan we een linnen zak be-
vestigen. De lijst zelf zit aan een lange stok"?.
De jacht die met dit apparaat op insecten
wordt gemaakt, zal uiterst verrassende resul-
taten opleveren wanneer we de aanbevelingen
volgen om van tijd tot tijd de zak te legen in
een conservenblik waarin we „van te voren
kleine luchtgaatjes met een spijker hebben ge-
boord"
fsic.\'J en dan bovendien hommels,
bijen en wespen selectief vrij laten.
Stijlbloempjes zijn in rijke overvloed te pluk-
ken. Aan zetfouten komen we niet tekort.
Zelfs de drukker doet een duit in het zakje
door de bladspiegel in rijke afwisseling wat
meer naar rechts of links te plaatsen en hem
zelfs af en toe wat ludiek scheef te zetten.
Dat Dr. Vriends, die, gezien zijn academische
titel, toch eens een stuk heeft moeten produ-
ceren waarin literatuurverwijizingen voorko-
men, niet meer weet dat daarbij tenminste
ook de uitgever wordt vermeld, is na dit alles
slechts een klein schoonheidsgebrek.

P. Zwart.

LES MALADIES VERMINEUSES DES ANIMAUX DOMESTIQUES ET LEURS INCI-
DENCES SUR LA PATHOLOGIE HUMAINE

Tome 2. Maladies dues aux Plathelminthes.
Fascicule 3. Trématodes.

Livre 2. Trématodes autres que les formes hépato-biliaires - Bilharzioses - Trématodes des pois-
sons.

Jaques Euzéby

(Vigot Frères Editeurs, Paru, 1975, 855 blz., 238 fig)

Dit boek van Professor J. Euzib y, hoog-
leraar in de Veterinaire parasitologie en para-
sitaire ziekten te Lyon, is het vijfde en tevens
laatste deel van de serie, waarvan in 1961 het
eerste deel verschenen is. Totaal omvatten de
vijf delen 3632 bladzijden met 1031 figuren,
zodat dit werk zonder meer het meest om-
vangrijke standaardwerk is geworden op het
terrein van de helminthen infecties bij huis-
dieren.

In dit laatste deel worden achtereenvolgens
behandeld de trematodeninfecties van de di-
gestietractus (171 blz.), pancreas (10 blz.),
respiratieapparaat (29 blz.), genitaalapparaat
en adnexa (15 blz.), urineapparaat (3 blz.),
subcutaan bindweefsel (6 blz.), centraal ze-
nuwstelsel (2 blz.), circulatieapparaat (406
blz.) en de conjunctiva en omgeving (7 blz.).
Tot besluit worden de trematodeninfecties bij
vissen (163 blz.) behandeld.
Zoals ook in de vorige vier delen is ieder
hoofdstuk systematisch ingedeeld naar de ver-

-ocr page 259-

schillende gastheersoorten, waarbij de mens
niet vergeten wordt. De nadruk wordt vooral
gelegd op de ziekten (pathogenese, symptoma-
tologie, diagnostiek, epidemiologie, therapie
en profylaxe), aan de cyclus van de parasiet
en aan de oecologie van de tussengastheer, ter-
wijl de morfologie slechts summier wordt aan-
gegeven. Vooral de schistosomiasis of bilhar-
ziose wordt zeer uitvoerig behandeld, waarbij
men zich moet afvragen of het doel van de
auteur, gesteld in het voorwoord in het eerste
deel, nl. behandeling van de ziekten veroor-
zaakt door helminthen bij huisdieren in
Europa, niet ruimschoots voorbij is gestreefd.
De auteur verontschuldigt zich bij voorbaat
enigszins in zijn voorwoord door het belang
van de wereldwijde studie van schistosomiasis
bij de mens voor de patho-fysiologie, immuno-
logie, therapie en profylaxe van wormziekten
in het algemeen te benadrukken.
Minder goed is het te rechtvaardigen dat bijv.
wel de verschijnselen van een slechts enkele
malen waargenomen trematode-infecties bij
een zwarte panter genoemd worden, terwijl
aan Echinoparyphium-infecties bij de duif in
het geheel voorbij wordt gegaan.
Wat de illustraties betreft kan opgemerkt
worden dat veel van de (zwart-wit) foto\'s,
speciaal de histologische coupes, weinig duide-
lijk overkomen, terwijl de vele tekeningen van
de als tussengastheer fungerende slakken,
merendeels overgenomen uit het boek van W.
Adam: Mollusques terrestres et dulcicoles,
uit de serie Faune de Belgique, zeer slecht zijn
overgetekend en zodoende voor herkenning
nauwelijks enige waarde hebben.
Verder kan nog opgemerkt worden dat ook
in dit deel de talloze voetnoten met litera-
tuurgegevens beter plaats hadden kunnen ma-
ken voor een literatuurlijst achter ieder hoofd-
stuk.

Eindconclusie: Als handboek soms zelfs te
uitgebreid, waardoor de overzichtelijkheid te
wensen overlaat. Niet aan te raden voor stu-
denten en praktici, alleen voor (instituuts)-
bibliotheken, waarvoor het een uitvoerig ge-
documenteerd handboek vormt.

H. ]. W. M. Cremers.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Lymfosarcoom/leukemie bij dc kat

Sinds 1964 is bekend, dat lymfosarcoom/
leukemie bij de kat veroorzaakt wordt door
een virus, het z.g. kattenleukemievirus
(FeLV).

In 1970 bleek uit onderzoekingen dat het
virus zich horizontaal verspreidde, d.w.z. dat
het een infectieus agens was.
Katten die drager zijn van FeLV kunnen
andere besmetten. Katten, besmet met FeLV,
bleken een slechte prognose te hebben: 70%
stierf binnen 7 maanden (met een spreiding
van enkele weken tot 3 jaar) aan lymfo-
sarcoom/leukemie of aan één van de met
FeLV-geassocieerde ziekten, zoals infectieuze
peritonitis, anaemie, panleukepenie-achtig
syndroom en thymusatrofie (fading kitten
syndrome).

Daar de klinische symptomen van katten, be-
smet met FeLV, zeker in het begin van de
ziekte, vaak niet specifiek zijn, zoals luste-
loosheid, vermageren, anaemie e.d., kan de
clinicus vaak niet direct de diagnose stellen.
De indirecte immunofluorescentie-antilichaam
(IFA) test kan hem daarbij helpen. Met deze
test is het mogelijk het FeLV-antigeen aan
te tonen. Als de test positief is, weet de cli-
nicus, dat elke toegepaste therapie nutteloos
is, de prognose van de patiënt slecht is (ge-
middelde overleving 7 maanden) en dat de
patiënt andere, nog niet .geïnfecteerde, katten
kan besmetten.

Op de Feline Leukaemia Research Unit van
het Nederlands Kanker Instituut is het reeds
3 jaar mogelijk (op het moment zijn reeds
10.000 katten getest) bloeduitstrijken van
verdachte patiënten te onderzoeken. Daar-
voor is het nodig 4 aan de lucht gedroogde
bloeduitstrijken van de betreffende patiënt
op te sturen aan:

Feline Leukaemia Research Unit,

Nederlands Kanker Instituut,

Plesmanlaan 121, Amsterdam.

De betaling kan geschieden door een bank/
postgirocheque van ƒ 30,- direct met de uit-
strijken op te sturen. De uitslag wordt binnen
14 dagen (vaak sneller) schriftelijk aan de
behandelend prakticus medegedeeld.

-ocr page 260-

Mond- en klauwzeer uitgebroken
in Aken

Op 29 december 1976 maakte de direc-
teur van de Veterinaire Dienst te Bonn
bekend, dat op 26 en 27 december in
drie gemeenten in de Kreis Aken in
Nordrhein-Westfalen, mond- en klauw-
zeer van het type A was uitgebroken.
In totaal waren op de drie bedrijven
127 runderen en 204 varkens aanwezig.
Zowel runderen als varkens werden aan-
getast, 8 biggen stierven aan de ziekte.
Alle runderen en varkens op deze be-
drijven zijn opgeruimd.
In de Kreis Aken en omliggend gebied
is een vaccinatie met trivalent vaccin uit-
gevoerd en zijn de noodzakelijke vete-
rinaire politionele maatregelen getrof-
fen.

Als eerste werden varkens aangetast en
als mogelijke oor/aak van de besmetting
wordt gedacht aan het vervocderen van
keukenafvallen van een restaurant,
waarin zich resten van besmet lamsvlees
uit Paraguay bevonden.
Op 29 december deed zich in de ge-
meente Aken-Seffent onder runderen
opnieuw een geval \\ an mond- en klauw-
zeer voor. Het sub-tyjx; kon echter nog
niet worden vastgesteld.
In het nieuwe jaar deed zich op 7 ja-
nuari door buurtinfectie mond- en
klauwzeer voor te Herzogenrath-Berens-
berg, eveneens in de Kreis Aken, nabij
de grens met ZuidLimburg gelegen.
Van de 25 runderen en 2 varkens die
op het bedrijf aanwezig waren werden
8 jonge en 3 volwassen runderen aan-
getast.

Inmiddels heeft het C.D.I. te Lelystad
de te Aken optredende virusstam in
onderzoek, teneinde te trachten na te
gaan of het Nederlandse mond- en
klauzeervaccin er voldoende bescher-
ming tegen biedt.

Nederland

Op 7 januari werden op een bedrijf te
Reijmerstok, gemeente Gulpen in Lim-
burg, op 15 km afstand van Aken, bij 7
van 34 op het bedrijf aanwezige mest-
runderen klinische verschijnselen van
mond- en klauwzeer waargenomen.
Rondom dit bedrijf werd een bescher-
mingszone met een straal van 5 km ge-
trokken, waarin vooralsnog gedurende
15 dagen een totaal vervoersverbod
voor runderen en varkens werd inge-
steld.

In samenwerking tussen de districts-
inspectie van de V.D. in Limburg en de
afd. Virologie van het C.D.I. te Lely-
stad werd materiaal voor laboratorium-
onderzoek verzameld. Het bleek dat hier
eveneens mond- en klauwzeer van het
type A in het geding was.

Varkenspestmaatregelen verlengd

Na de vermeldingen van varkenspest in
Utrecht en Zuid-Holland in het vorige
nummer, werden in 1976 nog 4 mest-
bedrijven door de ziekte aangetast. Het
waren alle meldingen op 28 december
en ze kwamen achtereenvolgens uit Bel-
lingwolde in Groningen, Kootwijker-
broek in Gelderland, Nieuwerburg in
Zuid-Holland en Hoofddorp in Noord-
Holland.

Het jaar 1976 sloot hierdoor af met to-
taal 38 gevallen van varkenspest, 1 in
Ovrijssel, 15 in Gelderland, 13 in
Utrecht en 9 in Zuid-Holland.

Na de jaarwisseling volgden gevallen op
een mestbedrijf te Bodegraven op 4,
een fokbedrijf te Stolwijk op 5 en een
msetbedrijf te Leidschendam, alle ge-
legen in Zuid-Holland, op 7 januari.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 261-

Op 8 januari volgden een fokbedrijf te
Bunnik in Utrecht en op 11 januari een
geval op een mestbedrijf te Zevenhoven
in Zuid-Holland.

Op verzoek van Italië kwam op 6 ja-
nuari 1977 het Permanent Veterinair
Comité van de E.G. te Brussel bijeen,
teneinde de toestand in Nederland te
bespreken.

Na een uiteenzetting van Nederlandse
zijde, werden de getroffen maatregelen
\\oldoende geacht. Deze strenge maat-
regelen, genomen in overleg met het
bedrijfsleven, zijn ook getroffen om de
eigen varkensstapel te beschermen.

Gezien deze ontwikkeling werd op een
\\ergadering met het bedrijfsleven op 7
januari in het Ministerie van Land-
bouw en Visserij besloten, het verbod
tot vervoer van varkens in het gebied
in de provincies Zuid-Holland en
Utrecht met een week, tot 17 januari te
verlengen.

De bestaande schorsing van varkens-
markten werd gehandhaafd.
Na een vergadering van het Permanent
Veterinair Comité op 14 januari werd
de toestand opnieuw bekeken.

In 1976 werden 1462 dieren op
rabies onderzocht

In 1976 werden op het C.D.I. 986
onderzoeken op rabies verricht, waarbij
1462 dieren waren betrokken. Er wer-
den tweemaal zoveel positieve bevindin-
gen gedaan als in 1975, 32 tegenover 16
in het voorafgaande jaar.

Het aantal onderzochte dieren was in
1975 en 1974 resp. 885 en 187.
Vereweg het gr
(X)tste aandeel in het
onderzoek hadden dc vossen, n.1. 1101,
waarbij inbegrepen jonge vossen.
Daarop volgden de honden met 159 en
katten met 104 onderzochte exempla-
ren. De rest was over een groot aantal
diersoorten verdeeld, n.1.: 17 runderen,
2 hazen, 11 konijnen, 1 hermelijn, 10
eekhoorns, 2 ratten, 9 reeën, 1 schaap,
6 marters, 3 paarden, 6 bunzings, 1 aap,
1 vleermuis, 22 dassen, 2 eksters, 2 fret-
ten, 1 nerts en 1 wezel.

De meeste onderzoekingen gaven een
negatieve uitslag, n.1. 1378. In 1975 wa-
ren dit er 696 en in 1974 157.
Het grootste aantal jxysitieve gevallen
deed zich in 1976 voor bij vossen, 22,
de overige betroffen 7 dassen, 2 steen-
marters en 1 schaap.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 24 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 december 1976, vermeldt de volgende aan-
tallen gevallen van aangifteplichtige dier-
ziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 12 gevallen in 12 gemeenten.
Friesland 1 geval

Overijssel 4 gevallen

Gelderland 1 geval

Utrecht 2 gevallen

Noord-Holland 1 geval
Noord-Brabant 2 gevallen
Limburg 1 geval

Schurft

Totaal 14 gevallen in 13 gemeenten.

Groningen 5 gevallen in 4 gemeenten

Friesland 3 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Noord-Holland 3 gevallen

Zuid-Holland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in 11 gemeenten.

Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Drenthe 4 gevallen

Overijssel 1 geval

Noord-Holland 5 gevallen in 4 gemeenten

Miltvuur

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
Utrecht 1 geval

Noord-Brabant 1 geval

Varkenspest

Totaal 17 gevallen in 13 gemeenten.

Groningen 1 geval

Gelderland 1 geval

Utrecht 8 gevallen in 5 gemeenten

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 6 gevallen in 5 gemeenten

Hondsdolheid

1 geval bij een schaap in Limburg.

-ocr page 262-

AFRIKAANSEVARKENSPEST MOND- EN KLAUWZEER

IN PORTUGAL Rusland

Over oktober 1976 telde Portugal 216 door Begin januari 1977 maakte Rusland de ge-
Afrikaanse varkenspest aangetaste bedrijven vallen van mond- en klauwzeer in dat land
in 12 districten. over september 1976 bekend. In totaal kwa-

Op deze bedrijven waren in totaal 1295 var- nien 10 uitbraken voor, waarvan 4 van het
kens aanwezig, waarvan er 624 aan de ziekte virustype
A22 en 6 van het type O.
stierven en de overige 671 dieren werden af-
gemaakt.
 Turkije

Over de eerste helft van november 1976
meldt de Veterinaire Dienst te Ankara 22
uitbraken van mond- en klauwzeer in Ana-
tolië. Ze waren alle van het type Oi.
Er is op uitgebreide schaal gevaccineerd.

DOORLOPENDE AGENDA

/■\'ebruarij

8, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Rundvee Gezondheidsdienst Boxtel.

8, Voorlichtingsavond voor Konijnenhouders (Georganiseerd door het Consulent-
schap voor de Varkens- en Pluimveehouderij in samenwerking met de Bond van
Konijnenhouders Brabant, 19.30 uur. Kerkstraat 4, Boekei. Inlichtingen: tel. 013-
67 87 55.

15, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15—16, Tagung der Fachgruppe „Rinderkrankheiten" der DVG (A), Berlin (pag. 128)

15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering, tevens Jaarvergadering, 10.15
uur, „Hoog-Brabant", Utrecht.

15—17, Münchener Fischereibiologisches Seminar, München.

17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.).
(pag. 986 (1976) en 158)

18, 5. Seminar Umwelthygiene (A), Hannover, (pag. 210)

22, Groep Geneesk. van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering, 20.00 uur,
„Hoog-Brabant", Utrecht.

22, Jaarvergadering Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Maart,

4— 5, Tagung über Pferdekrankheiten (A), Essen, (pag. 29)

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

10, Symposion: „Diergeneeskunde en Volksgezondheid", georganiseerd door de Dier-
geneeskundige Studenten Kring, D.S.K.), Transitorium I, De Uithof, Utrecht.

10, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, tevens jaarvergadering,
9.30 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.

18—19, Ausbildungskurs in Homöopathie für Tierärzte (A), Freudenstadt, (pag. 172)

20, Regionale Arbeitstagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A).

(pag. 158)

24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

24—25, Symposium Endocrinologie van de Biologische Raad van de Koninklijke Neder-
landse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, (pag. 85)

31, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Instelling „Werkgroep
Voeding" tevens jaarvergadering Landbouwhogeschool Wageningen.

-ocr page 263-

April,

]— 3, Annual Congress of the British Small Animal Veterinary Association, (pag. 52)

12—16, IX. Weltkongress füi Fertilität tmd Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

13—15, 18e Federatieve vergadering van Medisch-Biologisch en Klinisch Wetenschappe-
lijke Verenigingen, in het Gorlaersgebouw der Rijksuniversiteit te Leiden.

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795, 821 (1976) en 126)

Mei,

11, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie „Eigen werk", CIVO/
TNO, Zeist.

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.

11 —14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg.
(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur. Jaarbeurs-con-
grescentrum, Utrecht.

30—2 juni, Xlth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

31—4 juni, 26. Deutscher Kongress für ärztliche Fortbildung, Berlin, (pag. 172)

Juli,

1 1—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.), (pag, 1232)

Augustus,

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis), Inlichtingen Secr, Ned, Zoötechn, Ver,, tel, 070-98 85 49,

24—26, Ned, Ver, voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K,N,C,V, Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen,

September,

8, Afd, Noord-Holland K,N,M,v,D, Ledenvergadering,

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists, Garmisch Partenkirchen (Fed, Fepublik Duitsland),

13, Afd, Utrecht K,N,M,v,D, Ledenvergadering,

13, Afd, Limburg K,N,M,v,D, Ledenvergadering,

15, Ver, van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering, 10,15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht,

21—23, Ned, Ver, voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven,

Oktober,

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren, Cursus P,A,0,

30, Ned, Ver, voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez, Symposium met
de Ned, Ver, v. Diëtisten, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht,

November,

3, Ver, van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D,
Ledenvergadering, 10,15 uur, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht,

13, Afd, Noord-Holland K,N,M,v,D, Ledenvergadering,

22, Afd, Limburg K,N,M,v,D, Ledenvergadering,

December,

13, Afd, Utrecht K,N,M.v,D, Ledenvergadering,

13, Afd, Noord-Holland K,N,M,v,D, Ledenvergadering,

-ocr page 264-

Van het Hoofdbestuur

(uit verslagen van het Hoofdbestuur van november/december 1976)

ADVISEURS

Het Hoofdbestuur heeft de collegae Dr.
S. J. van Dieten
en C. M. T. Willems
voorgedragen voor een herbenoeming
als adviseur van respectievelijk de
Commissie Runder K.L en de
Commissie K.L van het
Landbouwschap.

VEE VERL OSKUNDIGEN

Naar aanleiding van een tweetal
brieven wordt de huidige situatie met
betrekking tot het verrichten van de
sectio caesarea door
veeverloskundigen besproken.

COMMISSIE PARA-VETERINAIRE
BEROEPEN EN OPLEIDINGEN

In deze commissie zai de Maatschappij
vertegenwoordigd worden door haar
voorzitter en secretaris.

K.N.M.v.D.-congres georganiseerd in
Groningen. Daarom heeft men nu
gezocht naar een gelegenheid in de
provincie Drente, waarbij haar keus is
gevallen op „De Tamboer" in
Hoogeveen. Noteert u alvast de data 30
september en 1 oktober.

GEMEDICINEERD VOEDER

Het Hoofdbestuur heeft uitvoerig van
gedachten gewisseld over de
ontwikkeling met betrekking tot het
gemedicineerd voeder, na het
mislukken van het overleg hieromtrent
tussen de Maatschappij en de Fidin.

ENQUÊTE VAN DE MAA TSCHAPPU

Het Hoofdbestuur heeft kennis
genomen van een voorlopig overzicht
dat is opgesteld met betrekking tot de
gehouden enquête. In overleg met de
Enquêtecommissie en het Instituut
voor Sociale Psychologie, zuHen de
enquêteformulieren met behulp van de
computer verder uitgewerkt worden.
Het is de bedoeling de resultaten van de
enquête uitvoerig te publiceren.

COMMISSIE DIERGENEESKUNDE EN
SAMENLEVING

Aan deze Commissie van de Faculteit
zuHen vanuit de Maatschappij
deelnemen
C. L. van Limborgh, H.
Rozemond
en H. Thate.

JAARCONGRES 1977

Het Jaarcongres 1977 zal
georganiseerd worden door de afdeling
Groningen/Drente van de K.N.M.v.D.
Deze afdeling heeft 10 jaar geleden het

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG
TIJDSCHRIFT

Hoewel het er aanvankelijk naar uitzag
(zie vorige afleveringen van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en de
beschrijvingsbrief van de Algemene

-ocr page 265-

Vergadering 7976) dat er op korte
termijn een zeer nauwe samenwerking
zou ontstaan tussen het Nederlandse
en het Vlaamse Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, blijkt de uitwerking
van deze nauwere samenwerking bij de
Belgen toch onverwacht veel
problemen te veroorzaken. Dit
betekent, dat er op korte termijn geen
nauwere samenwerking tussen beide
diergeneeskundige tijdschriften zaf
komen. Wet wordt er gezocht naar
nieuwe mogefijkheden voor
samenwerking.

VETERtNAtR ONDERZOEKBELEfD VAN
HET fVIfNfSTERfE VAN LANDBOUW

Coffega H. A. van Riessen zaf namens
het Hoofdbestuur deelnemen aan de
gespreksgroep inzake veterinair
onderzoekbeleid.

OPLEIDING fNDEDfERGENEESKUNDE

Het Hoofdbestuur spreekt er haar
vofdoe ning over uit dat het eindrapport
betreffende de herprogrammering van
de opfeiding in de diergeneeskunde
gereed is. fVfen is verheugd over de
goede samenwerking die er bestaan
heeft met de Commissie
Herprogrammering en de manier
waarop de Commissie Opfeiding van de
Maatschappij haar bijdrage hierbij
heeft kunnen leveren.

GROEP WETENSCHAPPELIJKE
ONDERZOEKERS

Het Hoofdbestuur neemt kennis van de
brief van het bestuur van de Groep
W. O., waarin hij meedeeft dat op 3
november 1976 is besfoten tot
opheffing van de Groep. Het
Hoofdbestuur betreurt het, dat nu geen
orgaan meer aanwezig is dat een
verbindende functie heeft tussen de
verschiffende wetenschappefijke
onderzoekers. Het Hoofdbestuur acht
het van befang, dat wordt nagegaan op
welke wijze de belangen van deze
groepering in de toekomst kunnen en
moeten worden behartigd.

FONDSEN

Het Hoofdbestuur gaat akkoord met het
streven om tot nauwere samenwerking
te komen tussen de verschiffende
fondsen die ais doet hebben veterinaire
research te bevorderen.

EFFfCfËNC Y- ONDERZOEK
GEZONDHEfDSDfENS TEN

Een defegatie van het Hoofdbestuur
heeft op 4 januari 1977 een gesprek
gehad met het bestuur van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren inzake de
identificatie en registratie van de
Nederfandse Rundveestapef. Daarbij is
afgesproken, dat afvorens tot wijziging
van de huidige situatie zaf worden
overgegaan nader overfeg tussen de
Stichting Gezondheidszorg en de
K. N. fVI.
V. D. zaf pfaatsvinden.

KLEtNE HUISDIEREN

Het Hoofdbestuur acht het initiatief van
de Groep Geneeskunde van het Kfeine
Huisdier om, in overfeg met de
afdefingen, gezamenfijk meer aandacht
te besteden aan de geneeskunde van
het kleine huisdier, een goede zaak.

T. W. te Giffel,
Adj. Secretaris.

BEGELEIDINGSCOIVIfVffSStE
fVIESTKALVERENBEDRfJVEN

Het Hoofdbestuur heeft afs opvofger
van coffega
L. Nauta, die vanaf het
begin deef heeft uitgemaakt van deze
commissie, benoemd
P. R. Tulner te
Gorredijk.

-ocr page 266-

Vergadering van de Tarievencommissie
Vergadering van de Financiële Com-
missie

Bespreking inzake het Honden- en Kat-
tenbesluit

Bespreking inzake de kwestie Anti-
wrang Injectoren van Aesculaap b.v.
Vergadering van de Pluimveeadvies-
commissie

Bespreking inzake arbitrage Mond- en
Klauwzeer

Vergadering van de Commissie Dieren-
artsen in Dienstverband (D.I.D.)
Bespreking inzake de tarieven Mestkal-
verenbedrijven

Vergadering van de Begeleidingscom-
missie Mestkalverenbedrijven
Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van het Algemeen Bestuur
Bespreking inzake de Vleeskeurings-
wet

Gesprek met de WAA inzake de kwes-
tie Antiwrang

Vergadering van de Commissie
Georganiseerde Dierziektenbestrijding
Vergadering C V B.

Vergadering van het College van Direc-
teuren

Vergadering van het College van Direc-
teuren

Bespreking inzake het associatie-con-
tract

Vergadering van de Jaarcongrescom-
missie

Bespreking tussen het Hoofdbestuur,
de V.D. en de V.H.I.

November:

11

12

16

17

22

23

25

25

26

30

Welke vergaderingen waren er?

December:

1 Vergadering van de Begeleidingscom-
missie Mestkalverenbedrijven

2 Vergadering van de Raad voor Veteri-
naire Aangelegenheden

3 Vergadering van de Commissie Spe-
cialistenregistratie

6 Vergadering van de Paritaire Pluimvee-
tarievencommissie

8 Vergadering van het Hoofdbestuur
Bespreking tussen het Dagelijks Be-
stuur van de Groep Praktici Grote
Huisdieren en het Hoofdbestuur
K.N.M.v.D,

13 Bespreking van de Codelijst Mestkal-
verenbedrijven

14 Overleg inzake de tarieven Mestkalver-
enbedrijven

Vergadering van de Commissie Post
Academiaal Onderwijs Groep Praktici
Grote Huisdieren

15 Vergadering Redaktie Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

21 Vergadering van de Commissie Post
Academiaal Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid

23 Bespreking inzake de gehouden En-
quête.

VAN HET BUREAU

TARIEVEN

Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1977.

Behoudens goedkeuring van de betrokken instanties zijn de volgende paritaire ta-
rieven van kracht, ingaande 1 januari 1977.

Bestrijding N.C.D.

voor bedrijfsbezoeken:

voor aanvragen vóór 9.00 uur ƒ 19,

voor aanvragen na 9.00 uur - 24,

het enten van eendagskuikens - 24,

voor entingen in de avond of
nacht (maandag t/m vrijdag van
. 18 00-8.00 uur) -38,

Voor de winstmarges op geleverde entstof

50% van de inkoopprijs bij de aankoop van

entstoffen voor een bedrag tot ƒ 50,.

40% van de inkoopprijs bij de aankoop van

entstoffen van ƒ 50, ƒ 100,.

30% van de inkoopprijs bij de aankoop van

entstoffen voor een bedrag meer dan ƒ 100,.

-ocr page 267-

Het honorarium voor het aanmaken van de spray-entstof, het sprayen en het
schoonmaken van de apparatuur, alsmede voor de drinkwaterenting, inclusief
het gereedmaken van het drinkwater met entstof en het toezicht op de bedie-
ning is:

voor leg- en reproduktiedieren (reproduktie-
hoenders, reproduktlekalkoenen, hennen
van legrassen) op bedrijven met:

O— 5.000 stuks pluimvee ƒ5,00
5.000—10.000 stuks pluimvee - 3,50
10.000—20.000 stuks pluimvee - 3,00
20.000—30.000 stuks pluimvee - 2,50
30.000—40.000 stuks pluimvee - 1,75
> 40.000 stuks pluimvee -1,00

Deze bedragen gelden als opbouwtarlef, zodat bijv. bij een bedrijf van 20.000
stuks voor de eerste 5.000 stuks ƒ 5,00, voor de volgende 5.000 stuks ƒ 3,50 en
voor de volgende 10.000 stuks ƒ3,00 enz. In rekening wordt gebracht.

Het honorarium voor Intramusculalre entingen is ƒ 87,50 per uur.

Voor het uitvoeren van een spray-enting op de kuikenbroederijen, geldt als ta-
rief:

tot het aantal van 40.000 dieren: 0,7 cent per dier.

boven het aantal van 40.000 dieren: 0,6 cent per dier.

Bestrijding van de ziekte Marek:

bruto uurhonorarium ƒ 132,50

voor slachtdieren (slachtkuikens, slachtkal-
koenen) op bedrijven met:

0—10.000 stuks pluimvee - 3,50

10.000—20.000 stuks pluimvee - 3,00

20.000—30.000 stuks pluimvee - 2,50

30.000—40.000 stuks pluimvee - 1,75

> 40.000 stuks pluimvee - 1,00

É^IBcIC uitzenddata en

titels van de lessen

CURSUS DIERENVERZORGING

les

Zondag
15.30 uur
Ned. 1

woensdag
15.00 uur
Ned. 1
(herhaling)

1. Aanschaf, het kiezen van een diersoort

30 januari

2 februari

2. Aanschaf, ras of rasloos

6 februari

9 februari

33. Entingen en voeding

13 februari

1 6 februari

4. Voeding en voedingsproblemen

20 februari

23 februari

5. Verzorging

27 februari

2 maart

6. Verzorging en huisvesting

6 maart

9 maart

7. EHBO

13 maart

16 maart

8. Ziekten

20 maart

23 maart

9. Ziekten

27 maart

30 maart

10. Voortplanting

3 april

6 april

11. Voortplanting en het jonge dier

10 april

13 april

12. Het jonge dier

17 april

20 april

13. Vragen van cursisten

24 april

27 april

-ocr page 268-

pepsonslia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meld-
den zich de collegae:

Nooij. P. P. de; 1976; Lac La Biche, Alberta (Canada), La Biche Veterinary Clinic,
Box 750.

Schalkwijk, Mej. M. J.; 1976; Derby de 1 -2 ge (England), 102 Melbourne Street.
Weijerman, A. W. E.; 1976; Utrecht, Van Limburg Stirumstraat 18.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:
J. J. Hoog, Goedestraat 15, Utrecht.
J. W. Versteegt,
I.B.B.-laan, Kamer 1804, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

192 Bertens, A. P. M. G.; 1976; Nijmegen,
Hatertseweg 564; tel. (080) 513557
(bur.).

194 Bie. J. de: 1958; Hollandscheveld; tel.
(05284) 2020 (privé), 1591 (prakt ); p.,
geass. met G. Jeurink.

196 Bollen. L N. M.: 1962; IJsselsteyn (L );
tel. (04785) 634 (privé), 320 (prakt );
p., geass. met A. J. P. M. van Sundert,

285 Bosman, M.: Montevideo, Uruguay
(Zuid-Amerika), c/o Nacioles Unidas,
Casilla 1207.

197 Bottelier, J. C.: 1974; Noordwolde
(Fr.), Nieuweweg 8; tel. (05613) 1982;
p., ass. bij J. Bootsma, D. L. H. Jour-
née, R.
V. d. Lende en A. E. Schuring.

211 Frijlink, J. M. J.: 1973; Nunspeet, Pa-
rallelweg 99; tel. (03412) 1057 (privé),
2353 (prakt ); p., ass. bij H. A. R. Kok en
IJ. D.
V. d. Werff.

222 Hoenderkerken, R.: 1974; Maarn,
Buntlaan 14; tel. (03432) 2875(privé),
(03404) 17111 (bur).

224 * Houwers, D. J.: 1976; Lelystad,
Westkaap 46; wet. medew. C.D.I.

227 Jeurink, G., 1976; Hoogeveen; p., ge-
ass. met J. de Bie.

229 \'Kate, Ir. G. R. E. ten: 1976; Zevenhui-
zen (Gr ), Hoofddiep 86; tel. (05943)
604; wnd. d.

233 Kooper-Nelemans, Mevr. A. W.: 1974;
Amerongen, Utrechtsestraat 18.

237 Lambooy, E.: 1976; Veenendaal, Linge
30; wnd. d.

242 Maas, J. H. /M , 1972; Vught; p., geass.
met C I. M. M. Achten, J. G. M. Claes-
sens, A. N. Leermakers en J. P. I. van
Wensveen.

244 Meijer, P.: 1971 ; Stiens, Uniaweg 43;
tel. (05109) 1224; p.

244 Meijers. W.. 1935; Zutphen, Boom-
pjeswal 13; tel, (05750) 13877;
p,

287 "Nooij, P. P. de: 1976; Lac La Biche,
Alberta (Canada), La Biche Veterinary
Clinic, Box 750; tel. 403-623-4240;
ass. bij M. Schoonderwoerd DVM.

250 Osinga, Dr. A.: 1953; U-1959; Gou-
tum (Gem. Leeuwarden), De Polle 10;
tel. (05100) 34016 (privé), 43313 t,
231 (bur ); adj. i. V.D. en adj. i. V.G.

252 Pel, C. J.: 1974; Vught; p., ass. bij L. N.
M. Bollen en A. J. P. M. van Sundert.

259 \'Schalkwijk, Mej. M. J.: 1976; Derby
de 1 -2 ge (England), 102 Melbourne
Street; tel. (0332) 368443; d. (zie ook
pag. 287).

259 Schaub, M. P.: 1973; Terneuzen, Wil-
lem de Zwijgerlaan 2B.

267 Sundert, A. J. P. M. van: 1975; Venray;
p., geass. met L. N. M. Bollen.

288 Vecht, U.: 1976; Swaziland (Southern
Africa), UBS, P.O. Luyengo; assoc.
exp F.A.O.

276 Vroegindewey, L. K.: 1960; Emmel-
oord (N O P ), Vecht 19; d.

279 \'Weijerman, A. W. £., 1976; Utrecht,
Van Limburg Stirumstraat 18; tel.
(030) 515837; d.

281 Woude, F. van der: 1974; Amsterdam-
Buitenveldert, W. Pijperstraat 72; tel.
(020) 797505; p., ass. bij M. A. Levy.

281 \'Wijers, E. J.: 1976; Olst, Thorbecke-
straat 14; tel. (05708) 2081 (privé),
1220 (prakt ); p , ass bij T. E Hoekstra,
E. J. Jedema en J. W. Kloosterboer.

Benoemingen

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bij-
zondere dienst werd verleend aan:

J M. J. Frijlink te Voorburg per 1 januari

1977.

A. de Koning te Sassenheim per 1 november

1976.

-ocr page 269-

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspec-
teur bij de V.D. werd verleend aan:
J. Jansen te Waardenburg per 1 november
1976.

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur
bij de V.D.:

K. H. Bouwman te Wolvega per 1 juli 1976.
T Feenstra te Nes (Ameland) per 1 december
1976.

Het bestuur van het Veterinair Dispuut
Unitas Is als volgt gewijzigd:

G, L. Bronsvoort Praeses

Mej. M. C. A. de Reijer Ab actis

B. Roerink Fiscus

A H. G. Piebes Vice-Praeses

R J. M. L. Raymakers Vice-Ab actis

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
102, 47 en 52, (1977) zijn in het artikel resp.
discussie van het artikel: ,,Leptospirose",
enige onjuistheden geslopen.
Op pag. 47: de voetnoot bij tabel 2 luidt in
feite: ,,Mils geen andere
verontreinigende
kiemen aanwezig zijn".
Op pag. 52: in het antwoord op de vraag van
Dr M. P. C. Karelse.....langsstromende an-
tibiotica, dient te luiden: . .. langsstromende
antigenen zijn kennelijk alleen niet in staat
de leptospiren te verwijderen. ... etc.

Jubilea:

G. Roorda te Zuidhorn (Gr.)

J P de Boer te Leersum

J. C. A. van der Maas te Heiloo

Dr B. Stonebrink te Bussum

K. Clay te Gouda

O. R. Wichers te Zuidwolde (Dr.)

(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(aanwezig) 45 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op

12 februari 1977

17 februari 1977

17 februari 1977

22 februari 1977

23 februari 1977
28 februari 1977

-ocr page 270-

Sel-E-Cen

Samenstelling: per ml:

Natrii Selenis 2,5 mg
Vitamine E 60 mg

Algemeen: Sel-E-Cen bevat een
uitgebalanceerde combinatie van
selenium en vitamine E en is ge-
ïndiceerd bij vitamine E en selenium-
deficientles. De ontstekingsremmende
werking van deze combinatie door
stabilisatie van de lysosomale
membranen vormt ongetwijfeld de basis
voor andere indicaties.
Sel-E-Cen kan van belang zijn bij
stoornissen in de functie van spier- en
vetweefsel. Sel-E-Cen wordt tevens
aanbevolen ter ondersteuning van de
behandeling van arthrose bij honden
en van arthrltlden en chronische
kreupelheden,die bij heupdysplasie en
hernia intervertebralis optreden.
Ook bij Ideopatische dermatitlden zijn
gunstige effecten van deze combinatie
gezien.

Vitamine E en selenlumdeflcienties
kunnen optreden t.g.v. tekorten in het
rantsoen, maar ook doordat interacties
van bepaalde produkten (bijv. on-
verzadigde vetzuren) met vitamine E of
selenium de opname daarvan sterk
bemoeilijkt.

Recentelijk is in de literatuur melding
gemaakt van het preventieve effect
van Sel-E-Cen -injecties ten aanzien
van het optreden van retentio
secundlnarum

Indikaties:

Deflcientles

Myopathien

Splerdegeneratles

(o.a. Moerbeihartziekte)

Splerdystrophieën bij kalf of lam

Ontwikkelingsstoornissen

Vetnecrose

Arthrltlden

Dermatitlden

Preventie van retentio secundlnarum
Dosering: Hond: 1 ml per 10 kg
lichaamsgewicht (eventueel na1 week
herhalen)

Schaap, kalf, varken: 2-4 ml
Paard, rund: 10-15 ml
Bij de preventie van retentio
secundlnarum 10 ml één maand vóór
de vermoedelijke kalfdatum.
Waarschuwing: Bij melkgevende
runderen geeft vitamine E injectie
smaakbederf van de melk.
Litt.: Herrick VM/SAC 23:1455 (1975)
Trinder c.s. Vet.Rec. 93:641 (1973)
Presentatie: Doos è 10 flakons met
doorsteekdopèlOmI

Centrafarm b.v.

farmaceutische produkten

Ludolf de Jonghstraat 41

Rotterdam-3008

Tel. afd. verkoop 010-151411*

-ocr page 271-

OVER BESTRIJDING VAN
AVIAIRE TUMORVIRUSZIEKTEN1)

Methods for the Control of Avian Tumour Virus Diseases
G. F. DE BOER2)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de in Nederland uitgewerkte methodieken voor de preventie
van aviaire tumorvirusziekten, de ziekte van Marek en lymfoïde leukose. De uitval ten ge-
volge van de ziekte van Marek is tot aanvaardbare proporties teruggebracht door toepassing
van vaccinatie op grote schaal. Df tot dusver verkregen gegevens over de achtergronden van
de met Marekvaccins verkregen immuniteit zijn schaars. Deze worden in onderstaand artikel be-
sproken.

De bestrijding van lymfoïde leukose is in eerste instantie gericht op het onderbreken van virus-
overdracht via broedeieren, de belangrijkste schakel in de besmettingscyclus van deze ziekte.
De nakomelingen van hennen, die bij eerder onderzoek op extracten van embryonen uit be-
broede eieren steeds virus-vrije eieren blijken te hebben geproduceerd, worden gedurende twee
maanden opgefokt in isolatie. De kuikens kunnen daarna naar de conventionele kippehokken
worden overgebracht nadat ze zijn ingespoten met de in de praktijk voorkomende leukose-
virus-subgroepen A en B. Tengevolge van een met de leeftijd ontwikkelende resistentie treedt
bij deze dieren geen lymfoïde leukose op, maar ontstaat wel immuniteit ten aanzien van her-
infectie met de in het „vaccin" verwerkte virussubgroepen. Deze virusstammen blijven voort-
durend aantoonbaar in het lichaam van de kip, maar worden niet via het ei uitgescheiden.

Sunmiary

Methods developed in the Netherlands for the control of avian tumour virus diseases, Marek\'s
disease and lymphoid leukosis, are discussed. Marek\'s disease is successfully kept under control
l)y vaccination of all day-old chickens raised for egg production. Broilers are not vaccinated.
During 1975 over 2.3 million chicks were vaccinated with cell-associated Marek\'s disease virus
CVI 988 vaccines and about 3 million doses of HVT vaccine were administered, mostly in
lyophilised form. The mechanism of the immunity conferred by the MD vaccines is discussed.
Lymphoid leukosis was successfully controlled in three inbred lines of White Leghorn chickens
and in a commercial grand parent flock of White Plymouth Rocks. The control method that
can be applied to flocks in the field is based on three elements:

From an infected flock hens are selected in whose eggs no lymhoid leukosis viruses can be
detected in pooled extracts of groups of embryos. Only eggs from hens that demonstrably
do not shed virus congenitally to their embryos are used for the production of progeny. The
offspring are reared in isolation until two months of age at which time the age related resis-
tance against tiunour formation appears to be sufficiently developed. The chickens are sub-
sequently inoculated intramuscularly with lymphoid leukosis viruses of subgroups A and B
and transferred to a conventional chicken house. The inoculated birds become persistently
viremic, resist intramuscular challenge infections or exposure by contact, but produce virus-
negative eggs during the laying period.

For lymphoid leukosis, congenital infection is considered the usual mode of virus transmission.
Horizontal virus transmission becomes important when virus-free chickens, reared in isolation
for two months, are exposed in field conditions without previous "vaccination". During the
cgg-laying period of these flocks, virus shedding was observed in a similar percentage as in
flocks with congenitally infected birds.

1  Naar aanleiding van een voordracht gehouden ter gelegenheid van het Tumorvirus Sym-
posium te Amsterdam, georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Microbiologie
op 6 mei 1976.

2  Dr. G. F. de Boer; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Houtrib-
weg 39, Lelystad.

-ocr page 272-

Inleiding

Lymfoproliferatieve virusziekten zijn
reeds lang bekend bij pluimvee. Vroeger
werden deze besmettelijke aandoenin-
gen aangeduid met de verzamelnaam
aviaire leukoseeomplex. Tegenwoordig
wordt de ziekte van Marek niet meer
daartoe gerekend. De klinische verschij-
ningsvormen van aviaire leukose wor-
den in twee groepen onderverdeeld, in
lymfoïde proliferaties in en buiten de
bloedbaan. De belangrijkste en meest
voorkomende extravasculaire aandoe-
ning wordt lymfoïde leukose genoemd.

Het onderscheid tussen de ziekte van
Marek en lymfoïde leukose (LL) is mo-
gelijk op basis van de etiologie. Lym-
foïde leukose\' wordt veroorzaakt door
een RNA (ribonucleïnezuurbevattend)
tumorvirus, behorend tot de oncorna- of
retrovirusgroep en de ziekte van Marek
door een herpesvirus, met een desoxy-
ribonucleïnezuur (DNA) genoom. De
kenmerkende pathologische veranderin-
gen zijn bij beide ziekten het gevolg van
sterke woekering van lymfoïde cellen,
die bij LL hoofdzakelijk een prolifera-
tieve reactie betreft van bursa-afhanke-
lijke cellen van het lymfoïde apparaat.
Bij de ziekte van Marek zijn het voor-
nainelijk de thymus-afhankelijke cellen
van het lymfoïde apparaat die sterke
woekering vertonen. Zoals bekend wordt
onderscheid gemaakt tussen cellen die
de humorale immunologische afweer-
reacties verzorgen, de B-cellen en de
thymus-afhankelijke lymfoïde cellen die
verantwoordelijk zijn voor de celgebon-
den immuunresponse, de T-cellen (1).

De ziekteverwekkers van zowel lymfoïde
leukose als van de ziekte van Marek zijn
bij het levende dier aantoonbaar door
iTiiddel van viruskweek uit de witte cel-
fractie van onstolbaar gemaakt bloed.
Bij sectie is met enige moeite onder-
scheid te maken tussen de histologische
veranderingen (2). De patholoog dient
daarbij er steeds rekening mee te hou-
den dat beide virussen, zowel diverse
subgroepen van LL-virtis als de verwek-
ker van de ziekte van Marek, frequent
aanwezig zijn bij de pluimveepopulatie.

Ziekte van Marek

In tegenstelling tot lymfoïde leukose
worden ziekte\\erschijnselen ten gevolge
van besmetting met de verwekker van
de ziekte van Marek (MD virus = Ma-
rek\'s disease virus) voornamelijk waar-
genomen bij de jongere leeftijdsgroepen.
Na experimentele besmetting van ge-
voelige eendagskuikens treden ziekte-
symptomen op vanaf een leeftijd van
4 ä 8 weken. In de vroegste stadia van
de ziekte treedt een necrotiserende ont-
stekingsreactie op in de thynujs en de
bursa van Fabricius. De pathologie in
een later stadium is wisselend (3).
Naast de ontwikkeling van lymfoïde tu-
moren in viscerale organen, spieren en
de huid wordt de ziekte van Marek
eveneens gekenmerkt door lymfoïde pto-
liferatieve veranderingen in het perifere
zenuwstelsel en in de ogen. Hierdoor
treden parese en paralyse van poten,
vleugels en ademhalingsapparaat op. De
aard en de uitbreiding van de histolo-
gische lesies worden bepaald door ver-
schillende factoren zoals dc graad en de
wijze van besmetting, de virusstam waar-
mee besmetting plaats heeft, de gene-
tische resistentie en de leeftijd van het
betreffende dier.

Onder natuurlijke omstandigheden wor-
den kuikens besmet met MD-virus van-
uit de omgeving. Verticale virustrans-
missie, van moederdier op nakomelin-
gen via het ei, is niet waargenomen. Bij
het nemen van preventieve maatregelen
heeft men dan ook uitsluitend rekening
te houden met de horizontale wijze van
virusoverdracht. De besmetting treedt
vermoedelijk op per inhalationem. Lym-
foïde cellen worden geïnfecteerd en de
infectie wordt via de bloedbaan door
het lichaam verspreid. Er volgt een per-
sisterende infectie, waarschijnlijk gedu-
rende het gehele leven van de kip.
De gevoelige cellen in het lichaam kun-
nen op verschillende wijze reageren op
besmetting met een virulente MD-virus-
stam. Een produktieve infectie zoals bij
andere (herpes)virussen is mogelijk.
Diverse virus-gecodeerde produkten
worden daarbij aangemaakt, infectieuze
virusdeeltjes komen vrij en de cel gaat

-ocr page 273-

te gronde nadat het virus gebruik heeft
gemaakt van het eiwitsynthese-appa-
raat van de gastheercel. Merkwaardig is
dat de volledige vermeerderingscyclus
zich voornamelijk voltrekt in de huid.
In het epitheel van veerfollikels treedt
celdestrtictie op, zelfs de buitenste ver-
hoornde cellen nemen aan de viruspro-
duktie deel, en met het hier vrijgekomen
virus kunnen gevoelige kippen via di-
verse vormen van contact worden be-
smet. In de lymfoïde weefsels binnen
het lichaam echter verloopt de \\irus-
replicatie slechts ten dele ,de besmetting
heeft hierbij een abortief verloop. Di-
verse virusspecifieke produkten zijn in
deze cellen aantoonbaar, maar infectieus
virus wordt niet of nauwelijks aange-
maakt. (Slechts in een enkele cel wordt
compleet virus geproduceerd). Het virus
blijft cel-geassocieerd en is
in vitro uit-
sluitend aantoonbaar door middel van
cocultivatie met gevoelige celcultures.
Het virus blijft ook bij doorenting in
weefselculttiur sterk celgebonden.
Een tweede vorm van MD-virus-cel
interactie heeft plaats in de lymfoïde
tumorcellen. De genetische informatie
\\an MD-virus wordt geïntegreerd in het
genoom van de gastheercel (4, 5, 6).
Deze inbouw van het MD-virus-DNA is
tot nu toe tiitsluitend vastgesteld bij het
levende dier.

Een beperkt aantal van die cellen onder-
gaat maligne transformatie waardoor
een ongelimiteerde celdeling optreedt en
lymfornen ontstaan. Zoals venneld be-
treft deze profileratie voornamelijk de
T-cel populatie. De getransformeerde
cellen hebben een MD tumor geasso-
cieerd antigeen aan het oppervlak
(Marek\'s disease tumor associated sur-
face antigen-MATSA) dat niet bij pro-
cluktief besmette cellen voorkomt (7).
De aanwezigheid hiervan is geassocieerd
met maligne transformatie.
In proeven waarbij
in vitro gekweekte
miltcellen werden gestimuleerd met
fytohemagglutinine, waren de celcultu-
res afkomstig van dieren met Marek-
tumoren niet tot een hogere stofwisse-
ling te brengen. Hieruit mag worden
geconcludeerd dat het celgebonden im-
munologische afweervermogen is ver-
laagd (8). Het lymfoïde apparaat wordt
door een besmetting met Marekvirus
belemmerd in zijn belangrijkste functie,
het verzorgen van de immtmologische
afweer.

Tengevolge van deze immunosuppressie
kan het afweervermogen van de kip te-
gen andere besmettingen, bijvoorbeeld
ten aanzien van coccidiose, afnemen.
Niet elke besmetting leidt tot klinische
symptomen van de ziekte. Bij oudere die-
ren treedt regressie op van in een vroeg
stadium gevormde lesies; min of meer
gelijktijdig met de opbouw van de im-
muuncompetentie ontwikkelt zich met
de leeftijd een toename van de resisten-
tie ten aanzien van tumorontwikkeling
(9).

Gedurende de 60er jaren werd plotse-
ling een sterke uitbreiding van de ziekte
van Marek geconstateerd. De toename
van de ziekte manifesteerde zich als de
acute Marekse ziekte. De klassieke vorm,
waarbij ziekteverschijnselen op hogere
leeftijd optreden (10), onderscheidt zich
hiervan door het nagenoeg ontbreken
van lymfoïde proliferaties in viscerale
organen, spieren en huid. De drama-
tische uitbreiding van de Marekse ziekte
was naast het in circulatie komen van
virulente virusstammen misschien mede
het gevolg van een gewijzigd manage-
ment van het pluimvee. De dieren wor-
den in steeds grotere eenheden gehou-
den, waarbij de infectiedruk toeneemt.
Daarvóór was het aantal \\ iremische die-
ren vermoedelijk, net als heden ten
dage, hoog, maar bij slechts een gering
percentage kwamen tumoren tot ont-
wikkeling. Waarschijnlijk bestond deze
situatie reeds toen Jozsef Marek
(11) de ziekte voor de eerste maal in
1907 beschreef.

In Engeland en Amerika werd uit kal-
koenen een serologisch verwant herpes
virus gekweekt, HVT (herpes virus of
turkeys), dat bij injectie bescherming
gaf ten aanzien van de ziekte van Ma-
rek. Het HVT virus was apathogeen
voor de kalkoen en eveneens onschade-
lijk voor de kip. In Nederland isoleerde
Rispens een herpesvirus uit een

-ocr page 274-

ogenschijnlijk gezonde kip waarmee
eveneens protectie tegen de klinische
vormen van de ziekte kon worden ver-
kregen (12, 13). De beschermende wer-
king van deze zogenaamde levend virus
vaccins is gebaseerd op immunologische
afweerreacties. Deze zijn gericht tegen
zowel de structurele eiwitten van het
virus als tumorspecifieke antigenen,
aanwezig aan het oppervlak van ge-
transformeerde cellen. Hierbij spelen hu-
morale antistoffen een onderge.schikte
rol. In de koppel en ook bij het indivi-
duele dier zijn maternale antistoffen in
staat de ziekte enigermate af te remmen
(14), maar het belangrijkste aandeel van
de afweer wordt verzorgd door de celge-
bonden immunologische afweerreacties.
Voor de werking van interferon zijn
tot dusver geen aanwijzingen ver-
kregen. De door middel van vacci-
natie opgewekte immuniteit onder-
drukt de vermeerdering en de versprei-
ding door het lichaam van virulent
Marekvirus(15). De kans op maligne
transformatie van gevoelige cellen wordt
hierdoor verminderd en functionele be-
schadiging van het immunologische af-
weermechanisme treedt in mindere mate
op. Het laatste aspect wordt geïllustreerd
door de bevinding dat de cellulaire im-
muniteit bij HVT-gevaccineerde dieren
niet wordt gestoord door een challenge
met virulent MD-virus (8).

Samenvattend kunnen we zeggen dat
de ziekte van Marek voornamelijk een
proliferatieve reactie van de thymus-
afhankelijke cellen van het lymfoïde ap-
paraat betreft, maar dat ook de woeke-
ring van deze T-cellen onder controle
moet worden gehouden door lymfoïde
cellen van hetzelfde type. Merkwaardig
is dat met vaccinatie wel bescherming
wordt verkregen ten aanzien van de ont-
wikkeling van tumoren maar dat de ge-
voeligheid voor besmetting met wilde
(virulente) virusstammen slechts in be-
perkte mate wordt beïnvloed. De vacci-
natie heeft een persisterende besmetting
met het vaccinvirus tot gevolg, maar
daarnaast komt veelal besmetting met
virulent MD-virus voor.
De Marekvaccinatie is tot één van de
standaardhandelingen van de pluimvee-
houderij verheven. Hiermede is de mor-
taliteit als gevolg van besmetting met
aviair herpes virus tot aanvaardbare
proporties teruggebracht. Een en ander
wordt geïllustreerd door het feit dat op
dit moment alle kuikens die voorbe-
stemd zijn het stadium van „slachthaan-
tje" te overleven, worden gevaccineerd.
In Nederland werden gedurende het jaar
1975 ongeveer 26.5 miljoen eendags-
kuikens gevaccineerd. Hiervan werdetr
23.393.200 met cel-geassocieerd MDV
CVI 988 vaccin ingespoten en 3.393.900
kuikens ontvingen HVT-FC 126 vaccin
(16, 17).

Aviaire leukose

Het epizoötiologische gedrag van aviaire
RNA-tumorvirussen is verschillend \\an
dat \\ an MD-virus. Bij aviaire leukose is
virustransmissie via eieren de belangrijk-
ste schakel in de besmettingscyclus. De
door het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut, in samenwerking met het Zoö-
technisch Instituut van de Faculteit der
Diergeneeskunde en een commercieel
fokbedrijf, uitgewerkte methodiek van
bestrijding is in de eerste plaats er op
gericht de infectieketen in de repro-
duktiefase van de kip te onderbreken.
Ten einde deze bestrijding uitvoerbaar
te maken onder praktijkomstandig-
heden werden twee elementen, het ge-
durende een beperkte periode opfokken
in isolatie en „vaccinatie" met leukose-
virus van de normaliter voorkomende
subgroepen, hieraan toegevoegd (18, 19,
20). Vaccinatie staat hier tussen aan-
halingstekens om aan te duiden dat im-
munisatie wordt verkregen met viru-
lente virusstammen die onder andere
omstandigheden, n.l. bij toediening op
jonge leeftijd, wel een ziekteverwekkend
vermogen hebben. Voorafgaand aan de
bespreking van de methodiek van be-
strijding, is een enkele opmerking over
de eigenschappen van de aviaire RNA-
tumor virussen zinvol. Deze worden in-
gedeeld in zeven \\erschillende sub-
groepen (A, B, C, D, E, (F) (G)), op
grond van antigene eigenschappen (die
bijv. met de neutralisatietest of immuno-

-ocr page 275-

fluorescentie kunnen worden aange-
toond), het verinogen weefselcultures
resistent te maken voor een superinfec-
tie met sarcoomvirussen behorend tot
dezelfde subgroep en op basis van het
gastheerspectrum. Daarnaast wordt
onderscheid gemaakt tussen sarcoom-
virussen en leukosevirussen. De sar-
coomvirussen, met als prototype het
reeds in 1911 door Peyton Rous
beschreven agens, komen slechts spora-
disch in de natuur voor. Ze zijn in staat
fibroblasten in weefselcultuur te trans-
formeren. Hierdoor treedt plaatselijk
celwoekering op en beschikt men in het
laboratorium over een mechanisme
waarmee vermeerdering van sarcoom-
virussen in celcultures kan worden aan-
getoond. De leukosevirussen missen dit
vermosren Ze vermeerderen zich wel in

O

gevoelige celcultures, maar de detectie
hiervan vereist indirecte methodieken.

De subgroepklassificatie omvat vier
zgn. exogene lymfoïde leukose (LL) vi-
llissen, de subgroepen A, B, C en D, de
endogene virussen behoren tot subgroep
E. De subgroepen F en G werden on-
langs bij fazanten aangetoond (21).
De endogene virussen van de kip zijn
niet of misschien in beperkte mate in
staat tumoren op te wekken maar ge-
dragen zich epidemiologisch als de an-
dere leukosevirussen ( 22). Het belang-
rijkste verschil betreft de verticale trans-
missie. Bij subgroep E virussen geschiedt
de overdracht van het virus via gene-
ti.sche informatie dat geïntegreerd is in
het genoom van de gastheer. Voor de
exog\'ene vimssen is de verticale virusover-
dracht ook de meest belangrijke, maar
hierbij wordt het virus in infectieuze
vorm overgedragen, vermoedelijk aan
de eicellen in het ovarium of aan de zy-
gote in het proximale deel van het ovi-
duct (23, 24). De haan levert geen bij-
drage aan de congenitale besmetting;
zijn aandeel in de epidemiologie van
LL-virusbesmetting is derhalve te ver-
waarlozen. De horizontale vvijze van
virusoverdracht is van ondergeschikt
belang voor de epidemiologie van LL,
maar, zoals verderop zal worden bespro-
ken, onder omstandigheden waarbij
(door onze manipulaties) de congeni-
tale virustransmissie is uitgeschakeld,
wordt de horizontale vorm van virus-
overdracht wel weer belangrijk.
Virussen van subgroep A worden het
meest onder natuurlijke omstandigheden
aangetroffen. In ons land behoorde
97% van de LL-virusisolaten tot deze
subgroep. Subgroep B wordt sporadisch
aangetoond (3%) en virussen van sub-
groepen C en D mag men tot de labo-
ratoriumstammen rekenen.
De besmetting met LL-virussen komt
vooral gedurende het embryonale sta-
dium tot stand. Dieren die
in ovo be-
smet zijn, missen het vermogen de be-
smetting onder controle te krijgen. Ze
worden meestal immunologisch tolerant
ten aanzien van het betreffende virus en
vooral bij dergelijke dieren komt de kli-
nische ziekte op de lange duur tot ont-
wikkeling. Immuuntolerante dieren vor-
men de epizoötiologisch meest belang-
rijke bron van besmetting. Zij verzorgen
de horizontale virusoverdracht naar die-
ren in de directe omgeving, maar zijn
ook degenen die meestal virus-bevatten-
de eieren produceren waaruit in de vol-
gende generatie immunologisch tole-
rante dieren voortkomen.

Slechts een beperkt percentage van de
besmettingen met LL-virus geeft aan-
leiding tot ontwikkeling van tumoren.
Bij enkele door ons gedurende een pe-
riode van anderhalf jaar geobserveerde
koppels in de praktijk, waarbij op jeug-
dige leeftijd tot 70% viremische dieren
werden aangetoond, kwamen lym-
fomen tot ontwikkeling bij slechts en-
kele hennen. De besmetting met LL-
virus heeft een tweeledig effect. In de
eerste plaats volgt een persisterende be-
smetting. Daarnaast kan transformatie
optreden van voornamelijk B-cellen. De
pathogenese veiloopt daarbij als volgt:
de eerste haarden van maligne lymfo-
blasten worden waargenomen in de bur-
sa van Fabricius. Daarna treedt migra-
tie op naar andere viscerale organen
en bij voortgaande woekering is tumor-
vorming elders waarneembaar (25).
Transformatie van bursa cellen is alleen
mogelijk gedurende de eerste levens-

-ocr page 276-

maanden \\an het dier. In het stadium
van de sexuele rijping van het dier ver-
dwijnen de gevoehge cellen of deze
ondergaan een verandering van eigen-
schappen. Van deze leeftijd-gebonden
resistentie werd gebruik gemaakt voor
het uitwerken \\an de bestrijdingsmetho-
diek. Het was dus noodzakelijk dat de
dieren gedurende de eerste levensmaan-
den, welke periode voorlopig op twee
maanden wordt gesteld, in een virus-
vrije omgeving worden gehouden. De
eieren worden uitgebroed in gedesinfec-
teerde broedmachines en de opfok van
de jonge kuikens heeft plaats in gecon-
ditioneerde ruimten waar de lucht via
filters wordt aangevoerd en een geringe
overdruk ten opzichte van de omgeving
wordt aangehouden (FAPP house - fil-
tered air positive pressure house). In-
dien daarbij ook de andere bronnen van
contaminatie, zoals via de verzorging of
voer, worden geëlimineerd, kan met re-
delijke zekerheid worden verwacht dat
pathogene virussen niet worden aange-
troffen. Voorwaarde is uiteraard dat uit-
gegaan wordt van virus-negatieve eieren.
Hieraan kan worden voldaan door het
selecteren van die moederdieren die
geen virus overdragen aan lum eieren.

De detectie van LL-virus op grotere
schaal dan voorheen werd mogelijk na-
dat een vinistitratietechniek met iDchidp
van non-producer cellen was uitgewerkt
(26). Eieren afkomstig van de betref-
fende koppel leghennen worden indivi-
dueel per hen verzameld en alle eieren
die gedurende een periode van 14 dagen
woixien geproduceerd, worden gezamen-
lijk ingelegd. Na incubatie, gedurende
11 dagen, worden van alle cmbryonen
extracten bereid en gepooled op aanwe-
zigheid van LL-virus onderzocht. De
selectie van negatieve moederdieren als
enige maatregel heeft gedurende een
aantal jaren geen enkel effect opgele-
verd. Achteraf bleek dat de virusbesmet-
ting weer via horizontale overdracht tot
stand kon komen oindat deze dieren di-
rect na de geboorte in een besmette om-
geving werden geplaatst. Vanaf het
moment dat de opfok in isolatie werd
uitgevoerd, gevolgd door „vaccinatie"
met de in de praktijk voorkomende sub-
groepen A en B van LL-virus, was de
bestrijding succesvol.

De „vaccinatie" vormt daarbij een es-
sentieel onderdeel \\-an de bestrijding.
Indien deze achterwege blijft, komt via
horizontale viruso\\erdracht veelal een
besmetting met LL-virus tot stand,
waarop bij de hen virus-uitscheiding \\ ia
de eieren volgt. De intramusculaire toe-
diening met een relatief grote dosis
„vaccin" virus maakt de dieren irnnuum
tegen een horizontale herbesmetting.
Merkwaardig is daarbij dat, ondanks
het feit dat het „vaccin" virus gediu\'en-
cle lange tijd aanwezig blijft in de li-
chaamsweefsels van het betreffende dier,
toch geen virustransmissie via het brocd-
ei wordt waargenomen.

Met de bovengenoemde methodiek van
bestrijding kon worden bereikt dat bij
vier in het onderzoek betrokken koppels
het optreden van LL volledig werd ge-
elimineerd en dat daarbij virusuitschei-
ding via de eieren eveneens achterwege
bleef (tabel 1). Vanaf de eerste gene-
ratie waarbij opfok in isolatie en vacci-
natie werd toegepast, was de ingreep
succesvol bij drie van de vier koppels.
Bij de Witte Leghorn stam A heeft het
twee generaties gedtunxl voordat een-
zelfde resultaat kon worden bereikt. Dit
is vermoeclelijk te wijten aan het feit
dat deze dieren in de eerste generatie
slechts gedurende twee verzamelperiodes
van 14 dagen wei\'den onderzocht en dat
ten gevolge van het o])treden van inter-
mitterende viiusuitscheiding, via dc
eieren, daarbij niet alle positieve mwder-
dieren werden ojjgespoord. Dc \\irusuit-
scheiding via het ei heeft niet altijd een
continu karakter. Een aantal virusbevat-
tende eieren kan worden afgewisseld
met grote series \\-irus-negaticve eieren.
Ilicrniede is het zwakke punt van de be-
schreven bestrijdingsmethodiek aange-
geven. Ten gevolge van deze intermitte-
rende virustransmissie is men genood-
zaak onder praktische omstandigheden,
waarbij met grote aantallen monsters
moet worden gewerkt, het onderzoek ge-
durende ten minste twee generaties

-ocr page 277-

Resultaten verkregen met de bestrijding van lymfoïde leukose bij vier ingeteelde stammen.

generatie

I

11/41°
2/22
7/32
13/437

III1

0/35

0/228

II*

5/94
0/39
0/38
0/359

Witte Leghorn stam A
Witte I.eghorn stam B
Witte Leghorn stam 98A
White Plymouth Rock

\\(>ort te zetten ahorens produktie van
\\ims-vrijc eieren kan worden ver-
waclit.

iio\\enbeschre\\en proeven werden uit-
gevoerd in een omgeving die zwaar be-
smet is met LL-\\irus, de meest ideale
omstandigheid voor het uitwerken \\an
een bestrijdingsmetliodiek. De controle
kopjDels werden eveneens steeds niet dc
gebruikelijke technieken onderzocht,
maar ze weiden verder gefokt met on-
geselccteerde eieren. Daarbij werd steeds
\\ irusuitscheiding via het ei bij ongeveer
de helft van de leghennen aangetoond.
De frequentie \\an lyinfomen bij deze
controlekop]3cls was overigens laag.
TunioiAorming werd opgemerkt bij 2 a
K/f van deze ki
]3pen, overeenkomend
met veelal in de praktijk waargenomen
percentages.

De invloed van de horizontale virus-
overdracht kwam ook bij de controle-
clieren tot uiting. Korte tijd na de ge-
boorte bleken alle viremische kuikens
afkomstig te zijn van virus-uit.schci-
dende hennen. 1 )ezc hadden een con-
genitale besmetting ondergaan. maar
ten tijde van de leg was de ei-
transmi.ssie bij cle groejj afkomstig van
negatieve moeders eveneens op ongeveer
509f \\an het totale aantal dat aan cle
ciprodiiktie deelnam.

Met het beschreven onderzoek wordt
een mogelijkheid geschapen voor de be-
strijding van lymfoïde leukose in de
praktijk. Deze is vooral van belang \\oor
de grootoudcrkoppels op fokbedrijven.
Bij discontinueren van de bestrijdings-
maatregelen zal het vermoedelijk wel
enige generaties duren voordat de kli-
nische ziekte weer op het oorspronke-
lijke niveau is teruggekeerd. Daardoor
kan de ingreep bij [jroduktiekoppels
achterwege blijven als men incidentele
uitval door lymfoïde leukose accepteert.
Hij het onderzoek werden tevens inte-
ressante gegevens verkregen over de epi-
zoötiologie van leukose en over cle im-
munologische afweerreacties san de kip
ten aanzien van besmetting met I.L-
virussen. De praktische pluimveehoude-
rij wordt een mogelijkheid geboden
\\()or de eliminatie van lymftVicle leukose
in klinische vorm eu de consument kan
virus-vrije eieren worden geboden. Het
onderzoek van de achtergronden is voor-
al van belang voor het vergelijkend
tumoi-viriisondei-zoek als een model bij
de bestudering van het kankervraag-
stuk.

LITERATUUR

1. Roitt, 1. M.: Essential Innnunology, Blackwcll Scientific Publications, Second printing,
Oxford, ( 1972).

2. Proceedings of the EEC-sponsored workshop on the differential diagnosis of avian lym-
phoid leukosis and Marek\'s disease. Ed. L. N. Payne, Copenhagen, ( 1975).

3. Payne, L. N. : Pathogenesis of Marek\'s disease - A review. In: Oncogenesis and Herpes
viruses I, P. M. Biggs, C. de-Thé and L. N. Payne, eds., Lyon, lARC Scientific Publi-
cations no. 2, 21, ( 1972).

4. Lee, L.F., Nazerian, K and B o e z i,J. A.: Marek\'s disease virus DNA in a chicken
lymphoblastoid cell line (MSB-1) and in virus induced tumors. In: Oncogenesis and

1  De Ilde en lilde generatie werden opgefokt in isolatie cn na „vaccinatie" op een leeftijd

\\an 2 maanden overgebracht naar de conventionele kippehokken.
° Proportie hennen waarbij gedurende de legperiode minstens eenmaal virus werd aangetroffen
bij bebroede eieren, verzameld gedurende perioden van 14 dagen.

-ocr page 278-

Herpes viruses H, G. de-Tlié, M. A. Epstein and H. zur Hausen, eds., Lyon lARC Scien-
tific Publications no. 11, (1975).

5. A k i y a m a, Y. and Kalo, S.: Two lymphoblastoid cell lines from Marek\'s disease.
Eiken ]; 17, 105, (1974).

6. P o w e 1 1, P. C., P a y n e, L. N., F r a z i e r, J. A. and R e n n i e, M. T.: Lymphoblastoid
cell lines from Marek\'s diseases lymphomas.
Nature, Lond., 251, 79, (1974).

7. Witter, R. L., Stephens, E. A., S h a r m a, J. M. and N a z e r i a n, K.: Demon-
stration of a tumor associated surface antigen in Marek\'s disease.
]. Immunol., 115, 117,

(1975).

8. T h e i s, G. A., M c B r i d e, R. A. and S c h i e r m a n, L. A.: Differences in responsi-
veness to phytohemaglutinin (PHA) of spleen cells cultured from chickens with acute
Marek\'s disease.
Fed. Proc., 34, 951, (1975).

9. Sharma, J. M., Witter, R. L. and B u r m e s t e r, B. R.: Pathogenesis of Marek\'s
disease in old chickens: Lesion regression as the basis for age-related resistance.
Injection
and Immunity,
8, 715, (1973).

10. Maas, H. J. L., B i.j 1 e n g a, G. and Rispens, B. H.: Acute Marekse ziekte I: Ter-
minologie, klassifikatie en voorkomen.
Tijdschr. Diergeneesk-, 93, 1647, (1968).

11. Marek, J.: Multiple Nervenentzündung (Polyneuritis) bei Hühnern. Dtsch. Tierärztl.
Wschr.,
15, 417, (1907).

12. Rispens, B. H., Vloten, J. van, Mastenbroek, N. and Maas, H. J. L.:
Control of Marek\'s diseases in the Netherlands L Isolation of an avirulent Marek\'s disease
virus (strain CVI 988) and its use in laboratory vaccination trials.
Avian Dis., 16, 108,
(1972).

13. Rispens, B. H., Vloten, J. van. Mastenbroek, N. and Maas, H. J. L.:
Control of Marek\'s disease in the Netherlands IL Field trials on vaccination with an
avirulent strain (CVI 988) of Marek\'s disease virus.
Avian Dis., 16, 126, (1972).

14. B u r g o y n e, G. H. and Witter, R. L.: Effect of passively transferred immunoglobu-
lins on Marek\'s disease.
Avian Dis., 17, 824, (1973).

15. Jackson, C. A. W., Biggs, P. M., Bell, R. A., Lancaster, F. M. and M i 1 n e,
B. S.: A study of vaccination against Marek\'s disease with an attenuated Marek\'s disease
virus.
Avian Path., 3, 123, (1974).

16. Maas, H. J. L., Rispens, B. H. and Groenendal, J. E.: De preventieve bestrij-
ding van de Marekse ziekte in Nederland: resultaten van op grote schaal uitgevoerde vac-
cinaties met het virulente celgebonden Marek virus (stam CVI 988).
Tijdschr. Dierge-
neesk.,
99, 1273, (1974).

17. Smits, W. H.: Vaccination against Marek\'s disease in the Netherlands: Organisation
and results. Proc. XXth W.V.A. congress, Thessaloniki, (1975) en persoonlijke mede-
deling (1976).

18. Rispens, B. H., Boer, G F. d e, H o o g e r b r u g g e, A. and Vloten, J. van:
A method for the control of lymphoid leukosis in chickens.
]. Natl. Cancer Inst., 57, (5),

(1976).

19. Boer, G. F. d e, V 1 o t e n, J. van, G r o e n e n d a 1, J. E., Maas, H. J. L.„ B o r rn,
F., H o o g e r b r u g g e, A. and K r a s s e 1 t, M.: \'Fhe control of lymphoid leukosis in
a commercial poultry breeding flock (in voorbereiding).

20. Boer, G. F., Vloten, J. van. Groenendal, J. E., Maas, H. J. L. and H o o-
g e r b r u g g e. A.: An epizootiology and control of lymphoid leukosis in chickens.
Réc.
Méd. Vét.
(in voorbereiding).

21. F uj ita, D. J., Chen, Y. C., F r i i s, R. R. and Vogt, P. K.: RNA tumor viruses in
pheasants.
Virology, 60, 558, (1974).

22. M o 11 a, J. v., Crittenden, L. B., Purchase, H. G., O k a z a k i, W. and W i t-
t e r, R. I,.: Low oncogenic potential of avian endogenous RNA tumor virus infection or
expression. /.
Natl. Cancer Inst., 55, 685, (1975).

23. D i S t e f a n o, H. S. and Dougherty, R. M.: Multiplication of avian leukosis virus
in the reproductive system of the rooster.
J. Natl. Cancer Inst., 41, 451, (1968).

24. Dougherty, R. M. and D i S t e f a n o, H. S.: Sites of avian leukosis virus multipli-
cation in congenitally infected chickens.
Cancer. Res., 27, 322, (1967).

25. Purchase, H. G.: The pathogenesis of lymphoid leukosis. In: Proceedings of the EEC-
sponsored workshop on the differential diagnosis of avian lymphoid leukosis and Marek\'s
disease. Ed. L. N. Payne, Copenhagen (1975).

26. Rispens, B. H., Long, Ph. A., O k a z a k i, W. and Burmester, B. R.: The
NP activation test for assay of avian leukosis/sarcoma viruses.
Avian Dis., 14, 738, (1970).

-ocr page 279-

EEN ONDERZOEK VAN RUNDEREN IN ANOESTRUS

Studies OU Cattle in Anoestrus
A. DE KRUIF1)

Samenvatting

Eén van de onderdelen van ee.i bedrijfsbegeleidingssysteem ten aanzien van de voortplanting
is het onderzoek van die runderen, welke op 50 a 60 dagen post partum nog niet in oestrus
zijn geweest. Op een 20-tal begeleide bedrijven is een inventarisatie gemaakt van de oorzaken
van anoestrus bij deze dieren en is nagegaan wat de invloed hiervan was op de fertiliteit.
Daarnaast is gezocht naar een mogelijk verband tussen de gevonden oorzaken van anoestrus
en respectievelijk de leeftijd, het seizoen, het staltype en het verloop van de laatste partus en
het puerperium.

Het bleek dat 438 dieren (16%) van de in totaal 2720 dieren welke hadden afgekalfd
50 a 60 dagen post partum nog niet in oestrus waren geweest. Dit percentage varieerde sterk
van bedrijf tot bedrijf (8-24%). De volgende oorzaken voor het niet in oestrus komen konden
worden gediagnostiseerd: suboestrus (76%), ware anoestrus (9%), cysteuze ovaria (7%),
pyometra\'s (6%) en drachti.g (1%). Al deze afwijkingen bleken duidelijk van invloed te zijn
op de bedrijfsfertiliteit (tabel 1).

Ware anoestrus bleek vooral voor te komen bij eerste kalfsdieren, terwijl cystieuze ovaria en
pyometra\'s meer bij oudere runderen werden gediagnostiseerd (tabel 2).

Naar voren kwam verder dat suboestrus en ware anoestrus vooral een probleem zijn geduren-
de de winterperiode op grupstallen (tabel 3).

Er bleek geen verband te bestaan tussen het voorkomen van suboestrus resp. ware anoestrus
en het verloop van de partus en het puerperium.

Twee en vijftig procent van de dieren waarbij een pyometra was gediagnostiseerd had reten-
tio secundinarum vertoond (tabel 4).

Gezien het feit dat de diagnose suboestrus zo vaak werd gesteld, dient bijzonder veel aandacht
aan de oestrusdetectie te worden besteed.

Summary

One of the items of a herd management programme concerned with reproduction consists in
a study of those animals which have not yet come into oestrus within fifty to sixty days
after parturition. On twenty farms, an inventory was made of the causes of anoestrus in these
animals and the effects of anoestrus on fertility were studied.

In addition, studies were done to determine whether there was a possible relationship between
the causes of anoestrus and the age of the animals, the season, the type of housing and the
course of the last parturition and puerperium.

Of the total mmiber of 2,720 animals which had calved, 438 (16 per cent) had not yet come
into oestrus within fifty to sixty days after parturition. This proportion varied markedly
from one herd to another (8-24 per cent). \'I\'he following causes of failure to come into oestrus
were diagnosed: suboestrus (76 per cent), genuine anoestrus (9 per cent), ovarian cysts (2
per cent), pyometra (6 per cent) and gestation (1 per cent). All these changes obviously
had an effect on the fertility of the herds (Table 1).

Genuine anoestrus was found to occur particularly in primiparous cows, whereas ovarian cysts
and pyometra were diagnosed in the older cows (Table 2).

It also became apparent that suboestrus and genuine anoestrus mainly are problems in tying
stalls during the winter season (Table 3).

There was not found to be any relationship between the presence of suboestrus or genuine
anoestrus and the course of parturition and the puerperium. Fifty-two per cent of those ani-
mals in which a diagnosis of pyometra was established, had shown retained placentas (Table
4).

In view of the fact that a diagt:osis of suboestrus was so frequently established, particular
attention should be paid to the detection of oestrus.

1  Dr. A. de Kruif; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.I. der Rijks-
universiteit Utrecht, Yalelaan 7, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 280-

1. Inleiding

Indien cen rund geen oestrus vertoont
of indien de oestrus onvoldoende wordt
waargenomen heeft dit tot gevolg dat
het interval partus - eerste inseminatie
in belangrijke mate verlengd wordt. Dit
resulteert in cen te lang interval
]3artus -
conceptie. Verlenging van dit interval
met één dag levert de veehouder een
verlies op van omstreeks 2 a 3 gulden
per dag per koe (4). Met andere woor-
den één gemiste oestrus kost gemiddeld
50 gulden.

Het is daarom zeer begrijpelijk dat
naar anoestrus bij het rund reeds veel
onderzoek is verricht. Naast onderzoek
naar het optreden van afwijkingen bij
de dieren (9, 14, 16), en naar het effect
van verschillende toegepaste therapieën
(11, 16), is ook veel onderzoek \\er-
richt naar de gevolgde methode van
oestrusdetectie 2, 3, 8, 10, 12, 13,
15).

Het onderhavige onderzoek geeft een
inventarisatie van de optredende oor-
zaken van anoestrus en van dc invloed
hiervan op de fertiliteit.
Tevens worden enkele thcra]3ieën aan
de orde gesteld.

2. Materiaal en methoden

Het onderzoek heeft plaats gevonden op een
20-tal bedrijven waar de voortplanting reeds
gedurende een aantal jaren wordt begeleid.
Een van de onderdelen van het begeleidings-
systeem (6) is het onderzoek van die dieren
welke de veehouder ,Ï0 a 60 dagen post par-
turn nog niet in oestrus heeft gezien, waarbij
rectaal en zo nodig vaginoscopisch onderzoek
wordt verricht. Al naar gelang de bevindin-
gen verkregen bij dit onderzoek zijn dc dieren
in één van de volgende diagno:;egrocpen in-
gedeeld :

- - Suboestrus: (ovaria cyclisch, geen inhoud

in de uterus). De oestrus werd niet waar-
genomen doordat of de veehouder on\\ o!-
doende op lette of doordat de koe weinig
oestrus-symptomen vertoonde.

- - Ware anoestrus; (ovaria zeer klein en

hard). Deze dieren waren niet cyclisch en
er was dus ook geen oe.= trus geweest.

- Pyometra: (inhoud (pus) in de uterus).

Aangezien het corpus luteum bij dergelijke
dieren veelal persisteert, treedt geen
oestrus op.

— - Cysteuze follikels: (op de ovaria cysten,

sterk variërend in grootte en wanddikte,
dc uterus is meestal erg slap). Ook bij
deze dieren was geen oestrus opgetreden.

— - Drachtig.

De volgende therapieën zijn toegepast:

— Een gedeelte van de suboestrische dieren
is behandeld met Prostaglandinen, een an-
der deel is onbehandeld gebleven. Bij deze
laatste categorie runderen is aan de hand
van de ovariële bevindingen de komende
oestrus voorspeld. De resultaten zijn reeds
vermeld ( 7).

— De dieren in ware anoestrus zijn bij het
eerste onderzoek niet behandeld.

Die dieren welke bij een volgend bezoek
(3 ä 4 weken later) nog in ware anoestrus
verkeerden zijn behandeld met 1000 I.E.
P.M.S. en 1 mg stilboestrol.

— - Die dieren welke lijdende waren aan een

pyometra zijn behandeld met 30 mg stil-
boestrol i.m. Indien deze injectie niet
leidde tot het zich legen van de uterus
volgde omstreeks een week later een twee-
de behandeling. Bij enkele dieren was zelfs
een derde injectie noodzakelijk.
Runderen welke na de stilboestrol behan-
deling cysteiize ovaria kregen werden met
Nymfalon(R)-) i.v. behandeld. Tijdens de
tweede oestrus volgend op de stilboestrol
behandeling werd 100 ml Lugol (1:300)
in de uterus gebracht.

— Dieren waarbij de diagno.sc cysteuze ova-
ria luidde, zijn i.v. met Nymfalon{R) be-
handeld. Inseminatie \\ond plaats bij de
eerst vol,gende oestrus.

Achtereenvolgens is nagegaan in hoc\\crre
bo\\cnvermcldc afwijkingen op de verschillen-
de bedrijven voorkwamen, of er verband be-
stond met de leeftijd, het staltype, het .seizoen
en het vcroop van dc partus cn het puerpe-
rium en wat het resultaat was van de toege-
paste therapieën.

De bevruchtingsresultaten zijn beoordeeld aan
de hand van:

— - het drachtigheidspercentage van de eerste

inseminatie;
■ - het aantal inseminaties per conceptie;
-- het interval partus - conceptie;

— de Fertiliteits-Status (F.S.) (4, 5);

— het percentage dieren dat opgeruimd is
wegens niet drachtig worden.

-ocr page 281-

3. Resultaten

Gedurende de onderzoekperiode liebhen
ojj dc betrokken bcdrij\\en 2720 runde-
leii afgekalfd, die later ook weer zijn
geïnscniineerd. In totaal zijn 438 dieren
(16%) welke 50 a 60 dagen na de jjai--
tiis nog niet in oestrus waren gezien,
onderzocht. In tabel 1 is een ondcr\\er-
deling van deze dieren gemaakt. Exen-
eens zijn de bexruchtingsresultaten ver-
meld.

Zoals uit de tabel naar voren komt is
suboestrus veruit de meeste vooikonien-
ile afwijking bij de onderzochte dieren
(76%). ^Vare anoestrus, cysteuze ova-
ria en ]i)-omctra\'s zijn, gezien de prog-
nose voor dc fertiliteit, gelukkig diagno-
ses tlie veel minder vaak worden gesteld.
Ter v(-rgelijking van de hex ruchtings-
icsultaten \\crkrcgen bij cle onderzochte
dieren volgen hieronder de gemiddelde
be\\\'ruchtingsresultaten \\an alle nmdc-
ren o]) de betrokken bedrijven: 59%
was drachtig van de eerste inseminatie;
het aantal inseminaties per conceptie
was 1.6: het interval partus - conceptie
bedroeg 98 dagen; de feitiliteitsstatus
bedroeg 64 en het percentage die-
ren dat opgeruimd moest worden we-
gens niet drachtig worden lag op 4%.
Duidelijk blijkt dat het niet in oestrus
komen van runderen de bedrijfsfertili-
teit nadelig beïnxloedt.

Aangezien cle diagnose suboestrtis zo
Irecjuent wordt gesteld, heeft deze af-
wijking een duidelijke invloed op de
xrtichtbaarheid van het bedrijf als ge-
heel. Er bestaan in liet voorkomen van
suboestrtis \\-an bedrijf tot bedrijf grote
verschillen. Bij de door ons begeleide
bedrijven varieerde het subocstrusper-
centage \\ an 8 tot 24%.

-Achttien van de 41 dieren waarbij de
diagnose ware anoestrus was gesteld ble-
ken bij een volgend beclrijf.sonderzoek
nog steeds in ware anoestrus te verke-
ren. Behandeling \\an deze dieren met
1000 I.E. PMS en 1 mg stilboestrol gaf
bij 16 dieien binnen 3 dagen een oes-
trus. Inseminatie tijdens deze oestrus
leidde l)ij 3 dieren (199ó) tot gravidi-
teit. Slechts bij 6 van de resterende 13
dieren trad de tweede oestrus 18-24 da-
gen na cle eerste op.

Zoals uit de resultaten blijkt is anoestrus
met als oorzaak cysteuze ovaria een
moeilijk te genezen afwijking. Opvallend
is het hoge percentage niet drachtig ge-
worden dieren (23%).

Een pyometra bleek in 6% \\an dc ge-
vallen van anoestrus in het spel te zijn.
Nadrukkelijk dient te worden vermeld
dat meer gevallen van ]3yoinctra\'s wer-
den gediagnostiseerd, docli dit gebeurde
dan in een vroeger stadium (ongeveer

Tahel I. De gestelde diagnoses bij runderen welke rond 60 dagen p.p. nog niet in oestrus
waren gezien en de bevruchtingsresultaten bij deze dieren.

Diagnose

Aantal
Dieren

io Drachtigh.
% van do
1 insem»

Aantal

incem./

conc.

Interval
partuj -
conc.

Jü niet
drachtig ge-
h\'crden dieren

Suboestrus

355

76

54

1,7

113

44

6

Ware an.
(inactive (

41

3var.)

9

55

2,1

12?

19

8

Cyst. ov.

51

7

56

1,8

141

4

23

Py030tra

28

6

34

2,0

124

10

22

Drc.ch-is
(progna;it)

3

1

Diagnosis Eiiinbor Prcgnar.cy Nujnber Interval Ferti- io of culled

of cows rato after of ins./ frons lity cows

the 1st ins. oonc. part. to Status
conc.

-ocr page 282-

Tabel 2. Het verband tussen de leeftijd van de onderzochte dieren en de gestelde diagnoses.
Diagnose Lactatienunmer

1 2 5 4 5 6 >7

Aantal fo Aantal io Aantal jS Aantal i<, Aantal \'jo Aantal ^ Aantal ^

Suboestrus

80

24

78

25

71

21

33

10

52

10

10

25

23

7

Ware an.

29

71

11

27

1

2

-

-

-

-

-

-

-

-

Cyst. ov.

4

13

4

13

10

42

4

13

3

10

2

6

4

15

Pyometra

5

8

17

29

12

20

6

10

5

8

4

7

10

17

Drachtig

-

-

1

-

1

-

-

-

1

-

-

-

-

-

118

111

95

43

41

24

57

= 58,

,69;

P= 0,

55 X

: 10-1

1

Tabel 3. Het verband tussen het staltype, respectievelijk het seizoen en de gestelde diagnoses.

Staltype Aantal runderen
dat in de peri-
ode van l/9 -
tot 15/2 heeft
afgekalfd

Gedurende de periode l/l1 - 15/4 (stalperiode)
gediagnostiseerde gevallen van:

suboestrus ware anoestrus cysteuze ovaria gyometra

Aantal ia

Aantal

Aantal jó Aantal

Ligboxenstal
(loose housing)

Grupstal
(tying stall)

9 1
5 1
-1

123 15
66 27

15
19

15

5

654
247

= 7,40; P= 0,6 X 10

Aantal runderen Gedurende de periode 15/4 - 1/11 (weideperiode)
dat in de periode gediagnostiseerde gevallen van:

van 15/2 - 1/9 suboestrus ware anoest^s cysteuze ovaria PÏSÏSiïS
Aantal $ Aantal /o Aantal ia Aantal i

heeft afgekalfd

Ligboxenstal
Grupstal

0,6
1

12
4

108
38

9
10

0,3
1

1248
581

1,37s p= 0,13

30 dagen post partum). Dit laatste was
het geval bij 31 dieren, zodat op de be-
trokken bedrijven bij in totaal 59 dieren
een pyometra werd gediagnostiseerd
(2%). Het voorkomen varieerde ook
weer sterk van bedrijf tot bedrijf van
O tot 4%.

Tabel 2 laat het verband zien tussen het
voorkomen van de bovenvermelde af-
wijkingen en de leeftijd van de dieren.
Hierbij zij opgemerkt dat in de tabel
de leeftijdsopbouw van alle pyometra-
patiënten is vermeld, dus ook die welke
in een vroeger stadium post partum wer-
den gediagnostiseerd.
De leeftijdsopbouw van de gehele vee-

-ocr page 283-

Stapel op de begeleide bedrijven was als
volgt: 31% had éénmaal gekalfd, 58%
had 2 tot en met 6 keer gekalfd en 11 %
had nog vaker afgekalfd. Duidelijk
blijkt dat ware anoestrus vooral voor-
komt bij eerste kalfsdieren, terwijl cys-
teuze ovaria en pyometra\'s meer bij
oudere runderen worden gediagnosti-
seerd.

Het verband tussen de gestelde diagno-
ses en het seizoen (stal- resp. weide-
periode) staat in tabel 3 vermeld. Er
is veischil gemaakt tussen grupstallen
en ligboxenstallen.

Duidelijk komt uit de tabel naar voren
dat gedurende de stalperiode op grup-
stallen l meer dieren (27%) in sub-
oestrus verkeren, dan op ligboxenstallen
(15%).

Ook ware anoestrus blijkt op grupstal-
len meer voor te komen dan ojj lig-
boxenstallen (respectievelijk 8 en 2%).
Tussen de staltypes blijkt geen verschil
tc bestaan wat het voorkomen van pyo-
metra\'s en cysteuze ovaria betreft.
Bij vergelijking van het seizoen blijken
er significante verschillen tussen het
stal- en weide seizoen te bestaan (x^e =
14,88; P = 0,2
X 10-2).
Suboestrus en ware anoestrus zijn beide
diagnoses die tijdens de weideperiode
minder vaak worden gesteld dan tijdens
de stalperiode.

Eveneens is nagegaan of er een verband
bestond tussen het verloop \\an de par-
tus en het puerperium en de gestelde
diagnoses (tabel 4).

Hierbij zij opgemerkt dat van de gehele
jxjpulatie (2720 dieren) 9% afwijkend
had afgekalfd en 13% aan de nageboor-
te was blijven staan.
Uit de tabel komt naar voren dat meer
dan de helft (52%) van de runderen
waarbij een pyometra werd gediagnos-
tiseerd aan de nageboorte was blijven
staan.

4. Discussie

Uit de vermelde resultaten blijkt dat
een groot aantal runderen door de vee-
houder niet op tijd in oestrus wordt ge-
zien. Hierbij dient bedacht te worden
dat deze gegevens betrekking hebben op
begeleide bedrijven, waar al de nodige
adviezen ten aanzien van de oestrus-
detectie verstrekt werden. Veel van deze
bedrijven waren in het verleden pro-
bleembedrijven. Veelal vormde ook toen
de oestrusdetcctie een zwak punt, zodat
aan de oestrusdetcctie aan het begin
van de begeleiding reeds zeer veel aan-
dacht besteed is. Talrijke adviezen, zo-
als o.a. het herkenbaar maken van de
runderen, het voeren van een goede
administratie en het verschillende malen
per dag op oestrus controleren, zijn ver-
strekt. Desondanks blijkt dat 16% van
de aanwezige dieren rond 60 dagen p.p.
nog niet in oestrus is gezien. Een ge-
deelte van deze dieren (ware anoestrus-,
cysteuze ovaria- en pyometra-patiën-
ten) is ook werkelijk niet in oestrus ge-
weest, doch het grootste gedeelte (76%)
is wel in oestrus geweest, maar de vee-
houder heeft de oestrus bij deze dieren
gemist. Uit de resultaten komt duidelijk
naar voren dat veruit de meeste pro-
blemen zich gedurende de winterperiode

Het verband tussen het verloop van de partus en het puerperium en de gestelde diagnoses.

Aantal Dieren uaarby de partus | Dieren welke aan de nageboorte
dieren niet normaal was verlopen i hebben gestaan

DiagTiose

Aantal

%

1 Aantal

fo

suboestrus

535

32

10

1 "

16

ware anoestrus

41

8

20

i 6

15

cysteuze ov.

29

3

10

i 7

24

pyometra

59

12

20

i

52

4,11; P= 0,25

-ocr page 284-

op grupstallen voordoen, doch ook op
hgboxenstallen Ijlijkt 15% van de aan-
wezige dieren in suboestrus te verkeren.
Ook blijken er, wat het \\oorkonien \\ an
suboestrus betreft, grote verschillen te
bestaan tussen dc bedrijven onderling.
Deze verschillen zijn vrijwel steeds terug
te voeren op het \\ akmanschap van de
veehouder (4, 5).

enverinelde gegevens geven zonder
meer aanieicling lot de conclusie dat cr
niet genoeg bij dc \\eehoudcr op ge-
hamerd kan worden de oestrus-detectie
goed te verrichten.

In hoeverre met beludp van htdpmid-
delen (heat detectors; gevasectomeerde
stieren etc.) de oestrusdetectie verbe-
terd kan worden, is nog een o]5en vraag.
^\\\'aarschijnlijk dient men onder Neder-
landse omstandigheden niet te veel
waarde aan deze middelen toe te ken-
nen. Laat bij een veehouder het vak-
manschap te wensen over, dan zullen
de rcsidtaten na het gebruik \\-an hulp-
middelen niet veel verbeteiing onder-
gaan.

Alleen op zeer grote bedrijven, waar
een goede ix>strusdctectie minder ge-
makkelijk is te verwezenlijken, kunnen
Indpmiddelen \\an nut zijn.
In indi\\iduele gevallen van suboestrus
ktmnen prostaglandinen worden ge-
bruikt (7).

Er blijkt geen \\crband te bestaan tussen
de leeftijd en het \\oorkonien \\an sub-
oestrus. Dit is wel het ge\\al niet waie
anoestrus. Deze afwijking komt vooral
\\oor l)ij eerste kalfsdieren. Daaren-
boven blijkt duidelijk dat op grupstallen
het aantal anocstrische dieren hoger
ligt dan op ligboxenstallcn. .\\angezien
deze afwijking bijzonder moeilijk met
behulp van geneesmiddelen is op te hef-
fen, is het wat dit betreft cen gelukkige
omstandigheid dat steeds meer rimde-
1 en op hgboxenstallen worden gehou-
den. Ook uit de literatuur blijkt dat
ware anoestrus vooral een prolileem is
van de grupstallen (16).

Het percentage dieren in anoeslrus met
als oorzaak cysteuze o\\aria lag o[j de
begeleide bedrijven \\rij laag. De in de
literatuur aangegeven jjeicentagcs lig-
gen veel hoger (9, 14). Een reden hier-
\\oor zou kunnen zijn dat dit \\aak die-
ren betreft welke eerder jjost partum
(ongc\\eer 30 dagen p.p.) zijn gecontro-
leerd. E\\enals in de literatuur wordt
veiineld (14, 16) bleek ook uit dit on-
derzoek weer dal cysteuze ovaria \\oor-
al bij oudere runderen worden ge-
diagnostiseerd.

Het aantal dieren met als oorzaak \\an
het niet in oestrus komen een pyo-
metra lag op een aanvaardbaar laag ni-
veau (1%). Pyometra\'s blijken /eldcn
voor te komen bij eerste kalfsdieren.
Een verband met het staltype was niet
aantoonbaar. De aantallen zijn cchlei\'
klein, waardoor het trekken van con-
clusies niet verantwoord is. Op de mees-
te begeleide bedrij\\-en wordt een goede
hygiëne rond het afkalven toegepast,
b.etgeen ongetwijfeld een gunstige in-
\\"locd heeft ter preventie van endome-
triliden (4, 5).

De behandeling van pyometra\'s met
stilboestrol bleek nogal wat ijroblemen
met zich mee te brengen. \\\'erscheidene
dieren moesten in plaats \\-an één keer,
twee of drie keer behandeld worden,
\\oordat het tot leging van de uterus
kwam. Daarnaast ontstonden bij cen
aantal dieren cysteuze ovaiia. Het \\all
daarom le \\crwachten dat behandeling
van pyometra\'s met prostaglandinen
betere resultaten zal gc\\\'en. Reden waar-
om momenteel deze geneesmiddelen bij
dit soort patiënten door ons woi den ge-
bruikt.

C\'cncludereiul kan worden gesteld dat
het niet in oestrus komen op \\-elc rund-
\\cebedrij\\ en een groot probleem is. Sub-
oestrus is de meest \\oorkomende oor-
zaak. Bij het adviseren \\an een \\ce-
lioudcr dient daarom sterk de nadruk te
worden gelegd op een goede oestrus-
detectie.

LITERATUUR

B a r r, H. L.: Influence of estrus detection on days open in dairy herds. /. Dairy Sci.
.58, 246, (1975).

-ocr page 285-

Donaldson, L. E.: The efficiency of several methods for detecting oestrus in cattle.
Austr. Vet. ]., 44, 496, (1968).

F o o t e, R. H.: Estrus detection and estrus detection aids. ]. Dairy Sci., 58, 248, (1975).
Kruif, A. de; Fertiliteit en subfertiliteit bij het vrouviielijk rund. Dissertatie, Utrecht
1975.

Kruif, A. de: Stoornissen in de fertiliteit op het rundveebedrijf. Tijdschr. Diergeneesk.,
100, 1251, (1975).

Kruif, A. de: Begeleiding van de voortplanting op het rundveebedrijf. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
100, 1312, (1975).

K r u i f, A. d e en Brand, A.: Behandeling van suboestrus bij runderen met prostaglan-
dinen.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 491, (1976).

Lauderdale, J. W.: Estrus detection and synchronisation of dairy cattle in large
herds.
J. Dairy Sci., 57, 348, (1974).

Morrow, D. A., Roberts, S. J. and M c E n t e e, K.: Postpartum ovarian activity
and involution of the uterus and cervix in dairy cattle. L Ovarian activity.
Cornell Vet.,
59, 173, (1969).

P e 1 i s s i e r, C. L.: Heid breeding problems and their consequences. ]. Dairy Sci., 55,
385, (1972).

Roberts, S. J.: Veterinary obstetrics and genital diseases. Edwards Bros. Inc. Ann.
Arbor., Michigan, 1971.

S o r e n s e n, A. M.: Estrous detection in cattle. The Southivestern Veterinarian, 28, 127,
(1975).

\'1\'h a t c h e r, W. W. and Wilcox, C. J.: Postpartum estrus as an indicator of repro-
ductive status in the dairy cow.
J. Dairy Sci., 56, 608, (1973).

Whitmore, H. L., Tyler, W. J. and C a s i d a, L. E.: Incidence of cystic ovaries in
Holstein-Friesian cows.
J. Am. Vet. Med. Assoc-, 165, 693, (1974).
W i 11 i a m s o n, N. B., M o r r i s, R. S., B 1 o o d, D. C. and C a n n o n, C. M.: A study
of oestrus behaviour and oestrus detection methods in a large commercial dairy herd. I
and II.
Vet. Rec., 91, 50 en 58, (1972).

Z e m j a n i s, R., F a h n i n g, M. L., Schulz, R. H.: Anestrus, the practitioners di-
lemma.
Vet. Scope, 14, 15, (1969).

8.

10.

11.

12.

13.

14.

1.5.

16.

REGIONALE ARBEITSTAGUNG
KRANKHEITEN

Köln-Lindenthal, Crest-Hotel

CONGRESSEN

WEST DER DVG FACHGRUPPE KLEINTIER-

Samstag, den 19.3.1977, Beginn 13.00 Uhr
Prof. Dr. E. Eisenmenger, Wien:
Wund-
heilung und Wundinfektion;
Dr. M. Becker, Zürich: Mikrozirkulation

und Schock:
Prof. Dr. H. J. H a p k e, Hannover: Phar-
makologische Grundlagen der Schock-
Prophylaxe und -Therapie;
Prof. Dr. G. H. B. T e u n i s s e n, Utrecht:
Thoraxverletzungen, Diagnostik und chi-
rurgische Therapie.
Sonntag, den 20.3.1977, Beginn 9.00 Uhr
Prof. Dr. med. H. Fleisch, Bern:
Struktur
und Funktion des Knochens (neuere Er-
gehnisse des Calziumstoffwechsels) :
Prof. Dr. med. L. S c h w e i b e r e r, Ham-
burg:
Vaskularisation des Röhrenknochens
nach Fraktur und Osteosynthesen;
Dr. F. J. M e u t s t e g e, Utrecht: Prä- und

postoperative Versorgung von Frakturen:
Dr. F. K a s e, Lörrach: Behandlung von Ge-

lenk- und gelenknahen Frakturen, Gelenk-
zugänge;
Prof.\' Dr. K. Löffle r,
frakturen, konservative
handlungsverfahren;
Dr. R. S c a r t a z z i n i,

Versorgung der Ost. dissecans, u. Schulter-
luxationen, Gelenkzugänge:
Prof. Dr. S. P a a t s a m a,Helsinki: Zur Chi-
rurgie des Kreuzbandrisses beim Hund,
Anschliessend 2 Filmvorführungen
1. Original-Paatsama-Methode,
2- Intratrochantäre Osteotoinie;
Dr. K. P. V i c k, Oldenburg: Behandlung der
Hüftluxation und Schenkelhalsfrakturen,
Gelenkzugänge.
Grosse Industrieausstellung.

Anmeldung: Kleintierklinik Lindenthal,
Dr. Karl S p i t h. Dürener Str. 243, 5000
Köln 41, (Tel.: 0221/41 16 00).

Stuttgart: Schaf t-
und operative Be-

Genf: Operative

-ocr page 286-

DE VOEDING VAN MELKVEE ROND HET AFKALVEN
TIJDENS DE STALPERIODE IN VERBAND MET
DE GEZONDHEID EN DE MELKPRODUKTIE

Nutrition of Dairy Cows in Late Pregnancy During the Housing Period and its
Relationship to Health and Milk Yields

R. T. HAALSTRA EN A. MALESTEIN1)

Samenvatting

In dit artilcel zijn zoveel mogelijk factoren behandeld die van belang kunnen zijn bij het vast-
stellen van het juiste voedingsniveau voor melkvee tijdens de laatste weken van de dracht in
verband met de gezondheid tijdens en na de partus, en de melkproduktie.

Op grond van literatuurgegevens die aangevuld zijn met eigen waarnemingen is geconclu-
deerd dat, uitgaande van dieren in een normale conditie, een voedingsniveau boven de norm
voor onderhoud plus 5 a 10 kg melk de melkproduktie niet verhoogt, maar wel het risico
vergroot van rnelkziekte, acetonaemie, digestiestoornissen, klauwbevangenheid, uierproblemen
en reproduktiestoornissen.

Tenslotte is een voeradvies gegeven over de rond het afkalven aan de dieren te verstrekken
hoeveelheden krachtvoer.

Summary

The relationship between the plane of nutrition in dry cows and heifers during late pregnancy
on the one hand and health and milk production on the other is discussed.
It is concluded from findings reported in the literature as well as from personal observations
that when the animals are in normal condition, a plane of nutrition in excess of that required
for maintenance plus from 5 to 10 kg. of milk will not enhance the milk yield but will increase
the risk of milk fever, acetonaemia, digestive disorders, laminitis, udder problems and repro-
ductive failure.

Finally, suggestions are made regarding the plane of nutrition (concentrates) during late
pregnancy and early lactation.

Inleiding hoogt. Als dit wel het geval is dan moet

Een goed voedingsniveaii tijdens de worden afgewogen of de voot\'delen
droogstand wordt algemeen belangrijk hiervan opwegen tegen de eventuele na-
geacht. Er bestaat echter verschil delen. Als de melkproduktie met wordt
van mening over het gewenste voe- verhoogd door een hoog voedingsmveau
dingsniveau vooral gedurende de laat- voor het afkalven en er wel nadelen aan
ste weken voor het afkalven. Dit zijn verbonden, dan moet deze manier
meningsverschil is ontstaan doordat van voeren als onjuist worden he-
men bij de vaststelling van het gewenste schouwd. In dit artikel zullen zoveel
niveau, niet alleen is uitgegaan van de mogelijk factoren, die voor de besluit-
behoefte van het dier, maar ook andere vorming in dezen van belang kunnen
factoren heeft laten meespelen. De be- zijn, worden besproken,
langrijkste vraag hierbij is of een hoog Hierbij zal vooral gebruik worden ge-
voedingsniveau tijdens de laatste weken maakt van literatuurgegevens, aange-
van de dracht de melkproduktie ver- vuld met eigen waarnemingen die ver-

1  Drs. R. T. Haalstra, dierenarts en Ing. A. Malestein; medewerkers van de Vakgroep Zoö-
techniek, Faculteit voor Diergeneeskunde, Heidelberglaan 2, de Uithof, Utrecht.

-ocr page 287-

richt zijn op de proefboerderij „de Uit-
hof" van de Vakgroep Zootechniek en
op praktijkbedrijven.

Factoren die van belang kunnen zijn bij
het vaststellen van het gewenste voe-
dingsniveau gedurende de laatste weken
voor het afkalven.

I. Beïnvloeding van de melkpro-
duktie.

II. Het rendement van het verstrek-
ken van extra krachtvoer voor het
afkalven.

III. Beïnvloeding van de voeropname
rond het afkalven en daarna.

IV. Het optreden van melkziekte.

V. Het optreden van acetonaemie.

VI. Het optreden van maagdarm-
stoornissen.

VIL Het optreden van klauwbevan-
genheid.

VIII. Het optreden van uierproblemen.

IX. Het optreden van reproduktie-
stoornissen.

I. Beïnvloeding van de melkproduktie

Wanneer in dit artikel wordt gespro-
ken over het gewenste voedingsniveau
tijdens de laatste weken van de dracht,
dan wordt ervan uitgegaan dat de
dieren in een normale conditie worden
drooggezet en vanaf 2 a 3 weken na het
kalven volgens de C.V.B. normen (60)
zullen worden gevoerd.
Een slechte conditie bij het afkalven kan
de melkproduktie ongunstig beïn\\\'loeden
(14) en moet worden \\-oorkomen of her-
steld. Ten opzichte \\an dieren in een
nonnale conditie moet aan magere
dieren meer (kracht) voer worden ver-
strekt. Het herstel van een slechte condi-
tie moet echter niet tijdens de droog-
stand plaats hebben, maar bij voorkeur
zo spoedig mogelijk tijdens dc vooraf-
gaande lactatie (4).

Een zeer goede conditie bij het afkalven
ten opzichte van een normale conditie
heeft geen invloed op de melkproduktie
(3, 57), of kan zelfs de produktie verla-
gen (25). Als dieren die in een zeer
goede conditie afkalven onder de norm
worden gevoerd, dan kan tijdelijk het
vetpercentage van de melk worden ver-
hoogd, uiteraard ten koste van de totale
melkproduktie (22).

De voeding tijdens de droogstand dient
de normale conditie te handhaven. De
voederbehoefte tijdens de droogstand
komt dus overeen met wat nodig is voor
onderhoud van de koe en voor de ont-
wikkeling van vrucht en uier. De be-
hoefte van het ongeboren kalf wordt in
de praktijk, ten onrechte, meestal sterk
overschat. Gedurende de laatste weken
van de dracht komt de totale behoefte
van de koe aan voedingsstoffen zoals
energie, eiwit en calcium overeen met
de behoefte voor onderhoud, plus een
produktie van ongeveer vijf kilogram
melk (2). Deze norm geldt ook voor
goed ontwikkelde vaarzen in een goede
conditie (8).

Bij het streven de melkproduktie te ver-
hogen is er zeer veel onderzoek verricht
over de invloed van het voedingsniveau
tijdens de droogstand. Broster (7)
komt aan de hand van eigen onderzoek
en een uitgebreide literatuurstudie tot
de slotsom dat, zowel bij vaarzen als bij
oudere koeien, een voedingsniveau dat
uitgaat boven het niveau dat nodig is
voor handhaving van een normale con-
ditie, zelden de melkproduktie verhoogt
en verkwisting is van voer. In bepaalde
gevallen kan dit zelfs leiden tot verla-
ging van de melkproduktie.
Recent onderzoek heeft bevestigd dat
voeding boven de nonii voor onderhoud
plus 5 kg melk tijdens de gehele droog-
stand de latere melkproduktie niet ver-
hoogt (37), zelfs eerder een tendens
geeft tot verlaging (19, 26). Aangezien
in de praktijk de ruwvoeropname niet
bekend is en per koe sterk kan variëren,
is het \\\'erantwoord een veiligheidsmarge
toe te passen en tijdens de laatste weken
van de droogstand te voeren naar de
norm voor onderhoud plus 10 kg melk.
Naast goed ruwxoer is tijdens de laatste
weken van de dracht 1 a 2 kg krachtvoer
voldoende (4). Dit niveau is voldoende
veilig omdat zelfs voeding onder de
norm voor onderhoud plus 5 kg melk
tijdens de droogstand, de melkproduktie
niet hoeft te verlagen (26, 37). Eigen
waarnemingen op de proefboerderij „de

-ocr page 288-

Uithof" met een groep van 20 stuks 3-
jarige vaarzen in goede conditie komen
hiermee overeen. Deze vaarzen (twee
groepen halfzusters) werden in twee
gelijkwaardige groepen qua afstam-
ming, gewicht (gem. 600 kg) en conditie
verdeeld. Tijdens de laatste 5 a 6 weken
voor het afkalven werd een hoog of een
laag voedingsniveau verstrekt, namelijk
hoog: 7 kg hooi en 4 kg B-brok; laag:
4 kg tarwestro, 2 kg B-brok en 1 kg
maiskern (dit is een eiwitrijk mengsel
met extra mineralen).
Rantsoen „hoog" leverde 5200 gzw en
1100 gvre en „laag" leverde 2400 gzw
en 560 gvre per dag. Het is ons niet
gelukt de groep „hoog" te voeren naar
de norm voor onderhoud plus 10 kg
melk, omdat de dieren weigerden meer
voer op te nemen.

Aan de groep „laag" werd een rantsoen
verstrekt dat niet voorzag in de onder-
houdsbehoefte voor energie. Vanaf de
dag van kalven werd aan de groep
„laag" hetzelfde rantsoen verstrekt als
aan de groep „hoog" t.w. 7 kg hooi en
4 kg B-brok.

Na enkele (± 3) dagen bestond de
voeding uit gras (weidegang) en twee-
maal daags 1 kg weidebrok. De melk-
produktie tijdens de eerste 100 dagen
was bij de groep „laag" gemiddeld 1893
kg (met een spreiding van 1507 kg-
2332 kg) en bij de groep „hoog" ge-
middeld 1865 kg (met een spreiding van
1041 kg-2363 kg).

Een hoog voedingsniveau t.o.v. een
lager voedingsniveau tijdens de laatste
weken van de dracht kan het begin-
niveau van de melkproduktie verhogen.
Deze verhoging kan de eerste dagen na
het kalven meerdere liters per dag be-
dragen (20, 22). Als na het kalvende
krachtvoergift gelijk is, dan verdwijnt
dit verschil in melkproduktie binnen
enkele weken en is dan vrijwel niet van
invloed op de totale jaarproduktie. Zeer
belangrijk kan dit verschil echter zijn
als vanaf het kalven de krachtvoergift
wordt afgestemd op de melkproduktie
op dat moment, \\ooral bij een laag
voederniveau. Hierdoor zullen dieren
die voor het kalven royaler zijn gevoerd
ook na het kalven extra krachtvoer
krijgen. In diverse proeven, over de in-
vloed van de voeding tijdens de droog-
stand op de melkproduktie, werd vanaf
het kalven de krachtvoergift afgestemd
op de melkproduktie (6, 20, 57).
Proeven welke op deze manier zijn uit-
gevoerd leveren geen juiste gegevens
om de invloed van de voeding tijdens
de droogstand op de melkproduktie te
beoordelen.

Waarnemingen op de proefboerderij
„de Uithof" toonden aan dat extra
krachtvoer voor het afkalven duidelijk
de biestprodukte, maar niet de totale
hoeveelheid geproduceerde melk ver-
hoogt Bij deze waarnemingen gedurende
de stalperiodes 1971-1972^ en 1972-1973
werden 26 resp. 25 runderen (koeien
en vaarzen) die in goede conditie

Tabel 1. Hoeveelheid krachtvoer in kg per dier per dag (bij 2 x daags voeren).

aantal weken voor kalven

dag van kalven

aantal d^gen na kalven

4

3

2

1

-

1

2

3

kg krachtvoer
controlegroep

kg krachtvoer
groep hoog

1
1

1

3

1

4

2
5

2 (8)""
5 (5)=\'^

3
5

4

5

5
5

( ) De getallen tussen haakjes geven de krachtvoergift in stalperiode Ti

weer toen waarnemingen werden verricht over de krachtvoeropname op de dag
van kalven.

-ocr page 289-

verkeerden in twee groepen ingedeeld
op basis van leeftijd, veeslag (F.H.
en M.R.Y.), produktieaanleg en con-
ditie. In het tweede jaar werden, voor
zover de dieren nog aanwezig waren,
de groepen gewisseld en aangevuld
met nieuwkomers. Tweemaal daags
werd zoveel hooi of voordroogkuil
ter beschikking gesteld dat bij de
volgende voedering steeds een kleine
rest aanwezig was. In 1971-1972 zijn
vanaf twee weken voor de verwachte
kalfdatum tot vier dagen na het kalven
de voederresten steeds teruggewogen
voordat een volgend voer werd ver-
strekt. Op de dag van kalven werd de
eventuele krachtvoerrest pas verwijderd
vlak voordat weer opnieuw krachtvoer
werd gegeven. De dieren werden indi-
vidueel gevoerd. Het krachtvoer werd
verstrekt volgens het schema in tabel 1.
Vanaf drie dagen na het kalven kregen
de beide groepen een gelijk rantsoen.
De totale voeropname in 1971-1972, die
onder punt II nader zal worden bespro-
ken, resulteerde in een gemiddelde op-
name gedurende de laatste week voor
het kalven van 5600 gzw resp. 6600 gzw
voor de controlegroep en de groep
,,hoog".

De samenstelling van de verstrekte voe-
dermiddelen is in tabel 2 samengevat.
Na het kalven werden de dieren vanaf
de eerste melktijd leeggemolken. De
resultaten van de biestproduktie op de
eerste dag (dus van 2 x melken) worden
in tabel 3 vermeld, waarbij eerst de
resultaten van alle dieren staan vermeld
en daarna van de ééneiige tweelingen
die tot deze groepen behoorden.
Hoewel in seizoen 1972-1973 de kracht-
voerhoeveelheid van de controlegroep
op de dag van kalven werd verhoogd
van 2 kg naar 8 kg, leek dit niet van
invloed te zijn op de biestproduktie op
die dag. Over beide jaren samen is op
de eerste dag de biestproduktie van de
controlegroep 11.6 kg en van de groep
„hoog" 15.6 kg. Dit verschil van 4 kg
werd snel kleiner en was na ongeveer
een week verdwenen. Het verloop van
de lactatiecurve tijdens de stalperiode
1971-1972, van „alle dieren" en van de
„eeneiige tweelingen", tijdens de eerste
21 dagen van de lactatie, is weergege-
ven in figuur 1.

Om te beoordelen of 5 kg krachtvoer
ten opzichte van 2 kg krachtvoer voor
het kalven, de melkproduktie heeft be-
ïnvloed, worden in tabel 4 de 100-
dagenlijsten van de tweedekalfs- en
oudere koeien van de stalperiode 1971-
1972 vergeleken met de 100-dagenlijsten
van deze dieren in het voorgaande jaar,
toen de dieren tijdens de droogstand
geen verschillend rantsoen kregen.
Uit tabel 4 blijkt dat bij „alle dieren"
evenals bij de „eeneiige tweelingen" de
melkproduktie bij de controlegroep meer
is toegenomen dan bij de groep „hoog"

Tabel 2. De samenstelling van de voedermiddelen.

% ds

% re

% rc

% as

% vre

ZW

89.8

13.5

35.0

9.0

9.0

33

68.7

14.6

28.3

1 1 .0

9.3

52.5

88.5

-

-

-

13.0

65

90.9

11.6

33.4

10.0

6.2

35

88.3

-

-

-

12.5

65

1971-\'72
Hooi*

Voordroogkuil"
Krachtvoer""

1972-\'73
Hooi*

KH

Krachtvoer

gehaltes per kg droge stof.
gehaltes per kg produkt.

-ocr page 290-

Tabel 3. De gemiddelde biest produktie in kg op de eerste dag na het kalven.

s talperiode

1971-\'72

stalperiode

1972-\'73

Alle dieren

aantal dieren

kg biest

aantal dieren

kg biest

controlegroep

12

12.2

15

11.2

groep hoog

14

15.0

10

16.4

Eeneiige tweelingen

controle groep

5

10.5

3

14.0

groep hoog

5

13.2

3

18.6

II. De efficiëntie van extra krachtvoer dat
tijdens de laatste weken van de dracht
wordt verstrekt

Een hoog voedingsniveau tijdens de
droogstand wordt als regel mede bereikt
door het verstrekken van krachtvoer.
Regelmatig wordt geadviseerd om
tijdens de laatste weken van de dracht
de krachtvoergift geleidelijk op te voe-
ren tot de helft van de hoeveelheid

die tijdens de droogstand extra kracht-
voer kreeg.

Op grond van hiervoor genoemde lite-
ratuurgegevens en eigen waarnemingen
moet onze conclusie luiden dat, tijdens
de laatste weken voor het kalven, voeren
boven de norm voor onderhoud plus 5 a
10 kg melk de melkproduktie niet ver-
hoogt; onder voorwaarde dat de condi-
tie van de dieren normaal is.

alle koeien
" controle
o_o hoog

2 2.

20.

1<9.

cn

d
-a

12.

\\

ere
-i:

10.

QJ

a.

"O

é.

O

Q.

2Q

2A
22
120

er»

UT

JC
O

Lc?!

22

5-paar een-euge tv/eeitngen

conc role
0-« hoog

é A ë ói 10 al IA ié xd 20
dagen in lactatie.

Fig. 1. Het verloop van de melkproduktie tijdens de eerste 21 dagen van de lactatie.

-ocr page 291-

Vergelijking van de 100-dagenlijsten van stalperiode 1971-1972 met die van 1970-1971.

Alle dieren

controlegroep
groep hoog

Eeneiige tweelingen
controlegroep
groep boog

I971-\'72
2460 kg melk
2525 "

2390 kg melk
2470 " "

I970-\'7I
1920 kg melk
2175 "

1745 kg melk
20 20 "

540 kg
350 "

645 kg
450 "

krachtvoer die bij een maximale melk-
produktie nodig zal zijn.
Bij verstrekking van extra krachtvoer
aan dieren die reeds volgens de be-
hoeftenorm worden gevoerd, wordt van
dit krachtvoer de energie omgezet in
depótvet, wat leidt tot gewichtstoename;
de eiwitstikstof hiervan wordt weer uit-
gescheiden.

De s;ewichtstoename die door dit
krachtvoer wordt bereikt bij koeien en
vaarzen gaat grotendeels verloren
tijdens de eerste weken na het kalven,
zonder de melkproduktie te verhogen
(8, 14, 22).

Het depótvet dat na het kalven wordt
gemobiliseerd resulteert in een voeder-
efficiëntie die duidelijk lager is dan bij
directe verstrekking van krachtvoer
tijdens de lactatie (4, 15, 25).
Dieren in een vette conditie verliezen
tijdens de eerste weken na het kalven
meer gewicht dan dieren in een normale
conditie (14, 20, 25, 26, 28, 57). Dh
extra gewichtsverlies kan bij vette
dieren zelfs groter zijn dan overeenkomt
met de energieverliezen via de melk o.a.
door een verhoogde produktie van ace-
tonlichamen (25) en verlies hiervan via
de urine en adem.

Een andere factor die het verstrekken
van extra krachtvoer tijdens de droog-
stand onaantrekkelijk maakt is dat dit
krachtvoer in deze periode een groot
verdringingseffect heeft op ruwvoer;
namelijk 1 kg krachtvoer kan 0,5-0,9 kg
drogestof-opname uit ruwvoer verdrin-
gen (8, 20). Dit effect werd ook door
ons vastgesteld in de reeds vermelde
waarneming in de stalperiode 1971-
1972, waarbij gedurende de laatste
weken voor het kalven geleidelijk een
verschil in het rantsoen werd aange-
bracht van 3 kg krachtvoer per dier en
per dag tussen de controlegroep en de
groep „hoog". In figuur 2 is het verloop
van de drogestof-opname van deze beide
groepen weergegeven.
Uit figuur 2 blijkt dat 3 kg krachtvoer
(groep hoog) extra de drogestof-opname
gedurende de laatste week voor het
kalven heeft verhoogd met gemiddeld
1,2 kg zodat 1 kg krachtvoer (0,9 kg
d.s.) 0,6 kg drogestof uit ruwvoer heeft
verdrongen.

Bij een ZW van 65 voor krachtvoer en
een ZW van 40 in de drogestof van
ruwvoer heeft 1 kg krachtvoer extra het
opgenomen rantsoen met slechts 360
gzw verhoogd,

bp de nadelen van deze verdringing
van ruwvoer ten aanzien van de gezond-
heid van de dieren zal nog worden
teruggekomen bij punt VI,

III. Beïnvloeding van de eetlust

De drogestof-opname bij melkvee is het
laagst in de laatste weken van de dracht
(9, 13, 21, 32, 36, 42) en stijgt direct na
het afkalven snel, totdat na 6 a 8 weken
de maximale voeropname is bereikt (13,
32, 36, 54),

De lage drogestof-opname rond het af-
kalven heeft tot gevolg dat, wanneer in
deze periode veel krachtvoer wordt ver-
strekt en door de dieren opgenomen, er
weinig ruwvoer opgenomen zal worden.
Het risico van maagdarmstoornissen
door een geringe opname van structuur-
gevend ruwvoer wordt dan groter.
Een nauwe verhouding tussen ruwvoer
en krachtvoer ten opzichte van een
ruime verhouding heeft bij een gelijk
energie-niveau een grotere eetlustdaling

-ocr page 292-

2 ^^

1/1

QJ
cr»

n

12

-O

^ 11 .

O M Ti

dagen voor(-) of na CO ofkalven

ten tijde van de partus tot gevolg (11).
Na twee experimenten met totaal 358
koeien komen Gardner c.s. (26) tot
de conclusie dat, bij een beperkte voer-
opname in de droogstand, voedselwei-
gering rond de dag van afkalven geen
probleem is. Onze eigen waarnemingen
komen hiermee overeen. Bij de onder
punt I vermelde waarneming in de stal-
periode 1972-1973 werd vastgesteld dat
een beperkte krachtvoergift (2 kg/dag)
tijdens de laatste week voor het afkalven
een betere kracht\\oeropname op de dag
\\-an afkah-en en de eerste dagen daarna
mogelijk maakte. De dieren (koeien en
vaarzen) die 2 kg krachtvoer gewend
waren namen allen op de dag van
kalven de verstrekte 5 kg kraehtvoer
plus 3 kg droge pulp op. De dieren die
5 kg krachtvoer gewend waren lieten
zowel op de dag van kalven als op de
eerste dagen daarna herhaaldelijk een

-ocr page 293-

deel \\an de verstrekte 5 kg krachtvoer
liggen.

Een geringe drogestof-opname in de
droogstand ten opzichte van een ruime-
re drogestof-opname heeft geen invloed
op de drogestof-opname na het kalven
(8, 14, 26, 57) of is zelfs gunstig (25,
37). Om de voeropname na het kalven
te stimuleren is het niet nodig dat reeds
voor het kalven veel krachtvoer wordt
verstrekt (4), soms werkt dit zelfs voer-
opname verlagend (22).

IV. Het optreden van melkziekte

Bij een verhoogd voedingsniveau t.o.v.
een normaal niveau voor het afkalven
kan het percentage melkziektepatiënten
belangrijk toenemen (Schmidt en
Schulz (57) vonden 20% t.o.v. 0%;
G a r d n e r c.s. (26) vonden 17% t.o.v.
5%; Emery c.s. (20) vonden 16%
t.o.v. 0%). Dit geldt vooral ook onder
Nederlandse omstandigheden, waar een
hoog voedingsniveau meestal wordt be-
reikt door het verstrekken van mengvoer
dat bovendien Ca-rijk is. Nederlands
mengvoer voor rundvee bevat ongeveer
9 g Ca per kg produkt. Een grote Ca-
aanvoer tijdens de droogstand. dus in
een periode dat de behoefte gering is,
verhoogt de kans op melkziekte, tenzij
bij het afkalven de Ca-aanvoer wordt
vergroot (61). Dat overvoeding tijdens
de droogstand in belangrijke mate bij-
draagt tot het optreden van melkziekte
wordt bevestigd door praktijkwaar-
nemingen die door ons verricht zijn op
enkele bedrijven waar melkziekte reeds
verschillende jaren een probleem was
(tabel 5). In een aantal gevallen kan van
de hoeveelheid krachtvoer, die in tabel
5 is vermeld, een gedeelte uit droge
pulp bestaan. Droge pulp bevat onge-
veer 7 g Ca per kg produkt.
De gunstige resultaten hebben zich ge-
handhaafd op die bedrijven waar het
gegeven advies blijvend wordt opge-
volgd.

\'J\'abel 5. Resultaten op enkele praktijkbedrijven van een veranderd voerschema rond het
afkalven op de frequentie van melkziekte.

Bedrijf

Aant.koeien
>3e-kalfs

Voor

het advies

Na

het advies

melkziekte

krachtvoer kg/dag

melkziekte

krachtvoer kg/dag

%

voor
kalven

dag van
kalven

%

voor
kalven

dag van
kalven

I

40

20

6

6

0

1 ,5

5

II

40

10

2

1

3

2

6

III

25

30

4,5

4,5

12

2,5

5,5

IV

12

50

3,5

3

16

1,5

6

V

20

40

7

7

5

2,5

6

VI

25

15

2,5

2,5

4

2

7

Een grote krachtvoergift voor het
kalven en de daaruit resulterende be-
perkte mogelijkheid om op de dag van
kalven de Ca-aanvoer via het rantsoen
veilig te stellen (zie onder punt III) of
te verhogen is een belangrijke oorzaak
van melkziekte.

Ook ter preventie van melkziekte moet
voeding boven de behoefte tijdens de
laatste weken van de droogstand sterk
ontraden worden.

V. Het optreden van acetonaemie
Als acetonaemie bij melkkoeien wordt
veroorzaakt door een te laag gehalte
aan koolhydraten (vooral zetmeel) in
het rantsoen, treedt deze ziekte vooral
op ongeveer 3 weken na het afkalven,
„armoede acetonaemie" (23, 56). Maar
acetonaemie kan ook als bedrijfspro-
bleem optreden zeer kort na het afkal-
ven (van enkele dagen tot ongeveer 10
dagen na afkalven) en dan speciaal op
bedrijven met een zeer hoog voedings-

-ocr page 294-

niveau, ,,luxe acetonaemie" (49).
Een te laag gehalte aan koolhydraten,
als oorzaak van deze ziekte, kan op deze
laatste bedrijven worden uitgesloten.
Voor deze luxe acetonaemie zijn 4 oor-
zaken aan te wijzen,
a: Een royale voeding voor het kalven
en een goede conditie verhogen, tenge-
volge van een grote vetafbraak (14), het
acetongehalte van het bloed de eerste
week na het afkalven (22, 25), verlagen
het glucosegehalte van het bloed (22) en
bevorderen acetonaemie.
b: Door een grote krachtvoergift (voor-
al met veel oplosbare suikers) gecombi-
neerd met een (daardoor) onvoldoende
opname van ruwvoer, kan in de pens de
pH dalen en kan er veel boterzuur ont-
staan (17, 19, 31, 33, 52). Bij een lage
pH wordt de resorptie van boterzuur
sterk versneld ten opzichte van azijnzuur
en propionzuur (58). De hoeveelheid
ruwvoer die voldoende is om een pH
daling in de pens te voorkomen is sterk
afhankelijk van het ruwe celstof- en lig-
ninegehalte van dat ruwvoer.
c: Een hoog voedingsniveau voor het
kalven kan het begin-niveau van de
melkproduktie verhogen (zie onder punt
I), waardoor de behoefte aan glucose
groter wordt.

d: Een grote opname van vet dat af-
komstig is van ruwvoer en krachtvoer
bevordert acetonaemie (17).
In de literatuur zijn geen aanwijzingen
gevonden dat een maximaal krachtvoer-
niveau binnen veertien dagen na het af-
kalven moet zijn bereikt.
Een hoog krachtvoerniveau voor het af-
kalven is niet noodzakelijk ter preventie
van acetonaemie, maar kan daarentegen
zelfs acetonaemie bevorderen. Ook een
snelle vergroting van de hoeveelheid
krachtvoer na het kalven kan acetonae-
mie bevorderen.

VI. Het optreden van maagdarmstoornissen

De totale drogestof-opname van hoog-
drachtige- en van pas-gekalfde koeien
is laag, maar stijgt snel na het afkalven.
Een grote krachtvoergift rond de afkalf-
datum laat dan weinig „ruimte" over
voor een voldoende ruwvoeropname.
Aangezien ruwvoer dat gewonnen
wordt op bedrij\\-en met een intensieve
bedrijfsvoering vaak een laag gehalte
aan ruwe celstof heeft, is een grotere
opname aan ruwvoer nodig om in de
behoefte van de pens aan structuur-
gevende ruwe celstof te voorzien. Als
op deze bedrijven veel krachtvoer wordt
verstrekt, kan gemakkelijk een sub-opti-
male voorziening aan ruwe celstof ont-
staan die de kans op maagdarmstoornis-
sen (indigestie) verhoogt, vooral bij een
hoog gehalte aan licht verteerbare kool-
hydraten in het krachtvoer (19, 50). Dit
risico is groter rond het afkalven omdat
in deze periode de pensactiviteit vaak
verminderd is (43).

Bij rantsoenen die arm zijn aan ruwe
celstof verschuift de vertering van de
pens meer naar de lebmaag en de
darmen (46), waardoor het risico van
een onfysiologische belasting van de
lebmaag en darmen groter wordt. Leb-
maag-dislocatie treedt meestal op vlak
voor of kort na het kalven als veel
krachtvoer wordt verstrekt, vooral in
combinatie met ruwvoer dat een laag
gehalte aan ruwe celstof heeft (12). Als
de ruwe celstoffractie slechts weinig
lignine bevat (zoals in snijmais) dan
wordt dit risico vergroot (5).
Ook acetonaemie die met een over-
dreven krachtvoerhoeveelheid kan sa-
menhangen (zie onder punt V) bevor-
dert lebmaag-dislocatie. Een beperkte
krachtvoergift voor het afkalven en een
geleidelijke stijging van de hoeveelheid
krachtvoer na het afkalven kunnen de
genoemde risico\'s verminderen.

VII. Het optreden van klauwbevangenheid

Van de klauwproblematiek wordt een
groot gedeelte ingenomen door klauw-
bevangenheid en dit is een belangrijke
oorzaak van het ontstaan van zooi-
zweren (41, 48). Klauwbevangenheid is
een complex probleem, waarvan de oor-
zaken nog onvoldoende bekend zijn.
.\'\\lgemeen wordt aangenomen dat de
voeding hierbij een belangrijke rol
speelt. Naast schimmelige produkten
zijn het vooral krachtvoerrijke- en eiwit-
rijke rantsoenen die klauwbevangenheid
kunnen veroorzaken (10, 40, 44, 47).

-ocr page 295-

De grootste gevoeligheid voor klauw-
bevangenheid bestaat vanaf enkele
dagen voor het afkalven tot enkele
weken na het afkalven (40, 44, 47).
Metabole stoornissen, zoals acetonaemie
en leververvetting, predisponeren voor
klauwbevangenheid (10, 47). Toxische
produkten uit het maagdarmkanaal
(histamine, melkzuur) worden als de be-
langrijkste oorzaak van klauwbevangen-
heid aangemerkt, terwijl ook bij allergi-
sche reacties histamine kan worden vrij-
gemaakt in de klauwen (10^ 44, 45, 47
I.

In het maagdarmkanaal wordt hi-^tamine
gevormd uit het aminozuur histidine,
vooral bij een lage pH (27). Kracht-
voerrijke rantsoenen verlagen de pH
van het pensvocht, verhogen de hista-
mineproduktie en kunnen het bescher-
mende slijmvlies van de penswand be-
schadigen (1). Onder bepaalde omstan-
digheden is resorptie van histamine uit
de voormagen mogelijk (16, 18), vooral
bij stress-toestanden zoals tijdens het
afkalven (40) en bij slijmvliesbeschadi-
ging (47). Door een royale krachtvoer-
gift (4 kg/dag) voor het afkalven, kan
het histamine gehalte van de pcns\\loei-
stof na het afkalven verhoogd zijn (24).
Het gehalte aan histainine in het bloed
is geen maat voor de resorptie van his-
tamine uit het maagdarmkanaal.

Licht verteerbare rantsoenen (veel
krachtvoer, jong gras en klaver) passe-
ren snel de pens, waarbij een grotere
hoeveelheid onverteerd voedsel de darm
bereikt (46). Dit onverteerde voedsel
kan, evenals dat bij paarden met hoef-
bevangenheid het geval is, aanleiding
geven tot vorming van histamine in de
darm, waar het gemakkelijk wordt gere-
sorbecrd (10, 40). Bij een eiwitrijke
voeding (59), bij beschimmelde produk-
ten, bij een lage pH van de pensinhoud
en bij een snelle penspassage bereikt
meer (onverteerd) eiwit de dunne darm,
zodat meer histidine aanwezig is voor
de vorming van histamine. Hierbij is
tevens de kans op allergieën ten gevolge
van resorptie van afbraakprodukten van
eiwitten in de dunne darm groter.

Samenvattend kan worden gezegd dat
een nauwe ruwvoer/krachtvoerverhou-
ding en een hoog voedingsniveau
klauwbevangenheid bevorderen. De ge-
voeligheid voor klauwbevangenheid is
groot rond het afkalven. Dit kan er voor
pleiten om tot het afkalven niet boven
de norm voor onderhoud plus 5 a 10 kg
melk te \\\'oeren en pas daarna geleidelijk
het rantsoen aan te passen.

VHL Het optreden van uierproblemen

Rond het afkalven treden frequent uier-
problemen op zoals uieroedeem, speen-
betrappen en mastitis. De relatie tussen
deze problemen en de \\oeding is niet
duidelijk.

Door oedeemvorming wordt de uier
groter en zwaarder en daarmee wordt
de afstand van de tepelpunt tot de
grond kleiner. Hierdoor wordt de kans
op speenbetrappen groter (29). Een
grote krachtvoerhoeveelheid tijdens de
laatste periode van de dracht kan uier-
oedeem bevorderen (20), waarbij vooral
het in het krachtvoer aanwezige keuken-
zout (NaCl) als oorzaak in aanmerking
komt (55).

Ook stimuleert veel krachtvoer voor het
kalven de biestproduktie na het kalven
(zie onder punt I) en deze kan samen-
gaan met meer uieroedeem (57). Een
overmatige hoeveelheid krachtvoer voor
het kalven en digestiestoornissen wor-
den steeds meer aangemerkt als factoren
die mastitis bevorderen (51, 53).
Op enkele bedrijven werd door ons
vastgesteld dat een beperking van de
krachtvoergift voor het kalven en cen
geleidelijk verhogen ervan na het kalven
ook gunstige resultaten opleverde voor
wat betreft uieroedeem en mastitis.

IX. Beïnvloeding van de reproduktie

Een hoog voedingsniveau tijdens de
dracht, vergeleken met een voedings-
niveau overeenkomstig de behoefte,
heeft geen aantoonbare invloed op het
geboortegewicht van het kalf (6, 8, 19,
26, 37). Wel kan bij vette dieren vet-
ophoping rond de geboorteweg het ge-
boorteproces bemoeilijken. Een hoog
voedingsniveau voor het afkalven be-

-ocr page 296-

vordert acetonaemie (zie punt V) en
daarbij tevens het optreden van
Uterus-
atonie (17), puerperale endometritis (34,
38, 49) en soms retentio secundinarum
(39, 49); dit laatste vooral in combinatie
met melkziekte. Hoewel in Nederland de
invloed van de hygiëne op het optreden
\\an endometritis en retentio secundina-
rum belangrijker is dan de voeding (35)
zijn er aanwijzingen dat overvoeding
voor het afkalven de reproduktiepro-
blemen vergroot (22),

Conclusies

1, Als koeien en vaarzen tijdens de
laatste weken voor het kalven wor-
den gevoerd boven de norm voor
onderhoud plus 5 ä 10 kg melk, dan
zal dit de melkproduktie niet verho-
gen, mits de conditie van de dieren
normaal is en de dieren vanaf 2 ä 3
weken na het kalven volgens de
norm worden gevoerd,

2. Het verstrekken van krachtvoer aan
hoogdrachtige, niet lacterende run-
deren boven de norm voor onder-
houd plus 5 a 10 kg melk is ineffi-
ciënt,

3. Een hoog voedingsniveau voor het
afkalven is niet gunstig voor de
\\oeropname na het afkalven,

4. Een hoog voedingsniveau voor het
afkalven verhoogt het risico van
melkziekte,

5. Een hoog voedingsni\\\'eau voor het
afkalven bevordert acetonaemie,

6. Een hoog voedingsniveau voor het
afkalven bevordert digestiestoornis-
sen, als het rantsoen arm is aan
structuurgevende ruwe celstof,

7. Een hoog voedingsniveau voor het
afkalven verhoogt de risico\'s van
klauwbevangenheid, uierproblemen
en reproduktiestoornissen,

8. Samenvattend kan worden gezegd
dat het voeren van hoogdrachtige
droogstaande koeien en vaarzen, die
in een normale conditie verkeren,
boven de norm voor onderhoud plus
5 a 10 kg melk als onjuist moet
worden beschouwd.

Fig. 3. Krachtvoerschema rond het afkalven.

koe i-en

11

10

U-V
ö

cr»

VQQbzen

3 .

dag van
afkalven

f ? J

> !

O

2 5.

-n k \\

x

(U

Qi
>

i)
O
-C

3.

2 .

droog eerste
zetten maand

Laatste 2 ^ 6 ö io 12
week daqen na af ka Wen

_1_

tt.

-ocr page 297-

Voorgaande studie heeft geleid tot het
opstellen van het volgende voeder-
advies. Krachtvoerschema rond het af-
kalven.

In figuur 3 is een globaal schema ge-
tekend voor het verstrekken van kracht-
voer rond het afkalven.
Hierbij is uitgegaan van een drogestof-
opname aan ruwvoer van ongeveer 10
kg per dag bij koeien en ongeveer 8 kg
per dag bij vaarzen, een ZW van 45 in
de drogestof en een ZW/vre-verhou-
ding van 4 a 5.

In dat geval kan als enig krachtvoer een
A-mengsel gebruikt worden (ZW 65 a
70 en ongeveer 13% vre).

Als de ZW/vre-verhouding in het ruw-
voer sterk afwijkt van 4 a 5 dan moet de
eerste 1 a 2 kg krachtvoer een ander
eiwitgehalte hebben dan A-brok.

.\\ls de energie opname uit ruwvoer
sterk afwijkt van 4500 gzw per dag
voor koeien dan kan het uitgangsniveau
van het schema hieraan aangepast wor-
den.

Volgens figuur 3 wordt aan hoogdrach-
tige koeien en vaarzen ongeveer 2 kg
krachtvoer gegeven. Dit kan 1 x daags
gegeven worden.

Op de dag van afkalven wordt bij
koeien de hoeveelheid krachtvoer ver-
dubbeld, door 2 X daags 2 kg kracht-
voer te geven. Dit ter preventie van
melkziekte.

Na het afkalven wordt de hoeveelheid
krachtvoer geleidelijk met 1 kg per 2
dagen verhoogd, naar het niveau dat
nodig is voor een produktie van 30 kg
melk bij koeien en 20 kg melk bij vaar-
zen. De totale krachtvoergift zal dan 10
a 11 kg per dag bedragen voor koeien
en 8 kg per dag voor vaarzen. Deze
hoeveelheid krachtvoer wordt dan be-
reikt ongeveer 10-14 dagen na het af-
kalven; eerder is vaak onjuist, later kan
soms nog beter zijn. Als de melkpro-
duktie daarna hoger of lager is dan
overeenkomt met de krachtvoer hoeveel-
heid dan wordt die hoeveelheid geleide-
lijk aangepast. Elk dier moet voldoende
lang de kans gegeven worden te tonen
tot welke produktie het in staat is.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

De alom verbreide mening, dat het gebruik van verwarmingslampen bij de
opfok van biggen ook in belangrijke mate het doodliggen van de biggen
voorkomt, is niet juist.

Dr. A. Hoogerbrugge
(Stelling bij het proefschrift, 1971)

-ocr page 298-

BEHANDELINGVAN DE JONGE BIG

MET OXYTETRACYCLINE-HCL

TER PREVENTIE VAN ATROFISCHE RHINITIS

Treatment With Oxytetracycline Hydrochloride in the Prevention oj Atrophie
Rhinitis in Baby Pigs

M. F. DE JONG1) en R. A. OOSTERWOUD2)

Samenvatting

Op een vermeerderingsbedrijf met ± 120 zeugen werd ernstige schade geleden door Atrofische
rhinitis (AR).

De mate van aantasting door AR bij de biggen werd bepaald aan de hand van brachygnathia
superior (BS).

Dieren met een scheve neus of met de gradatie 2 of hoger voor BS werden als klinisch positief
beoordeeld.

De gradaties 3 en 4 voor BS kwamen overeen met de dieren die ernstig door atrofische rhi-
nitis waren aangetast.

Door een gerichte behandeling van alle biggen tot de leeftijd van ± 8 weken met het anti-
bioticum oxytetracycline-HCl tegen de bacteriën
Bordetella bronchiseptica en Pasteurella mul-
tocida
kon het percentage klinisch aangetaste biggen in acht weken van 30% tot 0% worden
teruggebracht.

Er bleek een positieve relatie te bestaan tussen het percentage besmette biggen met de beide
genoemde bacteriën op een leeftijd van ± 5 weken en het voorkomen van BS op een leeftijd
van ± 8 weken.

Het percentage biggen met BS nam toe na een sterke stijging van het aantal biggen in de
kraam- en flatdeckstal en als gevolg van het verstrekken van een te laag gehalte aan medi-
cijnen in het geleverde voeder.

Smnmary

Atrophic rhinitis (AR) caused serious losses in a breeding herd including approximately 120
sows.

The extent to which piglets were affected by AR was assessed by determining the degree of
shortening of the upper jaw.

Animals showing a crooked nose or grade two or more of shortening of the upper jaw were
considered to be clinically positive

Grades three and four of shortening of the upper jaw were obseived in those animals which
were severely affected by Atrophic rhinitis.

Treatment of all piglets up to about eight weeks of age by the antibiotic oxytetracycline hydro-
chloride directed against the bacteria
Bordetella bronchisepica and Pasteurella multocida was
successful in reducing the proportion of clinically affected piglets from 30 per cent to 0 per
cent within eight weeks.

There was found to be a positive relationship between the proportion of piglets infected with
the two above bacteria at an age of about five weeks and the incidence of shortening of the
upper jaw at an age of about eight weeks.

The proportion of piglets with shortening of the \\ippcr jaw rose following a marked increase
in the number of piglets in farrowing and flat-deck houses and as a result of the supply of
inadequately medicated feed.

1  Drs. M. F. de Jong; wetenschappelijk medewerker, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Postbus 6007, Rotterdam 3007.

2  Drs. R. A. Oosterwoud; dierenarts. Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Over-
ijssel, Zwartewaterallee 8, Zwolle.

-ocr page 299-

In de literatuur worden door verschillen-
de auteurs resultaten beschreven die zij
met een medicamenteuze behandeling
gericht tegen Atrofische rhinitis (AR)
op probleembedrijven hebben verkregen
(3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14 en 15).
Bij de vergelijking van deze gegevens
stuit men op de moeilijkheid dat op on-
\\ oldoende wijze aangegeven wordt wan-
neer zij dieren klinisch positief noemen.
Door gebruik te maken van de para-
meter brachygnathia superior (BS) bij de
klinische beoordeling van de biggen op
de mate van AR, werd het mogelijk de
resultaten van een medicamenteuze be-
handeling bij de jonge big op een een-
voudige manier te evalueren (4).
Omdat sinds 1974 in Nederland de re-
sistentie van de bacteriën
Bordetella
bronchiseplica
en Pasteurella rnultocida
geïsoleerd uit varkens bij gevallen van
AR
voor sulfapreparaten sterk toegeno-
men is, werd naar andere gerichte be-
handelingsmethoden gezocht.
In dit artikel wordt het resultaat be-
schreven dat met de behandeling met
oxytetracycline HCl werd verkregen op
een venneerderingsbedrijf voor varkens
dat met recidiverende AR had te kam-
pen.

Bedrijfsgegevens

Op een vermeerderingsbeclrijf voor var-
kens met ± 120 zeugen werd sinds
1970 de klinische vonn van AR waar-
genomen, gekemnerkt door macro-
scopisch waarneembare deformiteiten
van de kopbeenderen. De kraamstal be-
stond uit één grote afdeling met 34
kraarnplaatsen. De biggen werden ge-
speend op een leeftijd van ± 5 weken,
waarna ze in een van de kraamstal ge-
scheiden schuur in flatdeckkooicn wer-
den geplaatst.

De biggen werden steeds aan dezelfde
mester geleverd.

Na het constateren van AR bij de ver-
meerderaar werd in 1970 stamping-out
toegepast. Nadat het bedrijf een maand
had leeggestaan werd tot herbevolking
overgegaan. In juni 1972 werd weer
ernstig niezen bij de biggen waarge-
nomen.

Het duurde tot april 1973 voordat de
eerste dieren met klinische AR opge-
merkt werden, gekenmerkt door o.a.
scheve neuzen en BS.
Daarna werd een therapie met 200 ppm
sulfadimidine-Na, gemengd door alle
voeders, ingesteld. De klinische situatie
verbeterde na deze behandeling op het
bedrijf.

Vanaf april 1974 waren er opnieuw
klachten over de toename van het aan-
tal dieren met klinische AR, zowel bij
de vermeerderaar als bij de mester.
Eind 1974 werden de verschijnselen
van AR op het vermeerderingsbedrijf
geleidelijk ernstiger. Begin 1975 werd
de toestand door de mester onhoudbaar
genoemd. Tijdens een bezoek door een
onzer in januari 1975 werden bij deze
mester ±3% klinisch positieve dieren
in de meststal waargenomen.
In februari 1975 werd in samenwerking
met de districtsinspectie van de Vee-
artsenijkundige Dienst een begeleidings-
programma opgesteld voor het vermeer-
deringsbedrijf, dat op 3 maart 1975 in
uitvoering kwam.

Materiaal en methoden

Bij de aanvang van de proef waren er op het
bedrijf ± 560 biggen die in leeftijd varieer-
den van g 1 tot ± 8 weken.
In samenwerking met de plaatselijk prakti-
zerende dierenarts cn de vermeerderaar wer-
den de biggen intramusculair ingespoten met
een vijfprocentige oxytetracycline-HCl-oplos-
sing op de 3e, 6e en 12e levensdag in de res-
pectievelijke dosering van 1,1 en 2 ml (±
40 mg/kg lichaamsgewicht).
Daarnaast werd aan de startkorrel 400 ppm
oxytetracycline-HCl toegevoegd. Deze geme-
dicineerde startkorrel werd aan de biggen
verstrekt vanaf de leeftijd van ± 20 dagen
totdat zij aan de mester werden geleverd.
Niet alle biggen ontvingen derhalve bij het
begin van de proef een gelijke behandeling.
De biggen jonger dan één week ontvingen
een volledige of vrijwel volledige behandeling
volgens schema, wanneer zij voor de controle
op BS de leeftijd van 8 weken hadden bereikt.
De biggen van 1-2 weken oud hadden op de
leeftijd van 8 weken 1 of 2 injecties minder
gehad. De biggen van 3-4 weken oud hadden
gedurende ± 4 weken een orale medicamen-
tatie ontvangen, terwijl de biggen van 5-7
weken slechts ongeveer 2 weken werden ge-
medicineerd.

-ocr page 300-

Zodra de verschillende partijen startkorrel op
het vermeerderingsbedrijf geleverd waren,
werden monsters getrokken die op het gehalte
aan oxytetracycline-HCl werden onderzocht.
Dit onderzoek werd verricht door het Rijks-
landbouwproefstation te Maastricht.

Door de Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Overijssel werden wekelijks de big-
gen van 8 weken oud beoordeeld op de mate
van BS.

Daarbij werd gebruik gemaakt van de door
het Centraal Diergeneeskundig Instituut
(C.D.I.) opgestelde richtlijnen (4).
Door het C.D.I. werd maandelijks een bacte-
riologisch onderzoek van de neusflora uitge-
voerd bij de biggen van ± 5 weken oud, vol-
gens een reeds eerder aangegeven methode
(1).

De antibioticagevoeligheidsbepaling werd na
elk onderzoek uitgevoerd voor de bacteriën
Bordetella bronchiseptica en Pasteurella mul-
tocida
met de disc-test. Voor deze test werd
gebruikt disc \'I\'ESO van Oxoid.

Resultaten

De resultaten van de onderscheidene be-
handelingen bij de in groepen verdeelde
biggenpopulatie zoals in materiaal en
methoden is aangegeven zijn vanaf het
begin van de proef weergegeven in
tabel 1.

1. De injecties werden op de 3e, 6e en
12e levensdag intramusculair in de
nek gegeven in de respectievelijke
dosering van 1, 1 en 2 ml (± 40

2. De orale medicamentatie werd ge-
geven via een startkorrel met 400
ppm oxytetracycline-HCl.

Omdat de klinische resultaten met deze
hoge doseringen erg gunstig waretr, wer-
den, om op de kosten voor medicijnen
te besparen, de doseringen in de start-
korrel verlaagd tot 200 ppm.
Hoewel daarna geen biggen met BS
gradatie 3 of 4 werden opgenrerkt, steeg
het percentage dieren met BS gradatie
2 in de proefweken nr. 9, 10 en 11 res-
pectievelijk 2,9%, 7,6% en 8%.

Tijdens de behandelingsperiode werd
per abuis gednrende de proefweken 11
en 12 een partij startkorrel gevoerd,
waataan geen oxytetracycline-HCl was
toegevoegd.

Hierop nam het percentage dieren met
BS in de proefweken 12 en 13 toe (zie
grafiek Ib).

In de weken nr. 16, 17 en 18 bleek dat
de siuatie opnieuw verslechterde, hoe-
wel door de vermeerderaar werd mede-
gedeeld dat steeds oxytetracycline-HCl
aan het voer was toege\\-oegd. Het vocr-
monster dat uit deze partij voer voor de
proefweken 14, 15, 16 en 17 werd ge-
trokken, bevatte echter slechts 1 ppm
oxytetracycline-HCl, in plaats van de
voorgeschreven 200 ppm.
In de kraamstal verdubbelde in deze
periode de bezetting van biggen.
Gezien de sterk verslechterde sittiatie
werd besloten de doseringen op te voe-
ren, zoals bij de aanvang van de proef
van de week nr. 1 t/trr 8 was toegejjast.
Het percentage dieren met de gradaties
2 t/m 4 \\-oor BS nam snel af. Het aantal
biggen dat in deze periode in de kraam-
stal werd geboren, was erg laag. De kli-
nische reactie is af te lezen in tabel 3.
In grafiek la zijn de percentages weer-
gegeven van dc dieren, die bij het bac-
teriologisch neitsonderzoek (b.o.) besmet
waren met
Bordetella bronchiseptica en
Pasteurella multocida. Deze percentages
zijn tegen de tijd op dezelfde hoogte ge-
[)i-ojecteerd als de resultaten die voor de
luate van BS wei\'den verkregen in de
overeenkoinstige groep dieren (zie gra-
fiek Ib). Verder is tevens de grootte van
de onderzochte groepen aangegeven.
Deze lijn geeft een overzicht van de be-
zetting \\an zowel de kraam- als de
batterijstal gedurende de proefweken.

Discu.ssie

De bestrijding van AR in Nederland is
door een orale behandeling inet sulfadi-
midine natrium in het verleden succesvol
verlopen (2, 16). Na 1974 nam de resis-
tentie voor dit medicament echter snel
toe. In 1975 was het percentage voor
sulfa resistente
Bordetella bronchiseptica-
isolaties op het C.D.I. gestegen van O
tot ± 40% en voor
Pasteurella multo-
cida
van O — ± 25%.

De behoefte aan andere adequate ge-
neesmiddelen nami daardoor toe. Hoe-

-ocr page 301-

Tabel 1. Invloed van verschillende behandelingsschema\'s met oxytetracycline-HCl op de BS
graad hij de biggen van 8 weken op een bedrijf met Atrofische rhinitis.

Proef-
week nr.
(zie

grafiek 1)

Leeftijd
biggen in
weken bij
de aanvang
van de proef

Behandelingen

Aantal .j Aantal
injecties weken^
oraal

Aantal
biggen

Percentage
biggen met
BS

gradatie 2

Percentage
biggen met
BS

gradaties
3 li

1

8-10

0 0

120

23,5

30

2 en 3

5 - T

0 2

196

26,5

26

!» en 5

3 -

0 1»

120

13,3

11

6 en 7

1 - 2

1 ±5

60

8,3

1,7

8

3 5

62

1,7

0

Tabel 2. De invloed van een sterk afwijkend gehalte in het voer gedurende de proefweken
15 t/m 17 en de verhoogde bezetting in dezelfde periode in de kraamstal op de mate van BS.

Proefweek nr.

Aantal dieren be-
oordeeld op de leef-
tijd van
8 weken

Percentage biggen
met BS
gradatie 2

Percentage biggen
met BS

gradatie 3 en U

16

81

8,6

2,5

17

133

1 ,5

5,3

18

116

17,2

13,8

Tabel 3. De invloed van een hoge dosering oxytetracycline-HCl op het percentage dieren
met BS bij een geringe bezetting van de kraamstal gedurende de proefweken 19 t/m 25.

Proefweek nr.

Aantal dieren be-
oordeeld op de leef-
tijd van 8 weken

Percentage dieren
met ES
gradatie 2

Percentage dieren
net BS

gradatie 3 en U

22

39

12,5

7,6

23

57

5,3

0

21*

56

8,9

0

25

39

0

0

wel de medicamentatie voorheen in eer-
ste instantie gericlit was tegen
Borde-
tella bronchiseptica,
wordt men evenals
in Duitsland in toenemende mate ge-
confronteerd met menginfecties van
Bordetella bronchiseptica en Pasteurella
multocida
(13).

Met behulp van klinische waarnemingen
naar de mate van BS op de leeftijd van
8 weken, wordt het mogelijk de klinische
diagnose AR al bij de biggen te stellen,
voordat deze aan de mestbedrijven wor-
den geleverd.

Tevens kan met deze parameter op een-
voudige wijze worden nagegaan op wel-
ke leeftijd een gerichte medicamentatie
het meest zinvol is.

Op grond van antibioticagevoeligheids-
bepaling voor de bacteriën
Bordetella
bronchiseptica
en Pasteurella multocida
werd voor dit bedrijf het preparaat oxy-
tetracycline-HCl gekozen.

-ocr page 302-

Grafiek la. Percentage biggen besmet met Bordetella bronchiseptica (--) en Pastewella

multocida (---).

-ocr page 303-

aantal onderzochte
biggen

^20

50

ItO

30

20

/ • ■ 20

10

Grafiek Ib. Op de linker verticale as is het percentage biggen met brackyg- —o—o— lijn geeft de variatie van het aantal onderzochte biggen in de

nathia superior (BS) weergegeven. De gradaties 2 tjm 4 worden door de respectievelijke proefweken weer. De perioden waarin geen oxytetracycline

-lijn aangegeven en de gradaties 3 en 4 door de---lijn. Op de HCl aan het voeder werd toegevoegd zijn onder de grafiek aangegeven

rechter verticale as is het aantal onderzochte biggen op BS aangegeven. De door een aaneengesloten lijn.

-ocr page 304-

Tijdens de behandeling die op het in dit
artikel beschreven bedrijf werd uitge-
voerd, werd een aantal moeilijkheden
ondervonden.

Tijdens de beginperiode van de behan-
deling met oxytetracycline-HCl bleek dat
de groei van
Pasteurella multocida ge-
makkelijker was te onderdrukken dan
die van
Bordetella bronchiseptica, on-
danks het feit dat beide bacteriën
in
vitro
gevoeligheid voor dit geneesmiddel
bezaten.

Het medicamenteren van de biggen in
de flatdeckkooicn die ouder zijn dan 5
weken heeft op dit bedrijf invloed op het
percentage afwijkende dieren gehad.
Ook de bezettingsgraad had zowel op
het klinische beeld als op het percentage
dieren besmet met
Bordetella bronchi-
septica
en Pasteurella multocida een
duidelijke invloed (zie grafieken la en
Ib).

Uit het verloop van de curves kan wor-
den opgemaakt dat, wanneer het per-
centage dieren met een positief bacterio-
logisch onderzoek stijgt, ook het percen-
tage dieren met BS stijgt.
Wanneer het percentage dieren met een
positief b.o. afneemt, neemt ook het per-
centage dieren met BS af. Onder grafiek
Ib is aangegeven gedurende welke pe-
rioden geen gemedicamenteerd voer
werd verstrekt.

De periode met een hoge bezettingsgraad
werd mede veroorzaakt door het feit dat
een groep jonge zeugen vrijwel gelijk-
tijdig wierp. I3eze groep zeugen was vlak
voor de betreffende periode aangekocht.
Het is niet duidelijk in hoeverre een
eventuele verandering van dc bacterie-
flora veroorzaakt wordt door de aan-
koop van deze gelten van invloed is ge-
weest op het optreden van AR.
Of het plaatsen van ]Das aangekochte
hoogdrachtige zeugen op bedrijven met
een AR problematiek gecontra-indi-
ceerd is, moet verder onderzoek uitwij-
zen.

Tijdens het onderzoek bleek dat in een
partij startkorrel het gehalte aan oxy-
tetracycline-HCl in een veel te lage do-
sering aanwezig was. Dit resulteerde in
zowel een snelle procentuele toename
van dieren besmet met
Pasteurella mul-
tocida
als in een verslechtering van het
klinische beeld voor AR. Controle op het
gehalte van het door het voeder ge-
mengde medicament blijkt hierdoor
noodzakelijk.

Verder kan het gebruik van dit anti-
bioticum, waarvoor de bacteriën
Borde-
tella bronchiseptica
en Pasteurella mul-
tocida
een goede gevoeligheid bezitten,
toch gecontra-indiceerd zijn.

Nadat gedurende ruim een half jaar op
dit bedrijf oxytetracycline-HCl was ver-
strekt met gunstig resultaat ten aanzien
van AR, trad op dit bedrijf in proef-
week 32 in ernstige mate slingerziekte
op. Het sterftepercentage in de groep
biggen van 7 en 8 weken oud bedroeg
dl 20%. De geïsoleerde
Escherichia coli
(neurotoxine vormend) bleek resistent te
zijn tegen oxytetracycline-HCl. Daar
op dat moment de klinische situatie voor
AR gunstig genoemd kon worden, werd
de medicamentatie gestaakt.

Dc klinische vorm van AR (gradaties
15S 3 en 4) was op dit bedrijf na 12 we-
ken weer gestegen tot 23%.

LITERATUUR

1. A k k e r m a n s, J. P. W. M., O u w e r k e r k, H. en T e r p s t r a, J. I.; Bordetella
bronchise ptica
en infecties var. de voorste luclitwegen van het varken. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
93, 964, (1968).

2. A k k e r m a n s, J, P. W. M.: Aandoeningen van de hichtwegen van het varken. Dier-
geneeskundig Alernorandum,
18, 1, (1971).

3. A n d r i j a n, J. A.: Die Wirksamkeit einiger Antibiotika bei der infektiösen atrophischen
Rhinitis des Schweines.
Veterinarija, Moskwa, 38, 2, 41, (1961), Ref. Landw. Zbl. Abt.
IV,
6, 2182, (1901).

4. B e r c O V i c h, Z. en d e J O n g, M. F.: Brachygnathia superior als kUnisch kenmerk van
atrofische rhinitis bij de big op een leeftijd van ± 8 weken.
Tijdschr. Diergeneesk., 101,
1011, (1976).

-ocr page 305-

5. Gwatkin, R.: Rhinitis cf Swine XII, Some practical aspects of the rhinitis complex.
Canadian Journal of Comparative Medecine and Veterinary Science, 23, 338, (1959).

6. K a u n, R.: Therapieprogramm für Rhinitis atrophicans. Wien, tierärztl. Mschr., 60, 29,
(1973).

7. Konermann, H. von und N i e u h o f f, H.: Zur medikamentellen Prophylaxe der
Rhinitis atrophicans beim Schwein.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 80, 221, (1973).

8. O s e, E. E., M u e n s t e r, O. A. and R a t h m a c h e r, R. P.: Effect of Tylosin and
Sulfamethazine on experimentally-induced bacterial Swine Pneumonia.
Veterinary Medi-
cine/Small Animal Clinician,
539, (1973).

9. Sampson, G. R., Bing, R. F., G r u e t e r, H. P., O s e, E. E. and Havens, M.:
Effect of Tylosin and Sulfamethazine on naturally-occurring bacterial pneumonia in
swine.
Veterinary Medicine/Small Animal Clinician, 543, (1973).

10. Sander, B.: Praxisbericht über die Bekämpfung der Rhinitis atrophicans des Schweines.
Tierärztl. Umschau, 27, 517, (1972).

11. S c h u 1 1 e r, W. und S c h 1 e r k a, G.: Uber die Anwendung von Tylosin in einem mit
enzoötischer pneumonie und Rhinitis atrophicans verseuchten Schweinebestand.
Wiener
tierärztl. Mschr.,
59, 181, (1972).

12. Smith, B.: Controlling snuffles. Pig farming Supplement, 66, (1972).

13. Sc ho SS, P.: Bakteriologische Untersuchungen von Nasentupferproben an Rhinitis atro-
phicans erkrankter vmd unverdächtiger Schweine.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 78, 371,
(1971).

14. S w i t z e r, W. P.: Elimination of Bordetella bronchiseptica from nasal cavity of swine,
by sulfonamide therapy.
Vet. Med., 58, 571, (1963).

15. S w i t z e r, W. P.; Progress ir the control of atrophic rhinitis caused by Bordetella bron-
chiseptica
in swine. /. Am. Vet. Med. Assoc., 161, 11, 1325, (1972).

16. T e r p s t r a, J. I.: Aandoeningen van de respiratietractus bij varkens. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
94, 1641, (1969).

-ocr page 306-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

ORALE TOEDIENING VAN CHLORAMFENICOL BIJ HER-
KAUWERS ZINLOOS

Oral Administration of Chloramphenicol in Ruminants. Useless Form of Treatment

Summary

Concentrations of ciiloramphenicol are not recorded in adult ruminants following oral admini-
stration. This is probably due to reductive conversion in the rumen. It therefore is possible
that oral absorption in calves becomes impaired with the functional development of the rumen.

Geachte Redactie,

Vermits in uw tijdschrift een polemiek is
losgekomen omtrent het gebruik van
chloramfenicol in de diergeneeskunde,
durven wij ons enigszins in het debat te
mengen met de stelling dat een chloram-
fenicolmedicatie via orale weg — uit far-
makokinetisch standpunt — therapeu-
tisch nonsens blijkt te zijn bij herkau-
wers.

In ons laboratorium kwamen wij tot de
bevinding dat chloramfenicol bij volwas-
sen herkauwers oraal niet werd geabsor-
beerd (3, 4). T h e o d
O r i d e s et al.
(13) vonden bij het schaap en Davis
et al. (1) bij de geit evenmin enige chlor-
amfenicolspiegel terug na een per os toe-
diening. Theodorides
et al. (13)
toonden aan dat
in vivo met een intra-
ruminale toediening geen chloramfenicol
in het serum gevonden werd, terwijl dit
wel het geval was met een intra-aboma-
sale toediening en dat
in vitro tijdens het
incuberen van chloramfenicol met pens-
inhoud het antibioticum een degradatie
onderging. Ze stelden dan ook voorop dat
chlooramfenicol aan de invloed van het
rumen onttrokken moest worden, opdat,
na een orale toediening absorptie zou
kunnen gebeuren.

Bij twee weken oude lammeren (13) en
bij kalveren (9) werd chloramfenicol wel
oraal geabsorbeerd. Theodorides
et al. (13) geven als reden op dat het
jonge dier een niet functioneel rumen be-
zit en oraal toegediende vochten recht-
streeks in het abomasum terecht komen.
S i s
O d i a ei a/. (9) stellen voor dat ze-
kere micro-organismen die de pensflora
uitmaken een natuurlijke resistentie voor
chloramfenicol zouden bezitten en het
molecule zouden destrueren. Deze au-
teurs (9) vonden, na een orale toedie-
ning van 100 mg/kg, lagere serumspie-
gels terug dan na ene van 50 mg/kg een
week vroeger toegediend. Zij menen dat
dit te wijten is aan het feit dat gevoelige
kiemen geïnhibeerd geweest zijn en het
aantal resistente daarentegen toegeno-
men waardoor het vernietigend vermo-
gen in de pens versterkt was.
Uit studies aangaande de ontwikkeling
van de niet functionele pens bij de pas-
geboren herkauwer naar de volwassen
toestand blijkt deze in grote mate afhan-
kelijk te zijn van de inname van vast
voeder. Ze gaat blijkbaar gepaard met
anatomische, fysiologische en biochemi-
sche wijzigingen (7, 10). Herkauwing en
papilvorming blijken gestimuleerd te
worden door propionaat en butyraat (8,
11,12).

Hoger vernoemde vluchtige vetzuren zijn
eindproducten van de fermentatieve af-
braak van koolhydraten die door micro-
biële enzymen gevonnd worden. Zoge-
zien hangt de functionele ontwikkeling in
eerste instantie af van de microbiële ont-
wikkehng van de strict anaerobe bacte-
riesoorten en ciliaten (5, 6). Het vernie-
tigend karakter van het rumen is niet
zozeer aan resistente bacteriën toe te
schrijven maar eerder aan het sterk re-

-ocr page 307-

ducerend vermogen dat er heerst waar- Bij kalveren is het dus goed mogelijk dat

door de ehlorarafenicol een snelle redue- de orale absorptie niet alleen afhankelijk

tieve transformatie ondergaat tot het is van de biologische beschikbaarheid van

overeenkomstig arylaminederivaat. Dit het ingenomen preparaat maar ook van

alles weliswaar dank zij de microbiële en- het ontwikkelingsstadium van de pens.
zymen (2).
K. De Corte-Baeten*)

LITERATUUR

L Davis, L. E., N e f f, C. A., B a g g o t, J. D. and Powers, T. E.: Am. ]. Vet. Res-,
33, 2259, (1972).

2. D e C O r t e-B a e t e n, K.: Doctoraal proefschrift.

3. De Corte-Baeten, K. und Debackere, M.: Zbl. Vet. Med. A, 22, 704, (1975).

4. De Corte-Baeten, K. und Debackere, M.: Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 231,
(1976).

5. K a r r, M. R., L i 11 1 e, C. O., M i t c h e 11, G. E., G 1 i m p, M. A. and W O O d f O 1 k,
P. G.:
Can. J. Physiol, and Pharmacol., 45, 433, (1967).

6. Lengemann, F. W. and Allen, N. N.; G. Dairy Sei., 42, 1171, (1953).

1. Mc Carthy, R. D. and Kessler, F. M.: ƒ. Dairy Sei., 39, 12S0, (1956).

8. Sander, E. G., Wagner, R. G., Harrison, H. N. and L o o s 1 i, G. K.: ƒ. Dairy
Sei.,
42, 1600, (1959).

9. Sisodia, C. S., Dunlop, R. H., G u p t a, V. S. and T a k s a s, L.: Am. J. Vet.
Res.,
34, 1147, (1973).

10. Swanson, E. W., Harris, J. D.: ƒ. Dairy Sei., 41, 1768, (1958).

11. T a m a t e, H., M c G i 1 1 i a r d, H. D., Getty, R. and Jacobson, N. L.: /. Dairy
Sei.,
42, 1921, (1959).

12. Tamate, H., Mc G i 11 i a r d, H. D., Jacobson, N. L. and Getty, R.: /. Dairy
Sei.,
45, 408, (1962).

13. T h e o d o r i d e s, V. J., Di C u o 1 1 o, C. J., G u a r i n i, J. R. and P a g a n o, J. F.:
Am. ]. Vet. Res., 29, 643, (1968).

\'\') Dr. K. De Corte-Baeten; Laboratorium voor Farmako en Toxicologie van de Huisdieren,
Faculteit van de Diergeneeskimde, Rijksuniversiteit te Gent, Casinoplein 24, B-9200 Gent,
België.

-ocr page 308-

VETERINAIR JOURNAAL

Gezwollen scrotum bij beren; een gevolg van de Ziekte van Aujeszky?

In Limburg is sinds 1974 het aantal be-
drijven besmet met de Ziekte van
Aujeszky sterk toegenomen.
Met het aantal aangetaste bedrijven
stijgt ook het aantal beren, dat na meer
of minder ernstige ziekteverschijnselen
aangemeld wordt voor onderzoek naar
spermakwaliteit.

Uit het sperma-onderzoek blijkt dat de
spermakwaliteitvan beren op bedrijven
na de infectie met cle Ziekte van Aujesz-
ky nogal eens te wensen overlaat.
Bovendien werden in 1976 van 1159
voor sperma-onderzoek aangeboden dek-
beren bij 17 beren een meer of minder
duidelijk gezwollen scrotum vastgesteld.
Dit als gevolg van subcutaan oedeem,
soms was onderhuids knisperen te voe-
len (fibrinevorming?), ook de testikels
lijken te groot.

In enkele gevallen blijkt sprake van een
recentie infectie met de Ziekte van
Aujeszky en daarom wordt er hier kort
op ingegaan.

In nevenstaande tabel zijn de bedrijven
vermeld, het vóórkomen \\an de Ziekte
van Aujeszky en het sperma-onderzoek.

Men dient altijd tot heronderzoek te
adviseren, daar pas enkele weken na het
ontstaan van het gezwollen scrotum een
definitief oordeel over cle spermakwali-
teit te geven is.

Bedrijf 10 (zh 250 zeugen groot) is in
april 1976 preventief geënt tegen de
Ziekte van Aujeszky. In de dekafdeling
werden enkele weken na de tweede vac-
cinatie met een Bartha-vaccin enkele
beren ziek, vervolgens zeugen in de dek-
afdeling. Twee tot drie weken later stier-
ven een 60 biggen onder de bekende
verschijnselen van de Ziekte van Aujesz-
ky en werd ook het virus geïsoleerd uit
deze biggen.

Op bedrijf 11 (it 400 zeugen groot)
dutude de eerste uitbraak wel 4 maan-
den (dec. 1974). Ook toen is een beer
gesignaleerd met een gezwollen scrotum
en deze is toen afgekeurd voor de dek-
dienst.

Op bedrijf 14 250 zeugen groot)
heeft de revaccinatie op advies van de
Gezondheidsdienst vervroegd plaatsge-
vonden. Er werden veel niet levensvat-
bare biggen geboren, 70 zeugen verwier-
pen.

Na de revaccinatie zijn deze verschijn-
selen verdwenen, maar één van de vier
beren werd kort na de bedrijfsvaccinatie
ziek en toonde een gezwollen scrotum.

f Stichting Gezondheidsdienst

voor Dieren in Limburg)

-ocr page 309-

Bedrijf

Datum van uit-
braak Z.v.A.

Datum enting
tegen Z.v.A,

datum Ie sperma-
onderzoek beer

Advies t.a.v. gebruik
als dekbeer

1

geen

15.10.76

21.09.76

na heronderzoek afgekeurd

2

geen

04.10.76

22.09.76

na heronderzoek afgekeurd

3

geen

ï)

geen \'

30.09.76

17.09.76

na heronderzoek afgekeurd

4

mei/nov.76

21.10.76

goedgekeurd

5

febr.76

febr.76

30.03.76

afgekeurd

6

jan.76

juli 76

31.03.76

heronderzoek (hiervoor niet
aangemdi)

7

dec.75

sept.76

21.01.76

afgekeurd

8

dec.75

sept.76

09.02.76

na heronderzoek juist voldoende

9

okt. 75 tot
juli
76 (!)

07.10.76

28.10.76

heronderzoek (hiervoor niet
aangemeld)

10 (4 beren)

juli 76

april 76

juli 76

beer 1 2 goedgekeurd

beer 3 na heronderzoek juist

voldoende

beer 4 na heronderzoek afgekeurd

11

dec.74 -tot

juni 75

zomer 76
(alleen opfok)

02.04.76

afgekeurd

12

sept.75

16.09.76

18.08.76

afgekeurd

13

sept.74

sept.76

16.01.76

na heronderzoek juist voldoende

14

april 76

april 76
sept. 76

19.10.76

heronderzoek (hiervoor niet
aangemeld)

CM

enkele zeugen ziek geweest; na vaccina-tie geen verschijnselen van Ziekte van Aujeszky meer gezien.

-ocr page 310-

INGEZONDEN1)

Antibiotica gevoeligheidstesten

Geachte Redaktie,

Het artikel van D e v r i e s e over antibiotica-
gevoeligheidstesten
(Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 1291, (1976)) is ons uit het hart ge-
grepen. Hoewel wij reeds geruime tijd op de
wenselijkheid van meer standaardisatie binnen
dit gebied hebben gewezen, heeft, om met de
auteur te spreken, onze „commercieel farma-
ceutische oorsprong" ons in deze materie tot
een zekere terughoudendheid gedwongen.

Men zou zich na het lezen van het artikel
kunnen afvragen of het bij een dergelijk ge-
compliceerde materie nog wel mogelijk is ge-
standaardiseerde, betrouwbare en eenvoudige
methodes te ontwikkelen.

Toch is gebleken, ondermeer in eigen, niet
gepubliceerd onderzoek,dat bijvoorbeeld de
gevoeligheidsbepaling voor penicilline met be-
hulp van „discjes" aan de bovengestelde cri-
teria voldoet. Mits goed uitgevoerd is het re-
sultaat met deze eenvoudige methode weinig
minder betrouwbaar dan met de meer nauw-
keurige maar veel bewerkelijker agarverdun-
ningsmethode.

Het valt echter niet te ontkennen dat, zoals
de auteur opmerkt, de huidige commerciële
testdiscs aanleiding kunnen geven tot verwar-
ring. Als voorbeeld hiervan moge nog dienen
het geval van een prakticus die op een be-
paald bedrijf wilde overschakelen van een
penicillinase-bestendige penicilline (A) op een
andere soortgelijke penicilline (B) omdat op
dit bedrijf een stafylokok was geïsoleerd die
volgens een test met discjes resistent zou zijn
tegen het ene maar gevoelig voor het andere.
Bij nader onderzoek bleek echter dat het ge-
bruikte discje van (A) al zo oud was dat alle
activiteit verloren was gegaan.
Een dergelijke verwarring had met een goed
discje representatief voor dergelijke penicil-
lines maar vooral met wat meer wetenschap-
pelijk inzicht kunnen worden voorkomen.
Ook de sterke variatie in concentratie van
vergelijkbare antibiotica toegepast in testdiscs
en het voorkomen van combinaties van anti-
biotica in een andere verhouding dan die van
in de handel zijnde preparaten is niet bevor-
derlijk voor objectieve informatie. Het lijkt
dan ook juist op zijn minst eisen aan derge-
lijke discs te stellen.

Aan de andere kant is het niet eenvoudig
wetenschappelijke overwegingen te laten preva-
leren boven commerciële als het gaat om test-
discs voor commerciële preparaten. De prak-
tijd is namelijk nog steeds dat het voorhan-
den zijn van dergelijke discs het gebruik van
de bijbehorende preparaten stimuleert. Zo is
het, mede hierdoor, een firma gelukt een
merknaam zo ingeburgerd te krijgen dat nog
jaren later zelfs sommige specialisten van ge-
zondheidsdiensten nauwelijks kunnen wennen
aan het gebruik van de eigennaam van het
antibioticum in plaats van deze merknaam.
Deze situatie vormt uiteraard een sterke sti-
mulans voor het beschikbaar stellen van com-
merciële discs.

Een bijdrage tot vereenvoudiging voor de
praktijk zou kunnen zijn het niet in routine-
onderzoek opnemen van de bepaling van de
gevoeligheid van penicilline-resistente stafylo-
kokken voor de voor penicillinase ongevoelige
penicillines.

In Nederland zijn naar onze informatie stam-
men die voor dergelijke penicillines resistent
zijn, nog niet aangetroffen. De methicilline-
resistente stafylokokken die tot dusver bij run-
deren in België zijn geïsoleerd zouden alle af-
komstig zijn van één kloon uit de humane
.geneeskunde.

Uiteraard blijft het noodzaak alert te zijn op
het tijdig signaleren van resistentie-ontwikke-
ling, maar dit lijkt meer een taak voor de
gezondheidsdiensten dan voor de prakticus.
Voor standaardisatie zou o.i. het onderzoek
naar de gevoeligheid van gram-positieve mas-
titisverwekkers als één van de eerste in aan-
merking komen.

Veel moeilijker lijkt een dergelijke standaar-
disatie bij de gram-negatieve pathogenen in
de diergeneeskunde en zeker bij de schimmels,
zoals ook uit eigen onderzoek is gebleken.
Tenslotte hopen wij dat de te vormen werk-
groep voor standaardisatie van dit onderzoek-
gebied er spoedig toe zal bijdragen dat waar
mogelijk verwarringen worden voorkomen.

/. L. van Os.
Delft (Gist-Brocades), januari 1977.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 311-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Bacteriële- en virusziekten

ANTIBIOTICA-RESISTENTIE BIJ SALMONELLAE

S O j k a, W. J. and H u d s o n, E. B.: A survey of drug resistance in Salmonella isolated from
animals in England and Wales during 1972.
Br. vet. J., 121, 95-103, (1976).

Het onderzoek van de twee bekende bacterio-
logen uit Weybridge betrof deze maal 2116
stammen. Hiervan werden 1538 uit materia-
len van runderen geïsoleerd en betrof 740
keer
S. typhimurium en 628 maal S. dublin.
Van alle stammen bleken bij de resistentie-
bepalingen 90,7% resistent te zijn ten op-
zichte van streptomycine (10 microgr.) en
34,1% ten opzichte van sulfanylamide. De
resistentie-bepalingen ten opzichte van neo-
mycine, tetracycline, chlooramphenicol, fura-
zolidon en ampicilline wezen uit dat deze
respectievelijk in 4,3; 3,0; 1,3; 0,8; 0,5 en
0,0 procent resistent waren tegen het betref-
fende antibioticum of chemotherapeuticum.
Wat betreft de
S. dublin-stammen was de
toestand nog gunstiger. Er waren voor tetra-
cycline, neomycine en furazolidon resp. resis-
tentiepercentages vastgesteld van 0,6; 0,5 en
0,1, terwijl geen enkele stam resistent bleek
ten opzichte van chlooramphenicol, ampicil-
line en trimetoprim/sulfonamide. Van de
S.
typhimurium-stammen
was het resistentie-
patroon ongunstiger maar toch verre van on-
rustbarend. Respectievelijk waren 2,8; 0,8 en
0,3% der stammen resistent ten opzichte van
chlooramphenicol, ampicilline en furazolidon
en geen enkele ten opzichte van trimetoprim/
sulfonamide. De chlooramphenicol-resistente
S. typhimurium-stammen waren afkomstig
van 3 bedrijven. Hierbij betrof het bij 18 iso-
laten een ziekte-uitbraak veroorzaakt door het
type 12 a, bij 5 isolaten het faag-type U20.
Een stam, die multi-resistent was, kon niet
getypeerd worden.

Er is dus in Groot-Brittannië een opvallende
geringe resistentie-ontwikkeling bij de meest
pathogene salmonellae voor het rund vast-
gesteld. Bij de z.g. pathogene
E. co/i-stammen
bleek dit niet het geval te zijn.
De in Gelderland vastgestelde sterke toename
van de resistentie bij
dublin-isolaten ge-
paard gaarne met een nog sterkere toename
in ziekte-frequentie bij mest- en fokkalveren
(Tijdschr. Diergeneesk., 101, 739, (1976))
behoeft niet het gevolg te zijn van een „te
wild" gebruik van de desbetreffende anti-
biotica en trimetoprim/sulfonamide hier te
lande. Gedachte-uitwisseling met het C.V.L.
te Weybridge lijkt aanbevelingswaardig om
verdere uitbreiding van de salmonellosis door
multi-resistente stammen tegen te gaan;
Rej.

A. van der Schaaf.

Exotische dieren

WORMBEHANDELING D lERENTUINDIEREN

F o r s t n e r, M. J. et al-: Versuche zur Entwurmung von Zoowiederkäuern und -equiden mit
Mebendazol. Zool. Garten N.F., Jena 46 (1976), 6, blz. 401-416.

Gedurende 3 achtereenvolgende jaren werden
onderzoekingen gedaan met Mebendazol in
het raam van de jaarlijkse routine wormbe-
handeling bij herkauwers en paardachtigen in
de Hellabrunn-Zoo in München. Het bleek
dat de wormeieren- en larvenuitscheiding vol-
ledig bleek te zijn te onderdrukken met een
14-daagse Mebendazol toediening in het
krachtvoer. De dagelijkse dosis bedroeg 5
mg/kg lichaamsgewicht (620 p.p.m.) bij de
herkauwers en 1 mg/kg lichaamsgewicht (400
p.p.m.) aan de equidae. Door alle dieren
werd mebendazole goed opgenomen en goed
verdragen.

Van de 34 groepen herkauwers waren er 31
geïnfecteerd met maag-darm strongyliden,
meerdere groepen met Trichuris en enkele met
Capillaria, 17 groepen met kleine longwor-
men (faeces-onderzoek: verzamel preparaten
van de groep). Na de therapie werden alleen
bij de elanden regelmatig Trichuris-eieren
aangetoond en bij de Gazella Dorcas af en
toe larven van de kleine longworm (Cystocau-
lus). De laatste groep nam het wormmiddel
in te kleine hoeveelheden op vanwege haar
eetgewoonten.

De problemen betreffende diagnostisering op
N\'erzamelpreparaten en de groepsbehandeling
worden besproken.

-ocr page 312-

Van de 62 equidae in 4 groepen werden bij
46 wormeieren in de faeces aangetroffen; bij
41 van de grote en kleine strongyliden cn bij
15 van de
Parascaris equorum (individvieel
onderzoek). Na de therapie werden geen
eieren meer gevonden.

In dierentuinen blijkt Mebendazole zeer goed
te voldoen bij de wormbestrijding van her-
kauwers en equidae.

De breedspectrum-werking, de geringe toxici-
teit en de goede verdraagzaamheid zullen bij
systematische toediening een sterke daling van
de wormbestrijding bij deze dieren geven.
Een geneesmiddel dat de gezondheid van
dierentuindieren ten goede kan komen.

A. W. van Foreest.

Varken

SUBVALVULAIRE AORTASTENOSE BIJ HET VARKEN
Baker, J. R.: Subaortic stenosis in the pig.
Vet. Rec., 98, 458, (1976).

De resultaten worden meegedeeld van een
retrospectief onderzoek, raar het voorkomen
van aangeboren hartgebreken bij varkens, die
in een periode van bijna 18 jaar geseceerd
waren aan het veterinary field station van de
Universiteit van liverpool.
Op een totaal van 3600 varkens (leeftijdsver-
deling wordt niet vermeld;
Ref.) werd 15
keer (0,41%) een aangeboren hartgebrek ge-
diagnostiseerd. (Dit percentage is bij het ma-
teriaal van het Veterinair pathologi.sch insti-
tuut te Utrecht aanmerkelijk hoger; hier wor-
den aangeboren hartgebreken vooral bij jonge
biggen vrij regelmatig gezien;
Ref.).
In 7 gevallen betrof het een subvalvulaire
aortastenose (ook wel: Conusstenose), die
steeds als de doodsoorzaak was beschouwd.
De varkens, in gewicht variërend van 20-90
kg waren of doodgevonden (5 keer) óf gestor-
ven na inspanning (2 keer).
Bij sectie werd duidelijk een stuwingsbeeld
gevonden: transsudaat in de lichaamsholten,
long- en leverstuwing. Het hart was sterk ver-
groot (tot 3 keer keer de normale grootte),
de ventrikelwanden waren gehypertrofieerd
en de atria gedilateerd.

Vlak onder de aortakleppen bevond zich sub-
endocardiaal een fibreuze ring in de ventrikel-
wand, die de ingang tot de aorta vernauwde
tot een diameter van 3-6 mm.
In één geval werd thrombendocarditis van de
aortakleppen gezien. Microscopisch bestond
genoemde ring uit bindweefsel met myxoma-
teuze gebieden (embyronaal weefseltype;
Ref.)
soms met uitlopers in het myocard.

W. Wouda.

EEN „BARKER" SYNDROOM BIJ BIGGEN

Gibson, E. A., B 1 a c k m o r e, R. J. J., W ij e r a t n e, W. V. S. and W r a t h a 1 1, A. E.:
The "barker" (neonatal respiratory distress) syndrome in the pig: Its occurence in the field.
Vet. Rec., 98, 476, (1976).

Van 1 34 biggen, nakomelingen van 1 2 zeugen
en 1 beer, stierf 26,1% binnen 3 dagen p.p.
onder ernstige benauwdheidsverschijnselen.
De biggen vertoonden een snakkende inspira-
tie en een expiratoir bijgeluid. Sommige waren
te benauwd om te kunnen staan of te drin-
ken, andere biggen liepen doelloos rond en
leken blind te zijn. Verder viel op dat de
meeste biggen met ademhalingsproblemen
een plomp uiterlijk en een dunne huid met
een fijn baarkleed hadden, vergeleken met
hun normale koppelgenoten.
Sectiebevindingen: Oedeem subcutaan en in
het mesocolon, te veel vocht in borstholte en
hartezakje. De longen hielden qua kleur, con-
sistentie en grootte het midden tussen nor-
maal beademde atelectatische longen. Stukjes
longweefsel zonken in water.
Histologisch vertoonde het longweefsel een
immatuur beeld met kubisch alveolair epi-
theel. Naast samengeklonterde losgelaten epi-
theclcellen cn fibrine werden hyaliene mem-
branen in de alveolcn en bronchioli gezien.
Geconcludeerd wordt, dat het hier gaat om
een genetisch bepaalde afwijking, waarschijn-
lijk op basis van een autosomaal recessief gen.
Ondanks klinische gelijkenis met het „barker"
syndroom bij veulens zijn er geen aanwijzin-
gen voor een gemeenschappelijke
Pathogenese.
De overeenkomst van het histologisch beeld
van de longen van deze biggen met dat van
de longen van premature kinderen met hya-
liene membraanziekte was reden tot aankoop
van de beer en enkele zeugen. Deze brachten
opnieuw tomen met ,,barkers" voort, welke
onderwerp zijn van verder nauwgezet onder-
zoek.

W. Wouda.

-ocr page 313-

Bekend is de diarree na het spenen van bacte-
riële
(E. coli) en voedings aard. S o j k a
(1960) vond, dat pathogene
E. coli stammen
ook bij gezonde biggen kunnen voorkomen en
er een praedisponerende factor een rol bij
speelt.

42 Biggen werden onderzocht na slachten op
3, 2 en I dag voor het spenen en 1, 2, 3, 7,
8 en 12 dagen na het spenen. Gespeend werd
op 14 dagen en dan na individuele kooien.
Dieet 3-4 Kcal/gr zonder antibiotica en ad.
lib. Op 3 dagen ijzer injectie.
Naast bacteriologisch onderzoek van duode-
num, jejunnum en ileum werd ook histolo-
gisch de villus/cryptus verhouding bepaald.
Deze was 7-8 dagen na het spenen sterk ver-
laagd.

Schrijver beschreef reeds in 1971, dat vlok
atrofie en mitose toename samenhingen met
vlok versmelting of oedeem. Zo ontstaan zak-
ken en tunnels in de darmmucosa, gezwollen
toppen van de vlokken met ronde kernen en
verspreide chromatine.

Op de 2de en 3de dag na het spenen is er
een reductie van plasma cellen, die gevolgd
wordt door een herstel op de 8ste dag.
Van 13 biggen vertoonden er 4 oedeem 3 da-
gen na het spenen. 10 Biggen echter, die op
de 7-8e dag gespeend waren, hadden allen
oedeem en veel polymorphkernige cellen.
Door controles kon worden vastgesteld, dat
het niet een leeftijdseffect was, maar ontstond
door verandering van het dieet. Ook bij rat-
ten werd dit vastgesteld.

Deze ontstekingsreactie was afwezig bij niet
gespeende, maar aanwezig bij wel gespeende
biggen \\an dezelfde worp.

De agentia, die hiervoor verantwoordelijk zou-
den kunnen zijn; stofwisselingsprodukten van
gastheer of microflora. Vooral de laatste is
niet te onderschatten.

Een mogelijke verklaring van lage dosering
antibiotica op deze leeftijd ligt hierin opge-
sloten. Naast mogelijk cytotoxisch effect, voor-
al denkend aan te weinig eiwit cal. in het
voer, direct of tesamen me gereduceerde weer-
stand ten opzichte van bacterie toxinen (D u-
b
O s, 1955) en interferentie met antistof vor-
ming (Olasti, 1956).

E. Voûte.

HET SPENEN VAN BIGGEN

K e n w o r t h y, R. and Colwoth House: Observations on the effect of weaning in the
young pig. CUnical and histopathological studies of intestinal functions and morphology.
Research in Veterinary Science, 21, (1), 69, (1976).

BESTRIJDING VAN ATROFISCHE RHINITIS EN ENZOÖTISCHE PNEUMONIE BIJ
HET VARKEN

V, e n s c h, J.: Die Bekämpfung der Rhinitis atrophicans und der Enzootischen pneumonie der
Schweine aus der Sicht einer sechsjährigen tierärztlichen Betreuungspraxis.
Tierärztl. Umschau,
31, 434, (1976).

Met de publikatie van dit artikel wil de schrij-
ver onderstrepen, dat we voorlopig met Atro-
fische rhinitis (AR) en Ezoötische pneumo-
nie (EP) zullen moeten leven, maar dat door
hygiënische en medicamenteuze maatregelen
de economische schade hiervan sterk kan wor-
den beperkt.

Noodzakelijk is dat, vóór tot behandeling
wordt overgegaan, de chronisch hoestende
zeugen en msetvarkens uit de stal worden ver-
wijderd. Het stalklimaat moet aan vrij stren-
ge normen voldoen en er dient voor gezorgd te
worden, dat zo weinig mogelijk stof ontstaat.
Van 1970 tot 1976 heeft Lensch 44.840
biggen behandeld op een aantal fok (vermeer-
derings-) bedrijven. Uit het artikel blijkt niet,
dat deze behandeling exclusief bedoeld was
voor bedrijven met AR. Bij de bestrijding van
EP dient m.i. minder zwaar geschut in stel-
ling te worden gebracht dan hier wordt voor-
gesteld voor beide ziekten;
Ref.
Het behandelingsschema is als volgt: op de
Ie levensdag krijgen de biggen 0,5 cc Elanco

M50 (= tylosine 50 mg/cc) toegediend; op
de 6e dag 1 cc Elanco M50 en op de 12e
dag 0,5 cc Elanco M200 (= tylosine 200
mg/cc).

Op het congres van de I.P.V.S. te Lyon in
1974 heeft Lensch over dezelfde behande-
ling mededelingen gedaan. Hierbij werd ech-
ter als behandeling op de 1 2e dag niet 0,5 cc
Elanco M250, maar 2 cc Elanco M40 ge-
noemd. Laatstgenoemde methodiek verdient
m.i de voorkeur en wel om niet met een on-
praktisch kleine dosis te hoeven werken en
om niet bij verschillende leeftijdsgroejjen ver-
schillende preparaten te moeten gebruiken;
Ref.

Vanaf het moment dat de biggen bijvoer gin-
gen opnemen tot het moment van spenen kre-
gen de biggen via het voer 5 kg Elancomix
(= premix met 20 gram tylosinefosfaat/kg)
en 200 gram sulfamezathine per ton. Deze be-
handeling via het voer werd nog 2-3 weken
in de meststal voortgezet, zij het in hah-e do-
sering.

-ocr page 314-

Bij acute uitbraken o[3 voordien gezonde be-
drijven werd deze behandeling voorafgegaan
door een behandeling van de oudere biggen
met 0,5-1 cc Elanco M200 per dag, geduren-
de 3 opeenvolgende dagen. Zeugen en beren
kregen eveneens gedurende 3 opeenvolgende
dagen 10-15 cc Elanco M200.
Door bovengenoemde bestrijdingsmaatregelen
toe te passen op geïnfecteerde bedrijven werd
de situatie economisch acceptabel. De biggcn-
sterfte werd teruggebracht naar 12-14%,
waarbij als neveneffect werd gezien dat coli-
diarrhee zelden meer voorkwam. In de mest-
stal werd het uitval-percentage teruggebracht
naar 2-3%.

Helaas wordt in dit artikel niet vermeld hoe
lang het bedrijf op deze manier werd behan-
deld. In een artikel van B. S a n d e r in de
Tierärztliche Umschau van 1972 werd reeds
dezelfde behandeling geadviseerd, daar werd
een tijdsduur van 7 maanden genoemd.
Het is ook jammer dat vrijwel geen gegevens
boven water komen over het effect van deze
behandeling op de AR. Wanneer wordt ver-
meld dat 2,9% der slachtvarkens, die als big
de genoemde behandeling kregen, conchae-
deformiteiten vertoonden, dan zouden we wil-
len weten welke afwijkingen werden geno-
teerd en hoe hoog dit percentage was vóór
tot behandeling werd ox ergegaan.
Een ernstig bezwaar tegen de in dit artikel
voorgestelde behandeling is tenslotte dat ner-
gens blijkt dat dit standaard advies wordt ge-
schraagd door een gimstig antibiogram. Zal
in 1976 de bevinding van een antibiogram
hetzelfde zijn geweest als die in 1970? De be-
vindingen in Nederland leren wel wat anders!

W. A. ƒ. Cromwijk

Voedingsmiddelenhygiëne

VOELSELVERGIFTIGING DOOR STAPHYLOCOGGEN

Grau, A.: Staphylogene Lebensmittelvergiftung in einem Kinderheim. Zbl. Bakt. Hyg., 162,
211-216, (1976).

In een tehius voor geestelijk gehandicapte
kinderen, leeftijd 8 tot 12 jaar, vond in no-
vember 1974 een voedselvergiftiging plaats
door met Staphylococcen besmette havermout-
pap. Ongeveer 1 J/ó uur na het nuttigen van
de pap, deden zich bij 56 van de 58 kinderen
verschijnselen voor van misselijkheid, braken,
diarrhee en shock. Onmiddellijke ziekenhuis-
opname volgde, alwaar bloed-, braaksel-,
maag-, faeces- en blaasmonsters werden ge-
nomen voor chemisch- en bacteriologisch on-
derzoek. Slechts in de maag- en braakselmon-
sters, waarin zich nog i)apresteri bevonden,
konden microscopisch talrijke coccennesten
worden aangetoond. Deze coccen, coagulase
positief en haemolyderend, werden getypeerd
als enterotoxine A en Ga vormende Sta|)hy-
lococen. De faaggroepcn van deze coccen
bleken uitsluitend overeen te komen niet die
van de coccen geïsoleerd uit de uitstrijkjes
van keel, neus en handen van het keukenpcr-
soneel. Daar het onderzoek van de afzonder-
lijke ingrediënten, inclusief de havervlokken,
verwerkt in de laatste drie maaltijden nega-
tief verliep, moest de vergiftigingsoorzaak ge-
legen zijn in een besmetting door het keuken-
personeel tijdens de bereiding van het voedsel.
Gelet op de bevindingen kwarn de havermout-
pap hiervoor in aanmerking. De havermout
werd \'s avonds te voren in de week gezet in
een nog niet afgekoelde ketel bij een keuken-
temperatuur van ± 25° G. Proefondervinde-
lijk werd vastgesteld dat na 15 uur bebroe-
ding bij 25° G de coccen in 1 ml gekweekte
mout zich met een factor 10\' vermeerderden.
24 L\'ur na de ziekenhuisopname waren 41
kinderen reeds voldoende genezen om naar
het tehuis terug te keren.

B. Bruins Jzn.

INVLOED VAN PSEUDOMONAS-SPECIES OP GEMALEN RUNDVLEES

B u s k 1 e y, J., Morrissey, P. A., and Daly, M.: Effect of psychrotolerant bacteria on
minced beef quality. XXIIth Meeting Eur. Meat. Res. Workers. Malmö, 1976, L3 : 3-6.

In dit artikel wordt beschreven hoe op een-
voudige wijze steriel gemalen rundvlees kan
worden verkregen.

Vervolgens werden monsters steriel gehakt ge-
ent met cultures van resp. een niet-gepigmen-
teerde Pseudomonas en een
Pseudomonas
fluorescens
species, die waren geïsoleerd van
bij 7° C bedor\\\'en rundvlees. Gedurende de
bewaarperiode van 27 dagen bij 7° C werden
kiemtelingen (op P.C.A.; bebroeding 3-5 da-
gen bij 21° C) en pH-metiiigen verricht.
Tevens werden de totale hoeveelheid vluchtig
stikstof en de proteolytische activiteit bepaald.
De sterkste toename van het aantal bacteriën
werd waargenomen in het monster dat was
geënt met de niet-gepigmenteerde Pseudomo-
nas. Hoewel de aanvangskiemgetallen ver-
schilden, vertoonde de groei echter in alle ge-

-ocr page 315-

vallen na 10 dagen een piek, waarbij tevens
bederfverschijnselen werden waargenomen.
Gedurende de bewaartijd steeg de pH, maar
bij de met
Ps. fluorescens geënte monsters
minder snel dan bij de met de niet-gepigmen-
teerde Pseudomonas geënte monsters. De
kiemgetallen waren resp. 10\'Vg en 10^/g op
het moment dat de pH de gestelde grens-
waarde van 6,0 bereikte.

De in de literatuur aangege\\\'en grenswaarde
van de totale hoeveelheid vluchtig stikstof bij
beginnend bederf werd met de niet-gepigmen-
teerde Pseudomonas bereikt na 8 dagen (10"
bacteriën/g), doch met
Ps. fluorescens pas na
15 dagen (10\'" bacteriën/g en visuele bederf-
verschijnselen) .

Een aanzienlijke stijging van de extracellulaire
proteolytische activiteit ontstond met beide
Pseudomonas-soorten binnen 6 dagen, wan-
neer de kiemgetallen ongeveer lO\'^/g waren.
Deze test lijkt als vingerwijzing voor de kwa-
liteit van gehakt gevoeliger, dan de meting
van of de pH of de totale hoeveelheid vluch-
tig stikstof.

M. P. Smit.

Ziekten van het Kleine Huisdier

INVLOEDEN OP HET GEDRAG VAN DIENSTHONDEN VAN DE BUNDESWEHR
DOOR VERANDERING VAN OMSTANDIGHEDEN WA.A.RONDER ZE GEHOUDEN
WORDEN BIJ WISSELING VAN HET MILIEU, TIJDENS DE OPLEIDING EN BIJ
HET GEBRUIK .A.LS DIENSTHOXD

Marx, G.: Tierärztl. Umschau, 30, 239, (1975).

De auteur is directeur van de hondenschool
van de Bundeswehr te Koblenz en Oberfeld-
veterinär.

In zijn artikel bespreekt hij een aantal pro-
blemen die zich voordoen als honden, die tot
voor kort veelal van particulieren werden
aangekocht, voor het leger worden bestemd
om te worden opgeleid tot diensthond.
Bij diensthonden wordt gebruik gemaakt van
een aantal natuurlijke gedragspatronen als
jacht-gedrag, prooi-gedrag, achtervolgings-
gedrag en apporteer-gedrag.
Deze gedragingen hebben alle te maken met
een hoofddrift n.1. de eet-drift.
Een aantal gedragingen hebben te maken
met sociaal gedrag.

De hond moet als sociaal dier, dus levend in
een gemeenschap met soortgenoten of die hij
daarvoor accepteert (de mens) bruikbaar
zijn ook onder de sterk veranderde omstan-
digheden van zijn milieu.

Die veranderingen van zijn milieu vloeien
voort uit de ,,kazernering" en uit het feit dat
het dier met een groot tot zeer groot aantal
soortgenoten wordt bijeen gebracht.
Tenslotte groepeert Marx een aantal ge-
dragspatronen rond, wat hij noemt „Eeind-
verhalten". Daarmee hangen dan samen
vlucht-drift, agressie-drift, waakzaamheid,
beschermingsgedrag (verdediging) en bereid-
heid tot inpassen in een rangorde t.o.v. de
diensthondengeleider (onderwerping).
Diensthonden moeten ook kunnen werken
met wisselende geleiders in een bepaald
werktijden schema.

De tijd die een diensthond in het leger door-
brengt, valt te verdelen in drie perioden. Er
is eerst een quarantaine-tijd die minstens zes
weken duurt. De dieren worden dan ont-
wormd, bevrijd van ecto-parasieten en gevac-
cineerd. Daarna volgt een opleidingstijd die
slechts drie weken duurt en tenslotte wordt
de hond als diensthond ingezet.
Bij elke overgang vinden voor de hond vrij
ingrijpende veranderingen plaats wat betreft
zijn leefwereld (Umwelt). In de verschillen-
de perioden kunnen dan ook allerlei gedrags-
stoornissen optreden.

Tijdens de quarantaine zijn dat voorname-
lijk depressieve toestanden, tijdens de oplei-
ding zijn het meer de rusteloosheid, agressie
en weerspannigheid die storen kunnen en in
de derde periode, dus bij het gebruik als
diensthond heeft men vaak te maken met
enerzijds een te grote passiviteit en ander-
zijds en dat is vooral bij de oudere dieren,
ook met agressie.

Reeds in het begin van zijn artikel merkt de
auteur op dat slechts 20% van de aange-
kochte honden uiteindelijk aan de verwach-
tingen voldoet. Er zijn dus iieel wat misluk-
kingen. Die gaan dan vaak weer terug naar
particulieren en voldoen daar uitstekend. Het
milieu speelt dus een grote rol. Men heeft
zich afgevraagd of daaraan wat te doen zou
zijn, door de dieren een betere omgeving te
verschaffen. Die oplossing is echter te kost-
baar. Een alternatief is het zelf fokken van
een hondenbestand. Als M a r x dan schetst
dat de gedragswetenschappen ons de laatste
tijd veel hebben geleerd over de verschillen-
de levensfasen van de hond, noemt hij aller-
eerst T r u m 1 e r en anderen, vervolgens

-ocr page 316-

Eibl Eibersfeld en Bodingbauer.
Aan de verdiensten van deze auteurs wil
referent niets te kort doen, door op te mer-
ken dat dit toch wel een merkwaardige keuze
is uit de imposante rij van gedragsonderzoe-
kers die zeker verder reikt dan het Duitse
taalgebied alleen.

Tenslotte maakt M a r x melding van een
onderzoek-project geleid door een kolonel,
twee andere veterinairen, een geneticus en
dertig man opleidings- en verplegingsperso-
neel. Dit onderzoek is gestart in 1968 en zal
duren tot 1980.

Men wil komen tot het fokken van een
hond die gezond is, stevig in de heupge-
wrichten (heupdysplasiën maakt de dieren
ongeschikt) en met een temperamentvol ka-
rakter. Momenteel zijn er al zo\'n 270 hon-
den.

De basis wordt gevormd door vijf reuen en
zesentwintig teven. De keuze van ouderdie-
ren wordt in overleg bepaald. Men is nu na
6 jaren tot in de 4e generatie. De heupdys-
plasie is tot 18% teruggedrongen.
Volgens Marx i.. dat percentage bij Duitse
Herders 60%. Uitgegaan van oorspronkelijke
Duitse Herders zijn de nu gefokte honden
van type veranderd. Wat gedrongener met
brede borst en stevig gespierde achterhand.
Ze werken heel goed.

Alles bij alles is de bijdrage van Dr. Marx
zeer lezenswaardig. Voor nog veel meer
details verwijs ik gaarne naar het origineel.

M. A. J. Verwer.

MYASTHENIA BIJ ENKELE SPRINGER SPANIELS UIT ÉÉN NEST

Johnson, R. P., Watson, A. D. J., Smith, J., Cooper, B. J.: Myasthenia in Springer
Spaniel littermates. /.
Small Anim. Pract., 16, 641-647, (1975).

De beschreven patiënten (5 uit een nest van
6 pups) kregen op een leeftijd van 6 weken
paretische verschijnselen en braakten soms
kort na het eten. Drie van deze hondjes wer-
den ter onderzoek aangeboden.
Na ongeveer 10 meter lopen werd de pas-
lengte van de achterpoten minder, werden de
achterpoten stijf, en begonnen de hondjes te
huppen. De voorpoten vertoonden deze ver-
schijnselen in mindere mate. Na gedwongen
verder lopen traden spiertremoren op, waar-
na de hondjes van uitputting in elkaar zak-
ten. Na een korte rust konden de honden
weer normaal voortgaan om ver\\olgens bin-
nen 10 meter onder dezelfde verschijnselen in
elkaar te zakken.

De waarschijnlijkheidsdiagnose myasthenia
gravis werd bevestigd door een intramuscu-
laire injectie met neostigmine methylsulfaat.
Ongeveer 20 minuten na de toediening kon-
den de patiënten vlot bewegen zonder ver-
moeidheidsverschijnselen te tonen. Deze ver-
schijnselen doen sterk denken aan de symp-
tomen die bij de mens worden gezien.
De meeste aandacht wordt door de auteurs
besteed aan de behandeling, die minder een-
voudig is gebleken dan in de literatuur was
gesuggereerd.

Na een aanvankelijk succesvolle behandeling
met 7,5 mg neostigmine bromide en 0,3 mg
atropine p.o. (de hondjes wogen 5 kg) twee
maal daags, traden bij de drie honden na
enige weken wederom verlammingsverschijn-
selen op. Deze werden geweten aan een over-
dosering van de neostigmine, aangezien een
intraveneuze injectie met edrophoniimichlo-
ride geen verbetering bracht.
Eén patiënt was 14 maanden na het begin
van de verschijnselen na meermalen verlam-
mingen ten gevolge \\-an overdosering te heb-
ben gehad, in goede condtie .gebleven door
het verstrekken van twee maal daags 2,5 tot
5 mg neostigmine. De andere twee honden
werden op verzoek van de ei.genaar afge-
maakt.

G. H. Wentink.

Een referaat zal in principe uil niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespeciahseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, tec.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige - - door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 317-

BOEKBESPREKING

VOI.IÈREVOGELS IN KLEUR

D. Avon (tekst) en T. Til ford en F. Wool ham (fotografie)
(Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1976)

Het boekje ontleent zijn waarde vooral aan
de bijzonder goede kleurenfoto\'s van een 100-
tal vogelsoorten.

Bij elke afbeelding is een stukje tekst opge-
nomen. Dit omvat een korte herhaling in
woorden van de kenmerken die op de bij-
behorende foto te zien zijn. De aantekeningen
over \\erzorging bevatten veel zinloze alge-
meenheden en onnauwkeurigheden. Zo lezen
wij bij\\ oorbeeld over bandvinken dat deze niet
moeilijk te kweken als de omstandigheden

goed zijn...... (zij) moeten in een ruime

binnenvolière ondergebracht worden tot zij
aan elke klimaatsverandering gewend zijn."
De \\\'oeding wordt e\\\'eneens in zeer globale
termen omschreven. Het taalgebruik is erg
stereotiep.

Voor degene die een honderdtal soorten van
volièrevogels wil leren herkennen is dit dank
zij de uitstekende afbeeldingen een bruikbaar
boekje.

P. Zwart.

ELSEVIERS GIDS VAN NUTTIGE EN SCHADELIJKE DIEREN IN EN OM HET HUIS
Henri M o ur i e r en Ove Winding
(Gebonden: 224 blz. Prijs: f 32,50)

Bovenvermelde gids verscheen onlangs in de
serie Natuurgidsen van Elsevier Nederland
B.V.

Bij het doornemen ervan blijkt al spoedig dat
voor het gebruik geen speciale zoölogische
kennis is vereist.

Na een korte historische inleiding volgen de-
termineertabellen, die zijn samengesteld met
behulp van kenmerken die een ieder met het
blote oog of een loupe kan waarnemen. Deze
tabellen verwijzen naar duidelijke platen in
kleur met de afgebeelde diersoorten op ware
grootte, of vergroot indien het betreffende
dier erg klein is (vlo, mijt enz.). Vaak is dan
in grijze kleur de ware grootte weergegeven
liptgecn verhelderend werkt.
Vervolgens worden in een aantal hoofdstuk-
jes al naar hun eigenschappen (bijten, ste-
ken) of plaats van voorkomen (V)ijv. [)apier,
hout, etenswaren) de verschillende diersoor-
ten behandeld.

Zodoende worden in wezen verschillende die-
ren als ratten, mieren, mijten in één hoofdstuk
behandeld.

Deze wijze van beschrijven is mischien niet
gebniikelijk maar wel praktisch.
Het heeft tot gevolg dat op meerdere plaat-
sen een diersoort genoemd wordt bij\\-. het
zilver\\\'isjc maar het geeft nooit aanleiding tot
herhaling want de beschrijving van het dier
heeft maar eenmaal plaats.
De leesbaarheid wordt in hoge mate bevor-
derd door de vele uitstekende foto\'s en af-
beeldingen zowel in kleur als zwartwit.
Aan zetfoutjes is ook dit boek niet ontkomen.
Zo is op blz. 86 ongetwijfeld het nest \\an
een huismuis bedoeld en niet dat van een
huismus. Het doet echter niets af aan de
waardering die dit boek zal ondervinden bij
ieder die belangstelt in de Natuur.
Daartoe behoort zeker de dierenarts. Hoe
vaak wordt men niet gevraagd naar de aard
\\-an een bijzonder diertje gevonden in of om
huis of boerderij. Het antwoord zal te vinden
zijn in deze gids!

ƒ. S. van der Kamp.

-ocr page 318-

In opdracht van de resp. Stamboeken worden
door de Stichting Bloedgroepenonderzoek re-
gelmatig controles uitgevoerd op de juistheid
van de afstamming van landbouwhuisdieren.
Het bloed dat voor dergelijke onderzoeken
nodig is, wordt op verzoek van de Stichting,
door de praktizerende dierenartsen verzameld
en aan het laboratorium te Wageningen ge-
zonden.

In het algemeen kan worden gesteld, dat zich
in de praktijk bij het transport tussen het
laboratorium en de dierenartsen en andersom,
niet al te veel problemen voordoen.
Niettemin heeft de Stichting naar mogelijk-
heden gezocht het transport in zijn geheel te
vereenvoudigen, zodanig, dat een optimaal
functioneren gewaarborgd is en daarmede ook
de
transportkosten gereduceerd kunnen wor-
den.

In dit verband deelt de Stichting het volgen-
de mede:

1. Expres- portokosten

Bij de retourzendingen door de dierenartsen
zijn het vooral de expres- portokosten welke
het bedrag aan portokosten aanzienlijk doen
oplopen.

Uit de praktijk bereiken de Stichting wel eens
de „twijfels omtrent het effect van expres-
zendingen". Deze zendingen werden evenwel
door de week \'
j avonds en in het weekeinde
door de P.T.T. in Wageningen extra besteld.
Hierdoor werd een tijdige behandeling ten
aanzien van de koeling mogelijk gemaakt.
Overleg tussen de Directeur van het postkan-
toor te Wageningen en de Stichting heeft ge-
leid tot de plaatsing van een koelkast in het
postkantoor.

Met deze ontwikkeling is het mogelijk gewor-
den dat de binnenkomende bloedmonsters di-
recht gekoeld worden zonder dat ze
extra
worden besteld. Waarmede tevens de expres-
portokosten vervallen.

2. Antwoordnummer

Het plakken van postzegels op de retourzen-
dingen werd nogal eens ervaren als een extra
belasting van de praktijkwerkzaamheden.
De Stichting heeft, teneinde hierin tegemoet
te komen, in dit verband een antwoordnum-
mer ingevoerd. Hierdoor wordt gerealiseerd
dat de pakjes bloed ongefrankeerd kunnen
worden verzonden.

Telefoonbeantwoorder

Stichting Bloedgroepenonderzoek wil belang-
hebbenden erop attenderen dat het via de
telefoonbeantwoorder mogelijk is in de mid-
dagpauze, \'s avonds en in het weekeinde,
boodschappen door te geven.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Stichting Bloedgroepenonderzoek — Mededelmg

Verslag van het 2e Internationale Congres voor Dierhygiëne, gehouden
op 29 september 1976 tot en met 2 oktober 1976 in het Intercontinen-
tal Hotel te Zagreb

Het congres werd georganiseerd door de
"International Society for Animal Hygiene"
en gehouden onder patronage van de presi-
dent van de Federale Uitvoerende Raad van
Joegoslavië, d heer D z e m a 1 B ij e d i c.
Het organiserend comité stond onder voor-
zitterschap van Prof. Dr. J. Ivo s, hoog-
leraar in de Zootechniek aan de Veterinaire
Faculteit te Zagreb en president van de "In-
ternational Society".

Het doel van het congres was een overzicht
te geven van de huidige stand der weten-
schap van alle aspecten de dierhygiëne betref-
fende, ook waar deze de volksgezondheids-
belangen raken.

Behalve de hoofdvoordracht op de opening
van het congres werden de voordrachten in
secties behandeld aan de hand van de volgen-
de thema\'s:

I. De invloed van de moderne technolo-
gische veehouderij op de produktiviteit.
II. Voederhygiëne en voedertechnologie.

III. Moderne desinfectie, insecten- en onge-
diertebestrijding.

IV. Dierenbescherming en transport.
V. Veehouderij en milietibescherming.

De deelnemers, ca 250 collegae, waren af-
komstig uit: België, de BRD, Bulgarije, Dene-
marken, Finland, Groot-Brittannië, Grieken-
land, Hongarije, Italië, Nederland, Noor-
wegen, Oostenrijk, Polen, Roemenië, Tsche-
choslowakije, de USA, de USSR, Joegoslavië,
Zweden en Zwitserland.

De Oost-Europese delegaties waren in aantal
verre in de meerderheid.

Uit ons land waren aanwezig: de ccllegae
Drs. S. H a m s t r a, Drs. D. J. V e r v c- o r n.

-ocr page 319-

Drs. P. L ij c k 1 a m a ä N y e h o 1 t, Dr. K.
G. R
O b ij n s, Drs. A. Moerman en Dr.
Ing. H. Mol.

De Nederlandse bijdrage bestond uit een
tweetal voordraciiten in de thema\'s I en V.
De officiële opening vond plaats op 29 sep-
tember 1976 om 16.00 uur door de voorzitter
van zowel de "Society" als het organiserend
comité, Prof. Dr. J. Ivos.
Na de officiële opening werden diverse be-
groetingstoespraken gehouden; bracht een ge-
mengd koor uit wetenschappelijke medewer-
kers van de Veterinaire Faculteit te Zagreb
op zeer verdienstelijke wijze enkele nationale
liederen ten gehore; werd een toeristische
film over Zagreb en omgeving vertoond en
werden enige eredoctoraten uitgereikt.
Prof. Ivos schetste in de hoofdvoordracht
"Dierhygiëne Vandaag" wat er tot dusver
is bereikt op het gebied der dierhygiëne. Alle
onderdelen van dit complexe onderwerp wer-
den kort aangestipt.

Ook werd gewezen op het belang van een
goede beheersing van deze materie ter voor-
koming van ziekten bij het produktiedier en
van een verontreiniging der produkten met
resten van medicamenten en pathogenen.
Gedurende het congres zouden deze onder-
werpen in de sectie-vergaderingen aan de
hand der 5 hoofdthema\'s uitgebreid worden
behandeld.

Het officiële deel werd besloten met een
cocktailparty. De avond werd door ons ge-
bruikt om kennis te maken met andere con-
gresleden en om informeel met elkaar van
gedachten te wisselen.

Om 8.00 uur precies de volgende morgen
begonnen de sectie-vergaderingen waarin de
verschillende thema\'s aan de orde kwamen.
De voordrachten werden kort gehouden
(max.
5 minuten). Na iedere 10 voordrachten
was er gelegenheid voor een (korte) discus-
sie. Het onderwerp van het eerste thema was
de invloed van de moderne technologische
dierhouderij op de produktiecapaciteit bij zo-
wel runderen, varkens, schapen, pluimvee cn
kleine produktiedieren en omvatte 61 voor-
drachten.

De eerste 10 voordrachten behandelden het
stalklimaat, de preventie van ziekten, stress,
het weerstands- en immunologische reactie-
vermogen en gedrag van dieren bij intensieve
veehouderij.

De tweede serie van 10 voordrachten behan-
delde ziekten bij melkkoeien, die samenhan-
gen met het stalklimaat en kuddegrootte en
enkele bouwtechnische voordrachten over
problemen, die optreden bij gebouwen waarin
duizenden melkkoeien zijn gehuisvest op
etages, de „flatstallen". O.a. kwamen ter
sprake de verspreiding van staphylococcen
via de vloer, lucht etc. en het belang van
een frequente regelmatige reiniging en ont-
smetting der stallen bij de intensieve melk-
veehouderij op de incidentie van infectie-
ziekten.

In de derde serie van 10 lezingen kwamen
verschillende huisvestingssystemen aan de
orde in relatie tot de dieren, die in die stal
len moeten verblijven.

In verschillende voordrachten werden achter-
eenvolgens de volgende onderwerpen behan-
deld, namelijk de verlichting, het stalklimaat,
de preventie voor ziekten enz. Ook werd de
contaminatie met al of niet pathogene bacte-
riën en antibiotica en andere diergeneesmid-
delen van melk belicht.

In de middag zijn nog 30 voordrachten bin-
nen het kader van thema I gehouden, die
voornamelijk over dezelfde problemen bij
varkens en pluimvee handelden.
Thema 2 was gewijd aan voeding bij varkens
en pluimvee en de invloed hiervan op de ge-
zondheid en omvatte 9 voordrachten. Veel
aandacht werd hierbij besteed aan de micro-
bologische kwaliteit van het voeder en de in-
vloed hiervan op het produktiedier en de con-
sument van de daarvan afkomstige voedings-
middelen.

In de avonduren werden de nationale ver-
tegenwoordigers onder de congresgangers uit-
genodigd bij de burgemeester van Zagreb.
Om 8.00 uur de volgende morgen was thema
3 aan de orde. Dit thema omvatte 17 voor-
drachten en was gewijd aan desinfectie, in-
secten- en ongediertebestrijding.
Naast het belang van een frequente desinfec-
tie van de stal werd ook de desinfectie van
tepels en uiers behandeld in enkele voor-
drachten, alsmede de desinfectie van chirur-
gi.sche instrumenten.

Diverse factoren zijn op goede (stal)desinfec-
tie van invloed o.a. micro-stalklimaat, tempe-
ratuur, vochtigheid. Vooral bij de zeer grote
produktie units vormt een goede insecten- en
ongediertebestrijding een belangrijk punt.
Enkele studies omtrent het effect van diverse
antimicrobiële regimes op de gezondheids-
toestand illustreren de mogelijkheden hiervan
bij de dierziektebestrijding.

Thema 4 was gewijd aan bescherming van
dieren tijdens transport en de invloed van
transport op het dier. Dit thema omvatte
5 voordrachten. Hierin kwam expliciet tot
uiting de stress toestand, die het transport de
dieren bezorgt en de hoge uitval door trans-
port. Aan het gebruik van tranquilizers ter
beperking van transportschade werd aandacht

-ocr page 320-

besteed. Tijdens de discussie bleek dat een
eventueel residuprobleem in Oost-Europa de
aandacht heeft.

Met tranquilizers behandelde dieren mogen
namelijk niet direct worden geslacht.
Het laatste thema omvatte 19 voordrachten
en v.as gewijd aan de invloed van de bio-
industrie op het milieu en omgekeerd.
Vooral de vervuiling van oppervlaktewater
en buitenlucht (stank!) en daarmee samen-
hangend de chemische en bacteriële contami-
natie en gevaar voor de volksgezondheid werd
!)clicht. Maar ook het omgekeerde kan voor-
komen: contaminatie der \\ eestapcl door kern-
energie door atoomcentrales of giftige stoffen
door fabrieken, zoals fluoride.

In één voordracht werd de contaminatie ge-
schetst van menselijke voedingsprodukten van
dierlijke oorsprong met uit melk afkomstige
bacteriën; een ander behandelde het nut van
combinatie met epidemiologische gegevens uit
het menselijk en dierlijk milieu.
Met de laatste discussie waren de voordrach-
ten om 15.00 uur afgelopen.
Door bemiddeling van een Joegoslavische
collega werden we uitgenodigd bij Prof.
Kralj, hoofd van het Pluimvee instituut
van de Veterinaire Faculteit te Zagreb. Prof.
Kralj toonde ons zijn kleine, doch zeer
intensief benutte institiuit, waar vooral dc
reinheid en geordendheid opviel.

In dit instituut wordt alles onderzocht wat
met phiimveo samenhangt, als bacteriologisch,
\\irulogisch, serologisch onderzoek, maar ook
onderzoek van voeder, strooisel en het stal-
klimaat. Alle apparatuur was hiervoor aan-
wezig, ook de laboratorium-apparatuur.
.Ms een dierenarts, die verbonden is aan een
groot pluimveebedrijf, hetzij een bedrijf met
leghennen of een broilcr- of opfokbedrijf,
moelijkhedcn meldt, dan rukt de gehele
ploeg uit, zo vertelde Prof. Kralj cn wordt
alles op het bedrijf onderzocht cn doorge-
meten. Een bcdrijfsdiagnose moet er dan uit-
eindelijk wel uit komen.

Voor de studenten w\'aren honderden dia\'s
van ziektebeelden en stalklimaat, staltypen
enz. voorhanden. Ook monsters en bijsluiters
van zoveel mogelijk medicijnen, die in dc
pluimveegenceskimde worden gebruikt, ston-
den opgesteld in vitrines in de gangen.
Prof. Kralj liet herhaalde malen blijken dat
de nauwe samenwerking met de Nederlandse
Pluimvee Gezondheidszorg door hem zeer op
prijs werd gesteld.

De bezoldiging van de 5 wetenschappelijke
en enkele niet wetenschappelijke medewer-
kers geschiedt geheel uit de honoraria van de
onderzoekingen. Prof. Kralj wordt door de
Faculteit betaald.

Het gehele instituut is de laatste 15 jaar „uit
niets" ontstaan cn groeit nog steeds, niet in
de laatste plaats door het grenzeloze enthou-
siasme van Prof. Kralj en zijn medewerkers.
Om 19.00 uur begon een gala diner voor alle
congresgangers.

Een nationale zang en dansgroep „Lado"
bracht zang en volksdansen uit ieder deel \\ an
Joegoslavië, in de daarbij behorende kleder-
drachten.

Al deze dansen afgewisseld door vrolijke
volksliedjes kwamen in een bonte rij tot ons
en werd evenals het excellente diner en de
volle wijn zeer op prijs gesteld.

Zaterdag 2 oktober werd benut als excursie-
dag.

Om 8.00 uur stonden de bussen klaar.
Achtereenvolgens werden bezocht: een regio-
nale kliniek voor zowel grote als kleine huis-
dieren te Varazdin, een groot coöperatief
kippenbedrijf met broederij, een nertsen-
bedrijf, varkensbedrijf en een stierenmesterij.
Het viel op dat op deze zeer grote bedrijven
zeer goede en efficiënte oplossingen gevonden
waren \\-oor problemen als stank en afvalver-
werking.

Door een goed stalklimaat en het ontbreken
van stress, verkeerde het dierrnateriaal in goe-
de gezondheidstoestand, zodat preventieve be-
handeling onnodig was. De rentabiliteit van
dergelijke bedrijven was lager dan die van
privé produktiebcdrijven, voornamelijk door-
dat de factor „arbeid", in verband met so-
ciale voorzieningen, beperkte arbeidsdag etc.,
duurder is.

Om ca half 5 in de middag kwamen we lich-
telijk dolgedraaid door alle toespraken van
burgemeesters en hoofden van klinieken, die
de geduldi.ge tolken steeds maar moesten ver-
talen, waarbij de slivowitz steeds
ad fundum
naar binnen werd gegoten, aan bij het Park
Hotel te Cahovec, waar gedineerd werd.
Na het overvloedige diner, gelardeerd met
vriendelijke toespraken, waarbij overvloedig
werd getoast behoorde het 2e Internationale
Congres voor Zoöhygiëne weer tot het ver-
leden.

Het derde Internationale Congres voor Zoö-
hygiëne zal in 1980 worden gehouden in
Wenen onder voorzitterschap van Prof. W i I-
linger.

De proceedings van het Symposium zijn te
verkrijgen bij het Institute for Animal Hy-
giene, Veterinary Faculty Zagreb, Heinze-
lova 55, 41000 Zagreb. Prijs ca $ 18.-.

H. Mol en S. Harnstra.

-ocr page 321-

van 15.-17. März 1977 am Institut für Zoo-
logie und Hydrobiologie des Fachbereits \'Fier-
niedizin der Universität München:
Diagnose und Therapie von Fischkrankheiten
Leitung: Professor Dr. H. H. R e i c h e n-
b a c h-K linke.

Programm

15. März 1977

Prof. Dr. H. H. R e i c h e n b a c h-K linke:

Morphologie und Anatomie der Fische.
Dr. W. Körting: Die wichtigste Ektopara-

siten unserer Nutzfische.
Dr. K. Körting: Die wichtigste Endopara-

siten unserer Nutzfische.
Prof. Dr. R e i c h e n b a c h-K 1 i n k e: Die
makroskopisch sichtbaren Symptome der
wichtigsten Infektionskrankheiten.
Demonstration der häufigsten Süsswasserfische
Detuschlands und Praktischer Kurs zur Un-
tersuchung von Fischmaterial I (Art- und
Altersbestinmivuig. Sektion, Parasitennach-
weis) .

Prof. Dr. R e i c h e n b a c h-K linke: Ge-
setzgebung und Ausbildung der Tierärzte
auf dem Gebiet der Fischkontrolle. Der
Fachtierarzt für Fische.

16. März 1977

Dr. W. A h n e: Fischpathogene Bakterien und

Viren. Ihre Natur und Diagnostik.
Dr. B. O 1 1 e n s c h 1 ä g e r: Grundlagen der

hnmunologie bei Fischen.
Dr. R. D. N e g c 1 e: Praktische Hinweise zur

Einsendung, Abtütung und Behandlung
kranker Fische.
Filme über den Karpfen und den Grasfisch.
Praktischer Kurs zur Untersuchung von Fisch-
material II (wie am Vortag).
Prof. Dr. H. H. Reichenbac h-K linke:
.Möglichkeiten toxischer Anreicherungen im
Fisch.

Dr. M. Bohl: Ernährungsschäden bei Fi-
schen.
Diskussion.

17. März 1977

Dr. M. Bohl: Der Fisch in der Teichwirt-
schaft (Halterung, Züchtung, Fütterung).
Besichtigung der Anlagen der l\'eichwirtschaft-
lichen Abteilung der Bayerischen Biologischen
Versuchsanstalt.

Diskussion. Schlussbesprechung.
Die Vorträge finden im Hörsaal des Instituts
für Zoologie vind Hydrobiologie, Kaulbach-
strasse 37, 8000 München 22, statt.
Anmeldung für das Seminar bis 15. Februar
1977
an Prof. Dr. H. Rei c h e n b a c h-
Klinke, Institut für Zoologie und Hydro-
biologie der Universität München, Kaulbach-
strasse 37, 8000 München 22, unter Überwei-
sung des Unkostenbeitrages auf das Post-
scheckkonto München Nr, 511 28-801, Prof.
Dr. Reichcnbach-Klinke, Sonderkonto. Die
Übersendung des Programms gilt als Bestä-
tigung der .\'\\nmeldimg.

Das nächste Fischereibiologische Senünar fin-
det voraussichtlich Mitte März 1978 statt.

CONGRESSEN

MÜNCHENER FISCHEREIBtOLOGISCHES SEMINAR

C.L.O, S TUDIEDAGEN

l.\'j en K) februari 1977 - Jaarbeurs-Congrescentrum, Utrecht

Programma

Dinsdag 15 februari

10.00 Algemene Vergadering van de Stich-
ting C.L.O.-instituut voor dc Veevoe-
ding „De Schothorst\'\',
\'l\'oegang tot deze vergadering hebben
alleen zij, die hiervoor een uitnodi-
ging hebben ontxangen.

1 1,00 Pauze

11.10 Opening van de studiedagen door de
heer .f, L, N y s i n g h, voorzitter van

de Stichting C.I.,C),-Irhstituut voor de
Veevoeding „De Schothorst",
Voorzitter: P, W. Blokland
11.15 Koppeling melkcontrole en voeding.
Dr. Lr, D. C. M. Boonman en Ir.
R. R a t e r i n k,
11,45 Apparatuur voor krachtvoervestrek-
king buiten de melkstal. Ing, W.
R
O s s i n g en Ing. A. C. Smits,
12,15 Pauze

Voorzitter: J, L, Nysingh

-ocr page 322-

De invloed van het voeren beneden de
eiwitnormen op de produktie van
melkvee. Dr. Ir. Y. S. R ij p k e m a.
De betekenis van de oplosbaarheid
van de eiwitten in de rundveevoeding.
Ir. IJ. Tj. B a k k e r en Dr. W. A. G.
Veen.

Gebruik van de computer bij de be-
rekening van mengvoedersamenstellin-
gen. Ing. J. de Jong.
Pauze

Verkorting van de tussenkalftijd. Dr.
A. de K r u i f.

De begeleiding van grote rundvee-
bedrijven. Drs. J. Sol.
Einde programma eerste studiedag.

14.15

14.45
15.00

10.00

15.30

10.30

16.00

11.00

Woensdag 16 februari

Voorzitter; W. C. Hoof.
Ziekte van Aujeszky. Dr. J. P. W. M.
Akkermans.

Beperkt of onbeperkt voeren van mest-
varkens? Ir. W. Davids, Ing. J. H.
F r e r i k s en Ing. J. H. H u i s k e s.
Pauze

11.15

13.30

14.30

12.15

13.45

15.00
15.15

15.45

16.15

De optimale speenleeftijd van biggen.
Ir. J. H.A. te B r a k e.
Voeding en afweer\\ermogeu van de
jonge big in verband met het moment
van spenen.

Dr.P. V a n d e K e r k, Ir. J. P. C o r-
n e 1 i s s e n en Dr. W. A. G. V c e n.
Pauze

Voorzitter; Ir. J. P. Gorne lissen
Bereiding en controle van entstoffen
en de betekenis hiervan voor een doel-
matige ziektebestrijding. Dr. M.
K r a s s e 1 t.

Vette leverziekte bij leghennen in re-
latie tot de voeding. Ir. A. M e ij e-
r i n g.
Pauze

Omzetbare energie of netto energie in
de pluimveevoeding.Ir. W. M. M. A.
Janssen.

De eiwitbehoefte van leghennen. Ir.
H. P. Stappers.
Sluiting van de studiedagen door de
voorzitter van de Stichting G.L.O.-
Instituut voor de Veevoeding „De
Schothorst\'\', de heer J. L. N y s i n g h.

SYMPOSIUM KWALITEIT VAN VEE EN VLEESWAREN

Door de Researchgroep voor Vlees en Vlees-
waren TNO wordt jaarlijks een symposium
georganiseerd over het onderzoek, dat door
de in de Researchgroep samenwerkende in-
stituten is verricht.

Het thema van het symposium is; Kwaliteit
van vlees en vleeswaren.

De volgende onderwerpen zullen worden be-
handeld;

— Wat is kwaliteit?

— Karkas- en vleeskwaliteit.

— Technologische kwaliteit van het vlees.
- Produktkwaliteit (consumenten- en ge-
zondheidsaspecten).
Het symposium wordt gehouden op:
woensdag
27 april 1977, van 13.30 tot 17.00 uur
in het
Postiljonmotel te Bunnik.
Nadere berichten volgen.

Inlichtingen bij de Secretaris van de Research-
groep voor Vlees en Vleeswaren TNO, Post-
bus 360 te Zeist, telefoonnummer 03404 -
1 84 11.

-ocr page 323-

Vervoersverbod wegens
varkenspest opgeheven

In aansluiting op het bericht over var-
kenspestmaatregelen in het vorige num-
mer, kan worden gemeld dat het ver-
voersverbod dat op 23 december 1976
werd ingesteld in een gebied omvattende
gedeelten van de provincies Noord -en
Zuid-Holland en Utrecht, nog tweemaal
met een week werd verlengd. Dit na de
eerste verlenging van 10 tot 17 januari.
Naar aanleiding van 8 nieuwe uitbraken,
waarvan 7 binnen het afgesloten gebied
en een op 14 januari gehouden bespre-
king van de situatie in het Permanent
Veterinair Comité van de E.G. te Brus-
sel, werd in overleg met het bedrijfsleven
besloten de maatregelen nogmaals met
een week te verlengen.
Wel werd daarbij de mogelijkheid ge-
opend ontheffingen te verlenen tot af-
voer binnen het gebied van slachtvar-
kens naar slachthuizen en van gespeende
biggen naar mesterijen.

Op 21 januari werd hel, teneinde ver-
sleping van smetstof te voorkomen, uit
veterinair-technisch oogpunt veiliger ge-
acht het bedrijfsleven een veidere ver-
lenging van het vervoersverbod met nog
een week voor te leggen.
Op 30 januari te 24.00 uur werd de
maatregel opgeheven. Het verbod tot het
houden van varkensmarkten en het
bijeenbrengen van varkens op keuringen,
tentoonstellingen en verkopingen bleef
nog gehandhaafd.

Zowel nationaal als internationaal be-
staat waardering voor de wijze waarop de
Veeartsenijkundige Dienst, in samenwer-
king met de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren en het bedrijfsleven, de si-
tuatie heeft aangepakt.
Afgezien van de moeilijkheden die er uit
voortvloeiden voor de handel, kon een
ernstige uitbraak tot dusver worden voor-
komen en bleven daarmee belemmerin-
gen van de export uit.

Sedert het eerste geval van varkenspest
op 18 augustus 1976 te Barneveld in Gel-
derland, hebben zich tot 25 januari 1977
nog 49 uitbraken in Nederland voorge-
daan. Van dit totaal van 50 gevallen
kwamen er 17 voor in Gelderland, 14 in
Utrecht, 14 in Zuid-Holland, 3 in
Noord-Holland, 1 in Groningen en 1 in
Zeeland.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 1 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
15 januari 1977, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierzieken in Nederland.
Mond- en klauwzeer

1 geval van type A onder runderen in de

gemeente Gulpen in Limburg.

Atrofische rhinitis

Totaal 9 gevallen in 9 gemeenten.

Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Overijssel 3 gevallen

Gelderland 1 geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Schurft

Totaal 16 gevallen in 14 gemeenten.
Groningen 1 geval

Friesland 5 gevallen in 4 gemeenten

Gelderland 1 geval

Noord-Holland 9 gevallen in 8 gemeenten
Rotkreupel

Totaal 19 gevallen in 19 gemeenten.
Groningen 1 geval

Drenthe 9 gevallen

Overijssel 1 geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 7 gevallen
Miltvuur

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
Groningen 1 geval

Drenthe 1 geval

Varkenspest

Totaal 8 gevallen in 7 gemeenten.
Gelderland 1 geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen in 1 gemeente
Zuid-Holland 4 gevallen

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volltsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 324-

Rabide vos ecschoten in Limburg ^^^p ^loed op de hand van de

wachtmeester, juist op een plaats waar deze
Op 25 januari schoot in de gemeente Sint een kleine open wond vertoonde.
Geertruid in Limburg een wachtmeester van De wachtmeester is daarop verwezen naar de
de Rijkspolitie een vos, di cccn vreemd ge- regionale Geneeskundige Inspectie van de
drag vertoonde, dood. Bij het oppakken van Volksgezondheid in Limburg.

DOORLOPENDE AGENDA

/■ebruari,

15, Afd. Utrecht K.N.M.n.D. Ledenvergadering.

15, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15—16, Tagung der Fachgruppe „Rinderkrankheiten" der DVG (A), Berlin (pag. 128)

15—16, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht, (pag. 290)

16, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. I,eden\\ergadering.

17, Ver. van Slachthuisdirecteuren, Ledenvergadering, tevens Jaarvergadering, 10.15
uur, „Hoog-Brabant", Utrecht.

15—17, Münchener Fischereibiologisches Seminar, München.

17—18, Tagung über Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere (A.).
(pag. 986 (1976) en 158)

18, 5. Seminar Umwelthygiene (A), Hannover, (pag. 210)

22, Ciroep Geneesk. van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering, 20.00 uur.
„Hoog-Brabant", Utrecht.

22, Jaarvergadering Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Maart,

4 - 5, \'I\'agung über Pferdekiankheiten (A), Essen. (pag. 29)

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

10, Symposion: „Diergeneeskunde en Volksgezondheid", georganiseerd door de Dier-
geneeskundige Studenten Kring, D.S.K.), Transitorium I, De Uithof, Utrecht.

10, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, tevens jaarvergadering,
9.30 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

15-17, Münchener Fischcreibiologisches Seminar, (pag. 289)

16, Afd. Noord-Brabant K.N.NLv.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.

18—19, Ausbildungskin-s in Homöopathie für Tierärzte (A), Freudenstadt, (pag. 172)

19—20, Regionale Arbeitstagung der Fachgruppe ,,Kleintierkrankheitcn" der DVCi (A).
(pag. 158 en 253)

24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

24- 25, Symposium Endocrinologie van de Biologische Raad van de Koninklijke Neder-
landse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, (pag. 85)

31, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Instelling „Werkgroep
Voeding\'\' tevens jaarvergadering Landbouwhogeschool Wageningen.

April,

1— 3, Annual Congress of the British Small »Animal Veterinai-)- Association, (pag. 52)

12—16, IX. Weltkongre.ss füi Fertilität tmd Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

13—15, 18e Federatieve vergadering van Medisch-Biologisch cn Klinisch Weteuschaijpc-
lijke Verenigingen, in het Gorlaersgebouw der Rijksuniversiteit te Leiden.

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

21-24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795, 821 (1976) cn 126)

-ocr page 325-

27, Symposium - Kwaliteit van vee en vleeswaren; Researchgroep Vee en vleeswaren
TNO, (pag, 290)

Mei,

11, Ned. Ver, voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie „Eigen werk", CIVO/
TNO, Zeist,

9, A.C,V,-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort,
9—13, Australian Veterinar> Assoc,, Perth,

11—14, 14, Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg,
(pag, 1339)

12, Afd, Utrecht K,N,M.v,D, Ledenvergadering,

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet, Assoc,, Singapore,

16—20, Australian Assoc, of Cattle Veterinarians, Kualalumpur,

24, Afd, Noord-Holland K,N,M,v,D, Ledenvergadering,

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D, Ledenvergadeirng.

26, Groep Volksgezondheid K.N,M,v,D, Ledenvergadering, 9,30 uur. Jaarbeurs-con-
grescentrum, Utrecht,

30—2 juni, Xlth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag, 1338)

31—3 juni, XV, Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag,

1339)

31—4 juni, 26, Deutscher Kongress für ärztliche Fortbildung, Berlin, (pag, 172)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc, for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag, 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U,S,A,), (pag, 1232)

Augustus,

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis), Inlichtingen Secr, Ned, Zoötechn, Ver,, tel, 070 -98 85 49.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N,C,V, Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen,

September,

8, Afd, Noord-Holland K,N.M.v,D. Ledenvergadering,

11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed, Fepublik Duitsland),

13, Afd, Utrecht K.N,M,v,D, I.edenvergadering,

13, Afd. Limburg K.N.M.v,!), Ledenvergadering,

15, Ver, van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10,15 luir. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht,

21 -23, Ned, Ver, voor Voedingsleer en I-evensmiddelentehcnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven,

Oktober,

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren, Cursus P,A,0.

30, Ned. Ver, voor Voedingsleer en Leven.smiddeIentechinologie: Gez, Symposium met
de Ned, Ver, v. Diëtisten, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht,

November,

3, Ver, van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N,M,v,D,
I,edenvergaderir.g, 10,15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht,

13, Afd, Noord-Holland K.N.M.v.D, I.edenvergadering,

22, Afd, Limburg K,N,M,v,D, Ledenvergadering,

December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering,

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 326-

KOMNKLIJKÊ NEDERLAKOSe MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 327-

Van het bureau

CONTRIBUTIE 1977
Een aantal van de acceptgirokaarten
die bij de contributienota\'s zijn
bijgesloten, zijn door de
Postcheque- en Girodienst onjuist
geponst, zodat inplaats van het juiste
contributiebedrag een bedrag van
f 40,- werd overgeschreven. De
verschillen zullen op korte termijn
door de Girodienst gecorrigeerd
worden. U behoeft dus géén
aanvullend bedrag over te maken.

ENTBOEKJES EN
f^ENG VOE DE RA TTES TEN
Wilt u er aan denken dat een juiste
administratieve verwerking van de
bestellingen van de ent boek fes en
mengvoederattesten alleen mogelifk
Is, indien u van te voren een bedrag
van respectievelijk f 8,- en f
6,-
overmaakt.

DIERENARTSEN IN
DIENSTVERBAND
De Koninkllfke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
verleent - door bemiddeling van haar
Commissie Dierenartsen in
Dienstverband (D.I.D.) - aan haar
leden in dienstverband werkzaam c.q.

voornemens werkzaam te zijn, door
middel van haar secretariaat de
volgende dienstverlenende
faciliteiten:

Voorlichting en advisering met
betrekking tot:

a. functie-Inhoud. Ten behoeve van
sollicitanten kunnen eventuele
contacten tot stand worden
gebracht met collegae, werkzaam
in de betreffende sector;

b. arbeidsvoorwaarden.
Arbeidsbemiddeling
Dierenartsen die In dienstbetrekking
werkzaam wensen te zijn c.q. van
dienstbetrekking wensen te
veranderen kunnen dit - onder opgave
van hun wensen - kenbaar maken aan
de secretaris of adjunct-secretaris. Zif
worden, onder strikte geheimhouding,
geplaatst op de zgn. ,,Closed List".
Hun namen worden niet dan na hun
voorkennis en hun instemming aan
derden bekendgemaakt.
Consultatieve en juridische bijstand in
arbeidszaken

Deze bijstand kan gegeven worden
zowel in individuele gevallen als ten
behoeve van een groep van
dierenartsen, In een bepaalde sector
werkzaam.

T. W. te Giffel,
Adf. Secretaris.

VACATURES IN BESTUREN EN COMMISSIES, VERBAND HOUDENDE MET
DE 124e ALGEMENE VERGADERING 1977

Hoofdbestuur

Dr. J. M. van Leeuwen
L. van der Zee
S. van Harten

Algemeen Bestuur

J. A. Ypenburg —
C. Ruijgh —

I. Th. J, A. Bertels —
H. van Swaay —

L. Elving —

G. A. van Exel —
afd. Friesland
afd Overijssel
afd. Noord-Brabant
Groep Pluimvee-
wetenschappen
Groep K.I. en
Zootechniek
Groep Praktici
Grote Huisdieren
1977 niet herkiesbaar
1977 herkiesbaar
1977 herkiesbaar

1977 herkiesbaar
1977 niet herkiesbaar
1977 herkiesbaar
1977 herkiesbaar

1977 herkiesbaar
1977 herkiesbaar

-ocr page 328-

Ereraad

Dr. W. J. Kraan
J. E. Hage
Vacature

Tarievencommissie

M. J. A. Nabuurs

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

— Groep Praktici
Grote Huisdieren

1977 herkiesbaar
1977 herkiesbaar
wegens overlijden
R. Gol

1977 herbenoembaar

Paritaire Tarievencommissie

T. van der Laan
J. A. H. van Lieshout
Vacature

Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Dr. Dr. h.c. J. 1. Terpstra
Dr. J. Goudswaard
J. S. van der Kamp
C. L. van Limborg

1977 herkiesbaar
1977 herkiesbaar
wegens overlijden
G. P. M. Vullings

1977 herbenoembaar
1977 herbenoembaar
1977 herbenoembaar
1977 herbenoembaar

DIERGENEESKUNDIGE
STUDENTEN KRING

Wij vragen de buitengewoon leden der
D.S.K. hun contributie over te maken
op giro 271994.
Agenda:

10 maart: Symposion - Diergenees-
kunde en Volksgezondheid

30 april: Peerdepieten
12 t/m 15 okt.: Negende lustrum der
D.S.K.

Na U bij voorbaat bedankt te hebben,
teken ik,

Namens het Bestuur,
Ans Gotink,
h.t. der D.S.K.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Feld, F. W. M.; 1976; Amersfoort, Dintelstraat 15.
Groot, G. J. de; 1971; Deurne, Helmondseweg 96.
Nell, T.; 1976; Schaijck, De Dries 24.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Grevelink, Mej. A.W.; 1976; Leiden, J. Romansstraat 9.
Houwers, D. J.; 1976; Lelystad, Westkaap 46.
Hulshof, A. J. J.; 1976; Den Dolder, Dolderseweg 272.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

G. P. M. Waterval, I.B.B.-laan 41, Kamer 396, Utrecht.

-ocr page 329-

Adreswijzigingen, enz.:

189 Ariëns, J. S.: 1962; Dongen; p., geass.
met J. F. Overbeek.

189 ■ Asselbergs. Mej. M. J.: 1975; Mo-
gambique (Maputo, Afrika): Corres-
pondentieadres: Soesterberg, Kamp-
weg 52; tel. (03463) 2448; p.
(zie ook pag. 285).

192 Bertens, A. P. M. G.; 1976; Nijmegen;
tel. (080) 513567 (bur.).

195 Boer, G. de: 1956; Giekerk, tel.
(05103) 1311 (privé), 1232 (prakt.).

195 Boer, R. de; 1922; Giekerk; tel.
(05103) 1475.

197 Boswerger, J. P. M.; 1973; Lattrop
(post Ootmarsum, gem. Denekamp),
Dorpsstraat 7.

199 -Broekhuizen. K. J.; 1976; Haarie,
Stationsweg 10; tel. (05485) 474 (pri-
vé), (05486) 54107 (prakt.); p., ass.
bij H. P. Kingma en T. J. de Vries.

201 Bijleveld-Huussen, hJtevr. E. M.; 1968;
Hoorn, ..Dantzig", Bierkade 8-9; tel.
(02290) 19630 (privé), 15461 (prakt );
p. kl. huisd.

201 \'Bijleveld, K.; 1966; Hoorn, „Dant-
zig", Bierkade 8-9; tel. (02290) 19630
(privé), 15461 (prakt ); p., H-D., ge-
ass. met J. Groenewold en D. de
Vries.

204 Daders van Leeuwen, J.; 1939; Wa-
mel, Lagevi^eg 1.

209 Ewijk, R. F. J. van: 1975; Blerick (gem.
Venio), Drie Decembersingel 18; tel.
(077) 21722 (privé), 16755 (bur.); tijd.
adj. i. V.D.

210 Feddes, J. G.: 1973; Rotterdam; d.
Bofema B.V.

210 \'Feld. F. W. tul.: 1976; Amersfoort;
tel. (033) 13106 (privé), 21827 (prakt.).

212 \'Gehem. F.: 1976; Asten (N.Br.),
Bergdijk 22; tel. (04936) 2166; p,, ass.
bij P. F.
V. d. Eijnde.

215 Grevelink, Me/. A. W.; 1976; Leiden,
J. Romansstraat 9; tel. (071) 765620
(privé), (070) 322487 (prakt ); p., ass.
bij Mevr. J. H. C. Brooymans-Schal-
lenberg. (toevoegen als lid)

215 Groenewold-Oskam, tAevr. A. C. W.:
1960; Hoorn; tel. (02290) 16135.

215 Groenewold, J.: 1965; Hoorn; tel.
(02290) 16135.

215 \'Groot, G. J. de: 1971; Deurne; tel.
(04930) 5032 (privé), 2230 (prakt.);
p., geass. met F. E. van Tilburg.

218 Hartveld. C. J.: 1975; Meddo (post
Winterswijk), D 39; tel. (05430) 5660
(privé), (05440) 1313 (prakt.).

220 Hendriks, G. H. H.: 1955; Neder-
weert; tel, (04951) 31330.

224 Houwers, D. J.: 1976; Lelystad, West-
kaap 46; wet. medew. 0 D.I. (toevoe-
gen als lid)

224 Hulshof, A. J. J.: 1976; Den Dolder,
Dolderseweg 272; tel. (030) 784027
(privé), 783810 (prakt.); p., ass. bij
E. Offereins. (toevoegen als lid)

225 Jaarsma, S.: 1961; Zwolle, Heinose-
weg 5.

229 Kalsbeek, L.: 1973; Roordahuizum,
Hoofdstraat 53; tel. (05660) 1439; p.,
ass. bij K. G. Terpstra en J. M. Wiers-
ma.

237 Lambooy. E.: 1976; Veenendaal: tel.
(08385) 14614 (privé). 10804 (bur.);
k.d.

286 Lycklama à Nijeholt, P.: 1963; Gouda,
Turfmarkt 94; tel. (01820) 18995; wet.
medew. Dow. Chemical B.V. (zie ook
pag. 242)

286 Lycklama à Nijeholt-Roelofsen. Mevr.
W. G.; 1966; Gouda, Turfmarkt 94; tel.
(01820) 18995; d. consultatiebureau
voor dieren (uitsl. kl. huisd ). (zie ook
pag. 242)

243 tvleevis. G. H.; 1965; Ospel (L ); tel.
(04951) 32654 (privé). 31255 (prakt.).

246 t^utder, J. H.: 1965; Gorinchem; p.,
geass. met R. H. Ruppert en K. G. v. d.
Wal.

247 Mus. P. J.: 1952; Hoorn; tel. (02290)
14239 (privé), 14019 (bur.).

251 Ottevanger, H.: 1952; Hoorn; tel.
(02290) 16149 (privé), 14019 (bur.).

251 Overbeek, J. F.; 1946; Dongen; p., ge-
ass. met J. S. Ariéns (toez. h.d. k.i.
ver. vervalt).

253 Ponte, J.: 1953; Diemen, Burg. de
Kievietstraat 57; tel. (020) 992683; p.,
ass. bij G. Molenaar, A. Pluimers en
S.de Vries.

257 Ruppert, R. H.: 1975; Gorinchem; p.,
geass. met J. H. Mulder en K. G. v. d.
Wal.

257 Rutgers, A.: 1946; De Bilt; tel. (030)
760152 (privé), (03404) 17111 t. 123
(bur).

263 Snef, W.J.: 1972; Zevenhuizen (Z.H.),
Hennipdreef 3; tel. (01802) 2139; p.,
ass. bij J. J. A. Ham en J. O. Oldeban-
dringh.

266 \'Steenhuis Geertsema, E. £.; 1976;
Horst (L.), Rembrandtstraat 11; tel.
(04709) 3982; p., ass. bij J. C. M. van
Dijck en P. W. A. Seuren.

266 Stoktiof, Dr. A. A,; 1968; U-1976;
Vreeswijk, Schalkwijkse Wetering 4;
tel. (03402) 40515 (privé), (030)
539111 (bur.).

267 Sundert. A. J. P. tvl. van: 1975; Venray

-ocr page 330-

(L.); tel. (04780) 6409 (privé), (04785)
320 (prakt ).

269 Tilburg. F. E. van: 1957; Deurne; p.,
geass. met G. J. de Groot.

277 Wal. K. G. van der: 1947; Gorinchem;
p., geass. met J. H. Mulder en R. H.
Ruppert.

277 Wegen, P. J. M. van: 1973; Austerlitz,
Oude Postweg 208; tel. (03439) 700
(privé). (030) 539111 (bur.).

282 Zech. H. J.i 1970; Ermelo, Juliana-
laan 34.

283 \'Zimmer, G. M.: 1976; Lelystad, Lan-
gezand 44; tel. (03200) 22301 (privé).
21525 (bur ); wet. medew. C.D.I.

Overleden:

E. H. J. Lenssen te Brunssum op 28 decem-

ber 1976.

Jubilea:

J. P. de Boerte Leersum
J . G. A. van der Maas te Heiloo
Dr. B. Stonebrink te Bussum
K.CIayte Gouda
O. R. Wichers te Zuidwolde (Dr.)
J. Heida te Beetsterzwaag
Th. Lamberts te Marum (Gr.)
H. Span te Rozendaal (Gld.)
Dr. G. van Vliet te Lelystad

(afwezig) 30 jaar op 17 februari 1977
(afwezig) 30 jaar op 17 februari 1977
(aanwezig) 45 jaar op 22 februari 1977
(aanwezig) 25 jaar op 23 februari 1977
(aanwezig) 25 jaar op 28 februari 1977
(afwezig) 25 jaar op 6 maart 1977
(aanwezig) 25 jaarop 6 maart 1977
(afwezig) 25 jaar op 6maart 1977
(afwezig) 25 jaarop 6 maart 1977

"... Jan, ik durf de cel niet meer uit...!"

-ocr page 331-

EEN ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN
YERSINIA ENTEROCOLITICA EN
YERSINIA PSEUDOTUBERCULOSIS
BIJ KLINISCH NORMALE VARKENS

Studies for the Presence of Yersinia enterocolitica and Yersinia pseudotuberculosis
in Clinically Normal Pigs

U. NARUCKA1) en J. F. WESTENDOORP2)

Samenvatting

Onderzocht werden 163 klinisch ncrmale slachtvarkens op het voorkomen van Yersinia entero-
colitica
en Yersinia pseudotuberculosis.

De resultaten waren: tonsillen 22x Y.enterocolitica en 7x Y. pseudotuberculosis; lever lx Y.
enterocolitica;
coecuminhoud 8x Y enterocolitica en 3x Y. pseudotuberculosis. Uit mesen-
teriale lymfklieren en spierweefsel lukte het niet genoemde kiemen te isoleren. Alle 60 onder-
zochte monsters verkleind, rauw varkensvlees waren eveneens negatief. Vrijwel alle geïsoleerde
stammen waren van dezelfde serotypen, welke in Nederland bij de mens geïsoleerd werden.
Uit de resultaten bleek niet dat het nuttigen van rauw varkensvlees gevaar op zou kunnen
leveren voor het ontstaan van Versiniosis bij de mens. Overigens wordt betwijfeld of de toe-
gepaste isolatietechnieken wel voldoende selectief zijn.

Summary

163 Clinically normal slaughtered pigs were examined for the presence of Yersinia enterocoli-
tica
and Yersinia pseudotoberculosis.

The following results were obtained: Yersinia enterocolitica was isolated from the tonsils in
twenty-two cases.
Yersinia pseudotuberculosis being foimd to be present in the tonsils in seven
cases,
Yersinia enterocolitica was isolated from the liver in one case and from the caeca! con-
tents in eight cases, and
Yersinia pseudotuberculosis was isolated from the caecal contents in
three cases. These bacteria were not isolated from the mesenteric lymph nodes and muscle
tissues. All sixty samples of minced raw pork which were examined, were also negative for
these micro-organi.sms. Almost all strains isolated were of the same serotypes as those isolated
from man in the Netherlands.

The findings did not suggest that ingestion of raw pork might involve a risk of human yersi-
niasis. It is doubted, however, wether the methods of isolation were sufficiently selective.

Inleiding Y. enterocolitica en ook Y. pseudotuber-

,, . . ... . . culosis-\'miecties kunnen bij de mens

yersinia enterocolitica en Yersinia ^^^ buikklachten zich

p.seudotuberculosis behoren met de spe- ^^^^

des Yersinia pestis tot het genus Yersi- ^^^^ ^^^^ gelocaliseerd in de rechter

onderbuik en dan gelijkend op appendi-
De laatste 10 jaren zijn in de medische citis. Gevallen zonder diarree komen
literatuur over de gehele wereld een vrij veelvuldig voor (3). Als patholoog-
groot aantal publicaties verschenen over anatomisch substraat kan worden ge-
Yersinia enterocolitis-infecties bij de vonden: een lymphadenitis mesenteria-
mens. Uit deze publicaties blijkt dat het lis, een ileitis terminalis, een appendici-
aantal van deze infecties nog steeds toe- tis of alleen een enteritis van ileum en
neemt. (of) colon.

1  Ursula Narucka; keuringsdierenarts-bacterioloog. Vleeskeuringsdienst „Kring Oss".

-ocr page 332-

In Nederland werden in de jaren 1968
tot 1972 coecuminhoud van faeces van
varkens op het voorkomen van
Y. ente-
rocolitica
onderzocht (4). Aangezien
echter sedertdien in ons land op dit ge-
bied geen verdere onderzoekingen zijn
verricht, leek het ons zinvol na te gaan
in hoeverre
Y. enterocolitica en Y.
pseiidotuberculosis
anno 1976 bij kli-
nisch normale \\\'arkens voorkomen.
Indien de veronderstelling juist is dat
de besmetting van de mens via varkens
tot stand komt, ligt het voor de hand
aan te nemen dat dit onder meer zou
kunnen geschieden door het nuttigen
van varkensvlees dat onvoldoende ver-
hit is geweest (3).

Materiaal en methode

In de periode september 1975 tot juli 1976
werden van 163 willekeurig gekozen varkens
onmiddellijk na slachting de volgende mon-
sters genomen: tonsillen, enkele caudaal ge-
legen mesenteriale lymfklieren, lever, spier-
weefsel en inhoud van het coecum. Van deze
monsters werd op steriele wijze 0,5-1 gram
materiaal gebracht:

a. direct op een desoxycholaatcitraatagar-
plaat (BBI. no. 11154) ;
Voor deze zgn. Leifsonplaat werden petri-
schalen gebruikt met een doorsnede van
15 cm. De platen werden zo snel mogelijk
na bereiding beënt; indien dit niet moge-
lijk was, werden ze bij kamertemperatuur
in het donker ten hoogste 7 dagen be-
waard. Bebroeding 48 tot 72 uur bij ±
24° C.

b. in natriumseleniet-bouillon (Bacto Sele-
nite Broth - Difco no. 275-01) waaraan
novobiocine is toegevoegd (40 mgr novo-
biocine op 1000 ml bouillon).
Bebroeding 2 dagen bij ± 24° C. Van\\nt
dit medium werd vervolgens geënt op de
onder a genoemde Leifsonplaten, welke
wederom 48 tot 72 uur bij ± 24° C wer-
den bebroed.

c. in 10 ml fosfaatbuffer-oplossing Ph 7,6
(methode volgens Leis tner c.s. (6)).
Dit medium werd 21 dagen bij 4° C be-
broed. Vervolgens werd vanuit deze
„Kälteanreicherung" overgeënt op Leifson-
platen welke 2-3 dagen bij ± 24° C wer-
den bebroed.

Deze laatste methode werd uitgevoerd met
materiaal van 108 varkens.

\'I\'ot slot werden 60 monsters verkleind, rauw
varkensvlees op de onder a, b en c beschre-
ven wijze onderzocht.

Vanaf de Leifsonplaten werden van Yersinia
verdachte kolonies overgeënt op 5% runder-
bloedagarplaten, welke 2 dagen bebroed wer-
den bij ± 24° C.

Vervolgens werd als eerste aanzet voor een
identificatie de ONPG-test uitgevoerd en te-
vens werd nagegaan of ureum werd omgezet.
Indien beide reacties positief werden bevon-
den, werd de volgende bonte rij ingezet, welke
gedurende 7 dagen bij ± 24° C werd be-
broed: beweeglijkheid bij 37° en 24° C in een
U-buisje met 14% bouillonagar, lakmoesmelk,
gelatine, nitraat, indol, HsS, M.R., V.P., glu-

Tabel 1.

Yersinia enterocolitica

Yersinia
pseudo-
tuberculosis

Aantal
onderzochte
varkens: 163

Serotypen

Serotypen

9 on typeer- 1 3
baar

2b

5 5,27*) 6,30*) 7,8*)

Vanaf deze plaats onze welgemeende dank aan Mej. L. M. van Noorle Jansen voor
het uitvoeren van het serologisch onderzoek.

-ocr page 333-

cose zuur, glucose gas, rhamnose, maltose, ara-
binose, galactose, sucrose, lactose, mannitol,
xylose, salicine, glycerol, citraat, aesculine, or-
nithinedecarboxylase, lysinedecarboxylase.
De serotypering van de Yersinia-stammen werd
uitgevoerd door de afdeling Zoönosen van het
R.I.V. te Bilthoven*).

Resultaten

Uit 21 van de in totaal 163 onderzochte
varkens werd
Y. enterocolitica uitslui-
tend uit de tonsillen, in 7 gevallen alleen
uit de coecuminhoud, in één geval alleen
uit de lever en in één geval zowel uit de
tonsillen als uit de coecuminhoud ge-
kweekt.
Y. pseudotuberculosis kon uit de
tonsillen van 7 en uit de coecuminhoud
van 3 varkens worden geïsoleerd. In
geen van de 60 monsters verkleind,
rauw varkensvlees kon
Y. enterocolitica
en }\'. pseudotuberculosis worden aan-
getoond. Een overzicht van deze isolaties
met tevens de vermelding van de ge-
vonden serotypen is weergegeven in
tabel 1.

Tabel 2 geeft een overzicht van de
resultaten van de 3 isolatietechnieken
uitgevoerd met materiaal van 108 var-
kens.

Ten aanzien van de morfologie en cul-
turele eigenschappen kan het volgende
worden gesteld:
Y. enterocolitica en Y.
pseudotuberculosis
zijn Gram negatieve
polymorfe bacteriën.

In het microscopisch preparaat presen-
teren ze zich van staafjes tot coccoïde
vormen. Kolonies van
Y. enterocolitica
op Leifsonplaten zijn crême-grijs, van
Y. pseudotuberculosis rose-grijs van
kleur; de doorsnede van beide kolonie-
typen is 2 tot 3 mm.
Soms is de consistentie pastens.
Voor de overige culturele en biochemi-
sche eigenschappen wordt verwezen
naar tabel 3.

Discussie

I7it de tonsillen van 29 van de 163 on-
derzochte varkens konden
Y. enteroco-
litica
of Y. pseudotuberculosis worden
gekweekt dit is 17,7%. Hill en Ak-
kermans (5) isoleerden uit de ton-
sillen van 100 varkens 26 x
Y. entero-
colitica.
In ons onderzoek werden de

Leifsonplaten 2 a 3 dagen bebroed bij
± 24°C. Akkermans (1) is van
mening dat een bebroeding van deze
platen gedurende 7 dagen bij 25 a 28°C.
geresulteerd zou hebben in ± 5% meer
positieve monsters op
Y enterocolitica.
In 11 gevallen lukte het Y. enterocoli-
tica
of Y. pseudotuberculosis uit de
coecuminhoud te kweken (dit is 6,7%).
Tsubokura c.s. (12) onderzochten
in Japan de coecuminhoud van 436 ge-
zonde varkens en isoleerden 25 x
Y.
enterocolitica
en 1 x F. pseudotubercu-
losis
dit is 5,9%, een percentage onge-
veer met het onze overeenkomend.
Esseveld en Goudzwaard (4)
vonden in Nederland in de coecum-
inhoud van 531 willekeurig gekozen
varkens 3 x F.
enterocolitica. Echter bij
varkens lijdende aan dysenterie (Doyle)
isoleerden zij uit 641 dieren 53 x
Y. en-
terocolitica,
dit is 8,3%. In Zuid-Afrika
kweekten Rabson en Koornhof
(8) uit de faeces van 200 willekeurige
varkens 1 x
Y. enterocolitica. Als bij-
zonderheid vermelden zij het volgende
geval: een arbeider op een varkensbe-
drijf stierf ten gevolge van een
Y. ente-
rocolitica
septichaemie. \\\'an 12 varkens
op dat bedrijf werden faeces op
Y. ente-
rocolitica
onderzocht. Bij 6 van deze
dieren was dit onderzoek positief en
werd hetzelfde serotype gevonden als
bij de gestorven patiënt. In tegenstelling
tot bovenstaande literatuurgegevens en
onze bevindingen vonden L e i s t n e r
c.s. (6) in West-Duitsland 44 van de 112
monsters varkensfaeces positief op
Y.
enterocolitica,
dit is 39%.
In slechts één geval werd
Y. enteroco-
litica
serotype 9 uit de lever geïsoleerd.
Ons zijn uit de literatuur geen gegevens
bekend over isolaties van
Y. enterocoli-
tica
uit de lever van varkens.
In geen van de 163 onderzochte rnesen-
teriale lymfklieren werden door ons
Y.
enterocolitica
of Y. pseudotuberculosis
gevonden. Dit is in overeenstemming
met de bevindingen van B o u r d i n (2)
uit Frankrijk, die de mesenteriale lymf-
klieren van 953 varkens onderzocht en
geen
Y. enterocolitica kon isoleren.
Eveneens werden in geen van de 163

-ocr page 334-

Tabel 2.
Yersinia enterocolitica

Yersinia
pseudo-
tuberculosis

Aantal
onderzochte
varkens: 108

direct direct direct

Leifson Leifson Leifson

S.B.*) K.A.**)

S.B.*) S.B.*) K.A.**) direct K.A.**)
 Leifson

K.A.**)

tonsillen
lever

coecuminhoud

1

1

*) natriumselenietbouillon novobiocine
**) Kalteanreicherung.

Tabel 3. Culturele en biochemische eigenschappen van Yersinia enterocolitica en Yersinia

pseudotuberculosis.

Yersinia enterocolitica Yersinia pseudotuberculosis

Beweeglijkheid 37° C

beweeglijkheid 24 ° G

(-)

ureum

4-

/3-galactosidase

lakmoesmelk

gelatine

nitraat

(-)

indol

—/

H2S

M.R.

V.P.

(-)

—/

glucose zuur

glucose gas

rhamnose

maltose

arabinose

galactose

sucrose

lactose

- ( )

mannitol

4-

xylose

/—

( —)

salicine

/—

~ ( )

glycerol

- ( )

citraat

- ( )

- ( )

aesculine

—/

— ( )

omithinedecarboxylase

lysinedecarboxylase

— ( )

—/  = meestal negatief, echter ook positieve reacties voorkomend.

/— = meestal positief, echter ook negatieve reacties voorkomend.

(—) = zelden negatief.

( ) = zelden positief.

-ocr page 335-

onderzochte vleesmonsters Y. enteroco-
litica
of Y. pseudotuberculosis gevon-
den. Uit de literatuur zijn ons over
onderzoekingen van varkensvlees op het
voorkomen van
Yersinia alleen gege-
vens bekend van Leis tner c.s. (6).
Zij vonden 10 van de 29 door hen on-
derzochte vleesmonsters positief op
Y.
enterocolitica
dit is 35%, een onwaar-
schijnlijk hoog percentage.

Diverse auteurs wijzen erop dat het
varken als dé belangrijke overbrenger
van Yersiniosis op de mens moet worden
beschouwd (4, 7, 8, 9, 11, 13, 14).
Zij baseren deze mening op het feit dat
uit varkens geïsoleerde stammen van
dezelfde serotypen zijn, die bij de mens
geïsoleerd worden. Inderdaad blijkt uit
gegevens inzake Fer.^mw-isolaties in
Nederland over de periode 1962 t/m
1975 — ons door het R.I.V. te Bilthoven
ter beschikking gesteld — dat alle door
ons geïsoleerde varkensstammen ook bij
de mens gevonden werden met uitzonde-
ring van twee. De ene stam
Y. enteroco-
litica
serotype 2, werd uit coecuminhoud
gekweekt, de andere,
Y. pseudotubercu-
losis
serotype 3, werd 3 x uit de tonsil-
len en 3 X uit coecuminhoud geïsoleerd.
Om verwarring te voorkomen is het be-
langrijk hier te wijzen op het feit dat
y. enterocolitica serotype 3 in tegen-
stelling tot
Y. pseudotuberculosis sero-
type 3 zowel bij de mens als bij het
varken de meest voorkomende stam is.
Hoe de besmetting van de mens tot
stand komt is nog niet bekend. Gezien
het hoge percentage Femnia-positieve
tonsillen is het in ieder geval een goede
zaak, dat tonsillen van varkens na het
slachten uit het karkas worden verwij-
derd en ter destructie worden afge-
voerd.

De veronderstelling van E s s e v e 1 d
(3) dat rauw vlees een belangrijke be-
smettingsbron voor de mens zou zijn is
nog onbewezen. In geen van de 60 door
ons onderzochte monsters rauw, ver-
kleind varkensvlees konden
Yersinia\'s
worden aangetoond.

In dit verband zijn de onderzoekingen
van S z i t a c.s. (10) uit Hongarije inte-
ressant. Een van de auteurs nam oraal
een dosis van 3.5 x lO^
Yersinia ente-
rocolitica-kiemen
tot zich. Hij kreeg een
enterocolitis, maar de symptomen ver-
dwenen spontaan na ongeveer 4 weken.
Uit dit experiment komt naar voren dat
zeer grote aantallen kiemen noodzakelijk
zijn om de ziekte op te wekken.
Tot slot zouden de volgende vragen ge-
steld kunnen worden:

1. zijn onze isolatietechnieken wel vol-
doende selectief om de zeer pover
groeiende
Yersinia\'s aan te tonen?

2. bestaat de mogelijkheid dat de be-
smetting van de mens langs een an-
dere dan de orale weg plaatsvindt?

Dankbetuiging

De auteurs zijn veel dank verschuldigd aan
Dr. J. P. W. M. A k k e r m a n s, werkzaam
op het C.D.I. te Rotterdam. Voor zijn ad-
viezen en daadwerkelijke steun bij het zich
eigen maken van de isolatietechnieken zijn wij
hem zeer erkentelijk.

LITERATUUR

1. A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Persoonlijke mededeling.

2. Bourdin, M.: Recherche infructueuse de Yersinia enterocolitica dans les ganglons mé-
sentériques de porcs,
k Paris. Rec. Méd. Vet., 147, 1105, (1971).

3. Esse veld, H.: Ziekteverschijnselen bij 108 Yersinia enterocolitica-mlecties. Ned. T.
Geneesk.,
115, 2003, (1971).

4. Esseveld, H. and G o u d z w a a r d,C.: On the Epidemiology of Y. enterocolitica in-
fections: pigs as the source of infections in man. Contributions to Microbiology and
Immunology, vol. 2. Yersinia, Pasteurella and Erancisella, pag. 99-101 (Karger, Basel),
1973.

5. Hill, W. K. W., Akkermans, J. P. W. M.: Differentiaaldiagnostiek van infecties
met
Yersinia enterocolitica en Brucella suis. Jaarverslag Stichting voor Diergeneeskundig
onderzoek 1973, pag. 70.

(wordt vervolgd op pag. 317)

-ocr page 336-

PRAKTIJKERVARINGEN MET HET MOLLUSCICIDE
„FRESCON" VOOR DE BESTRIJDING VAN
LEVERBOTINFECTIES

Field Experience of the Molluscicide "Frescon" in the Control of Fascioliasis

H. J. OVER1), J. J. KOOPMAN2), J. J. PEKELDER3) en C. P. H. GAASENBEEK*)

Samenvatting

Onder verschillende veldomstandigheden werd de bruikbaarheid van het slakkenbestrijdings-
middel N-tritylmorpholine (Frescon, Shell) voor de bestrijding van leverbotziekte getest.
Het effect van de toepassing werd niet alleen gemeten door onderzoek van de L.
truncatula
populaties, maar de preventieve waarde werd ook bepaald door het periodiek inscharen van
proeflammeren op behandelde en onbehandelde percelen. Uit het onderzoek bleek dat Frescon-
applicatie in de voorgeschreven dosering een betrouwbaar middel was om zelfs acute leverbot-
ziekte te voorkomen.

Het grootste preventieve effect wordt vastgesteld na voorjaarsbehandeling, vooral ook omdat
in zuidelijk Nederland infecties op kunnen treden in het vroege weideseizoen.

Summary

The effectiveness of the molluscicide N-tritylmorpholine (Frescon, Shell) in the control of fas-
cioliasis was tested in various field conditions.

The effect was not only measured by the study of populations of L. truncatula but its use in
prevention was also determined b> turning tracer lambs out to grass in treated and control
fields. The studies showed that Frescon applied at the recommended dose rate is a reliable
agent, even in the prevention of acute outbreaks of fascioliasis.

The preventive effect was found to be most marked on treatment in the spring (preferable to
single treatment during the summer), which is of particular importance in view of the fact
that infections may occur in the southern Netherlands during the early grazing season.

Onmiddellijk bij de identificatie van is de doelbewuste research na de tweede
Lymnaea truncatula als tussengastheer wereldoorlog sterk toegenomen. Anders
in de cyclus van de leverbot,
Fasciola dati enkele tientallen jaren geleden be-
hepatica door Thomas (14) werden schikt men nu dan ook over enkele,
de praktische consequenties van deze specifiek werkende mollusciciden. Het
ontdekking volledig onderkend. In een meest bekende is N-tritylmorpholitie,
addendum bij deze publicatie benadruk- met als handelsnaam Frescon.
ken R
O 11 e s t O n en Thomas (12) Omdat naar onze mening een goed
namelijk de wenselijkheid om de pre- molluscicide een nuttige aanwinst in het
ventie van leverbotziekte door de be- arsenaal voor de leverbotbestrijding be-
strijding van de slak nader te bestude- tekent (8) zijn in samenwerking van het
ren. C.D.I. met enkele Gezondheidsdiensten
In de daarop volgende decennia is door in de periode 1969-1974 een aantal
verschillende onderzoekers gezocht naar praktijkproeven met Frescon verricht,
voor de praktijk bruikbare molluscici- De daan-oor geselecteerde bedrijven
[Jen. stonden bekend oin de ernst van het
Door de behoefte om bij de controle van leverbotprobleem. Dit kwam tot uiting
Bilharzia in de tropen over een goed in de matige conditie van het rundvee
slakkenbestrijdingsmiddel te beschikken en de hoge mortaliteit bij de schapen.

1  Dr. H. J. Over en C. P. H. Gaasenbeek; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling
Parasitologie, Edelhertweg 13, Lelystad.

2  Dr. J. J. Koopman; Gezondheidsdienst voor Dieren, Landbouwhuis, Alkmaar.

3  Drs. J. J. Pekelder; Gezondheidsdienst voor Dieren, Evertsenstraat 15, Goes.

-ocr page 337-

In de meeste proeven is liet effect van
de applicatie niet alleen ten aanzien van
slakkenmortaliteit maar ook ten opzichte
van het infectieniveau van ingeschaarde
proefiammeren gemeten.
Bij de toepassing werd uitgegaan van de
door de fabrikant geadviseerde dose-
ring. In één geval werden de tijdstippen
zo gekozen dat het mogelijk was de
relatieve effectiviteit van voorjaars-
respectievelijk zomerbehandeling onder-
ling te vergelijken.

Praktijkuitvoering

N-tritylmorpholine (Frescon) wordt geleverd
als geëmulgeerd concentraat (E.C.).
De gebruikte formulering bevat 16,5% (w/v)
actieve stof. In laboratorium-experimenten is
ten aanzien van
Lymnaea truncatula een LD50
van 0,02 ppm vastgesteld (3) wat bij appli-
catie op grasland een dosis van 2,5 mg/m^
betekent. Voor veldtoepassing wordt zowel in
verband met de vaak moeilijke bereikbaarheid
van de habitat van
L. truncatula in het bio-
toop (dichte grasgroei) als met de snelle hy-
drolyse tot niet molluscicide afbraakproduk-
ten (1) een dosis van 500 g/ha geadviseerd.
Bij deze dosis wordt aangenomen dat de ge-
hele populatie wordt gedood. De schadelijke
werking op bodem- en zoetwaterorganismen
anders dan zoetwater pulmonaten is beperkt.
Zelfs bij de 20-voudige dosering werden (5)
geen verontrustende effecten ten opzichte van
.Acarina, Lumbricidae en Insecta vastgesteld.
Phytotoxische effecten werden evenmin waar-
genomen, zelfs niet bij doseringen tot 48,5
Wha (2).

Een goed overzicht betreffende de farmaco-
logie van N-tritylmorpholine is te vinden bij
S tru f e (13).

In onze proeven werd een dosis van 500 g/ha
actieve stof (±3 1 Frescon) toegepast. Daar-
toe werd het E.C. vermengd met een grote
hoeveelheid water, namelijk ± 600 1, indien
de grasmat en het biotoop vochtig waren en
tot 2000 1 in perioden waarin de habitats bij-
zonder droog waren. Overigens werd er naar
gestreefd bij volledige bewolking of regen te
spuiten. De applicatie vond plaats met behulp
van een sproeiboom gemonteerd op een trac-
tor. In enkele situaties, bij moeilijke bereik-
baarheid voor de apparatuur werd gebruik ge-
maakt van een sproeilans.

Proefgebieden

1. In 1969 werd een praktijkproef opgezet
in de Baarsdorpermeer (provincie Noord-Hol-
land). De bodem van deze droogmakerij be-
staat uit klei-op-veen.

De ontwatering der percelen vindt plaats
door greppels.

In het voorjaar waren de slakkenpopulaties in
hoofdzaak geconcentreerd in greppelzones.
Het middel werd eind april op drie bedrijven
(75 ha in totaal) toegepast.
Twee andere bedrijven (60 ha) dienden als
onbehandelde controles. Op elk van de vijf
bedrijven werden twee representatieve perce-
len, gemiddeld 1,5 ha groot, geselecteerd als
referentie-objecten. Op deze percelen werden
de resultaten ten aanzien van het slakken-
dodende effect gemeten. Daarnaast werd de
preventieve werking ten aanzien van de in-
fectie opname vastgesteld door het inscharen
van proefiammeren die over het gehele be-
drijfsoppervlak graasden.

2. In 1970 werd een uitgebreide proef ge-
nomen in het vogelreservaat „De Piet" op
Zuid-Beveland (provincie Zeeland). Het ter-
rein is opgebouwd uit zandplaten gescheiden
door bredere en smallere kreken. Voor de af-
sluiting van het Veerse meer werd het hydro-
logisch regiem bepaald door de getijbeweging.
Het inunderende water was zout. Na het tot
stand komen van het „Drie Eilanden Plan"
wordt de hydrologie gekenmerkt door een
hoge grondwaterstand in de zomer. In de
herfst laat men het waterniveau zakken.

In dit gebied wordt door het weiden van
schapen de vegetatie kort gehouden en daar-
door blijft het gebied aantrekkelijk voor
broed- en trekvogels.

Het totale reservaat is ± 300 ha groot. Slak-
kenbiotopen worden vooral aangetroffen in de
smallere kreken.. Deze besloegen ± 10% van
het gehele terrein.

\'s Zomers zijn deze milieus voor een groot
deel geïnundeerd.

De Frescon toepassing vond begin september
plaats. Eén kreekgebied werd afgerasterd en
niet bespoten. Binnen het bespoten terrein-
gedeelte werd eveneens een kreek afgerasterd.
In beide kreken werd de slakkenpopulatie ver-
volgd. Daarnaast werd het effect der appli-
catie gemeten door het inscharen van groepen
proefiammeren.

3. In 1971 werd een aanvang gemaakt met
proeven op oeverlanden langs de Oude Vaart
bij Hulst (prov. Zeeland). Het object wordt in
dit verslag „Groot Eiland" genoemd. Er waren
acht percelen, gescheiden door een dubbele af-
rastering. Op de zandige ondergrond bevindt
zich een humeus tot venig profiel. Het gehele
terrein is gekenmerkt door wateroverlast als
gevolg van kwel. De zode wordt al bij lichte

-ocr page 338-

beweiding sterk vertrapt. In een serie van ex-
perimenten werden de relatieve effecten van
voorjaars- en zomerbehandeling vergeleken
ten opzichte van de dichtheid van de slakken-
bevolking en ten opzichte van de leverbot-
besmetting van ingeschaarde proeflamraeren.
De proeven duurden tot 1974. Voorjaars- en
zomerbehandelingen werden toegepast respec-
tievelijk in de periode april- mei en eind juli.

Methoden

Slakke ndichtheidsbepaling

In de referenUe biotopen werd de dichtheid
der
L. truncatula populaties vastgesteld met
behulp van een „ring methode". Daarvoor
werd een metalen ring met een oppervlak van
100 cm\'^ gebruikt, die op willekeurige plaat-
sen binnen het biotoop werd geworpen.
Het minimale aantal waarnemingsplaatsen be-
droeg 30. Binnen de ring werden bodem en
vegetatie zorgvuldig op slakken onderzocht.
Afhankelijk van de dichtheid der populatie
werd de ring per waarnemingsplaats gewen-
teld om een nieuw oppervlak bij de waarne-
ming te betrekken tot maximaal 500 cm^ per
waarnemingsplaats. Daardoor bedroeg het
maximaal afgezochte oppervlak 15.000 cm^
per biotoop. Deze methode verenigt de posi-
tieve elementen van die beschreven in (6) en
(10). In geïnundeerde terreinsituaties kon
deze methode echter niet worden gebruikt. Bij
dergelijke omstandigheden werd met behulp
van een standaard-zeeftechniek bemonsterd,
waarbij het afgezeefde oppervlak constant
werd gehouden. Het interval tussen de waar-
nemingsdagen voor en na een behandeling
bedroeg maximaal drie weken.
De aangetroffen slakken, zowel de dode als
de levende, werden verzameld en in het labo-
ratorium geteld, gemeten en op aanwezigheid
van F.
hepatica larven geanalyseerd.
De berekening van het effect der behandeling
op de
L. truncatula populatie werd verricht
volgens de formule van Abbott (4).

Po

100 — P

Pi = P — Po

100

waarbij

Po = het procentuele populatie dichtheids-

verschil op het controle object,
P = idem op het behandelde object en
Pi = aan het molluscicide toe te schrijven
percentage mortaliteit.

Proeflammeren

In de proefgebieden werden na de behande-
ling groepen proeflammeren ingeschaard zo-
wel op behandelde als op onbehandelde per-
celen. De lammeren werden op een leeftijd van
4-7 maanden gekocht van leverbotvrije be-
drijven.

Het inschaarregiem werd zo gekozen dat over
een minimale periode van 3-4 maanden na
behandeling de infectiedruk kon worden ge-
meten. Na het weiden in de proefvelden wer-
den de dieren voor een periode van 2-3 maan-
den op leverbotvrije percelen gehouden of op
stal verzorgd. Alleen in het eerste jaar wer-
den de dieren direct na het uitscharen ge-
slacht. De aanwezigheid van leverboteieren op
de percelen werd gegarandeerd door het regel-
matig inscharen van oudere dieren met hoog
patente leverbotinfecties.

Na het slachten werden de levers der proef-
dieren geklassificeerd (7), gewogen en ge-
meten. Daarna werden de leverbotten uit de
galgangen en het leverweefsel verzameld. Ver-
volgens werden de
F. hepatica exemplaren ge-
teld en in enkele gevallen gemeten.

RESULTATEN

I. Effect op L. truncatula populaties

Het directe molluscicide effect werd ge-
meten door vergelijking van de popu-
latiedichtheden voor en na behandeling.
Naast tellingen van dode en levende
slakken op behandelde percelen werden
ook bepalingen op onbehandelde perce-
len verricht. Door toepassing van
Abbott\'s formule zijn de volgende mor-
taliteitscijfers verzameld (tabel 1).

1. Baarsdorpermeer

In de Baarsdorpermeer zijn de slakken-
milieus beperkt tot de greppelzones.
Het effect van de aprilbehandeling was
tot in december 1969 (188 dg na appli-
catie) in de dichtheidscij fers der
L.
truncatula
populaties waarneembaar
(fig. 1). De zomer van 1969 was bijzon-
der droog. Ook op de onbehandelde
percelen trad grote mortaliteit op. Eerst
in oktober (118 dg na toepassing) begon
de populatie zich door verjonging dui-
delijk te herstellen.

2. De Piet

De Frescon toepassing vond hier plaats
als een late zomerbehandeling. Het
effect is af te lezen uit tabel 1. De reduc-
tie in dichtheid der slakkenpopulatie in
de behandelde kreek is duidelijk. Kort
na het behandelingstijdstip begin sep-
tember verjongde de populatie op het

-ocr page 339-

Plaats

Behandelings-
tijdstip

Neerslag
mm

P, ^

B\'dorpermeer

april

1969

7

98

De Piet

sept.

1970

9

100

Groot Eiland

mei

1971

8

94

Groot Eiland

juli

1971

5

80

Groot Eiland

april

1972

0

88

Groot Eiland

juli

1972

5

100

Groot Eiland

mei

1975

3

100

Groot Eiland

juli

1973

0

76

28 ^ 118

dagen na behandeling met Frescon

Fig. 1. Het effect van een Fresconbehandeling (*-*) op de L. truncatula populatie op

langere termijn.

Fig. 1. Het effect van een Fresconbehandeling ( — ) op de L. truncatula populatie op

langere termijn.

-ocr page 340-

1

3/8 beh. 23/9 18/12 wn. datum

Verjonging L. truncatula populatie op basis van de schelp grootte.

Fig. 2.

niet behandelde perceel zich sterk (fig.
2); de frequentieverdeling naar schelp-
lengte laat n.l. eind september een toe-
name van de kleinere exemplaren zien;
daarna trad ook op dit perceel een dui-
delijke reductie in slakkendichtheid op.
Pas in mei 1971, nadat de grondwater-
stand weer op zomerpeil was gebracht,
werden in het behandelde gebied enkele
exemplaren van
L. truncatula waarge-
nomen.

3. Groot Eiland

Bij de aanvang van de proeven in dit
object waren zowel de verbreiding van
de slakken habitats als de dichtheid der
slakkenbevolking binnen de habitat uit-
zonderlijk hoog. In de jaren vooraf-
gaande aan 1971 waren de percelen, zij
het extensief, tot laat in het seizoen door
runderen beweid. Bij de daar aanwezige
bodemomstandigheden resulteerde deze
beweiding in een ernstige vertrapping.
Gedurende de waarnemingsperiode is
het karakter van het biotoop geleidelijk
veranderd. Onder invloed van de per-
manente schapenbeweiding hebben de
percelen meer een hooiland-aspect ver-
kregen. Op oorspronkelijke slakken-ha-
bitats vestigde zich een vegetatie met
een viltig karakter. Dit verschijnsel
heeft in combinatie met een relatief
droge voor-zomerperiode in 1973 gere-
sulteerd in een vermindering van de
slakkenbevolking in het gebied in de
jaren 1973 en 1974.

Voor de acht onderscheiden percelen A
t/m H zijn de slakkendichtheidscijfers
aangegeven in fig. 3. Daarbij dient op-
gemerkt te worden dat de gemiddelde
slakkendichtheid gelogarithmeerd is
aangegeven. Vergelijking met de dicht-
heidsontwikkeling op perceel D, onbe-
handeld gedurende de gehele proef-
periode, leert dat het effect van behan-
deling op enkele percelen slechts kort-
durend was. Op andere percelen waren
de effecten van een éénmalige behan-
deling nog een jaar na de behandeling
zichtbaar. Verschillen in accessibiliteit
voor nieuwe binnendringende slakken-
populaties zijn hierbij van doorslag-
gevende betekenis.

De percelen C, D, E, F, G en H zijn ge-
situeerd langs de oevers van een kreek.
In het hele landschap zijn deze kreek-
oevers gekenmerkt door de aanwezig-
heid van L.
truncatula biotopen. Tussen
de percelen en het vrije wateroppervlak
bevinden zich rietkragen met wisselende

-ocr page 341-

V Z_H

Itr/m

V_z

V Z H

V Z H

H

__4-\'

/

iV

/

Iv

D

\\

B

tv

VZH VZH VZH VZ

1 971 1 972 1973 197i

Pig. 3. De dichtheid van L. truncatula op met Frescon behandelde { i) en onbehandelde

percelen.

-ocr page 342-

waterdiepten. In de rietkragen komt L.
truncatula
ook voor. Het is waarschijn-
lijk dat de herbevolking van de behan-
delde percelen vanuit de rietpartijen tot
stand is gekomen. Vooral na hoge
kreekwaterstanden in de winter is de
toename van het aantal slakken tussen
herfst 1971 en voorjaar 1972, maar ook
in de volgende winters op deze percelen
duidelijk. Onafhankelijk van een voor-
afgaande zomerbehandeling ligt het
startpunt in het volgende \\\'oorjaar op
gelijke hoogte.

Bij de percelen A en B ligt de situatie
anders. Deze fungeren als oeverlanden
langs de bronnen van een klein kreken-
systeem, zijn daardoor hydrologisch
meer geïsoleerd en worden niet gemak-
kelijk herbevolkt vanuit stroomaf-
waarts gelegen terreinen.

II. Effect op de infectiegraad bij inge-
schaarde proefiammeren
1. Baarsdorpermeer

De lammeren werden ingeschaard in
juni 1969. In totaal werden 24 dieren op
niet behandelde en 36 op met Frescon
behandelde percelen geweid. Op 10, 17,
24 en 30 weken na het inscharen werden
uit deze groepen zes respectievelijk
negen dieren geslacht. De gemiddelde
aantallen
Fasciola hepatica exemplaren
per dier zijn aangegeven in tabel 2.
Het duidelijke molluscicide effect en de
preventieve mogelijkheden van de voor-
jaarstoepassing zijn hier goed met
elkaar in overeenstemming. De infectie-
druk op de schapen als gevolg van een
eventuele restinfectie op het land kon
niet worden gemeten omdat de proef-
iammeren eerst in jtmi werden inge-
schaard.

Door de droge zomer is de infectiedruk
ook op de onbehandelde percelen laag
te noemen. De cijfers wijzen erop, dat de
belangrijkste bijdrage aan de infectie-
druk afkomstig is van metacercariën die
in juni, bij het inscharen der proefiam-
meren aanwezig waren.
Zij moeten afkomstig zijn geweest van
de „winterinfectie"-golf in de zin van
Ollerenshaw en Rowlands
(9).

Van de 24 op onbehandelde percelen
ingeschaarde lammeren bleken namelijk
bij faecesonderzoek op 21-8-1969 al
acht dieren positief ten aanzien van
leverboteieren. Op de behandelde perce-
len werden geen dieren met een positieve
eitelling aangetroffen. Daardoor is het
onwaarschijnlijk dat de proefiammeren
op de onbehandelde percelen in juni
door een restinfectie, die dus afgezet
was voor de behandelingsdatum, zijn
besmet.

Uit de frequentieverdeling van de
lengteklassen van de bottenpopulaties in
de proefiammeren geslacht op boven-
vermelde tijdstippen kan worden gecon-
stateerd, dat er na augustus nauwelijks
nieuwe infecties werden opgenomen. Op
latere waarnemingstijdstippen is de re-
latieve bijdrage van de kleinere botten-
klassen in de populatie steeds geringer

(fig- 4).

2. De Piet

Op dit object werden in totaal 40
proefiammeren geweid. Groepen van
ieder vier lammeren werden gedurende
driewekeliik.se perioden na elkaar inge-
schaard, zowel in het behandelde als in
het onbehandelde kreekgebied. .Alleen
de laatste groep had een kortere weide-
periode. Na deze periode werden de
dieren enkele maanden op stal gehouden
en zodanig gevoed dat verdere infecties
werden uitgesloten. Daarna werden ze
geslacht. Enkele dieren uit de eerste
groep op het onbehandelde perceel
stierven al gedurende de stalperiode
door leverbotziekte. De resultaten \\an
de bottentellingen zijn verzameld in
tabel 3.

Ijit de tabel blijkt dat door de proef-
dieren drie infectiegolven zijn opgeno-
men.

De eerste moet voor de behandeling met
Frescon op het gewas zijn afgezet.
De bijdrage van deze golf in de infectie-
druk is af te lezen in de eerste groep
ingeschaard op behandeld land.
Tussen de behandeling en het opstallen
van groep 1 heeft zich een belangrijke
infectie op het onbehandelde perceel
afgezet. Metacercariën van deze golf
zijn ook opgenomen door de lammeren
in groep 2. Groep 2 op het behandelde

-ocr page 343-

= 10%

I

lengte
mm.

33b-
29b
25b
21V2

17b
I3V2
9b
5 b

±

10

17

24

30 weken na inscharen

Fig. 4. Lengteverdeling van F. hepatica populaties in proeflameren geslacht op 10, 17, 24 en 30 weken na het inscharen.

-ocr page 344-

Tabel 2. Gemiddelde aantallen F hepatica in lammeren ingeschaard op onbehandelde en

behandelde percelen.

weken na inscharen

Tot. gem.
F.h./dier

iO 17 24 30

Controle
Frescon

62,8 45,2 72,5 65,0
0,7 0,6 2,6 1,5

61,4

1.4

Tabel 3. Aantallen F. hepatica in proeflammeren ingeschaard op onbehandelde en behandelde

percelen op „De Piet".

Groep

Weideperiode

Onbehandeld

Behandeld

1

17/ 9 - 8/1Q/70

1495,699,1615,523

123,138,65,-

177

2

8/10 - 29/10/70

34, 65, 67, 23

41, 11, 12,

3

3

29/10 - 19/11/70

121, 686, 441, 747

1, 0, 0, 0

4

19/11 - 10/12/70

241, 105, 237, 297

0, 0, 0, 2

5

10/12 - 23/12/70

126, 92, 66, 125

0, 0, 0, 0

gemiddeld/lam

390

29

perceel werd geconfronteerd met een
verder aflopende restinfectie.
Deze restinfectie is in de groepen 3, 4 en
5 nauwelijks aanwezig.
De groepen 3, 4 en Sop het onbehandel-
de perceel zijn echter geconfronteerd
met een nieuwe infectiegolf die gedu-
rende de weideperiode van groep 3 tot
stand moet zijn gekomen. De geleidelijke
aantalsreductie te constateren in de
groepen 3, 4 en 5 suggereert dat de
restinfectie van deze infectiegolf lang-
durig van betekenis moet zijn geweest.
Het is namelijk gezien de weersomstan-
digheden onwaarschijnlijk dat zich na
19 november nog ccrcariën op het gras
hebben afgezet. Bij een iets vroegere
toepassing van het middel was het
resultaat mogelijk nog gunstiger ge-
weest. Dan was de bijdrage van de
restinfectie te verwaarlozen. Maar ook
afgezien daar\\-an spreken de cijfers uit
tabel 3 duidelijke taal. De late zomer-
behandeling is in staat geweest de
,.zomerinfectie"-golf in de zin van
Ollerenshaw en Rowlands, te
onderdrukken.

De aantalsreductie in botten bedraagt
93% en vooronderstellend dat de scha-
pen in het behandelde perceel geïnfec-
teerd werden door metacercariën die
voor de behandeling waren afgezet zelfs
99%.

3. Groot Eiland

In de jaren 1971 t/m 1974 werden in
het proefgebied in totaal 304 proeflam-
meren ingeschaard. In de eerste jaren
gebeurde dat in groepen van 5 lamme-
ren per perceel, in 1973 en 1974 omvatte
elke groep vier lammeren.
De groepen ingeschaard om hel effect
van de voorjaarsbehandeling vast te
stellen, weidden kort vergeleken met de
groepen die voor het effect van de zomer-
behandeling werden ingeschaard. In
tabel 4 zijn de gegevens over de weide-
periode en de gemiddelde aantallen ge-
vonden
F. hepatica exemplaren per dier
per proefgroep aangegeven.
In tabel 5 is de relatieve opname per
groep per weidedag berekend.
Uit de aantalsvergelijking van perceel
D, dat gedurende de gehele proefperio-

-ocr page 345-

Tabel 4. Gemiddelde aantallen F. hepatica in proeflammeren ingeschaard op met Frescon behandelde • en onbehandelde percelen op „Groot
Eiland".

1971

1972

1973

1974

1

2

3

4

5

6

7

8

periode

10/6-29/7

2/9-2/12

18/5-19/7

31/8-2/12

23/5-10/7

12/7-20/9

20/9-20/11

27/4-27/7

dagen

49

91

62^

93-

51

70

61

92

D

185

470

874

2069

4i6

7

1

0,5

F

1060

34*

1*

1

6

7

8

E

396

116*

33

206

7

3*

14

29

C

440

89*

643

14*

32*

4*

0,2

2,8

A

91*

65

14*

101

37*

2

4

1,3

H

28*

189

5*

864

7

0,2

1,5

0,0

G

79*

9*

35

436*

2*

0,0*

2

0,0

B

35

8

0,2

0,0

14

0,2*

1,5

1.4

X Op perceel D werden op 10/6 drie nieuwe proeflammeren ingeschaard, weideperiode 39
dagen.

XX Op perceel D stierven alle dieren aan leverbotziekte in de periode 23/10-1/11, weide-
periode gemiddeld 60 dagen.

03
b3

-ocr page 346-

Tabel 5. Het gemiddelde aantal F. hepatica in proefdieren per groep per weidedag op met
Frescon behandelde • en onbehandelde percelen.

1

2

3

4

5

6

7

8

D

3,8

5,2

18,2

34,5

8,2

0,1

0,0

0,0

F

7,0

11,7

0,6*

0,1*

0,0

0,1

0,1

0,1

E

8,1

1,3*

0,5

2,2

0,1

0,0*

0,2

0,3

C

9,0

1,0*

10,4

0,2*

0,6

0,1*

0,0

0,0

A

1,9*

0,7

0,2*

1,1

0,7*

0,0

0,1

0,0

H

0,6

2,1

0,1*

9,3

0,1*

0,0

0,0

0,0

G

1,6

o,r

0,6

5,2®

0,0*

0,0*

0,0

0,0

9

e

B

0,7

0,1

0,0

0,0

0,3

0,0*

0,0

0,0

Tabel 6. De procentuele reductie in opname van metacercarien ten gevolge van een Frescon

behandeling in voorjaar en zomer.

1971

1972

1973

vj z

vJ z

vJ

reductie

86 87

96 99

85

de onbehandeld bleef, blijkt dat na de
zomer van 1973 het infectieniveau sterk
is verlaagd. De oorzaken daarvoor zijn
eerder genoemd in verband met de ge-
constateerde teruggang in het aantal
slakkenbiotopen.

In de meeste gevallen is het effect van
de Frescon-behandeling op de opname
van infectieuze larven door de schapen
duidelijk.

Alleen voor de gegevens van groep 4
op perceel G past een correctie. Het is
zeker dat tijdens deze weideperiode de
lammeren uit groep G toegang hadden
tot perceel H. Wij mogen veronderstel-
len dat de infectie van deze groep ten
onrechte aan perceel G wordt toege-
schreven.

Indien men elke behandeling op zichzelf
beschouwt, dus zonder rekening te hou-
den met een eventuele voorafgaande, en
voor elke groep van vier controle en vier
behandelde percelen de reductie in
bottenlast berekent, dan verschijnt het
volgende beeld (tabel 6).
Op grond van deze cijfers is het niet
mogelijk om een preferentie voor een
zomer- of voorjaarsbehandeling uit te
spreken. Bij beide behandelingen is de
preventieve werking duidelijk. Alleen
de zomerbehandeling van 1973 heeft
geen resultaat opgeleverd. Kennelijk is
hier het middel zonder noodzaak toege-
past.

De droge herfstperiode in dit jaar heeft
elke uitbouw van de slakkenpopulatie en
daardoor de infectie-opname door cle
proeflammeren geheel onderdrukt.
Het effect van een voorjaarsbehande-
ling op zowel de „winterinfectie" als de
„zomerinfectie" is wisselend. Op grond
van de gegevens van 1971 en 1972 laat
de preventieve werkzaamheid op langere
termijn zich als volgt samenvatten (tabel
7).

Op perceel A lijkt het effect van de

-ocr page 347-

Tabel 7- De relatieve waarde van éénmalige
en meermalige Frescon behandeling op de
infectiedruk in de daarop volgende weide-
perioden.

reductie

controle
voorj aar
zomer

voorjaar -i- zomer

0%
60%

consequente voorjaarsbehandeling zich
tot de herfstperiocle uit te strekken, op
perceel H geldt dit niet. Op perceel E
heeft de zomerbehandeling een effect tot
in het volgende voorjaar in tegenstelling
tot de gang van zaken op perceel C. De
epidemiologische wissels die bij inter-
pretatie van de verschillen tussen perce-
len genomen moeten worden zijn echter
gecompliceerd.

DISCUSSIE

fn de veldproeven is de bruikbaarheid
van „Frescon" als middel voor de pre-
ventie van klinische verschijnselen ten
gevolge van leverbotinfecties duidelijk
gebleken. De infectiekansen voor de in-
geschaarde proeflammeren werden door
de behandelingen sterk gereduceerd,
althans voor de periode die onmiddellijk
op de behandeling volgde.
E(;n volledige reductie van de infectie-
kans is practisch alleen bereikbaar door
cultuurtechnische maatregelen zoals af-
rasteren van gevaarlijke plaatsen of
drainage maar deze mogelijkheden zijn
in Nederland slechts beperkt uitvoer-
baar om economische of andere redenen.
Indien ernstige leverbotinfecties waar-
schijnlijk zijn is de tijdige toepassing
van een molluscicide van grote beteke-
nis.

De geringe persistentie van Frescon (1)
iriaakt het noodzakelijk het behande-
lingstijdstip te kiezen in perioden van
activiteit van
L. truncatula. Deze activi-
teit hangt, behalve met de temperatuur,
nauw samen met de vochtigheid van het
biotoop. Hoewel het aantal waarnemin-
gen nog gering is lijkt een verband aan-
wezig te zijn tussen de vochtigheid van
de bodem en de vegetatie, gemeten als
functie van de neerslag gedurende drie
dagen voor de applicatie, op het
moment der behandeling en de bereken-
de mortaliteit (zie tabel 1).
De activiteit van Frescon duurt slechts
enkele dagen. De praktische vraag naar
de „werkingsduur" van het middel dient
dan ook vertaald te worden naar het
probleem der populatie-opbouw van
L.
truncatula.
Door Frescon wordt het
biotoop van de slak niet veranderd.
De herbevolking van een milieu wordt
daardoor afhankelijk van

1. de voortplantingssnelheid der niet
gedode slakken;

2. de bijdrage aan de bevolking uit de
op het moment der behandeling aan-
wezige eiklompjes (Frescon heeft
geen noemenswaard ovicide effect);

3. de accessibiliteit van het biotoop, de
kans op immigratie van individuen.

Deze bronnen en mogelijkheden van
herbevolking van een biotoop zullen
afhankelijk van de ligging en van de
weersomstandigheden variëren. Naar de
relatieve bijdragen uit deze bronnen is
geen direct onderzoek verricht, maar in
het algemeen kan gesteld worden dat de
herbevolking in natte jaren in extreem
vochtige milieus snel en onder droge om-
standigheden langzaam zal zijn. De
geconstateerde verschillen in populatie-
opbouw tussen percelen behorende tot
het object Groot Eiland lijken daarvoor
illustratief. De proefgebieden in Zee-
land zijn landbouwkundig niet repre-
sentatief te achten voor het Nederlandse
weidegebied. Ten aanzien van de geko-
zen proefopzet heeft dit geen enkel be-
zwaar.

Juist de variatie in biotoop typen die in
de proefgebieden werd aangetroffen
garandeert dat een effectiviteit van het
molluscicide onder deze vaak extreme
omstandigheden (hoge vegetatie, wijd
verspreide habitats, variaties in grond-
waterhoogte) zonder meer ook in nor-
malere Nederlandse biotopen kan wor-
den bereikt.

-ocr page 348-

Een duidelijke reductie van de popu-
latiedichtheid van
L. truncatula be-
tekent dat het effect van de toepassing
van een goed molluscicide ook in een
verminderde infectiedruk voor op het
perceel ingeschaarde dieren tot uiting
moet komen. De opbouw van een
slakkenpopulatie kan snel verlopen,
maar voordat in de zich herstellende
slakkenbevolking een voldoende groot
aantal infectieuze larven van de lever-
bot is ontwikkeld, verstrijken enkele
maanden.

Daar tegenover blijft binnen het geko-
zen meetsysteem, waarin het effect van
het molluscicide in een reductie in
infectiedruk wordt vastgesteld, een zeke-
re traagheid aanwezig, doordat de meta-
cercariën op het gewas in sommige veld-
omstandigheden grote overlevingskan-
sen hebben (11). Omdat Frescon de
overlevingskansen der metacercariën niet
beïnvloedt, kunnen de voor de behande-
ling afgezette larven als een restinfectie
bijdragen tot de infectiedruk ten aan-
zien van na de behandeling ingeschaar-
de proefiammeren.

De keuze van het tijdstip en de frequen-
tie van de toepassing dient afhankelijk
te zijn van de epidemiologische gegevens
en zich te richten op het voorkómen van
cercariën-afzetting op het gewas. Omdat
de infectiekansen in Nederland norma-
liter in de herfstmaanden het grootst
zijn, dient de toepassing in ieder geval
vóór september en waarschijnlijk zelfs
in juli plaats te vinden.

Bij krekengebieden zoals op het Groot
Eiland is de „winterinfectie" van niet
te onderschatten betekenis. Onder derge-
lijke extreme omstandigheden is ook een
applicatie in het voorjaar van belang.
Daar de slakkenpopulatie die verant-
woordelijk is voor deze „winterinfectie"
in de herfstmaanden van het vorige jaar
werd geïnfecteerd, zou deze voorjaars-
behandeling op epidemiologische gron-
den eventueel vervangen kunnen wor-
den door een late herfstbehandeling. In
deze tijd van het jaar zijn de slakken-
biotopen echter wijd verspreid op de
weiden aan te treffen en een behande-
ling in de herfst zou dan ook problemen
opleveren in verband met het relatief
grote te behandelen oppervlak.
Het effect van een voorjaarsbehande-
ling op de „zomerinfectie" van hetzelfde
weideseizoen is moeilijk te voorspellen.
Onder omstandigheden waarbij herbe-
volking niet tot stand komt, zal het pre-
ventieve effect ook ten aanzien van de
infectiekansen door de „zomerinfectie"
hoog kunnen zijn. Dit geldt bijvoorbeeld
voor greppelmilieus in de kleigebieden
van Nederland. In dergelijke biotopen
zijn de slakken in het voorjaar vaak
sterk geconcentreerd tot de greppelzones
zodat het te behandelen oppervlak rela-
tief gering is.

Het inzicht in „infectiekansen" is echter
nog te gering om in dit stadium voor
Nederland geldende optimale behande-
lingsmomenten aan te geven. Op grond
van analyse gegevens van
L. trunca-
iw/a-populaties is de potentiële infectie-
kans in de tijd, de expositie, redelijk te
definiëren, maar beschikbaarheid van
metacercariën is niet synoniem met de
opname ervan.

CONCLUSIES

1. N-tritylmorpholine (Frescon) heeft
onder Nederlandse omstandigheden
bewezen een betrouwbaar mollusci-
cide te zijn.

2. De toepassing sorteerde zowel bij
voorjaars- als bij zomerbehandeling
een groot effect.

3. Infectiekansen van ingeschaarde
proefiammeren waren op met Fres-
con behandelde percelen significant
gereduceerd.

4. In Zuid-Nederland dient men reke-
ning te houden met relatief hoge
leverbotinfectiekansen in het voorjaar
en de voorzomer.

Dankbetuiging

Tijdens het onderzoek, zowel bij het veldwerk
als bij de verwerking van de levergegevens en
de analyse der F.
hepatica populaties werd
veel steun ondervonden van medewerkers van
Gezondheidsdiensten voor Dieren, Shell-
Chemie Nederland en het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut. Hun enthousiasme ook
bij slecht weer en gedurende lange dagen
maakten dit praktijkonderzoek mogelijk.

-ocr page 349-

LITERATUUR

L Bey non, K. O., C r o s s 1 a n d, N. O. and Wright, A. N.: The rate of hydrolysis
of the molluscicide N-tritylmorpholine.
Bull. Wrld. Hlth. Org., 37, 53, (1967).

2. Chapman, T.: Phytotoxicit> tests with the molluscicide N-tritylmorpholine. Bull. Wrld.
Hlth. Org.,
37, 43, (1967).

3. C r o s s 1 a n d, N. O.: Some practical aspects concerning the use of the molluscicide N-
tritylmorpholine (Frescon) for the control of fascioliasis.
Helminthologia, 10, 83, (1968).

4. D o e k s e n, J. en H e m k e s, O. J.: De bestrijding van de leverbotslak. Verslag C.I.L.O.,
78, (1955).

5. E d w a r d s, C. A. and S t a f f o r d, C. J.: The influence of "Frescon" treatments on soil
invertebrates. Proceedings Symposium, The Control of Fascioliasis. London, 23-25 Fe-
bruary, (1970).

6. Keuls, M., Over, H. J. and W i t, C. T. de: The distance method for estimating
densities.
Statistica Neerlandica, 17, 71, (1961).

7. Koopman, J. J.: Waarnemingen omtrent de leverbotbestrijding bij rundvee. Proef-
schrift, Utrecht, (1968).

8. Koopman, J. J. en Over, H. J.: Preventieve aspecten van de leverbotbestrijding.
Landbouwkundig Tijdschrift, 83, 151, (1971).

9. Ollerenshaw, C. B. and Rowlands, W. T.: A method of forecasting the inci-
dence of fascioliasis in Anglesey.
Vet. Rec., 71, 591, (1959).

10. Over, H. J. en D a a m e n-v a n Hapert, N.: Waarnemingen over het voorkomen
van
Hydrobia stagnorum, Lymnaea palustris, L. truncatula en Oxyloma elegans in een
greppelmilieu.
Basteria, 31, 45, (1967).

11. O ve r, H. J. en D ij k s t ra, J.: Infection rhythm in fascioliasis. In Over, H. J. and
Armour, J. (ed):
Facts and Reflections, II, 9, (1975).

12. R o 1 1 e s t o n, G. and Thomas, A. P.: Prevention of rot. ]. R. Agric. Soc. Engl., Sec.
Ser.,
17, 28, (1881).

13. Strufe, R.: Problems and results of residue studies after application of molluscicides
Res. Rev., 24, 79, (1968).

14. Thomas, A. P.: Report of experiments on the development of the liver fluke (Fasciola
hepatica). J. A. Agric. Soc. Engl., Sec. Ser.,
17, 1, (1881).

(vervolg van pag. 303)

6. L e i s t n e r, L., H e c h e 1 m a n n, H., K a s h i w a z a k i, M., A 1 b e r t z, R.: Nachweis
von
Yersinia enterocolitica in Faeces und Fleisch von Schweinen, Rindern und Geflügel.
Fleischwirtschaft, 55, 1600, (1975).

7. M o 11 a re t, H. H.: L\'infection humaine a Yersinia enterocolitica en 1970 k la lumière
de 642 cas récents.
Path.-BioL, 19, 189, (1971).

8. Rabson, A. R. and Koornhof, H. J.: Yersinia enterocolitica infections in South
Africa. Contributions to Microbiology and Immunology, vol. 2. Yersinia, Pasteurella and
Francisella, pag. 102-105. (Karger, Basel), 1973.

9. R a k o V s k y, J., P a u c k o v a, V., A 1 d o v a, E.: Human Yersinia enterocolitica Infec-
tion. Contributions to Microbiology and Immunology, vol. 2. Yersinia, Pasteurella and
Francisella, pag. 93-98. (Karger, Basel), 1973.

10. S z i t a, J., K d 1 i, M., and R é d e y, B.: Incidence of Yersinia enterocolitica infection in
Hungary. Contributions to Microbiology and Immunology, vol. 2. Yersinia, Pasteurella
and Francisella, pag. 106-110. (Karger, Basel), 1973.

11. Tsubokura, M., O t s u k i, K., and I t a g a k i, K.: Studies on Yersinia enterocolitica.
I. Isolation of Y. enterocolitica from swine. Jap. J. vet. Sci., 35, 419, (1973).

12. Tsubokura, M., O t s u k i, K., F u k u d a, T., H i r a y a m a, N., S a n e k a t a, T.,
T a k a h a s h i, K., and K u b o t a, M.: Isolation of
Yersinia enterocolitica from swine
Jr. Jap. Vet. Med. Ass., 27, 278, (1974).

13. Vandepitte, J., W a u t e r s, G., and I s e b a e r t, Ann: Epidemiology of Yersinia
enterocolitica
in Belgium. Contributions to Microbiology and Immunology, vol. 2. Yersinia,
Pasteurella, Francisella, pag. 111-119. (Karger, Basel), 1973.

14. W i n b 1 a d, S.: Studies on the O-serotypes of Yersinia enterocolitica. Contributions to
Microbiology and Immunology, vol.2. Yersinia, Pasteurella and Francisella, pag. 27-37
Karger, Basel), 1973.

-ocr page 350-

ONDERZOEK NAAR VACCINS TEGEN GANZEHEPATITIS

Studies on Hepatitis Vaccines in Geese
H. YADIN, D. J. ROOZELAAR en J. HOEKSTRA1)

Samenvatting

Drie passages van ganzehepatitisvirus (GHV) op Muskus eende-embryo celculturen, werden
als vaccin voor ganzen toegepast. Nakomelingen van moederdieren die geënt waren met de
32e of de 55e passage, bleken inmiuun te zijn voor een proefinfectie met virulent GHV.
De 55e passage, intramusculair toegediend, gaf bij ganzen geen aanleiding tot spreiding van
het virus, noch via het broedei, noch via direct contact.

De 87e passage was apathogeen voor gevoelige ééndagsgansjes en wekte bij deze jonge dieren
een actieve en voldoende immuniteit op.

Summary

Three passages of goose hepatitis virus on muscoy duck embryo cell cultures were used as a
vaccine in geese. The offspring of birds inoculated with the thirty-second or fifty-fifth passage
were found to be immune to experimental infection with virulent goose hepatitis virus. The
fifty-fifth passage, inoculated intramuscularly, did not result in transmission of the virus,
neither through the hatching egg nor by direct contact.

The eighty-seventh passage was non-pathogenic for susceptible day-old goslings and produced
active and adequate immunity in these young birds.

Inleiding

De ganzenhouderij in Nederland is een
van de kleinste en minst ontwikkelde
pluimveesectoren. Zij bestaat uit een
beperkt aantal bedrijven, die bij elkaar
d= 15.000 dieren tellen, waar op zeer
extensieve wijze de ganzenteelt toege-
past wordt. Daarnaast zijn er enkele
broederijen die de eieren verzamelen,
uitbroeden en de ganzekuikens exporte-
ren, voornamelijk naar Duitsland.
Sommige zendingen bereiken ook de
landen van het Verre Oosten.
In 1965 werd de ganzehepatitis (GH)
voor het eerst beschreven door Van
Cleef en Milten burg (1) als een
ziekte bij jonge ganzen. Ook in andere
landen met name in Duitsland (7), Hon-
garije (3) en Israël (8) trad eenzelfde
ziektebeeld bij deze dieren op.
De ziekteverschijnselen zijn (4) oog-
uitvloeiing, gezwollen oogleden, soms
afschilfering van de snavel en de poten.
De zieke dieren bleven aanmerkelijk
achter in groei. Hoge mortaliteit kon
optreden, soms 60% of zelfs tot 80%
toe. De meeste slachtoffers vallen in de
regel in de tweede levensweek, vaak
zonder voorafgaande ziekteverschijnse-
len.

Bij minder snel verlopende gevallen zijn
de dieren lusteloos en treedt diarree op
en sterke vermagering.
Het patholoog-anatomisch onderzoek
van gansjes gestorven ten gevolge van
GH verloopt vaak negatief. Soms wor-
den bloedingen gevonden in de sereuze
vliezen. Als de ziekte subacuut of sub-
chronisch verloopt kan men necrotische
membranen in slokdarm en pharynx
aantreffen en fibrineus exsudaat op de
inwendige organen, vooral op hart en
lever, terwijl de lever gezwollen is en
parachynmateus gedegenereerd. Hart-
spierdegeneratie wordt vaak waargeno-
men.

Alleen zeer jonge dieren blijken door
ganzehepatitis te worden aangetast.

1  Drs. H. Yadin, D. J. Roozelaar en Prof. Dr. J. Hoekstra; Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, afdeling Pluimveeziekten, Postbus 43, Doorn.

-ocr page 351-

Ganzekuikens ouder dan 4 a 5 weken
zijn niet meer gevoelig voor de ziekte.
Een preventieve behandeling door
middel van inspuitingen met reconva-
lescentenserum bij ééndagsganzen geeft
gunstige resultaten (1, 3, 4) en wordt tot
op heden in verschillende Oosteuropese
landen op grote schaal toegepast.
Uit zieke gansjes werd op voorbebroede
ganze-eieren (4) een virus geïsoleerd dat
in staat was bovengenoemde ziekte bij
ganzen te reproduceren. Bij nader on-
derzoek bleek het agens een klein DNA
virus te zijn (10, 5, 6), thermostabiel en
ongevoelig voor chloroform en diethyl-
ether. Het virus had geen haemaggluti-
nerende eigenschappen. Het werd als
een parvovirus beschreven (2).
In Nederland werd het agens primair
in ganze-eieren geïsoleerd, vervolgens in
passages gekweekt op Muskus eende-
eieren en tenslotte aan primaire cel-
culturen, bereid uit Muskus eende-em-
bryo\'s, geadapteerd. Verschillende cel-
cultuur-passages werden onderzocht
voornamelijk met het doel vast te stellen
in hoeverre zijn geschikt waren voor het
vaccineren van moederdieren teneinde
maternaal immune ganzekuikens te kun-
nen produceren.

Met virulent virus is dit doel weliswaar
bereikbaar, doch de toepassing hiervan
in de praktijk wordt om begrijpelijke re-
denen te riskant geacht.
Bij het voortgezet onderzoek concen-
treerde zich de aandacht voornamelijk
op de volgende punten:

1. het immuniserende vermogen van de
gebruikte passages;

2. de pathogeniteit voor ééndagsgans-
jes;

3. de resultaten die met het enten van
moederdieren onder praktijkomstan-
digheden verkregen konden worden;

4. de mogelijke virusuitscheiding na
vaccinatie.

Materiaal en methoden
Virnsstammen

Het Nederlandse isolaat werd na enkele pas-
sages op ganze-eieren 25x gepasseerd op Mus-
kus eende-eieren en vervolgens nog eens 7x
op primaire celculturen van Muskus eende-
embryo-fibroblasten.

Deze passage werd R32 genoemd, terwijl ho-
gere celcultuur-passages achtereenvolgens als
de nummers R55 en R87 werden vastgelegd.
Met deze drie viruspassages, die een titer van
tot lOO\'S TCIDso/ml1) hadden, wer-
den de hieronder nader te beschrijven vacci-
natieproeven verricht.

Eéndagsgansjes werden intramusculair inge-
spoten met 0,5 ml en oudere dieren met 1 ml
van een 1:50 verdunde virussuspensie opgelost
in aqua dest. met 2% casiton.
De Be passage (RB) van het isolaat op Mus-
kus eende-eieren werd gebruikt voor proef-
infecties. De titer van dit virulente materiaal
werd bepaald op Muskus eende-eieren en be-
droeg 10=3 E.L.D.so/ml2).
Positief serum voor referentiedoeleinden ten
behoeve van serumneutralisaties werd bereid
op volwassen Muskus eenden. Deze werden
hiertoe ingespoten met passage R32 en drie
weken later verbloed. De neutralisatie-index
(N.L) van het bereide immuunserum bedroeg
lOVml.

Serologische techniek

De proefdieren werden serologisch onder-
zocht door middel van een virusneutralisatie-
test, op primaire celculturen van Muskus
eende-embryo-fibroblasten. Van zeventien
dagen vóórbebroede Muskus eende-eieren
werden de embryonen verzameld, getrypsini-
seerd en gebruikt voor het aanleggen van
monolayers in cultuurbuizen in medium 199.
Twee dagen na het aanleggen van de cellen
werden zij geïnoculeerd en gedurende 7 tot
8 dagen geobserveerd. De virusneutralisatie-
test werd uitgevoerd met constant-serum ver-
dund 1:10 t.o.v. een tienvoudige reeks virus-
verdunningen van R32 en volgens Reed
(1938) gecalculeerd en uitgedrukt als N.L
Een N.L van 10^ werd nog als negatief be-
schouwd.

Experimenten

Exp. la: Het immuniserend vermogen
van de drie vaccinstammen werd vast-
gesteld met behulp van ééndagsgansjes,
vrij van GHV-antistoffen en gevoelig
voor een proefinfectie. Drie groepen
dieren werden op de eerste levensdag
geënt met resp. passage R32, R55 en
R87 en in onderdrukisolatoren geplaatst.
Serologisch onderzoek van 10 dieren

1  Tissue culture 50 per cent infective dose.

2  Embryo 50 per cent lethal dose.

-ocr page 352-

vond plaats 14 dagen na vaccinatie. Bij
de groep geënt met R87 vond nogmaals
serologisch onderzoek plaats 21 dagen
na vaccinatie.

Exp. Ib: Een groep van 9 ganzen en
een groep van 6, alle van een leeftijd
van 6 weken en vrij van antistoffen
tegen GHV, werden respectievelijk ge-
ent met R55 en R87 en in twee isolatie-
hokken gehuisvest.

Het serologisch onderzoek vond plaats
vóór de enting en 2 en 4 weken erna.
Exp. 2: De pathogeniteit van de drie
onderzochte passages werd bepaald op
ééndagsgansjes vrij van antistoffen
tegen GHV.

Over vijf onderdrukisolatoren werden
werden 75 dieren verdeeld.
Twee groepen van 13 dieren werden
met R32 en R55 geënt, een groep van 24
dieren met R87, een groep van 13 dieren
met R8 en een groep van 12 dieren bleef
onbehandeld. Het lichaamsgewicht werd
op de le dag en op de 14e dag na de
behandeling bepaald. Daaruit werd de
groeifactor per groep (lichaamsgewicht
14e dag/lichaamsgewicht le dag) bere-
kend. Ook het aantal zieke en gestorven
dieren per groep werd vastgelegd.
Alle dieren werden 14 dagen na inocu-
latie geseceerd waarbij eventuele ver-
schijnselen van GH werden genoteerd.
Exp. 3: Maternale immuniteit na prak-
tijkvaccinaties.

Een tiental ganzenfokbedrijven nam
deel aan dit experiment waarbij alle
ganzen geënt werden 8 tot 11 weken
vóór het begin van de legperiode. Twee
vaccins werden beproefd en wel R32 en
R55. De eieren van deze bedrijven wer-
den apart ingelegd en uitgebroed. De
ééndagsganzen werden in een isolatie-
hok geplaatst, gemerkt, gewogen en in-
tramusculair besmet met een virulente
virussuspensie. De tijdens de observatie-
periode van 14 dagen gestor\\\'en dieren
werden patholoog-anatomisch onder-
zocht. Overlevende dieren werden na 14
dagen opnieuw gewogen, waarna per
dier de groeifactor werd uitgerekend.
Exp. 4: Onderzoek op uitscheiding en
overdracht via het ei van het GHV R55.
Exp. 4a: Om de spreiding van het
vaccinvirus door contact na te gaan
werd een hok in acht vakken verdeeld,
vier vakken aan elke kant met een gang
ertussen. De vakken waren van elkaar
gescheiden door een houten schot met
een hoogte van 80 cm.

In elk vak werden vier 6-weken oude
ganzen geplaatst, afkomstig van een
koppel geënte moederdieren, als één-
dagskuiken ontvangen en geïsoleerd op-
gefokt. In een ander, geïsoleerd, hok
werden 28 ganzen met dezelfde afstam-
ming en leeftijd intramusculair geënt
met stam R55. Van deze geënte dieren
werden op de dagen O, 3, 5, 7, 13 en 16
telkens in zeven achtereenvolgende vak-
jes 4 dieren bij de contactganzen ge-
plaatst. In het achtste vak bleven 4 on-
geënte dieren over als „verklikkers" van
mogelijke virusspreiding anders dan
door direct contact. Sera van geënte en
ongeënte dieren werden onderzocht
vóór de vaccinatie resp. vóór het ver-
plaatsen van de geënte dieren en vervol-
gens nog eens twee weken en vier weken
na de verplaatsing.

Exp. 4b: Het onderzoek op overdracht
van het GHV R55 via het broedei, werd
uitgevoerd bij een koppel van 25 één-
jarige ganzen op een geïsoleerd gelegen
bedrijf dat geen vóórgeschiedenis van
GHV had.

Na een serologisch onderzoek, waaruit
bleek dat zij vrij waren van GHV-anti-
stoffen, werden de dieren geënt met
GHV R55, een week na het begin van
de legperiode.

Alle eieren werden verzameld, voorzien
van de legdatum en voorbebroed. Op de
17e broeddag werden de ernbryonen per
legdag geoogst. Van elk embryo werd
één leverhelft met die uit de andere
embryonen gezamenlijk tot een zgn.
„lever-dagmonster" verwerkt en bij
-30°C bewaard. De overige delen van
de embryo\'s van elke dag werden tot
één grove suspensie (geheel-embryo-
dagmonster) vermalen. De „lever-dag-
monsters" van de dagen 4 t/m 12 wer-
den op Muskus eende-embryo-celcultu-
ren geënt voor virusisolatie. Tevens
werden met dit materiaal twee serolo-
gisch negatieve 6-weken oude Muskus

-ocr page 353-

eenden ingespoten, waarna zij serolo-
gisch werden gecontroleerd op de ont-
wikkeling van antistoffen tegen GHV.
Op soortgelijke wijze werden de „ge-
heel-embryo-dagmonsters" verwerkt
van de dagen 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 13, 15,
17 en 19 na vaccinatie. In plaats van
Muskuseenclen werden hier echter per
dagmonster twee ganzen van 6 weken
oud gebruikt.

Twee en vier weken na inoculatie wer-
den de sera van de geïnjecteerde ganzen
en Muskuseenden verzameld voor sero-
logisch onderzoek.

Resultaten

Exp. la: De viruspassage R32 indu-
ceerde een hoge titer van neutraliseren-
de antistoffen bij ééndagsganzen, va-
riërend van 105-0 tot lOe\'S.
Na behandeling met R55 werden N.I.\'s
gevonden die varieerden van 10^ tot
105, terwijl met R87 14 dagen na vacci-
natie N.I.\'s van lOi\'ö tot 105 en 21
dagen na vaccinatie N.I.\'s van lO^-S tot
105-a werden waargenomen (tabel la).
Exp. Ib: Zes weken oude ganzen rea-
geerden serologisch op de vaccinatie met
R55 en R87 rnet N.I.\'s van 103 tot 10^
(tabel Ib).

Exp. 2: Bij het onderzoek naar pathoge-
niteit ten opzichte van ééndagsganzen
bleek dat 7 van de 13 dieren geïnfec-
teerd met virulent virus R8 stier\\\'en. De
overige 6 waren 14 dagen na infectie
nog in leven, doch vertoonden bij sectie
duidelijke afwijkingen ten gevolge van
GHV. De groeifactor was 3,8.
Van de groep die geënt was met de 32e
passage stierven 4 van de 13 dieren; de
overige vertoonden het sectiebeeld van
GHV in de vorm van perihepatitis en
myocarditis; de groeifactor was 4.
Van de groep gansjes die geënt was met
R55 overleefden alle dieren de infectie
met zeer geringe pathologische afwij-
kingen in de vorm van perihepatitis; de
groeifactor was 6,3.

De dieren die geënt waren met R87
overleefden alle de infectie, vertoonden
geen pathologische afwijkingen en had-
den een groeifactor van 6,3. Bij de on-
behandelde dieren werd op een leeftijd
van 14 dagen een groeifactor van 7,3
genoteerd (tabel 2).

Exp. 3: Bij het onderzoek naar het be-
schermend effect van maternale immu-
niteit bij jonge ganzen afkomstig van
geënte moederdieren bleek dat alle
dieren beschermd werden tegen het vi-
rulente GHV (tabel 3).
Van de nakomelingen uit ongeënte moe-
derdieren stierven van de 28 dieren 19
(67%) ten gevolge van de proefinfectie.
De groeifactor was bij geïnfecteerde
nakomelingen van geënte moederdieren
7,5 terwijl deze bij de geïnfecteerde
ganzekuikens afkomstig uit ongeënte
dieren slechts 3,7 bedroeg.
Exp. 4a: Bij het onderzoek naar de
spreiding van het vaccinvirus R55 bleek
dat de jonge ganzen afkomstig van een
koppel geënte moederdieren op de leef-
tijd van 6 weken nog niet geheel vrij
van maternale antistoffen tegen GHV
waren; 12 dieren vertoonden een N.1.
van 102-103-5 terwijl 34 dieren serolo-
gisch negatief bleken te zijn.
Van de gevaccineerde dieren vertoon-
den van de 26 dieren 25 een stijging van
de N.1. tot waarden tussen 10^ en 105-5
Bij 28 contactdieren die na verschillende
tijden met de geënte exemplaren in con-
tact kwamen, werd geen stijging van de
N.1. waargenomen. Ook de 4 onbehan-
delde controledieren („verklikkers"),
bleven serologisch negatief t.o.v. GHV.
Tabel 4 verstrekt een samenvatting van
deze cijfers, gerangschikt in de vorm
van de gemiddelde waarden, per groep
verkregen.

Exp. 4b: De celculturen die met mate-
riaal van lever-dagmonsters van de
dagen 4 t/m 12 na vaccinatie waren ge-
ent, vertoonden geen cytopathologisch
effect gedurende de observatieperiode
van 7 dagen en bij vervolgens 5 blinde
pas.sages. Controleculturen geïnfecteerd
met R55 vertoonden 3 tot 5 dagen na
inoculatie een cytopathologisch effect.
Muskuseenden die geïnjicieerd waren
met materiaal van „lever-dagmonsters"
bleken 2 en 4 weken na inoculatie sero-
logisch negatief te zijn.
De celculturen die met materiaal van
dagmonsters van het gehele embryo, ge-

-ocr page 354-

Tabel la. Immuniserend vermogen van verschillende ganzehepatitisviruspassages R32, R55
en R87 bij ééndagsgansjes (vrij van maternale antistoffen).

dier-

KDEF 32 *

MEEF 55 *

MDEF 87 *

nummer

U d. PV

14 d. PV

14 d. PV

21 d. PV

1

5.0

2.0

4.0

-

2

6.5

3.0

2.7

-

3

5.5

5.0

4.25

-

5.5

4.3

1.9

-

5

5.5

2.5

2.2

4.2

6

5.0

4.0

3.56

5.0

7

5.5

4.0

2.3

3.56

8

5.5

5.0

1.33

3.56

9

5.5

4.5

5.0

5.2

10

5.5

4.2

2.56

3.3

•* N.1. in log 10

Tabel Ib. Immuniserend vermogen van twee ganzehepatitisvirus-passages R55 en R87 bij

6 weken oude ganzen.

MDEF 55

MDEF 87

dier-

voor

2 w.

4 w.

voor

2 w.

4 w.

ntimmer

vacc..^

PV,

vacc..

PV ,

PV,

1

1 .0

4.0

4.0

1 .0

4.0

4.0

2

1 .0

1.5

3.0

1 .0

4.0

4.0

3

1 .0

4.0

4.0

1.0

4.0

4.0

4

1 .0

4.0

4.0

1.0

3.0

4,0

5

1 .0

4.0

4.0

1.0

4.0

4.0

6

1.0

4.0

4.0

1 .0

4.0

4.0

7

1 .0

4.0

4,0

8

1.0

3.0

3.0

9

1.0

4.0

4.0

* N.1. in log 10

-ocr page 355-

• virus-

aantal
dieren

aantal

gestorven

dieren

overlevend
doch met
pathologische
afwijkingen

gemiddeld lichaamsgewicht

passages

le dag

l4e dag

groeifactor

r8

(virulent)

13

7

6

97

367

3.8

R32

13

4

9

100.7

407.5

4

R55

13

0

13 gering

102.7

644.6

6.3

R87

2h

0

0

102

644

6.3

onbehandeld

12

0

0

106.5

777

7.3

Tabel 2. Pathogeniteit van verschillende game he patitisvirus-passages R8, R32, R55 en R87 voor ééndags ganzekuikens vrij
van maternale antistoffen tegen GHV.

CO
CM
CO

-ocr page 356-

Tabel 3. Resultaten van infeetieproeven met virulent ganzehepatitisvirus R8 bij ééndags-
gansjes met maternale immuniteit.

moederdieren
geënt met:

aantal
bedrijven

aantal
ganze-
kuikens

gestorven
aan GH

overlevend

met GH-
afwijkingen

groei-
factor

R32

2

30

0

0

7.5

R55

13

I4l

2

1

7.6

ongeënt
(kuikens
met serum
behandeld)

20

0

4

6,0

ongeënt

3

28

19

9

3,7

Tabel 4. Gemiddelde N.I. na intramusculaire vaccinatie met R55 resp. na contact met

ongeënte dieren.

Contact met gevaccineerde
dieren:

Aantal
dieren

Gemiddelde neutralisatie indices *

voor vacc.

2 v;eken na

4 weken na

resp.
contact

vaco. resp.
contact

vacc. resp.
contact

vanaf dag 0 na vaccinatie

4

2,1

1,7

1,5

vanaf dag 3 na vaccinatie

4

2,9

2,2

2,0

vanaf dag 5 na vaccinatie

4

1,3

1,6

1,7

vanaf dag 7 na vaccinatie

4

1,5

1,0

2,0

vanaf dag 9 na vaccinatie

4

1,5

2.0

1,5

vanaf dag 13 na vaccinatie

4

2,5

2,6

1,5

vanaf dag 16 na vaccinatie

4

1,6

2,5

2,0

onbehandelde controlegroep

4

1,8

1,8

1,5

intramusculair geïnjec-
teerde dieren (vaccinatie
op dag 0)

28

2,0

3,4

4,2

N.1. In log 10

oogst tussen de 4e t/m de 19e dag,
waren geënt, vertoonden geen cytopa-
thologisch effect gedurende de obser-
vatieperiode van 7 dagen en bij 5 blinde
passages.

De ganzen die met geheel-embryo-dag-
monsters waren ingespoten, bleken 2 en
4 weken na inoculatie serologisch nega-
tief te zijn.

-ocr page 357-

Discussie

De in het voorgaande vermelde experi-
menten zijn alle uitgevoerd met één, in
Nederland, geïsoleerd virusisolaat, dat
aan verschillende cultuurpassages werd
onderworpen.

Geïsoleerd op het ganze-embryo werd
het daarna overgebracht op het Muskus-
eende-embryo, een wat makkelijker te
verkrijgen proefobject.
De pathogeniteit voor het ganzekuiken
bleef bij de voorgaande passages op het
Muskuseende-embryo lang gehand-
haafd. De 8e passage was nog volviru-
lent en ook de R32 ei-passage bleek nog
sterk pathogeen voor het gevoelige
ganzekuiken.

Pas toen werd begonnen met passages
op celculturen van Muskuseende-em-
bryo-fibroblasten werd een verminde-
ring in pathogeen vermogen ten opzichte
van het ganzekuiken vastgesteld waarbij
R55 nog slechts geringe verschijnselen
bij ééndagsgansjes liet zien en R87 ge-
heel avirulent bleek te zijn.
De 55e passage leek het meest geschikt
voor het vaccineren van moederdieren
buiten de legperiode. Er ontstaat dan
een immuniteit met voldoende humorale
antistoffen om in het navolgende broed-
seizoen de jonge nakomelingen via de
dooier een goede bescherming tegen GH
mee te geven.

Bij een koppel volwassen ganzen dat vrij
bleek te zijn van GH-antistoffen en
daarna met R55 werd gevaccineerd
werd de uitscheiding van virus via het
broedei nagegaan. In tegenstelling tot
wat werd gevonden bij virulent virus
(9) werd uitscheiding van het vaccin-
virus niet vastgesteld.
Spreiding van de 55e passage door
contact kon na vaccinatie bij 6 weken
oude ganzen evenmin worden vastge-
steld zodat de toepassing van R55 als
vaccin wat dit betreft niet op bezwaren
stuit.

LITERATUUR

1. Cleef, S. A. M. van en Miltenburg, J. T.: Een ernstig verlopende virusziekte
bij ganzekuikens.
Tijdschr. Diergeneeslc., 91, 372, (1965).

2. D an nach er, G. and C o u d e r t, M.: Parvovirus disease in Goslings (virus Beta).
Report delivered at Goose Disease symposium, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Doorn, The Netherlands, 1974.

3. D e r s z y, D.: A viral Disease of Goslings. Acta Veteronaria Academiae Scientianum
Hungaercae, 17, 443, (1967).

4. H O e k s t r a, J., S m i t, Th., and Brakel, C. van: Observation on host range and
control of Goose virus Hepatitis.
Avian pathology, 2, 169, (1973).

5- J o n g, W. A. d e: Some physical and chemical properties of the goose hepatitis virus.
Report delivered at Goost Disease symposium. Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Doorn, The Netherlands, 1974.

6. Kisary, J.: Adaption ol some virus strains isolated from sick goslings to tissue culture
system and embryonated hen\'s eggs. Report delivered at Goose Disease symposium, Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut, Doom, the Netherlands, 1974.

7. Krauss, H.: Eine verlustreiche Aufzuchtkrankheit bei Gänzekücken. Berl. und Münch.
Tierärztl. Wschr.,
78, 372, (1965).

8. S a m b e r g, Y., B o c k, R., and P e r 1 s t e i n, Z.: A new infectious Disease of Goslings
in Israel.
Refuah veterinarith, 29, 29, (1972).

9. S c h e 111 e r, C. H.: Nachweis der vertikalen Übertragung des Virus der Ganzehepa-
titis.
Deutsche Tierärztl. Wschi., 79, 202, (1972).

10. Sic h e 111 e r, G. H.: Virus hepatitis of geese. 3 properties of the causal agent. Avian
pathology,
2, 179, (1973).

-ocr page 358-

AMPUTATIE VAN DE AANGETASTE KLAUW OF
DRAINAGE VAN HET KLAUWGEWRICHT BIJ EEN
SEPTISCHE PODARTHRITIS1)

Radical Surgery (Amputation) or Conservative Treatment (Drainage) in Cases of
Septic Pedal Arthritis and Navicular Bursitis in Cattle

H. W. MERKENS2)

Samenvatting

Gedurende twee jaar zijn 49 koeien die behandeld zijn voor een purulent necrotiserende
arthritis als complicatie van een zoolzweer in de buitenklauw geobserveerd.
Van 17 koeien werd het klauwgewricht gedraineerd met behulp van een electrische frees.
Van 16 koeien werd de klauv/ onder de kroonrand geamputeerd, van de overige 16 werd de
klauw boven de kroonrand dooi het kroonbeen afgezaagd.

Het is gebleken dat na een ruime drainage van het klauwgewricht negen van de 17 behandelde
koeien gedurende meerdere lactatie-perioden aangehouden werden. Van de 32 koeien waarvan
de klauw geamputeerd werd zijn er 30 binnen één jaar geslacht.

Indien de eigenaar de te behandelen koe niet lang wil aanhouden dan is een eenvoudige am-
putatie boven de kroonrand het m.eest praktisch.

Summary

An observation was carried out with regard to forty-nine cows, which had been treated for a
purulent necrotizing arthritits as a complication of a rear leg.

In seventeen cases the pedal joint was drained by means of track made by an electric fraise.
In sixteen cases the claw was amputated under the coronet and in the remaining sixteen cases
the claw was sawn off above the coronet, through the second phalanx.

It emerged that from the seventeen drainage-cases nine patients were retained for several lac-
tation-periods. Thirty out of the thirty-two cows where a claw-amputation had been performed,
were slaughtered within one year. If a cow is not to be retained for several years after treat-
ment, a simple amputation above the coronet is to be recommended.

De septische arthritis van het klauwge- zorg;

wricht is nog steeds een veel voorkomen- - aard en omvang van het ziekteproces,
de oorzaak van ernstige kreupelheid bij De drainage van het klauwgewricht is
koeien. een nauwkeurige en tijdrovende operatie
In chronische gevallen is er sprake van die een langdurige nabehandeling ver-
een purulent necrotiserende ontsteking eist. Na een relatief lange reconvalescen-
waarbij een operatieve behandeling nood- tie blijft er een goed functionerende
zakelijk is. Er is een keuze tussen ver- klauw over. De koe kan nog vele jaren
schillende variaties van: worden aangehouden.

— amputatie van de aangetaste klauw; ^Ü de amputatie van de klauw is in het

— drainage van het klauwgewricht. algemeen een eenvoudige operatie mo-
Welke behandeling ingesteld zal worden ^^ nabehandeling is mittimaal en
is van een aantal factoren afhankelijk reconvalescent.e relatief kort

Deze methode verdient de voorkeur als
de eigenaar de koe wil opruimen na her-

— toekomstige bestemming van de koe; stel van de kreupelheid. Om een betere

— bedrijfsomstandigheden (staltype indruk te krijgen over de resultaten van
enz.); de verschillende behandelingsmethoden

— mogelijkheden van postoperatieve die toegepast worden op de kliniek voor

1  Dit artikel is gebaseerd op een door de auteur in sept. 1976 tijdens het 9e Congres
International sur les Maladies du Bétail te Parijs, gehouden voordracht (Proceedings,
p. 175-179, 1976).

-ocr page 359-

Uit de praktijk ontving de Redak-
tie een vraag (zie voetnoot*) naar
aanleiding van een eerder in het
Tijdschrift gepubliceerd artikel:
„Een eenvoudige amputatie boven
de kroonrand als behandelingsmoge-
lijkheid bij de arthritis van het
klauwgewricht", door H. W. M e r-
kens in: Tijdschrift Diergeneesk.,
101, 728, (1976).

Als antwoord hierop en teneinde de
problematiek rondom de, vooral in
het voorjaar actuele vraag: „moet
ik de klauw behouden of niet", zo
goed mogelijk uit de verf te doen la-
ten komen, heeft de Redaktie ge-
meend de Nederlandse versie van
dit artikel in extenso te moeten pu-
bliceren.

redaktie

Heelkunde werd een vergelijkend onder-
zoek ingesteld.

Materiaal en methoden

In het onderzoek werden 49 koeien betrokken
die geopereerd werden voor een purulent ne-
crotiserende arthritis van het klauwgewricht,
in het algemeen als complicatie van een zooi-
zweer in de buitenklauw van een achterbeen.
Alle operaties zijn uitgevoerd onder een intra-
veneuze anaesthesie van de onder\\oet na het
aanbrengen van een Esmarchse ligatuur (5).
De bij het onderzoek betrokken koeien wer-
en verdeeld in drie groepen. De 17 koeien
in groep A en de 16 koeien in groep B zijn
geopereerd in het voorjaar van 1974. In het
voorjaar van 1975 zijn de 16 koeien uit groep
C geopereerd. Alle operaties zijn uitgevoerd
op de Kliniek voor Heelkunde te Utrecht vol-
gens de volgende methodes.
Groep A: Drainage van het klauwgewricht.
Na verwijdering van necrotisch materiaal en
straalbeen is een ruime drainage opening met
een electrische frees door het klauwgewricht
gemaakt (3). Onder de gezonde binnenklauw
is een blokje aangebracht (9) en de beide
klauwpunten zijn aan elkaar gefixeerd (8).
Groep B: Amputatie van de klauw onder de
kroonrand.

Nadat de klauw is afgezaagd wordt het pro-
cessus extensorius van het klauwbeen, het
straalbeen, het gewrichtskraakbeen van het
kroonbeen en het resterend necrotische mate-
riaal verwijderd (1).

Groep C: Amputatie van de klauw boven de
kroonrand.

Het te opereren been wordt bij het staande
dier naar achteren aan een balk gebonden.
Nadat met een scalpel een snede in de tussen-
klauwspleet is gemaakt, wordt met een draad-
zaag de klauw door het kroonbeen geampu-
teerd (6).

De nabehandeling is in alle gevallen in de
kliniek uitgevoerd en indien nodig daarna
door de eigenaar thuis.

Groep A: Er is gedurende 3 a 4 weken een
regelmatige verbandwisseling noodzakelijk.
Daarna moet de koe ongeveer 4 weken lang
2 X daags met de klauw in een desinfecterend
bad worden gezet. Het klosje en de fixatie
van de toonpunten worden na 6 i 8 weken
verwijderd.

-ocr page 360-

Groep B: Er is een regelmatige verbandwis-
seling gedurende de eerste 2 a 3 weken nodig
om de amputatiestomp te beschermen. Daar-
na behoeft de per secundam genezende wond
in het algemeen geen nabehandeling.
Groep C: Er is 1 of 2 keer na de operatie
het verliand gewisseld. Na 2 weken was geen
nabehandeling meer nodig.
De behandelde koeien zijn na enige tijd op
het bedrijf gecontroleerd om de resultaten
van de operatie te beoordelen.

Resultaten (zie tabel 1)

Groep A: de eerste 3 a 4 weken na de
operatie zijn de koeien vrij ernstig kreu-
pel, geven weinig melk en zijn in matige
conditie. Na 3 a 4 weken gaan de koeien
beter lopen en na d= 7 weken lopen ze
met de rest van de koppel in de weide.
4 Koeien werden binnen 2 maanden ge-
slacht in verband met complicaties na de
operatie (septicaemie, tendovaginitis).

4 Koeien zijn goed genezen, maar na de
weideperiode toch geslacht.

De resterende 9 koeien zijn aangehou-
den. De geopereerde klauw is iets breder
en de klauw wipt nauwelijks op. De
koeien lopen allen goed.

Groep B: de kreupelheid verdwijnt vrij
snel. Na ± 4 weken lopen de koeien nor-
maal in de weide. Melkgift en conditie
zijn redelijk snel hersteld.

5 Koeien zijn binnen 2 maanden ge-
slacht omdat ze aan het geopereerde of
een ander been kreupel werden. 9
Koeien zijn goed genezen en na de wei-
deperiode geslacht.

2 Koeien zijn na de weideperiode aange-
houden.

Groep C: na 1 weck wordt de binnen-
klauw goed belast en na 3 weken lopen
de koeien bij de koppel in de weide. In
korte tijd is de melkproduktie normaal.
De conditie van de koeien verbetert snel.
1 Koe is 5 weken na de operatie geslacht
omdat de koe moeilijk over de rooster-
vloer in de ligboxenstal kon lopen.
9 Koeien zijn goed genezen en aan het
einde van de weideperiode geslacht.
De 6 resterende koeien zijn in de herfst
op stal gezet. 5 van de 6 koeien zijn ge-
slacht nadat ze afgemolken zijn.

UI 3

ÜO O)

n oo

c 3

(fl tu
S

c

OJ 0)

c O.

OJ O)
■ w -O

-ocr page 361-

Discussie

De keuze van de toe te passen behande-
ling wordt in eerste instantie bepaald
door de bestemming van de koe. Wil de
eigenaar de koe meerdere jaren aanhou-
den en bovendien de noodzakelijke maar
arbeidsintensieve nabehandeling aan de
koe geven, dan verdient de drainage van
het klauwgewricht de voorkeur.
.\'Vis de koe na de operatie over een roos-
tenloer in een ligboxenstal moet lopen,
dan moet aan een drainage de voorkeur
gegeven worden, ook al wordt de koe
niet gedurende meerdere jaren aange-
houden.

Wanneer de eigenaar van plan is de koe
na het herstel van de kreupelheid te laten
slachten moet men een eenvoudige am-
putatie toepassen. Een amputatie door
het kootbeen of het kroonbeen verdient
de voorkeur boven een amputatie onder
de kroonrand. De boomstomp die na een
amputatie onder de kroonrand ontstaat
krijgt pas na ± 1 jaar een functionele
betekenis.

Is er naast een purulent necrotiserende
arthritis van het klauwgewricht ook een
purulente tendovaginitis aanwezig dan
moet men een peesresectie uitvoeren f2).
Is er geen tendovaginitis dan moet bij de
drainage en de amputatie onder de
kroonrand de sesamschede niet geopend
worden (7). Wordt de sesamschede tij-
dens deze operaties aangeprikt en ge-
opend, dan is de kans vrij groot dat er
een septische tendovaginitis ontstaat.
Bij een amputatie boven de kroonrand
wordt de sesamschede geheel geopend.
Bij slechts 1 koe is een septische tendo-
vaginitis ontstaan, waarbij geen nabe-
handeling (c.q. peesreactie) noodzakelijk
was. In de overige 15 gevallen en de
daarna op de kliniek in 1976 uitgevoer-
de amputaties is er geen septische tendo-
vaginitis ontstaan.

Wordt bij een amputatie boven de kroon-
rand de klauw te hoog afgezaagd, dan
moet men controleren of het kroonge-
wricht geopend is. Om een septische ar-
trhitis van het kroongewricht te voorko-
men moet men in deze gevallen het res-
terende deel van het kroonbeen en het
gewrichtskraakbeen van het kootbeen
verwijderen.

Conclusie

Een goede drainage van het klauwge-
wricht is nog steeds de beste keuze voor
de behandeling van een purulente necro-
tiserende arthritis van het klauwge-
wricht. Is een snel herstel van de kreu-
pelheid belangrijker dan een langdurig
verblijf van de koe op het bedrijf, dan
moet men besluiten tot een eenvoudige
amputatie boven de kroonrand.

LITERATUUR

Berge, E., W e s t h u e s, M.: Tierärztliche Operationslehre, 29e druk, p. 401, 1969.
Breuer, D.: Neue Operaticn.sverfahren beim Klauengeschwür der Rinder.
Tierärztl.
Umschau.
18, 646. (1963).

Clemente, C. H.: Beitrag zur Weiterenentwicklung der Sehnenresektion und der
Klauengelenkresektion beim Rind.
Tierärztl. Umschau, 20, 108, (1965).
G r e e n o u g h, P. R., M a c C a 1 1 u m, F. J. and Weaver, A.: Lameness in Cattle, Ie
Ed., p. 236, 1972.

K O 11 m a n, J.: Intraveneuze anesthesie van de ondervoet bij het rund. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
96, 1435, (1971).

Merkens, H. W.: Een eenvoudige amputatie boven de kroonrand als behandelings-
mogelijkheid bij de arthritis van het klauwgewricht.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 728,
(1976).

Numans, S. R., Groot, J. J. de en Németh, F.: De operaUeve behandeling van
de gecompliceerde zoolzv/eer bij het nmd.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 279, (1966).
P a a t s a m a, S.: Om fixering af kloven vid dess lägeförändringar samt vid klövspaltens
och klövledernas inflammationer.
Nord. Vet. Med., 7, 843, (1955).

W i e s s n e r, F. und W i e s s n e r, W.: Ein orthopädischer Klauenbeschlag beim Rind.
Wien. Tierärztl. Mschr., 39, 251, (1951).

4.

.5.

6.

7.

-ocr page 362-

BOTULISMUS BIJ RUNDEREN IN EEN LIGBOXENSTAL
VEROORZAAKT DOOR STROOISEL VAN EEN
SLACHTKUIKENBEDRIJF

Botulism in Cattle in a Loose Housing Following the Use of Litter from a Broiler
Farm

J. HAAGSMA1), E. A. TER LAAK*), A. OSINGA2) en P. FEENSTRA3)

Samenvatting

Er wordt een uitbraak van botulismus type C bij runderen beschreven, veroorzaakt doordat
als bedding van de ligboxen strooisel was gebruikt van een slachtkuikenbedrijf waarin veel
toxische kadavers van kippen voorkwamen.

Er zijn aanwijzingen dat er een relatie is met deze uitbraak en de talrijke gevallen van botu-
lismus type C bij watervogels gedurende de laatste jaren in Nederland.

Summary

An outbreak of type C botulism in cattle is reported, which was caused by the fact that litter

from a broiler farm, in which a large number of toxic carcasses had been present, had been
used as a bedding in the cubicles.

There is evidence to suggest that there is a relationship with the large number of cases of type

C botulism in waterfowl in the Netherlands in recent years.

Inleiding len bij runderen werd echter een geheel

Botulismus werd bij runderen en andere andere toxinebron onderkend, waarbij

landbouwhuisdieren in Nederland tot een relatie met de sinds kort zeer veel

voor kort slechts uiterst zelden vastge- voorkomende botulismusgevallen bij

steld (3); er bleek in deze gevallen watervogels aannemelijk is.
steeds sprake te zijn van toxine type C.

Als bron van het botulinumtoxine kon Ziektegeschiedenis

steeds het kadaver van een kat worden Eind september werd één onzer (de

aangewezen, dat door toeval in het hooi praktizerend dierenarts) in consult ge-

of kuilvoer was terechtgekomen. Vor- roepen bij een zieke koe van een vee-

ming van het toxine in het kadaver was houder te Diepenheim. De belangrijkste

mogelijk geweest door een gunstige om- klinische afwijkingen waren ataxie van

gevingstemperatuur en het feit dat de de achterhand, een stijve gang en een

kat toevallig drager was van Cl. botu- verminderde voedselopname. Differen-

linum tvpe C. tiaal-diagnostisch werd gedacht aan

In het buitenland, bijv. Scandinavië (2, trauma en aan melk- of kopziekte. De

6) en Afrika (1,5) bleken kadavers van toestand bleef gedurende drie dagen

katten en ratten in het voer eveneens de stationair ondanks een behandeling

oorzaak van het optreden van botulis- tegen melk- en kopziekte. Intussen had

mus bij runderen te kunnen zijn. ook een tweede rund dezelfde ziektever-

In de hier beschreven botulismusgeval- schijnselen gekregen. Het bloedonder-

1  Dr. J. Haagsma en Drs. E. A. ter Laak; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus
6007, Rotterdam-7.

2  Drs. A. Osinga; destijds praktizerend dierenarts te Stiens, thans werkzaam als adjunct-
inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinair adjunct-Inspecteur van
de Volksgezondheid.

3  Drs. F. Feenstra; Gezondheidsdienst voor Dieren te Zwolle.

-ocr page 363-

zoek van deze dieren bij de Gezond-
heidsdienst voor Dieren te Zwolle lever-
de geen bijzonderheden op. Toen nog
twee runderen dezelfde ziekteverschijn-
selen vertoonden, was het duidelijk dat
hier sprake was van een ernstige ziekte.
Verder onderzoek, in samenwerking met
de Gezondheidsdienst voor Dieren, leer-
de dat de dieren wel honger hadden
doch na een paar happen met eten stop-
ten; de ziekteverschijnselen wezen op
slikmoeilijkheden. Daarnaast waren de
pensbewegingen verminderd en was de
defaecatie vertraagd.

Speekselen werd niet opgemerkt en
een te slappe tong pas na zorgvuldige
controle bij 1 koe. Bij dit dier was ook
de bewegelijkheid van de oren opval-
lend verminderd. De eerste patiënten
konden intussen niet meer overeind
komen en er werd besloten alle vier
runderen op te ruimen.
Daar bij het verrichte onderzoek de oor-
zaak van deze ziektegevallen niet met
zekerheid kon worden opgehelderd,
werd na overleg met het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut te Rotterdam be-
sloten bloedserum van twee runderen
op te sturen voor onderzoek op botulis-
mus.

Met behulp van onderzoektechnieken,
die reeds eerder zijn beschreven (3),
werd in het bloedsenim van beide nm-
deren botulinumtoxine type C aange-
toond, waarmede de diagnose botulis-
mus, die op grond van het verloop van
de ziekte-tiitbraak reeds werd vermoed,
kon worden bevestigd.

De bron van het toxine kon daarna
eveneens worden opgespoord. De 80 run-
deren van deze veehouder waren ge-
huisvest in een ligboxenstal. De bodem-
bedekking bestond als gebruikelijk uit de
strooisellaag van pluimveehokken nadat
hierop een koppel slachtkuikens was op-
gefokt. Tijdens één der bedrijfsbezoeken
werd in verband met de verdenking van
botulismus reeds een onderzoek naar de
aanwezigheid van kadavers ingesteld.
Deze waren niet aanwezig in de dage-
lijkse voeding, bestaande uit gras,
bonenstro en vers geoogste mais; bij
inspectie van de ligboxenstal werden
echter in de bedding enkele kadaver-
resten van kippen gevonden, waarvan
een exemplaar voor onderzoek bij het
C.D.I. werd ontvangen. In het kadaver
van deze kip werd inderdaad botuli-
numtoxine type C aangetoond, waarbij
de concentratie op 32.000 LD50 voor
muizen per gram weefsel werd bepaald.
In de kadaverresten van deze kip werd
later in ophopingsculturen
Cl. botuli-
num
type C aangetoond. De bedding
van de ligboxenstal was 14 dagen voor
de eerste ziekteverschijnselen ver-
nieuwd. Een naburige veehouder, die
strooisel van dezelfde pluimveehouder
had gebruikt, moest tezelfdertijd even-
eens een koe opruimen nadat zich soort-
gelijke verlammingsverschijnselen had-
den geopenbaard.

Het strooisel uit deze pluimveehokken
bevatte veel meelresten, die door de
runderen werden opgezocht; kennelijk
heeft een aantal runderen tegelijk met
dit meel tevens kadaverresten opgeno-
men. De besmetting met
Cl. botulinum
kan tot stand zijn gekomen op dit pluim-
veebedrijf omdat de hokken schoonge-
maakt werden met water uit de Schip-
beek, waarin tijdens de laatste schoon-
maak veel dode water\\\'ogels en vissen
ronddreven.

Na enkele dagen werden van de eerst-
genoemde veehouder nog 4 andere run-
dersera voor onderzoek op botulismus
ontvangen. De ziekteverschijnselen
openbaarden zich bij deze runderen
later en waren weinig opvallend: de
dieren hadden te weinig eetlust, liepen
iets stijf en bij één dier werd een iets te
slappe tong geconstateerd. Het onder-
zoek op botulinumtoxine verliep bij 3
sera positief, in 2 gevallen echter pas
nadat het serum met behulp van een
centriflo® membraanfilter (Amicon)
vele malen was geconcentreerd (4 resp.
9 maal), wat betekent dat de toxine-
concentratie per 10 ml serum slechts 5
resp. 2,2 MLD (voor muizen) was. De
ziekteverschijnselen zijn bij deze runde-
ren zonder behandeling verdwenen.

Discussie

In 1975 en 1976 is op uitgebreide schaal
sterfte door botulismus type C voorge-

-ocr page 364-

komen bij watervogels, waarbij zeer
veel gebieden in ons land ernstig besmet
zijn geraakt met
Cl. botulinum type C.
Deze verhoogde besmettingsgraad zal
ook een groter risico met zich mee-
brengen voor nutsdieren. Er zijn aan-
wijzingen dat vooral op slachtkuiken-
bedrijven de gevolgen ernstig kunnen
zijn, omdat door de kunstmatig hoog
gehouden temperatuur in de hokken,
variërend van ruim 30°C tot 22°C de
vermeerderingsmogelijkheden van
Cl.
botulinum
type C gunstig zijn (4).
Naast directe schade door botulismus
aan deze slachtkuikenbedrijven is het
mogelijk dat via toxische kadavers van
de botulismusslachtoffers uit deze hok-
ken ook andere dieren door botulismus
worden bedreigd. Zo zijn recent geval-
len bij nertsen, blauwvossen en honden
bekend geworden.

Daarnaast is het met name in het oosten
van het land een veel voorkomende ge-
woonte de strooisellaag van pluim-
veehokken te gebruiken als bedding
in ligboxstallen van runderen. Praktici
dienen er op bedacht te zijn dat zich bij
runderen van deze bedrijven gevallen
van botulismus kunnen voordoen, omdat
in dit strooisel moeilijk herkenbare zeer
toxische kadavers van kippen verborgen
kunnen zitten. In een ander soortgelijk
geval van botulismus bij runderen wer-
den toxische kadaverresten van kippen
aangetroffen in voordroogkuil, die ge-
wonnen was van een weiland dat bemest
was met de strooisellaag uit een pluim-
veehok.

Er moet tenslotte op worden gewezen
dat vooral bij licht verlopende gevallen
van botulismus de ziekteverschijnselen
niet erg kenmerkend zijn, zodat deze in
de praktijk vaak moeilijk zullen worden
onderkend.

LITERATUUR

1. D O u t r e, M. P. et C h a m b o n, J.: Le botulisme des ruminants et des équidés du Sene-
gal et Mauritanie; conséquence pathologique des troubles nutritionnels. Vile. Journées
Medicales de Dakar, Janvier (1971).

2. F j 0 1 s t a d , M. and K 1 u n d. T.: An outbreak of botulism among ruminants in connec-
tion with ensilage feeding.
Nord. Vet.-Med., 21, 609, (1969).

3. H a a g s m a, J.: De etiologie en epidemiologie van botulismus bij water\\\'Ogels in Neder-
land. Proefschrift, Utrecht 1973.

4. H a a g s m a, J. en t e r L a a k, E. A.: Bijdrage tot de etiologie en de epidemiologie van
botulismus bij slachtkuikens.
Tijdschr. Diergeneesk., in druk.

5. H e n n i n g, M. W.: Animal diseases in South Africa; 3rd ed. Johannesburg, Central New
Agency,
515, (1956).

6. Millier, J.; Equine and bovine botulism in Denmark. Bull. Off. int. Epiz., 59, 1379,
(1963).

-ocr page 365-

DE KANS OP INFECTIE DOOR HET BOVINE VIRUS BIJ DE
MENS

Examination for Evidence of Infection of Humans with Bovine Leukemia Virus.

Summary

Thirty seven persons who by virtue of their profession were likely to be exposed to bovine
leukemia virus (BI.V) were examined serologically for the possibility of infection with this
virus. Seven out of these 37 persons have been professionally in close contact with BLV for
5-10 years. Ten administration em.ployees served as negative controls. The laboratory methods
used were: the indirect cytoplasmic fluorescent antibody technique, the agar gel diffusion test,
the micro complement fixation test, electron microscopy, co-cultivation and conventional hae-
matological counts. All tests vrere negative. Instead heterophile reactions between human sera
and bovine cells were obsen/ed.

De vraag in hoeverre enzoötische bovine
leukemie (EBL) of runderleukose be-
smettelijk is voor de mens en dus als zo-
onose moet worden aangemerkt heeft in
het verleden slechts een klein aantal men-
sen bezig gehouden. Als we de literatuur
hierover nagaan dan kunnen we de au-
teurs in twee groepen indelen nl. de
groep, die niet in de besmettelijkheid van
EBL voor de mens gelooft en de groep,
die de mogelijkheid van zulk een infectie
niet helemaal durft uit te sluiten, .\'\\llerlei
argtimenten worden naar voren gebracht
om de standpunten toe te lichten.
Het bovine leukemie virus (BLV) be-
hoort hoogstwaarschijnlijk tot de „low
risk" oncogene viru.ssen, die onder ge-
wone omstandigheden voor de veehou-
der, dierenarts, slager en andere perso-
nen, die tut hoofde van hun beroep veel
met rundvee in aanraking komen, weinig
gevaar oplevert. Gezien echter het feit
dat het BLV
in vitro goed in menselijke
cellen groeit moet met voor de mens mo-
gelijk oncogene eigenschappen van dit vi-
rus rekening worden gehouden. In dit
verband is het raadzaam om bijvoorbeeld
zwangere vrouwen en personen onder im-
munosuppressieve behandeling niet bloot
te stellen aan contact met het BLV.
Buitenlandse onderzoekingen met gevoe-
lige methoden zoals radioimmuno-assays
en moleculaire hvbridizatietechnieken
hebben nimmer een samenhang tussen
humane maligniteiten en infectie met het
BLV aangetoond.

Mijn medewerkers en ik waren in de ge-
legenheid om bij een groep van 37 per-
sonen een onderzoek in te stellen naar de
aanwezigheid van antilichamen ten op-
zichte van BLV en naar eventueel circu-
lerend virus.

De groep bestond uit 2 dierenartsen, 26
analisten en laboranten, 6 dierverzorgers
en 3 medewerkers in de sectiezaal, die ge-
durende enkele jaren nmderen lijdende
aan EBL hadden onderzocht en verzorgd.
Met behulp van de indirecte IFT, de mi-
cro CBR en de agar gel diffusie test
(AGDT) werden naar serumantilicha-
men tegen het BLV gezocht.
Daarnaast werd getracht electronen-mi-
croscopisch type C virus deeltjes in ge-
stimuleerde leucocyten aan te tonen en
werden pogingen gedaan om met de zgn.
co-cidtuurtechniek BLV te isoleren.
Vanzelfsprekend werd routine haemato-
logisch onderzoek verricht.
■Alle onderzoekingen verliepen negatief.
Met de indirecte IFT werden hetero-
phiele reacties tussen humane sera en bo-
vine antigeen waargenomen. Deze reac-
ties blijken fysiologisch te zijn bij de mens
en staan volkomen los van infecties met
bepaalde agentia.

-ocr page 366-

Gezien de omstandiglieden, zoals veilig-
heidsregels bij de onderzochte groep van
personen, laat voornoemde waarneming
geen conclusie toe met betrekking tot de
infectiekosten van BLV bij de mens in
extreme of minder geconditioneerde
(praktijk) omstandigheden. Voorzichtig-
heid blijft dtis geboden.

A. A. Ressang1)

VETERINAIR JOURNAAL

Vergiftiging door Taxus baccata

In een inschaarweide te A.D. werd op
een avond in augustus een aantal inge-
schaarde runderen in een nieuwe weide
gedaan.

In deze weide stond al vele tientallen
jaren een groep taxus-bomen; deze groep
was met een draad afgescheiden van de
weide.

De andere morgen lagen 6 dieren dood
in de weide. Enkele andere dieren waren
wat sloom. De omheiningsdraad van de
taxus-bomen bleek kapot te zijn.
Op het laboratorium van de gezond-
heidsdienst werden in de pensinhoud van
de gestorven dieren veel takken en naal-
den van de
Taxus baccata aangetroffen.

Nitrietvergiftiging

Op 20 augustus 1976 trof de heer E. te
D. (kalveropfokbedrijf) \'s morgens een
5-tal gestorven pinken aan. De dieren
waren de vorige avond gevoerd met
Westerwolds raaigras, geteeld op bollen-
land. Aangezien aan een nitrietvergifti-
ging werd gedacht, werd het nitraatge-
halte in het gras in het laboratorium
van de gezondheidsdienst bepaald. Dit
bleek een gehalte van 4,8% nitraat in de
droge stof te bevatten.
Ook de 2e en 3e snede van hetzelfde
land bleek later nog een nitraagehaltc
van ± 3% in de droge stof te bevatten.
Het nitraatgehalte van hiervan gemaak-
te grasbrok varieërde van 2,1-4,1% in
de droge stof.

Op 29 oktober bleken op het kalver-
opfokbedrijf H. te T. \'s morgens 18 pin-
ken dood op stal te liggen. De dieren
hadden de vorige avond voor het eerst
een hoeveelheid mergkool gehad.
De gestorven dieren bleken bij inspectie
bruingele slijmvliezen te hebben en bij
sommige dieren vloeide wat bruingeel
gekleurd bloed uit de neus. Gezien dit
beeld werd nitrietvergiftiging vermoed.
Bij nader onderzoek op het laboratorium
van de Gezondheidsdienst bleek in de
bladkool een nitraatgehalte aanwezig te
zijn van 5,3% in de droge stof.

f Gezondheidsdienst voor Dieren

in Overijssel)

1  Prof. Dr. A. A. Ressang; Dierenarts - Arts, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Prof.
Poelslaan 35, Rotterdam.

-ocr page 367-

In verband met de toename van het aan-
tal gevallen van de Ziekte van Aujeszky
in de loop van 1975 is binnen de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren een
werkgroep ingesteld welke tot taak kreeg
bepaalde voorstellen uit te werken voor
een georganiseerd bestrijdingsprogram-
ma.

De besprekingen binnen de werkgroep
hebben geleid tot de opstelling van een
rapport dat inmiddels de instemming
heeft verkregen van het bestuur van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.
In het rapport wordt in eerste instantie
een globaal overzicht gegeven van de
omvang van de schade die de Ziekte van
Aujeszky veroorzaakt bij de varkens-
houderij en de mate van verspreiding
van de ziekte in ons land.
Met betrekking tot de aanpak van de
ziekte woixlen een aantal algemene be-
strijdingsmaatregelen aangegeven die
onderverdeeld zijn in bestrijdingsmaat-
regelen op een besmet bedrijf en bestrij-
dingsmaatregelen ter voorkoming van
smetstofverspreiding naar andere be-
drijven. Voor deze laatste categorie
maatregelen wordt onderscheid gemaakt
in maatregelen op de fok- en opfok-
bedrijven, op de vermeerderingsbedrij-
ven en op de mestbedrijven.
In een volgend hoofdstuk wordt nader
ingegaan op de rol en de betekenis van
vaccinaties in het bestrijdingsprogram-
ma.

De werkgroep heeft een adviesschema
opgesteld voor entingen op besmette be-
drijven, op bedreigde bedrijven en op
voorheen besmette en/of geënte bedrij-
ven.

Aangezien het noodzakelijk is meer in-
zicht te verkrijgen in de waarde van een
georganiseerde enting onder Nederlandse
omstandigheden zijn met behulp van
een subsidie van het Produktschap voor
Vee en Vlees een aantal proeven opge-
zet.

De opzet van het proefplan is in een
aparte bijlage bij het rapport nader uit-
gewerkt.

Rapport bestrijding „Ziekte van Aujeszky\'

Aangezien de proeven niet zijn afgerond
kunnen op dit moment nog geen resul-
taten worden verstrekt.
Tenslotte geeft de werkgroep in een na-
dere uitwerking aan wat de mogelijk-
heden zijn voor een georganiseerde be-
strijdingsaanpak. Daarbij wordt met na-
me dieper ingegaan op de mogelijkheden
de ziekte te bestrijden in het kader van
de varkensgezondheidszorg van de Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren.
Voor belangstellenden is het rapport op
aanvraag verkrijgbaar bij het secretariaat
van de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren, Bachmanstraat 48 te \'s-Graven-
hage, Tel. (070) 63 19 66.

[Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren)

-ocr page 368-

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Hamster

ENTERITIS BIJ GOUDHAMSTERS

Amend, N. K., L o e f f 1 e r, D, G., Ward, B. G. and H o o s i e r, G. L. van: Transmis-
sion of enteritis in the syrian hamster.
Laboratory Animal Sci., 26, 566-572, (1976).

Bij 39 hamsters van 4-5 weken oud, afkom-
stig van een handelaar, werd „wet tail" waar-
genomen.

Secties op zieke en gestorven dieren gaven
een met gas gevulde dunne- en blinde darm
te zien en een lege dikkf darm. Van het
ileum was een stukje van 2-3 cm verdikt en
rood. Mesenteriale klieren en de Peyerse
platen waren vergroot.

Door stukjes ileum te homogeniseren en dit
homogenaat in te geven bij gezonde dieren
kon de ziekte 12 maal gepasseerd worden.
Uit de veranderde weefsels werd een traag-
lactose vergistende
E. coli geïsoleerd, die sterk
pathogeen was en in staat zich in de dunne
darm te vermeerderen.

Bij e.xperimentele besmetting was de incu-
batietijd 1-5 weken. De sterfte was gemid-
deld 63% met een piek in de 3e week.
Natheid rond de anus trad pas 2-4 dagen
vóór de dood op. Deze natheid verbreidde zich
0,5-1 cm over de buik en rond de basis van
de staart. Na 1-2 dagen traden verschijnselen
van dehydratie op.

Een virale oorzaak kon niet worden aange-
toond, doch werd door de auteurs evenmin
volledig uitgesloten geacht.

P. Zwart.

Proefdieren

BLINDEDARMFISTELS BIJ VARKENS

H a z e m, A. S. und Drochner, W.: Beitrag zur Blinddarmkanülentechnik beim Schwein.
Z.
Versuchstierk., 17, 35-40, (1975).

Hoewel blindedarmfistels voor onderzoek naar
de voedingsfysiologie bij het varken van be-
lang zijn, zijn ze weinig toegepast wegens
technische moeilijkheden. Daarom werd ge-
probeerd een betrouwbare methode te ont-
wikkelen.

Bij 14 tot 24 kg zware dieren wordt de
linker buikwand door een dorsoventrale snede
geopend. Het coecum wordt opgezocht. Op
de overgang van het 2e naar het 3e deel van
het coecum wordt in de laterale taenia een
canule ingehecht. Daarna wordt het coecum
in zijn normale ligging teruggebracht en
wordt vastgesteld waar de canule ligt. Op die
plaats wordt hij door de buikwand gebracht.
Er is gebruik gemaakt van twee uitvoeringen
van de canule: een die 10 dagen na de in-
greep verwijderd kan worden en dus alleen
dient om de fistel te laten ontstaan en een
ander type dat permanent aanwezig blijft.
Beide types van de canule worden nauwkeu-
rig beschreven, evenals de operatietechniek.
Tien van de twaalf geopereerde dieren groei-
den zonder complicaties op, een dier stierf op
de 8e dag ten gevolge van een volvulus, een
werd na twee maanden gedood en had een
algemene peritonitis en een volvulus.

W. J. I. van der Gulden.

-ocr page 369-

De gevoeligheid van 633 C. pyogenes stam-
men van het nmd werd onderzocht tegen
chlooramphenicol,
Oxytetracycline, penicilli-
ne, streptomycine en nitrofurantoine. De ge-
voeligheid voor chlooramphenicol, penicilline
en nitrofurantoine was het grootst. Tegen
oxytetracycline en streptomycine traden de
hoogste resistentiepercentages op (11,4 en
resp. 20,27% volledige resistentie).
Op grond van de
in wiiro-bepalingen worden
o.a. de volgende conclusies getrokken voor de
bestrijding van
C. pyogenes-inlecties bij het
rund.

Het gelijktijdig gebruik van twee geëigende
farmaca bij de
C. pyogenes-miecties kan
worden aanbevolen omdat de ontwikkeling
van resistentie hierdoor vertraagd wordt.

Beslissend voor het therapeutisch resultaat is
echter, dat behandeld wordt voordat de
kiemen tot moeilijk bereikbare plaatsen zijn
doorgedrongen.

Voor de bestrijding van de C. pyogenes-
mastitis ligt het zwaartepunt op de prophy-
laxe tijdens de droogstand. Voor het voor-
komen van de
C. pyogenes-inlecüe van de
uterus is eveneens een doeltreffende hygiëne
tijdens de graviditeit een voorwaarde.
Aan intrauterine aangebrachte antibiotica
moet bij aanwezigheid van veel etter, een
spoeling voorafgaan.

Tetracyclines worden bij bestrijding van
uterus-infecties niet aanbevolen door het op-
treden van vrij veel resistente stammen.

J. I. Terpstra.

RESISTENTIE VAN CHEMOTHERAPEUTICA BIJ C. PYOGENES

Nattermann, H. und Horsch, F.: Ghemotherapeutikaresistenz bei C. pyogenes. Mon. h.
j. Vet. Med. H.,
12, 441-446, (1976).

Varken

BEHANDELING VAN WORMINFECTIES MET MEBENDAZOLE

Enigk, K., D e y-H a r a, A. and B a t k e, J.: Zur Wirksamkeit von Mebendazol auf den
Helminthenbefall des Schweines.
Tierärztl. Umsch., 8, 360-362, (1976).

In drie verschillende proeven werd de werking
van Mebendazole op worminfecties bij var-
kens onderzocht. Het mebendazole werd
telkens in een concentratie van 30 p.p.m.
onder het varkensvoer gemengd.

De volgende resultaten werden verkregen.

1. Na een experimentele besmetting van 24
biggen met
Triehuris suis werd het effect
van zowel een 5 als een 10 daagse kuur
onderzocht. Bij een 5 daagse kuur was
het mebendazole gemiddeld voor 75,8%
werkzaam.

Na een 10 daagse ktmr was het middel
voor 99,6% effectief.

2. Na een subcutane besmetting van 12
wormvrije biggen met larven van
Stron-
gyloides ransomi
werden 6 dieren gedu-
rende 10 dagen gekuurd.

Bij de behandelde biggen werden bij
sectie 78,9% minder wormen in de dunne

darm gevonden dan bij de controle
dieren.

3. In een praktijkproef (340 varkens) ver-
liep na een 3 daagse toediening van
mebendazole het faecesonderzoek op
spoelwormeieren negatief.
Na een 5 daagse toediening werden geen
strongylus eieren meer gevonden en daal-
de het aantal Triehuris eieren met 40%
en het aantal Strongyloides eieren met
14,2%.

Zes dagen na het beëindigen van een 10
daagse kuur waren Triehuris eieren nog
in beperkte mate aantoonbaar, echter niet
meer na 12 en 18 dagen.
Uit economische motieven vinden de auteurs
faecesonderzoek noodzakelijk voor het instel-
len van een wormkuur.

Onnodig lange behandelingen kunnen zo-
doende vermeden worden.

W. A. Hunneman.

PREVENTIE VAN VARKENSDYSENTERIE MET EEN COMBINATIE VAN LINCO-
MYCINE EN SPECTINOMYCINE EN RESISTENTIE VAN VARKENSDYSENTERIE
VOOR TYLOSINE EN N.-VTRIUM-ARSENILAAT

Olson, L. D. and R o d a b a u g h, D. E.: Prevention of Swine Dysentery with a Combina-
tion of Lincomycin and Spectinomycin and Resistance of Swine Dysentery to Tylosin and
Sodium Arsanilate.
Am. ]. of Vet. Res., 37, (7), 769-773, (1976).

Aan groepen 12-weekse biggen werden gedu- schillende geneesmiddelen door het voer ge-
rende 8 weken op hetzelfde moment dat ze geven, naast twee onbehandelde groepen,
met varkensdysenterie werden besmet ver-

-ocr page 370-

De geneesmiddelen waren:
a. combinatie van lincomycine en spectino-
mycine in totaal 44 mg/kg;
b combinatie van lincomycine en spectino-
mycine in totaal 77 mg/kg;

c. tylosine 44 mg/kg;

d. natrium-arsenilaat 99 mg/kg.

De combinatie van lincomycine en spectino-
mycine in bovenstaande concentraties kon de
varkensdysenterie voorkomen, terwijl tylosine
en natrium-arsenilaat geen resultaat had.
De groepen biggen die natrium-arsenilaat
door het voer kregen vertoonden zelfs ernsti-
ger vormen van haemorrhagische diarrhee
dan de onbehandelde groepen.
Ook nadat de toediening van de genees-
middelen ad a en b was gestaakt, werden er
na 26 dagen nog geen verschijnselen van
varkensdysenterie geconstateerd.
Er was geen verschil tussen de groepen a en
b.

Bij herinfectie 86 dagen na de eerste infectie
bleken de overlevende biggen uit de onbe-
handelde groepen en de groepen die met
tylosine en natrium-arsenilaat waren behan-
deld immuun te zijn.

Van de biggen die lincomycine en spectino-
mycine door het voer hadden gekregen waren
17 van de 24 dieren gevoelig en bij deze 17
biggen ontwikkelde zich het karakteristieke
beeld van varkensdysenterie.

H. Sorgdrager.

HET OPPERVLAK EN DE FUNCTIE VAN DE PROTEÏNELAAG OM HET EI VAN
ASCARIS SUUM

E n i g k, K. und D e y-H a z r a, A. : Zur Oberflächenstruktur und Funktion der äuszeren
Proteinhülle des Eies von
Ascaris suum (Nematoda). Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 89, 276-
281, (1976).

afgegrensd is als een poreuze plek.
Wordt het proteïne-omhulsel verwijderd door
inwerking van een 6%-ige natriumhypochlo-
riet-oplossing gedurende 2-5 minuten dan ver-
dwijnt de afgegrensde poreuze plek en op die
plaats komt een sterk gerimpeld oppervlak
tevoorschijn het z.g. vitellin membraan.
Bij proeven
in vitro met uit het ei kruipende
larven zag men dat eieren afkomstig uit uterus
op willekeurige plaatsen werden doorbroken,
terwijl eieren uit de faeces
in vivo, via de
rattendarm, door de larven via de pooleinden
werden verlaten. In dit laatste geval werd
steeds het poreuze plekje eruit gestoten.
De schrijvers menen dat door de verharding
van de proteïne massa om de eieren in de
darm van de gasheer, de dunne pooleinden
op de poreuze plek alleen gemakkelijk zijn te
doorbreken.

H. Sorgdrager.

Het artikel gaat vergezeld van 10 fraaie af-
beeldingen van de proteïnelaag om de As-
cariseieren.

Deze buitenlaag werd door de schrijvers
onderzocht met een lichtmicroscoop en een
„Raster-Elektronenmikroskop", terwijl tevens
werd nagegaan hoe de Ascarislar\\en door de
eischaal naar buiten komen.
De proteïnelaag, die door de uteruswand om
de eieren wordt afgezet is vanaf het begin in
de uterus aan de eipolen dun en glad in
tegenstelling tot de zijkanten, die dik en ge-
golfd zijn. Dichtbij de genitaalopening zwelt
het proteïne-omhulsel op, waarbij aan de
polen een trechtervormige intrekking ontstaat.
In de darm van de gastheer neemt de zwel-
lin gaf, door de looiende werking van de
darminhoud. Aan de hand van electronen-
microscopische beelden werd duidelijk dat de
intrekking bij de polen bestaat uit een uit-
holling waarvan het middengedeelte scherp

Vis

VISSTERFTE IN AQUARIA

G u n d s t r u p, A. S. P. en Kansen, J. C.: Aeromonas hydrophila (S. Liquefacies) som
arsag til pludselig fiske dod i aquarier.
Dansk Vet. Tidsskri., 59, 650-651, (1976).

Aeromonas hydrophila is reeds beschreven
als veroorzaker van een Furunculose bij
paling.
(Nord. Vet. Med., 25, 121-130,
(1973)).

In dit artikel wordt beschreven dat deze
bacterie ook de oorzaak kan zijn van proble-
men in een „kamer" aquarium.
Er gingen vissen dood in een aquarium nadat
twee moerasschildpadden waren toegevoegd.

In een kweek uit het aquarium-water werd
Aeromonas hydrophila gekweekt. Ook een
kweek van het vissenvoer werd uitgevoerd:
deze was negatief.

Een gevoeligheidstest wees aan dat Tetra-
cycline het beste antibioticum zou zijn. Een
dosis van 20 mg per liter gedurende een
week bleek voldoende om sterfte van de schild-
padden en de rest van de vissen te voorko-

-ocr page 371-

men. In een proef met de zeer gevoelige
Neon-vis toont schrijver aan dat deze Aero-
monas-bacil inderdaad een oorzaak kan zijn
van vissterfte.

Schrijver geeft aan dat men het aquarium-
water met behulp van Tetracycline (20 mg
per liter water) kan „desinfecteren" en dat
men dit water dan ook kan gebruiken in een
„quarantaine" aquarium (het verblijf van
nieuw aangekochte vissen gedurende 3-4
dagen).

A. W. van Foreest.

Voedingsmiddelenhygiëne

KWIKRESIDUEN IN ZOETWATERVISSEN

K n ö p p 1 e r, H. O. und Dorn, D.: Untersuchungen von Süszwasserfischen auf Quecksilber-
und Pestizidenrückstände.
Archiv, für Lebensmittelhyg., 27, 23-26, (1976).

De gezondheidsdienst voor dieren in Beieren
onderzocht in de jaren 1973 en 1974 zoet-
watervissen op het voorkomen van kwikresi-
duen.

Vis ui 52 karper- en 41 forellenkwekerijen
bevatten 0,01-0,22 mg kwik/kg. Voor
karpers was de gemiddelde concentratie
0,063 en voor forellen 0,047 mg/kg., hetgeen
aanzienlijk lager was dan de W.H.O. nor-
maal waarde van 0,2 mg kwik/kg.
Ook het gehalte aan pesticiden was zeer ge-
ring. Dezelfde resultaten werden verkregen
bij onderzoek van 16 forellen gevangen in de
meren in Beieren.

Vis uit de rivieren de Naab en de Altmühl,
respectievelijk uitmondend in de Donau bij
Regensburg en Keilheim, bevatte iets hogere
kwikconcentraties. In de Naab bedroeg de
gemiddelde waarde 0,188 en in de Altmühl
0,167 mg/kg.

Verontrustend waren de bevindingen van 95
onderzochte vissen gevangen in de Donau,
tussen de bovengenoemde plaatsen. De gehal-
ten varieerden tussen 0,08 en 2,4 mg/kg.
Vooral in karper werden hoge waarden ge-
vonden, hetgeen mogelijk samenhangt met de
leefwijze dicht bij de rivierbodem (bezin-
kingseffect). In 8 van de 16 karpers werden
concentraties gevonden van 0,7-2,47 mg/kg,
terwijl bij 3 karpers de westduitse tolerantie-
grens van 1,0 mg kwik/kg ruim werd over-
schreden.

B. Bruins, Jzn.

KIEMINDICATOREN

M 0 S s e 1, D. A. A. und Kleist, H. U.: Kiemindikatoren - einfache Hilfsmittel zur bakte-
riologische Betriebs- und Produktionskontrolle.
Feinkostwirtschaft, 13, 72, (1976).

Om snel een betrouwbare indruk te krijgen
betreffende kiemhoudend-zijn van een be-
paald produkt of oppervlak zijn thans zgn.
kiemindicatoren, voor eenmalig gebruik op de
markt gekomen. Dit is een aan de deksel be-
\\estigde, wat flexibele peddelvormige voe-
dingsbodem, gevat in een steriel kokertje.
Na het bebroeden (1-2 dgn.) op de gewenste
temperatuur worden de voedingsbodems aan
de hand van bijgeleverde instructie beoor-
deeld.

.\'Afhankelijk van wat, en waarop men wil
onderzoeken heeft men de keus uit een groot
aantal verschillende voedingsbodems op deze
peddels.

Door zich nauwkeurig aan de bijgeleverde
voorschriften te houden (uniformiteit) zijn
deze kiemindicatoren bij uitstek geschikt voor
routinematige controle op kiemhoudend zijn
(semi-quantitatief) van vloeistoffen, gereed-
schappen, oppervlakken en lucht, zoals vlees
en vleeswaren. Bovendien kunnen zij ge-
bruikt worden voor zgn. kiemtelhngen
(aantal kiemen /ml. c.q. gram c2 cm2).
Naast het eenvoudige gebruik is het grote
voordeel van deze kiemindicatoren dat de
mogelijkheid geschapen voor eigen controle
op de bacteriologische gesteldheid juist in
die inrichtingen waar dit van groot belang
is, zonder dat geschoold laboratoriumperso-
neel of bacteriologisch laboratorium aanwezig
is.

Het verwondert de auteurs dat deze onder-
zoekmethode in Duitsland nog geen grote- en
uniforme betekenis heeft gekregen.

R. Venker.

-ocr page 372-

Sierwaterv\'ogels worden betrekkelijk veel ge-
houden.

Na een korte bespreking van de manier van
houden (waarbij een belangrijk probleem is
dat de dieren veelal lange tijd in een gelei-
delijk vervuilende vijver gehouden worden),
het sexen, het gedrag en de voeding, worden
de belangrijkste ziekten behandeld.
Eendenpest is de belangrijkste ziekte. Bij
ernstige uitbraken kan er worden geënt.
Botulisme kan optreden als de omgevings-
temperatuur hoog is en de waterstand laag,
zodat het water warm wordt. Dode vogels
dienen snel verwijderd en vernietigd te
worden. Zieke vogels kunnen behandeld
worden door ze apart te zetten en (eventueel
onder dwang) schoon water te verstrekken.

Tuberculose is een voortdurende bedreiging.
Kippen die gebruikt worden als kunstmoe-
ders moeten bij tuberculinatie negatief zijn.
In en rond een broedmachine moet een
strenge hygiëne gehandhaafd worden.
Aspergillose berust veelal op rijkdom aan
sporen in het milieu en op stress of andere
weerstand verminderende factoren bij de
vogels.

Acuaria (Echinuria) kan men het best pro-
beren te voorkomen en wel door doorstromen
van het water zodat de watervlooien afge-
voerd worden.

Veel problemen die in een groep sierwater-
vogels optreden berusten op slechte verzor-
ging en hygiëne.

P. Zwart.

Vogel

SIERWATERVOGELS ALS PATIËNTEN

Humphreys, P. N.: Problems of keeping ornamental waterfowl, ƒ. Small anim. pract., 17,
607-615, (1976).

Ziekten van het Kleine Huisdier

DEMODICOSIS

H i rs c h, D. C. et al.: Suppression of in vitro lymphocyte transformation by serum from dogs
with generalized demodicosis.
Vet. Rec., 36. 1591-1596, (1975).

Voor wat betreft de pathogenese van demo-
dicosis zijn talrijke theorieën ontwikkeld.
Als oorzaken worden aangegeven: een gene-
tische predispositie, veranderd microklimaat
van de huid en een immunologische hyper-
activiteit.

O wen (1972) heeft aangetoond, dat het
immunosysteem een belangrijke rol kan
spelen bij demodicosis. Hij toonde aan dat
antilymphocyten serum (A.L.S.) de kans op
demodicosis verhoogde.

ALS heeft invloed op die populatie van
lymphocyten (T-lymphocyten), die verant-
woordelijk zijn voor een celgebonden immu-
niteit.

Daar de celgebonden immuunresponse een
belangrijke rol lijkt te spelen bij de afweer
met betrekking tot bacteriële en virusinfec-
ties, is de veronderstelling gerezen, dat demo-
dicosis het gevolg is van een T-lymphocyten
dysfunctie.

Op basis hiervan kan men de hypothese op-
stellen, dat demodicosis het gevolg is van of
een inherente verminderde activiteit van de
T-lymphocyten (met een genetische, conge-
nitale of iatrogene oorsprong) öf de aanwe-
zigheid van T-lymphocytenfunctie onder-
drukkende factoren in het serum van honden,
lijdende aan demodicosis.

Om deze hypothese te toetsen, werd lympho-
cytenserum van honden met gegeneraliseerde
demodicosis en van normale honden met el-
kaar vergeleken voor wat betreft de
in vitro
activiteit tot phytohaemagglutinine (PHA)
en tevens werd nagegaan of serum van demo-
dexhonden de PHA response van lymphocyten
van nonnale honden zou onderdrukken.
Daar PHA de blastogenesis van T-lympho-
cyten stimuleert, zou dit een indicatie geven
voor de toestand van het cellulaire immuno-
apparaat van honden met een gegenerali.secr-
de demodicosis.

Bij het onderzoek van de auteurs waren 9
honden betrokken met een gegeneraliseerde
demodicosis, gecompliceerd door een secun-
daire pyodermie, veroorzaakt door
Staphylo-
coccus aureus.

Voor de demodicosis werd een uniforme be-
handeling ingesteld met antibiotica, medici-
nale shampoo en na onderdrukking van de
pyodermie met een 8,5% ronneloplossing.
Er bestond een significant verschil (p < 0,01)
voor wat betreft de PHA response van lym-
phocyten (al dan niet afkomstig van honden
met demodicosis) gekweekt in normaal
serum of in serum van honden met een ge-
generaliseerde demodexinfectie. Dit verschil
werd waargenomen als een bijna complete

-ocr page 373-

onderdrukking van de cellulaire response op
PHA in 8 van de 9 gevallen.
Na de behandeling van de aandoening was
dit verschil verdwenen.

In de discussie wordt verondersteld, dat er
een verminderde T-cel activiteit bestaat bij
gegeneraliseerde demodicosis. Op basis waar-
van is echter onbekend. Plasmacorticosteroid-
concentraties waren normaal.

Gedacht wordt aan een in het serum aan-
wezige remmende factor.

Identificering en eliminatie van een derge-
lijke factor is tot op heden niet gelukt.
Volgens de auteurs moeten echter stoffen
met T-cel suppressieve activiteit als gecon-
tra-indiceerd worden beschouwd bij de be-
handeling.

T. Willemse.

TUSSENWERVELSCHIJF BIJ DE HOND

Ghosh, P., Taylor, T. K. F. and Y a r r o 11, J. M.: Genetic factors in the maturation
of the canine inter\\-ertebral disc.
Res. Vet. Sci., 19, 304-311, (1975).

Degeneratie en prolaps van de tussenwervel-
schijf (TWS) komen vooral bij de chondro-
dystrofe honderassen voor. Verouderingsver-
schijnselen, die bij andere honden een leven
lang in beslag nemen maar zich bij deze
rassen vaak in het eerste jaar voltrekken, zijn:
een stijging van de concentratie aan colla-
geen en niet-collageen eiwit in de TWS, en
een concentratiedaling van water en muco-
polysacchariden.

Zes 4 maanden oude beagles worden in twee
groepen verdeeld:

ABC

1

groep

vader

E

E

E

E

E

E

moeder

G

H

K

K

K

K

pup

X IJ Z

De honden werden gedood en hun TWS-
schijven verzameld. Voor histologisch onder-
zoek werd een schijf genomen uit het thora-
cale (Th), het lumbale (L) en het lumbo-
sacrale (LS) gebied. De overige schijven
werden verdeeld in annulus fibrosus (AF),
nucleus pulposus (NP) en overgangslaag
(O), en ook naar gebied van herkomst (L,
LS en Th), zodat 9 groepen ontstonden. Hier-
in werd de concentratie van een aantal stof-
fen bepaald. Het resultaat was, dat de hon-
den uit groep 1 „oudere" schijven hadden
dan die van groep 2.

De NP van groep 1 bevatte meer totaal eiwit,
meer collageen, minder mucopolysacchariden
en meer chondrocyten, terwijl de NP van
groep 1 kleiner was dan die van groep 2.
De auteurs merken op dat de honden van
groep 1 via hun moeder aan elkaar verwant
zijn en concluderen, dat de mate van ont-
wikkeling van de TWS erfelijk wordt be-
paald en waarschijnlijk geslachtsgebonden is.
Deze conclusie lijkt wat haastig getrokken,
omdat
(Ref.):

Groep 1 is niet via de moeder maar via de
vader verwant. Een erfelijke geslachtsgebon-
den beïnvloeding zou men in groep 2 ver-
wachten.

De verdeling van de groepen is onlogisch.
Pups C, X, IJ en Z hebben dezelfde ouders
en horen dus in dezelfde groep. De groepen
zijn bovendien erg klein.

Van de proefhonden is geen geslacht ver-
meld. In dergelijke kleine groepen zou dit
toch een grote invloed kunnen hebben.

J. Rothuizen.

-ocr page 374-

De auteur meent dat er nog weinig begrepen
wordt van de invloeden op het gedrag van
de teef, veroorzaakt door ovario hysterec-
tomie, terwijl men toch wel weet dat de beide
ovariële hormonen oestrogeen en progesteron
invloed hebben op het gedrag. Geslachts-
hormonen oefenen reeds invloed uit in de em-
bryonale periode van het dier. Bij de reu
produceert de geslachtsklier reeds voor de ge-
boorte en een korte tijd daarna testosteron en
mogelijk nog andere androgenen. Androgenen
bevorderen een soort van „masculinisatie" van
het centrale zenuwstelsel, dat zich gedurende
de perinatale periode snel ontwikkelt; aldus
Hart.

Gedurende deze kritische periode produceren
de ovariën nagenoeg geen hormonen. Men
neemt aan dat het centrale zenuwstelsel van
een vrouwelijk embryo, zich „langs een meer
vrouwelijke lijn" zou ontwikkelen tengevolge
van de
afwezigheid van testosteron.
Reeds bij puppies is verschil in gedrag te zien
als gevolg van aan- of afwezigheid van andro-
genen. Reutjes hebben de neiging meer agres-
sief te spelen en zij „bestijgen" vaker tijdens
het spel. Bij het urineren gaan teefjes ge-
hurkt zitten en blijven dat doen, terwijl reut-
jes een half staande, hellende houding aan-
nemen als overgangsvorm naar het „pootje
lichten" van de volwassen reu.

Eerst omstreeks de puberteit beginnen de
ovariën oestrogeen en progesteron te produ-
ceren in een mate dat daar physiologische en
gedragseffecten uit resulteren.

Oestrus treedt meestal twee maal per jaar op
(bij de wilde canidae en de basenji eenmaal
per jaar;
Ref.). Door de produktie van oestro-
geen komt de pro-oestrus tot stand. Die pro-
duktie bereikt een hoogste niveau vlak voor
de oestrus. Daarna daalt de oestrogeen pro-
duktie snel tijdens de ongeveer 10 dagen
durende oestrus. Gedurende de tweede helft
van de oestrus stijgt de produktie van proges-
teron en bereikt een hoogste niveau ongeveer
10 dagen na de ovulatie. Tijdens de nu vol-
gende twee maanden neemt de progesteron
produktie weer af.

Bij de meeste dieren veroorzaakt oestrogeen

een toenemende activiteit.

Tijdens de oestrus is een teef beweeglijker,
maakt meer geluiden en is soms wat nerveuzer,
aldus de auteur.

Honde-eigenaren merken op dat de urine en
vaginale afscheiding attractief zijn voor reuen
tijdens de pro-oestrus en de oestrus.
Men noemt deze sexueel-attractieve uitschei-
digsprodukten
pheromonen. Het is onbekend
of pheromonen metabolieten zijn van oestro-
geen of een speciaal apart secretie produkt.
Sommige teefjes lichten ook pootje bij het
urineren tijdens de loopsheid. De betekenis van
dit gedrag zou zijn dat de urine (als geur-
vlag;
Ref.) dan goed terecht kan komen op
vooral verticale objecten.

Een loopse teef is behalve voor reuen ook
voor (andere) teeftjes attractief. Teven be-
stijgen elkaar in die dagen wederkerig ook als
maar één van de twee loops is. Een loopse
teef zal ook een reu bestijgen als deze niet
erg actief is. De hond neemt een aparte
plaats in, aldus auteur, doordat de produktie
van progesteron ook als er geen dekking is,
of als er geen drachtigheid gevolgd is, twee
maanden of langer doorgaat. (De auteur ver-
meldt niet of dit ook onderzocht is bij an-
dere canidae;
Ref.)

Er blijkt geen verschil te bestaan in proges-
teron-produktie of een teef gedekt is, niet ge-
dekt is, steriel gedekt is of schijndrachtig is.
De verlengde progesteron-produktie na de
oestrus kan belangrijke invloed uitoefenen op
het gedrag van de teef. Deze invloed weten
wij nog niet voldoende naar waarde te schat-
ten. Het voornaamste effect van progesteron
is dat de dieren er rustiger en minder agres-
sief door worden. Tengevolge van de \'.\'er-
lenge progesteron-produktie na een oestrus
menen enkele endocrinologen dat alle teven
in meer of mindere mate een schijndracht
doormaken. Dat kan variëren van sub-klinisch
tot zeer heftig met alle bekende verschijnse-
len van schijndracht.

Er zijn geen verschillen vastgesteld in hor-
moon-produktie tussen de „lichte" en „zware"
gevallen. Volgens Smith en McDonald
zou het verschil zitten in de mate waarin een
teefje in staat is te reageren op de hormonale
situatie die de oorzaak is van de schijndracht.
Hart meent dat ovario hysterectomie een
teef niet minder vrouwelijk maakt. Het ver-

GESLACHTSHORMONEN EN GEDRAG VAN DE TEEF

Hart, Benj. L: Gonadal Hormones and behaviour of the female dog. Canine Practice, 2,
8-12, sept.jokt. 1975.

-ocr page 375-

schil in gedrag van reu en teef wordt al in
een heel vroeg ontwikkelingsstadium vastge-
legd. Dat is irreversibel.

Voor een teef is anoestrus de normale si-
tuatie omdat zij slechts tweemaal per jaar
loops is. Als een teef een maand na de loops-
heid een ovario hysterectomie ondergaat,
neemt men daardoor de progesteron produktie
plotseling weg, want die is dan nog vrij hoog.
Aanpassingsmoeilijkheden voor het dier kun-
nen zich dan uiten in „nervositeit". In zo\'n
geval kan men progesteron medicamenteus
toedienen.

Volgens sommigen zou de ovario hysterecto-
mie een teef trager maken en het gewicht
doen toenemen. Auteur twijfelt daar kenne-
lijk aan. Hij weet ook niet of het wat uit-
maakt deze operatie vóór de eerste loopsheid
toe te passen of na een of twee loopsheden.

M. A. J. Verwer.

WAT BEZIELT DIE HOND
Dr. M. A. J. V e r w e r

(Uitgeverij: Semper Agendo B.V. - Apeldoorn - 1975)

In dit boek wordt beschreven, wat de hond
bezielt, en dat zou dan moeten gaan over
„de roerselen van de hondeziel", zo stelt de
schrijver het in het voorwoord.
Wat er in een dier omgaat moeten we af-
leiden uit zijn gedragingen. Een gesprek met
hem over zijn gedachtenleven kunnen we
niet voeren. Voor zijn doen en laten volgt
het dier zijn driften als reacties op inwendige
prikkels of uitwendige, waarbij dan het
instinctgedrag een grote rol zal spelen. Dit is
erfelijk en aangeboren en specifiek voor elke
soort. Voor het dier komt men dan al gauw
terecht bij het begrip of zo men wil het
woord gedragsleer.

Om de hond in zijn gedragingen te begrij-
pen, zoals hij die gedurende de domesticatie
heeft behouden of heeft aangeleerd, moeten
we de wolf binnen ons gezichtsveld halen. De
schrijver heeft een uitvoerige studie gemaakt
van de literatuur, die verschenen is over de
wolf en zijn gedrag. We mogen aannemen,
dat de hond in al zijn verscheidene rassen
afstamt van de wolf, hetzij van één type,
hetzij van de verschillende wolventypen, zo-
als die te differentiëren zijn. De huidige
visie op het karakter van de wolf is niet meer
die van de onbetrouwbare, gemene moorde-
naar, zoals ons die geschilderd is in de
kindersprookjes. Ook nu nog wordt in de
nieuwsberichten uit die streken, waar nog
spaarzaam wolven voorkomen, alleen maar
gemeld wanneer ze door honger gedreven
zich in de buurt van de bewoonde wereld
wagen. De wolf is een mooi krachtig ge-
bouwd en intelligent dier, dat schuw is voor
de mens.

Het is hoog nodig, dat de vernietiging van
deze diersoort zo snel mogelijk ophoudt.
(Ook van Canadese zijde komt dezelfde
zienswijze, volgens zeer goed verzorgde tele-
visie-uitzendingen;
Rej.).

Het grote avontuur, de domesticatie van de
hond, wordt uitvoerig beschreven, zowel wat
de lichamelijke processen als wat het gedrag
betreft. Dit deel wordt toegelicht met tal-
rijke mooie foto\'s en duidelijke tekeningen,
zowel van de wolf als van de honden. We
krijgen door de vergelijking van het doen en
laten van de wolf een goede blik op het ge-
drag van onze hond als huishond, op zijn door
de mens zo gewaardeerde karaktereigen-
schappen, die hem tot het huisdier hebben
gemaakt, waarmee zo vele mensen hun leven
verbonden hebben. Ook kunnen we door de
vergelijking met de wolf de ondeugden en
onhebbelijkheden van de hond begrijpen en
ze dus beschouwen als inherent aan onze
huisgenoten en in de bestrijding ervan ons
voor
O,gen houden, dat ze niet als willekeuri-
ge ondeugden moeten worden beschouwd,
maar berusten op erfelijke aanleg. Dit wil
niet zeggen, dat we ze alle moeten aanvaar-
den en dat de hond ze niet kan afleren of
corrigeren. Dit verband tussen de aanleg van
het karakter van de hond en het zich leren
aanpassen, wordt door de schrijver steeds
zeer duidelijk naar voren gebracht, hoewel de
raseigenschappen zeer sterk uiteenlopen.
Het boek is geschreven voor een zeer ruime
lezerskring, waartoe zeer zeker de dieren-
artsen en aanstaande dierenartsen behoren.
Deze laatste groepen én otndat het onmoge-
lijk is een patiënt goed te benaderen en te
behandelen zonder te weten wat er in hem
omgaat, maar ook omdat we als dierenarts
nogal eens geconfronteerd worden met de
moeilijkheden, die de hond als intieme huis-
genoot door zijn gedragingen veroorzaakt; we
zullen dan zo goed mogelijk de kans op ver-
betering en de weg daartoe moeten kunnen
aangeven.

Dit boek is geen leer- of handboek zoals de
dierenarts, die gewend is te raadplegen. Het
is vlot geschreven en leest prettig, maar de
stof is nu ook weer niet van dien aard, dat
het als ontspanningslectuur kan worden aan-
gemerkt.

-ocr page 376-

Enkele opmerkingen: de schrijver vervalt nog
wel eens in herhalingen, ook spreekt hij van
Zoötechnische Faculteit, (voor ingewijden
geen onbekende benaming, maar voor buiten-
staanders misleidend).

Dit neemt niet weg, dat het boek wordt aan-
bevolen aan allen, die belangstelling hebben
voor de hond in de ruimste zin des woords.

G. H, B. Teunissen.

KLAUENKRANKHEITEN
M. Günther

(Gustav Fischer Verlag, Jena, 1974; 12 x 19 cm, 172 pag. (waarvan 15 hlz. literatuuropgave
met 303 artikelen), 65 teils farb. Amm., DH 24,20)

„Klauenkrankheiten" van Dr. Manfred
Günther is een uitstekend verslag van de
huidige stand van zaken in het klauwen-
weten, zoals dat uit de ons bekende Duits-
en Engelstalige literatuur naar voren komt.
De in Nederland gebruikte benadering van
de klauwenproblematiek, waarmee gewerkt
wordt in het diergeneeskundig en landbouw-
kundig onderwijs, komt in dit boekje niet tot
zijn recht. De ziektekundige benadering is zo
verschillend, dat de uitgave mijns inziens min-
der geschikt is als informatiebron voor het
landbouwkundig onderwijs hier te lande. Dit
zou sterk verwarrend werken. Voor het dier-
geneeskundig onderwijs is dit bezwaar minder
groot, omdat de diergeneeskundige student
toch wel geconfronteerd wordt met de buiten-
landse literatuur op dit gebied, en in ieder
geval gewézen wordt op de verschillen van
mening die in diverse landen op dit punt be-
staan.

Mag ik een poging wagen om de standpunten
weer te geven?

Günther wijst op de hoge eisen die de mo-
derne, intensieve melkveehouderij aan de
klauwen stelt. Wanneer wij de klauwen niet
goed verzorgen door regelmatig besnijden en
extra hygiënische maatregelen, dan ontstaan,
door de wijze van huisvesten, allerlei afwijkin-
gen aan de klauwen, met als gevolg verkeerde
belasting, hoorndefecten, infecties, zoolzweren
en afwijkende beenstanden. De toename van
de problemen is vooral te wijten aan onvol-
doende en ondeskundige klauwverzorging.
Alleen met zeer goede en regelmatige verzor-
ging zijn de klauwen nog bestand tegen de
moderne huisvestingsystemen; ligboxen- en
drijfmeststallen.

Het Nederlandse standpunt stelt enkele ziek-
ten die niet specifiek met nieuwe systemen te
maken hebben, maar voordien ook al voor-
kwamen, verantwoordelijk voor de afwijkin-
gen aan de klauwen. De afwijkende hoorn-
vorming staat centraal. Het stelt verder dat
het pedicuren weliswaar de eerste maatregel
is om afwijkende vormen te herstellen en de
kwalijke gevolgen tegen te gaan, maar dat
de aanpak van het kreupelheidsprobleem in
principe ligt bij de bestrijding van de oor-
zakelijke ziekten. Als we de klauwen gezond
kunnen maken, kimnen ze er wel tegen;
bovendien is er dan weinig meer te besnijden,
want aan een gezonde klauw kän onder me-
chanisch veeleisende omstandigheden niet
veel worden gesneden!

Twee verschillende standpunten die weliswaar
tot een geheel verschillende ziektekundige be-
nadering van de klauwenproblematiek leiden,
maar die voorlopig beide in dezelfde prak-
tische maatregelen uitmonden: regelmatig pe-
dicuren en baden, om ons melkrund op de
been te houden. Zeer ingenomen ben ik met
de duidelijke richtlijnen voor het pedicuren
(hoofdstuk 4.3.4.), die overeenkomen met de
Nederlandse ideeën hieromtrent. Met dit pe-
dicuren beogen wij hetzelfde: het herstellen
van verstoorde belastingsverhoudingen.
Het technische deel van het boekje, dus de
eigenlijke klauwbewerking, noodstallen, werk-
ruimten, elektrische apparatimr alsmede ook
de opleiding van pedicuren, wordt beschreven
door Rudolf Kästner, Veterinäringe-
nieur en Hufbeschlaglehrmeister aan de Inge-
nieurschule für Veterinärmedizin, waar\\\'an
Günther veterinair-directeur is. De opleiding
tot „Staatlich geprüfter Klauenpfleger" duurt
drie maanden.

Het boekje wordt besloten met iets over stal-
inrichting en stalbouw van Dr, agr. Werner
Anton.

E. Toussaint Raven.

-ocr page 377-

Mens en Dier

Enige uitlatingen van collega Dr. P. Zwart,
in zijn voordracht „Gezelschapsdieren en
Zoönosen"
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 39,
(1977),
noopten mij plaats te vragen voor de
volgende opmerkingen.

Het moet een hachelijk ondernemen genoemd
worden, in een tijd die volgens A 1 b e r t
Schweizer (1928) in verontrustende
mate zijn ethiek (vlgs. Schweizer, eerbied
voor het leven) aan het verliezen is, over het
ethisch gehalte der dierenbescherming te spre-
ken.

Wanneer collega Zwart tracht „het belang-
rijkste uitgangspunt in onze houding ten op-
zichte van het dier" te formuleren, maakt dit
meer duidelijk over ons onvermogen om van
ethiek wezenlijke dingen te zeggen, dan over
die ethiek zelf.

Geen theoloog of ethicus zal het wagen met
een tekst een zo gecompliceerd probleem van
de verhouding mens en dier te karakteriseren.
De schuld van de mens aan het verloren gaan
van de harmonie in die verhouding, de hoop
en verwachting, dat ze eens volledig hersteld
zal worden, het voorbeeldige van de goede
herder, als illustratie van de opdracht om
door alle disharmonie en tegen alle versto-
rende krachten in, te blijven werken aan het
aanvankelijk herstel van die harmonie, dienen
hier aan de orde te komen.
Deze zaken mogen in veel „christendomme-
lijkheid" vaak moeilijk terug te vinden zijn,
de goede verstaander herkent het op vele
plaatsen in de bijbel, en in het leven van hen
die ondanks alles blijven worstelen om de
harmonie der nu nog slechts in stilte werken-
de christelijke liefde gestalte te geven.
Laten we zorgvuldig omgaan met de scha-
mele, desalniettemin kostbare resten van de
ethiek die in onze cultuur nog overeind ge-
bleven zijn!

H. L. L. van Werven.

Didam, januari 1977.

,The Microbiology of Foods" door Prof. Dr. D.

Handboekje:
A. A. Mossel

Het vermelden van bovengenoemd boekje in de literatuurlijst van het artikel van
Prof. Mossel in het Tijdschrift van 1 februari j.1. heeft, blijkens informatie van
Faculteit en VVDO, aanleiding gegeven tot verzoeken om nadere inlichtingen be-
treffende deze uitgave.

De Vakgroep verzoekt ons mede te delen, dat — ten gevolge van onvoorziene om-
standigheden - - de verschijning van deze uitgave, die voorzien was voor einde ja-
nuari 1977 is vertraagd tot begin maart. Het boekje kan echter reeds besteld wor-
den bij de VVDO en wel
uitsluitend door overschrijving van een bedrag groot ƒ 25,-
op de pcgd-rckening van de Rijksuniversiteit te Utrecht, nr. 425267,
onder vermel-
ding van:
ten gunste van Faculteit Diergeneeskunde, Vakgroep VVDO, kostenplaats
717.740/830.

De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 378-

Toelating van „berevlees" tot het intracommunautaire handelsverkeer
in vlees en vleesprodukten

Algemeen

Bekend is dat het vlees van niet-gecastreerde
mannelijke varkens een afwijkende geur en
smaak kan hebben (de zgn. geslachts- of
beregeur), die door de consument als onaan-
genaam kan worden ervaren.
Teneinde de Nederlandse consument te vrij-
waren van dit vlees, schrijft de Vleeskeurings-
wet in voorkomende gevallen de kook- en
braadproef voor.

Hiermee kan een afwijkende smaak of geur
bijtijds worden ontdekt en aldus voorkomen
dat het desbetreffende vlees in de consumptie
komt.

Exportverbod

Toen in 1964 het handelsverkeer in vers vlees
tussen de E.E.G.-lidstaten onderling werd
geregeld in de Richtlijn inzake gezondheids-
vraagstukken vers vlees, werd het vlees van
mannelijke (niet-gecastreerde) varkens daar-
van nadrukkelijk uitgezonderd, vanwege mo-
gelijk afwijkende geur en smaak. Dit kwam
dus neer op een exportverbod.

Castratie

In verband met eventueel optredende ge-
slachtsgeur was het gebruikelijk dat de man-
nelijke, voor de mesterij bestemde biggen,
kort na de geboorte werden gecastreerd.
Naast de bezwaren tegen deze voor de dieren
pijnlijke ingreep, zijn hieraan ook econo-
mische nadelen verbonden, omdat de vlees-
vetverhouding en de voederconversie van bor-
gen duidelijk ongunstiger is dan die van
beren.

Achterhaald

Onderzoekingen hebben aangetoond dat een
afwijkende geur en smaak van varkensvlees
bij de in de meeste E.E.G.-landen gebruike-
lijke slachtgewichten slechts in enkele ge-
vallen voorkomt. Deze behandeling wordt dan
ook in brede kring — terecht — meer en
meer als zinloos ervaren, hetgeen wordt
onderschreven door de Nederlandse veteri-
naire autoriteiten.

Pogingen

Nederlandse pogingen om via wijziging van
de desbetreffende E.E.G.-richtlijnen vers vlees
van 1964 het exportverbod van berevlees op-
geheven te krijgen, stuitten echter, zeker in
de aanvang, bij sommige E.E.G.-partners op
fel verzet, hetgeen voornamelijk was terug te
voeren op de in die landen gehouden var-
kens met een hoger gemiddeld slachtgewicht.
Gaandeweg, doch niet dan na jarenlange
onderhandelingen werd meer en meer begrip
ondervonden voor het Nederlandse standpunt.
Een gunstige gelegenheid het Nederlandse
streven tot opheffing van het exportverbod
nog eens onder de aandacht te brengen deed
zich voor tijdens de recente onderhandelin-
gen over de acceptatie van de nieuwe E.E.G.-
richtlijn, welke de gezondheidsvraagstukken
ten aanzien van het intracommunautaire han-
delsverkeer in vleesprodukten zal gaan rege-
len. De hele problematiek werd namelijk
weer acuut, toen zich hierbij de onvermijde-
lijke vraag voordeed of vleesprodukten, waar-
in het vlees van mannelijke varkens is ver-
werkt, zouden kunnen worden toegelaten tot
het intracommunautaire handelsverkeer. Be-
doelde richtlijn (vleesprodukten) schrijft
o.m. voor dat in voor export bestemde vlees-
produkten slechts vlees mag worden verwerkt
dat voldoet aan de reeds eerder genoemde
richtlijn vers vlees van 1964. Acceptatie van
„berevlees" in vleesprodukten zou echter al-
leen mogelijk zijn door het in laatstgenoemde
richtlijn opgenomen verbod op het handels-
verkeer van vers vlees van mannelijke var-
kens op te heffen.

Voorstellen

De uitgebreide onderzoekingen uitgevoerd
door de onderzoekers van het I.V.O.-Schoon-
oord en Civo-TNO te Zeist in het kader van
de Researchgroep voor vlees en vleeswaren
TNO — op symposia en via publikaties be-
kend gemaakt — zijn er de basis voor geweest
dat de E.E.G.-werkgroep (produkten op basis
van vlees) besloot het Nederlandse stand-
punt over te nemen. De Commissie (het da-
gelijks bestuur van de E.E.G.) heeft daarop

♦) Drs. C. C. J. M. V. d. Meijs; Inspecteur i.a.d. van de Veeartsenijkundige Dienst, Koningin
Julianaplein 3, \'s-Gravenhage.

-ocr page 379-

besloten de Raad van de E.E.G.-landbouw-
ministers een verklaring voor te leggen, waar-
in wordt voorgesteld het vlees van mannelijke
slachtvarkens, die niet zijn gebruikt voor fok-
doeleinden in principe toe te laten tot het
intracommunautaire handelsverkeer in vlees-
produkten.

Hiertoe verklaart de Gommissie zich bereid
aan de Raad een rapport te doen toekomen
met voorstellen die het mogelijk zullen ma-
ken dat de intracommunautaire handel in
vers vlees van mannelijke varkens wordt vrij-
gegeven.

Regels

De E.E.G.-commissie zal in deze voorstellen
een aantal regels moeten inbrengen waardoor
varkens welke voor fokdoeleinden zijn ge-
bruikt, uitgesloten worden. Dit zal tevens
moeten gelden voor tweeslachtige varkens en
binnenberen.

Het lijkt gewenst gewichtsgrenzen vast te
stellen voor de mannelijke varkens welke van
een E.E.G.-stempel zullen mogen worden
voorzien. Eerder genoemde onderzoekingen
wijzen uit dat deze voor de Nederlandse var-
kensrassen rond de 85 a 90 kg geslacht ge-
wicht zullen vallen.

Varkens met een hoger geslacht gewicht zul-
len dan uitgesloten blijven van export.

Controle

Ook doet zich nog de vraag voor op welke
wijze er bij het vlees van varkens onder deze
gewichtsgrens een controle op de mogelijke
aanwezigheid van een afwijkende smaak of
geur zal moeten worden uitgevoerd.

Indien hoge aantallen mannelijke varkens ge-
slacht zullen gaan worden is een kook- en
braadproef per individueel slachtvarken, zo-
als is beschreven in de vleeskeuringswet,
moeilijk uitvoerbaar. Het onderzoek naar an-
dere detectiemethoden wordt op het CIVO-
TNO en IVO-Schoonoord nog voortgezet,
terwijl ook andere instellingen hieromtrent
onderzoek verrichten.

Castratie nog raadzaam?

Gezien de regelingen welke nog getroffen
moeten worden en de te nemen beslissingen
hieromtrent in de Ministerraad is het nog niet
verstandig het castreren van mannelijke big-
gen thans reeds achterwege te laten, daar het
vlees van niet-gecastreerde varkens, juridisch
gezien, nog niet tot het intracommunautaire
handelsverkeer kan worden toegelaten.
De karkassen van beren moeten voorlopig dan
ook nog rood gestempeld worden en de leve-
ranciers van biggen lopen daardoor het risico
een lagere prijs uitbetaald te krijgen dan de
geldende prijs voor slachtvarkens.
De Veeartsenijkundige Dienst van het Minis-
terie van Landbouw zal in Brussel echter op
spoed aandringen opdat zo snel mogelijk de
varkenshouderij over kan gaan tot het mesten
van mannelijke varkens.

De economische voordelen hiervan voor Ne-
derland worden bij de huidige varkensstapel
op meerdere tientallen miljoenen guldens per
jaar geraamd.

Drs. C. C. J. M. van der Meijs; Inspecteur i.a.d. van de Veeartsenijkundige Dienst, Ko-
ningin Julianaplein 3, \'s-Gravenhage.

C. C. J. M. V. d. Meijs*)

-ocr page 380-

Het is langzamerhand traditie geworden, dat
de V.V.D.O. in de maand oktober een dag
organiseert, waarin over haar onderzoek
wordt gerapporteerd of een actueel onder-
werp wordt behandeld. Deze keer, in 1976,
werd deze dag wederom gekoppeld aan de
slagersvaktentoonstelling „Slavakto 1976",
welke eenmaal per drie jaar wordt georgani-
seerd in het Jaarbeurscomplex te Utrecht.
De bijeenkomst werd bijgewoond door ca. 50
dierenartsen. Het centrale thema was
„Vet in
Vleeswaren".
Zoals de V.V.D.O.-voorzitter in
zijn inleiding zei, was het de bedoeling slechts
enkele aspecten en met name de kwaliteits-
aspecten te behandelen.

Winning en keuring van vetten

Met betrekking tot dit onderwerp gaf Drs.
G. M. Vogely (afd. Toegepaste Vlees-
hygiëne V.V.D.O.) een overzicht over de
produktie, winning en keuring van vetten van
dierlijke oorsprong. Per jaar wordt in Neder-
land ruim 200 miljoen ton dierlijk vet afkom-
stig van slachtdieren geproduceerd. De be-
langrijkste bijdrage wordt geleverd door het
varkensvet (± 160 miljoen ton). De ver-
schillen naast de divere vetten uiten zich
voornamelijk in consistentie, kleur, geur en
smaak. Naast bestaande fysiologische of bio-
chemische verschillen kunnen ook patholo-
gische afwijkingen van het vetweefsel optre-
den. Behalve deze wat men zou kunnen noe-
men „primaire afwijkingen" ktmnen secun-
daire afwijkingen ontstaan als gevolg van be-
zoedeling, verstikking, ranzigheid, ab.sorptie
van vreemde geuren (fruit e.d.) of bederf
door micro-organismen.

De keuringsdienst maakt een onderscheid tus-
sen consumptie-, technische en destructie-
vetten. Tot de eerste categorie behoren die
vetten die afkomstig zijn van goedgekeurde
karkassen en als vetweefsel (spek, reuzeis) in
de handel gebracht worden. Tot de technische
(waartoe ook destructievetten kunnen beho-
ren) rekent men die vetten die door uitsmel-
ten van het vetweefsel verkregen worden. In-
dien deze afkomstig zijn van goedgekeurde
karkassen, kunnen deze vetten zonder meer
voor consumptiedoeleinden gebruikt worden.
Indien deze vetten niet direct voor mense-
lijke consumptie bestemd zijn, kunnen ze
evenals de destructievetten aangewend wor-
den als grondstof voor de diervoeder- en
oliën- en vetten-industrie. Bij de keuring van
vetten krijgt men te maken met de wettelijke
bepalingen uit de Vleeskeuringswet (vetweef-
sel), Warenwet (Bijzonder Vetbesluit) en
Produktschapverordeningen.

Verwerking

Ir. J. H. Houben (afd. Technologie V.V.
D.O.) :

Bestaan de depótvetten voornamelijk uit
triglyceriden, de vetten die voorkomen in
organen (hersenen, bloed, spieren) bestaan
behalve uit triglyceriden voor een belangrijk
deel uit lipoproteïnen, fosfolipiden, choleste-
rolesters, e.d. De depótvetten zijn over het al-
gemeen sterker verzadigd (minder dubbele
bindingen) dan de orgaanvetten. De samen-
stelling van de depótvetten wordt echter be-
ïnvloed door het ras, de voeding (vooral niet-
herkauwers), leeftijd, geslacht en zelfs de
omgevingstemperatuur tijdens het leven. Wat
dit laaste betreft werd opgemerkt, dat de on-
verzadigdheid van de depótvetten toeneemt,
naarmate de omgevingstemperatuur waarbij
de dieren gehouden worden, lager is.
Bij de beoordeling van vetten uit voedings-
oogpunt spelen de gehaltes aan essentiële vet-
zuren als linol- en arachidonzuur een belang-
rijke rol, omdat deze vetzuren de grondstof
vormen voor de synthese van prostaglandines,
weefselhormonen die voor het verloop van
een aantal fysiologische processen van grote
betekenis zijn. Arachidonzuur en essentiële
vetzuren met grotere ketenlengtes (> 20 C-
atomen) komen uitsluitend voor in dierlijk
weefsel en vooral in de orgaanvetten. Deze
essentiële vetzuren vormen vennoedelijk één
van de schakels bij de preventie van hart- en
vaatziekten.

Dit betekent dat vooral de orgaanvetten, maar
ook de depótvetten van het varken (ca. 10%
linolzuur) en van de kip (ca. 20% linol-
zuur) goede voedingsbronnen vormen. Zoals
gezegd kan men de samenstelling van dc
depótvetten (met uitzondering van de her-
kauwers) gemakkelijk beïnvloeden door va-
riaties aan te brengen in de voeder\\etten.
Hierbij dient men voorzichtig te werk te
gaan.

Naarmate de vetzuren meer onverzadigd zijn
zal de consistentie van de vetten zachter, het
smeltpunt lager, de kans op het rans worden
groter en de stabiliteit van de vetbinding in
rauwe vleeswaren kleiner worden.
De ransheidsprocesen verlopen in grote lijnen
als volgt: uit onverzadigde vetzuren (hoe

Vet in Vleeswaren

Verslag van de V.V.D.O.-dag, 21 oktober 1976

-ocr page 381-

meer dubbele bindingen per molecuul hoe
sneller een en ander verloopt) worden geringe
hoeveelheden radicalen gevormd. Deze ra-
dicalen kunnen met zuurstof reageren onder
vorming van peroxylradicalen, die op hun
beurt weer met onverzadigde vetzuurmole-
culen reageren onder vorming van hydro-
peroxyden en nieuwe radicalen. Deze kunnen
weer met zuurstof reageren en op deze wijze
groeit de reactieketen. De keten kan be-
ëindigd worden door het met elkaar reageren
van twee radicalen, of door wegvangen van
radicalen met antioxydantia. De gevormde
peroxyden zijn reuk- en smaakloos, doch hier-
uit kunnen secundair allerlei aldehyden en
ketonen gevormd worden, waarvan sommige
de karakteristieke ranzige geur en smaak le-
veren. Het verloop van ransheidsprocessen is
afhankelijk van een groot aantal factoren
(o.a. de vetzuursamenstelling en het vetge-
halte, concentratie en relatieve werkzaamheid
van de eventueel aanwezige pro- en anti-
oxydantia) .

Daarnaast zijn de opslagcondities van belang;
lucht (0-2), temperaturu en licht. Aangezien
in Nederland geen antioxydantia in vlees en
\\-Ieeswaren verwerkt mogen worden, is naast
het uitschakelen van zuurstof (vacuum ver-
pakken) een koele (bevroren) opslag in het
donker de aangewezen weg om deze processen
enigszins af te remmen.

De stabiliteit van de vetbinding in vleeswaren
(te meten aan het percentage vetafzet bij ver-
hitting) is vooral afhankelijk van de bewer-
kingsmethode.

Volgens nieuwere inzichten (als gevolg van
microscopisch onderzoek) blijkt het vet in
vleeswaren niet in geëmulgeerde toestand
doch heel vaak binnen intacte vetcellen voor
te komen. Het cutterproces dient er dan
ook op gericht te zijn dat naast een optimale
verkleining en menging van de grond- en
hulpstoffen zo min mogelijk individele vet-
cellen beschadigd worden. De cuttertempera-
tuur is hierbij zeer belangrijk.
Problemen met de stabiliteit van de vetbin-
ding kan men verwachten indien spek met
een hoog gehalte aan meervoudig onverzadig-
de vetzuren voor de bereiding van rauwe
worstsoorten wordt gebruikt. Tijdens het rij-
pingsproces zal dan een versterkt vet-zweten
(uittreden van vet) waargenomen kunnen
worden.

Beoordeling van bederf

Drs. K. E. D ij k m a n n (afd. Microbiologie
V.V.D.O.):

Bij het bederf van vet onderscheidt men:
het min of meer zichtbare bederf door micro-
organismen en het rans worden als chemisch-
biochemisch proces.

Micro-organismen en in het bijzonder gisten
en schimmels kunnen groeien op zowel ge-
zouten als ongezouten vetweefsels. Deze groei
treedt ook bij lagere temperaturen op.
Oorzaken van deze vermeerdering zijn meest-
tal een te lange, onhygiënische, opslagmetho-
de, waarbij de vrijwel altijd aanwezige schim-
melsporen de gelegenheid krijgen zich te ont-
wikkelen. Indien sterke schimmelgroei opge-
treden is bij gesneden bacon, ontbijtspek of
hele zijden spek, lijkt de beslissing tot afkeu-
ring niet moeilijk.

Vorming van mycotoxinen is hierbij nooit uit
te sluiten, terwijl de schimmelgroei dikwijls
tot een muffe geur en smaak aanleiding geeft.
Ook bij een niet zo intensieve schimmelgroei
is het aan te raden om tot afkeuring over te
gaan. Te meer daar deze produkten een
zware besmettingsbron zouden kunnen vormen
voor de overige vleeswaren en andere voe-
dingsmiddelen.

Moeilijker dan het zichtbare bederf is de be-
oordeling van klachten over geur- en smaak-
afwijkingen van vet. Afgezien van uitzonde-
ringsgevallen waarbij vetweefsel tijdens het be-
waren vreemde geuren (fruit, groente etc.)
heeft aangenomen, gaat het meestal om een
bepaalde mate van ransheid.
Het losmaken van vetzuren van het glycerol
is een van de eerste processen bij het bederf
van vetten. Deze hydrolyse vindt plaats onder
invloed van lipasen (natuurlijke lipasen uit
het vlees en lipasen afkomstig van micro-orga-
nismen). Deze hydrolyse geeft aanleiding tot
consistentie verandering en een verhoging van
de zuurgraad van het vet.

Daarna kan radicaalvorming optreden en ont-
staan de geur- en smaakafwijkingen. De af-
braak van vetten door micro-organismen
speelt vooral een rol bij gefermenteerde pro-
dukten. De in uitgerijpte produkten aanwe-
zige levende flora is weliswaar niet zo erg
lipolytisch maar van de voorafgaande bacte-
riën blijven de lipasen uiteraard aanwezig en
werkzaam.

Tot slot werd kort ingegaan op de beoorde-
ling van de ransheid. Volgens velen is de
organoleptische beoordeling nog steeds de
beste, d.w.z. het gemakkelijkst toe te passen,
en een relatief betrouwbare methode, waarbij
smaak betrouwbaarder is dan geur.
Wanneer men aan de hand van eenvoudige
bepalingsmethoden een wat „beter" inzicht in
de mate van ransheid wil krijgen zou men de
zuurgraad kunnen bepalen of een neutraal-
roodproef volgens Schönberg kunnen
doen. Bij deze bepalingen worden vooral de

-ocr page 382-

gevormde laagmoleculaire vetzuren bepaald,
waarbij echter nog geen smaak- of geur-
afwijkingen behoeven te zijn opgetreden.

Discussie

Na afloop van deze reeks voordrachten was
er onder leiding van Prof. Dr. J. G. van
Logtestijn gelegenheid tot discussie met
een forum, waaraan behalve door de inlei-
ders, ook werd deelgenomen door Drs. C. C.
J. M.
V. d. Meys van de V.D./V.H.I. De
discussie beperkte zich vooral tot de wette-
lijke aspecten ten aanzien van vetten en vet-
weefsel. Of er al of geen antioxydantia aan
uitgesmolten vet mogen worden toegevoegd
en wie met het toezicht hierop is belast, is
vooral een vraagstuk waarvoor de bestemming
van de vetten van betekenis is. In vleeswaren
is het toevoegen van antioxydantia niet toe-
gestaan en de Keuringsdienst van Waren
houdt hier toezicht op. Is het vet bestemd
voor de verwerking in veevoeder, voor de
oliën- en vettenindustrie of voor export dan
zullen de ten aanzien van deze bestemming
geldende regelen van kracht zijn.
In de problematiek van de herkomst van vet
en zijn bestemming staat steeds centraal dat
dierlijke vetten, die voor humane consumptie
bestemd zijn, steeds afkomstig moeten zijn
van goedgekeurd vetweefsel. Uitgesmolten vet
staat onder toezicht van Vleeskeuringsdienst
en Keuringsdienst van Waren of kan onder de
regels van het Bijzonder Vetbesluit vallen. In
het kader van de veterinaire begeleiding zou
raffinage van vetten slechts ter kwaliteitsver-
betering mogen dienen (kleur- en geurverbe-
tering).

Op de vraag wie er met het toezicht op het
vervoer van vetten belast zijn kwam het vol-
gende naar voren: de vetten die voor destruc-
tie bestemd zijn worden begeleid door de
Vleeskeuringsdienst. Alle andere vetten wor-
den door verschillende instanties begeleid
waarvoor goede onderlinge contacten nood-
zakelijk zijn.

Opgemerkt werd dat er zich nauwelijks pro-
blemen met spek, reuzeis e.d. voordoen, om-
dat deze meestal in de bedrijven zelf ver-
werkt worden.

Anders ligt het met vet en vetweefsel zoals
trimmings, darm- en scheilvet. Een juiste be-
handeling en goede opslag zijn hierbij voor-
waarde om een verantwoorde kwaliteit te
kunnen handhaven.

/. M. P. den Hartog1)

Border discase bij lammeren

Border disease is een congenitale infectie bij lammeren die gepaard gaat met zenuw-
verschijnselen, een slechte groei en soms een langharige geboortevacht. De lammeren
beven of schudden met de kop en hebben een onzekere gang. In ernstige gevallen
kunnen de dieren niet opstaan. Verlammingen treden niet op. De verschijnselen zijn
een gevolg van een gestoorde myelinevorming in het centrale zenuwstelsel. De vacht
bevat meer haar dan normaal („geitevacht") en is soms te donker van kleur. Veel
van de aangetaste lammeren sterven in de eerste weken na de geboorte. Van de
lammeren die overleven bereiken maar weinig een normaal slachtgewicht.
De ziekte is vorig jaar voor het eerst in Nederland vastgesteld door medewerking
van de praktizerende collegae te Midwoud, Weesp en Olst. Uit de aangetaste lam-
meren werd ecn virus geïsoleerd. Om aan het trias van Koch te voldoen zijn een
aantal drachtige schapen met deze isolaten besmet. De uitkomsten van deze proef-
infectie zijn op het moment van schrijven nog niet bekend.

Voor verdere ontwikkeling van de diagnostiek en voor het onderzoek naar de virus-
uitscheiding van zieke dieren zullen dit voorjaar lammeren met Border disease wor-
den aangekocht.

Indien zich in Uw praktijk lammeren met „trilziekte" mochten voordoen, dan ver-
zoeken wij U contact op te nemen met het C.D.I., Afdeling Virologie te Lelystad,
tel. (03200) 2 68 14.

Dr. C. Terpstra.

1  Drs. J. M. P. den Hartog; Vakgroep Voedingsmiddelen van Dieriijke Oorsprong, Biltstraat
172, Utrecht.

-ocr page 383-

Xlle INTERNATIONAAL ZOÖTECHNISCH SYMPOSIUM

Het van 15 tot 17 april 1977 in Milaan te
houden Symposium is gewijd aan een onder-
werp dat voor de aanpak van de voedsel-
produktie voor mens en dier van belang is.
Hieronder volgt een specificatie van de onder-
werpen die behandeld zullen worden. Nadere
inlichtingen verstrekt de voorzitter Prof. T.
Bonadonna, Via Monte Ortigara N. 35,
20137 Milano, Italië. De toegelaten talen zijn
Engels, Frans en Italiaans. Tijdens de zittin-
gen is er simultane vertaling.
Het centrale thema
luidt:
The technical, economic and social pro-
blems of competitivity in animal and
human nutrition

Basic Subjects

1) Production and consumption of aliments
for animals and man in the prevailing eco-
nomic systems. Problems of competitivity be-
tween man and animals nutrition and pro-
posable solutions. The cultivation and utili-
zation of the more productive variety of le-
gumes, gramineae, tuberaceae, roots, fruits,
etc. for animal and human nutrition accord-
ing to the environment. The wastes of ani-
mal and vegetable origin recycled for animal
feeding. The use of non conventional proteins
(bacteria, yeasts, algae) in animal feeding
and human health.

Phytopharmacous and pesticide, and alimen-
tary intoxications.

2) Methods for feeding animals of different
species as a possible reason compromising
fecundity (ensilage), the general health, with
a consequent shrinkage of the available food
of animal origin for man. The fodders (pas-
tures, meadows, etc.) planning and intensifi-
cation in order to get a larger availability of
soil for vegetable products growing for hu-
man nutrition. The possibility of achieving
new spaces in the world to be allotted to agri-
culture and cattle breeding. The utilization
of the so-called marginal areas and of the
mountain areas, in various countries, for
cattle-breeding.

3) The agricultural and zootechnic politics
of the countries producing, exporting and im-
porting foodstuffs of any origin for zootech-
nical and human use. The increasing provi-
sions and the defence of the import export,
taken by every single coimtry or by super-
national groups, for the products of vegetable
and animal origin used for domestic animals
and human nutrition.

4) The preservation and the industrial pre-
paration of the aliments for zootechnic and
human use and their efficient sanitary con-
trol at the harvesting, preparation, storage,
and distribution. The modern fodders in-
dustry and zootechny. New available food-
stuffs. The packing and the industrial and
commercial preparation for the preservation
and distribution of foodstuffs.

5) The use of food for animals and its sig-
nificance in order to reach a genetic improve-
ment in relation to the environment. Culti-
vation and fertilization of tillable fields and
productive increase. The ecologic defence in
order to develop the most favourable condi-
tions for obtaining the best aliments. The
different quantities in the atmospheric oxy-
gen production in the large forests and in the
vast vegetable cultivation (pastures, fields,
etc.).

6) The technique for a rational animal
breeding, their sanitary and reproductive ef-
ficiency defence, considering the most suit-
able rationing under a physiological and sani-
tary point of view.

7) Rationalization of the consumption cri-
teria in all species and categries nourishment,
man included, without prejudicing the health
and determining a degradation of the nou-
rishing and alimentary values.

Fats in man and animals nourishment. The
production costs and the market prices of the
foodstuffs of animal and vegetable origin.

8) Any kind and level of schools to prepare
man to defend productivity and the environ-
ment in order to increase the availability of
foodstuffs of animal and vegetable origin.
Artificial insemination and fertilized egg
transplantation in the present and future zoo-
techny, including the genetic aspects, with
the purpose of contributing to a production
improvement at least for some animal species
and in suitable conditions.

Prof. Dr. L. Seekles.

-ocr page 384-

Programme:
Monday 2 V 77

9.00 a.m. Plenary Session
1.00 p.m. Lunch
3.00 p.m. Sections
Tuesday 3 V 77
9.00 a.m. Plenary Session
1.00 p.m. Lunch
3.00 p.m. Sections

Wednesday 4 V 77
9.00 a.m. Plenary Session
1.00 p.m. Lunch
3.00 p.m. Sections

7.30 p.m. Reception by the Commissie van
Openbare Onderstand der Stad
Brugge

8.00 p.m. "Candlelight Dinner" in Memlinc
Museum at St. Janshospitaal

Thursday 5 V 77
9.00 a.m. Plenary Session
11.00 a.m. Round Table Discussions
1.00 p.m. Lunch
3.00 p.m. Academic Session
5.00 p.m. Reception by the Towncorpora-
tion

Friday 6 V 77
9.00 a.m. Session I: In conjunction with the
European Atherosclerosis Group
Session II: IgA Symposium In
Memoriam J. Heremans
12.00 a.m. Reception by the Governor of
West-Flanders
1.00 p.m. Lunch

3.00 p.m. Session I: In conjunction with the
European Atherosclerosis Group
Session II: Poster Session on IgA

Scientific Programme
Topic A: LIPOPROTEINS
1. Lipid-associated proteins

1.1. Natural history; in bacteria, in plants, in
animals (insects, birds, etc.) in primates
and man.

1.2. Phylogeny

1.3. Classes

1.3.1. Carriers of specific lipids e.g. phospho-
lipids

1.3.2. Plasma lipoproteins

1.3.3. Membrane lipoproteins

— Cell organelles

— Plant-cell membranes

— Animal-cell membrane

— Neoplastic cell membranes

1.4. Molecular aspects

1.4.1. Technical approaches to structure

1.4.2. Composition

•— Lipid moiety

— Apoprotein moiety

1.4.3. Reassembly

1.5. Metabolic aspects

1.5.1. Metabolism and interconversion

1.5.2. Enzymatic processes

— Transferases

— Lipases

— Others

2. Lipid-protein disorders in man

2.1. Genetics

2.2. Clinical syndromes

2.3. Lipoprotein data

2.3.1. In screening

2.3.2. As diagnostic tool

2.3.3. Drug effects

3. Animal models in lipoprotein research

Under the sponsorship of the European
Atherosclerosis Group (6-7 May 1977)

3.1. Data on experimental models

3.1.1. Primates

3.1.2. Swine

3.1.3. Dog

3.1.4. Rodents

— Rabbit

— Rat

3.1.5. Bird

— Pigeon

— Jap. Quail

3.1.6. Fish

— Salmon

— Trout

— Hagfish

3.1.7. Others

3.2. Purpose of model studies

3.2.1. Comparative pathology

3.2.2. Screening for drugs

3.2.3. Regression studies

3.3. Round Table discussion
screening drugs

XXV ANNUAL COLLOQUIUM — PROTIDES OF THE BIOLOGICAL FLUIDS
Brugge - Belgium, 2-6 May 1977

Location of the Meeting: Koncertgebouw,
Sint-Jacobstraat 36, Brugge.
All correspondence - Secretariat: XXV th
Colloquium „Protides of the Biological
Fluids", Simon Stevin Instituut -Jeruzalem-
straat 34, B-8000 Brugge - Belgium, Tel.
050/33.47.34, Telex 81 379 SSI B.

on models for

J

-ocr page 385-

Topic B: CELL-LINES IN THE STUDY OF
LYMPHOCYTE ANTIGENS AND RECEP-
TORS

L Establishmt and properties of lymphoid
cell-lines

1.L Normal lymphoid cell lines / colonies

1.2. Malignant (transformed) cell lines

1.3. Hybrid cell lines

2. Dynamics of the surface antigens and re-
ceptors

2.1. Halflife, quantity

2.2. Expression during growth cycle

2.3. Relation with stage of cell differentiation

2.4. Movement in plane of cell surface

2.5. Structural interrelationship in membrane

3. Isolation and characterization of surface
antigens and receptors

3.1. Following extraction from the cell mem-
brane

3.2. Following recovery after shedding into
the culture fluid

3.2.1. Antigens from the major histocompa-
tibility gene complex

3.2.2. Differentiation antigens

3.2.3. Antigen receptors

3.2.4. Tumour antigens

3.2.5. Other receptors/markers

4. Biological functions

4.1. At the cell surface

4.2. Using isolated antigens and receptors

— IN

3. Clinical applications

Topic C: SYMPOSIUM ON IgA

MEMORIAM J. HEREMANS

1. Structure of IgA

2. Phylogeny of IgA

3. Genetics of IgA

4. Production of IgA

5. Secretory system of IgA

6. Function of IgA

6.1. Biological

6.2. Chemical

Topic D: NEW METHODS

1. In lipoprotein research

1.1. Separation

— Density

— Precipitation

1.2. Quantitation - of lipoproteins

- of apoproteins

2. In cell separation

2.1. Ultracentrifugation

2.2. Electrophoresis

2.3. Cell-sorter

2.4. Immunosorbents

VORLÄUFIGES PROGRAMM FÜR DAS 7. SYMPOSIUM DER W.A.V.F.H.
11.—16. 9. 1977 in Garmisch-Partenkirchen

Sonntag, 11. Sept. 1977

19.00 Uhr

Anmeldung —■ Begrüssungsabend.

Montag, 12. Sept. 1977

10.00—11.15 Uhr

Eröffnungsfeier — Grusswort.
Konzert.

Begrüssimg durch den Präsidenten des Deut-
schen Organisationskomitees.
Begrüssimg durch den Präsidenten der DVG.
Begrüssung durch den Minister.
11.15—12.00 Uhr

Kurt Oettle (Universität München).
„Nutzen und Kosten levensmittcltierärztlicher

Tätigkeiten".
14.00—17.00 Uhr

Ernährung;
(Grossbritan-

1. Themenkreis

Nahrungsmittelqualität und
Hauptreferent: Y u d k i n
nien).

Dienstag, 13. Sept. 1977

2. Themenkreis

Biologische und chemische Schadstoffe in Le-
bensmitteln.

9.00—12.00 Uhr

A. Heutige Problematik der Zoonosen;
Hauptreferent: Mayr (Deutschland): Vi-
rusbedingte Zoonosen;
Hauptreferent:
Bryan (USA);
Bakteriell bedingte Zoo-
nosen.

14.00—17.00 Uhr

B. Parasiten; Hauptreferent: Ruiten-
berg (Niederlande);
Parasitär bedingte
Zoonosen.

18.00 Uhr

Eisstockschiessen für Damen und Herren im
Olympiastadion.

Mittwoch, 14. Sept. 1977

9.00—12.00 Uhr

Neue Aspekte chemischer Rückstände in
Nahrungsmitteln;
Hauptreferent: S p a u 1-
ding (USA).

-ocr page 386-

14.00—18.00 Uhr

Ausflug für alle Teilnehmer und Damen.

Konzert in der Weiskirche.

Besuch im Kloster Ettal.

Besuch von Oberammergau.

20.00 Uhr

Bayer. Abend mit kaltem Büfett.
Donnerstag, 15. Sept. 1977

3. Themenkreis

9.00—12.00 Uhr

Hygienische Aspekte bei der Gewinnung und
Behandlung von Lebensmitteln tierischen
Ursprungs;
Hauptreferent für das Gesamt-
thema: Drieux (Frankreich).

A. Fiicfte; Referent: Shomrony (Israel).

B. Milch; Referent: Tolle (Deutschland).

C. Fleisch; Referent: Takäcs (Ungarn).
17.00 Uhr

Delegiertenversammlung.
Abens:

Besuch von München.
Freitag, 16. Sept. 1977

4. Themenkreis

9.00—12.00 Uhr

Ausbildung für Lebensmittel-Tierärzte; Haupt-
referent: Blenden (USA).

Podiumsdiskussion.

12.00 Uhr
Abschlusssitzung.

Anmeldungen von Kurzreferaten zu den
Themenkreisen 1 bis 3
(Rededauer 10 bis 15
Minuten) können an den Präsidenten der
W.A.V.F.H.:

Professor Dr. E. H. Kampelmacher,
Postbus 1, Bilthoven (Niederlande), gerichtet
werden. Eine Zusammenfassimg des Referates
ist der Anmeldung beizulegen. Die Referenten
erhalten nach Anmeldung von Beiträgen vom
Organisationskomitee Mitteilung, in welcher
Form die
Manuskripte vorzulegen sind. Diese
müssen
spätestens zum 30. 4. 1977 einge-
reicht
werden.

Die Teilnehmergebühren betragen

Für Mitglieder: 150 DM

Für Damen und Begleitpersonen: 50 DM

Bei Einzahlung der Gebühren bis 1. 3. 1977

betragen diese

für Mitglieder: 130 DM

für Damen und Begleitpersonen: 40 DM
Das endgültige Programm mit allen Einzel-
heiten steht
ab Mai 1977 zur Verfügung und
kann angefordert werden bei: Professor Dr.
G. Beck, Veterinärstr. 1, 8042 Oberschleiss-
heim.

Die Delegierten der Mitgliedsländer treffen
sich während des Symposiums am 15. 9 1977
ab 17.00 Uhr.

Kongresssprache: Deutsch, Englisch, Fran-
zösisch \' Simultanübersetzung.

Die Anmeldung zur Teilnahme am 7. Sym-
posium
ist an der Vorsitzenden des Organi-
sationskomitees: Professor Dr. G. Beck, Ve-
terinärstr. 1, 8042 Obehschliessheim, zu rich-
ten.

KLINISCHE AVOND KLINIEK KLEINE HUISDIEREN

Donderdag 17 maart 1977 zal door de Kliniek
voor Kleine Huisdieren wederom een Kli-
nische Avond worden georganiseerd, waarop
algemeen klinische en orthopedische patiën-
ten zullen worden gedemonstreerd.

Aanvang; 20.00 uur. Plaats; Collegezaal van
de Kliniek voor Kleine Huisdieren, ,,Dc Uit-
hof", Utrecht.

Iedereen is welkom!

-ocr page 387-

Voedsel- en slachtafvallen vormen
een ernstig gevaar bij varkenspest

Het overzicht van het aantal uitbraken
van varkenspest in het vorige nummer
strekte zich uit tot 21 januari 1977, toen
een fokbedrijf met 10 mestvarkens te Ga-
pinge in Zeeland werd aangetast. Deze
besmetting is, naar onderzoek uitwees,
wederom het gevolg van het vervoederen
van swill, voedsel- en slachtafvallen, die
niet of onvoldoende waren verhit.
Op 28 januari werden een mestbedrijf en
een fokbedrijf besmet en wel te Loenen
en Wenum, gemeente Apeldoorn in Gel-
derland. Op 31 januari volgde een uit-
braak op een fok-mestbedrijf te Utrecht.
Op 3 februari brak varkenspest uit op
een gemengd bedrijf te Heemstede-Ben-
nebroek in Noordholland, een dag later
gevolgd door twee uitbraken in Gelder-
land, te Empe, gemeente Brummen en te
Barneveld.

Op 7 febniari moest het overzicht voor
dit nummer worden afgesloten met de be-
smetting van een mestbedrijf te Klaren-
beek, gemeente .\'\\peldoorn in Gelderland.

Voedsel- en slachtafvallen

Steeds weer blijkt, dat voor zover nog is
na te gaan, het vervocderen van onge-
kookte of niet voldoende gekookte voed-
sel- en slachtafvallen een belangrijke rol
speelt bij dc verspreiding van het var-
kenspestvirus.

Ook bleek dat bij uitbraken van var-
kenspest op een aantal van deze spoeling-
bedrijven de bepalingen van de Veeart-
senijkundige Dienst, die in een Ministe-
riële Beschikking zijn neergelegd, volledig
werden nageleefd.

Zoals de bepaling dat het de eigenaar of
houder van één of meer varkens verbo-
den is voedsel- en slachtafvallen, behou-
dens die welke afkomstig zijn van de
eigen gezinshuishouding, voorhanden te
hebben zonder vergunning van de Vee-
artsenijkundige Dienst.

Een dergelijke vergunning wordt slechts
verleend, indien de varkensstapel uitslui-
tend uit mestvarkens besaat. Ook moet
op het bedrijf kookapparatuur aanwezig
zijn die de Veeartsenijkundige Dienst ge-
schikt heeft verklaard om de doorgaans
op het bedrijf te vervoederen hoeveel-
heid voedsel- en slachtafvallen te koken.
Desondanks brak er varkenspest uit.
Waaruit wel blijkt, dat er bij de aanvoer
van ongekookte afvallen op de bedrijven
ernstige gevaren kunnen bestaan. Dit
geldt niet alleen voor varkenspest, maar
ook voor andere besmettelijke virusziek-
ten als mond- en klauwzeer, vesiculaire
varkensziekte en de ziekte van Aujeszky.
De mogelijk aanwezige smetstof in nog
ongekookte afvallen die op een bedrijf
worden aangevoerd, kunnen via kleding
of schoeisel en vooral door gereedschap
als schoppen en vorken in de stal terecht
komen. Ook kan morsen een bron van
gevaar vormen.

Het naleven van de bepalingen van de
beschikking voedsel- en slachtafvallen
vormt dus geen volledige garantie voor
het niet overbrengen van de besmetting.
Daardoor is uiterste voorzichtigheid bij
het verwerken van deze afvallen even-
eens dringend geboden.
Dezelfde problemen spelen in andere lan-
den eveneens een belangrijke rol. Zo be-
schouwt de Engelse Veeartsenijkundige
Dienst het vervoederen van swill als één
van de belangrijkste oorzaken van het
nog steeds voorkomen van vesiculaire
varkensziekte.

De eisen, aan het aanvragen van een ver-
gunning verbonden, werden daar dan
ook enkele jaren geleden aanzienlijk ver-
zwaard, teneinde de hygiëne rond het
sterilisatieproces op te voeren. Hierdoor
nam, ook al vanwege de hogere kosten,
het aantal vergunninghouders af. Het il-
legaal vervoederen van deze afvallen nam
echter toe, met alle gevaren daaraan ver-
bonden.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 388-

Een en ander heeft er, wat Nederland be-
treft, toe geleid zich af te gaan vragen of
er bij een hei-ziening van de huidige
M.B. niet tot een nieuwe aanpak van dit
spoeling-probleem moet worden overge-
gaan. Het langs deze weg bestaande be-
smettingsgevaar voor varkens en runde-
ren, vooral ook uit het buitenland, zal
zoveel mogelijk moeten worden beperkt.

MOND- EN KLAUWZEER

Turkije. Over de tweede helft van november

1976 meldt de Veeartsenijkundige Dienst te

Ankara 24 gevallen van mond- en klauwzeer

in Anatolië. Ze waren alle van het subtype

oi.

Op 31 december 1976 werd in een dorp in
de provincie Erzincan in het oosten van Ana-
tolië mond- en klauwzeer van het type
A22
vastgesteld. Rond de haarden zijn noodentin-
gen uitgevoerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Over december 1976 werden in 12 districten
van
Portugal 195 gevallen van Afrikaanse
varkenspest geconstateerd. Op de aangetaste
bedrijven waren 3544 varkens aanwezig. Hier-
van stierven er 1986 aan de ziekte en 1558
varkens werden opgeruimd.
Spanje meldde over de eerste helft van de-
cember 1976 aantasting van 39 bedrijven met
6712 varkens. Hiervan stierven er 627 aan
de ziekte en 6085 dieren werden opgeruimd.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 2 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot

en met 31 januari 1977, vermeldt de volgen-
de gevallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 12 gevallen in 9 gemeenten.

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

gevallen in 1 gemeente
1 geval
1 geval
1 geval
1 geval
1 geval

5 gevallen in 3 gemeenten

Schurft

Totaal 23 gevallen in 16 gemeenten.
Groningen 5 gevallen in 3 gemeenten

4 gevallen in 3 gemeenten
1 geval

Friesland
Drenthe
Noord-Holland
Zuid-Holland

Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in 12 gemeenten.

1 geval

1 geval

2 gevallen
1 geval

1 geval

3 gevallen

2 gevallen
1 geval

12 gevallen in 8 gemeenten
1 geval

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Noord-Holland

Zuid-Holland

Limburg

Varkenspest

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.
Gelderland 2 gevallen

Utrecht 1 geval

Rabies

1 geval bij een vos in Limburg.

DOORLOPENDE AGENDA

Maart,

4— 5, Tagung über Pferdekrankheiten (A), Essen. (pag. 29)

7, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.
10, Symposion: „Diergeneeskunde en Volksgezondheid", georganiseerd door de Dier-
geneeskundige Studenten Kring, D.S.K.), Transitorium I, De Uithof, Utrecht.
15—17, Münchener Fischereibiologisches Seminar, (pag. 289)

16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.

17, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 354)

17, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadenng, tevens jaarvergadering,
9.30 vmr. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

18—19, Ausbildungskurs in Homöopathie für Tierärzte (A), Freudenstadt, (pag. 172)

19—20, Regionale Arbeitstagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A).
(pag. 158 en 253)

23, Studiedag: „Het welzijn bij landbouwhuisdieren". Ned. Zoötechn. Ver., Jaarbeurs
Congrescentrum, Utrecht.

24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

-ocr page 389-

24—25, Symposium Endocrinologie van de Biologische Raad van de Koninklijke Neder-
landse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, (pag. 85)

31, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Instelling „Werkgroep
Voeding" tevens jaarvergadering Landbouwhogeschool Wageningen.

April,

1— 3, Annual Congress of the British Small Animal Veterinary Association, (pag. 52)

12—16, IX. Weltkongress füi FertiHtät und Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

13—15, 18e Federatieve vergadering van Medisch-Biologisch en Klinisch Wetenschappe-
lijke Verenigingen, in het Gorlaersgebouw der Rijksuniversiteit te Leiden.

15—17, Xlle Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan, (pag. 351)

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795, 821 (1976) en 126)

27, Symposium - Kwaliteit van vee en vleeswaren; Researchgroep Vee en vleeswaren
TNO. (pag. 290)

27, P.A.O.-contactdag Pluimveehygiëne. (pag. 359)

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, restaurant Elfhoeve, Reewijk.

Mei,

2— 6, Annual Colloquiimi "Protides of the Biological Fluids", Brugge, (pag. 352)
9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort.

11, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie „Eigen werk", CIVO/
TNO, Zeist.

9—13, Australian Veterinary Assoc., Perth.

11 —14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg,
(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—22, Fachmesse „Das Tier und Wir", in den Hallen der Schweizer Mustermesse in
Basel.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

16—20, Australian Assoc. of Cattle Veterinarians, Kualalumpur.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur. Jaarbeurs-con-
grescentrum, Utrecht.

30—2 juni, XIth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

31—4 juni, 26. Deutscher Kongress für ärztliche Fortbildung, Berlin, (pag. 172)

Juli,

11 —15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—27, 28ste Study-meeting van dc Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070- 98 85 49.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en I.evensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

-ocr page 390-

September,

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. L.edenvergadering, 10.15 vmr. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.
20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food

Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.
30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

1 7—11 november, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978,

Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag.

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

-ocr page 391-

Mededelingen van de

Commissie Post Academisch Onderwijs

Veterinaire Volksgezondheid

PAO-contactdag Pluimveehygiëne 27 april 1977

„Evisceratie van slachtkuikens"

De keuringsambtenaar dient zich
voortdurend op de hoogte te stellen
van ontwikkelingen betreffende het
slachtproces, de uitvoering van de
veterinaire keuring en de
hygiënische begeleiding van de
pluimveeslachtbedrijven.
De jaarlijkse contactdagen pluimvee-
hygiëne, georganiseerd onder
auspiciën van de PAO-commissie
Volksgezondheid van de K.N.M.v.D.
bieden de mogelijkheid voor dieren-
artsen, betrokken bij de
pluimveekeuring, zich van de recente
ontwikkelingen op de hoogte te
stellen en ervaringen onderling uit te
wisselen.

De eerstvolgende contactdag op 27
april 1977 heeft als centraal thema
„de evisceratie van slachtkuikens".
Naar aanleiding van de resultaten
van de recente enquête naar darm-
beschadigingen bij slachtkuikens,

uitgevoerd op alle erkende
pluimveeslachterijen, zullen
zoötechnische en pathologische
invloeden op de digestietractus van
slachtkuikens worden behandeld.
Ook de technologische en
bacteriologische aspecten van het
evisceratieproces zullen in relatie
met de enquêteresultaten belicht
worden. Tot slot zullen recente
ontwikkelingen (onder andere in
verband met de binnenlandse
keuring) worden toegelicht.
Alle belangstellende dierenartsen
zijn welkom. Opgave, indien
enigszins mogelijk, vóór 22 april a.s.
bij de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
tel. 030-51 01 11. De kosten voor
lunch etc. ä ƒ 15,50 kunnen aan de
zaal worden voldaan. Uiteraard is
deelname ook mogelijk, al heeft men
zich niet tevoren kunnen aanmelden.
Plaats en tijd: R.I.V. te Bilthoven,
aanvang 09.30 uur.

Van het Hoofdbestuur

MENG VOEDER A TT ES TEN

In het regelmatig overleg met de
Veeartsenijkundige Dienst/
Veterinaire Hoofd Inspectie is ter
sprake gekomen, dat door de
Algemene Inspectiedienst van het
Ministerie van Landbouw en Visserij
(A.I.D.) geconstateerd wordt, dat er
praktici zijn die de mengvoeder-
attesten voor de bereiding van
medicinaal veevoeder onduidelijk of
onvolledig invullen.
Het Hoofdbestuur wil alle betrokken
praktici erop wijzen, dat het volledig
en duidelijk invullen van deze
attesten noodzakelijk is.

T. W. te Giffel,
Adj. Secretaris.

......Weet je nog dat ik verleden jaar een

potje met wurmen op zolder heb gezet...."

-ocr page 392-

Van het bureau

Proceedings van het XXe Wereld
Veterinair Congres, Thessaloniki
Griekenland 1976

Er werd ons meegedeeld dat deze
proceedings nu gereed zijn.
Drie delen, inhoudende de complete
verslagen en berichtgevingen, en het
algemeen verslag worden nu
verzonden naar de deelnemers. Extra
exemplaren kunnen worden besteld
bij:

Prof. Dr. E. Tsiroyannis,
Vice-President, World Veterinary
Association, Veterinary Faculty,
Aristotelian University, P.O. Box 112,
Thessaloniki, Greece.

Adres voor de proceeding van het
XIXe Wereld Veterinair Congres,
1971:

Dr. J. Velazquez Bermudez,

5 de Febrero 1103, México 13 D.F.,

México.

Adres voor de proceedings van het
XVIIIe Wereld Veterinair Congres,
1967:

Prof. Dr. R. Vuillaume,
Président de l\'Association Mondiale
Vétérinaire Ecole Nationale
Vétérinaire d\'Alfort, 94701 Alfort,
France.

Jaarverslag van de
secretaris van de
Afdeling

Noord-Holland der
K.N.M.v.D. over het
jaar 1976

Het aantal leden van de Afdeling
Noord-Holland bedroeg op 1 januari
1976 93, Door de dood zijn ons
ontvallen de collegae Z,
Hooyberg
en P. M. Veenstra.
De collegae J. A. Droppers,
R. G. van Versendaal
en
mej.
P. J. Straver moesten voor
het lidmaatschap van de afdeling
bedanken wegens vertrek uit de
provincie. Collega C.
J. J. Jonker
heeft op 28 december 1975 zijn
lidmaatschap van de Maatschappij
opgezegd en moet derhalve per 1
januari 1977 van de ledenlijst van de
afdeling worden afgevoerd.
In 1976 hebben zich 3 nieuwe leden
aangemeld: de collegae
H. K. v. d.
Molen, G. Huyser van Reenen
en T.
M. Niemantsverdriet.
Het bestuur bestond uit de collegae:
R. Y. de Jong, Voorzitter, P. J. de
Dreu,
Vice-Voorzitter, H. B. M.
Overhaus,
Secretaris, F. J. Koksma,
2e Secretaris, H. J. G. Schoenmaker,
Penningmeester en J. Scheper, lid
Algemeen Bestuur.
Collega
H. C. J. Schoenmaker werd
in december voor 3 jaren als
penningmeester herkozen.
Afgevaardigde In de Tarieven-
commissie was collega
J. Krijger.
Collega W. J. Pereboom was lid van
de Redactie Advies Raad.
Afgevaardigde, respectievelijk plaats-
vervangend Afgevaardigde naar de
Algemene Vergadering waren:
Collega
J. J. Meiessen en J. T. Heeg.
De Contactcommissie, bestaande uit
het Afdelingsbestuur en een
vertegenwoordiging van het bestuur
van de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Noord-Holland
is tweemaal bijeen geweest en wel
op 28 januari en op 1 september
1976, De besprekingen werden in
goede sfeer gevoerd en het is
daarom ook erg jammer, dat door
omstandigeheden twee
bijeenkomsten geen doorgang
konden vinden.

De afdelingscontributie was voor
1976 vastgesteld op/28,50,
Er werden 4 gewone leden-
vergaderingen gehouden, vooraf-
gegaan door een

bestuursvergadering. Op dinsdag 17
februari hield Collega C.
Peeters een
causerie over de I.B.R. Op
donderdag 20 mei hield Collega
R.
Janssen
een lezing over penis-
amputatie bij stranguriekaters aan de
hand van een dertigtal haarscherpe

-ocr page 393-

dia\'s. Op woensdag 8 september
werd de vergadering besteed aan de
behandeling van de beschrijvings-
brief bij de agenda voor de
Algemene Vergadering in Vlissingen.
Op dinsdag 7 december sprak
collega
K. Clay over voeding in
Nederland, waarbij hij een goede
instructieve film vertoonde.
Het aantal leden, dat de afdelings-
vergaderingen bezocht was op 17
februari 20 (21,5%), op 20 mei 13
(14%), op 8 september 25 (27%) en
op 7 december 21 (22,5%).
Op de Algemene Vergadering in
Vlissingen werd collega
H. B. M.
Overhaus
gekozen tot lid van het
Hoofdbestuur der K.N.M.v.D. in de
vacature van ons afdelingslid
J. E.
Gajentaan
als vertegenwoordiger van
de westelijke regio.
Het afdelingsfeest op 14 oktober
gevierd in Hoorn en op
voortreffelijke wijze georganiseerd
door een feestcommissie, bestaande
uit de collegae
H. C. J.
Schoenmaker
en D. Blanksma viel
samen met het bezoek van een
groep Engelse collegae met hun
dames (18 personen), welke trip
door een Commissie Ontvangst
Engelsen was voorbereid. De
commissie bestond uit de volgende
leden:
J. J. Koopman, J. van der
Waal, R. Y. de Jong, R. Lubsen,
rievr.r. Zijp en H. B. M. Overhaus
als secretaris.

Beide evenementen waren een groot
succes.

De K.N.M.v.D. gaf hiervoor een
subsidie van ƒ 1100,—.
Het Jaarfeest werd bezocht door
totaal 60 personen (inclusief de
Engelsen en de dames van de
diverse leden).

Het was een goed verenigingsjaar.

H. B. M. Overhaus,
Secretaris.

Veterinair Advies Centrum
Ontwikkelingssamenwerking (VACO)

Opleiding instructeurs/
keuringsdierenartsen

Ter ondersteuning van de vorming
van het onderwijzend personeel voor
het middenkader in Indonesië en de
Soedan, werd alhier onder auspiciën
van de VACO van 14 september 1976
tot 28 januari 1977 een cursus
,, instructeurs/keuringsdierenartsen"
gehouden.

Deze cursus, waaraan vier
dierenartsen uit elk der genoemde
landen deelnamen, omvatte de
navolgende onderdelen.

Instituut voor Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong (6 weken)

— wetgeving en internationale
regelingen

— microbiologie

— vleeskeuring

— technologie

— vlees en pluimveehygiëne

Nederlandse Slagersvakschool (6
weken)

— bottelierscursus

Diverse slachthuizen (6 weken)

— slachtlijn

— laboratoriumwerkzaamheden

— repressief toezicht

Vanwege de toenemende vraag uit
diverse ontwikkelingslanden naar
geschool personeel, zal worden
bezien of dergelijke cursussen
jaarlijks kunnen worden onderwezen.

Veeleveringsproject Tunesië
Het veeleveringsproject, dat in 1975
een aanvang heeft genomen, omvat
een gefaseerde levering van 4800
kalveren en 3000 vaarzen die op een
zestal landboüwstaatsbedrijven
zullen worden geplaatst.

-ocr page 394-

Ten behoeve van de veterinaire
bedrijfsbegeleiding zijn twee
dierenartsen, t.w. de heren
P. J. A.
van Geldrop
en A. T. M. Wilderbeek,
aan de Nederlandse equipe In
Tunesië gevoegd.
Drs. P. C.
Uyterlinde
is reeds sinds december
1975 voor de veterinaire begeleiding
in deze equipe werkzaam.
In verband met een tekort aan goede
inseminatoren in Tunesië verzorgde
de VACO in juli 1976 een K.I.-
opleiding. Aan deze opleiding, die in
Frankrijk en Nederland plaatsvond,
namen 10 Tunesische aspirant
inseminatoren deel.
Voor een verdere nascholing in
Tunesië volgen zij momenteel een
programma op het K.I.-station te Sidi
Thabet, na beëindiging waarvan zij
vervolgens 2 a 3 maanden stage
zullen lopen bij de beste
inseminatoren van dat station. Na
deze stageperiode zullen zij examen
moeten doen, waarna zij, in geval
van positief resultaat, als erkend
inseminator in hun land zullen mogen
optreden.

Veeleveringsproject Peru
Het project omvat een aantal
activiteiten ter ondersteuning van de
melkveeteeltontwikkeling in de
Centrale Kuststreek en de valleien
van het laaggebergte zoals:

— Import van 2000 F.H. kalveren, 8-
12 maanden oud, uit Nederland
teneinde deze op te fokken in de
Centra van het Ministerie van
Landbouw en ze vervolgens te
distribueren onder de
coöperatieve ondernemingen en
de particuliere veehouders.

— Het op grond van een krediet
verstrekken van produktie-
goederen (veeteeltmaterialen,
melkgereedschap, diepvries-
sperma etc.) aan de veehouders
en/of ondernemingen.

Begin dit jaar zullen de heren Dr.
Chacon Diaz,
directeur veeteelt en
Dr. Terry, directeur veterinaire dienst
van Peru een bezoek brengen aan
Nederland. Met het bezoek wordt
voornamelijk een nadere
kennismaking met de Nederlandse
veehouderij en de veterinaire situatie
beoogd, doch ook zal met diverse
instanties overleg worden gevoerd
over de diverse aspecten van de
uitvoering van het veeleverings-
project, zoals de veterinaire eisen
voor import, de organisatie van het
transport, de quarantaine en de
inseminatie.

Vacature voor veterinair bij de
F.A.O. In Rome

Momenteel is er bij de Voedsel- en
Landbouworganisatie van de
Verenigde Naties (F.A.O.) een
vacature beschikbaar voor een
veterinair. Deze, een D 2 functie
heeft betrekking op „Animal
Production and Health Division".
Nadere inlichtingen kunnen worden
ingewonnen bij
Ir. A. Stoffels,
werkzaam bij het Ministerie van
Landbouw en Visserij, Bezuiden-
houtseweg 73, Den Haag.

RECTIFICATIES

in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
102, blz. 52 resp. 237(1977) is in de discus-
sie van het,,Leptospirose" op pag. 52resp.
237 (een eerder geplaatste rectificatie) een
onjuisheid geslopen, nl. de tekst cp de
vraag van Dr. M. P. C. Karelse......langs-
stromende antibiotica resp. antigenen,
dient te luiden: ...... langsstromende
anti-
lichamen
zijn kennelijk alleen niet instaat
de leptosiren te verwijderen .... enz.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskjnde,
102, 227, (1977) staat in het bericht betr.
„Lymfosarcoom/leukemie bij de kat\' abu-
sievelijk vermeld, dat betaling kan geschie-
den door een bank/postgirocheque van
ƒ 30,—. Dit dient te zijn:
ƒ 25,— binneiland
resp. ƒ 30,— voor het buitenland.

-ocr page 395-

pGPscnalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Baks, A.; 1975; Woudrichem, Kerkstraat 30.
Steenaart, J.; 1963; NIeuw-Loosdrecht, Lindelaan 29.
Steenhuis Geertsema, E. E.; 1976; Horst (L.), Rembrandtstraat 11
Winkel, G. te; 1976; Utrecht, Nassaustraat 14.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

A. A. M. van Dartel, Van Lennepstraat 19, Utrecht.
G. S . M. Geertman, J. W. Frisostraat 8, Utrecht.
A. Gorter, Westbroekse Binnenweg BOB, Molenpolder

Adreswijzigingen, enz.:

190 \'Baks, A.: 1975; Woudrichem, Kerk-
straat 30; tel. (01833) 2500 (privé),
(01832) 1280 (prakt ); p., geass. met
M. de Jonge.

191 Beekum, Mej. A. C. van; 1974; Zwolle,
Schelpkreek 4; tel. (05200) 39150; p.,
ass. bij J. Schoenmaker, J. L. Starren-
burg en P. J. Weekhout.

192 Berkhoff, Mej. C. J.; 1974; Apeldoorn,
Ugchelseweg 86; tel. (055) 237692; p.,
ass. bij J. A. Jongebreur en P.
Kraayenhagen.

195 Boer, S. de; 1975; Winsum (Gr),
Schepperijlaan 15; tel. (05951) 2561;
p., ass. bij J. Bruins Bzn., W. J. L.
Lusink en M. Nicolay.

196 Bolland, E.; 1970; Amsterdam-N.; p.,
H-D., geass. met J. Th. Goverts en
E. C. Osinga.

205 Dwarshuis, A. C.: 1970; Zwolle,
Schelpkreek 4; tel. (05200) 39150
(privé), 14442 (prakt ).

210 Fller, R. J. van der; 1974; Zoetermeer;
tel. (079) 212627 (privé), 163039
(prakt ); p., geass. met A. A. P. Groe-
newegen en J. J. de Groot.

214 Goverts, J. Th.; 1971; Vinkeveen,
Scholeksterlaan 26; tel. (02972) 3311
(privé), (020) 796035 (prakt.); p., ge-
ass. met E. Bolland en E. G. Osinga.

215 Groenewegen, A. A. P.; 1965; Zoeter-
meer; p., geass. met R. J. v. d. Fller en
J. J. de Groot.

216 Groot, J. J. de; 1961; Zoetermeer; p.,
geass. met R. J. v. d. Flier en A. A. P.
Groenewegen.

218 Harmsma, A.; 1962; Borculo, Ruur-
loseweg 11; tel. (05457) 2584 (privé),
13691. 14 (bur.); wnd. h. vl.k.dnst.; r.k.

219 Heer, P. de; 1963; Dedemsvaau; tel.
(05230) 2802 (privéh 2662 (prakt.); p.,
geass. met B. S. Wichers.

219 Hekman, J. C.; 1975; Maarssenbroek
(gem. Maarssen), Fazantenkamp971;
tel. (03465) 2691; p.

219 Heivoort, M. D. M. van; 1974; Roosen-
daal (N.Br.): tel. (01650) 37995 (privé),
(01658) 1478 (prakt.); p., geass. met
Dr. E. E. Kemperman.

221 Heykop, G. J. van; 1974; Heerenveen
(Fr ), Valeriaan 66; tel. (05130) 24232;
p., ass. bij G. Rijpkema, Y. Venemaen
K.
V. d. Werf.

228 Jonge, M. de; 1968; Andel; tel. (01832)
1280; p., geass. met A. Baks.

230 Kemperman, Dr. E. E.: 1952; U-1971;
Wouw (N.Br.); p., H-D., geass. met M.
D. M. van Heivoort.

232 Koert, IVIej. A. H. M.; 1975; Hoogvliet
(Zalmplaat), Schakelweg 122; tel.
(010) 169005.

235 \'Kreek, F. W. van der; 1951; Oegst-
geest; tel. (071) 154000 (privé).

235 Krol, IJ.; 1956; Oegstgeest; tel. (071)
153266.

239 Lenten, C ; 1969; Gulemborg; p , H-D.,
geass. met W. J. H. Oskam; plv. i.

243 Majoewsky, Dr W. H. F. O.; 1922;
U-1934; Arnhem; tel. (085) 616386.

286 Mekel, J. F.; 1973; Zaltbommel, p/a
Thorbeckestraat 5; d. (zie ook pag.
243)

243 Menges, G. T. A.; 1974; \'s-Graven-
zande, Hoflaan 17.

245 IVIolen, H. K. van der; 1975; Beemster.
Middenweg 92; tel. (02998) 1584
(privé), (02997) 1366 (prakt ).

251 Osinga, E. O.; 1967; Amsterdam; p.,
H-D., geass. met E. Bolland en J. Th,
Goverts.

-ocr page 396-

251 Oskam, W. J. H.; 1976; Culemborg; p.,

geass. met O. Lenten.
260 Schoenmakers. M. J. G.: 1956; Kudel-
staart (gem. Aalsmeer); h. rep. keur.
en lab.; k.d. vl.k.dnst. Waterland; r.k.
Lr. S.V.O.; plv. i.
270 Timmers, H. J.; 1975; Leeuwarden

tel. (05100) 81467.
270 Tongeren, Prol. Dr. H. A. E. van; 1938
U-1951; Oegstgeest; tel. (071) 153398
(privé).

270 Uilenberg, Dr. G.; 1955; U-1972; Drie-
bergen, Arnhemse Bovenweg 76; tel.
(03438) 7228 (privé), (030) 715544
t. 327 (bur.).

Jubilea:

J. Heida te Beetsterzw^aag
Th. Lamberste Marum (Gr.)
H. Span te Rozendaal (Gld.)
Dr. G. van Vliet te Lelystad
Joh. Kraai te Bilthoven
J. MeertensteWolvega
K. van der Poel te Brielle
K. H. Bouwman te Wolvega

273 Vervoorn-Malinosky Blom, Mevr. A.
C. W.;
1952; \'s-Gravenhage; dir. „St.
Haags Dierencentrum".
279 Wichers, B. S.; 1976; Dedemsvaart;
p., geass. met P. de Heer.

Overleden:

T. Kapteijn te Capelle a/d IJssel op 15
januari 1977.

Benoemingen:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bij-
zondere dienst werd verleend aan:
J. B. Buursma te Akkrum per 1 maart 1977.

(afwezig) 25 jaar op 6 maart 1977
(aanwezig) 25 jaar op 6 maart 1977
(afwezig) 25 jaar op 6 maart 1977
(afwezig) 25 jaarop 6maart1977
(afwezig) 40 jaarop 19 maart 1977
(afwezig) 40 jaar op 19 maart 1977
(afwezig) 40 jaar op 19 maart 1977
(afwezig) 30 jaarop27 maart1977

Aanvulling op de lijst van de dierenartsen die in 1977 hun jubileum hopen te
vieren

30 jaar jubileum

18 januari
11 maart

19 mei
23 mei

mei

27 november

Prof. Dr. J. Bogaerdt
Dr. J. P. O. Claesens
S. E. Offeringa
A. J. van Doorn
A. R. de Vries
Dr. J. Tesink

Bleiswijk

Roosendaal

Assen

Deventer

Schagen

Goes

(afwezig)

(afwezig)

(aanwezig)

(aanwezig)

(afwezig)

(afwezig)

35 jaar jubileum

8 december H. A. Timmenga-Hannema

40 jaar jubileum

19 maart Joh. Kraai

16 juni G. W. J. Wouters

60 jaar jubileum

2 augustus D. Rijpkema sr.
2 augustus J. B. Willemsen

Hattem

(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)

Bilthoven
Alkmaar

(afwezig)
(afwezig)

Drachten
Epe

-ocr page 397-

EPIDEMIOLOGISCH SALMONELLA-ONDERZOEK IN EEN
BEPAALD GEBIED („PROJECT WALCHEREN")
III. Het voorkomen van Salmonella bij mens, insecten, meeuwen en
in levensmiddelen, hakblokafkrabsels, effluenten van rioolwaterzuive-
ringsinstallaties en rioolafvoeren van slagerijen1)

Epidemiological Studies on Salmonella in a Particular Area ("Walcheren Project")

III. The Incidence of Salmonella in Man, Insects, Gulls as well as Foods. Scrapings from
Butcher\'s Bloclcs, Effluents of Sewage Treatment Plants and Drains from Butcher\'s Shops

W. EDEL, M. VAN SCHOTHORST, F. M. VAN LEUSDEN en
E. H. KAMPELMACHER2)

Uit het Rijicsinstituut voor de Vollcsgezondheid, Bilthoven

Samenvatting

In vervolg op overige onderzoekingen werden gedurende drie maanden in een betrekkelijk klein
gebied (Walcheren) opnieuw gelijktijdig diverse materialen (vlees en vleeswaren, insecten,
meeuwenfaeces, hakblokafkrabsels uit slagerijen, effluenten van rioolwaterzuiveringsinstallaties,
rioolafvoeren van slagerijen en faeces van patiënten) op het voorkomen van
Salmonella onder-
zocht.

Evenals bij het vorig onderzoek waren de 3 meest frequent geïsoleerde serotypen S. typhi mu-
rium
(27,5%), S. panama (22,2%) en S. brandenburg (9,2%). De 3 meest frequent geïso-
leerde faagtypen van
S. typhi murium waren II 505 (62,1%), II 502 (5,3%) en I 650
(4,2%). De sero- en faagtypen kwamen in bijna alle onderzochte materialen voor, hetgeen
het bestaan van contaminatiekringlopen van
Salmonella-\\de.meTi nog eens onderstreept. Daarbij
werd bij dit onderzoek aangetoond dat er een splitsing van de besmettingsroute optreedt in de
slagerij. Enerzijds vinden de salmonellae die van het slachthuis met het vlees worden aangevoerd
hun weg naar de rioolafvoeren, anderzijds via vlees en vleeswaren hun weg naar de consument.
Bovendien is de hoge graad van besmetting der effluenten niet in overeenstemming met het
geringe aantal salmonellose patiénten.

Summary

In continuation of previous studies, various materials (meat and meat products, insects, gull
droppings, scrapings from butcher\'s blocks, effluents of sewage treatment plants, drains from
butcher\'s shops and faeces of patients) were examined again at the same time for the presence
of
Salmonella in a relatively small area (Walcheren) over a period of three months.
As was also the case in previous studies,
S. typhi murium (27.5 per cent), S. panama (22.2 per
cent) and
S. brandenburg (9.2 pei ccnt) were the three serotypes most frequently isolated. The
three most frequently isolated phage types of
S. typhi murium were II 505 (62.1 per cent),
11 502 (5.3 per cent) and I 650 (4.2 per cent). The serotypes and phage types were present
in nearly all the materials studied which again emphasizes the fact that there are contamina-
tion cycles of
Salmonella. These studies showed that the route of contamination divides in the
butcher\'s shop.
Salmonella organisms carried with the meat from the slaughter-house find their
way into the drains on the one hand, and, by meat and meat products, to consumers on the
other. Moreover, the high degree of contamination of effluents is not in accordance with the
small number of cases of salmonellosis.

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid in samenwerking met een aantal instanties en laboratoria (zie annex).

2  Dr. W. Edel (thans Inspecteui in algemene dienst bij de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid), Dr. M. van Schothorst, F. M. van Leusden en Prof. Dr. E. H.
Kampelmacher, Laboratorium, voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijksinsti-
tuut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

-ocr page 398-

Uit de resultaten van voorgaande on-
derzoekingen (2, 3) is gebleken, dat be-
paalde
Salmo7iella-serotypen, alsmede
bepaalde faagtypen van
S. typhi mu-
rium
(meest frequent geïsoleerde sero-
type), zowel bij de mens, bij slacht-
varkens, insecten, meeuwen, in hakblok-
afkrabsels uit slagerijen als in effluen-
ten van rioolwaterzuiveringsinstallaties
frequent voorkomen. Ter verklaring
hiervan werd het bestaan van kring-
lopen, waardoor
Salmonella-infecties bij
mens en dier worden onderhouden, aan-
genomen. De mens zou in de veronder-
stelde kringloop: — effluenten en
oppervlaktewater — insecten, vogels en
knaagdieren — slachtdier (geïnfecteerd
vanuit milieu en/of door voedermidde-
len), vooral via de besmetting van vlees
en eventueel andere voedingsmiddelen
geïnfecteerd (al of niet klinisch mani-
fest) kunnen worden. Hoewel er in een
aantal dorpen geen enkel geval van
klinische salmonellose bij de mens was
geregistreerd, werd vrijwel een continue
besmetting van effluenten geconstateerd.
Teneinde na te gaan of de op de riool-
waterzuiveringsinstallaties aangesloten
slagerijen via afvoer van besmet schrob-
en spoelwater verantwoordelijk zijn voor
deze besmetting werden bij dit onder-
zoek tevens de rioolafvoeren van de
daarop aangesloten slagerijen onder-
zocht.

Aangezien nog onvoldoende gegevens
verzameld waren met betrekking tot de
besmetting van voedingsmiddelen op het
voormalig eiland Walcheren werd bij
het hier te beschrijven onderzoek aan-
dacht besteed aan de voedingsmiddelen
en wel vooral die van dierlijke oor-
sprong.

2. Materiaal en methoden

Het onderzochte materiaal kan worden onder-
scheiden in de hierna volgende deelonderzoe-
kingen, welke gedurende de maanden augus-
tus tot en met oktober 1972 werden uitge-
voerd.

Serotypering van Salmonella en fago-fermen-
tatieve typering van 5.
typhi murium werd
verricht in het Nationaal Salmonellacentrum,
Laboratorium voor Bacteriologie (Dr. P. A.

M. Guinee en Mej. Drs. W. J. van
Leeuwen) van het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid.

2.1. Voedingsmiddelen

Van alle 55 slagerijen op het eiland Walche-
ren werden gedurende de onderzoekperiode
3-5 maal per slagerij een aantal monsters
rauwe vleesprodukten gekocht. In totaal wer-
den onderzocht: gehakt (237x, waarvan 63x
(26,6%) rundergehakt, 19x (8,0%) varkens-
gehakt en 155x (65.4%) half om half gehakt),
verse worst (69x), tartaar (44x), hamburger
of beefburger of filet americain (47x). Te-
vens werden enkele slaatjes en voor con-
sumptie gereed zijnde verhitte vleesprodukten
(133x), zoals gehaktballen, fricandellen en
hamburgers afkomstig van friteskramen, cafe-
taria\'s en automatieken onderzocht.

Het onderzoek van gehakt werd als volgt uit-
gevoerd:

Van elk monster werden 4 submonsters van
25 g onderzocht en wel 25 g direct in 100 ml
van het selectieve medium tetrathionaat-bril-
jantgroen-gal bouillon (TBB) en 25 g direct
in 100 ml van het selectieve medium seleniet-
briljantgroen (SB). De beide media werden
gedurende 48 uur bebroed bij 43° G. Verder
werd 25 g in 100 ml en 25 g in 225 ml ge-
bufferd peptonwater (BPw) gedurende 18-20
uur bebroed bij 37° C.

Na deze voorophoping werd 25 ml uit het
potje met 100 ml overgeënt in 225 ml en 10
ml uit het potje met 225 ml overgeënt in 100
ml TBB.

Ook deze werden gedurende 48 uur bebroed
bij 43° G. Vanuit de media SB en TBB werd
na 24 en 48 uur bebroeden uitgestreken op
briljantgroen-fenolrood-agarplaten (BGA)
met een diameter van 14 cm. De platen wer-
den gedurende 18-24 uur bebroed bij 37° C.
Zie voor de recepten van TBB en SB het
Rapport van een Werkgroep (6), van BPw,
Van Schothorst en Van Leusden
(7) en van BGA zie E d e 1 (1) of ISO
Stan-
dard.

Het onderzoek van de overige voedingsmidde-
len vond plaats door ca. 10 g over te bren-
gen in 100 ml BPw. Na bebroeding bij 37° G
gedurende 18-20 uur, werd 10 ml BPw over-
geënt in 100 ml TBB. Dit medium werd ge-
durende 48 uur bebroed bij 43° G. Het ver-
dere onderzoek werd uitgevoerd zoals hier-
boven beschreven.

2.2. Hakblokafkrabsels uit slagerijen

Met een scherpe curet werden hakblokken
afgeschraapt. De schraapsels, in totaal 224

-ocr page 399-

monsters, werden onderzocht volgens de on-
der 2.1. voor overige voedingsmiddelen aan-
gegeven methode.

2.3. Rioolafvoeren in slagerijen

Op Walcheren zijn op de rioolwaterzuive-
ringsinstallaties bijna uitsluitend particuliere
woningen uit de dorpen aangesloten. Slechts
14 van de 55 slagerijen op Walcheren zijn
eveneens erop aangesloten. De steden Mid-
delburg en Vlissingen waar de meeste slage-
rijen zijn, hebben geen rioolwaterzuiverings-
installatie. Bij het be- en verwerken van even-
tueel met
Salmonella besmet vlees worden de
gebruikte oppervlakken en
Utensilien besmet;
na reiniging zal ongetwijfeld het afvalwater
salmonellae bevatten. Van de 14 bovenge-
noemde slagerijen werd het afvalwater onder-
zocht door gedurende enkele dagen een 20
cm lange gazen tampon in de waterafvoeren
te hangen. De tampons werden in tweeën ge-
knipt, waarna elk deel afzonderlijk in 100 ml
BPw gedurende 18-20 uur werd bebroed bij
37° C. Het onderzoek werd verder uitgevoerd
zoals beschreven in 2.1. voor overige voedings-
middelen. De 14 slagerijen werden gedurende
het onderzoek 3-5 maal bemonsterd, waarbij
in totaal 54 monsters werden onderzocht.

2.4. Insecten

Insecten werden gevangen met behulp van
zogenaamde Stator insectenverzwelgers. Dit
apparaat is voorzien van een lamp, die blauw
licht geeft om de insecten aan te trekken, die
dan door een kleine ventilator in een nylon
zak worden geblazen. De apparaten werden
gedurende een week geplaatst bij varkens-,
rundvee- en pluimveebedrijven, bij de slacht-
huizen te Middelburg en Vlissingen, op cam-
pings en bij rioolwaterzuiveringsinstallaties.
De hoeveelheid verzamelde insecten per mon-
ster (ca 2-80 g) werd geheel onderzocht;
10 gram of minder in 100 ml BPw en indien
er meer dan 10 g ter beschikking was, dit
meerdere in de verhouding 1:10, eveneens in
BPw.

De wijze van onderzoek was verder gelijk aan
het vermelde onder 2.1. voor overige voe-
dingsmiddelen. Onderzocht werden in totaal
131 monsters.

2.5. Meeuwenfaeces

Verzameld werden 114 monsters, voorname-
lijk van vuilnisstortplaatsen, waar zich veel
meeuwen ophouden. Dit onderzoek werd ver-
richt door de Gezondheidsdienst voor Dieren
te Goes zoals aangegeven onder 2.1. voor
overige voedingsmiddelen.

2.6. Effluenten van rioolwaterzuiverings-
installaties

Bemonsterd werden slechts die installaties,
waarop via de riolering één of meer slagerijen
waren aangesloten. Van de 14 installaties op
het eiland Walcheren waren er zodoende 10
bij het onderzoek betrokken.
De bemonstering van effluenten geschiedde
op twee manieren en wel met tampons en
met flesjes, zoals beschreven door Kampel-
macher en Van Noorle Jansen (4).
De tampons werden in tweeën geknipt waar-
na elk deel afzonderlijk in 100 ml BPw gedu-
rende 18-20 uur werd bebroed bij 37° C.
Van het effluent werd een Most Probable
Number (MPN) bepaling uitgevoerd door
5
X 10 ml, 5 X 1 ml en 5 X 0,1 ml in 100 ml
BPw gedurende 18-20 uur te bebroeden bij
37° C. Voor het overige was het onderzoek
gelijk zoals beschreven onder 2.1. voor ove-
rige levensmiddelen. De rioolwaterzuiverings-
installaties werden 3-5 maal bemonsterd. In
totaal werden 40 monsters effluent onder-
zocht.

2.7. Mens (patiënten)

Het onderzoek werd utigevoerd door het
Streeklaboratorium van de Volksgezondheid
te Goes en op de wijze zoals eerder beschre-
ven (3). In totaal vond faecesonderzoek
plaats bij 236 personen, lijdende aan diarree.

3. Resultaten

De resultaten per deelonderzoek, zo-
als aantal onderzochte en positieve
monsters, percentage positieve monsters,
het aantal geïsoleerde serotypen, de
meest frequent geïsoleerde serotypen
met de percentages en de meest frequent
geïsoleerde faagtyp en van
S, typhi mu-
rium,
inclusief var. Copenhagen zijn op-
genomen in tabel 1.

Tabel 2 geeft een overzicht van de
percentages positieve monsters per
onderzoekmaand. Het aantal en de ver-
deling van de geïsoleerde Salmonella-
typen is weergegeven in tabel 3. Tabel
4 geeft een overzicht van het aantal en
de verdeling van de fago-fermentatieve
typen van de geïsoleerde
typhi mu-
rium
stammen, inclusief var. Copenha-
gen.

3.1. Voedingsmiddelen

Gehakt: Van de 237 onderzochte
monsters werd in 70 (29,5%) Salmo-

-ocr page 400-

Tabel 1. Salmonella-isolaties uit diverse materialen („Project Walcheren").

Aantal

onder-
zocht

monsters
pos. %

Aantal
verschil-
lende
serotypen

Percentage
voornaamste serotypen

S.bran. S.pan. S.tm.^\'

Aantal en percentage van de
meest frequent geïsoleerde
faagtypen van S.typhi murium

,<11 505 II 502 I 650
A^\' % A % A %

Voedingsmiddelen

Gehakt

237

70

29,5

11*

10,6

28,7

23,1*

16

61,5

1

3,f

i 0

Verse worst

89

20

22,5

T

13,6

1*0,9

22,7

1*

80,0

0

0

Tartaar

1*1*

6

13,6

3

11*.3

_2)

71,1.

3

50,0

0

0

Hamburger

3

6,h

3

-

33,3

33,3

0

0

0

Verhitte
vleespro-
dukten

1-33

2

1,5

2

50,0

-

50,0

1

100

0

0

Hakblokafkrabsels
uit slagerijen

22U

23

10,3

6

8,0

32,0

1*0,0

8

80,0

0

0

Rioolafvoeren
slagerijen

51

lU

25,9

6

13,3

33,3

26,7

3

75,0

0

0

Insekten

131

6

U,6

1*

-

-

50,0

1

25,0

1

25,0

2 50,0

Meeuwenfaeces

27

23,7

12

-

3,6

21,1*

1

16,7

1

16.7

0

Effluenten

ho

39

97,5

17

8,9

21,1

ll*,l*

7

1*6,7

2

13,3

2 13,3

Mens (patiënten)

236

21*

10,2

6

8,3

-

70,8

15

88,2

0

0

1) S.bran. = S.brandenbvirg; S.pan. = S.panama en S.tm. = S.typhi murium incl. var.Copenhagen

2) - = niet geïsoleerd 3) A = aantal

U)

cn

03

-ocr page 401-

Tabel 2. Overzicht percentages Salmonella-positieve monsters per maand van onderzoek.

augustus september oktober totaal

Voedingsmiddelen:

Gehakt

UB,2

21,8

15,1

29,5

Verse worst

31,8

18,6

20,8

22,5

Tartaar

26,7

12,5

0,0

13,6

Hamburger

-

16,7

K9

Verhitte vlees-
produkten

0,0

0,0

1,5

Hakblokafkrabsels
uit slagerijen

18,5

12,0

1,3

10,3

Rioolafvoeren
slagerijen

38,5

30,0

25,9

Insekten

11,1

2,2

3,6

Meeuwenfaeces

15,6

25,0

28,3

23,7

Effluenten

100

100

93,3

97,5

Mens (patiënten)

15,0

8,6

10,2

2.1

nella aangetoond. Geïsoleerd werden
14 verschillende serotypen, het meest
frecjuent
S. panama, S. typhi murium
(voornamelijk faagtype II 505) en S.
brandenburg.
Bij vergelijking van de
toegepaste methoden van onderzoek
bleek, dat voorophoping in BPw met
daarna ophoping in TBB het meest
effectief was. De resultaten per onder-
zoekmethode van de submonsters van
25 g waren als volgt:
directe ophoping in 100 ml SB bij
43° C;

I

II

III

IV

directe ophoping in 100 ml TBB
bij 43° C;

voorophoping in 100 ml BPw bij
37° C — 25 ml in 225 ml TBB bij
43° C;

voorophoping in 225 ml BPw bij
37° C — 10 ml in 100 ml TBB bij
43° C.

aantal positieve monsters

III

39

I

27

II

39

IV

46

Totaal
70

Bij het onderzoek werd het gehakt on-
derscheiden in runder-, varkens- en
half om half gehakt. De afzonderlijke
resultaten hiervan waren als volgt:

gehakt

onderzocht

aantal monsters
positief

% positief

rund

63

15

23,8

varken

19

10

52,6

half om half

155

45

29,0

totaal

237

70

29,5

-ocr page 402-

Verse worst: Uit 20 (22,5%) van de
89 onderzochte monsters werd
Salmo-
nella
geïsoleerd, behorende tot 7 ver-
schillende serotypen. De 3 meest fre-
quent geïsoleerde typen waren
S. pana-
ma, S. typhi murium
(voornamelijk
faagtype II 505) en
S. brandenburg.
Tartaar: In 6 (13,6%) van de 44
onderzochte monsters werd Salmonella
aangetoond en wel 5 maal
S. typhi mu-
rium
(3 maal faagtype II 505) en één-
maal
S. brandenburg S. worthington.
Hamburger, beefburger en
filet americain: In 3 (6,4%) van
de 47 onderzochte monsters werd
Sal-
monella.
aangetoond. Geïsoleerd werd
éénmaal
S. heidelberg, S. panama en6\'.
typhi murium, type II 510.
De hierboven genoemde vleesprodukten
waren alle afkomstig van de 55 slage-
rijen, die er op Walcheren zijn. Ten-
einde een overzicht te geven van de
Salmonella-isolaties, alsmede de geïso-
leerde serotypen per slagerij en per
onderzoekdag, zijn de resultaten samen-
gevat in tabel 5, waarin ter vergelijking
ook de resultaten van het onderzoek van
hakblokafkrabsels en rioolafvoeren zijn
opgenomen. Naast het veelvuldig voor-
komen van de typen
S. typhi murium
(voornamelijk faagtype II 505), S. pana-
ma
en S. brandenburg werden er enkele
minder frequent voorkomende typen op
een bepaalde dag van het onderzoek in
meer dan één slagerij aagetoond, na-
melijk bij onderzoek nr. I in 2 slagerijen
S. give; bij onderzoek nr. II in 4 slage-
rijen
S. eimsbuettel en in 2 andere slage-
rijen
S. bredeney; bij onderzoek nr. VI
in 4 slagerijen
S. give en bij onderzoek
nr. XII in 2 slagerijen
S. heidelberg.

Verhitte vleesprodukten:
Onderzocht werden 133 monsters, waar-
van 1,5%
Salmonella bleek te bevatten.
Uit één gehaktbal en één fricandel,
beide afkomstig uit een friteskraam,
werd
Salmonella geïsoleerd en wel S.
brandenburg,
resp. S. typhi murium,
type II 505.

3.2. Hakblokafkrabsels uit slagerijen
Uit 23 (10,3%) van de 224 onderzochte
monsters werd
Salmonella geïsoleerd,

s
c
■O,

O

s

"a

to

,a

B
O-

(ua:iu.gTq.Bd) suaui
lusnTJJs
saoaBjusMnsam

ua^^iasuf

uaCfaaS-Bis
uajsoAjBXoofa

s X 3 s q^aJi i q JfBH

uaT.>inpoad
-saaiA 3q.q.fqa3A

aaSanquiBq

^.saOM asaaA
^^t^qaa

t-- ir\\ o\\

I I I CM

J- (n I CO

00 I

I I I I

I I CJ I

I I CM

I I ^ I

I I I I

I I O CM

Q) S Q]

§ 5 § I ^

§> § g g

ö O a ^c

co 0:5 tó co c/:

OJ 00

-ocr page 403-

r. s.aerny o-

1

8. S.duhlin

1

-

-

9. S.eimsbuettel

7

-

-

10. S.emek

-

1

-

11.5. give

8

1

-

12. S.grumpensis

1

-

-

13. S.heidelberg

-

-

-

lit. S.infantis

2

-

-

15. S.java

-

-

-

l6. S.rmenohen

1

-

-

17. S.newpoTt

1

-

-

18. S.ovanienburg

-

-

-

19. S. panama

27

9

-

20. S.schwoTzengrund

-

-

-

21. S.aenftenberg

-

-

-

22. S.Stanley

-

-

-

23. S. taksony

-

-

-

2k. S. tennessee

1

-

-

25. S. thompson

1

-

-

26. S. typhi murium 20
idem var.Copenhagen 2

22

27. S.worthington

-

1

1

- ontypeerbaar (rough cultuur)

7

1

-

- B-groep

-

-

-

- C-groep

-

-

-

- D-groep

1

-

-

- -groep

1

-

-

totaal

9lt

22

7

*1e isolatie in Nederland (1972)

1
1

1U
9

20
1
1*

10
3
1
2
2

70 (22,2)
1
1
2
1
3
7

87 (27,5)

1 1

19
1
1
1

2
1

13

80

13

17

^ 1

17

2
10
3
2
3
1

oo

316

28

24

90

15

2 25

-ocr page 404-

Tabel 4. Frequentie van de geïsoleerde faagtypen van S. typhi murium, inclusief var. Copen-
hagen uit diverse materialen.

<u
M

1

(U

C

w

Ui

CU

(U

.Q

G

CO

4J

O)

cd

CD

CU

C

iH

SH

0

:cu

ü)

>

CL>

c

CU

C

■H

C

tH

0

CU

Cd

CU

0

0)

0)

0)

Cd

>

c

CiH

cd

>

U

U)

4J

\'M

•H

<u

C

C

ft

a

0

Cd

4J

(U

CU

H

CU

a

•H

r-l

H

(1)

>

3

cd

w

•Ö

.O

0

M

CU

3

M

co

cd

!H

tn

0

0

Cd

CD

CU

CH

a

(1)

<D

JH

■H

iH

C

CU

CH

CU

0

>

4J

.C

>

ft

V,

Ul

■H

B

CU

s

____ _ - - __1_1

____ - _ - ___11

____ _ - - __1_1

_ _ 1_ - - - ___-1

____ - - - _1--1

_ - - ___-l

1-- - - - - 112-5 (5,3)

16 l* 3 - 1 8 3 1 1 7 15 59 (62,1 )

- _ - - __--i

_ _ _ _ - - - 2 - 2 - li {h,2)

611- - 2 - -121 lU

faagtype

X 200
VI 220
atyp. 292
II 301
II 380
X li60
II 500
II 502
II 505
II 510
II 520
VI 530
I 650
XX
690
ontypeerbaar

6 15 17 95

26

10

1

1

totaal

behorende tot 6 verschillende serotypen.
Ook hier werd
S. typhi murium (voor-
namelijk faagtype II 505),
S. panama en
S. brandenburg het incest frequent ge-
vonden.

3.3. Rioolafvoeren in slagerijen

Van de 54 onderzochte monsters, af-
komstig van 14 slagerijen, werd uit 14
(25,9%)
Salmonella, behorende tot 6
verschillende typen, geïsoleerd.
Het meest frequent werden gevonden
S. panama, S. typhi murium (voorname-
lijk faagtype II 505) en
S. brandenburg.
Gedurende het 3-maandelijkse onder-
zoek bleek, dat uit de rioolafvoeren van
8 (57,1%) van de 14 slagerijen één of
meer keren
Salmonella kon worden ge-
ïsoleerd.

3.4. Insecten

Van de 131 onderzochte monsters werd
in 6 (4,6%)
Salmonella aangetoond.
Vier verschillende serotypen werden
geïsoleerd. De positieve monsters waren
afkomstig van insecten bij: een camping
(éénmaal
S. eirnsbuettel en éénmaal S.
ihornpson);
een rioolwaterzuiverings-
installaüe (éénmaal
S. typhi murium,
faagtype H 505 en H 504); een pluim-
veebedrijf (éénmaal
S. taksony); twee
varkensbedrijven (elk éénmaal
S. typhi
murium,
faagtype I 650).

3.5. Meeuwenfaeces

Van de 114 onderzochte monsters faeces
werd uit 27 (23,7%)
Salmonella geïso-
leerd, behorende tot 12 verschillende

-ocr page 405-

typen. Het meest frequent werd ook hier
S. typhi murium aangetoond (waaronder
de faagtypen H 505 en H 502), alsmede
S. thompson.

3.6. Effluenten van rioolwaterzuiverings-
installaties

Onderzocht werden 40 monsters, waar-
van 39 (97,5%)
Salmonella positief
waren. Uit de effluenten werd het
grootste aantal serotypen, te weten 17,
geïsoleerd. Het meest frequent werden
gevonden
S. typhi murium (voorname-
lijk de faagtypen H 505, H 502 en
I 650)
S. panama en S. brandenburg.
Uit de MPN-bepalingen bleek, dat
regelmatig 102 tot meer dan IQS salmo-
nellae per 100 ml effluent voorkwamen.
Voor meer gedetailleerde gegevens zie
Kampelmacher en Van Noorle Jansen
(5).

3.7. Mens (patiënten)

Van de 236 onderzochte faecesmonsters
kon uit 24 (10,2%)
Salmonella worden
geïsoleerd. Zes serotypen werden aan-
getoond, waarbij
S. typhi murium (op
één ontypeerbare stam na alle faagtype
H 505) en
S. brandenburg het meest
voorkwamen.

4. Bespreking der resultaten

Uit de resultaten van het vervolgonder-
zoek op Walcheren blijkt, evenals dit bij
het vorige onderzoek het geval was, dat
bepaalde
Salmonella-typen alsmede be-
paalde faagtypen van
S. typhi murium,
uit vrijwel alle onderzochte materialen,
te weten voedingsmiddelen (vlees en
vleeswaren), faeces van patiënten, insec-
ten, hakblokafkrabsels en rioolafvoeren
uit slagerijen, meeuwenfaeces en efflu-
enten werden geïsoleerd. Dit wijst weder-
om op het bestaan van kringlopen van
Salmonella. De 3 meest frequent ge-
isoleerde typen waren bij het huidige
onderzoek
S. typhi murium (27,5%),

5. panama (22,2%) en S. brandenburg
(9,2%). De laatste werd bij het vorige
onderzoek veel minder frequent geïso-
leerd; toen stond
S. infantis op de derde
plaats.

Beschouwt men de resultaten per maand
van onderzoek (zie tabel 2) dan blijkt,
dat de percentages positieve monsters
— met uitzondering van die van meeu-
wenfaeces en effluenten — van augus-
tus tot oktober sterk teruglopen. Onge-
twijfeld speelt hierbij de daling van de
temperatuur over de periode van onder-
zoek een grote rol. Het is voldoende be-
kend, dat het aantal gevallen van sal-
monellose bij de mens sterk afhankelijk
is van de buitentemperatuur (in de
zomer en vroege herfst veel meer sal-
monellosegevallen dan in de winter en
het voorjaar). Uit de resultaten van dit
onderzoek blijkt ook dat er een nauw
verband bestaat tussen het besmettings-
percentage van voedingsmiddelen en de
buitentemperatuur. Eveneens komt uit
de resultaten naar voren, dat er een
nauwe relatie bestaat tussen de hoogte
van het percentage besmette voedings-
middelen en het aantal salmonellose-
gevallen bij de mens. Opnieuw wordt
hiermede de betekenis van besmette
voedingsmiddelen als bron voor een
Salmonella-iniectie bij de mens onder-
streept.

Van de onderzochte voedingsmiddelen
blijkt gehakt het meest besmet; 29,5%
van de monsters bevatte
Salmonella.
Van de onderzochte monsters varkens-
gehakt was zelfs 52,6% besmet. Dit
wijst nog eens op de belangrijke rol, die
besmette varkens spelen bij het onder-
houden van de kringloop en op het
essentieel belang om de infectie bij
varkens terug te dringen. Vanuit de
slachthuizen vindt voortdurend levering
plaats van besmet vlees aan de slage-
rijen, hetgeen onder meer moge blijken
uit het feit, dat naast de veelvuldig ge-
isoleerde typen
(S. typhi murium, S.
panama
en brandenburg) op bepaalde
dagen enkele minder frequent voorko-
mende typen in meer dan één slagerij
konden worden aangetoond. Een en
ander komt tot uiting in tabel 5, waaruit
ook valt op te maken, dat er een duide-
lijke samenhang is tussen enerzijds be-
smette vleesprodukten en anderzijds be-
smette hakblokafkrabsels en besmette
rioolafvoeren, zowel wat type als fre-
quentie betreft. Hiermee is duidelijk
aangetoond dat de kringlopen van
Sal-
monella
zeer complex kunnen zijn. In dit

-ocr page 406-

Tabel 5. Overzicht Salmonella-isolaties per slagerij uit vleesprodukten, hakblokafkrabsels en
rioolafvoer.

onderz. nr.

1

n

m

n

I

21

m

vm

IX

£

XL

xn

XTTT

XIV

8/8

15/8

23/8

30/8

6/9

13/9

20/9

27/9

/./IC

11/10

18/10

25/10

1/11

8/11

plaatsï~~-
slagerij
A 1

\'1 1

H 1

1 1

1 1

2

1 1

1 1

1 1

1 1

B 3

1 1

1

1

1 1

C 4

1 1

n|

1 1

D 5

2,1 1 |20

hh

1 h

2

E 6

1 1

1 1

1

2

1 1

F 7

212 1 1

1 1

1 1

1

22

8

H 1

1 1

1

G 9

2|2l 1

3|3|3

I

H 10

1 I

1 1

11

\'1 1

1 1

12

H 1

O\'l

1 1

I 13

H l<

1 1

"1 1

1 1

1 1

J U

\'3| h

1 h

1 h

K 15

*|22|

1 1

H 1

1 1

L 16

\'1 1

1 1

1 1

1 1

M 17

1

Mol 1

18

1

_U

19

1

2

2

m

20

¥

_L

1 1

21

_2_

m

li

1 1 1

22

T

1

23

1

S

1 1 1

24

\'1 1

\'l\'l

\'1 1

25

1

11

1

1 1

26

1

1 1

27

tt

1 1

1

1 2

1 1

28

-1

1 1

1

1 2

1 1

* 1.2.22

*2,I2,20,22

03
4-

-ocr page 407-

*l 1

I

30

\'1 1

31

LU

32

m

N 33

1 1

3A

35

0 36

\' 1

P 37

1

38

M-l

39

1 1

40

1 1

61

1 1

42

IH

43

^ J

LJ

45

SQ

m

46

*i

47

I\' 1

48

*

49

50

2

51

52

53

hl

54

1

55

1 1

ID

TJ

in

T2

ir

IE

JU

T2

113

13

* 1.3.5.18

* 2.6.11
* 15, 16

TJ

13

U

m:

ir

Tin

1.

S. typhimurium

8.

S.infantis

16.

var. copenhagen

9.

S.worthington

17.

2 .

S.panama

10.

S.anatum

18.

3.

S . brandenburg

11.

S.derby V-

19.

4.

S . g i V e

12.

S.dubli n

20.

5.

S.eimsbuettel

13.

S.emek

21.

6.

S.bredeney

14.

S.grumpens1s

22.

7.

S.hei delberg

15.

S.muenchen

u n ty p e e r u d d r

"rough" cultuur

M

vleesprodukten
hakblokafkrabsel
riool afvoer-

U)
Ol

-ocr page 408-

geval werd een splitsing van de be-
smettingsweg aangetoond in de slagerij.
Enerzijds vinden de
Salmonella die van
het slachthuis met het vlees worden aan-
gevoerd hun weg naar de rioolafvoeren,
anderzijds via vlees en vleeswaren hun
weg naar de consument.
Het aantal met
Salmonella besmette
monsters insecten is gering.
Dit doet misschien veronderstellen, dat
insecten een ondergeschikte rol spelen
bij de verspreiding der infectie. Hier-
tegen pleit het feit, dat de geïsoleerde
serotypen behoren tot de veelvuldig
voorkomende typen en bovendien de 3
aangetoonde faagtypen van
S. typhi
murium
behoren tot de 3 meest frequent
geïsoleerde faagtypen. Bovendien zou
reeds één enkel besmet insect als conta-
minatiebron van grote betekenis kunnen
zijn.

Opnieuw blijkt, dat faeces van meeuwen
in belangrijke mate besmet zijn (23,7%)
en bovendien met nagenoeg dezelfde
typen als in effluenten voorkomen. Deze
vogels zullen ongetwijfeld een bijdrage
leveren tot de verspreiding van de in-
fectie vanuit en naar de rioolwaterzui-
veringsinstallaties. Vanuit de slagerijen
worden via de rioolafvoer slechts
weinig salmonellae naar de rioolwater-
zuiveringsinstallaties afgevoerd, in ieder
geval beslist niet genoeg, om het kwali-
tatief en kwantitatief voorkomen van
salmonellae in effluenten te verklaren.

Ook het gering aantal patiënten met
salmonellose is niet in overeenstemming
met de hoge graad van besmetting van
de effluenten. Kampelmacher en
Van Noorle Jan sen (5) komen tot
de conclusie, dat alléén vermeerdering
van salmonellae in het buizenstelsel
resp. in de installatie de frequente aan-
wezigheid van deze kiem in effluenten
kan verklaren.

Annex

De hierna genoemde instanties werkten aan
het onderzoek mee: de Geneeskundige Hoofd-
inspectie voor de Volksgezondheid, de Hoofd-
inspectie voor de Hygiëne van het Milieu, de
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid belast
met het toezicht op Levensmiddelen en de
keuring van Waren, de Regionale Veterinaire
Inspectie van de Volksgezondheid te Middel-
burg (Inspecteur Drs. G. Jongeneel en
medewerkers de heren D. G o p o o 1 s e, D.
H. Volbeda), de Regionale Inspectie voor
de Hygiëne van het Milieu te Middelburg
(Inspecteur Dr. A. Adriaanse en mede-
werker Ing. H. G. Bomhof), de Regionale
Geneeskundige Inspectie van de Volksgezond-
heid te Middelburg (Inspecteur Drs. S.
Lelie), het Streeklaboratorium voor de
Volksgezondheid te Goes ,Oud-directeur Drs.
E. P. Flu en medewerker de heer D. W.
van de Merwe), de Gezondheidsdienst
voor Dieren te Goes (Directeur Dr. J. T e-
sink en medewerker Drs. A. J. De vos),
de Keuringsdienst van Waren te Goes (Di-
recteur Drs. D. Visser), de Vleeskeurings-
dienst Walcheren (Directeur Drs. F. Kop-
pen) en de huisartsen op Walcheren.

LITERATUUR

Edel, W.: Comparative studies on Salmonella isolation. Thesis, Utrecht, (1974).
Edel, W. en Kampelmacher, E. H.: Epidemiologisch
Salmonella-onderzoek in een
bepaald gebied („Project Walcheren"). H.
Salmonella in mesenteriale lymfklieren en rec-
tuminhoud van normale slachtvarkens geslacht op Walcheren.
Tijdschr. Diergeneesk., 101,
529, (1976).

Edel, W., Schothorst, M. van en Kampelmacher, E. H.: Epidemiologisch
Salmonella-onderzoek in een bepaald gebied („Project Walcheren"). I. Het voorkomen van
Salmonella bij mens, varkens, insecten, meeuwen en in levensmiddelen en effluenten.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1304, (1975).

Kampelmacher, E. H. en Noorle Jansen, L. M. van: Vergelijkende onder-
zoekingen over de isolatie van
Salmonella uit effluenten. H2O, 5, 230, (1972).
Kampelmacher, E. H. en Noorle Jansen, L. M. van: Salmonella in effluenten
van rioolwaterzuiveringsinstallaties en rioolafvoeren van slagerijen en oppervlaktewater op
Walcheren.
H2O, 9, 334, (1976).

Rapport van een Werkgroep (Rapporteur E. H. Kampelmacher): Vergelijkende
onderzoekingen over de isolatie van
Salmonella uit gehakt in 5 laboratoria. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
92, 355, (1967).

Schothorst, M. van en L e u s d e n, F. M. van: Studies on the isolation of injured
salmonellae from foods.
Zbl. Bakt. I Abt. Orig. A, 221, 19, (1972).

3.

4.

5.

6.

7.

-ocr page 409-

BEPALING VAN KIEMGETALLEN IN DE VLEESINDUSTRIE
I Een literatuuroverzicht

Assessment of Bacterial Counts in the Meat-Processing Industry
I. A Review of the Literature

G. E. GERÄTS en J. M. A, SNIJDERS1)

Samenvatting

Voor het verkrijgen van een goed inzicht in de hygiëne van de vleeslijn is frequent onderzoek
van grote aantallen monsters van oppervlakken van karkassen en apparatuur noodzakelijk.
Om dit mogelijk te maken dient gestreefd te worden naar beperking in het aantal bemonste-
ringsplaatsen per karkas en het aantal te onderzoeken bacteriesoorten en naar besparing in
tijd en materiaal, dat ten behoeve van het onderzoek nodig is.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de tot nu toe ontwikkelde technieken voor de
kiemgetalbepaling. Geconcludeerd wordt, dat met name de sproei-pistool methode, de sto-
macher methode, de druppel methode, de membraanfilter methode, de microkolonietelling en
de spiraal methode voor nader onderzoek in aanmerking komen. Bij dit onderzoek dienen
genoemde methoden getoetst te worden op de volgende criteria: 1) eenvoud; 2) betrouwbaar-
heid en 3) materiaal en tijdsbesparing.

Summary

Frequent examination of large numbers of samples of the surface of carcasses and apparatus
is essential to gain a clear insight into the hygiene of the meat-processing line. To make this
possible, efforts should be made te reduce the number of sampling sites of each carcass as well
as the number of groups of bacteria to be studied, and to save time and material.
Methods so far developed for the assessment of bacterial counts are reviewed in the present
paper. It is concluded that die spray-pistol method, the Stomacher method, the drop method,
the membrane filter method, microcolony counts and the spiral method are particularly eligible
for closer examination. The methoos referred to should be tested by the following criteria: (1)
simplicity; (2) reliability and reproducibility and (3) saving of time and material.

1. Inleiding machines (83). Recent onderzoek toonde

De Nederlandse vleesindustrie wordt aan, dat een hoog percentage van overi-

gekemnerkt door een toenemende con- gens gezonde slachtvarkens drager was

centratie. Als gevolg van de toenemende van Salmonella kiemen (23, 24, 61). Het

mechanisatie en automatisatie in de \'s dan ook dringend vereist, de hygiëne

slachterij neemt het aantal per bedrijf in de slachtlijn rigoreus en voortdurend

geslachte dieren jaarlijks toe. Door dit te verbeteren om een verlaging van het

verhoogde aantal slachtingen per bedrijf aantal salmonellae te kunnen bewerk-

is het risico van kruiscontaminatie tussen stelligen (22). Een sterke initiële veront-

de karka.ssen onderling én het risico van reiniging van karkas- en vleesoppervlak-

contaminatie van karkas- en vleesopper- ken heeft ook consequenties voor de be-

vlakken ten gevolge van verontreinigde en verwerkingslijn van vlees. Zij resul-

apparatuur en werktuigen, toegenomen. teert in evenredig sterke besmettingen

Deze verontreiniging speelt bijv. een be- van alle dan vrijkomende oppervlakken

langrijke rol bij de in de varkensslacht- van vlees en vleeswaren,

lijn opgestelde varkenswasmachines. Om een oordeel te kunnen vormen over

zwartkrabmachines en poets- en polijst- de besmetting van oppervlakken in de

1  Ing. G. E. Geräts en Dr. J. M. A. Snijders; Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, Afd. Hygiëne. laculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit, Biltstraat 172,
Utrecht.

-ocr page 410-

slachtlijn én oin ingevoerde verbeterin-
gen in de slachthygiëne te kunnen eva-
lueren is onder meer inzicht nodig in de
microbiologische gesteldheid van vlees-
oppervlakken en van de daarmee in
contact komende oppervlakken van
werktuigen en apparaten. Omdat bacte-
riën echter heterogeen verdeeld zijn
over deze oppervlakken (37, 59, 66),
dient het onderzoek ernaar voldoende
frequent te geschieden en een voldoende
groot aantal monsters te omvatten (36,
37, 51). Doet men dit niet dan is het niet
mogelijk te beoordelen of verschillen in
besmetting samenhangen met verschillen
in behandeling in de slachtlijn of met de
normale besmettingsvariatie. Wanneer
het onderzoek van een groot aantal
monsters per karkas ten koste van het
totale aantal te onderzoeken karkassen
gaat, kan beter gekozen worden voor het
onderzoek van een groot aantal karkas-
sen op een beperkt aantal plaatsen. Bij
varkenskarkassen is dit zeker na de
broei- en ontharingsfase niet bezwaar-
lijk, daar de bacteriën dan homogener
verdeeld zijn over het karkas (70, 82).

Met de bestaande bemonsterings- en
kiemgetalbepalingsmethoden is onder-
zoek van grote aantallen monsters
echter moeilijk te realiseren, omdat deze
methoden in het algemeen materiaal-,
arbeids- en tijdsintensief zijn. Om toch
onderzoek van grote aantallen monsters
mogelijk te maken, dient op tweeërlei
wijze beperking gezocht te worden: zoals
boven reeds vermeld in het aantal te
onderzoeken plaatsen per karkas; maar
ook in het aantal te onderzoeken bacte-
riegroepen (49, 50). Wellicht kan het
hygiëne-onderzoek in de slachtlijn be-
perkt worden tot de telling van het
totaal aantal aerobe kiemen bij 20° of
30°C en het totaal aantal
Enterobacteria-
ceae,
die dan na bebroeding getypeerd
worden (14, 37). Ook kan capaciteits-
verhoging bereikt worden door beper-
king van de tijd, die nodig is voor het
inzetten van de kiemtelling en, zo moge-
lijk, van de bebroedingstijd. Hierbij
dient ook beperking van de benodigde
hoeveelheid materialen nagestreefd te
worden.

Alleen door deze beperkingen in het
onderzoek naar de microbiologische ge-
steldheid van karkas-, vlees-, appara-
tuur- en werktuig oppersdakken door te
voeren kunnen a) méér objecten onder-
zocht worden, waardoor het onderzoek
statistisch meer verantwoord wordt en
b) de resultaten van het onderzoek snel-
ler, met minder inspanning, tijd en mate-
riaal beschikbaar zijn. Vooral ten be-
hoeve van kleinere laboratoria dienen
methoden ontwikkeld en/of geëvalueerd
te worden, waarmee in korte tijd inzicht
verkregen kan worden in de microbio-
logische gesteldheid van grote aantallen
monsters. Deze methoden dienen te wor-
den gekenmerkt door:

a. eenvoud;

b. weinig arbeids- en materiaalintensi-
viteit;

c. voldoende betrouwbaarheid en re-
produceerbaarheid.

Daarnaast dient de aandacht zich te
richten op de ontwikkeling en evaluatie
van meer automatische kiemgetalbepa-
lingsmethoden, waardoor centralisatie
van het hygiëne-onderzoek in slacht-
huizen mogelijk wordt. In het navolgen-
de zal een overzicht gegeven worden
van de meest gangbare bemonsterings-
en kiemgetalbepalings methoden. Ge-
tracht zal worden om, op grond van
bovenvermelde criteria, een keuze te
maken van technieken, welke voor
nader onderzoek in aanmerking komen.

2. Methoden voor de bepcding van

kiemgetallen
Voor de bepaling van het aantal kiemen
op vlees of op andere oppervlakken zijn
verschillende handelingen vereist. Deze
zijn:

2.1. De bemonstering

Hierbij onderscheidt men: destructieve-,
afwis- en afspoel- en afdrukmethoden
(82).

Bij de destructieve methode worden
stukjes weefsel uit een karkas geponst
en in een vloeistof vermalen. Deze
methode levert de hoogste opbrengst en
heeft een hoge mate van reproduceer-
baarheid (5, 20, 40, 63).

-ocr page 411-

De methode kan echter alleen betrek-
king hebben op relatief kleine opper-
vlakken; is bewerkelijk; beschadigt de
oppervlakken en kan niet op alle opper-
vlakken toegepast worden (37, 66).

Van de afwismethoden wordt vooral de
z.g. „swab" techniek toegepast, waarbij
met behulp van een steriele alginaat-
wattenprop een bepaald oppervlak afge-
wist wordt. Na bemonstering lost men de
alginaat-wattenprop op in een natrium-
hexametafosfaat-oplossing. Uit deze
vloeistof worden kiemtelhngen ingezet
(9, 17, 41, 52, 54, 55, 67, 99). Met deze
methode kunnen vleesoppervlakken, en
metalen, stenen en houten oppervlakken
bemonsterd worden. Nadeel van deze
methode is de onnauwkeurigheid, het
betrekkelijk geringe en vooral wisselen-
de aantal kiemen dat afgenomen wordt
en de arbeidsintensiviteit (30, 64).

Bij de afspoeltechniek wordt het te be-
monsteren oppervlak afgespoeld met
een bepaalde hoeveelheid fysiologische
zoutoplossing. Hierbij wordt gebruik
gemaakt van een vacuumsonde (34) of
van een sproeipistool (8, 15, 16). Vooral
de laatste methode bleek, met de des-
tructieve techniek vergelijkbare resulta-
ten op te leveren. Deze wijze van mon-
stername lijkt dan ook zeer geschikt
voor nader onderzoek, temeer daar zij
geen schade toebrengt aan de te onder-
zoeken karkassen en daar zij de moge-
lijkheid tot onderzoek van grotere aan-
tallen monsters biedt.
De afdrukmethoden, waarbij gebruik
gemaakt wordt van vaste voedings-
bodems, bieden naast de mogelijkheid
tot bemonstering van oppervlakken te-
gelijkertijd een medium ter bepaling van
het kiemgetal. De belangrijkste metho-
den, die momenteel in de vleesindustrie
worden toegepast, zijn wel de „agar-
worst" methode (12) en de rodacplaat-
jes (74) of een kleinere uitvoering daar-
van (steri-keri). De betekenis van de
zogenaamde Agar Immersion, Plating
and Contact Slide (AIPC) neemt vooral
bij de hygiënische controle van grote
keukens toe (32, 53). Voordeel van deze
methoden is hun eenvoud en hun lage
arbeidsintensiviteit (77). De nadelen van
deze afdrukmethoden zijn gelegen in het
geringe aantal kolonie vormende een-
heden dat van de oppervlakken wordt
afgenomen. Dit aantal is bovendien
sterk afhankelijk van de aard, de ruw-
heid en de vochtigheid van de te be-
monsteren oppervlakken. Tevens is na-
delig, dat de voedingsbodem bij een be-
trekkelijk geringe oppervlaktebesmetting
overwoekerd kan worden, waardoor een
goede beoordeling sterk bemoeilijkt
wordt (2, 40, 47, 82). Voor de beoorde-
ling van licht besmette oppervlakken,
alsook van het resultaat van reiniging
en desinfectie in de slachtlijn, zijn deze
methoden echter goed toepasbaar (82,
87). Bij sommige afdruktechnieken
wordt geen gebruik gemaakt van vaste
voedingsbodems, maar van andere
middelen, bijv. rubber stoppen, die na
bevochtiging op het te bemonsteien
oppervlak afgedrukt worden. De bacte-
riën welke aan de stop blijven kleven
worden in een flesje van de stop ge-
spoeld. Vervolgens dienen dan kiem-
telhngen ingezet te worden (35).

2.2. De homogenisering

Voor de bemonstering van vleesopper-
vlakken met behulp van een destructieve
techniek en bij de meeste afwistechnie-
ken zullen de bestanddelen (weefsel-
delen, alginaat-wattenprop) in een
lysiologische zoutoplossing met even-
tueel toegevoegde pepton in suspensie
gebracht moeten worden.
Hiervoor worden in het algemeen de
Atomix-Blendor, de Biorex homogeni-
sator, de Ultra Turrax of de Nelco
Blendor gebruikt. Van deze apparatuur
bleek de Atomi.x-Blendor het hoogste
aantal kiemen op te leveren (4). Een
nieuwe ontwikkeling op dit gebied is de
z.g. Colworth Stomacher, waarmee
monsters vlees niet vermaald, maar
krachtig „gemasseerd" worden.
Hiermee kunnen, met conventionele
methoden overeenkomstige resultaten
behaald worden, terwijl de stomacher
daarnaast aanmerkelijke voordelen
biedt ten aanzien van de hoeveelheid
materiaal en tijd (6, 62, 80, 93).

-ocr page 412-

2.3. De kiemgetalbepaling

Hierbij onderscheidt men directe en in-
directe bepalingen. Bij de indirecte
methoden wordt het aantal kolonie-
vormende eenheden („kiemen") of de
hoeveelheid metabolieten bepaald. Bij
de directe methode worden de kiemen
rechtstreeks, microscopisch of anders-
zins, geteld.

2.3.1. De directe methoden
In 1925 werd door Breed en Brew
ten methode ontwikkeld om het aantal
bacteriën in melk microscopisch te
tellen.

Hierbij worden de levende en de dode
kiemen geteld (11). Deze methode werd
gemodificeerd om het aantal kiemen in
vlees en vleeswaren te kunnen bepalen
(57, 58). Er werd een goede overeen-
komst tussen de uitkomsten van de
microscopische telling en van de kweek-
methoden op Plate Count Agar gevon-
den. Deze methode is echter onbruikbaar,
wanneer in het vlees minder dan één
miljoen kiemen per 1 g. aanwezig zijn
en is daardoor minder bruikbaar voor
de beoordeling van de slachtlijn-
hygiëne.

Andere methoden zijn: de ERV- (Ex-
tract Release Volume) en de WHC-
(Water Holding Capacity) methoden.
Hierbij wordt ervan uitgegaan, dat er
een correlatie bestaat tussen het aantal
kiemen en het waterbindende vermogen
van vlees (38). De resultaten van onder-
zoek op dit terrein waren echter niet
uniform. Zowel bij rundvlees als bij
varkensvlees zouden deze parameters
sterk beïnvloed worden door de aard
van de microflora en door de pH van
het vlees (46, 72).

Andere directe telmethoden (bijv. de
telkamermethode) worden voor de bepa-
ling van kiemgetallen in vlees niet ge-
bruikt; de belangrijkste reden hier\\-oor
ligt in de problemen die ontstaan door
het moeilijke onderscheid tussen bacte-
riën en vleesdeeltjes.

2.3.2 De indirecte methoden
A. Methoden die berusten op de telling
van kolonievormende eenheden in of op
een vast medium.

Het oudst en meest bekend is de door
K o c h ontwikkelde gietplaatmethode.
Deze wordt veelal toegepast als referen-
tie, voor nieuw te ontwikkelen metho-
den.

Ook deze methode geeft echter grote
variaties in de gevonden kiemgetallen
(43, 48, 60). Vooral bij het verdunnen
van vleesmonsters kunnen fouten ont-
staan (95). Om de kiemen de hitteschok,
die optreedt bij het mengen van de sus-
pensie met de vloeibare agar, te bespa-
ren; om de kiemen meer aerobe omstan-
digheden te geven, en om het gemak,
altijd platen gereed te kunnen hebben
werd de z.g. spreidplaat methode ont-
wikkeld (71). Deze methode kan iets
hogere kiemgetallen dan de gietplaat-
methode opleveren (4, 81, 84), hetgeen
veroorzaakt wordt door het uitblijven
van een hitteschok (56); de meer aerobe
omstandigheden en het uitstrijken van
celagglomeraties op het oppervlak van
het medium (84).

De belangrijkste nadelen van de giet-
plaat- en de spreidplaatmethode zijn de
hoge arbeids- en materiaalkosten, ter-
wijl de bebroedingstijd met tenminste 48
uur rijkelijk lang is. Dientengevolge zijn
in het verleden verschillende methoden
ontwikkeld om snel, eenvoudig en met
lagere kosten een indruk te krijgen van
het kiemgetal.

Een van deze methoden is de z.g.
„druppeltechniek". Dit is een verzamel-
term voor die technieken, waarbij drup-
pels verdunde suspensie middels maat-
pipetten \'45), pasteurse pipetten (69),
druppelpipetten met een ingesmolten
platina buisje (18, 19) of öse\'s (26, 41.
88) overgebracht worden op het hele of
gedeeltelijke oppervlak van een voorge-
goten agarplaat of -buis.
Zeer recent is een nieuw systeem voor
de bereiding van oppervlaktetellingen
ontwikkeld (21, 27). Bij dit systeem
wordt door middel van een pipet een
bekende hoeveelheid vloeistof op het
oppervlak van een draaiende agarplaat
gebracht. Doordat de pipet zich vanuit
het centrum naar de buitenzijde van de
plaat beweegt, ontstaat een Archimedes-

-ocr page 413-

spiraal, de methode heet dan ook: spi-
raal methode.

In het algemeen leveren de druppel-
methoden met de gietplaatmethode ver-
gelijkbare resultaten op. Vooral de öse-
techniek lijkt voor verdere evaluatie in
aanmerking te komen, daar zij relatief
weinig kosten met zich meebrengt, een-
voudig is, redelijk snel is uit te voeren
en toch betrouwbare resultaten zou op-
leveren. Ook het spiraalsysteem levert
in dit opzicht zeer hoopvolle resultaten.
In latere instantie zal hierover bericht
worden.

Een ander principe van kiemgetalbepa-
ling is dat van de Colworth Droplette,
waarmee verdunningen van het uit-
gangsmateriaal in vloeibare agar aan-
gelegd worden. Uit deze verdunningen
worden druppels gepipetteerd in lege
petrischalen (78, 79). Deze druppel tech-
niek zou eveneens betrouwbare uitkom-
sten geven (62, 76).

Bij de membraanfilter-methode wordt
een suspensie van het te onderzoeken
\\ lees gefiltreerd door een 0,8 micron en
een 0,45 micron filter, waarna dit
laatste filter op een laagje voedingsagar
gelegd wordt. Na bebroeding bij 30°C
gedurende 4,5 uur (98) of 7,5 uur (7)
volgt fixering en kleuring van de kolo-
nies, die daarna microscopisch geteld
worden. Goede overeenkomst werd ge-
vonden tussen de resultaten van de
niembraanfilter-methode en de giet-
plaat-methode bij onderzoek van groen-
ten (98) en van vlees (7).
De verschillende contactagarmethoden
zijn reeds bij de bemonsteringsmethoden
besproken.

Als laatste dient de optische en electro-
nische microkolonietelling genoemd te
worden. Hierbij worden microkolonies,
welke zich na 20 uur in een speciale
\\ocdingsgelatine bij 21 °C ontwikkelden,
geteld met behulp van een microscoop
of met behulp van een electronische
deeltjesteller. Voor het onderzoek van
melk worden goede resultaten beschre-
ven (13, 31, 33, 68, 92). Ook werden wel
negatieve resultaten gerapporteerd (10).
Toepassingen van deze methode bij
vlees zijn niet bekend. Het is echter zin-
vol deze methode nader op zijn toepas-
baarheid aan de slachtlijn te toetsen. Zij
biedt namelijk, in combinatie met een
goede bemonsteringsmethode, wellicht
een mogelijkheid om het hygiëne onder-
zoek te centraliseren.

B. Methoden die berusten op de meting
van de hoeveelheid door micro-organis-
men gevormde stofwisselingsprodukten.
Hierbij wordt ervan uitgegaan, dat de
hoeveelheid stofwisselingsprodukten ge-
vormd in een passend milieu of het vlees
zelf als maatstaf kan dienen voor het
aantal kweekbare bacteriën.

De bekendste methoden berusten op de
reductie van z.g. redox indicatoren o.a.
methyleenblauw, resazurine en triphe-
nyltetrazoliumchloride. In een groeiende
bacterie-cultuur treedt een daling van
de redoxpotentiaal op. Wanneer de
redoxpotentiaal een bepaalde, verlaagde
waarde aangenomen heeft, slaat de
kleur van de redoxindicator om.
Veel onderzoekers hebben getracht een
relatie te leggen tussen het kiemgetal
van vlees en de tijd welke nodig is om
de redoxindicator van kleur te doen
veranderen (1,3, 25, 42, 44, 65, 73, 75,
86, 89, 94, 96, 97). Een absolute relatie
als maatstaf voor het kiemgetal kon
echter in geen geval gevonden worden;
de reductietijd is alleen te gebruiken
waimeer men een grove klasse-indeling
van de besmettingsgraad van vlees op-
stelt (7). Bovendien is deze methode
minder geschikt voor kiemgetallen be-
neden lOö kiemen per gram vlees (44),
terwijl de op vlees vaak dominerende
Gramnegatieve flora relatief geringe
invloed heeft op de redoxpotentiaal
(42, 86), waardoor de nauwkeurigheid
van de uitslag verminderd wordt.
Ook werd gezocht naar methoden om
metaboheten direct te meten. T o 11 e
ontwikkelde een methode om de hoe-
veelheid door microben gevormd pyru-
vaat te meten (90, 91). Deze methode
werd ontwikkeld voor melk; er is nog
geen toepassing bekend voor vlees. Er
bestaan aanwijzingen, dat er een relatie
is tussen de hygiënische gesteldheid van
vlees en de hoeveelheid gevormd hypo-

-ocr page 414-

xanthine (28, 29). Deze methode werd
reeds eerder met succes toegepast bij de
kwaliteitsbepaling van vis (39, 85).
Wellicht dienen ook deze methoden voor
de bepaling van de microbiologische
gesteldheid van vlees en van karkassen
nader onderzocht te worden.

3. Conclusie

In het voorgaande werd een keuze ge-
maakt van technieken, welke voor het
hygiëne onderzoek in de slachtlijn ge-
bruikt zouden kunnen worden. De vol-
gende methoden leken in het bijzonder
gunstige perspectieven te bieden:
a. bij de bemonsteringstechnieken: de
sproeipistoolmethode;

b. bij de homogeniseringstechnieken: de
stomachermethode;

c. bij de kiemgetalbepalingsmethoden:
de druppelmethoden, de spiraal-
methode, de membraanfilter metho-
de en de microkolonietelling.

Deze methoden worden getoetst op de
criteria:

1) eenvoud;

2) betrouwbaarheid en reproduceer-
baarheid en

3) tijds- en materiaalbesparing.

In volgende artikelen zal hierover wor-
den bericht.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

CONGRESSEN

STUDIEDAG 1977 - A.G.V. CONTROLE

Het programma van de landelijke studiedag
in het Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11
te Amersfoort is thans vastgesteld op maan-
dag 9 mei 1977.

Programma:

10.15 Welkomstwoord door de voorzitter
van de A.C.V.-Controle, de Heer H.
Roest.

10.30 Inleiding door Ir. K. Vervelde,
direkteur Centrale Concernontwikke-
ling van de Kon. Wessanen N.V., ge-
titeld:
Pluimvee-, varkens- en rund-
veehouderij in Nederland, gezien in
het licht van onze veevoedergrond-
stoffenimport.
11.10 Koffiepauze.
11.30 Discussie.

11.50 Inleiding door Drs. A. G. d e M o o r,
veterinair inspecteur van de Volksge-
zondheid i.a.d., tevens inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d.,
getiteld:
Nieuwe veevoederbronnen
als gevolg van recycling(kringloop)-
procédés.
12.30 Discussie.

Lunchpauze.

Inleiding door Drs. C. C. J. M. v a n
der M e y s, inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst, tevens veteri-
nair inspecteur van de Volksgezond-
heid i.a.d., getiteld:
Veterinaire aspec-
ten betreffende de irn- en export van
pluimvee-, varkens- en kalfsvlees.
Theepauze.
Discussie.

Inleiding door Ir. J. W. Raap, alge-
meen secretaris van de Hollandse
Maatschappij van Landbouw, getiteld:
Landbouwprijsbeleid in de dierverede-
lingssector.
Discussie.

12.45
14.15

15.00
15.20
15.40

16.30
17.00

Sluiting door de voorzitter van de
A.C.V.-Controle.

De toegang is voor iedereen vrij.
Desgewenst kunnen kaarten voor deelneming
aan de ltmch worden verkregen door over-
making van ƒ 11,— op girorekening 964350
van de A.C.V.-Controle, Postbus 163, te Rijs-
wijk.

-ocr page 415-

NEONATALE E. COLI-ENTEROTOXICOSE BIJ BIG EN KALF
GEÏNDUCEERD DOOR EEN K99-STAM

Neonatal E. coli enterotoxicosis in Pig and Calf Induced by a K99 Strain

Summary

From piglets suffering from neonatal diarrhoea enterotoxic E. coli strains were isolated, which
were assigned to O-groups 8, 9, 20, 25, 64 and 101. Two 5-day-old pigs and a colostrum de-
prived calf were orally infected with an
E. coli strain 09:K(A)35,K99, isolated from a piglet
suffering from neonatal
E. coli enterotoxicosis. In the piglets as well as in the calf the follow-
ing effects were obser\\\'ed; profuse diarrhoea within 24 hours; colonization of
E. coli strain
09:K(A)35,K99 in jejunum and ileum (10" - 10^" germs per gram of intestinal contents),
and adhesion of gram-negative rods to the brvish border of the epithelium in these parts of
the intestines.

It is suggested that E. coli strains carrying the K99 antigen may induce enterotoxicosis not
only in the neonatal calf but also in the neonatal pig.

Geachte Redaktie,

Sedert enkele jaren wordt in de praktijk
een vaccin toegepast ter preventie van
neonatale
E. co/z-enterotoxicose van de
big (5, 7).

Dit vaccin bevat de E. coZz-stammen
0149:K91,K88, 0141:K85ab en 0138:
K81,K88. Hierdoor is voor een belang-
rijk gedeelte een halt toegeroepen aan
een ziekte die in het verleden aan tal
van bedrijven grote economische schade
toebracht.

Op een aantal bedrijven, waar de vacci-
natie niet de beoogde resultaten op-
leverde, werden E. co/z-stainmen geïso-
leerd, die tot OK-groepen behoorden,
die niet in de vaccincocktail waren ver-
werkt, maar wel enterotoxinen produ-
ceerden, te weten: 08:K(A)?, 09:K
(A)35,K99, 09:K(A)35, 09:K(A)?,
09:K-, 020:K?, 025:K?, 064, 0101:K
(A)28,K99, 0101:K(A)30,K99, OlOl:
K(A)30. Eén stam was niet typeerbaar
maar bezat wel het K99-antigeen*). Al
deze stammen gaven een zwak-positieve
uitslag in de ligated gut test bij biggen
van ca. 6 weken (8) en waren positief
in de babymuizentest (3).
Opmerkelijk is dat een aantal van deze
stammen het K99-antigeen bezit.
Dit antigeen wordt bij de
E. co/z-entero-
toxicose van het kalf verantwoordelijk
geacht voor de aanhechting van
E. coli-
bacteriën aan de borstelzoom van het
epitheel van jejunum en ileum (2).

Tot nog toe zijn K99 stammen door het
Centraal Diergeneeskundig Instituut op
een zestal varkensfokbedrijven bij biggen
met neonatale diarree geïsoleerd. Op
drie van deze bedrijven kwam reeds ge-
durende minstens enkele maanden bij
vrijwel alle tomen neonatale diarree
voor die een hoge mortaliteit tot gevolg
had. Van het vierde bedrijf meldde de
praktizerende dierenarts dat enkele to-
men aan neonatale diarree waren gestor-
ven. Het vijfde geval betrof een toom
met neonatale diarree waarvan de zeug
agalactie had ten gevolge van „epidemie
diarrhoea" (6), terwijl het zesde geval
betrekking had op een big met transmis-
sible gastro-enteritis.

Van drie bedrijven konden verse kada-
vers worden bestudeerd van biggen die
geleden hadden aan neonatale diarree en
waaruit K99 houdende
E. co/f-stammen
waren geïsoleerd. Twee gevallen hadden
betrekking op bedrijven met stal-enzoö-
tische diarree; het derde geval was af-
komstig van het bedrijf met „epidemie
diarrhoea".

"•) De typeringen werden verricht door Dr. P. A. M. Guinee, R.I.V., Bilthoven.

-ocr page 416-

Uit jejunnum en ileum werd dc K99-
stam in reincultuur gekweekt.

Kiemtellingen van de inhoud van jeju-
num en ileum leverden
E. co/i-getallen
op van 109 ä 1010 kiemen per gram
darminhoud. In de histologische coupes
\\an deze darmdelen, gekleurd volgens
B r
O w n en B r e n n (1), was een groot
aantal Gram negatieve staafjes zichtbaar
die vastgehecht waren aan de borstel-
zoom van het epitheel.
Vooruitlopend op een nader gedetail-
leerd onderzoek werd een
E. fo/z-stam,
geïsoleerd uit een dergelijke big en ge-
typeerd als 09:K(A\')35,K99, per os toe-
gediend aan twee biggen op de leeftijd
van 5 dagen. Deze
E. to/i-stam was 24
uur bij 37° C bebroed in runderbouillon
en bevatte 10" levende kiemen per ml.
Elke big kreeg 2 ml. De beide biggen
waren op de leeftijd van 24 uur gespeend
en daarna verder opgefokt met kunst-
melk. Ze kregen binnen een etmaal na
de toediening van de E. co/f-cultuur pro-
fuse diarree.

Uit de faeces werden enterotoxische E.
coli\'s 09:K(A)35,K99 in reincultuur
gekweekt. De biggen werden 24 uur na
de infectie afgemaakt waarna onmiddel-
lijk kwantitatieve
E. cofi-bepalingen \\-an
de dunne darminhoud werden verricht.
Daarbij werden 10^ ä lO^o levende E.
coli bacteriën 09:K( A)35,K99 per gram
jejunum- en ileuminhoud vastgesteld.
In de coupes van deze darmdelen werd
adhaesie van Gram negatieve staafjes ge-
constateerd.

Ver\\\'olgens wcixl aan een kalf onmiddel-
lijk na de geboorte en vier uur vóór de
eerste biestopname 4 ml runderbouillon
bevattende 10^ kiemen van dezelfde
stam per ml oraal toegediend. Ook bij
dit dier werd (na 16 uur) profuse diarree
waargenomen. Op dat moment vormde
de
E. coZz-flora in de faeces een reincul-
tuur van 09:K(A)35,K99. Evenals bij
de beide biggen bevatten jejunum en
ileum van het kalf lO^o le\\ende
E. coli
bacteriën 09:K(A)35,K99 per gram
darminhoud tenvijl ook hier adhaesie
van Gram negatieve staafjes aan de bor-
stelzoom van deze danndelen was opge-
treden.

E. coli bacteriën die men wil onderwer-
pen aan een K99-agglutinatie dient men
te enten op een Minca- of Minca-Is-
plaat (4). Hierop ontwikkelt het K99-
antigeen zich goed. Stammen die het
K99-antigeen bezitten vormen kolonies
die meestal een mucoid aspect hebben;
bij kweek op bloedagarplaten geven ze
zelden haemolyse.

De bevindingen wekken de indruk dat
sommige E. co/j-stammen met K99 pa-
thogeen zijn zowel voor de jonge big als
\\oor het jonge kalf. Zij zouden verant-
woordelijk kunnen zijn \\oor de (tot dus-
verre niet gecontroleerde) praktijkgeval-
len waarin op sommige bedrijven neo-
natale diarree bij beide soorten (tegelijk)
optreedt. Op de zes gememoreerde be-
drijven was dit overigens niet het geval.
Drie bedrijven hielden uitsluitend var-
kens; op de overige bedrijven was neo-
natale kalverdiarree niet bekend.
Het heeft zin in gevallen van neonatale
biggendiarree een onderzoek in te stellen
naar deze tot nog toe als kalf-pathogeen
bekend staande stammen.

H. Rozemond1)

I.ITER.\\TUUR

1. Brown, J. H. and Brenn, L.: Bull. John Hopkim Hospital, 48, 69, (1931).

2. Burrows, M. R., Sell wood, R. and Gibbons, R. A.: Haemagglutinating and ad-
hesive proporties associated with the K99 antigen of bovine strains of
Escherichia coli.
J. gen. Microb.,
96, 269, (1976).

3. D e a n, A. G., C h i n g, Y. C., W i 1 1 i a m s, R. G. and Harden, I.. B.: Test for Esche-
richia coli
enterotoxin using infant mice. J. Infect. Dis., 125, 407, (1972).

4. G u i n e e, P. A. M., V e 1 d k a m p, ,J. and Jansen, W. H.: Improved minca medium
for the detection of K99 antigen in calf enterotoxigenic strains of
E. coli. Infect. Immun.,
1977 (in press).

1  Drs. H. Rozemond: Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam, Postbus
6007, 3002 AA Rotterdam.

-ocr page 417-

5. H i 11, W. K. W. en A k k e r m a n s, J. P. W. M.: E. coK-enterotoxicose bij niet gespeende
biggen. III. Bereiding cn toepassing van vaccins bij
E. coK-enterotoxicose van de pasgeboren
big in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 470, (1976).

6. Anon.: Epidemie diarrhoea. Tijdschr. Diergeneesk., 101, 150, (1976).

7. Rozemon d, H.: E. co/i-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. IV. Evaluatie van prak-
tijkresultatcn verkregen bij het gebruik van een adjuvansvaccin.
Tijdschr. Diergeneesk.,
101, 481, (1976).

8. S m i t h, H. W i 1 i a m s and Halls, S.: Observation by the Ligated Intestinal Segment
and Oral Inoculation Methods on
Escherichia coli Infections in Pigs, Calves, Lambs and
Rabbits.
J. Path, and Bact., 93, 499, (1967).

CONGRESSEN

Vlllth INTERNATIONAL SYMPOSIUM ON COMPARATIVE LEUKEMIA RESEARCH
SEARCH

.Amsterdam, The Netherlands, August 22-26, 1977

The Vlllth International Symposium on
Comparative Leukemia Research will be held
from August 22-26, 1977 in the Round Lu-
theran Church, the Congress and Cultural
Centre of the Amsterdam Sonesta Hotel, Kat-
tengat 1, Amsterdam.

Organizing Committee
P. Bentvelzen, chairman
G. F. d e B o e r
F.
J. C 1 e t o n, treasurer
C. A. M. H a a n e n
J. H i I g e r s, secretary
C.
J. M. M e 1 i e f
A. Ressang
P. A. V o Ci t e

Program Outline

I. Epidemiology of Leukemia and Related
Diseases

Epidemiologic characteristics of leukemia in
different species leading to hypotheses on
causal factors.

II. Genetic and Immunologic Factors in
Leukemogenesis

Genetic factors involved in leukemogenesis
such as viral expression genes, immune
response genes, histocompatibility associated
phenomena in studies of natural and induced
cellular and humoral immune reactions to
leukemic cells and viruses.

IIL Expression and Detection of Oncorna-
viruses in Cells

Detection of oncornaviruses or their foot-
prints in normal and malignant cells bij va-
rious techniques, such as immunoassays, mo-
lecular hybridization, reverse transcriptase
and cocultivation. Evaluation of the rele-
vance of such findings to etiology.

IV. Herpesviruses and Induction of Leuke-
mia and Related Diseases

Presentations will be restricted to lympho-
tropic human and animal herpesviruses in
regard to cell/virus and host/cell relation-
ships. Mechanisms of protection by vaccina-
tion.

V. Nonviral Leukemogenesis and Cocarci-
nogenesis

Quantitative studies of physical and chemical
induction of leukemia in animals. Co-leuke-
mogenesis between physical, chemical and
viral factors. Induction of leukemia in man
as related to therapy.

VI. Cell Proliferation and Differentiation
in Relation to Leukemogenesis

In vitro studies on differentiation and proli-
feration of normal and malignant cells. Iden-
tifiaction and characterization of cell stimu-
latory and inhibitory factors.
In vitro trans-
formation of hemopoietic cells as possibly
related to leukemogenesis.

VII. Cell Surface Markers of Leukemic
Cells

Comparison of cell surface antigen expression
on normal and malignant hemopoietic cells.
Relationship between dynamics of antigen
distribution, membrane viscosity and malig-
nancy.

VIII. Perspectives in Diagnosis, Prognosis
and Therapy in Human Leukemia

Discussion of the significance of animal mo-
dels to problems in human leukemia.

IX. New Concepts in Leukemia and Re-
lated Diseases

Registration Fee: The registration fee will be
Dfl. 300,— and includes a copy of the pro-
ceedings, lunches and a buffet-supper.

-ocr page 418-

KLINISCH KLEIN

EEN ATYPISCHE VORM VAN DE ZIEKTE VAN AUJESZKY
BIJ DE HOND NA VACCINATIE

An Atypical Form of Aujeszky\'s Disease After Vaccination

A. WILLEMSE*), P. R. RONDHUIS1), S. A. GOEDEGEBUURE2) en J. H. M.
MAAS****)

Samenvatting

Er wordt een uitbraak beschreven van de ziekte van Aujeszky bij een viertal honden, die twee
weken te voren waren geënt met een levend gevriesdroogd weefselkweekvaccin op basis van
de Bartha-stam.

Op grond van het virologisch onderzoek (CPE) kon worden aangetoond, dat hier sprake was
van een entreactie.

Vaccinatie met deze stam most dan ook worden ontraden.
Summary

Four atypical cases of Aujeszky\'s disease in dogs are described.

Two weeks before the outbreak of the disease, the dogs had been vaccinated with a live tissue
culture vaccin, based on the Bartha strain.

By culturevirus (cytopathogenic effect) the Bartha vaccin was identified and a vaccination
reaction was proved.

Vaccination with this strain must be discouraged.

De karakteristieke symptomen van de Definitieve bevestiging wordt verkregen
ziekte van Aujeszky bij de hond zijn pru- door de directe immunofluorescentietest,
ritus, anorexie, een verhoogde lichaams- histologisch en virologisch onderzoek van
temperatuur (= 40.0° C) en automutu- de hersenen.

latie. Binnen drie dagen leidt de aan- Het ongebruikelijke klinisch verloop van
doening via paresis, convulsies en coma de ziekte bij vier honden met een via
tot de dood (3). vaccinatie verkregen besmetting, vormde

R i c h t e r ft a/. (2) beschreven een af- de reden van deze rapportage,
wijkend symptomencomplex, waarbij sa-

livatie, eenzijdige ptosis, een afhangend Ziektegeschiedenis

oor, een scheve kop en ataxie het meest In maart 1976 werden aan de Univcrsi-
op de voorgrond traden. Er was geen teitskliniek voor kleine huisdieren te
sprake van pruritus. Utrecht in een periode van 24 uur vier

De diagnose kan worden bevestigd door golden retrievers aangeboden van de-
het aantonen van antilichamen tegen het zelfde eigenaar.

virus van Aujeszky in serum met behulp Bij de eerste drie honden (teven tussen
van een indirecte immunofluorescentie- 6-8 maanden) was 2 dagen tevoren vrij
test en een microneutralisatietest (4). plotseling malaise met anorexie, braken

1  Dr. P. R. Rondhuis; Centraal Diergeneeskundig Instituut Rotterdam, Rotterdam-3007.

2  Drs. S. A. Goedegebuure; Vakgroep Pathologie, afd. Bijzondere Ziektekunde der huis-
dieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 419-

en diarrhee ontstaan, gepaard gaande
met hoge temperatuur (39.9 - 40.3° C).
In de loop van 24 uur was dit beeld ver-
ergerd en was een stijve gang ontstaan.
Bovendien vertoonden de dieien de nei-
ging de eigenaar te bijten.
De laatste hond (een teef van 25/2 jaar)
werd een dag later aangeboden in ver-
band met de hoge temperatuur (40.0°C)
en traagheid.

Bij aanbieding maakten alle honden een
duidelijk zieke indruk en verkeerden
in een goede voedings- en verzorgings-
toestand. Van het klinisch onderzoek
\\alt voorts te melden: te rode slijmvlie-
zen, frequente geforceerde ademhaling,
normale perifere pols en temperaturen
variërend van 39.5 - 40.0° C.
De laatste aangeboden hond vertoonde
tevens myoclonien van de mimische
nuisculatuur.

In een poging de ziekteoorzaak op te
sporen werd bij de eigenaar nader ge-
ïnformeerd naar huisvesting en verzor-
ging-

De honden verbleven op een rimdvee-
melkbedrijf, waai\'op ook varkens gehou-
den werden. De patiënten konden ech-
ter niet in contact komen met deze var-
kens. Wel was het mogelijk varkensmest
te consumeren.

Zeven teven (waaronder de vier aange-
boden honden ) werden twee weken vóór
de eerste symptomen en tegelijkertijd
met de varkens op het bedrijf geënt te-
gen de ziekte van /\\ujeszky met de Bar-
tha stam (levend gevriesdroogd weefsel-
kweekvaccin - Duphar Aujeszky vac-
cin). Dit werd geclaan in verband met
het uitbreken van de ziekte op omlig-
gende bedrijven.

()[) het bedrijf in kwestie waren tot op
dat moment nooit verschijnselen van de
ziekte van Aujeszky geconstateerd.
De retrievers werden gevoerd met een
korrelvoeder, aangevuld met rauwe
melk, pens en brood. Dit brood werd af-
genomen bij een broodfabriek en opge-
slagen in een hoeveelheid voor 14 dagen.
Uitwendig zag het brood er bij het be-
gin van de ziekteverschijnselen normaal
uit.

Verdere navraag leverde geen aankno-
pingspunten op voor eventuele intoxica-
ties met bijv. lood, herbiciden of insec-
ticiden.

De complementbindingsreactie en de
Sabin-Feldman test op toxoplasmosis
waren negatief.

Van één van de patiënten werd een li-
quorpunctaat onderzocht.
Het totaal eiwitgehalte was 0,49 g/1
(licht verhoogd) en de heldere, celrijke
liquor bevatte 90% lymphocyten en
10% segmentkernige leucocyten. IDit
gaf een indicatie voor een encefalitis
van virale oorsprong. Het urineonder-
zoek op thallium verliep steeds negatief.
In de „intensive care" afdeling werd
onder controle van de centraal veneuze
druk, bij alle honden een permanent in-
traveneus infuus met Hartman oplos-
sing aangelegd. Tevens werd een behan-
deling ingesteld met Oxytetracycline
i.v.,
na 36 uur vervangen door chlooramphe-
nicol en
Prednison, in verband met het
hoog blijven van de temperatuur.
Enige uren na de opname vertoonden
de drie jonge honden fietsbewegingen.
Met de toevoeging van valium aan het
infuus bleven deze excitaties achtenvege.
Er kon zonder valium geleidelijke ver-
ergering van de toestand worden waar-
genomen.

Na 5 dagen werd in verband met de
sterk verslechterende conditie van één
\\ an de honden besloten dit dier te laten
inslapen.

Bij stopzetten van de valiiuntoediening
viel O]) dat de hond zich ging krabben
aan de ko[) en zich elders op het li-
chaam ging bijten.

Nadat l)ij sectie van deze hond de defi-
nitieve diagnose was gesteld, werd be-
sloten de andere drie honden, gezien de
slechte conditie waarin ze verkeerden
en gezien de slechte [Jiognose, eveneens
af te maken.

Pathologisch-anatomisch onderzoek en
virologisch onderzoek

Bij alle vier de honden verliep de di-
recte immunofluorescentietest, uitge-
voerd op afdrukpreparaten van de ton-
sil, medulla oblongata, kleine- en grote

-ocr page 420-

hersenen, ten aanzien van het Aujeszky
virus, positief.

Histologisch werd bij alle honden een
uitgebreide rondcellige meningoencefali-
tis gevonden in het verlengde inerg, en
cle kleine- en grote hersenen, waarbij
zowel de witte als de grijze stof was aan-
getast. Bij één hond werden bovendien
intranucleaire insluitlichaanijes in glia-
cellen aangetroffen.

Op het Centraal I^iergeneeskundig In-
stituut Rotterdam werd met behulp van
primaire varkensniercelculturen het vi-
rus van Aujeszky geïsoleerd.
Het cytopathologisch effect (CPE) van
de isolaten week echter af van dat van
de wilde Aujeszky virusstammen. Het
beeld deed sterk denken aan dat van
de geattenueerde Bartha Aujezsky
vaccinstam.

Een van de isolaten, alsmede de hersen-
suspensie, waaruit het virus was ge-
ïsoleerd, werden intramusculair ingespo-
ten bij een schaap, resp. een kalf.
Geen van beide dieren vertoonde ge-
durende de observatieperiode van drie
weken een afwijkende reactie.

Beschouwing

De wilde Aujeszky stammen zijn pa-
thogeen voor schaap en kalf, de geatte-
nueerde Barthastam is dit niet.
Op grond van het beeld van het CPE
van het virus en de afwezigheid van
virulentie voor schaap en rund, kan der-
halve geconcludeerd worden, dat bij de
retrievers inderdaad sprake was van de
Bartha vaccinstam.

De meest in het oog lopende verschillen
van de hier beschreven entreactie met
de klassieke vorm van de ziekte van
.\'\\ujeszky zijn:

— afwezigheid van pruritis;

— klachten van de zijde van het maag-
darmstelsel en

— - het langduriger verloop van de aan-

doening.

.-Mhoewel bij varkens wel de mogelijk-
heid bestaat om in besmet milieu te en-
ten (1), moet dit bij de hond op grond
van cle bevindingen in dit artikel, niet
alleen vermeden worden, maar moet en-
ting met de Bartha virusstam in z\'n ge-
heel worden ontraden.

LITERATUUR

1. Groepspraktijk Dierenartsen Diessen: Ziekte van Aujeszky in de praktijk en de enting
tegen de ziekte.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 912, (1976).

2. R i c h t e r, J. H. M., V ij v e r, J. W. v a n d e r, F i s c h e r, R. F., Haagsma, J.,
Gruys, E. en L u e r, R. J. \'L. van der: Een atypische vorm van de ziekte van Aujeszky
bij een hond.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 330, (1975).

3. Veterinary Internal Medicinc - diseases of the dog and cat. Vol. 1. Ettinger, Ed. Stephen
J., Saunders Co. W. B., Philadelphia, 1975.

4. W i r a h a d i r e d j a, R. M. S en R o n d h u i s, P. R.: A comparative study of the neu-
tralisation test and the indirect fluorescent antibody technique for the detection of anti-
bodies to the virus of Auie.szky in pig sera.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1125, (1976).

-ocr page 421-

DE ANNULUS FIBROSUS ZELF ALS OORZAAK VAN COM-
PRESSIE VAN HET MYELUM

The Fibrous Ring Itself as a Cause of Compression of the Spinal Cord
J. E. SMIT*)

Samenvatting

Beschreven wordt een geval van acute paralysis posterior door het loslaten van de annulus
fibrosis tussen twee wervels.

Summary

A case of acute hind-limb paralysi; due to separation of the fibrous ring between two verte-
brae is reported.

Op 26 inci 1975 werd een 5 jaar oude
cocker spaniel-reu ter onderzoek aange-
boden.

Anamnese

Plu.=m. 8 uttr \\óór het onderzoek was
de hond tijdens het si>elen in een ruim
drie meter diepe put gevallen. De eige-
naar zelf had het dier direct uit de put
gehaald en aanvankelijk kroop het nog
in rnin of meer gehurkte houding voor-
uit.

De toestand verergerde snel en er trad
een totale paralyse van de achterhand
op. Het dier at noch dronk en hijgde
voortdurend.

Algemeen onderzoek

De zeer angstige hond lag op zijn
rechterzijde met een opisthotonus, een
spasmus van de voorpoten en een para-
lyse van de achterband (Schiff-Sher-
rington fenomeen!).

De ademhaling was zeer oppervlakkig
en snel. De temperatuur was 39.4° C,
de jx)lsfrequentie 120/min.
Onderzoek van het respiratie- en circu-

*) J. E. Smit; dierenarts, Molenbaan 5, Bosschenhoofd (N.Br.) (bij Rooensdaal).
**) VetranquiKg), Philips Duphar, Amsterdam.

latie-apparaat leverde geen bijzonder-
heden op. De blaas was zeer groot en
volgens de eigenaar had het dier sinds
het ongeval niet meer geurincerd.
Bij palpatie van de wervellichamen
was geen crepitatie, zwelling, of abnor-
male beweeglijkheid te voelen.
Er was een zwakke kniepees-reflex aan
beide achterpoten, de tussen teen-reflex
en gekruiste strekreflex waren afwezig.
Gezien het klinische beeld luidde de
voorlopige diagnose dwarslaesie met dis-
locatie of fractiu\'en van één of meerdere
wervellichamen of een partiële of totale
rupttuir van de annidus fibrosus en uit-
treden van nucleus |3ulposus. Er werd
nu een röntgenologisch onderzoek ver-
richt om tot de juiste diagnose te ge-
raken. Om te voorkomen dat de snelle
ademhaling en de onrust van het dier het
röntgenbeeld te ernstig zouden versto-
ren werd het gesedeerd met vetran-
quil® / symoron**).

De eerste foto werd gemaakt van het
lumbale gebied en hierop bleek de tus-
senwervelruimte tussen ll2 en L3 sterk
vernauwd te zijn en op de bodem van
het vertebrale kanaal uitgestoten mate-
riaal te liggen (foto 1).

-ocr page 422- -ocr page 423- -ocr page 424- -ocr page 425-

Foto 4. Detail-foto (zie foto 2).

Foio 5. De annulus fibrosus met verscheuring van het dorsale deel. Goed zichtbaar zijn de
lameilatre structuur en de excentrische bouw.

-ocr page 426- -ocr page 427-

Toch was het beeld niet geheel overeen-
komend met datgene wat normaliter te
zien is bij een hernia nuclei pulposi en
daarom werden nog contrast-foto\'s ge-
maakt. Als contrastmiddel werd duro-
liopaque*) gekozen. Het dier was in-
middels onder narcose gebracht en een
catheter in de blaas gelegd.
Tijdens het inspuiten van de durolio-
paque viel op, dat veel meer dridc op de
zuiger uitgeoefend moest worclen dan
normaal.

Het myelogram leverde een vrijwel vol-
ledige stop op ter hoogte van L2-L3, de
\\entrale lijn van het contrastmiddel
loopt geheel naar dorsaal en de gehele
subarachnoideale ruimte boven L2-L3
lijkt afgesloten (foto 2 en 4).

De ventro-dorsale opname laat zien, dat
aan de linkerzijde geen passage van con-
trastvloeistof is (foto 3).
Er werd nu een hemi-laminectomie ver-
richt aan de linkerzijde.
Bij het openen van de canalis vertebralis
bleek de annulus fibrosus als het ware
tussen L2 en L3 uitgedrukt te zijn en
geheel in het ruggemergskanaal te lig-
gen, het myelum daarbij naar dorsaal
en rechts opduwend. De nucleus massa
lag uiterst gelijkmatig verdeeld over L2
en L3 en werd tegelijk met wat bloed-
stolseltjes door middel van Ringers-
lactaat-oplossing weggespoeld en afge-

Duroliopaque, Bijk Nederland B.V.

Met bchtdp van uiterst fijne stompe
weefselhaakjes werd nu de annulus fi-
brosus zover buiten het ruggemergs-
kanaal gebracht, dat deze met een fijn
]5incet tc pakken was. De annulus bleek
dan nog slechts met enkele vezels vast
te zitten aan de dorsale rand van dc
tussenwervelspleet en werd voorzichtig
losgetrokken en verwijderd.

De annulus fibrosus (foto 5) was duide-
lijk gedegenereerd, gezien de gele kleur,
hier en daar zelfs genecrotiseerd en
voelde erg droog en stug aan. Een
nauwkeurige inspectie van het myelum
bracht toch geen ernstige beschadigingen
aan het licht en de operatie-wond werd
gesloten.

De patiënt kreeg nu verder de routine-
behandeling, zoals deze ook bij de hernia
nuclei pulposi gebruikelijk is.
Het post operatieve verloop was verras-
send gunstig.

De derde dag p.o. kwam het dier weer
in gehurkte houding overeind en 10 da-
gen p.o. ging het dier naar huis met een
volkomen normale functie van de achter-
hand.

Vijf maanden na het ongeval werd nog-
maals een röntgenfoto gemaakt om te
zien hoe de tussenwervelruimte ver-
anderd was (foto 6). De hyaline kraak-
beenplaten op de gewrichtsvlakten van
L2 en L3 waren kennelijk niet bescha-
digd, anders had er niet onoverkomelijke,
doch minder gewenste vergroeiing van
de beide wervellichamen plaats gevon-
den.

Ook blijkt uit deze foto, dat iedere ver-
smalling van een tussenwervelruimte,
hoe gering ook, verdacht is voor een
aandoening van de annulus fibrosus.

Naschrift

Het korte tijdsverloop tussen ongeval en
operatie is mede bepalend geweest voor
het succes van deze ingreep.
Zo men een dergelijke situatie bijv. 12
tuir langer laat bestaan dan zijn de kan-
sen voor de patiënt ten aanzien van
een algeheel herstel bedenkelijk gedaald.

-ocr page 428-

Een mastitis-probleem
t.g.v. mycoplasmata

In november 1976 deed zich op een
rundveebedrijf in Zuid-Holland een uit-
braak van klinische mastitis-gevallen
voor, waarbij door de Provinciale Ge-
zondheidsdienst voor Dieren geen bacte-
riële oorzaak kon worden vastgesteld.
Een door de op het bedrijf praktizerende
dierenarts ingestelde therapie met diverse
antibiotica gaf geen enkel gunstig resul-
taat te zien.

De klinische symptomen begonnen met
zwelling van één of meer kwartieren per
rund en sterke vermindering van melk-
gift. De zwellingen bleken niet pijnlijk
en niet hard te zijn. De dieren toonden
zich overigens niet ziek. De afwijkingen
aan de melk konden als volgt worden
beschreven: enigszins drabberige melk
met fijnkorrelige vlokjes, die na enige
tijd uitzakten. Dikwijls werd in het begin
gezien dat een deel van de vlokjes met
de room opdrijft tot een dikke „room-
laag" en een gedeelte uitzakt, daartussen
was de „melk" waterig en grijsblauw van
kleur. Na enkele dagen veranderde de
melk in een secretum, dat bestond uit
grovere vlokken, die uitzakten in een
min of meer troebele, dikwijls ook hel-
dere serumachtige bovenstaande vloei-
stof.

Het C.D.I. kon, na in consult geroepen
te zijn, evenmin een bacteriële oorzaak
aanwijzen. Op grond van de anamnese.

klinische symptomen en verloop, werd
de mogelijkheid van een mycoplasma-
infectie niet uitgesloten geacht.
Door de Vakgroep Bacteriologie werden
vervolgens uit 17 van de 20 onderzochte
kwartiermonsters, afkomstig van 7 run-
deren, mycoplasmata geïsoleerd. Een
tn
vitro
uitgevoerde gevoeligheidsbepaling
toonde aan, dat er alleen een gevoelig-
heid bestond ten opzichte van furazoli-
done. Een reeds ingestelde behandeling
met Abimasten-100®1) gaf goede kli-
nische resultaten te zien. Echter, de
melkgift bleef in meerdere of mindere
mate achter.

Een type-differentiatie van de geïsoleer-
de mycoplasmata met behulp van im-
munofluorescentie gaf als uitslag
Myco-
plasma agalactiae var. bovis.
Een op het
C.D.I. uitgevoerde experimentele infec-
tie voldeed aan het trias van Koch.
Bovenbeschreven uitbraak van mastitis
tengevolge van
Mycoplasma agalactiae
var. bovis
is het eerste gediagnostiseerde
geval in Nederland.

In gevallen dat er mastitis voorkomt
welke duidelijk met het bovenstaande
overeenstemt, zullen genoemde Insti-
tusen gaarne nader onderzoek verrichten.
Nadere gegevens worden verwerkt in
een publikatie.

(Centraal Diergeneeskundig In-
.itiuut. Afdeling Rotterdam en
Vakgroep Bacteriologie, Faculteit
Diergeneesktmde, Utrecht.)

VETERINAIR JOURNAAL

Transportschade slachtvarkens in Nederland

Ongeveer 80% van de aangevoerde slacht-
varkens in Nederland wordt via een laadklep
op de transportwagen geladen. Voor onge-
trainde varkens is het beklimmen van een
laadklep die normaliter onder een hellings-
hoek van .30° staat, een moeilijke opgave.
Van Putten2) heeft de relatie tussen de
hartslagfrequentie en de hellingshoek van de
laadklep onderzocht (zie figuur 1 op pag. 397).

De hartslagfrequentie wordt beschouwd als
een para-meter voor de belasting van het var-
ken. Iedere hoeveelheid belasting draagt bij
tot verhoging van het „stress"-niveau van het
varken. Naast het aanpassen van de hellings-
hoek van de laadklep is het laden via een per-
ron of een hefbordes een stress-venninderende
methode.

1  Abimasten 100, Quinaldofur i.-. een Nitrohiraan-Quinaldinezuurverbinding, nog niet in Ne-
derland verkrijgbaar: produkt van Abic Ltd. Israël.

2  Dr. G. van Putten; medewerker I.V.O.-Schoonoord, Zeist. IVO-rapport A-301.

-ocr page 429-

Figuur 1.

De hartslagfrequentie (in procenten van de uitgangswaarde) van varkens, die laadbruggen
hadden bekicimmen van resp. 15°, 20°, 25° en 30°.

35

30
25

20
15
10
5

helling
laadklep

hartslag freq.

200

100

120

180

140

160

220

Maand AUGUSTUS

Voortschrijdend gemiddelde

Bedrijven

% TD1

% DOS°**

% TD DOS

% TD

% DOS

% TD

A

0,36

0,07

0,43

0,23

0,04

0,27

B

0,46

0,17

0,63

0,42

0,11

0,53

C

0,48

0,02

0,50

0,36

0,01

0,37

D

0,54

0,01

0,55

0,36

0,02

0,38

E

0,50

0,04

0,55

0,39

0,03

0,42

F

0,22

0,30

0,52

0,13

0,18

0,31

G

0,31

0,22

0,53

0,35

0,05

0,40

H

0,86

0,18

1,03

0,61

0,11

0,72

I

0,30

0,11

0,42

0,19

0,04

0,23

J

0,25

0,09

0,35

0,16

0,06

0,21

K

0,18

0,23

0,41

0,11

0,18

0,28

L

0,33

0,09

0,42

0,22

0,06

0,28

M

0,48

0,14

0,61

0,36

0,13

0,49

N

0,51

0,07

0,58

0,29

0,06

0,36

gemiddelde

van het
totaal

0,43

0,53

0,30

0,07

0,36

TD* = Transportdode dieren = dood aangevoerde dieren DOS** = Dood opstal dieren

(Voor de Commissie Transportschade van de Researchgroep van Vlees en Vleeswaren TNO,

0,10

Ing. G. P. Corstiaensen,
Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong.)

Dr. G. van Putten; medewerker I.V.O.-Schoonoord, Zeist. IVO-rapport A-301.

-ocr page 430-

STENEN IN URINEWEGEN BIJ KONIJN
S c h m i d t k e, D. und Schmidtke, H. O
Kleintier Praxis, 21, 126-128, (1976).

De goudhamster was een één jaar oud
mannetje, dat sinds een week bloederige
urine produceerde. Waarschijnlijkheids-
diagnose: blaasinfectie. Behandeld met anti-
biotica. Bij sectie werd een kersepitgrote
Mg-Ca-fosfaatsteen gevonden.
Bij elk van de tv/ee manlijke dwergkonijn-
tjes, die beide sinds kort wat suffig waren en
slecht aten, werd een Ca-Mg-carbonaatsteen
in de urethra gevonden. Eén kwam onver-
wacht op de onderzoektafel naar buiten.
Chlooramphenicol behandeling; genezing.
De ander werd röntgenologisch gediagnosti-
seerd; en onder narcose (Gewicht 1700 g;
0,5 ml Rompun -1- 0,6 ml Ketanest) door
uiethrotomie verwijderd.

P. Zwart.

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Konijn en hamster

EN HAMSTER

: Harnsteine bei Kaninchen und Goldhamster.

Paard

OSTEOCHONDROSIS BIJ HET PAARD

Rooney, J. R., D.V.M.: Osteochondrosis in
1975) en 113-116, (Febr. 1975).

Osteochondrosis wordt niettegenstaande kli-
nische verdenkingen, meestal pas bij sectie
of bij radiologisch onderzoek waargenomen.
Hoewel het wel mogelijk is hoeft het niet
altijd met kreupelheid gepaard te gaan. Er
zijn twee vormen van osteochondrosis. De
eerste vorm is een vorm aan de botranden,
ook wel osteochondritis dissecans genoemd
(„rand-osteochondrosis"). De tweede vorm is
een vorm van „groeve-osteochondrosis" met
of zonder een botcyste in de nabijheid. Beide
vormen ontstaan voornamelijk bij dieren van
3-6 maanden oud, ten tijde dat de epiphysis
aan het verbenen is. De schrijver geeft de
pathogenese van de tweede vorm als volgt
weer.

Door ischaemische necrose van de subchon-
drale plaat komen er minder capillairen
terecht in het groeiende kraakbeen. Hierdoor
stopt de endochondrale verbening. Het
kraakbeen groeit wel door en raakt verdikt.
Deze „tong" wordt in een bepaald gedeelte
minder gevoed en er ontstaat necrose. Ten-
gevolge van deze necrose zal het ,,dak" in-
vallen en krijgen we een groeve of del in het
kraakbeen.

the Horse. Modern Vet. Practice, 41-43 (Jan.

De pathogenese van osteochondritis dissecans
verloopt min of meer op dezelfde wijze. Ook
hier necrose, maar ook fractuur t.h.v. de
overgang van bot naar kraakbeen. Hierbij
wordt deze plek altijd overgroeid met kraak-
been. Na dit overgroeien dringen capillairen
binnen en vindt er een secundaire verbening
plaats. Het verschil in ontstaanswijze tussen
beide vormen van osteochondrosis berust op
het verschil in belasting van het kraakbeen.
Als oorzaken van de gestoorde endochondrale
verbening worden genoemd.

1. Fracturen bij of van de subchondrale
plaat;

2. Necrose op basis van ischaemie (de be-
langrijkste oorzaak) ;

3. Endocriene factoren;

4. Voeding;

5. Erfelijkheid;

6. De invloed van druk op de normale ver-
bening.

Deze oorzaken worden in het artikel bespro-
ken.

A. Barneveld-

-ocr page 431-

Schapen zijn altijd veel minder gebruikt bij
dierproeven dan honden.

De laatste tijd echter schijnt hier een kente-
ring in te komen, omdat schapen een aantal
voordelen hebben bo\\-en andere dieren van
vergelijkbare grootte. De voordelen zijn deels
van economische aard (goedkoop in aanschaf
en onderhoud) en van proefdierkundige aard
(bekende afstamming, rustig, tamelijk reuk-
loos). Op de huisvesting, dieet en verkrijg-
baarheid wordt ingegaan, waarbij het ras
Dorset Horn speciaal genoemd wordt als het
enige Engelse ras dat 2 x per jaar lammeren
kan krijgen. Bovendien krijgt dit ras veel
tweelingen maar de partus levert nogal eens
moeilijkheden op. In de publikatie, die van
uit de praktische situatie van een research
instituut geschreven is, wordt eveneens inge-
gaan op de controle, behandeling en preven-
tie van ziektes.

Verder worden er aanwijzingen gegeven hoe
schapen te fixeren en eenvoudige technieken
als bloedafname alleen uit te voeren.

Proefdieren

SCHAAP ALS PROEFDIER

Glover, D. J. and O\'D e 1 1, Sharon: The sheep as an experimental animal. Journal oj
the Institute of Animal Technicians,
26, 97-108, (1975).

Ervaringen met het merken van dieren en
anaesthesie worden besproken, waarna als
laatste onderwerp het gebruik aan de orde
komt. Hierin wordt gesteld, dat voor chirur-
gische experimenten het schaap een welhaast
ideaal proefdier is vanwege de grote resis-
tentie tegen infecties. De meeste anaesthetica
worden snel gemetaboliseerd en grote opera-
tieve ingrepen worden goed doorstaan. Ook
voor lymfevat canulatie blijken schapen voor-
delen te hebben boven andere proefdieren.

J. P. Koopman.

Rund

Acta Vet.

VERMINDERDE VRUGHTBAARHEID BIJ DOCHTERS VAN STIEREN MET EEN
BEPAALDE CHROMOSOOMAFWIJKING

R e f s d a 1, A. O.: Low fertility in daughters of bulls with 1/29 translocation.
Scand., 17, 190-195, (1976).

Schrijver vergeleek het non return percenta-
ge van dochters van stieren met een chromo-
soomafwijking (1/29 translocatie) met
dochters van stieren met een normaal chro-
mosoompatroon.

Duidelijk kwam naar voren dat er een signi-
ficant verschil bestond tussen beide groepen.
Het 60-90 dagen non return % lag bij de
nakomelingen van de drager-stieren op 61,2
en bij de nakomelingen van de normale
stieren op 65,7.

Bovendien bleek dat het verschil in non
return % tussen beide groepen groter werd
als de non return bepaald werd op een later
tijdstip na de inseminatie. Zo bedroeg de
0-30 dagen non return in beide groepen 90,7
en 91,3% (verschil 0,6%) en de 150-180
dagen non return 57,9 en 62,9% (verschil
5,0%). Geconcludeerd wordt dan ook, dat
bij de nakomelingen van de drager-stieren
meer embryonale sterfte optreedt (vooral
tussen de 30 en 60 dagen) vergeleken met
de controle dieren.

A. de Kruyf.

Varken

RONIDAZOLE IN LAGE CONCENTRATIES IN HET DRINKWATER TER BEHAN-
DELING EN ONTWIKKELING VAN IMMUNITEIT BIJ VARKENSDYSENTERIE

Olson, L. D. and R o d a b a u g h, D. E.: Ronidazole in Low Concentrations in Drinking
Water for Treatment and Development of Immunity to Swine Dysentery.
Am. J. Vet. Res.,
37, (7), 763-768, (1976).

van 0.003% Ronidazole door het drinkwater
gaf gimstige resultaten, er trad geen sterfte
op en de diarree werd onderdrukt tijdens of
na de behandeling.

In de onbehandelde groep S.P.F.-biggen
stierven 6 van de 10 dieren, terwijl ze hae-
morrhagische diarree hadden.
Concentraties van 0.0015% en 0.00075%

Bij een onderzoek naar de werking van Roni-
dazole in lage concentraties op varkensdysen-
terie werden in een tweetal proeven, de ene
met S.P.F.-biggen en de andere met gewone
biggen, deze dieren kunstmatig besmet met
varkensdysenterie.

De behandehng van de biggen — zodra ze
diarree vertoonden — met een concentratie

-ocr page 432-

gaven wel verbetering te zien met minder
sterfgevallen, doch hierbij werden meer
dieren met haemorrhagische diarree gezien
dan in de onbehandelde groep en ook bleef
de diarree langer aanwezig.
Pas nadat 23 dagen was doorgegaan met een
concentratie van 0.0015% Ronidazole door
het drinkwater stopte de diarree.
Alle niet behandelde varkens die de eerste
besmetting hadden overleefd bleken bij her-
infectie na 3 maanden immuun te zijn. Bij
herinfectie van de behandelde varkens, na 3
maanden, waren er meer varkens immuun
in de groepen die een concentratie van
0.0015% en 0.00075% Ronidazole gehad
hadden dan in de groep met 0.003%.
In de tweede proef met gewone biggen bleek
dat deze biggen gevoeliger voor varkens-
dysenterie waren dan de S.P.F.-biggen. Er
stierven 8 stuks van de 10 in de onbehandelde
groep en 4 van de 10 in de groep met een
concentratie van 0.0015% door het drink-
water.

Bij herinfectie na 5 weken van de overleven-
den in deze tweede proef, zowel onbehandeld
als behandeld kon nog geen immuniteit wor-
den aangetoond.

Waarschijnlijk ontwikkelt de immuniteit
tegen varkensdysenterie zich ergens tussen de
4 en 13 weken na de eerste besmetting. Lage
concentraties Ronidazole zouden behulpzaam
kunnen zijn om het aantal sterfgevallen door
varkensdysenterie te beperken, terwijl tevens
een immuniteit kan worden opgebouwd.

H. Sorgdrager.

SUBVALVULAIRE AORTASTENOSE BIJ HET VARKEN

Baker, J. R.: Subaortic stenosis in the pig. Vet. Rec., 98, 485-486, (1976).

De resultaten worden meegedeeld van een
retrospectief onderzoek, naar het voorkomen
van aangeboden hartgebreken bij varkens, die
in een periode van bijna 18 jaar geseceerd
waren aan het veterinary field station van de
Universiteit van Liverpool.
Op een totaal van 3600 varkens (leeftijds-
verdeling wordt niet vermeld;
Ref.) werd 15
keer (0,41%) een aangeboren hartgebrek ge-
diagnostiseerd. (Dit percentage is bij het ma-
teriaal van het Veterinair Pathologisch Insti-
tuut in Utrecht aanmerkelijk hoger; hier wor-
den aangeboden hartgebreken vooral bij jonge
biggen vrij regelmatig gezien;
Ref.).
In 7 gevallen betrof het een subvalvulaire
aortastenose (ook wel: Conusstenose), die
steeds als de doodsoorzaak was beschouwd.
De varkens, in gewicht variërend van 20-90
kg waren of doodgevonden (5 keer) óf ge-
stor\\-en na inspanning (2 keer).
Bij sectie werd duidelijk een stuwingsbeeld
gevonden: transsudaat in de lichaamsholten,
long- en leverstuwing. Het hart was sterk ver-
groot (tot 3 keer de normale grootte), de
ventrikelwanden waren gehypertrofieerd en de
atria gedilateerd.

Vlak onder de aortakleppen bevond zich sub-
endocardiaal een fibreuze ring in de ven-
trikelwand, die de ingang tot de aorta ver-
nauwde tot een diameter van 3-6 mm.
In één geval werd thrombendocarditis van de
aortakleppen gezien. Microscopisch bestond
genoemde ring uit bindweefsel met myxoma-
teuze gebieden (embryonaal weefseltype;
Ref.) soms met uitlopers in het myocard.

W. Wouda.

Voedingsmiddelenhygiëne

NOCARDIA OP WITTE KAAS

Abo-Elenga, O.: Nocardia-WVe micro-organisms in slime developed on
white cheese.
Arch. f. Lebensmittelhyg., 27, 58-60, (1976).

the surface of

Nocardia spp komen voor als pathogenen van
mens en dier maar ook in de aardflora.
Verontreiniging van melkprodukten en melk-
gereedschappen met deze micro-organismen
behoort tot de mogelijkheden. Thomas
et
al.
(1963) toonden aan dat een dergelijke
besmetting met streptomyceten regelmatig
plaats vindt. Een nader onderzoek bleek dus
alleszins gerechtvaardigd.

Slijm op de oppervlakte van rijpende witte
kazen als „Romadour" en „Limburger"\' heb-
ben een nogal variabele flora met gekleurde
en niet-gekleurde micro-organismen o.a.

micrococcen gisten, ongepigmentcerde staaf-
jes zoals
Brevibacterium linens, corynebacte-
riën,
Proteus .spp, Pseudomonas Aerobacter
spp, Alcaligenes spp en Achrornobacter spp
(Mulder
et al., 1966, Parker et al.,
1951, Davis et al, 1954).

De auteur onderzocht de flora van het opper-
vlakteslijm van „Romadour" en „Limburgse"
kaasjes.
Nocardia-achtige spp waren de meest
algemeen geïsoleerde micro-organismen, naast
micrococcen, corynebacteriën, gisten, strep-
tococcen en lactobacillen uit de betrokken

-ocr page 433-

kazen. Deze A\'ocarrfm-achtige spp groeiden
goed op bouillon met 9 en 12% Na Cl en
gebruikten lactaat als enige koolstof bron.
De meeste isolaten produceerden zuur uit
lactose en vele hadden een positieve pheny-
lalanine deaminase reactie of produceerden
NH.i uit arginine. Een invloed van deze bacte-
riën op het rijpingsproces is dus zeker aan-
wezig.

(Op grond van de vermelde biochemische
reacties is geen enkele conclusie te trekken
omtrent enig volksgezondheidsaspect van de
geïsoleerde spp;
Ref.)

H. Mol.

AFBRAAK PESTICIDEN EN KUNSTSTOFFEN IN DE NATUUR

Groen ewegen, D. und Stolp, H.: Vorkommen vmd microbieller Abbau von Pestiziden
und Umweltchemikalien.
Zbl. Bakt. I. Abt. Orig. B., 162, 225-232, (1976).

Aangenomen wordt dat alle natuurlijke bio-
synthetische stoffen biologisch afgebroken
kunnen worden. Dit geldt evenwel niet voor
enige door mensen gesynthetiseerde organi-
sche verbindingen. Dit soort verbindingen
zijn in het algemeen polycyclische aromati-
sche koolwaterstoffen (P.A.K.). Polycycli-
sche koolwaterstoffen komen in de natuur
wijdverbreid voor.

Er zijn micro-organismen die eenvoudige
aromatische koolwaterstoffen zoals benzol,
naphtaline, antracenen e.d. als koolstof- of
energiebron benutten en deze afbreken. Alle
onderzoekingen om micro-organismen te iso-
leren die hogere P.A.K, kunnen afbreken zijn
tot nu toe op niets uitgelopen.
De persistentie van de hogere P.A.K, is
onder meer het gevolg van de geringe oplos-
baarheid van deze verbindingen in waterige
voedingsbodems. Ofschoon we over de micro-
biële afbraak van de hogere P.A.K, niets
weten, kon bij hogere dieren toch enige
oxygenasen tegen P.A.K, worden aange-
toond.

Verder is bekend dat micro-organismen orga-
nische verbindingen chemisch kunnen veran-
deren zonder deze in de stofwisseling op te
nemen.

Met behulp van een Pseudomonas bacterie
werd deze co-o.xydatie van hogere P.A.K,
onderzocht. Het bleek dat ook hogere gecon-
denseerde verbindingen van de groep antra-
cenen en phenantrenen afgebroken of
chemisch veranderd kunnen worden. Omdat
de tijd bij deze afbraak belangrijk is zouden
onderzoekingen gedaan moeten worden over
langere perioden (bijv. 1-2 jaar) dan de vier
weken welke deze proeven duurden.

A. F. R. ter Schure.

Ziekten van het Kleine Huisdier

HANTEERBAARHEID EN DWANGMETHODEN BIJ KATTEN
Hart, B. L.: Feline Behavior.
Feline Pract., 5, 10-11, (1975).

A\\iteur meent dat wij, dierenartsen, niet vol-
doende ons voordeel doen met bestaande,
aangeboren of aangeleerde gedragspatronen
bij katten, als deze diersoort als patiënt
wordt aangeboden. Zonder het zelf te be-
seffen, dragen we zelfs bij aan het onhandel-
bare karakter van het kattegedrag.
.\'\\ls we een kat een injectie gaan geven,
moeten we de spuit met naald uit het zicht
\\an de kat houden. Hij kan hem kennen en
associëren met pijn.

Wat losjes en zacht met een kat omgaan
biedt vaak meer voordelen dan meteen maar
allerlei harde dwangmiddelen toepassen.
Zeker als het gaat om ingrepen als, rectaal
temperaturen, onderzoek van mond of oren
cn auscultatie van hart en longen. Collega
Hart kreeg een tip van een psycholoog die
als hobby katten fokt. Het is vaak heel
nuttig een lastige kat gewoon bij het nekvel
vast te pakken en zijn hele lichaam losjes
omlaag te laten hangen. Zo\'n kat hangt slap
behalve de staart die omhoog gehouden
wordt door het dier. Bij zo\'n passief hangen-
de kat kan men injecties geven in de dij of
bijv. de genitaliën onderzoeken zonder veel
verzet. Is een injectie wat pijnlijk dan zal
hij na de prik wat spartelen.
Er zijn ook wel bezwaren tegen deze nek-
greep: 1. De eigenaren vinden dit maar een
ruwe manier van benaderen. 2. Sommige
katten kunnen ons tóch krabben met de
achterpoten. 3. Bij zware katten kunnen
halsspieren of de trachea te veel te lijden
hebben.

Auteur weet niet of deze passiviteit een echte
reflex is of niet.

Kattemoeders dragen hun kittens ook bij het
nekvel en de diertjes zijn daarbij passief.
Er zou ook verband kunnen bestaan tussen
dit passieve gedrag bij de nekgreep en die
van de poes die door de kater op een nek-
greep wordt „onthaald" bij de paring.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 434-

In het onderzoek waren 65 honden betrok-
ken, 35 werden ambulant en 30 stationair
behandeld. 51 Honden waren tussen de 6 en
8 jaar.

De afwijking trad meestal éénzijdig op. Iden-
tieke afwijkingen werden vastgesteld bij 3
dwergschnauzers en 2 dwergpoedels.
Symptomen: irritatie, tranenvloed, enkele
witte puntjes in het cornea epitheel, die zich
na enkele dagen vergroten, waarna zij ver-
vallen tot zeer oppervlakkige epiheeldefecten
(40-60 Mdiep). Meestal zijn zij gelegen in het
laterale onderste quadrant, enkele mm van
de limbus.

Daar in het beginstadium geen walvorming
of leucocyteninfiltratie optreedt spreekt de
schrijver van cornea erosie in plaats van een
ulcus (Rodens). (Beide termen kunnen
echter gebruikt worden. Med. dictionary,
Dorland 22ed;
Ref.)

De etiologie zou berusten op een trofische
storing van het epitheel of in analogie met de
afwijking bij de mens mogelijk op basis van
een herpes virus. Ook krabben en schuren
ten gevolge van een e.a.-gevoel na trauma
zouden een niet te onderschatten rol spelen.
(Kweken op bacteriën en of virussen worden
niet vermeld;
Ref.)

Verloop en prognose: meestal treedt genezing
op na 1 ä 2 weken. Secundaire infecties
leiden tot iridocyclitis en verdieping van het
ulcus.

De therapie bestond uit:

a. breedspectrum antibiotica en vitamine A
druppels, soms in combinatie met solcose-
ryl® ooggel. 4 dd. (Chloramphenicol gaf
bij zijn patiënten irritatieverschijnselen);

b. phenylephrine 0,12% 3-4 dd ter onder-
drukking van de hyperaemie;

c. vitamine C per os, 10 dg, 500 mg dd.;

d. atropine 1% druppels, 2-1 dd bij duide-
lijke photofobie ten gevolge van een bij-
komende iritis;

e. buiten de zon houden, kraag, geen stof of
tocht.

Indien na 5 tot 7 dagen geen verbetering
was opgetreden (30 patiënten!) werd over-
gegaan tot de operatiemethode.
Bij de goed gesedeerde of onder narcose
liggende hond werd het ulcus gecureteerd
met een scrarificateur, speciaal de losse rand
werd weggenomen.

Indien het ulcus gerecidiveerd was werd het
bedruppeld met
6/2% Jodium tinctuur of
ook werden punt„lasjes" aangebracht met een
thermocauter rond het defect. (Van het over-
hechten van het 3e ooglid wordt geen ge-
bruik gemaakt;
Ref.) De nabehandeling was
weer als punt a t/m e. Corticosteroïden en
lokaalanesthetica zijn gecontra-indiceerd.
Pas nadat het defect gesloten was (Fluor-
esceine!) werd een nabehandeling ingesteld
met een vitamine A collyrium en corticoste-
roid-phenylephrine druppels, 3 dd afdalend,
om troebeling te voorkomen.
Jammer genoeg worden in het artikel geen
resultaten gegeven, speciaal de resultaten van
de cauterisatie methode waren interessant.

F. C. Stades.

RECIDIVERENDE CORNEA-EROSIE BIJ DE BOXER

Krähenmann, A.: Die rezidivierende Hornhaut-Erosion des Boxers. Schweiz. Arch. Tierh.,
118, (3), 87-97, (1976).

BOEKBESPREKING

GRUNDRISS DER STAATSVETERINÄRKUNDE

D. L ö t s c h und D. Schulze

(Gustav Fischer Verlag, Jena, 1975, 336 pagina\'s, 69 afbeeldingen en 47 tabellen. Prijs: DM
28,—)

Het zal geen verwondering wekken dat in de
communistische landen de opvatting over
Staatsbemoeienis met de Diergeneeskunde
sterk afwijkt van die in de democratische
landen. Kan in de eerstgenoemde landen bij
veterinaire handboeken doorgaans de uiting
van politieke verbondenheid van de schrij-
vers met de heersende staatsvorm beperkt
blijven tot het voorwoord, in het onderhavige
werk is dit niet het geval, integendeel.
In het eerste hoofdstuk (50 pagina s) wordt
de wetenschappelijke basis van het Veeartse-
nijkundig Staatstoezicht besproken met onder
meer gegevens over de aantallen dieren-
artsen, de leeftijdsopbouw en dergelijke.
Het tweede hoofdstuk (60 pagina s) handelt
over de diergeneeskunde in de socialistische
maatschappij.

In de DDR omvat de diergeneeskundige
zorg:

1. de veterinaire begeleiding van individuele
dieren en bedrijfsmatig gehouden dieren i
met inbegrip van de zootechniek;

2. de medewerking aan de volksgezondheid

-ocr page 435-

in de vleeskeuring, bij de kwaliteitsbewa-
king van de levensmiddelen van dierlijke
oorsprong en bij de bescherming tegen
zoönosen;

3. veterinair onderwijs en onderzoek waar-
bij het opvalt dat hier naast dierenartsen
ook een beroepsopleiding tot „Veterinär-
ingenieure plaatsvindt.
Het Staatstoezicht is een onderdeel van het
Ministerie van „Land-, Forst- und Nahrungs-
güterwirtschaft".

Onder zijn verantwoordelijkheid worden de
„Veterinäringenieure" opgeleid in tegenstel-
ling tot de dierenartsen die opgeleid worden
aan de Universiteiten van Berlijn en Leipzig
(Sektion Tierproduktion und Veterinärmedi-
zin) die vallen onder het „Ministerium für
Hoch- und Fachschulwesen".
Het derde hoofdstuk (140 pagina\'s) is het
meest technische deel van het boek. Het be-
handelt de zoönosen zeer kort terwijl de
vleeskeuring en de kwaliteitsbewaking van de
levensmiddelen van dierlijke oorsprong in het
geheel niet aan de orde komen. Uitvoerig
wordt stilgestaan bij de preventie en de be-
strijding van dierziekten, maatregelen bij het
vervoer van dieren, de internationale samen-
werking (Office international des epizootics)
de bepalingen rond im- en export van dieren
en dierlijke produkten (waaronder vlees) als
vector van dierziektekiemen en de nationale
dierziektenbestrijding.

Ook worden in dit hoofdstuk de diergenees-
middelen behandeld met inbegrip van geme-
dicineerd voer, de veterinaire milieuhygiëne,
de ongevallen bestrijding in de veeteelt en
in de vleesverwerkende levensmiddelenbedrij-
ven en tenslotte de diergeneeskunde in bui-
tengewone omstandigheden. („Obwohl im
Ergebnis des veränderten Kräfteverhältnisses
zugunsten des Sozialismus der Imperialismus
zur Anpassung gezwungen ist, hat sich an
seinem aggressiven Charakter nichts geän-
dert, bleibt er ein ernster vmd gefährlicher
Gegner des Sozialismus und des gesellschaft-
lichen Fortschritts in der Welt . pag. 251).
In hoofdstuk 4 (75 pagina\'s) wordt aandacht
besteed aan de grondslagen en de ontwikke-
ling van een veterinair beleid in de DDR.
Daarbij worden besproken de informatie met
de electronische verwerking ervan en de
wettelijke mogelijkheden mede in verband
met de grote coöperatieve staatsbedrijven.
Enkele korte paragrafen over de scholing en
bijscholing van dierenartsen („Die ideologi-
sche, theoretische und methodologische
Grundlage der gesamten Ausbildung ist der
Marxismus-Leninismus pag. 317) en over
de specialisatie alsmede enkele regels over de
opleiding van „Veterinäringenieure" en para-
veterinairen besluiten dit hoofdstuk.
In het boek is de technische informatie door-
desemd met de visie op de socialistische
maatschappij. Het beeld dat door dit alles
heen ontstaat is er een van een centralisti-
sche opzet met theoretisch in de organisatie
en de planning sterke kanten. Het zal wel-
licht beleidsmensen, door de concentratie van
macht bij de beheersing van de instrumenten
voor de uitvoering, tot vergelijken aan kun-
nen zetten met de gecontroleerde macht in
de democratische landen.

M. ]. Dobbelaar.

DER GESUNDE UND DER KRANKE HUND
Peter Krall

(9e geheel nieuw bewerkte druk, 1973; door G. Müller en R. Reinhardt. Uitgever Paul Parey,
Hamburg)

Wederom een boek over ziekten van de hond.
Het richt zich tot de honde-eigenaar, de leek
dus. Dat is in het voorwoord al zo, maar
wordt nog eens benadrukt op pag 81, waar
de auteurs vermelden dat deze nieuwe druk
speciaal bedoeld is voor diegenen die niet
over enige kynologische scholing beschikken.
Het boek telt 146 pagina s, daarvan zijn er
115 gewijd aan ziekten en afwijkingen, 16
aan het houden van een hond en 6,5 aan het
fokken van honden. Het boek wil de (abso-
lute) leek voorlichting geven over ziekten en
afwijkingen van zijn hond. Het wil hem in-
structies geven hoe te handelen en wat te
doen. Om in het kort aan te geven hoe die
voorlichting er dan uitziet, kunnen we het
best de volgorde van het boek aanhouden.
Een eerste hoofdstuk gaat over de gezonde
hond. Hoe je die houden moet en hoe je
hem voeden kunt.Wat de ligging binnens-
huis betreft, wordt een oude leunstoel aanbe-
volen, zijnde: „die gröszte Wonne". Een
houten brits wordt ook genoemd maar daar
moet dan een deken of
matras opgelegd wor-
den. Vooral dit laatste moet naar onze in-
zichten ontraden worden
(Ref.). Buitenshuis
wil de auteur geen tegelvloer of een vloer
van cement in de kennel, maar in de bodem
een laag van 30 cm puin en daarbovenop een
laag zand van 15 cm. Commentaar is hier

-ocr page 436-

overbodig. Als eerste bijvoer voor pups be-
velen de auteurs aan: Kamillenthee met ge-
lijke delen gecondenseerde melk en aan dit
mengsel wordt dan Nestlé-Kindermeel toege-
voegd waarna dan van het geheel een pap
gekookt wordt. Er wordt nog wat druiven-
suiker in opgelost. Een week later krijgen de
puppies pas hun eerste vlees. Knoflook kan
dienen om reeds aanwezige spoelwormen af
te drijven. De auteurs vinden het zinloos een
teef vóór of na het werpen tegen spoel-
wormen te behandelen.

Na dit alles volgt de raad om de voor welpen
wormmiddelen te kopen.

Aangezien deze vaak onzekere effecten heb-
ben, kan men toch beter naar de dierenarts
gaan. Bij jonge honden bevelen auteurs vita-
mine-houdende oliën aan en rauwe of ge-
kookte levers. Daarbij worden echter geen
hoeveelheden aangegeven. Als beste bijvoeder
naast vlees worden rauwe havervlokken ge-
noemd. Rauwe eierdooiers worden eveneens
aanbevolen.

Uiteraard worden nog meer aanbevelingen
gedaan maar de complete hondevoedingen
worden verzwegen. Dat gebeurt ook als de
auteurs de voeding van de volwassen hond
bespreken. Overigens vinden zij dat voor de
volwassen hond niet een.volle drinkbak met
water gereed moet staan. Dan kweek je maar
„zuipers"! Inplaats van drinkwater is het
beter verdunde thee te geven: gewone thee,
kamille of pepermunt!

In de paragrafen over de uitwendige ver-
zorging wordt van de ogen gezegd dat de
oogleden naar voren moeten getrokken wor-
den, waarna dan zalf wordt ,,geappliceerd"
in de „zo ontstane spleet". Het valt daarbij
op, dat dit met
reinigen niet veel van doen
heeft.

Zoals gezegd, wordt de hoofdmoot van het
boek in beslag genomen door paragrafen over
het ziek zijn en over de afzonderlijke afwij-
kingen. Die laatste komen dan orgaansys-
tcemsgewijze aan de orde.
Wat het onderzoek betreft, mag de eigenaar
heel veel doen. Hij wordt er zelfs toe aange-
spoord. De eigenaar wordt verwacht de ton-
sillen zelf te bekijken, de longen te beluiste-
ren, de buik te palperen en rectaal onderzoek
te doen. Als jc dat allemaal als dierenarts
leest lopen je de rillingen over de rug. Dat
gedeelte van de betogen groeit eigenlijk uit
tot een soort klinische diagnostiek voor de
leek. Wat de behandeling van de geconsta-
teerde afwijkingen aangaat zijn de auteurs
ook niet karig met aanwijzingen. Hele reek-
sen therapiën en medicamenten worden ge-
noemd, welke laatste variëren van middelen
uit de kruidentherapie (pag. 144) via homeo-
patische middelen (pag. 144) tot en met
chemotherapeutica en antibiotica. Toch ver-
wijzen de auteurs ook herhaaldelijk naar de
dierenarts, zij doen dit integraal voor wat de
infectieziekten betreft en ook bij alle hart-
afwijkingen. Bij een reeks van afwijkingen
van de overige orgaan-systemen gebeurt dat
verwijzen onzes inziens veel te laat en veel
te weinig. Dat is ook het voornaamste be-
zwaar tegen dit boek: Het zelf dokteren en te
laat inroepen van veterinaire hulp wordt er
door bevorderd.

Bij de infectie-ziekten wordt tuberculose wèl
behandeld; daarentegen worden H.C.C.,
Kennel Cough en Morbus Aujeszky niet ge-
noemd. Er is een hoofdstuk over „Constitu-
tionele ziekten". De enige aandoening die
erin wordt uitgesproken is: Vetzucht.
In het hoofdstuk over oogaandoeningen blijkt
dat de auteurs geen hoge verwachtingen
hebben van entropion-operaties. Bij een luxa-
tio bulbi moet de eigenaar proberen de oog-
bol te reponeren. Hij krijgt daartoe (onvol-
doende) aanwijzingen. Als dat niet lukt,
wordt aangeraden de dierenarts te raad-
plegen. Die zal dan wel een ruïne aantref-
fen
(Ref.).

Om de partus te „verlichten" worden thee
van frambozenblaren aanbevolen alsmede een
middel uit de homeopathie met name Pulsa-
tilla D4 in druppelvorm. Voorschrift gaat er
bij tot in dagen en druppels nauwkeurig!
Auteurs pleiten in het laatste hoofdstuk voor
fokken zonder winstbejag en tegen het kri-
tiekloos uitverkiezen van op tentoonstellingen
„beroemd" geworden dek-reuen.
Het boek is verlucht met een aantal goede
zwart-wit glansfoto\'s die ten dele als instruc-
tie dienen. Ook zijn er nog reeksen tekenin-
gen waarvan hetzelfde kan worden opge-
merkt.

Het „gemakkelijke Duits" waarin dit boek is
geschreven, maakt het vlot leesbaar. Storend
is het zeer veel voorkomen van de afkorting
usw. Al die „Undsoweiters" roepen boven-
dien nog tal van vraagtekens op voor de
„arme leek" die maar zien moet dat hij uit
al de moeilijkheden geraakt.
Uit het voorgaande moet het al wel duidelijk
zijn, dat het ons al lezende steeds meer ver-
baasd heeft, dat dit boek een 9e druk kon
beleven. Nou ja, Duitsland is weer een ander
land dan het onze en de leek wil ook wel
eens voorgelicht worden. Dat moet dan wèl
op een heel andere manier gebeuren dan in
dit boek geschiedt.
Wij kunnen het boek aan niemand aanbe-
velen.
 M. A. J. Verwer.

-ocr page 437-

Influenza-enting: welk vaccin?

Geachte Redaktie,

De collegae Verberne en Mirck hebben
onlangs het tweede deel van hun praktisch
gezondheidsprogramma voor paarden en
pony\'s gepubliceerd. Zij noemen daarin alleen
die geneesmiddelen en vaccins die hun per-
soonlijke voorkeur genieten, c.q. gadjuveerde
influenzavaccins. In hun recente publikatie,
die onder bovengenoemde titel verscheen in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
1 december 1976, gaan beide auteurs een stap
verder door duidelijk stelling te nemen tegen
Duvaxyn I.E., hetgeen een waterig — dus niet
geadjuveerd — vaccin is. Met dit vaccin zijn
aan de faculteit in de afgelopen jaren honder-
den paarden met goed resultaat geënt. De
auteurs keren zich dan ook kennelijk niet op
grond van slechte ervaringen tegen waterige
vaccins, maar baseren hun persoonlijke voor-
keur op literatuur onderzoek.

De immunologie van respiratoire infecties is
een zeer complexe materie. De literatuur kan
door niet ter zake kundigen gemakkelijk ver-
keerd worden geïnterpreteerd en hen zelfs on-
juiste conclusies doen trekken. Daar dit de
collegae Verberne en Mirck is over-
komen, stellen we er prijs op hun publikaties
van commentaar te voorzien.

1. De ingewikkelde problematiek van in-
fluenza zowel bij mens als dier is oorzaak dat
het helaas nog steeds ontbreekt aan standaar-
disatie en uniformiteit bij technieken die wor-
den gebruikt in het onderzoek van influenza-
vaccins. In de literatuur en op congressen —
ook de door Verberne en Mirck geci-
teerde — wordt dit door de specialisten tel-
kens weer gesignaleerd.

Het is dan ook niet mogelijk om resultaten van
verschillende onderzoekers te vergelijken. In
verband hiermee bestrijden wij de door Ver-
berne en Mirck gesuggereerde vergelijk-
baarheid van C.C.A.-eenheden in het door
R
O u s e geproduceerde experimentele vaccin
met de C.C.A.-eenheden van Duvaxyn I.E.

2. Verberne en Mirck stellen dat in
de meest recente publikaties over vergelijkend
onderzoek van verschillende influenzavaccins
bij paarden aan waterige vaccins dan ook
nauwelijks meer aandacht wordt besteed. Zij
baseren dit op twee publikaties van B ü r k i
et al. en wekken daarmee de indruk dat deze
auteurs op grond van eigen onderzoek tot deze
conclusie zijn gekomen.

Dit is echter niet het geval. Ten tijde van
hun eerste onderzoek beschikten B ü r k i
et
al.
niet over een waterig vaccin en voor de
stelling in hun tweede publikatie dat commer-
ciële vaccins „obligaterweise adjuviert sein
müssen", refereren ze aan een oude publikatie
van Bryans uit 1966, waarin hij vergelij-
kend onderzoek met eigen experimentele vac-
cins beschrijft.

Deze onderzoeker vindt overigens met het
door hem gebruikte waterige vaccin tegen het
A-equi-1 virus antilichaamtiters die enkele
malen boven de titer ligt welke volgens zijn
onderzoek overeenkomt met protectie tegen
infectie.

3. Tijdens hetzelfde recente congres waarop
B ii r k i
et al. over hun eerste onderzoek be-
richtten, werd echter door Powell en Bur-
rows voor het eerst gerapporteerd over een
breed opgezet vergelijkend onderzoek dat sinds
1971 in Groot-Britannië wordt uitgevoerd.
Hieraan wordt deelgenomen door het Equine
Research Station in Newmarket, het Animal
Virus Research Station in Pirbright en een
groep praktici. Het onderzoek wordt uitge-
voerd met enkele honderden volbloedpaarden
in verschillende delen van Engeland. Deze
dieren worden, afhankelijk van de keuze van
de prakticus, geënt met één van de vier
paardegriepvaccins die in Engeland in de
handel zijn. Dit zijn, naast Duvaxyn I.E. als
enig waterig vaccin, nog drie vaccins met ver-
schillende adjuvantia, te weten olie, alumi-
nium hydroxyde en natrium alginaat.

Ten tijde van de rapportage in 1972 blijkt
Duvaxyn I.E. qua antilichaamtiter gelijk-
waardig of zelfs beter dan de geadjuveerde
vaccins. Tijdens de epizootic van 1973 is bij
de gevaccineerde dieren — dus ook de vele
met Duvaxyn I.E. geënte — klinisch geen
paardegriep geconstateerd.

4. Verberne en Mirck stellen dat het
hierboven genoemde onderzoek van Powell
en Burrows het enige vergelijkende onder-
zoek is dat niet in het nadeel van de waterige
entstof uitvalt; zij vergeten dan een belangrijk
onderdeel uit het onderzoek van de door hen
zelf geciteerde Rouse.

De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten verantwoorde-
lijkheid van de redaktie; zij behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten.

-ocr page 438-

Deze onderzoeker heeft nl. een beperkt aantal
geënte pony\'s kunstmatig geïnfecteerd en
vindt dat de volgende aantallen dieren hier-
tegen zijn beschermd: van de 9 met algi-
naat adjuvans, 1 van de 3 met waterig vaccin
en geen van de 4 met een commercieel ad-
juvans vaccin.

5. Bij de ontwikkeling van Duvaxyn I.E.
heeft Philips-Duphar destijds — mede op
grond van hun jarenlange ervaring met in-
fluenzavaccins voor hiuriaan gebruik — be-
wust gekozen voor een waterig vaccin.

Dat een dergelijk vaccin ook qua werkzaam-
heid aan hoge eisen kan voldoen, blijkt uit
het feit dat Duvaxyn l.E. in verschillende
landen is toegelaten en al vele jaren met goede
resultaten wordt toegepast. Het heeft ook
tijdens epizoötieën in Groot-Britannië en Ja-
pan zijn immunogene waarde bewezen.

6. Daarnaast levert Philips-Duphar ook Du-
vaxyn I.E.-T, een vaccin dat het waterige
paardegriepvaccin combineert met geadju-
veerd tetanus toxoid.

Naschrift

Geachte Redaktie,

De veterinaire medewerkers van Philips-
Duphar beginnen hun ingezonden brief met
het intrappen van een open deur door onze
deskundigheid in twijfel te trekken: een ge-
specialiseerd klinicus en ook een een klinisch
parasitoloog is geen virologisch immunoloog.
Dat echter om deze reden de meningsvorming
over influenza-vaccinatie van paarden bij
voorbaat tot onjuiste conclusies zou moeten
leiden, zijn wij met de briefschrijvers beslist
oneens. Hoe denkt Philips-Duphar trouwens
haar vaccins te verkopen, wanneer de collegae
in de praktijk bij voorbaat niet tot oordelen
in staat worden verklaard?

Om uit het ondoorzichtige aanbod van ver-
schillende influenza-vaccins voor paarden een
enigszins verantwoorde keuze mogelijk te ma-
ken, hebben wij de literatuur van de laatste
10 jaar kritisch bekeken. Harde gegevens die
het mogelijk moeten maken om het ,,beste in-
fluenza-vaccin" aan te wijzen, zijn er niet.
Hoewel de verkoop van influenza-vaccins
voor paarden en pony\'s jaarlijks een mil-
joenen-omzet bedraagt over de gehele wereld,
is het onderzoek naar de daadwerkelijke be-
scherming die de verschillende commerciële
vaccins bieden vaak ondeugdelijk uitgevoerd
of ontbreekt totaal. Toch is het mogelijk om

Het beproefde Duvaxyn I.E. blijft uiteraard
bestaan, ook al kan dit door de persoonlijke
voorkeur van Verberne en Mirck niet
worden opgenomen in een door hen opgesteld
praktisch gezondheidsprogramma voor paar-
den en pony\'s.

7. Samenvattend zijn wij van mening dat de
collegae Verberne en Mirck:

a. literatuur hebben bestudeerd over een ge-
bied dat buiten him eigen specialisme valt
en daardoor tot onzorgvuldige gevolgtrek-
kingen zijn gekomen;

b. met voorbij gaan aan praktische ervarin-
gen in htm directe omgeving de collegae
in de praktijk éénzijdig, dus weinig weten-
schappelijk en bovendien onjuist hebben
voorgelicht over de keuze van vaccins
tegen influenza bij paarden.

C. Folkers
W. J. Pereboom
J. H. G. Roerink
J. H. G. Wilson
]. W. Zantinga

Weesp, december 1976.

uit de beschikbare gegevens een zekere voor-
keur aan te geven en dit hebben wij in het
artikel „Influenza-enting: welk vaccin?" ge-
daan
(Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1321,
(1976)).

Dat de meest gedupeerde industrie nu met
tegenargumenten komt, kan alleen maar bij-
dragen tot een betere meningsvorming. De
argumenten die door de wetenschappelijke
staf van Philips-Duphar in hun ingezonden
brief worden aangevoerd, zijn echter niet
steekhoudend en in feite een fabrikant met
een zo goede naam en grote omzet in vete-
rinaire vaccins, onwaardig.

Mogen wij constateren dat de briefschrijvers
geen nieuwe literatuur-gegevens aanvoeren,
hetgeen betekent dat alle verwijzingen in de
ingezonden brief publikaties betreffen die door
ons reeds in het artikel ,,Influenza-enting:
welk vaccin" werden gerefereerd.

In de inleiding van het ingezonden stuk
wordt gesuggereerd dat aan de Faculteit
voor Diergeneeskunde te Utrecht een groot
onderzoek is uitgevoerd naar de effectiviteit
van Duvaxyn®,
Dit is onjuist. Het enige onderzoek waarop
deze opmerking betrekking kan hebben is het
onderzoek van Verberne dat de laatste

-ocr page 439-

jaren aan de Kliniek voor Veterinaire Heel-
kunde is uitgevoerd.

Allerlei vaccins, waaronder de vier in Neder
land verkrijgbare commerciële influenza-vac-
cins, zijn bij paarden en pony\'s beproefd.

De controle betrof uitsluitend de klinisch
waarneembare entreacties. Het uiterst specia-
listisch onderzoek naar de opgewekte immu-
niteit werd dus niet verricht. Daarover is door
ons ook geen enkele suggestie gedaan. Op de
Kliniek voor Veterinaire Heelkunde worden
jaarlijks ruim duizend paarden en pony\'s ge-
vaccineerd tegen influenza. Er wordt alleen
dan gebruik gemaakt van Duvaxyn@, wan-
neer tijdelijk géén van de andere vaccins
leverbaar is.

Punt. 1. Normen voor de effectieve bescher-
ming van paarden en pony\'s tegen infecties
met influenza-virus A equi 1 en 2 zijn vast-
gesteld door B r y a n s e.a.
(]. Am. Vet. Med.
Assoc.,
148, 413, (1966)) en Rouse (dis-
sertatie, Guelph, Canada 1970). Van de vier
farmaceutische industrieën die in Nederland
influenza-vaccins op de markt brengen heeft
niet één op bevredigende wijze aangetoond
dat haar produkt aan deze normen voldoet.
Het verweer hiertegen van de veterinaire
medewerkers van Philips-Duphar bestaat uit
argumenten als „ingewikkelde problematiek"
en „ontbrekende standaardisatie en uniformi-
teit bij onderzoektechnieken".

Punt 2 van de brief is wat ondoorzichtig:
B ü r k i, Sibalin en Jaksch
(Zbl. Vet.
Med. B,
22, 3, (1975)) zouden niet de be-
schikking hebben gehad over een waterig vac-
cin en daarom zijn afgegaan op „een oude
publikatie van Bryans uit 1966". In 1975
was Duvaxyn(R) echter wél op de markt in
Oostenrijk. De Wecnse hoogleraren (virologie
en inwendige ziekten) kwalificeren echter het
onderzoek van Bryans en medewerkers ken-
nelijk zeer hoog. Inderdaad baseren zij hierop
hun krasse uitspraak dat „... Impfstoffe am
Markt obligatcrweise adjuviert... und bivalent
sein müssen".

Wonderlijk genoeg halen de briefschrijvers
\\ervolgens dezelfde ,,oude" publikatie van
Bryans e.a. aan om de deugdelijkheid van
waterige influenza-vaccins aan te tonen! Juist
dit onderzoek toonde voor het eerst het grote
verschil in werkzaamheid aan tussen waterig
laccin en adjuvantia-vaccins bij de immuni-
satie van paarden tegen influenza-virus A equi
1 en 2
(J. Am. Vet. Med. Assoc., 148, 413,
(1966)).
Niet alleen de virologische immu-
nologie is moeilijk, kritisch lezen valt blijk-
baar ook niet mee.

Punt 3 gaat over het onderzoek van Powell
en Burrows uit 1971.

De schrijvers van de ingezonden brief prijzen
dit werk aan als recent en groot. Het is de
enige publikatie over vergelijkend onderzoek
dat niet in het nadeel van Duvaxyn@ uitvalt
(Symp. Series immunobiol. standard vol., 20,
332, (1973)). Ondanks de grote namen waar-
mee Wilson en zijn collegae proberen dit
ene artikel kracht bij te zetten, laat de zorg-
vuldigheid van dit onderzoek, naar onze me-
ning, veel te wensen over. Powell en Bur-
rows zelf plaatsen hierover reeds kritische
kanttekeningen (pag. 334, laatste alinea). Het
lijkt belangwekkend om hierover de mening
van een (onafhankelijk) virologisch of immu-
nologisch specialist te vernemen.
De laatste alinea onder punt 3: „Tijdens de
epizoötie van 1973 is bij de gevaccineerde
dieren — dus ook de vele met Duvaxyn I.E.
geënte — klinisch geen paardegriep geconsta-
teerd" is niet gebaseerd op deze publikatie
van Powell en Burrows en komt geheel
voor rekening van de briefschrijvers.

Punt 4. Dat de producenten van Duvaxyn®
het onderzoek aanhalen van Rouse (disser-
tatie Guelph, Canada 1970), is op zijn zachtst
gezegd, gewaagd. In dit onderzoek wordt o.a.
een waterig vaccin vergeleken met een ad-
juvans-vaccin van dezelfde antigene concen-
tratie. Daarbij zijn niet alleen de antilichaam-
titers in het serum, maar ook in het neus-
vocht van de pony\'s gemeten. Vervolgens is
de verkregen bescherming tegen kunstmatige
infectie met levend influenza-virus getest. De
conclusies uit dit gedegen proefschrift zijn
niet voor tweërlei uitleg vatbaar. Slechts en-
kele citaten:

„Na de eerste en tweede vaccinatie waren de
serumtiters zowel hoger als langduriger na
immunisatie met het adjuvans-vaccin. Bij 2
van de 4 pony\'s die met adjuvans-vaccin wer-
den gerevaccineerd waren nog aantoonbare
titers aanwezig na 146 dagen, terwijl de po-
ny\'s die met waterig vaccin waren gerevacci-
neerd op één na allemaal seronegatief waren
op de 56e dag" (pag. 29).

„Hoge spiegels van Virus-Neutraliserende
antilichamen kwamen in het neussecretum
voor na revaccinatie met (alginaat-)adjuvans-
vaccin en persisteerden gedurende tenminste
135 dagen. De curve van de nasale V.N.-
titer bleek parallel te verlopen aan die van
de serumtiters" (pag. 30). „Het bleek dat één
dosis van het natriumalginaat-vaccin ongeveer
dezelfde antilichaamtiters geeft als twee doses
waterig vaccin" (pag. 37).

-ocr page 440-

Het is ondoenlijk om in dit bestek alle rele-
vante conclusies uit dit onderzoek te vermel-
den. Het proefschrift omvat 135 pagina\'s excl.
bijlagen en is in de bibliotheek van de Kliniek
voor Veterinaire Heelkunde voor een ieder
ter inzage.

Punt 5. Philips-Duphar heeft ook een deel
van de markt in humane influenza-virus-vac-
cins. Hieraan is in het
Geneesmiddelenbulle-
tin
(8e jaargang, nr. 15, 1974) een farmaco-
therapeutisch overzicht gewijd. Sommige
mededelingen hieruit komen verrassend over-
een met de conclusies uit het onderzoek van
R O u s e bij pony\'s. Het
Geneesmiddelenbulle-
tin
„Sterk geconcentreerde waterige vaccins le-
veren weliswaar hogere maximale antistof-
titers (dan minder geconcentreerde waterige
vaccins;
Ref.), maar deze dalen vrij snel.
Adjuvantia-vaccins verwekken hoge maximale
titers die vrijwel een jaar boven het vereiste
niveau blijven; bij de olie/wateremulsie-vac-
cins zelfs langer dan een jaar. Waterige vac-
cins dienen in de herfst tenminste éénmaal te
worden ingespoten, soms tweemaal. Bij adju-
vantia-vaccins is één jaarlijkse inspuiting vol-
doende. Kinderen jonger dan tien jaar moe-
ten steeds tweemaal worden gevaccineerd"
(pag. 69).

Of deze beweringen evenzeer van kracht zijn
voor de veterinair verkrijgbare commerciële
adjuvantia-vaccins is een open vraag. Fort
Dodge (Fluvac®), Hoechst (Prevacun®) en
IFFA Mérieux (Gripiffa®) hebben tot op
heden verzuimd dit overtuigend aan te tonen.
Dat Duvaxyn® is toegelaten in verschillende
landen die wel een registratieplicht kennen
voor diergeneesmiddelen zegt niets over de
werkzaamheid van het produkt dat onder de-
zelfde naam in Nederland verkocht wordt.
(In ons land bestaat nog steeds geen registra-
tieplicht voor diergeneesmiddelen). Door wie
en op welke wijze de immunogene waarde
van Duvaxyn® is „bewezen" tijdens de epi-
zoötieën in Groot-Britannië en Japan valt
niet na tc gaan. Hierover zijn geen publika-
ties.

Punt 6. Philips-Duphar heeft aan zijn nieu-
we combinatievaccin Duvaxyn®-T een adju-
vans toegevoegd in de vorm van aluminium-
hydroxide. Na al het vorenstaande wel een
complete verrassing! Wij vragen ons af wat
daartoe wel de reden geweest kan zijn. Hoe
dan ook het is een verheugende verbetering.
De immuniserende potentie van de influenza-
antigenen wordt hierdoor ongeveer tweemaal
zo groot (proefschrift Rouse); de immuno-
logische respons van paarden op tetanus-
anatoxine wordt, volgens Lemetayer e.a.
door toevoeging van een adequaat adjuvans
ongeveer 60-maal hoger (Proc. 15th. int. vet.
congress, Stockholm, 1953).

Tot slot vragen wij ons af waarom de weten-
schappelijke medewerkers van Philips-Duphar
zich zo emotioneel opstellen. Duvaxyn® lijkt
een aanvaardbaar influenza-vaccin. Het moet
alleen waarschijnlijk steeds tweemaal per jaar
worden toegediend om volwassen paarden en
pony\'s effectief te beschermen tegen infecties
met influenzavirus A equi 1 en 2.
Bij jonge dieren zijn wellicht vier injecties
per jaar noodzakelijk met dit vaccin.
Destijds waren de bijwerkingen van influenza-
vaccins die een adjuvans bevatten soms aan-
zienlijk. Philips-Duphar heeft toen gekozen
voor de veilige weg van het waterige vaccin,
enigszins ten koste van de werkzaamheid. Nu
veiliger adjuvantia op de markt zijn en sinds
geruime tijd hun waarde en veiligheid heb-
ben bewezen, is het niet oneervol om op een
destijds genomen besluit terug te komen.

Tegen persoonlijke brieven, zoals in december
j.1. door Philips-Duphar verstuurd aan alle
dierenartsen in Nederland, is redelijkerwijs
geen verweer mogelijk. Een dergelijke brief
beoogt niet de eerlijke voorlichting van de
praktizerende dierenarts, maar is bedoeld om
te verkopen tegen elke prijs.

Als de collegae in de praktijk door ons ar-
tikel en dit schrijven tot een meer bewuste
keuze komen uit het ondoorzichtige aanbod
van influenza-vaccins voor paarden, dan me-
nen wij ons doel te hebben bereikt.

L. R. M. Verberne

M. H. Mirek

Utrecht, januari 1977.

-ocr page 441-

Onder deze titel werd door de E(uropean)
S(ociety) for O (pinion) and M(arketing)
R(esearch) van 24-26 november 1976 in Am-
sterdam een "work-shop seminar" georgani-
seerd, waaraan door 80 mensen uit 10 landen
werd deelgenomen.

De deelnemers, — voornamelijk marketing
functionarissen, maar ook dierenartsen —
waren voor het merendeel werkzaam bij vete-
rinair-farmaceutische bedrijven, die actief zijn
op de Europese markt.
Het geheel bestond uit 4 sessies n.1.:

1. trends in intensive animal rearing;

2. present and future legislation;

3. the changing world of animal health care;

4. measuring and forecasting animal health
markets.

Tijdens de zittingen 2 en 4 kwam een aantal
zaken aan de orde die belangrijk en interes-
sant zijn voor de Nederlandse dierenartsen.
Zo hield B e n d i x e n, lid van het „perma-
nent veterinair committee" van de E.E.G.,
een inleiding over de harmonisatie van de
Europese veterinaire wetgeving.
In de discussie werd ook de noodzaak van
harmonisatie van maatregelen ter wering en
bestrijding van dierziekten betrokken. Wat
betreft de distributie van diergeneesmiddelen
is er binnen de E.E.G. nog een grote diversi-
teit aan wetten.

Italië kent een sterk verouderde wetgeving
van 1934, Nederland en Ierland hebben „in-
complete" wetten, terwijl in de overige lan-
den een moderne wetgeving bestaat, waarbij
echter nog geenszins sprake is van harmoni-
satie. Even groot als het verschil in wetgeving
is het verschil in omvang van de zwarte
markt, in de E.E.G.-landen — tot 90% bijv.
in Italië, — die het gevolg is van een te ge-
brekkige resp. te strakke wetgeving cn/of te
hoge veterinaire marge.

Over de registratie van diergeneesmiddelen,
welke met uitzondering van Nederland in
alle
lidstaten gerealiseerd is of wordt, werd ge-
steld dat:

a. deze teveel een kopie is van de registratie
van humane geneesmiddelen;

b. bij het residu-vraagstuk teveel het accent
gelegd wordt op „no risk" levels.

Als gevolg van verbeterde onderzoektech-

nieken kan de maximaal toelaatbare hoe-
veelheid residu snel wijzigen; die voor
oestradiol bijvoorbeeld bedroeg in 1950
0.1 ppm en in 1970 0.001 ppb; een ver-
mindering van 100.000 x!
De kosten van experimenten nodig voor
het samenstellen van registratie-dossiers
zullen vele miljoenen guldens bedragen.
Zoals bekend mag worden verondersteld, wor-
den investeringen voor indsutriële research ge-
correleerd aan de omzet (8-10%).
Te strikte registratie-eisen zullen o.a. tot ge-
volg hebben dat:

— Minder voedsel van dierlijke oorsprong ge-
produceerd kan worden, wanneer gekozen
wordt voor „no risk" in plaats van af-
wegen „risk/benefit".

— Weinig nieuwe diergeneesmiddelen, — en
dan nog alleen voor hoofdindicaties bij de
belangrijkste diersoorten —, ontwikkeld
zullen worden.

Dit wordt versterkt omdat reeds veel in-
vestering nodig is voor „registratie-onder-
zoek" van reeds bestaande produkten; in
de V.S. soms reeds 70-80% van de re-
searchkosten.

— Intensieve dierhouderij in de toekomst
nauwelijks mogelijk zal zijn.

De toekomst van de diergeneesmiddelenmarkt
zal behalve van voornoemde factoren ook af-
hankelijk zijn van de omvang van de vlees-
consumptie. Voor zowel wit als rood vlees
wordt op wereldniveau tot 1985 een toene-
ming van de consumptie verwacht, waarbij
alleen voor schapevlees een relatieve prijs-
stijging wordt voorspeld. Volgens deze zelfde
prognoses zullen ook in Europa de consump-
tie en de produktie van vlees toenemen. Ter-
wijl een daling verwacht wordt van het
exportvolume kippe- en varkensvlees, zal de
import van rund- en schapevlees toenemen.
De omvang van de vleesconsumptie is o.a. af-
hankelijk van het „image" dat mede door
veterinaire handelingen, — biotechnisch, pre-
ventief of therapeutisch —, beïnvloed kan
worden, ook in negatieve zin, zoals werd aan-
getoond aan de hand van de „hormoon-
affaire" bij mestkalveren in 1966.

ƒ. C. Baars1)
J. L. van Os2)

The Future of the Animal Health Care Market

1  Drs. J. C. Baars; Intervet Internationaal B.V., Boxmeer.

2  Drs. J. L. van Os; Gist-Brocades N.V., Research en Development, Delft.

-ocr page 442-

STUDIEDAG NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

Studiedag op woensdag 23 maart 1977 in het

Jaarbeurs Congres- en Vergadercentrum te

Utrecht over

Het welzijn bij landbouwhuisdieren

Programma
9.00 Algemene Vergadering Nederlandse
Zoötechnische Vereniging (alleen voor
leden van deze vereniging).

10.00 Opening door de Voorzitter van de
Nederlandse Zoötechnische Vereni-
ging,, Prof. Ir. S. I w e m a.

10.15 Ir. M. G. Wagen aar H u m m e-
1 i n c k. Voorzitter Studiecommissie
Intensieve Veehouderij van de Vereni-
ging tot Bescherming van Dieren;
Al-
gehele welzijnsproblematiek hij dieren;
maatschappelijke belangstelling voor
het welzijn van landbouwhuisdieren.

10.50 Dr. G. van Putte n. Instituut Vee-
teelkundig Onderzoek „Schoonoord"
te Zeist:
Stand van zaken betreffende
het onderzoek naar een aantal wel-
zijnsaspecten bij varkens en mestkal-
veren.

11.20 Koffiepauze.

11.50 Drs. G. Brantas, Instituut voor
Pluimvee-onderzoek ,,Het Spelder-
holt" te Beekbergen:
Stand van zaken

betreffende het onderzoek naar een
aantal welzijnsaspecten bij pluimvee.
Lunchpauze. (Ter plaatse bestaat de
mogelijkheid een koffiemaaltijd te ge-
bruiken ä ƒ 13,50; opgave is ge-
wenst).

Dr. F. J. G r O m m e r s, Zoötechnisch
Instituut van de Veterinaire Faculteit
te Utrecht: a)
Stand van zaken be-
treffende het onderzoek naar een aan-
tal welzijnsaspecten bij rundvee
en
b)
Diergeneeskundige aspecten van
het welzijn bij dieren.
Ir. E. F. G e e s s i n k. Directeur Vee-
houderij en Zuivel van het Ministerie
van Landbouw en Visserij te Den
Haag;
Wat doet de Overheid ten aan-
zien van het welzijn bij Landbouw-
huisdieren.
Theepauze.

Forumdiscussie onder leiding van de
Voorzitter van de Nederlandse Zoö-
technische Vereniging.
Forumleden: de sprekers.

12.20

13..30

14.00

14.30
14.50

Deelnemers dienen zich vóór 14 maart 1977
op te geven bij de Secretaris, Binckhorstlaan
1, Voorburg.

8e BENELUX CONGRES VOOR DE GESCHIEDENIS DER WETENSCHAPPEN
Bergen op Zoom 15, 16 en 17 april 1977

Onder auspiciën van:

het Belgisch Komitee voor de Geschiede-
nis der Wetenschappen,
het Zuidnederlands Genootschap voor de
Geschiedenis der Geneeskimde, Wiskunde
en Natuurwetenschappen,
de Groupe Luxembourgeois d\'Historiens
des Sciences,

de Kring voor de Geschiedenis van de
Pharmacie in Benelux en
het Genootschap voor de Geschiedenis
der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurweten-
schappen en Techniek.

De wetenschappelijke vergaderingen zullen
alle in de congreszaal van het Markiezenhof
plaatsvinden. Het thema, waar\\an in de le-
zingen verschillende aspecten belicht zullen
worden, luidt:
De Beoefening van de Natuur-
wetenschappen in de Nederlanden 1750-1850.
Inlichtingen over het programma en de weten-
schaptJelijke vergaderingen zijn op het redak-
tie secretariaat verkrijgbaar.

De kosten van het congres zullen ƒ 50,- (in-
troducé ƒ 30,-) bedragen, hierin zijn de kos-
ten van de Acta, die U naderhand toege-
stuurd zullen worden, de catalogus bij de ten-
toonstelling en de consumpties tijdens de
wetenschappelijke vergaderingen, begrepen.
De kosten voor de maaltijden zullen ƒ 35,-
voor het diner en ƒ 14,- voor de lunch be-
dragen.

Aanmelden bij de secretaris. Mevr. Drs. M.
F O u r n i e r. Helmhof 36, Alphen a.d. Rijn,
Nederland, (01720- 22454), vóór 1 april a.s.

-ocr page 443-

SLACHTING VOLGENS DE
ISLAMITISCHE RITUS WETTELIJK
GEREGELD

Het Vleeskeuringsbesluit
aangepast

In het Vleeskeuringsbesluit 1957 (Stb.
29) zijn krachtens art. 18, 2e lid van de
Vleeskeuringswet voorschriften opgeno-
men over de wijze waarop slachtdieren
mogen worden geslacht.

Voor het slachten volgens de Israëlitische
ritus zijn daarbij afwijkende regels ge-
steld, waarbij onder meer de aan het
slachten voorafgaande bedwelming van
het slachtdier niet is voorgeschreven.
De Nederlandse Grondwet erkent \\-rij-
heid van uitoefening van Godsdienst en
vele voormalige Surinamers, die de Is-
lamitische Godsdienst belijden en die
thans het Nederlanderschap bezitten,
kunnen hierop een beroep doen.
Moslim-organisaties in Nederland acht-
ten het feit, dat voor slachtingen vol-
gens de Islamitische ritus dergelijke af-
wijkende regels niet van toepassing wa-
ren, dan ook discriminerend. Zij dron-
gen er daarom bij de Regering op aan,
in het Vleeskeuringsbesluit ook een re-
geling op te nemen voor het slachten
folgens de Islamitische ritus. Dit komt
eveneens neer op het slachten zonder
voorafgaande bedwelming.

In art. 17a van het Vleeskeiu-ingsbesluit,
ingevoerd bij besluit van 5 december
1975 (Stb. 661), werd vorig jaar een
voorlopige regeling getroffen, in afwach-
ting van het tot stand komen van een
definitieve regeling.

Dit is thans gebeurd bij besluit van 21
januari 1977, houdende wijziging van
het Vleeskeuringsbesluit, dat per 1 fe-
bruari 1977 van kracht is geworden.
In dit besluit is geregeld dat het .slach-
ten volgens de Islamitische ritus op de-
zelfde wijze kan geschieden als voor het
slachten volgens de Israëlitische ritus.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid
wijst ook in dit geval de slachthuizen
aan en de Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid stelt het aantal
rituele slachtingen vast dat wekelijks
mag worden verricht.
Deze aanwijzingen geschieden op ver-
zoek van één of meer organisaties, die
geacht kunnen worden alle of een be-
paalde groep Islamieten in Nederland
te vertegenwoordigen.
In een dergelijk verzoek moet worden
aangetoond dat in dat deel van het land,
dat van het aan te wijzen slachthuis uit
pleegt te worden bediend, behoefte be-
staat aan vlees, afkomstig van rituele
slachtingen. .Afhankelijk \' van deze be-
hoefte wordt het aantal slachtingen
vastgesteld.

Tot dusver waren het openbare slacht-
huizen die ten behoeve van rituele slach-
tingen werden ingeschakeld. In dit be-
sluit is dit gewijzigd, zodat ook particu-
liere slachthuizen kunnen worden aan-
gewezen. Dit met het oog op het feit
dat het aantal Islamieten in Nederland
veel groter is dan dat der Israëlieten, zo-
dat ook de behoefte aan ritueel geslacht
vlees sterk zal toenemen. Om te voor-
komen dat het totale aantal ritueel te
slachten dieren de capaciteit van een
slachthuis te boven zou gaan, zodat ge-
vaar voor stagnatie in de normale slach-
tingen zou kunnen ontstaan, is voorzien
in overleg met het betrokken slachthuis.
Het slachten volgens de Islamitische ri-
tus mag slechts geschieden door perso-
nen die daardoor door één of meer Is-
lam-organisaties zijn aangewezen en
daarvan door een schriftelijk bewijs aan
de keuringsdierenarts hebben doen blij-
ken.

Het toezicht op de rituele slachtingen
krijgt nog meer aandacht dan reeds het
geval was. Deze dienden tot dusver te
geschieden overeenkomstig door of na-
mens de keuringsdierenarts te geven
aanwijzingen. Daaraan is toegevoegd
„in aanwezigheid van de keurings-
dierenarts of keurmeester van vee en
vlees".

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Vollcsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

-ocr page 444-

Aanpassing van liet besluit op dit punt
is mede een gevolg van het feit dat het
slachten van niet-bedwelmde slachtdie-
ren voor organisaties van dierenbescher-
ming moeilijk is te aanvaarden. Volgens
deskundigen kan men echter niet zonder
meer stellen dat het onbedwelmd slach-
ten dierenkwelling betekent. Voorwaar-
de is echter, dat de nodige handelingen
worden verricht door personen die daar-
in ervaring hebben en voor het toebren-
gen van de halssnede gebruik maken
van een scherp mes.

Het wettelijk voorschrijven van de aan-
wezigheid van de met de keiu-ing belaste
dierenarts of keurmeester is daarvoor
een waarborg.

Het wettelijk regelen van ritueel slach-
ten zal er tevens toe bijdragen, dat het
clandestien slachten, wat herhaaldelijk
voorkomt, wordt teruggedrongen of
voorkomen.

Clandestien slachten levert niet alleen
grote gevaren op voor de volksgezond-
heid, het vlees wordt niet gekeurd, maar
is ook ongewenst uit een oogpimt van
milieuhygiëne. Bovendien is de kans op
dierenkwelling bij clandestien slachten
groot.

Bij besluit van de Staatssecretaris van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne zijn
met ingang van 1 februari 1977 in alle
provincies behalve Drenthe, in totaal
.58 openbare en particuliere slachthui-
zen aangewezen \\oor het slachten vol-
gens dc Islamitische ritus.
De Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid heeft voor deze slacht-
huizen de wekelijks te slachten aantal-
len runderen, kalveren, schapen en gei-
ten vastgesteld, alsmede het aantal voor
het jaarlijkse Islamitische Schapen- en
Offerfeest.

Wettelijke regeling dierenvervoer
aanvaard

Op 22 februari heeft de Tweede Kamer
der Staten-Generaal de Wet dierenver-
voer en de Wet tot goedkeuring van de
Europese overeenkomst inzake de be-
scherming van dieren tijdens internatio-
naal vervoer aangenomen.
De eerste dient tot regeling van het
binnenlandse vervoer en vormt mede de
basis tot uitvoering van de Europese
overeenkomst. Deze kwam in 1968 tot
stand, nadat in 1963 in het kader van
de Raad van Europa een comité van
deskundigen werd belast met het ont-
werpen ervan.

Doel is de dieren tijdens het vervoer
over land, over zee en door de lucht te
beschermen, door voor te schrijven aan
welke voorwaarden dat vervoer moet
voldoen. Op 16 mei 1975 tekende Ne-
derland te Straatsburg de Europese
overeenkomst, doch ratificeerde deze
nog niet.

Men wilde eerst interdepartementaal
overeenstemming bereiken over een
wetsontwerp ter uitvoering van de be-
palingen in eigen land. De vele bestaan-
de voorschriften met betrekking tot het
ver\\-oer van dieren waren verspreid en
men wilde komen tot een evenwichtige
wetgeving door bundeling in één wet.
In juni 1975 werd een ontwerp van Wet
aan de Tweede Kamer aangeboden.
Hierin is voor alle vervoerstakken zowel
het binnenlandse als het grens-over-
schrijdend vervoer van dieren geregeld, j
De thans aangenomen Wet dierenver-
I
voer is een raamwet, die de mogelijk-
heid opent tot het stellen \\an nadere
regelen voor dierenvervoer in uitvoe-
irngsbesluiten. Daar het vervoer van vee
en pluimvee per auto de belangrijkste
tak van dierenvervoer is, is gebruikma-
kend van hetgeen op dit gebied in Ne-
derland reeds geldt, begonnen met het
verzamelen en opstellen van eisen die
aan dit vervoer moeten worden ge-
steld.

Door het aannemen van een viertal
amendementen op het ontwerp van
Wet is het dierenver\\ oer buiten beroeps-
verband in beginsel onder de werking
van de Wet gebracht en de eventuele
toepassing erop aan een adviesprocedure
onderworpen.

Ook zal de ambtenaar, die bij een wets-
overtreding terzake van dierenvervoer
ingrijpt, verplicht zijn in een verklaring
aan de vervoerder dit ingrijpen te moti-
veren.

Nederland is één van de laatste landen
die de Europese overeenkomst hebben
getekend en geratificeerd. Maar terwijl

-ocr page 445-

de meeste nog nauwelijks maatregelen
hebben genomen om tot uitvoering tc
komen, beschikt ons land met de Wet
dierenvervoer over een stevige basis, ook
voor het internationale vervoer.

Verspreide uitbraken van varkens-
pest in februari

Na het op 7 februari uitbreken van
varkenspest op een mestbedrijf te Kla-
renbeek, gemeente Apeldoorn in Gel-
derland, waarmee de laatste varkens-
pestmelding werd afgesloten, deden zich
in deze maand tot en met 22 februari
nog de volgende uitbraken voor:
op 11 februari op een mestbedrijf met
306 varkens te Chaam in Noord-Bra-
bant; op 15 februari op een fok-mest-
bedrijf met 9 varkens te Eerbeek, ge-
meente Brummen in Gelderland; op 17
februari op een mestbedrijf met 175
varkens in Nieuw Ginniken in Noord-
Brabant en op een mestbedrijf met 42
varkens in Den Ilp, gemeente Ilpendam
in Noord-Holland; op 17 februari op
een mestbedrijf met 478 varkens te Doo-
dewaard en op een mestbedrijf met 160
\\-arkens te Beuningen, beide in Gelder-
land; op 22 februari op een mestbedrijf
met 391 varkens te Den Helder in
Noord-Holland; op 23 februari op een
mestbedrijf met 388 varkens te Berkel-
Rodenrijs in Zuid-Holland; op 24 fe-
bruari op een fok-mestbedrijf met 800
\\-arkens te Chaam in Noord-Brabant en
op 25 februari op een mestbedrijf met
150 varkens te Wilp gemeente Voorst in
Gelderland, op een mestbedrijf te We-
kerom gemeente Ede op de Veluwe en
op een mestbedrijf te Vuren gemeente
Gorinchem in de Tielerwaard. Van deze
laatste bedrijven was het aantal varkens
bij het schrijven van dit bericht nog niet
bekend.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 3 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
15 februari 1977, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 13 gevallen in 12 gemeenten:

Drenthe 1 geval

Overijssel 5 gevallen in 4 gemeenten

Gelderland 2 gevallen

Zuid-Holland 2 gevallen

Noord-Brabant 3 gevallen

Schurft

Totaal 15 gevallen in 15 gemeenten:
Friesland 6 gevallen

Drenthe 3 gevallen

Noord-Holland 4 gevallen
Zuid-Holland 1 geval
Limburg 1 geval

Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in 11 gemeenten:

Friesland 1 geval

Drenthe 6 gevallen in 5 gemeenten

Gelderland 2 gevallen

Utrecht 2 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Miltvuur

1 geval in Gelderland
Varkenspest

Totaal 7 gevallen in 6 gemeenten:

Gelderland 4 gevallen in 3 gemeenten

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Noord-Brabant 1 geval

Vogelcholera

1 geval in Overijssel

MOND- EN KL.AUWZEER
Rusland. Over de maanden okober en no-
vember 1976 maakt de Russische veterinaire
dienst melding van resp. 14 en 17 gevallen
van mond- en klauwzeer. In oktober betrof
het 7 gevallen van het type A en 7 van het
type O, in november 12 van het type A en
5 van het type O. De subtypen werden niet
bekend gemaakt.

West-Duitsland. Daar zich sedert 5 januari
1977 geen nieuwe gevallen van mond- en
klauwzeer in de Duitse Bondsrepubliek heb-
ben voorgedaan, heeft de veterinaire dienst
te Bonn bekend gemaakt dat het land sedert
9 februari 1977 als vrij van de ziekte wordt
beschouwd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje. In de tweede helft van december
1976 werden in dit land 116 gevallen van
Afrikaanse varkenspest geteld. Van de 24.839
varkens die op deze bedrijven aanwezig wa-
ren, stierven er 1917 aan de ziekte en de
overige 22.922 werden opgeruimd.
Over de eerste helft van januari 1977 waren
deze cijfers: 26 gevallen met 2617 varkens.
Aan de ziekte gestorven 348 en opgeruimd
2269 dieren.

-ocr page 446-

DOORLOPENDE AGENDA

Maart,

15—17, Münchener Fischereibiologisches Seminar, (pag. 289)

16, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Konijnen Gezondheidsdienst Boxtel.

17, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 354)

17, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadermg, tevens jaarvergadering,
9.30 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

18—19, Ausbildungskurs in Homöopathie für Tierärzte (A), Freudenstadt, (pag. 172)

19—20, Regionale Arbeitstagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A).
(pag. 158 en 253)

23, Studiedag: „Het welzijn bij landbouwhuisdieren". Ned. Zoötechn. Ver., Jaarbeurs
Congrescentrum, Utrecht, (pag. 410)

24, Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Mestkalveren Gezondheidsdienst Boxtel.

24—25, Symposium Endocrinologie van de Biologische Raad van de Koninklijke Neder-
landse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, (pag. 85)

31, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie: Instelling „Werkgroep
Voeding" tevens jaarvergadering Landbouwhogeschool Wageningen.

April,

1— 3, Annual Congress of the British Small Animal Veterinary Association, (pag. 52)

12—16, IX. Weltkongress füi Fertilität und Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

13—15, 18e Federatieve vergadering van Medisch-Biologisch en Klinisch Wetenschappe-
lijke Verenigingen, in het Gorlaersgebouw der Rijksuniversiteit te Leiden.

15—17, XHe Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan, (pag. 351)

15_„17, 8e Benelux Congres voor de Geschiedenis der Wetenschappen, (pag. 410)

19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795, 821 (1976) en 126)

27, Symposium - Kwaliteit van vee en vleeswaren; Researchgroep Vee en vleeswaren
TNO. (pag. 290)

27, P.A.O.-contactdag Pluimveehygiëne. (pag. 359)

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, restaurant Elfhoeve, Reewijk.

30, Peerdepieten (D.S.K.)

Mei,

2— 6, Annual Colloquium "Protides of the Biological Fluids", Brugge, (pag. 352)

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort, (pag. 382)

11, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie „Eigen werk", CIVO/
TNO, Zeist.

9—13, Australian Veterinary Assoc., Perth.

11_14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg.

(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—22, Fachmesse „Das Tier und Wir", in den Hallen der Schweizer Mustermesse in
Basel.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.
16—20, Australian Assoc. of Catde Veterinarians, Kualalumpur.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
24, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur, Jaarbeurs-con
grescentrum. Utrecht.

-ocr page 447-

30—2 juni, XIth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

31—4 juni, 26. Deutscher Kongress für ärztliche Fortbildung, Berlin, (pag. 172)
Juli,

11 —15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary

Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)
13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070-98 85 49.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. l.edenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.
20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzimg und künstliche Besamung

der Haustiere, Wclsh/Thalheim.

30--1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Olitober,

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergaderir.g, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 448-

1978,
Juni,

26_30, 20. Internationaler Milchvvirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinär) Congress, Mo.skou.

RECTIFICATIES

FOUTIEVE VERMELDING IN VOETNOOT

Bij de vermelding van de auteurs van het artikel: „Botulismus bij runderen in een ligbo.xcnstal
veroorzaakt door strooisel van cct-. slachtkuikenbedrijf"
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 330,
(1977))
door J. II a a g s m a, E. A. ter Laak, A. Osinga en D. Feenstra, is in de
voetnoot op pag. 330 een fout geslopen.
Ten onrechte staat vermeld:

„**) Drs. A. Osinga; destijds praktizerend dierenarts te Stiens, thans werkzaam als adjunct-
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinair
adjunct-Inspecteur van
de Volksgezondheid."
Dit moet luiden:

„**) Drs. A. Osinga; praktizerend dierenarts te Goor."

WEERGAVE ONVOLLEDIGE TITEL

In de titel van de „Brief aan de Redaktie" (Tijdschr. Diergeneesk., 102, 333, (1977)) door
Prof. Dr. A. A. Ressang op pag. 333, is het woord „leukemie" weggevallen. De correcte titel
luidt:

DE KANS OP INFECTIE DOOP HET BOVINE LEUKEMIE VIRUS BIJ DE MENS.

-ocr page 449-

KONINKI.IJKF. NKDKRI.ANDSE MAATSC IIAPPIJ VOOK DIKKGKNKK.SKI NDF.

Van het Hoofdbestuur

(Uit verslagen van Hoofdbestuursvergaderingen gehouden
in januari 1977)

PODOTROCHLÉiTIS

In verband met de keuring van
paarden op podotrochleïtis t.b.v.
verzekeringsmaatschappijen is door
een dierenarts de suggestie gedaan
een podotrochleïtiscommissie In het
leven te roepen, naar analogie van
de heupdysplasiecommissie.
Het Hoofdbestuur is van mening, dat
het instellen van een dergelijke
commissie een goed initiatief is,
maar dat in principe elke
praktizerende dierenarts in
aanmerking zou moeten kunnen
komen voor het maken van de foto\'s
en dat er een goed reglement voor
een juiste gang van zaken moet zijn.
Nadere initiatieven worden
afgewacht.

GENEESMIDDELENCOMMISSIE
VAN HET MINISTERIE VAN
VOLKSGEZONDHEID

Het Hoofdbestuur besluit Dr. A. S. J.
P. A. M. van Miert
voor te dragen als
buitengewoon lid van de
geneesmiddelencommissie van het
Ministerie van Volksgezondheid als
opvolger van
Prof. Dr. Dr. fi.c. G. H.
B. Teunissen.
Prof. Teunissen heeft
te kennen gegeven in verband met
zijn naderende pensionering niet
voor een herbenoeming in
aanmerking te willen komen.

EUTHANASIE

Tijdens een buitengewone algemene
ledenvergadering van de Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van
Dieren is de navolgende motie
aangenomen:

„De enige aanvaardbare methode van
euthanasie in de dierenasyls Is die,
vi/elke wordt uitgevoerd door een
dierenarts door middel van Injecties
met dien verstande dat dit niet geldt
voor aangeboden eendagsnesten."
Deze motie is besproken in het
Hoofdbestuur en ook in de
jaarvergadering van de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Na het inwinnen van advies bij
Prof.
Dr.Dr. h.c. G. H. B. Teunissen
en het
bestuur van de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier is het
Hoofdbestuur tot de hierna volgende
standpuntbepaling gekomen:
„De bewoordingen van de motie
zouden de schijn kunnen wekken dat
andere methoden dan de injectie-
methode op veterinaire gronden
onaanvaardbaar zijn. Indien dat
inderdaad de intentie is, moet het
Hoofdbestuur stellen, dat naast de
injectie ook elektrocutie en het
gebruik van koolmonoxyde,
chloroform en aardgas als
aanvaardbare methoden moeten
worden gekwalificeerd, zowel uit
wetenschappelijk oogpunt bezien als
uit het oogpunt bezien van het
voorkomen van dierenmishandeling.
(Voor elke methode geldt uiteraard,
dat deze goed moet worden
uitgevoerd.)

Vaak wordt de opwerping gemaakt,
dat het plaatsen van de dieren in de
gasklok met opwinding, verzet en
angst gepaard gaat. De realiteit
gebiedt te constateren, dat de andere
methoden evenmin zonder enig verzet
worden ondergaan. Geen enkele
methode kan naar onze mening
worden omschreven met: ,,leg je
hoofdje maar neer en ga maar slapen".
Het Hoofdbestuur heeft alle begrip
voor de door velen gevoelde, gerecht-
vaardigde motieven zich te verzetten
tegen het gebruik van de gasklok. Wij
zullen echter waarde moeten hechten
aan onderzoekingen die door
Dr. de
Vries, Dr. ZImmerman, Prof. Van Heijst
en Prof. Storm van Leeuwen zijn

-ocr page 450-

verricht met betrekking tot de hersen-
activiteit bij de toepassing van de
diverse methoden.

Het zal aan de betrokkenen en daarbij
in de eerste plaats aan de dierenartsen
moeten worden overgelaten welke
methode onder de gegeven
omstandigheden het meest verkieslijk
is.

Het Hoofdbestuur kan niet aan de
indruk ontkomen, dat het waarde-
oordeel over een bepaalde methode
gegrond is op subjectieve,
gevoelsmatige argumenten die, hoe
begrijpelijk en zelfs tot op zekere
hoogte te respecteren deze ook zijn,
niet voldoende zijn om één of meer
overigens goede methoden te
veroordelen. De keuze van de
methode zal afhankelijk zijn van de
omstandigheden, financiële niet
uitgesloten.

Aan het feit dat er geen enig
aanvaardbare methode bestaat,
ontkomt zelfs de buitengewone
Algemene Vergadering van de
Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren niet wanneer
zij in haar motie een voorbehoud
maakt voor aangeboden eendags-
nesten.

Zeer velen gaan nog steeds van het
oude standpunt uit, dat dieren-
mishandeling datgene is wat het
publiek aanstoot geeft.
Dit standpunt is niet alleen objectief
onjuist, maar leidt tot afzwenking
van het enig juiste criterium „het
dier onnodig leed en pijn te
besparen".

Dit afzwenken doet zich voor in die
zin, dat dieren onnodig pijn en leed
wordt berokkend omdat het publiek
daar geen of nog geen aanstoot aan
neemt, zowel als omgekeerd,
namelijk dat men op grond van
onterecht medelijden of
onvoldoende kennis van zaken
dieren behandelingen doet
ondergaan die vanuit het belang van
het dier ongewenst of zelfs onjuist
zijn.

Op grond van het bovenstaande acht
het Hoofdbestuur het niet
verantwoord, zich achter de inhoud
van de motie in deze vorm te
plaatsen en de dierenartsen in de
door de motie bedoelde zin te
adviseren".

KONINKLIJKE NEDERI.ANDSF. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEKSKI NDE

STERILISATIE EN CASTRATIE

Op het verzoek van de Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van
Dieren om tegen gereduceerde
tarieven mee te werken aan
sterilisatie- en castratie-acties heeft
het Hoofdbestuur, in overleg met het
bestuur van de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier als volgt
gereageerd:

„Het tegen gereduceerde tarieven
meewerken aan het welslagen van
voorgestane sterilisatie- en castratie-
acties is een onderwerp waarover
door het Hoofdbestuur reeds eerder
een mening is gegeven. Het
Hoofdbestuur zou hieromtrent
voorop willen stellen, dat het het
gebruik van het woord ,,actie" in dit
verband minder geslaagd vindt. De
problematiek van het binnen
redelijke proporties houden van de
honden- en kattenpopulatie in ons
land zal door ,,acties", die
onafwendbaar het karakter van
incidenteel hebben, niet voldoende
tot oplossing worden gebracht. Dit
probleem zal de voortdurende
aandacht en inzet van alle
betrokkenen eisen om een
aanvaardbare situatie te bereiken èn
in stand te houden.
Dit kan onder andere gerealiseerd
worden door er voortdurend bij het
publiek op aan te dringen en de
eigenaars te stimuleren, vooral wat
de katten betreft over te gaan tot het
laten castreren en steriliseren van
hun dieren.

De voorgestane aanpak, die voor
katten zinvol zou kunnen zijn, acht
het Hoofdbestuur voor honden
discutabel. Een hond is vast te
houden (moet tegenwoordig veelal
vastgehouden worden) en ook moet
rekening worden gehouden met de
uitvalsverschijnselen na castratie en
sterilisatie. Vooral wat katten betreft
blijft de onbereikbaarheid van de

-ocr page 451-

verwilderde katten een probleem
apart.

Overigens hebben de dierenartsen
zich, voor zover ons bekend is, altijd
bereid getoond hun medewerking
aan doelmatige initiatieven te
verlenen en zijn er geen redenen om
te veronderstellen dat dit in de
toekomst anders zal zijn.
Wat betreft de gereduceerde tarieven
is het Hoofdbestuur van mening, dat
de tarieven voor de ingreep nu reeds
door allerlei omstandigheden als
gereduceerd moeten worden
beschouwd. In dit verband kan
genoemd worden het gegroepeerd
uitvoeren van de ingrepen en het op
bepaalde dagen daartoe de
gelegenheid bieden. Een zekere
variatie in de tarieven, veroorzaakt
door allerlei onderling verschillende
praktijkomstandigheden, zal niet te
voorkomen zijn.

WETGEVING

In nauw contact met de betrokken
groeperingen zal de voortgang van
de Vleeskeuringswet en de Wet
Kanalisatie Diergeneesmiddelen
gevolgd worden. Zodra de betrokken
kamercommissies en de
bewindslieden op de ontwerpwetten
en de ingediende commentaren
gereageerd hebben, zal de
Maatschappij zo nodig opnieuw
reageren.

STICHTING GEZONDHEIDSDIENST
VOOR PLUIMVEE

Door het overlijden van collega
G.
P. M. Vullinghs, moet in de
vacature van adviserend bestuurslid
van de Stichting Gezondheidsdienst
voor Pluimvee voorzien worden.
Daar de secretaris van de
Maatschappij al vertegenwoordigd is
in de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren, besluit het
Hoofdbestuur de secretaris ook voor
te dragen als adviserend bestuurslid
in de Stichting Gezondheidsdienst
voor Pluimvee, omdat men het
gewenst acht in beide stichtingen
door dezelfde afgevaardigde
vertegenwoordigd te worden.

T. W. Te Giffel,

Adj. Secretaris.

KOMNKl.lJKF, NKDERI ANDSK MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

De banden 1976 kunnen thans besteld worden. Uitsluitend door
overmaking van ƒ12,50 op postgironummer 51 16 06 t.n.v. de
K.N.M.v.D., onder vermelding van ,,Banden 1976".

-ocr page 452-

KOMNKl.IJKF. NFDKRI.ANDSE MAATSC HAPPIJ VOOR DIKRfJENF.ESKl NOK

VAN HET BUREAU

Tarieven begeleiding kalvermestbedrijven

Behoudens goedkeuring van de betrokken instanties zijn de volgende tarieven
voor de begeleiding van kalvermestbedrijven vanaf 1 januari 1977 van kracht:

Visite

tijdensspreekuuraangemeld .................................................................... ƒ24,50

buiten spreekuuraangemeld..................................................................... ƒ31,50

Marges op verbruikt en afgeleverde geneesmiddelen gedurende één maand op
één bedrijf.

bij levering beneden ƒ 50,— 50%

bij levering tussen ƒ 50,— en ƒ 250,— 40%

bij levering tussen ƒ 250,— en ƒ 1000,— 30%

bij levering bovenƒ 1000,— 20%

De marge van 20%, als afwijking van de bij de Maatschappij gebruikelijke
marges, is ingevoerd vanwege de computerberekening die gebaseerd is op de
prijs per kleinste eenheid (100 ml, stuk, kg of liter).

Afleveringskosten geneesmiddelen

Bij elke geneesmiddelenleverantie „van huis uit" wordt in rekening
gebracht (alléén indien niet gecombineerd met visite) ƒ 2,50

Injecties

Per injectie (exclusief injectievloeistof) ƒ 2,—

In de loop van 1977 zal nader bestudeerd worden hoe een begeleidingstarief
per tijdseenheid tot stand kanw orden gebracht.

Contributie 1977

Alle leden hebben eind 1976 de contributienota 1977 ontvangen.
Zoals op de contributienota\'s vermeld staat, dient betaling vóór
1 maart 1977 te geschieden of als in twee gelijke termijnen betaald
wordt, dient de eerste termijn vóór 1 maart voldaan te zijn.
Mocht u hieraan nog niet voldaan hebben, wilt u dit dan wel zo snel
mogelijk doen. U bespaart hiermee uw eigen Maatschappij en dus
u zelf, veel administratief werk en veel geld.

-ocr page 453-

KOMNKI I.IKK NKOKRI ANnSK MAATSC HAI\'I\'IJ VOOR DIKRCKNKKSKI NDK,

RECTIFICATIE

Tarieven georganiseerde
pluimveeziektenbestrijding 1977

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 februari 1977 aflevering 3 pag. 235
is onduidelijkheid ontstaan over het honorarium voor het aanmaken van de
spray-entstof, het sprayen en het schoonmaken van de apparatuur enz. in het
kader van de N
.C.D.-bestrijding. Verzuimd isni. te vermelden dat het betreffende
tarief geldt per 1000 dieren. Volledigheidshalve wordt de publikatie hieronder
nogmaals vermeld.

Tarieven georganiseerde pluimveeziektenbestrijding 1977.

Behoudens goedkeuring van de betrokken instanties zijn de volgende paritaire ta-
rieven van kracht, ingaande 1 januari 1977.

Bestrijding N.C.D.

voor bedrijfsbezoeken:
voor aanvragen vóór 9.00 uur
voor aanvragen na 9.00 uur
het enten van eendagskuikens
voor entingen in de avond of
nacht (maandag t/m vrijdag van
18.00-8.00 uur)

ƒ19,
-24,
-24,

-38,

Voor de winstmarges op geleverde entstof

50% van de inkoopprijs bij de aankoop van

entstoffen voor een bedrag tot ƒ 50,.

40% van de inkoopprijs bij de aankoop van

entstoffen van ƒ 50, ƒ 100,.

30% van de inkoopprijs bij de aankoop van

entstoffen voor een bedrag meer dan ƒ 100,.

Het honorarium voor het aanmaken van de spray-entstof, het sprayen en het
schoonmaken van de apparatuur, alsmede voor de drinkwaterenting, inclusief
het gereedmaken van het drinkwater met entstof en het toezicht op de bedie-
ning is:

voor leg- en reproduktiedieren (reproduktie-
hoenders, reproduktiekalkoenen, hennen
van legrassen) op bedrijven met:

per 1000 stuks

O— 5.000 stuks pluimvee ƒ5,00

5.000—10.000 stuks pluimvee - 3,50.

10 000—20.000 stuks pluimvee - 3,00"

20.000—30.000 stuks pluimvee - 2,50

30.000—40.000 stuks pluimvee - 1,75

> 40 000 stuks pluimvee - 1,00

Deze bedragen gelden als opbouwtarief, zodat bijv. bij een bedrijf van 20.000
stuks voor de eerste 5.000 stuks ƒ 5,00, voor de volgende 5.000 stuks ƒ 3,50 en
voor de volgende 10.000 stuks ƒ 3,00 enz. in rekening wordt gebracht.

Het honorarium voor intramusculaire entingen is ƒ 87,50 per uur.

Voor het uitvoeren van een spray-enting op de kulkenbroederljen, geldt als ta-
rief:

tot het aantal van 40.000 dieren: 0,7 cent per dier.

boven het aantal van 40.000 dieren: 0,6 cent per dier.

Bestrijding van de ziekte Marek:

bruto uurhonorarium ƒ 132,50

voor slachtdieren (slachtkuikens, slachtkal-
koenen) op bedrijven met:

per 1000 stuks

0—10.000 stuks pluimvee - 3,50

10 000—20.000 stuks pluimvee - 3,00

20.000—30.000 stuks pluimvee - 2,50

30.000—40 000 stuks pluimvee - 1,75

> 40.000 stuks pluimvee - 1,00

-ocr page 454-

KONINKI.IJKF, NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIEKCENEESKl NDE

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Klarenbeek, A.; 1977; Bergambacht, Benedenberg 96A.
Kuiper, R.; 1973; Utrecht, Prof. Van Bemmelenlaan 49.
Plate, H. M.; 1977; St. Annaparochie, p/a Nieuwe Bildtdijk 243.
Santen, F.; 1976; Badhoevedorp, Newtonstraat 36.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Broekhuizen, K. J.; 1976; Haarie, Stationsweg 10.

Dwinger, R. H.; 1976; Amsterdam, Olympiaplein 45.

Gehem, F.; 1976; Asten (N.Br.), Bergdijk 22.

Huige, J. G. M.; 1976; Ovezande, Prins W. Alexanderstraat 13.

Huijbers, P. J. J. J.; 1976; Bergen (L ), Oude Kerkstraat 11.

Keg, P. R.; 1976; Zeist, Dr. \'s Jacoblaan 44.

Kruysen, W. W. A. M.; 1976; Baarle-Nassau, St. Annaplein 3.

Lautenschutz, A. J. G.; 1976; Ruurlo, Domineesteeg 18.

Linde, R. van der; 1976; Gemert, Ridderplein 51.

Meijer, W.; 1976; De Wijk, Huize „Voorwijk", Postbus 21.

Minne, P. A. van der; 1976; Utrecht, Lange Jufferstraat 20.

Moek, H. R.; 1976; Zuidwolde, Zuideresweg 6.

Schülein, F. A.; 1976; Utrecht, Appelstraat 1.

Smole, W. M.; 1976; Peize (Dr.), Eikenlaan 31.

Solleveld, H. A.; 1976; Bilthoven, Nimrodlaan 28.

Togtema, J.; 1976; Ermelo, Kanariehof 24.

Vermeulen, A. W. A. J.; 1976; Someren, Laan ten Roode 59.

Vermunt, J. J. F.; 1976; Vianen, Langeweg 119.

Voeren, R. J.; 1976; Putten (Gld ), Arnhemse karweg 4.

Wilderbeek, A. Th. M.; 1976; Utrecht, P. Nieuwlandstraat 58.

Wijers, E. J.; 1976; Olst, Thorbeckestraat 14.

Wijs, W. J. W. de; 1976; Wijk en Aalburg, Molenhof 20.

Zimmer, G. M.; 1976; Lelystad, Langezand 44.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen;

Mej. E. G. Feith, Frans van Mierislaan 4, Huis ter Heide.
Mej. H. Jongert. Bolstraat 10 A bis, Utrecht.

A. J. Nijhuis, Nassaustraat 25, Utrecht.

R. J. van de Rest, Keizerstraat 33, Utrecht.

B. E. Sjollema, Markstraat 2 B, Utrecht.
P. Vesseur, Frans Halsstraat 2 B, Utrecht.

Adreswijziging, enz.:

188 Akkerman, J.; 1959; Harich; p., geass.
met J. R. Algra en G. Jensma.

188 Algra, J. R.; 1975; Balk; p., geass. met
J. Akkerman en G. Jensma.

189 Ariëns, J. S.; 1962; Dongen; tel.
(01623) 2346 (privé), 2345 (prakt.).

189 Baecke, A. C. J.; 1961; Tubbergen
(Ov.); p., geass. met A. E. Houwing.

194 \'Binkhorst, Mej. Dr. G. J.: 1965; U-
1976; De Bilt, Looydijk 158; tel. (030)
764456 (privé), 539111 (bur ).

194 \'Bleeker, P.; 1977; Bunnik, Vletweide
166; tel. (03405) 3857; d.

198 \'Bracelly. M. R.: 1977; IJsselstein,
Nederlandlaan 42; tel. (03408) 3116;
d.

199 Broekhuizen, K. J.; 1976; Haarie,
Stationsweg 10; tel. (05485) 474 (pri-
vé), (05486) 54107 (prakt.); p., ass. bij
H. P. Kingma en T. J. de Vries (toe-
voegen als lid).

200 Burger, C. P.: 1957; Beerta (Gr ); tel.
(05971) 1748 (privé), 1282 (prakt.).

203 Davelaar, F. G.; 1972; Putten, Harder-
wijkerstraat 85; tel. (03418) 4150 (pri-
vé), (03430) 3642 (bur).

-ocr page 455-

205 Dwinger, R. H.; 1976; Amsterdam,
Olympiaplein 45; tel. (020) 714125;
d. DTH (toevoegen als lid).

206 Dijk, P. van; 1974; Nieuwenhoorn
(post Hellevoetsluis); p., geass. met
J. K. Prins.

208 \'Eerd, P. M. C. A. van: 1977; Utrecht,
J. P. Coenstraat 13; tel. (030) 938730;
w/nd. d.

210 \'Fizaan, P. H. H. F.; 1977; V\\/aalwijk,
Vivaldistraat 28; d.

212 Gehem, F.; 1976; Asten (N.Br.), Berg-
dijk 22; tel. (04936) 2166; p., ass. bij
P. F.
V. d. Eijnde (toevoegen als lid).

217 Hage, J. A.; 1922; Borculo, J. W. An-
driessenhuis, flat 10, Koppeldijk 40;
tel. (05457) 1409.

217 Hakkesteegt, E.; 1936; Schagen; p.,
geass. met F. Bijleveld, J. W. Hakke-
steegt en A. R. de Vries; plv. i.; O.O.N.

217 \'Hallink, G. J. J.; 1977; Leusden-
Zuid, Anna van Saksenlaan 4; tel.
(033) 40622; d.

218 \'Haseth, O. B. de: 1977; Utrecht, Ab-
stederdijk 208; tel. (030) 511159; w/nd.
d.

220 \'Hendrlksen, C. F. M.: 1975; Utrecht,
Bemuurde Weerd O.Z. 9; tel. (03404)
18411 t. 133 (bur.).

221 \'Heul, J. van der; 1977; Utrecht,
Graanstraat 6; tel. (030) 717368; d.

222 \'Hoff, H. IV. van \'t: 1977; Utrecht,
Oudwijkerveldstraat 41; tel. (030)
511282; wnd. d.

222 \'Holvast, Mej. G.; 1976; Annen (Dr.),
Brink 14; tel. (05922) 200; d.

224 Houwing, A. E.; 1974; Vasse (post
Ootmarsum), Denekamperweg 137A;
tel. (05418) 466 (privé), 489 (prakt.);
p., geass. met A. C. J. Baecke.

224 \'Hoven, R. van den; 1977; Cuyk, Isa-
bellalaan 7; tel. (08850) 2875; wnd. d.

224 Huige, J. C. M.; 1976; Ovezande, Prins
W. Alexanderstraat 13; tel. (01195)
339; wnd. d. (toevoegen als lid).

224 \'Hulshof-Meekes, Mevr. C. J. M.;
1977; Den Dolder, Dolderseweg 272;
tel. (030) 784027; d.

224 Huijbers, P. J. J. J.; 1976; Bergen (L.),
Oude Kerkstraat 11; tel. (08854) 1232;
d. in m. dnst. (toevoegen als lid).

227 Jensma, G.; 1953; Balk; p., geass. met
J. Akkerman en J. R. Algra.

228 Jong, J. M. de; 1949; Assen; tel.
(05920) 50710 (privé), 11700 t. 11
(bur.).

229 Keg, P. R.; 1976; Zeist, Dr. \'s Jacob-
laan 44; tel. (03404) 21421; wnd. d.
(toevoegen als lid).

231 \'Klarenbeek, A.; 1977; Bergambacht,
Benedenberg 96A; tel. (01825) 2687;
p., ass. bij G. v. d. Berg en R.de Haas.

235 Krom, J. L; 1971; Meppel; tel. (05220)
55578 (privé), 54731 (prakt ); p., ge-
ass. met H. C. A. Leemans.

236 Kruysen, W. W A. M.; 1976; Baarle-
Nassau, St. Annaplein 3; tel. (04257)
8277; p., ass. bij W. J. Schoorlemmer
(toevoegen als lid).

236 \'Kuiper, R.; 1973; Utrecht; tel. (030)
711945 (privé), 531111 (bur.).

237 Lautenschutz, A. J. G.; 1976; Ruurlo,
Domineesteeg 18; tel. (05735) 2269
(privé), 1200 (prakt.); p., ass. bij H. S.
V. d. Meulen en A. Snijders (toevoe-
gen als lid).

239 Leemans, H. C. A.; 1969; Meppel; p.,
geass. met J. L. Krom.

240 Linde, R. van der; 1976; Gemert, Rid-
derplein 51; tel. (04923) 1599 (privé),
1402 (prakt.); p., ass. bij J. L. Eikelen-
boom, P. J. M. M. van Gullek, F. L. M.
Konings, M. J. A. Nuijens en N. J. G. J.
V. d. Wielen (toevoegen als lid).

241 \'Lub, Mej. A. M.; 1977; Utrecht, Zon-
straat 40; tel. (030) 712981; d.

243 \'Meekes, Mej. C. J. M.; 1977; zie:
Hulshof-Meekes, Mevr. C. J. M.

244 Meijer, W.; 1976; De Wijk, Huize
„Voorwijk", Postbus 21; tel. (05224)
1263; p., ass. bij G. H. v. d. Wal (toe-
voegen als lid).

245 Minne, P. A. van der; 1976; Utrecht,
Lange Jufferstraat 20; tel. (030)
319783; wnd. d. (toevoegen als lid).

245 Moek, H. R; 1976; Zuidwolde, Zuider-
esweg 6; tel. (05287) 1789; p., ass. bij
R. J. Huizinga (toevoegen als lid).

247 \'Nersessian, B. N.; 1977; Utrecht, A.
Numankade 7; tel. (030) 715229; d.

250 Oosterbaan, J.; 1966; Oisterwijk; tel.
(04242) 2001 (privé), (08870) 7711
(bur.); dir. Hendrix\' Vlees Druten B.V.

250 Opmeer, R. J.; 1975; Almelo, Ootmar-
sumsestraat 150; tel. (05490) 65500;
p. kl. huisd.

253 \'Plate, H. M.; 1977; St. Annaparochie,
p/a Nieuwe Bildtdijk 243; tel. (05180)
1985 (privé), (05100) 21741 (bur.); d.
G.v.D. prov. Friesland.

254 Prins, J. K.; 1967; Nieuwenhoorn
(post Hellevoetsluis); p., geass. met
P. van Dijk.

258 Rijnvis, H. J.; 1975; Lichtenvoorde,
Mozartstraat 36; tel. (05443) 1670
(privé), 1846 (bur.); wnd. h. vl.k.dnst.

260 \'Schilder, P. R. J. M.; 1977; Beetster-
zwaag, Utein 7; d.

261 Schukken, Dr. A.; 1953; U-1969; Hee-
renveen; tel. (05130) 26448 (privé),
23350 (prakt.); p., H-D., geass. met
K. Vellinga.

261 Schülein, F. A.; 1976; Utrecht, Appel-
straat 1; wnd. d. (toevoegen als lid).

KOMNKI IJKF, NFOFRI ANDSK MAATSC HAPPIJ VOOR DlERCENKFSKl NDF

-ocr page 456-

263 Smole, W. M.; 1976; Peize (Dr.), Eiken-
laan 31; tel. (05908) 32064; p., ass. bij
J. Hingstman (toevoegen als lid).

264 Solleveld, H. A.,-1976; Bilthoven, Nim-
rodlaan 28; tel. (030) 780227 (privé),
(015) 140930 (bur.); wet. medew.
REPGO-TNO (toevoegen als lid).

270 Togtema, J.; 1976; Ermelo, Kanarie-
hof 24; tel, (03417) 2769 (privé), 3332
(prakt.); p, ass, bij H. J. Zech (toe-
voegen als lid).

272 Velllnga, K.; 1976; Heerenveen; tel,
(05130) 25940 (privé), 23350 (prakt,);
p., geass. met Dr. A. Schukken.

273 Vermeulen, A. W. A. J.: 1976; Some-
ren, Laan ten Roode 59; tel, (04937)
2564 (privé), 1770 (prakt,); p„ ass. bij
L, P. M.
V. d. Brand, M. M. F. H. van
Kuijk en J. A. Westerbeek (toevoegen
als lid).

273 Vermunt, J. J. F.; 1976; Vianen, Lan-
geweg 119; tel. (03473) 3322 (privé),
1260 (prakt ); p., ass. bij D. Oskam en
W. Pons (toevoegen als lid).

274 Vissel, L: 1966; \'s-Gravenzande, Ei-

Jubilea

Joh. Kraai te Bilthoven
J. MeertensteWolvega
8. E. Offeringa te Assen
K. van der Poel te Brielle
K. H. Bouwman te Wolvega
N. P. Saathof te Nijeveen
A. G.de Moor te Voorburg
H. B. Brummelhuis te Denekamp

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 4-2-1977

Geslaagd „met genoegen":
R. van den Hoven

A. Klarenbeek

Geslaagd:
P. Bleeker
M. R. Bracelly
P. M. C. A. van Eerd
P. H. H. F. Fizaan

G. J. J. Hallink

Mevr. C, J. M. Hulshof-Meekes
Mej. A. M. Lub
P. R. J. M. Schilder
P. H. Zingstra
J. van der Heul

B. N. Nersessian
O. B. de Haseth

d.d. 6-12-1976
Mej. G. Holvast

d.d. 5-1-1977

H. W. van \'t Hoff
d.d. 19-1-1977
H. M. Plate

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKl NDE

kenlaan 139; tel. (01748) 5527 (privé),
(070) 988580 (bur ); k.d.

275 Vooren, R. J.; 1976; Putten (Gld.),
Arnhemse karweg 4; tel. (03418) 2587;
d, in m. dnst. (toevoegen als lid),

280 Wilderbeek. A. Th. M.; 1976; Utrecht,
P, Nieuwlandstraat 58; tel, (030)
710977; d. DTH (toevoegen als lid).

2B1 Wijers, E. J.; 1976; Olst, Thorbecke-
straat 14; tel. (05708) 2081 (privé),
1220 (prakt.); p., ass, bij T, E, Hoek-
stra, E. J, Jedema en J. W. Klooster-
boer (toevoegen als lid).

282 Wijs, W. J. W. de: 1976; Wijk en Aal-
burg, Molenhof 20; tel. (04164) 2238
(privé), (04165) 100 (prakt.); p., ass,
bij J, G, J, Wulffraat (toevoegen als
lid),

283 Zimmer, G, M,; 1976; Lelystad,Lange-
zand 44; tel. (03200) 22301 (privé),
21525 (bur.); wet. medew. C.D.I, (toe-
voegen als lid),

283 \'Zingstra, P. H.; 1977, Utrecht, Grift-
straat 2 bis; tel, (030) 718929; wnd, d.

(afwezig) 40 jaar op 19 maart 1977
(afwezig) 40 jaar op 19 maart 1977
(aanwezig) 30 jaar op 19 maart 1977
(afwezig) 40 jaarop 19 maart 1977
(afwezig) 30 jaar op 27 maart 1977
(afwezig) 25 jaar op 1 april 1977
(aanwezig) 25 jaar op 8 april 1977
(afwezig) 45jaarop 13 april 1977

Rectificatie

In de aanvullende lijst van jubilea, gepubli-
ceerd in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde van 1 maart 1977, Is als datum van
het jubileum van S. E. Offeringa vermeld
19 mei.

Dit moet zijn 19 maart.

-ocr page 457-

DE ZIEKTE VAN AUJESZKY BIJ DE GEIT

Aujeszky\'s Disease in Goats

C. H. HERWEIJER en W. K. DE JONGE1)

Samenvatting

Na te hebben gewezen op het geringe aantal in de literatuur vermelde gevallen van de ziekte
van Aujeszky bij de geit, wordt een ziekte-uitbraak onder geiten beschreven, die veel slacht-
offers eiste.

Het betrof een koppel geiten, die soms \'s nachts werd opgestald in een schuur, waarin zich
tevens mestvarkens bevonden. De eerste sterfgevallen waren gekenmerkt door peracute sterfte
zonder voorafgaande ziekteverschijnselen. Bij latere gevallen werden wel ziekteverschijnselen
gezien, die enkele tot verscheidene uren duurden en bestonden uit onrust, liggen en opstaan,
klagelijk schreien, sterk zweten en in het laatste stadium verlammingen en krampen. Bij geen
van de dieren werd jeuk waargenomen. Van de 15 geiten die in de varkensschuur hadden ver-
toefd, zijn in de loop van 10 dagen 13 dieren gestorven. In dezelfde periode stierf één varken.
De overige varkens vertoonden enkele dagen anorexie en slaperigheid, maar herstelden spoedig.
Uit het centrale zenuwstelsel van twee gestorven geiten werd het virus van Aujeszky geïsoleerd.
Er wordt op gewezen dat bij ziekte of sterfte onder herkauwers ongeacht de symptomen in de
eerste plaats moet worden gedacht aan de ziekte van Aujeszky, indien er varkens in de buurt
zijn.

Summary

The small number of cases of Aujeszky\'s disease in goats referred to in the literature is stressed,
and an outbreak in goats causing many deaths is reported. The flock of goats concerned was
occasionally housed in a barn during the night in which there also were fattening pigs.
The first deaths occurred without previous symptoms, the animals being found dead in the
morning. In subsequent cases, symptoms were observed which continued for a few or several
hours and consisted in agitation, lying down and rising, screaming plaintively, profuse sweating
and, in the terminal stage, spasm.s and paralysis.

Pruritus was not observed in any of the animals. Of the fifteen goats which had been housed
m the pig-sty, thirteen died during ten days. In the same period, only one out of forty pigs
died, and the others showed ariorexia and somnolence for a couple of days but soon recovered.
In two goats studied, the virus of Aujeszky\'s disease was isolated from the central nervous
system. It is suggested that, in cases of disease or death in ruminants occurring in the proxi-
mity of pigs, there should primarily be a strong suspicion of Aujeszky\'s disease, regardless of
the symptoms observed.

Inleiding ratuuroverzicht citeert L au tie (9)

Mededelingen over de ziekte van Aujesz- vijfentwintig auteurs, die de ziekte van
ken bij geiten zijn schaars. Aujeszky beschreven bij schapen en

Volgens J u b b en K e n n e d y (7) be- slechts twee, die de ziekte bij de geit ver-
staat zelfs twijfel of de geit wel gevoelig meldden, waarvan één in Nederland en
is voor natuurlijke infectie. Volgens één in Tsjechoslowakije.
Terpstra (12) zijn vermoedelijk alle Jansen (5) hield in 1957 een enquête
zoogdieren gevoelig, maar bij de opsom- onder praktizerende dierenartsen over
ming van de diersoorten waarbij de ziek- het voorkomen van de ziekte van Aujesz-
te is waargenomen ontbreekt de geit, ky in Nederland. Dit leverde één geval
evenals trouwens in het uitvoerige werk op bij een geit, waar de ziekte tevens bij
van Kretzschmar (8). In een lite- runderen was vastgesteld. De ziekte had

1  Drs. C. H. Herweijer en Drs. W. K. de Jonge; dierenartsen Gezondheidsdienst voor Dieren,
Postbus 88, Alkmaar.

-ocr page 458-

een dodelijk verloop en was gekenmerkt
door heftige jeuk uitgaande van de vul-
va, zoals dat ook bij de nmderen vaak
werd waargenomen.

Jansen (6) zag zelf nooit een geval
bij een geit.

Grunert en Skoda (3) vermeldden
dat in Tsjechoslowakije in de periode
van 1908-1962 de ziekte van Aujeszky
éénmaal werd waargenomen bij een geit.
Akkermans (1) vermeldde in zijn
literatuuroverzicht één geval, waargeno-
men in Duitsland in 1914. Akker-
mans (2) herinnert zich ooit zelf een
geval bij een geit te hebben gezien op
een bedrijf waar Aujeszky bij varkens
voorkwam. De aangetaste geit had hef-
tige jeuk. De diagnose werd bevestigd
door virus-isolatie uit het centrale ze-
nuwstelsel.

Volgens Rozemond (11) zou tijdens
een uitbraak van de ziekte van Aujeszky
onder runderen in de Gelderse Vallei
vermoedelijk ook een geit aan de ziekte
zijn gestorven.

Tot nu toe zijn dus totaal vijf gevallen
van de ziekte van Aujeszky bij de geit
bekend geworden, waarvan één vermoe-
lijk geval.

Eigen waarneming

Een handelaar-houder van geiten bracht
in de avond van 8 november 1976 vier
geiten ter sectie, waaronder twee dwerg-
geitjes. Deze laatste dieren waren \'s mor-
gens dood aangetroffen. Een derde geit
die \'s morgens nog normaal was lag
\'s middags dood in het weiland en een
vierde exemplaar werd \'s avonds ernstig
ziek bevonden, waarbij het dier herhaal-
delijk neerviel en weer opstond. Deze
geit werd in comateuze toestand aange-
voerd en stierf spoedig daarna, waarna
opvallend snel een duidelijke rigor mor-
tis optrad. De dieren waren afkomstig
uit een koppel van veertien. De overige
tien waren volgens de eigenaar op dat
ogenblik nog gezond.
Bij sectie werd bij alle vier geiten een
volle pens met een enigszins zuur rieken-
de grasmassa (pH 5) gevonden en bij
twee ervan tympanie.

De lebmaaginhoud was waterig grijs-
groen en de darmen waren praktisch
leeg. Er werden aan de organen geen
veranderingen opgemerkt, die de plotse-
linge sterfte konden verklaren. Op grond
van de volle pens met zure inhoud werd
gedacht aan acute indigestie. Dit was
verklaarbaar daar het weitje, waarin de
geiten liepen op het eind van de zeer
droge zomer rijkelijk was bemest met
varkensmest, waarna een overvloedige
grasgroei plaatsgevonden had. Inmiddels
waren de dieren in de schuur gebracht,
waarin ze ook doorgaans \'s nachts wer-
den opgestald en waarin tevens 40 mest-
varkens lagen.

De mededeling van de eigenaar dat ook
de varkens niet geheel in orde waren en
dat eerder op de dag een big van ± 12
weken oud was gestorven, werd aanvan-
kelijk niet met de acute geitensterfte in
verisand gebracht. Bij sectie van de big
werd een volle maag met lichte gastritis
gevonden, harde ingedroogde faeces in
het rectum en een lege blaas.
Drie dagen later stierf een vijfde geitje
(dwerggeit) na heftige tympanie, nadat
het volgens de eigenaar \'s nachts was los-
gebroken en zich had overeten aan
krachtvoer. Bij sectie werd echter een
matig gevulde pens met weinig kracht-
voer en veel gasophoping gevonden, het-
geen eerder het gevolg was van onvol-
doende oprisping, dan van overmatige
gisting. Inmiddels waren alle varkens
ziek.

Naast anorexie en geringe temperatuurs-
verhoging waren de dieren vooral stil en
slaperig, zodat sterke vermoedens rezen
ten aanzien van de ziekte van Aujeszky.
Materiaal van varkens werd niet onder-
zocht omdat die dieren vlot herstelden.
Wel werd door het Centraal Diergenees-
kundig Instituut het virus van Aujeszky
uit ruggemerg en verlengde merg van
twee gestorven geiten geïsoleerd.
Intussen waren op 12 november, vier
dagen na de eerste sterfgevallen, weer
drie geiten ziek gemeld. De dieren waren
wat sloom en hadden weinig eetlust,
dronken wel en hadden ogenblikken van
onrust. Ze gingen dan door de knieën,
doken naar voren om daarna weer op

-ocr page 459-

te staan, waarbij ze een klagend geschrei
lieten horen met een veranderde stem.
De rectale temperatuur was respectieve-
lijk 39, 39 en 39.2° C. Pensbwegingen
waren nagenoeg niet aanwezig, de flan-
ken waren ingevallen, er was geen tym-
panie.

jeuk werd bij geen van de drie geiten
waargenomen.
Ook bij betasten van de
rug werd geen jeukprikkel opgewekt.
Deze drie geiten stierven de volgende
morgen na onmacht om op te staan, kla-
gelijk schreien, fietsende bewegingen,
opisthotonus en sterk zweten. Er was
in geen enkel stadium van het ziektever-
loop jeuk waargenomen.
Twee andere geiten vertoonden een dag
later dezelfde verschijnselen. Ze werden
om hun lijden te verkorten door de eige-
naar afgemaakt.

Twee geiten bleven gezond, bovendien
nog een derde geit, die steeds had gewei-
gerd met de andere dieren in de schuur
te gaan en die bij twee schapelammeren
in de weide was gebleven. Ook de
schapelammeren bleven gezond.

Vermeld zij dat de twee eerstgestorven
dwerggeitjes behoorden tot een groepje
van vier, dat op 31 oktober was aange-
kocht. De geiten op het bedrijf van her-
komst van die vier zijn gezond gebleven.
De gekochte geitjes werden twee nach-
ten in de varkensschuur gestald en op 2
november naar de markt gebracht. Twee
er van werden verkocht en de twee die
terugkeerden waren de geitjes, die in de
nacht van 7 op 8 november stiei-ven.
Bij navraag bleek dat de twee \\erkochte
geitjes reeds op 4 november bij de nieu-
we eigenaar plotseling waren gestorven,
zonder voorafgaande ziekteverschijnse-
len.

Van de 15 geiten die kortere of langere
tijd in de varkensschuur hadden ver-
toefd stierven derhalve 13 dieren (86%)
in een periode van tien dagen. In dezelf-
de periode waren alle 40 mestvarkens op
het bedrijf ziek geweest, maar slechts één
dier daarvan behorende tot de jongste
leeftijdsgroep stierf. De overige varkens
waren volledig hersteld, voordat de sterf-
te onder de geiten was afgelopen.

Discussie

Terwijl tot dusver van de ziekte van
Aujeszky bij de geit alleen enkele spora-
dische gevallen bekend waren, is thans
gebleken dat deze ziekte bij geiten enzoö-
tisch kan optreden, gepaard gaande met
een hoge mortaliteit. Een soortgelijke
verandering in verschijningsvorm van de
ziekte heeft zich in de loop van de jaren
bij het rund voorgedaan. Eertijds con-
stateerde Jansen (5) voor wat het
rund betreft: „Meestal werd de ziekte
waargenomen bij één dier, soms bij en-
kele dieren op één stal. Nimmer werden
vele gevallen gelijktijdig waargenomen".
Rozemond en Bottelier (10)
echter vermeldden een geval waarbij op
één stal acht van de elf koeien stierven.
Daar in ons geval de eerste sterfgevallen
voorkwamen bij geitjes, die kort van te
voren op het bedrijf waren aangevoerd,
kon hieruit de incubatietijd bij spontane
infectie worden afgeleid, die bij deze
dieren vier en zeven dagen bedroeg. De
incubatietijd bij de beide geitjes, die via
de markt opnieuw werden verhandeld,
was het kortst, waarbij misschien een
versnelde manifestatie door „stress" een
rol heeft gespeeld.

Zoals uit de beschrijving is gebleken,
kwamen de symptomen niet steeds over-
een met de door anderen bij geiten op-
gemerkte verschijnselen. Jeuk bijvoor-
beeld ontbrak geheel, zulks in tegenstel-
ling tot de opmerking van Terpstra
(12) dat bij andere dieren dan het var-
ken de diagnose geen mocïilijkheden
geeft door de doorgaans optredende per-
sisterende jeuk.

Tomescu (14) heeft gewezen op en-
kele gevallen waarbij verscheidene kal-
veren tot de leeftijd van 30 dagen bin-
nen 8-10 uur stierven onder verschijn-
selen van encephalomyelitis zonder jeuk.
Rozemond en Bottelier (10)
zagen bij het merendeel van de door
Aujeszky aangetaste nmderen evenmin
jeuk, terwijl Jansen en Dekker
(4) een geval zonder jeuk bij een rund
beschreven, dat zij min of meer als uit-
zonderlijk beschouwden en dat aanvan-
kelijk niet als de ziekte van Aujeszky
werd herkend.

-ocr page 460-

Ook de door diverse auteurs bij herkau-
vk\'ers vermelde spierrillingen en het tan-
denknarsen werden bij de geiten niet
waargenomen, terwijl krampen en ver-
lammingsverschijnselen pas in het aller-
laatste stadium optraden.
Kretzschmar (8) onderscheidt bij
andere dieren dan het varken drie vor-
men van de ziekte van Aujeszky, name-
lijk de
centraalnerveuze prikkelingsvorm,
de centraalnerveuze verlammingsvorm
en de peracute of apoplectische vorm
aangeduid als
centraalneurovegetatieve
shockvorm.
De prikkelingsvorm zou met
duidelijke jeuk gepaard gaan en bij rund
en schaap de meest voorkomende vorm
zijn (de geit wordt door K r e t zs c h-
m a r in het geheel niet genoemd), ter-
wijl de shockvorm slechts bij uitzonde-
ring is waargenomen en wel voorname-
lijk bij de kat.

De indeling van Kretzschmar (8)
is voor ons geval slechts ten dele bruik-
baar.

De eerste acute sterfgevallen zou men
onder de neurovegetatieve shockvorm
kunnen rangschikken. De latere gevallen
behoorden kennelijk tot de nerveuze
prikkelingsvorm overgaande in de ver-
lammingsvorm, echter zonder jeukver-
schijnselen. Naarmate de uitbraak voort-
schreed veranderde het ziektebeeld. Er
trad verlenging op van de ziekteduur bij
individuele dieren. Na de eerste peracute
gevallen werden gevallen gezien waar de
ziekte ongeveer een uur, vervolgens en-
kele uren en tenslotte verscheidene tot
20 uur duurde.

De constatering van verscheidene auteurs
(8, 10, 12) dat varkens de bron en an-
dere dieren het sluitstuk van de infectie
zijn werd ook hier bevestigd. De twee
schapelammeren en de geit, die wel in
contact met zieke en gestorven geiten
waren geweest, maar niet in de varkens-
schuur hadden vertoefd, bleven vrij van
de ziekte.

Het acute verloop en de hoge mortaliteit
wijzen op grote gevoeligheid van de geit
voor de ziekte van Aujeszky. Het is
daarom verwonderlijk, dat deze ziekte
bij geiten zo zelden wordt waargenomen.
Dit doet vermoeden dat de ziekte bij deze
diersoort niet altijd wordt onderkend,
zoals ook onze eigen ervaring is geweest.
De peracute sterfgevallen, waar bij sectie
een volle pens met tympanie wordt ge-
vonden, kunnen gemakkelijk aan pens-
overlading worden toegeschreven.
Nu de ziekte van Aujeszky in West-
Europa duidelijk in opmars is, (in
Frankrijk is volgens Toma (13) het
aantal klinische haarden de laatste jaren
verviervoudigd), zijn meerdere gevallen
bij andere dieren dan varkens te ver-
wachten.

Bij ziekte of sterfte onder herkauwers
dient men — waar varkens in de onmid-
dellijke nabijheid zijn — dan ook in de
eerste plaats te denken aan de ziekte van
Aujeszky, ongeacht de verschijnselen.

Dankbetuiging

Dank is verschuldigd aan Dr. J. P. W. M.
Akkermans en andere medewerkers van
het Centraal Diergeneeskundig Instituut te
Rotterdam voor het virologisch onderzoek van
het ingezonden materiaal en het beschikbaar-
stellen van literatuurgegevens.

LITERATUUR

Akkermans, J. P. W. M.: Ziekte van Aujeszky bij het varken in Nederiand. Proef-
schrift, Utrecht, 1963, p. 9.

Akkermans, J. P. W. M.: Persoonlijke mededeling.

Grunert, Z. en Skoda, R.: Epizootologie Aujeszkého Choroby v CSSR (English
Summary).
Vet. Med. Praha, 9, (5), 351, (1964).
4. J a n s e n, J. en D e k k e r, N. D. M. : Een klinisch onduidelijk geval van morbus Aujesz-
ky bij het rund.
Tijdschr Diergeneesk., 82, 544, (1957).

Jansen, J.: De ziekte van Aujeszky in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 82, 631,
(1957).

Jansen, J.: Persoonlijke mededeling.

7. J u b b, K. F. V. en K e n n e d y, P. C.: Aujeszky\'s Disease, pathology of domestic ani-
mals. Academic Press, New York en London, Vol. 2, 416, (1970).

8. Kretzschmar, C.: Die Aujeszkysche Krankheit. Gustav Fischer Verlag, Jena, (1970).

(Doorlezen naar pag. 436)

5.

6.

-ocr page 461-

BIJDRAGE TOT DE ETIOLOGIE EN DE EPIDEMIOLOGIE
VAN BOTULISMUS BIJ SLACHTKUIKENS

Contribution to the Aetiology and Epidemiology of Botulism in Broiler Chickens
J. HAAGSMA en E. A. TER LAAK1

Samenvatting

Er wordt een beschrijving gegeven van de tweede gediagnostiseerde botuhsmusuitbraak bij
slachtkuikens in Nederland. In dit geval kon de bron van het botulinumtoxine met zekerheid
worden gelocaliseerd.

In de bodembedekking bleken nl. ondanks de nadrukkelijke verzekering van de eigenaar dat
alle zieke en dode kippen zorgvuldig waren verwijderd, vooral achter in het hok vele, op het
eerste gezicht vrijwel onherkenbare kadavers van kippen aanwezig te zijn. De gemiddelde
toxineconcentratie van de kadavers rond de hier gelegen ziektehaard bedroeg ruim 1.000.000
LDso per gram weefsel. Dit is meer dan voldoende om de botuhsmusuitbraak te verklaren,
aangezien bij eerdere onderzoekingen de MLD per os voor kippen op ruim 4.000.000 LDso
per kg lichaamsgewicht werd bepaald en de MLD per os voor kippen van de bij dit ziekte-
geval geïsoleerde
Cl. botulinum type C stam 2.000.000 LDso per kg lichaamsgewicht bleek te
bedragen.

Tenslotte wordt in de discussie over de herkomst van de besmetting gewezen op de mogelijke
relatie met het sinds 1970 steeds frequenter optreden van botulismus bij water\\ogels in Neder-
land.

Summary

The second outbreak of botulism in broiler chickens diagnosed in the Netherlands is reported.
In this case, the source of botulmum toxin was positively located. Despite the fact that the
owner had emphatically assured that all sick and dead broilers had been carefully removed,
several carcasses of broilers, almost unrecognizable at first sight, were found to be present in
the litter covering the floor, particularly at the rear of the fowl house. The concentration of
toxin in the carcasses in the area surrounding this source of infection averaged well over
1,000,000 LDso per gram of tissue. This is more than sufficient to account for the outbreak
of botulism as the oral MLD of the strain of
CI. botulinum type C isolated in previous studies
had been found to be well over 4,000,000 LDso per kg of body weight for chickens, the oral
MLD of the strain of
CI. botulinum type C isolated in the second outbreak being found to be
2,000,000 LDso per kg. of body weight.

In discussing the origin of the infection, attention is finally drawn to the possible relationship
with the fact that botulism has become increasingly common among waterfowl in the Nether-
lands since 1970.

Inleiding vragen onopgelost. Met name kon de

In de moderne pluimveehouderij zijn in bron van het toxine niet met zekerheid
de laatste jaren enkele botulismus- worden opgespoord.

uitbraken beschreven bij slachtkuikens In dit artikel zal het tweede gediagnos-
in Engeland, de Verenigde Staten en tiseerde geval van botulismus als
Nederland (2, 6, 9, 11, 12). Alle geval- koppelziekte bij slachtkuikens in Neder-
len werden veroorzaakt door botulinum- land worden beschreven, waarbij echter
toxine type C. Op het gebied van de nu de bron van het botulinumtoxine wèl
etiologie en de epidemiologie bleven bij goed kon worden onderkend,
deze botulismusuitbraken nog tal van

1  Dr. J. Haagsma en Drs. E. A ter Laak; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus
6007, Rotterdam-7.

-ocr page 462-

Ziektegeschiedenis

Op 18 maart 1976 werden bij de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Drenthe
enkele 6 weken oude kuikens voor on-
derzoek ontvangen van een bedrijf te
Wijster met de anamnese dat in 2 dagen
in een hok met 8.000 slachtkuikens on-
geveer 50 kuikens na acute verlam-
mingsverschijnselen waren gestorven.
Bij de sectie werden geen specifieke af-
wijkingen vastgesteld. Daar bij de diffe-
rentiaaldiagnostiek aan botulismus werd
gedacht, werden van 3 levende en 1
dood kuiken bloed, lever en spiermaag-
inhoud opgestuurd voor verder onder-
zoek naar het Centraal Diergeneeskun-
dig Instituut te Rotterdam.

Nadat was aangetoond dat inderdaad
sprake was van botulismus, werd vanuit
het C.D.I. een bezoek aan het bedrijf
gebracht om de etiologie en de epide-
miologie van deze botulismusuitbraak
verder op te helderen. Hierbij werd nog
een aantal aanvullende anamnestische
gegevens verzameld.

Op het bedrijf werden in 2 modern uit-
geruste hokken regelmatig 9.000 resp.
13.000 slachtkuikens (Hypeco\'s) opge-
fokt. Drinkwater werd via een automa-
tisch systeem uit de waterleiding ver-
strekt en de kuikens kregen volledig
opfokvoer. De bodembedekking bestond
uit een laag gehakt stro op een beton-
vloer. De algemene hygiëne was als
goed te kwalificeren alhoewel het
strooisel rond enkele drinkwaterbakken
nat was. De temperatuur in de hokken
daalde gedurende de opfokperiode van
30°C naar ongeveer 23°C. In het klein-
ste hok, waar de sterfte was opgetreden,
was de temperatuur de laatste tijd echter
1-2°C hoger geweest; volgens de eige-
naar zou dit veroorzaakt kunnen zijn
doordat de temperatuur van beide hok-
ken door één thermostaat werd geregeld
die op het grootste hok was afgesteld en
doordat het kleinste hok door de over-
heersende windrichting kort voor de
ziekte-uitbraak beter beschut lag. Na
elke opfokperiode werd de strooisellaag
uit het hok verwijderd, gevolgd door
schoonmaken met leidingwater en ont-
smetting met halamid en formaline-
damp.

Het sterftepercentage was gedurende de
laatste opfokperiode normaal geweest,
tot op 17 en 18 maart achter in het
kleinste hok een verhoogde sterfte werd
vastgesteld tijdens de 2 maal daags
plaatshebbende controle op de gezond-
heidstoestand van de dieren. Bij deze
controle werden steeds alle dode
kuikens door de eigenaar verwijderd;
het was voor hem ondenkbaar dat hij
hierbij grotere kuikens niet zou opmer-
ken omdat deze controle steeds zorgvul-
dig werd uitgevoerd.
Tijdens het bedrijfsbezoek op 24 maart
bevonden zich in het kleinste hok geen
kuikens meer. Een gedeelte van de
slachtrijpe kuikens was reeds op 16
maart afgevoerd en de resterende
kuikens in verband met de heersende
ziekte op 19 maart. Een zeer klein ge-
deelte — 2 wagenvrachten — van het
bodemstrooisel achter uit het hok was
reeds verwijderd en uitgestrooid op een
naburig weiland. Het grootste hok,
waarin geen verhoogde sterfte was
waargenomen, was eveneens groten-
deels leeg.

Zodoende kon in beide hokken onge-
hinderd een zorgvuldig onderzoek wor-
den ingesteld naar de oorzaken die tot
deze botulismusuitbraak hadden geleid.
In analogie met het optreden van botu-
lismus bij andere dieren werd daarbij
speciale aandacht besteed aan de aan-
wezigheid van dode kuikens in de
strooisellaag.

Materialen en methodieken

Het aantonen van het botiiliniimtoxine voor
diagno.stische doeleinden en het typeren in een
toxinenentralisatietest geschiedden volgens
eerder beschreven methodieken; hierbij werd
gebruik gemaakt van antitoxine type C-mink
(5).

Voor de bepaling van de concentratie van
het botulinumtoxine type C in kadavermate-
riaal werd spierweefsel, soms vermengd met
leverweefsel, onder toevoeging van bouillon
fijngemalen in een mixer tot een 25% weefsel-
suspensie. Hieruit werden de grovere bestand-
delen verwijderd door centrifugeren geduren-
de 15 minuten bij 3.000 r.p.m. Complicaties
van bacteriële aard bij de in te spuiten mui-

-ocr page 463-

zen werden voorkomen door aan de boven-
staande vloeistof 1.000 E penicilline en 1.000
E streptomycine per ml toe te voegen. Na een
inwerkingsduur van 30 minuten werd de con-
centratie van het botulinumtoxine in intra-
peritoneale MLD (minimaal lethale dosis)
bepaald door 0,5 ml van tienvoudige verdun-
ningen, soms aangevuld met tweevoudige ver-
dunningen, i.p. bij Swiss Random muizen van
18-20 g in te spuiten (5).
Voor het aantonen van
Cl. botulinum werd
gebruik gemaakt van ophopingsculturen in
leverbouillon (5) en „Fortified Egg Meat
medium" (FEM) volgens Segner
et al.
(13). De isolatie in reincultuur vond plaats
met behulp van een eveneens reeds eerder be-
schreven techniek (5).

De orale gevoeligheid van kippen voor het
toxine van de bij deze botulismusuitbraak ge-
isoleerde
Cl. botulinum type C stam 31060
werd bepaald bij 8 weken oude hennen van
1.000 tot 1.100 g. De bereiding en de toe-
diening van het toxine was als in vorige
onderzoekingen (6).

Resultaten
1. Diagnostiek

Op 19 maart 1976 werden bloedserum,
lever en maaginhoud van 1 dode en 3
levende slachtkuikens onderzocht op
botulinumtoxine. Dit onderzoek verliep
negatief bij de maaginhoud, maar posi-
tief bij de sera en de levers waarbij
bleek dat in de sera gemiddeld 200
MLD per ml aanwezig was; in de levers
60 MLD per gram. Deze tamelijk hoge
waarden werden ook elders gevonden
(10).

Na typering van het toxine met behulp
van toxineneutraliserende antisera bleek
dat deze botulismusuitbraak werd ver-
oorzaakt door botulinumtoxine type C.

2. Etiologisch en epidemiologisch onderzoek

a. Onderzoek naar de bron
van het botulinumtoxine
Bij zorgvuldig onderzoek van delen van
de bodembedekking van beide hokken
werden verscheidene door aangekoekte
mest en strooisel bijna onherkenbare
kadavers van kleinere en grotere kippen
gevonden. De kadavers waren geheel
platgetreden, doch bij nader onderzoek
bleek dat er meestal geen orgaanmate-
riaal verloren was gegaan; enkele kada-
vers bleken echter wel te zijn aangepikt.
Achterin het kleinste hok, waar de
botulismusuitbraak was voorgekomen,
werden op 18 m^ 9 veelal grote kada-
vers verzameld; daarentegen werden
vooraan in hetzelfde hok op 18 m^
slechts 2 kleine kadavers gevonden. Op
het weiland, waar 2 wagenvrachten
bodembedekking achter uit het kleinste
hok waren uitgestrooid, werden 4 tame-
lijk kleine kadavers aangetroffen. Ten-
slotte werden in het strooisel achter in
het grootste hok, waar geen opvallende
sterfte was voorgekomen, de kadavers
van 6 kleinere en grotere kippen gevon-
den. Op de dag van het bezoek waren
verder door de eigenaar 2 pas gestorven
slachtkuikens uit het grootste hok ver-
wijderd.

V^an alle kadavers is spierweefsel, in
enkele gevallen aangevuld met lever-
weefsel, kwalitatief en kwantitatief op
botulinumtoxine onderzocht. In alle ge-
vallen werd type C-toxine aangetoond
en de concentratie van het toxine bleek
met name bij kadavers uit het kleinste
hok zeer hoog te zijn (zie tabel 1).

Tabel 1. Onderzoek van kadavers van kippen op botulinumtoxine type C.

Herkomst

Aantal

onderzochte

kadavers

Laagste en hoogste
tox. conc. in MLD
per gram weefsel

Gem. tox. conc. in
MLD per gram weefsel

Kleinste hok, achterin

9

800.000-1.600.000

1.022.000

Kleinste hok, voorin

2

80.000- 800.000

tto.ooo

Verzameld van weiland

4

80.000- 800.000

620.000

Grootste hok, achterin

6

8- 800

240

Grootste hok, pas gestorven

2

4- 8

6

-ocr page 464-

Van beide hokken werden eveneens ver-
scheidene monsters van de bodembe-
dekking op botuhnumtoxine onderzocht.
Voornamelijk in de omgeving van kada-
vers van kippen bleken soms zeer ge-
ringe concentraties botulinumtoxine
type C aanwezig te zijn (zie tabel 2).
b. Onderzoek naar
Cl. botuli-
num

Van elk kadaver werd borstspierweefsel
onderzocht op de aanwezigheid van
Cl.
botulinum
door middel van ophopings-
culturen in leverbouillon, waarbij in
alle kadavers
Cl. botulinum type C
werd aangetoond.

Er werd eveneens een onderzoek inge-
steld naar
Cl. botulinum in de bodem-
bedekking van beide hokken, waarbij

Tabel 2. Onderzoek van de bodembedekking uit beide hokken op botulinumtoxine type C

en op Cl. botulinum type C.

Herkomst

Aantal

onderzochte

monsters

Aantal
positief
op toxine

Gern. tox. conc.
in MID per gram
strooisel

Aantal
positief op
Cl.botulinurr

Kleinste hok, achterin,
direct bij kadavers

^

3

32

3

Kleinste hok, natte plek
achterin

13

3

8

12

Kleinste hok, blJ natte
plek in het midden

3

1

8

3

Kleinste hok, over gehele
hok verspreide plaatsen

10

4

5

10

Grootste hok, achterin

5

0

3

Tabel 3.

Kwantitatief onderzoek van de bodembedekking uit beide hokken op Cl. botulinum type C.

Minimale hoeveelheid strooisel {in g) waarin

nog

C1.botulÏnum type C aangetoond werd

Herkomst

0,010 tot

2 gram \'

1 gram

0,5 gram 0,1 gram 0,015 gram

Kleinste hok, natte plek achterin

-

Kleinste hok, natte plek achterin

-

Kleinste hok, natte plek achterin

4-

-f - -

Kleinste hok, achterin, plaats met

veel kadavers

4-

- -

" " , midden, natte plek

-

" " , figuur 1 , plek 1

-

, plek 3

-

-

, plek 6

-

- -

, plek 10

- -

Grootste hok, achterin


- -

Afwateringsgreppel

-f

4-

4-

4 - -

— : onderzoek op Cl. botulinum negatief

-H : Cl. botulinum type C aanwezig

N.B.: Voor plaats van de monsterpunten, zie fig. 1.

-ocr page 465-

zowel ophopingsculturen in leverbouillon
als in FEM werden gebruikt. De resul-
taten zijn weergegeven in tabel 2, waar-
uit blijkt dat ook het strooisel uit de
hokken sterk besmet was met
Cl. botuli-
rtum
type C. Bij kwantitatief onderzoek
van de bodembedekking op diverse
plaatsen uit beide hokken bleek het
strooisel uit het grootste hok het lichtst
en strooisel achter in het kleinste hok
— waar de meeste kadavers lagen —
het sterkst te zijn besmet. Ook strooisel
van een natte plek uit het midden van
het kleinste hok was sterk besmet (zie
tabel 3 en fig. 1).

Bij onderzoek bleek ook de bodem van
een afwateringsgreppel, gelegen in het
verlengde van beide hokken, sterk be-
smet te zijn met
CL botulinum type C
(tabel 3).

Uit borstspierweefsel van één der kada-
vers uit het kleinste hok werd vervol-
gens een voor kippen toxogene rein-
cultuur van
Cl. botulinum type C ge-

Fig. 1. Plattegrond van de hokken.

/(Uittt\\

h

b

? \\
9

t O

2, kouters \':

t,.

Hok met botulismus
(kleinste hok)

-ocr page 466-

Tabel 4. Gevoeligheid van kippen voor het toxine van de bij deze uitbraak geïsoleerde Cl.
botulinum type C stam 31060 na orale applicatie.

ToxlnedoslE per

in ID50

kip

Ziekteverloop

J20.000

gezond gebleven

640. OCX)

gezond gebleven

1.280.000

na 48 uur ziek.

hersteld na 8 dagen

1.920.000

na 48 uur ziek.

gestorven aan botulismus

na

4 dgn

2.560.000

na 18 uur ziek.

hersteld na 7 dagen

3.200.000

na 18 uur ziek.

gestorven aan botulismus

na

40 uur

5.840.000

na 18 uur ziek.

t? tl "

na

48 "

4.480.000

na 18 uur ziek.

" " "

na

20 "

5.120.000

na 18 uur ziek.

" " "

na

40 "

6.400.000

na 18 uur ziek.

......

na

40 "

isoleerd. De MLD voor kippen bedroeg
bij applicatie van het toxine per os
1.920.000 LDso1) (zie tabel 4).

Bespreking van de resultaten

Bij de in de literatuur beschreven botu-
lismusuitbraken bij slachtkuikens kon in
bijna alle gevallen de herkomst van het
toxine niet worden opgespoord (6, 9, 11,
12). Omdat de botulismusslachtoffers
veelal tevens besmet waren met
Cl. bo-
tulinum,
werd dan wel gedacht aan een
toxinevorming
in vivo in het maag-
darmkanaal (11, 12). Bij sommige moei-
lijk te verklaren botulismusgevallen van
andere dieren en de mens is deze zgn.
toxico-infection ook wel genoemd bij de
bespreking van de etiologie en de patho-
genese (1, 3, 8).

Bij één botulismusuitbraak van slacht-
kuikens (2) dacht men wel de toxine-
bron te hebben gevonden, nadat in het
strooisel enkele putride kadavers van
kippen waren gevonden. Deze bleken
echter de betrekkelijk lage toxine-
concentratie van 2.000 MLD per gram
te bevatten, een hoeveelheid waarmede
de omvangrijke sterfte op dat bedrijf
moeilijk was te verklaren omdat experi-
menteel werd aangetoond dat kippen
voor het botulinumtoxine type C weinig
gevoelig zijn (4, 6, 7, 10). Bij de andere
botulismusuitbraken werd wel op kada-
vers als bron van het toxine gelet, maar
bij de inspectie van de hokken werden
deze niet gevonden terwijl de eigenaar
veelal verzekerde dat alle dode kippen
steeds werden verwijderd.
Het onderzoek van deze tweede botulis-
musuitbraak in Nederland bij slacht-
kuikens heeft aangetoond dat ook in de
moderne pluimveehouderij kadavers
van gestorven koppelgenoten de bron
van het toxine kunnen zijn, zelfs als
door de eigenaar nadrukkelijk gesteld
wordt dat alle dode kippen zorgvuldig
worden verwijderd. Bij de hier beschre-
ven botulismusuitbraak is nl. gebleken
dat deze kadavers zeer moeilijk gezien
worden. De vrijwel onherkenbare dode
kippen komen pas te voorschijn bij zorg-
vuldig omspitten van de strooisellaag.
Op dit bedrijf werden de meeste kada-
vers achter in het hok aangetroffen; du
is plausibel omdat door opeendringen
van de kuikens tijdens de inspectie hier
mogelijk meer slachtoffers zullen vallen
dan elders in het hok, de controle hier
waarschijnlijk het minst zorgvuldig zal
zijn en de dode kuikens hier bovendien
sneller zullen worden vertrapt.
De toxineconcentratie van met name
achter in het kleinste hok gevonden
kadavers was zo hoog (gemiddeld ruim
1.000.000 MLD per gram), dat enkele

1  Met LDso worden muis intraperitoneale LD50 bedoeld.

-ocr page 467-

grammen spierweefsel reeds voldoende
botulinumtoxine bevatten om bij kippen
botulismus op te wekken; de MLD voor
kippen werd bij eerder onderzoek nl.
gesteld op ruim 4.000.000 LD50 per kg
lichaamsgewicht (6) en bleek voor de bij
dit ziektegeval geïsoleerde
Cl. botuli-
num
type C-stam 1.920.000 LD50 per
kg/lichaamsgewicht te bedragen.
Dat de botulismusgevallen op dit bedrijf
beperkt bleven tot het kleinste hok, is
waarschijnlijk toe te schrijven aan de
omstandigheid dat de luchttemperatuur
hier enkele graden hoger was (23 tot
25°C), waardoor de groeisnelheid en de
toxineproduktie van
Cl. botulinum in
kadavermateriaal er groter kon zijn.
Mogelijk heeft extra broei in natte
plekken van de strooisellaag rond een
lekkende drinkwaterbak hier ook toe
bijgedragen.

Samenvattend kan worden gesteld dat
ook bij botulismus op moderne pluim-
veebedrijven de herkomst van het toxine
in de eerste plaats gezocht dient te wor-
den in kadavers van gestorven koppel-
genoten.

Er mag pas aan een toxinevorming in
vivo
worden gedacht als de strooisel-
laag zorgvuldig is omgewoeld en zo-
doende de aanwezigheid van de kada-
verresten met zekerheid is uit te sluiten.
Evenals bij andere botulismusuitbraken
(2, 6, 9, 11, 12) bleek ook in het hier
beschreven geval de bodembedekking
uitgebreid en vaak intensief te zijn be-
smet met
Cl. botulinum type C. Deze
hoge besmettingsgraad is ongetwijfeld tot
stand gekomen door de vermeerdering
van
Cl. botulinum type C in kadaver-
materiaal. Er kan niet met zekerheid
worden aangegeven hoe de eerste in-
sleep tot stand is gekomen.
Het meest voor de hand liggend is dat
de besmetting van de pluimveehokken
met
Cl. botulinum type G heeft plaats-
gevonden via het stro dat voor bodem-
bedekking diende en op hetzelfde bedrijf
was gewonnen.

Hierbij dient te worden bedacht dat
sinds de zomer van 1975 ook in Drenthe
op vrij grote schaal botulismus type C
bij watervogels — vooral bij eenden,
kok- en zilvermeeuwen — is voorgeko-
men, waardoor de infectiedruk met
Cl.
botulinum
type C ongetwijfeld is toege-
nomen. De besmetting van het stro met
Cl. botulinum type C kan bijv. via de
faeces van vogels tot stand zijn gekomen
omdat het perceel, waarvan het stro af-
komstig was, onder een slaaptrekroute
van meeuwen lag, die overdag op de
nabij gelegen vuilnisstortplaats van de
VAM te Wijster fourageerden.
Deze relatie lijkt inmiddels duidelijker
omdat in de tweede helft van juli 1976
een derde geval van botulismus type C
bij slachtkuikens is voorgekomen, waar-
bij in 2 weken zeker 1.000 kuikens
stierven.

Dit bedrijf ligt in Ambt Delden, een
plaats waar eerder deze zomer reeds
botulismus bij watervogels was voorge-
komen.

Voor het verkrijgen van een beter in-
zicht in de etiologie en de epidemiologie
van botulismus op moderne pluimvee-
bedrijven is aanvullend onderzoek ge-
wenst, vooral omtrent het voorkomen
van
Cl. botulinum en van kadavermate-
riaal op de bedrijven.

LITERATUUR

1. Anonymus: Botulism in Infants-California. Morbidity and Mortality "Weekly Re-
port",
25, no. 34, (1976).

2. B 1 a n d f o r d, T. B. and Roberts, T. A.: An outbreak of botulism in broiler chickens.
Vet. Rec., 87, 258, (1970).

3. Boroff, D. A. and R e i 1 1 y, J. R.: Studies of the toxin of Clostridium botulinum. VI.
Botulism among pheasants and quail, mode of transmission and degree of resistance offer-
ed by immunization.
Int. Arch. Allergy, 20, 306, (1962).

4. G r o s s, W. B. and Smith, L. D. S.: Experimental botulism in gallinaceous birds.
Avian Dis., 15, 716, (1971).

5. H a a g s m a, J.: De etiologie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Neder-
land. Thesis Utrecht, 1973.

-ocr page 468-

6. H a a g s m a, J.: Een uitbraak van botulismus bij slachtkuikens. Tijdschr. Diergeneesk.,
99, 979, (1974).

7. Lindner, K. E. und B e c h t e 1, D.: Experimenteller Beitrag zum Botulismus beim
Huhn.
Arch. exp. Vet. Med., 23, 999, (1969).

8. Minervin, S. M.: On the parenteral-enteral method of administering serum in cases
of botulism. Proc. 5th Int. Symp. Food Microbiol., p. 336, (1967). London, Chapman
and Hall.

9. Page, R. K. and Fletcher, O. J.: An outbreak of Type-C-Botulism in Three-Week-
Old Broilers.
Avian Dis., 19, 192, (1974).

10. R o b e r t s, T. A. and A i t k e n, 1. D.: Botulism in birds and mammals in Great Britain
and an assessment of the toxicity of
CI. botulinum type C toxin in the domestic fowl.
Spore Research, 1973; Eds.; B a r k e r, A. N., G o u 1 d, G. W., and W o 1 f, J., New York
Academic Press, 1973.

11. R o b e r t s, T. A. and C o 11 i n g s, D. F.: An outbreak of type-C botulism in broiler
chicken.
Avian Dis., 17, 650, (1973).

12. Roberts, T. A., T h o m a s, A. I. and Gilbert, R. J.: A third outbreak of type C
botulism in broiler chickens.
Vet. Rec., 92, 107, (1973).

13. Segner, W. P., Schmidt, C. F. and B o 1 t z, J. K.: Enrichment, isolation and cul-
tural characteristics of marine strains of
Clostridium botulinum type C. Appl. Microbiol.,
22, 1017, (1971).

(Vervolg van pag. 428)

9. Lautié, L.: La maladie d\'Aujeszky. Collections de Monographies, Toulouse, (1969).

10. R o z e m o n d, H. en B o 11 e 1 i e r, H. C.: Waarnemingen bij een uitbraak van de Ziekte
van Aujeszky in de Gelderse Vallei.
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 245, (1973).

11. Rozemond, H.: Persoonlijke mededeling.

12. Terpstra, J. L: De Ziekte van Aujeszky. Tijdschr. Diergeneesk., 98, 713, (1973).

13. Tom a, B.: La maladie d\'Aujeszky en France en 1975. Rec. Méd. Vêt., 152, 255, (1976).

14. Tome sc u, v.: Aujeszkysche Krankheit, Handbuch der Virusinfektionen bei Tieren.
Gustav Fischer Vertag, Jena, Bd. IV,
443, (1969).

-ocr page 469-

ZIEKTE- EN DOODSOORZAKEN VAN VOGELS

Disease and Causes of Death in Birds

G. M. DORRESTEIN1), P. ZWART*), G. H. A. BORST2), F. G. POELMA*) en M. N.
BUITELAAR*)

Samenvatting

In 1975 werden 745 vogels postmortaal onderzocht. De bevindingen worden in tabelvorm
gepresenteerd. Op de belangrijkste problemen wordt nader ingegaan en nieuwe therapie-inzich-
ten worden besproken.

De voornaamste conclusie is, dat een zeer hoog percentage (46.0%) lijdende was aan een in-
fectieuze aandoening, veroorzaakt door bacteriën, virussen, protozoën of parasieten. Een goede
hygiëne is dan ook een zeer belangrijke maatregel in de preventie.

Summary

In 1975, post-mortem studies wert done on 745 birds. The findings are tabulated. The most
important problems are evaluated. The most striking finding is the very large proportion
(46.0 per cent) of birds which died from infectious disease caused either by bacteria, viruses,
protozoa or parasites. Hygiene is stressed as a valuable preventive measure.

Inleiding

Steeds vaker wordt de prakticus tegen-
woordig geconfronteerd met andere
dieren dan de van ouds gebruikelijke
gezelschapsdieren te weten hond en kat.
Van deze andere dieren vormen vogels
een groot percentage. Niet alleen eige-
naren van kooivogels, maar ook volière-
houders en fokkers doen steeds meer een
beroep op de kennis van de dierenarts
in de hoop zo uit hun problemen te ge-
raken.

De laatste jaren wordt aan dit gebied
van de diergeneeskunde in de opleiding
dan ook steeds meer aandacht geschon-
ken. Daarnaast leek het ons nuttig een
overzicht te geven, waarin de actuele
problemen naar voren komen en waarin
dieper op de achtergronden en de huidi-
ge inzichten omtrent de therapie wordt
ingegaan.

Materiaal en methoden

In 1975 werden 745 vogels onderzocht. Deze
werden allen ingezonden door praktizerende
dierenartsen en door de afdeling Vogels van
de Kliniek voor Kleine Huisdieren.
Een begeleidende brief verschafte de anam-
nese. In tabel 1 werden de vogels gerang-
schikt over de verschillende orden. Hiervan
werden de passeriformes en psittaciformes op-
gesplitst, gezien de soms zeer specifieke afwij-
kingen die er gevonden werden.
Het onderzoek bestond uit een macroscopische
beoordeling, het bekijken met een overzichts-
microscoop, een parasitologisch onderzoek en
een „abklatsch" preparaat van lever, longen
en milt gekleurd vlgs. Giemsa. Indien daartoe
aanleiding bestond, werd de sectie gecomple-
teerd met een bacteriologisch, een mycologisch
of een histologisch onderzoek.
Het routine bacteriologisch onderzoek bestond
uit het enten uit lever, hart en afwijkende or-
ganen op serumbouillon, bloedagar en bril-
liantgroen-fenolrood-agar (Kaufmannplaat).

1  Drs. G. M. Dorrestein, Dr. P. Zwart, Drs. F. G. Poelma en Drs. M. N. Buitelaar; Vak-
groep: Pathologie, Afdeling Ziektekunde Bijzondere Dieren, Fac. der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Drs. G. H. A. Borst; destijds medewerker Vakgroep: Pathologie, Afdeling Ziektekunde
Bijzondere Dieren. Momenteel werkzaam bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in de pro-
vincie Gelderland, Zwartewater, Zwolle.

-ocr page 470-

Tabel 1. Aantal ter sectie ingezonden vogels in 1975 verdeeld over de verschillende orden.
Orde Passeriformes

Serinus canarius 199

Overige Passeriformes 147

Orde Psittaciformes

Groep Platycercini 146

Groep Psittacini 72

Overige Psittaoiformes 56

51

40
20

26

Orde Anseriformes

Orde Galliformes

Orde Columbiformes

Orde Falconiformes

Overige orden

Ciconiformes 10

Charadriiformes 4

Piciformes 2

Sphenisciformes 2

Cuculiformes 2

Strigiformes 1

Gruiformes 4

Struthioniformes 1

745

TOTAAL

De darminhoud werd rechtstreeks en via
Kaufmann-Müller ophopingsmedium geënt op
hrilliantgroen-fenolrood-agar. De vloeibare en
vaste voedingsbodems werden onder aerobe
omstandigheden bij 37° C bebroed gedurende
24 tot 48 uur.

Afhankelijk van de bevinding werd een ver-
dere biochemische determinatie uitgevoerd.
Voor serologische typering werden de gevon-
den
Salmonella\'s en Yersinia\'s gezonden naar
het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
te Bilthoven.

Schimmels werden primair geïsoleerd via
mout-agar en vervolgens gedetermineerd aan
de hand van natiefpreparaten en hun groei
op Sabouraud-agar. De soortdeterminatie
werd uitgevoerd door het Centraal Bureau
voor Schimmelcultures te Baarn.
Gevonden parasieten werden, voor zover niet
bekend, gedetermineerd door Dr. J. Jansen
van het Instituut voor Veterinaire Parasitolo-
gie. De mijten werden opgestuurd naar Dr.
F. S. L u k o s c h u s van het Zoölogisch La-
boratorium te Nijmegen.

Resultaten

In tabel 2 werden de bevindingen ge-
groepeerd naar orgaansysteem. In prin-
cipe komen alle vogels slechts eenmaal
voor. Hiervan werd afgeweken indien
meerdere bevindingen belangrijk genoeg

-ocr page 471-

waren om vermeld te worden. Zo werd
bij een splendid parkiet
(Neophema
splendida)
een geweldige ascaridiasis
gevonden met een darmruptimr door het
grote aantal wormen naast psittacosis.
Een grijze roodstaart papegaai
(Psitta-
cus erithacus)
had behalve psittacosis
ook aspergillose.

In tabel 3 wordt een overzicht gegeven
van de gevonden parasieten.
Elke gevonden parasiet is vermeld, ook
indien in een vogel verschillende para-
sieten gevonden werden.
Tabel 4 laat zien welke schimmels wer-
den gevonden en in welke frequentie.

Bespreking en discussie
Respiratie tractus

De psittaciformes bleken het meest
frequent lijdende te zijn aan een myco-
tische luchtwegaandoening en wel met
name de grijze roodstaart papegaai
(30.2% van de onderzochte grijze rood-
staart papegaaien!). In andere orden
was deze infectie minder frequent (tabel
2). Meestal werd
Aspergillus fumigatus
geïsoleerd (acht en twintig). De andere
schimmels die gevonden werden, waren
(tabel 4) :
A. flavus (vier), ALucor pusil-
lus
(twee), M. circinelloides {een),Absi-
dia ramosa
(een) en Syncephalus race-
mosum
(een). De Mucor en Absidia
soorten groeiett invasiever en kunnen
ook andere organen aantasten (2, 4, 13).
Parasitaire luchtwegaandoeningen wer-
den veroorzaakt door mijten
(Sternosto-
rna
spp) en nematoda (Syngamus tra-
chea, Cyathostomum bronchialis
en fila-
riën).

.Mleen bij passeriformes werden Sterno-
stoma
spp. gevonden. De gevonden
.soorten waren de
St. tracheacolurn
acht) en de St. nectarinea (een). De
\\ogelsoorten waarbij ze gevonden wer-
den, waren: de kanarie
(Serinus cana-
rius
zes), de gould-amadine (Chloubia
gouldii
een), cie middelste beo (Gracila
sp. een), en een nectarvogel (Nectarinia
amethestina
een).

De door de mijten veroorzaakte patho-
logische afwijkingen ontstaan vooral
door mechanische beschadiging van de
luchtwegen en de reactie hierop (18).

De aanwezigheid van de mijten kan
alleen vastgesteld worden door sectie,
waarbij ze als zwarte puntjes te zien zijn
in de trachea, de bronchiën of de lucht-
zakken. De tot nu toe meest bevredigen-
de therapie bestaat uit het plaatsen van
een dichloorvos-box buiten de kooi in
een normaal geventileerde ruimte van
tenminste 30 m^ gedurende een uur per
dag een week lang. Deze box voor ge-
bruik minimaal een paar uren volledig
geopend in de buitenlucht plaatsen. De
vogels zijn dan spoedig vrij van symp-
tomen. Het is aan te raden de kuur na
een maand te herhalen (15).

Een andere parasiet die regelmatig in de
trachea werd gevonden, is
Syngamus
trachea.
Deze worm werd vooral gevon-
den bij fazanten (drie).
Slechts tweemaal werd deze nematode
gevonden bij passeriformes (kanarie en
beo). Een behandeling met mebendazole
in een dosering van 120 ppm. door het
voer gedurende 14 dagen, geeft in ge-
vallen waarbij thiabendazole niet het ge-
wenste effect sorteert, vaak zeer goede
resultaten. Een individuele dosering van
volièrevogels is mogelijk met 12 mg.
per 100 g. vogel, gedurende 14 dagen.
Eenmaal werd
Cyathostoma bronchialis
gevonden in een paradijskraanvogel
(Anthropoides paradisea). Dit dier leed
bovendien aan een heftige parasitaire
enteritis.

Filariën werden aangetroffen in de
thoracale luchtzak van een blauw-
voorhoofd amazone
(Amazona aestiva),
in het bloed werden geen microfilariën
gevonden.

Digestie tractus

-Aandoeningen aan de digestietractus
waren zeer vaak voorkomende sectie-
bevindingen (22.7%).
Het is niet goed mogelijk de door ons
gevonden percentages te vergelijken met
die van de andere auteurs, omdat meest-
al alle digestietractusafwijkingen wor-
den vermeld ongeacht de oorzaak.
Dit heeft tot gevolg dat vaak hogere
waarden gegeven worden, omdat hierin
geen rekening gehouden is met de ande-

-ocr page 472-

Of\'f\'

p, p <

■a

PJ ct^ 0

a

(D

p. H- O

n\'

ro

Pi^d »O 5

aJ

H- d H- (C

i

3

H- H O (I>

p

3

H- tJ fü «<

D

< H-

i

< B O H, <

H-

<! H- O H

O

<

5

<T> 4 O

s

(0 <t> <

2

a> O ö" H

Q

a

® O O B

H-

ro

t>

(D C • O

d

H H

H H < H-

D

H

H 3- M-

ro

H

n

4 B

ro H\'

_i

mm c

3

H\'

m O p. 3

H

H-

rf

m O {ü •

(D O

u

(0 3

<

(IJ B H- O

p-

<

-i.

fD 3 p

3 m

3 m

H-

3 O O (i

<a

H-

T>

3 p- Ö M

H-

O

U

a

3 Qi m

m

0) C

h^

-f:^ M

^ O

D

B

ro P- (D (D

ro

ci-

O O

(D

— •

—1

o a

a

<ö CJ*

hj

.O

3 •

ro (0

O

P

• 3

e

O

d

P

H- B

H- 3

3

a

O

« H-

CQ

3

(O •

m d-

rt-

UB ^

^

3

3

O

(D

ro

O

(Fj

O

m

S>

a •

H

n

CO

P

e

EU

H)

-i

p.

H\'

f2

ü

s

a-

rt-

CO

O

P

H-

H-

^

••

m

r»-

[□

m

O

co

• 3

(D

O
3

ü

H-

1

3

oq

ro

ro

rvj vji

O

(O ^

NO

ro ON CTN

^

O

ND

V>l O

H

O UI

O

O UI

UI

O O O VJ1

VJ1

v_n ^ r\\:> UI UI

O

^ ^ V>J

ro

N>

O

O

ro O (v>

V>j

^ CD

■ N-W

1 O

-J

O JO ro ro

03

—J

--J

O ^ O

CD

03 4^

. ro

ro

-0 O

ro

ro

--

-i 4a. -t^ ^

00

O ro 00

O

.

ro

O

O

O ro ro ON

ro

ro

ro ro ro

co

<J\\ UI

—J

-j -j -j ro

-J o\\ —

■ cr\\

CD VJl

-0

ro

t\\j cr\\

CO

-J

ro

[V) ^ -J

ro

ro

t\\3 03

ro

UI

ro -V
• • • •

f ï

CD

ro ro

a>

4=^ Os

-j

CD ON

ro

^

ro

NJl

0\\ v^

O

h-»

—j

00

03

-k O VJI

^o

ON

NO

(TN

VD -J 4::».

-a

--

ro

ro -1 ^ -k

ro

-

-

f^O

o^

^ 4^ OD

ro

<J\\

-

-

ro

ro

-

-

- -

-

-

-

-

^ UI

ON

ro

ON

^ M CT^

ON

ro

OD

\\0 ^ vji CT\\

-J

ON

V>l V^J ^ O C3

UI ro -P». ro

N>J

ro

O O

O ro

ro

ro UI .

NO

ro

f\\0 VjJ

VO V£>

vo

M VO O O)

O

-.J 03 NO VH

—3

O O V£> VJJ

Serinus canarius

overige
Passeriformes

Platyceroini

O-

Psittacini

overige
Psittaciformes

Anseriformes

Galliformes
Columbiformes
Falconif onnes

overige orden

O

-ocr page 473-

Huld;

J_Oll

16 2.1

parasitaire aandoening;

1

0.7

1

0.1

tumoren

4

2.7

1

5

0.7

diversen 5)

1

0.5

1

0.7

4

2.7

2

3.6

1

1

10

1.3

Gegeneraliseerde aandoening;

107

55.8

52

J6.1

2?

19.9

27

37.5

20

35.7

5

5

8

7

260

34.9

pseudotuberculose

17

8.5

7

4.8

3

2.1

2

3.6

29

3.9

salmonellose

4

2.0

1

0.7

4

5.6

3

12

1.6

ooccensepsis

6

3.0

5

3.4

3

2.1

1

1.4

3

5.4

1

19

2.6

andere bact. sepsis

7

3.5

23

15.6

6

4.1

8

11.1

3

5.4

5

2

4

5

62

8.3

pokken

34

17.1

2

1.4

36

4.8

psittacosis

10

6.8

11

15.3

6

10.7

27

3.6

atoxoplasmose

24

12.1

3

2.0

27

3.6

diversen

9

6.1

2

1.4

1

1.8

3

15

2.0

sepsisbeeld, geen mioroorg.

15

7.5

3

2.0

5

3.4

3

4.2

5

8.9

1

1

33

4.4

Andere afvàikingen;

8

4.0

4

2.7

19

13.3

2

2.8

4

7.1

9

8

1

4

64

8.6

trauma

2

1.0

3

5

4

3

17

2.3

adipositas

7

4.8

1

1.8

8

1.1

schildklier-afwyking

4

2.7

1

5

0.7

tumor

1

0.7

2

2.8

3

0.4

diversen 6)

6

3.0

4

2.7

7

4.8

3

5.4

5

3

1

2

31

4.2

Autolytisoh;

14

7.0

16

10.9

6

4.1

1

1.8

1

1

2

41

5.5

Ne<ratief;

4

2.0

3.4

3.4

2

2.8

3

5.4

2

3

2

26

3.5

Totaal;

199

100.0

148

100.1

148

101.2

75

104.2

56 100.0

3?

45

20

8

26

758

101.7

1) Luchtzakontsteking (6), longabces (1), longbloeding (1), ge-
nikt (2), bronchitis (5).

2) Maagdivertikel (1), maagperforatie (5), krop- of maagdilatatie
(S), moniliasis (1), cloaca-ontstekmg (2).

3) Legnood of eiperitonitis (8), ovariumcysten (1).

4) Pericarditis (5), perivasculitis (1), haemorrhagische diathese
(1).

5) Snavelmisvorming (1), dermatitis N.N.G. (2), Mycotische der-
matitis (1), hoornwoekering aan de poten {1), follikelcysten (1),
Franse rui (4).

6) Leverafwijkingen: hepatitis (7), levercysten (1), choleocystitis
(2).

Intoxicaties: loodintoxicatie (2), kwikintoxicatie (1).
Omphalitis (1), peritonitis (2), anaemie (6), verdrinking (1),
voedingsosteodystrofie (1), encefalitis (1), pancreasatrofie
(1), amyloidose (2), long- en levemecrose (2), sinusitis (1).

7) N.N.G.: niet nader gespecificeerd.

-ocr page 474-

Syngamus trachea,
Cyathostomum bronchialis,
Filarien,

Aproctiana meirai,
Echinuria uncinata,
Amidostomum sp.,
Ascaridia sp.,
Capillaria sp.,
Heterakis gallinae,
Heterakis isolonge,
Microfilarien,

Parasitaire bevindingen

•rH

H

<D

h tQ

a m
> „

O PH PH

Wormen

Trematoden;

3 1

5

7

Cestoden;

5 122

2 4

16

Nematoden;

1 12 22 4 6 8 17

3

75

Protozoon;_

Atoxoplasma,
Coccidiën,

Coccidiëh -f Atoxoplasma,
Trichomonaden,
Histomonas sp.,
Giardia sp.,
Plasmodium sp.,
Haemoproteus sp.,
Trypanosoma sp.,

Arthropoda;

m

ra

0

<u

g

0

0

"H

tH

•H

•H

<1>

Ö

ba

0

■H

Ö

^

0

tH

0)

iH

iH

0)

-d

0

n)

>

O

0

0

Totaal

1
1
1

4
1

50
13

5
4

•ä

O
<H
•H

0) O

M (ö

•rH -P

h -P

0) -rH

> m
O
Ph

4) -H

ba n

4
1
2
1

21
1

12

Sternostoma sp.,
Dermanyssus gallinae,
Ornithonyssus sp.
Knemidokoptes pilae,
Knemidokoptes mutans,
Bakericheila sp.,
Myten, niet gedetermineerd,

jï^\'ïüüisiiüj----

Tabel 4.

Geïsoleerde schimmels en gisten

Aspergillus fumigatus, 1
A. flavus,

3 8 14 2
3 1

28
4

Mucor pusillus,
M. circinelloides.

2

1

2
1

Absidia ramosa.

1

1

Syncephalus racemosum,
Candida sp..

1

4 2 1

1
7

Totaal,

8 23 4

35

45

2

1 2 7

4 1 1

29

6

35

1

16

1 4

2

24

3

4

7

2

5

2

1

2 1

13

3

3

1

1

12

12

1

1

2

1

1

6

7

1

1 6

1 1

23

9
1
1
1
1
1
1
9

-ocr page 475-

re sectiebevindingcn en ook deze als af-
zonderlijke gevallen in de overzichten
zijn opgenomen. Zo geeft D e v o s in
1972 een percentage van 46.0% aan
(8). .Andere auteurs zien een enteritis
vaak als secundair verschijnsel en
komen daardoor op een lager percen-
tage uit bijv. Appleby, 1958: passeri-
formes 10.2% en psittaciformes 13.4%;
Beach, 1962: 13.8% (1, 5).
De enteritiden konden ingedeeld worden
naar het agens. Belangrijke infectieuze
oorzaken waren bacteriën en parasieten.
Daarnaast bleek in een groot aantal ge-
vallen (9.1%) geen agens aangetoond te
kunnen worden. Criteria voor een ente-
ritis waren de mate van hyperaemie, de
tonus en de dikte van de darmwand en
de aard van de inhoud. Een haemorrha-
gische of catarrhale darminhoud kan
een teken zijn van stress of shock, welke
vaak veroorzaakt worden door kou,
ondervoeding, slecht aangepast voer of
verandering van omgeving (9,11).
De in tabel 2 genoemde gevallen hadden
allen een negatief bacteriologisch on-
derzoek, dat wil zeggen dat er géén
Gramnegatieve bacteriën aantoonbaar
waren in de darminhoud; ook parasieten
werden niet gevonden.
In een aantal gevallen (1.3%) werden
bij een enteritis bacteriën in de darm-
mhoud gevonden. Het betrof hier
E.
coli
(negen) en Providentia (een). De
E. coli\'s waren biochemisch allen onder-
ling verschillend.

Wanneer behalve uit de darminhoud
dezelfde kiem ook uit een of meer ande-
re organen geïsoleerd werd, dan werd
deze onder de septicaemiën gegroe-
peerd.

De parasitaire enteritiden vormden met
8.7% eveneens een belangrijke doods-
oorzaak. De geringere parasitaire infec-
ties werden alle in tabel 3 opgenomen.
Trematoden werden vooral gevonden
in het darmkanaal van watei^\'ogels
(drie). Cestoden werden regelmatig ge-
vonden: passeriformes vijf, psittacifor-
mes drie, anseriformes twee, falconifor-
mes twee en bij de overige orden vier.
In deze laatste groep waren dit de rode
ibis
(Eudocimiis ruber) en twee strand-
lopers
(Calidris spp.). Van de nemato-
den vormden Ascaridia\'s de meest voor-
komende parasieten. In de geslachts-
groep Platycercini, dit zijn de echte
parkieten, werd 21 maal
A. hermaphro-
dita
gevonden. De frequentie waarin
deze worm gevonden werd, was in deze
groep: grasparkiet
(Melopsittacus undu-
latus)
drie (4.5%), Neophema spp. acht
(42.1%),
Patycercus spp. (Rosella\'s)
acht (20.5%) en de roodkop parkiet
(Purpureicephalus spurius) twee.
Ook blijken spoelwormen bij indi-
vidueel gehouden kooivogels een rol te
kunnen spelen. Meestal bleken deze
vogels kortgeleden aangekocht te zijn.
Zo werd een zware worminfectie gevon-
den bij een grijze roodstaart papegaai
(Ps. erithacus); uit een incakakatoe
(Cacatua leadbeateri) werden 350
spoelwormen gehaald.
Het is reeds lang bekend, dat spoel-
wormen een probleem kunnen vormen
in een parkietenbestand (15). De reden
voor het vaak voorkomen van deze
parasiet moet naast de soortgevoeligheid
gezocht worden in de vaak overbevolkte
volières en de slechte hygiëne.
Een goede hygiëne is het beste middel
om catastrofes te voorkomen.
Een regelmatige vervanging van het
bodemstrooisel van de volière is van
essentieel belang. Het meest ideale is
een betonbodem, die goed gereinigd kan
worden en telkens van een laagje schoon
zand voorzien kan worden.
Daarnaast is het raadzaam de gevoelige
parkietensoorten minimaal eens per drie
maanden te ontwormen. Een goed
wormmiddel is levamisole. Dit kan aan
vogels door het drinkwater verstrekt
worden in een dosering van 400 mg per
liter water gedurende 48 uur.
Indien echter de hygiënische omstandig-
heden niet optimaal zijn en de besmet-
ting zo zwaar is dat er slachtoffers
vallen, dan is het raadzaam de vogels
individueel te behandelen. Men kan dan
20 mg/kg vogel ingeven met een stompe
canule. In dit geval is ook Sparta-
con®) goed bruikbaar. Aan een groep
van 100 monniksparkieten
(Myiopsitta
monachus)
werd een pil (d.i. 20 mg

-ocr page 476-

tetramisole-base) per vogel toegediend.
De vogels verdroegen dit zonder pro-
blemen.

Dit nauwe contact met de vogel brengt
echter wel een zeker risico met zich mee,
door de mogelijkheid van een besmet-
ting met psittacosis!

Andere Nematoda die gevonden werden,
zijn:
Capillaria spp. (dertien) bij de pas-
seriformes (twee), psittaciformes (twee),
anseriformes (een), galliformes (zeven)
en de al eerder genoemde paradijskraan-
vogel.

Echinuria uncinata (vier) is een maag-
worm die bij watervogels wormknobbels
veroorzaakt in de kliermaagwand. Ook
werd eenmaal een
Arnidostomum sp.
gevonden onder de koiline laag van de
spiermaag bij een australische hoender-
gans
(Ceropsis noveahollandiae).
Heterakis
spp. waren een regelmatig
terugkerend probleem voor de hoender-
achtigen.
H. gallinae werd drie keer ge-
vonden in het caecum van sierhoenders
en
H. isolonge, die in de wand van de
blinde darmen van fazanten talrijke
wormknobbels veroorzaakt, werd in
vier van de negen fazanten gevonden.
In abklatsch-preparaten werden regel-
matig microfilariën gevonden bij passe-
riformes (negen) en psittaciformes
(drie). De pathogene betekenis van deze
larven is niet duidelijk.
Coccidiën werden veelal gevonden bij
passeriformes (zeventien), daarnaast bij
de anseriformes (een), de galliformes
(vier) en de columbiformes (twee). Een
steeds frequenter voorkomende vorm
van coccidiose is de atoxoplasmose. Het
bijbehorende coccidium is de
Isospora
serini
(7).

Trichomoniasis werd gevonden bij de
volgende vogels in de keel en de krop:
kanarie (twee), zebravink (vier), japans
meeuwtje (een), een postduif en een
tortelduif en bij een kerkuil
(Tyto alba)
in een necrosehaard in het gehemelte en
in necrosehaarden in de longen.
In tabel 2 wordt de combinatie van
enteritis met pneumonie als een aparte
groep genoemd. Dit, omdat niet uitge-
maakt kon worden wat de eigenlijke
doodsoorzaak is. Er was geen sprake van
een sepsisbeeld, omdat lever- en milt-
zwelling niet aanwezig waren.

Urogenitaal apparaat

De diagnose nefritis/nefrose (4,8%)
werd gesteld wanneer er macroscopisch
een verhoogde uraatprecipitatie in de
ureteren werd waargenomen of wel
histologisch een duidelijke nierdegene-
ratie of ontsteking gevonden werd. In
ons sectiemateriaal kwam nefritis c.q.
nefrose ongeveer even vaak voor bij
psittaciformes als passeriformes. Dit in
tegenstelling tot Appleby (1), die
deze aandoening bij de psittaciformes
tweemaal zo vaak vaststelde.
Jicht werd in twee percent van de ge-
vallen gevonden. Opmerkelijk was dat
er alleen viscerale jicht vastgesteld
werd.

Tumoren werden vooral gevonden bij
de psittaciformes; zij werden aangetrof-
fen in de nier (vier), het ovarium (twee)
en de testikel (een).

Circulatie apparaat

Opvallend was het hoge percentage
arteriosklerose onder de psittacini
(8,3%). Vooral de amazonepapegaaien
bleken hieraan vaak lijdende te zijn.
Meestal ging dit gepaard met andere
afwijkingen, zoals pneumonie, nefritis of
enteritis. Vaak werden klinisch zenuw-
verschijnselen waargenomen, die moge-
lijk te wijten waren aan ischemic van de
hersenen (10). Slechts eenmaal werd
deze afwijking gevonden bij een lid van
een andere orde nl. een zeer oude witte
pauw.

Huid

Er werden vier gevallen van Franse rui
gezien. De oorzaak van deze abnormale
veer\\\'orming is nog onbekend.
Bij vier vinken
(Fringila coelebs) wer-
den papillomen aan de bek en/of de
poten gevonden. Omdat Lina (12) op
electronen-microscopische foto\'s van
deze woekering aan de poot een virus
had aangetoond, werd dit vers aange-
boden materiaal virologisch onderzocht
op het Instituut voor Veterinaire Viro-
logie. Hier werd een Papovavirus aan-

-ocr page 477-

getoond en gekarakteriseerd (14).
Parasieten (luizen en mijten) werden
zelden op de huid gevonden, omdat
meestal kadavers werden ingezonden en
deze door hun parasieten verlaten wa-
ren.

Gegeneraliseerde aandoeningen
Hieronder zijn alle specifieke infecties
gerubriceerd veroorzaakt door bacte-
riën, virussen en protozoën, voor zover
met onze technieken aantoonbaar.
Pseudotuberculose was een zeer veel
voorkomende bacteriële infectie, bij de
passeriformes. De ziekte wordt veroor-
zaakt door
Yersinia pseudotuberculosis,
vroeger Pasteurella pseudotuberculosis
genoemd en geeft een sectiebeeld met
kleine scherp omschreven geelwitte
haardjes in de lever en de milt. Daar-
naast zijn er vaak lokale catarrhale
pneumoniehaarden en kan er een catar-
rhale enteritis zijn.

De piek in het voorkomen van deze
ziekte ligt in de winter en het vroege
voorjaar (6). De infectie, die zeer veel
voorkomt onder wilde knaagdieren en
vogels, wordt vooral verspreid door het
besmetten van open volières door deze
dieren (9).

Muizen en ratten kunnen het voer, als
dit niet goed opgeborgen is, verontreini-
gen en besmetten met hun keutels.
Salmonellose vormde zelden een echt
probleem, incidentele uitbraken kwamen
voor. Alle infecties werden veroorzaakt
door
S. typhimurium.
Veel belangrijker zijn de infecties met
andere Enterobacteriaceae, m.n.
E. coli
en Klebsiella spp. Deze vormen met
6,8% de meest geïsoleerde bacteriën.
■Aian de betekenis van Gramnegatieve
bacteriën voor vogels wordt niet meer
getwijfeld. Fiennes (9) zegt zeer
absoluut dat elke Enterobacteriacae als
pathogeen beschouwd moet worden.
Kronberger (11) stelt zelfs dat alle
Gramnegatieve bacteriën in de faeces
van zaad- en vruchteneters pathogeen
zijn.

Worden deze kiemen geïsoleerd, dan is
het in verband met resistentie vorming
bij het toepassen van antibiotica erg be-
langrijk een gevoeligheidstest te laten
uitvoeren.

De resultaten van een aantal gevoelig-
heidsbepalingen toonden aan dat er
verschillen in gevoeligheid binnen de
species bestonden.

Een goede hygiëne kan een zeer belang-
rijk hulpmiddel zijn bij de preventie.
Gezien de ubiquitaire verspreiding van
deze bacteriën en het niettemin relatief
lage percentage sterfgevallen waarvoor
Gramnegatieve bacteriën verantwoorde-
lijk gehouden konden worden, moeten
vogels over zeer efficiënte afweer-
mechanismen tegen deze kiemen be-
schikken. Waarschijnlijk zullen andere
factoren dan alleen het opnemen van
deze kiemen van invloed zijn op het ont-
staan van ziektegevallen.
Ten aanzien van coccensepsis is het van
belang op te merken dat er bij sectie
vaak trauma gevonden wordt. In tegen-
stelling tot een wijd verbreide opvatting
blijkt uit ons sectiemateriaal dat wonden
bij vogels, evenals bij andere dieren, de
nodige verzorging eisen, ook wat de
ontsmetting betreft.

Als bijzondere isolaties kunnen nog ge-
noemd worden:
Pasteurella multocida,
die éénmaal geïsoleerd werd uit een
mus
(Passer domesticus), die door een
kat gegrepen was;
Erysipelotrix insidio-
sa
geïsoleerd uit een grote Beo [Gracula
religiosa);
als sepsis werd bij een kana-
rie
(S. canarius) en een grijze roodstaart
papegaai
(P. erithacus) een Bacillus
cereus
gevonden.

Van de niet-bacteriële infectieziekten
vormden bij de kanarie pokken nog
steeds een zeer belangrijke doodsoor-
zaak (17,1%).

Gedeeltelijk komt dit doordat er niet
gevaccineerd was, maar daarnaast
doordat de vaccinatie in een aantal ge-
vallen niet
lege artis werd uitgevoerd.
Van de 36 uitbraken waren er minstens
6 wél gevaccineerd. Een juiste uitvoe-
ring van de enting én een controle van
de entreactie na tien dagen zijn zeer be-
langrijk. Een noodenting in besmet
milieu heeft wel zin, maar hiervan moe-
ten geen wonderen verwacht worden.

-ocr page 478-

Het is raadzaam de vogels dan tevens
te behandelen met een breedspectrum
antibioticum om sectmdaire bacteriële
infecties te voorkomen en vitamine A
als bescherming van het epitheel te ver-
strekken (17).

Bij 10% van de aangeboden psittacifor-
mes werd psittacosis vastgesteld. De
verdeling over de verschillende soorten
was als volgt:

Therapeutisch kan bij atoxoplasmose
een coccidiostaticum door het voer of
het drinkwater gegeven worden. Gezien
cchter de teleurstellende resultaten met
de conventionele lengte van de kuur,
wordt nu, \\-anaf het moment van vast-
stellen van de infectie tot na de rui, Esb
3 (30% sulfa chloorpyrasine-Na-mono
hydraat) door het drinkwater verstrekt
in een concentratie van 0,5 gram per

Overzicht

aantal
onderzocht

aantal
psittacosis

percentage

Aymaraparkiet

1

1

100

Ara\'s

5

4

80

Amazone papegaai

26

10

38,5

Rosella\'s

39

6

31,6

Kakariki\'s

4

1

25

Neophema\'s

19

3

15,8

Valkparkiet

14

1

7,1

Grijze roodstaartpapegaai

43

1

2,3

Grasparkiet

66

0

0

Duidelijk blijkt hieruit dat bij de inge-
zonden grote psittaciformes relatief veel
psittacosis gevonden wordt. Een uitzon-
dering hierop vormt de grijze roodstaart-
papegaai. Mogelijk dat de herkomst en
de contacten tijdens het transport hierop
van invloed zijn.

Een steeds meer op de voorgrond
tredende infectieziekte bij zangvogels is
atoxoplasmose. De infectie wordt ver-
oorzaakt door
Iso.spora serini (3, 7). Het
is een vorm van coccidiose die naast de
normale cyclus van de darm ook
asexuele stadia in de organen kent, die
in het cytoplasraa van monocyten en
lymfocyten te vinden zijn. Beide cycli
spelen zich in dezelfde vogel af. Jonge
vogels zijn het meest gevoelig (16).
Atoxoplasma werd tot nu toe alleen ge-
vonden in passeriformes. Slechts in 7
van de 42 besmette vogels werden be-
halve de intra-cellulaire stadia ook
coccidien in de darm gevonden

(16,7%).

Daarnaast werd in 17 gevallen echte
darmcoccidiose vastgesteld bij de passe-
riformes, waarvan slechts eenmaal een
kanarie (tabel 3).

liter, De hiermee bereikte resultaten zijn
hoopgevend.

De diagnose ,,sepsis zonder micro-orga-
nisme aantoonbaar"\' werd gesteld indien
een gezwollen lever en milt gevonden
werden en zowel bacteriologisch onder-
zoek als het abklatsch-preparaat nega-
tief waren.

Andere afwijkingen

Trauma blijkt bij de anseriformes, de
galliformes en de falconiformes frequent
de doodsoorzaak zijn.

Conclusies

Infectieuze aandoeningen, zowel parasi-
taire. protozoaire, bacteriële als \\irale
bleken bij volièrevogels een zeer belang-
rijke rol te spelen (46,0%).
Vele van deze infecties zouden door ge-
schikte huisvesting, verantwoorde hy-
giëne, adequate voeding en preventieve
maatregelen voorkomen kunnen worden.
Bovendien ktmnen therapeutische maat-
regelen een goed hulpmiddel zijn, maar
deze moeten nooit beschouwd worden
als de oplossing van het probleem. Bij
elk therapeutisch ingrijpen moet men

-ocr page 479-

zich bewust afvragen, wat de meest ge- stelde therapie blijft bestaan, dan is het

schikte toedieningsweg bij de bestaande van belang een zo uitgebreid mogelijk

situatie is en wat het reeële effect zou onderzoek te doen. Afhankelijk van de

zijn dat men van een bepaald middel bevindingen kan dan de meest doelge-

mag verwachten. richte therapie worden ingezet.
Indien een probleem ondanks de inge-

IJTERATUUR

1. A p p I e b y, E. C.: Some observations on the diseases of finches and parrot-like birds
kept in aviaries.
Proc. Congress B.S.A.V.A., I, 19, (1958).

2. Appleby, E. C.: Mycosis of the respiratory tract in penguins. Proc. Zool. Soc. Lond.,
139, 495, (1962).

3. A r a g ä o, H. d e B.: Considerations sur les hémogrégarines des oiseaux. Compt. rend,
soc. biol.,
113, 214, (1933).

4. Arnall, L.: Diseases of the respiratory system. In: Petrak. Diseases of cage and aviary
birds. Ed. Lea and Febiger, Philadelphia, p. 263, (1969).

5. Beach, J. E.: Diseases of budgerigars and other cage birds. Vet. Rec., 74, 10, 63, 135,
(1962).

6. Borst, G. H. A., Marlene Buitelaar, P o e 1 m a, F. G., Zwart, P. and D o r-
restein, G. M.:
Yersinia pseudotuberculosis in birds. Tijdschr. Diergeneesk., 102, 81,
(1977).

1. Box, E. D.: Exogenous stages of Isospora serini (Aragao) and Isospora canaria sp. n. in
the canary
(Serinus canarius Linnaeus). J. Protozool, 22, 165, (1975).
Devos, A.: Toestand en evolutie van ziekten bij vogels en pelsdieren in 1972. VI. Dierg.
Tijdschr.,
42, 249, (1973).

Fiennes, R. N. T. W.: Diseases of bacterial origin. In: Petrak. Diseases of cage and
avian birds. Ed. Lea and Febiger, Philadelphia, p. 357 (1969).

Hasholt, J.: Diseases of the nervous system. In: Petrak. Diseases of cage and aviary
birds. Ed. Lea and Febiger, Philadelphia, p. 331-338 (1969).

Kronberger, H.: Haltung von Vögeln, Krankheiten der Vögeln. V.E.B. Gustav Fi-
scher Verlag, Jena, 165-167 (1973).

12. Lina, P. H. C., N o o r d, M. J. v a n, G r o o t, F. G. de: Brief communication: De-
tection of virus in squamuó papillomas of the wild bird species
Fringilla coelebs. J. Nat.
Cancer Inst.,
50, 567, (1973j.

13. Markenstein-Baumans, V.: Ziekten van de ademhalingswegen. In: Zwart, Ziek-
ten van volièrevogels.
Diergeneesk. Memor., 19, 245, (1972).

14. Osterhaus, A. D. M. E., Ellens, D. J. and H o r z i n e k, M. C.: Characterisation
and identification of a Papilloma virus from birds
(Tringillidae). Intervirology (in druk).

15. Poelma, F. G.: Parasitaire infecties. In: Zwart, Ziekten van volièrevogels. Dierge-
neesk. Memor., 19, 231, (1972).

16. Poelma, F. G., Zwart, P., Strik, W. J.: Lankesterella infecties bij vogels in Ne-
derland.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 1163, (1970).

Siegemann, O.: Kanarienpocken. Der prakt. Tierarzt., 13, 610, (1971).
Zwart, P., Vroege, C., Borst, G. H. A., D o r r e s t e i n, G. M., Poelma, F. G.:
Respiratory acariasis caused by
Sternostoma tracheacolum. Histopathology in Gouldian
finches
(Chloebia gouldiae) and canaries (Serinus c. canarius L.). XVIII Int. Symp.
Erkr. Zootiere. Innsbrück. Akademie-Verlag Berlin, p. 77 (1976).

8.
9.

10.
11.

1 7.
18.

-ocr page 480-

ENKELE PROFYLACTISCHE EN THERAPEUTISCHE
MAATREGELEN TEGEN ATROFISCHE RHINITIS BIJ DE BIG
ONDER PRAKTIJKOMSTANDIGHEDEN

Measures to be Adopted in the Prevention and Treatment of Atrophic Rhinitis in
Pislets under Field Conditions

Z. BERCOVICH en M. F. DE JONG1)

Samenvatting

De volgende maatregelen voor de preventie van Atrofische rhinitis (AR) werden vergeleken.

1. Het toepassen van het „all in - all out" systeem in gescheiden kraamafdelingen. De leef-
tijdsvariatie tussen de biggen in één afdeling werd beperkt tot 1 ä 2 weken.

2. Het behandelen van de biggen op de 3e, 6e en 12e levensdag met resp. een penicilline/
streptomycine combinatie, chlooramfenicol, oxytetracycline-HCl of sulfapreparaten.

3. Het toedienen van immuunscra aan de biggen.

4. Het vaccineren van zeugen en biggen met een Bordetella bronchiseptica vaccin en een stal-
specifiek
Pasteurella multocida vaccin.

De onderscheidene behandelingen hadden in alle gevallen een gunstige invloed op het ziekte-
beeld van Atrofische rhinitis.

Verder bleek dat zowel de dosering van het antibioticum oxytetracycline-HCl als de titer van
het immuunserum van invloed zijn op de preventie van AR.

De infectiedruk van Bordetella bronchiseptica en/of Pasteurella multocida is van grote be-
tekenis voor het ontstaan van de klinisch manifeste AR bij biggen jonger dan 8 weken. Hand-
having van de infectie op een laag niveau is het belangrijkste doel bij de bestrijding van AR.
Dit geldt te meer, omdat het met de ons thans beschikbaar staande kennis onmogelijk is be-
drijven vrij te maken van
Bordetella bronchiseptica en Pasteurella multocida.

Summary

The following measures designed for the prevention of Atrophic rhinitis (AR) were compared.

(1) Adopting the all in - all out system in separate farrowing quarters. The variation in age
between piglets in a single farrowing house was confined to one to two weeks.

(2) Treating the piglets with a combined preparation of penicillin, chloramphenicol, Oxytetra-
cycline hydrochloride or sulphonamides on the third, sixth and twelfth days of life.

(3) Administering immune sera to piglets.

(4) Vaccinating sows and piglets with Bordetella bronchiseptica vaccine and a piggery-speci-
fic
Pasteurella multocida vaccine.

The various forms of treatment had a beneficial effect on the clinical picture in every case
of Atrophic rhinitis.

Moreover, the dosage of the antibiotic Oxytetracycline hydrochloride as well as the titre of the
immune serum were found to be factors in the prevention of AR.

The pressure of infection with Bordetella bronchiseptica and/or Pasteurella multocida is a
factor of major importance in the pathogenesis of clinically apparent AR in piglets under eight
weeks. Maintaining infection at a low level is the main object in the control of AR. The more
so as the knowledge available today does not make it possible to free piggeries from
Borde-
tella bronchiseptica
and Pasteurella multocida.

1  Drs. Z. Bercovich en Drs. M. F de Jong; wetenschappelijke medewerkers. Centraal Dier-
geneeskundig Instituut, Postbus 6007, Rotterdam 3007.

-ocr page 481-

Atrofische rhinitis (AR) is een ziekte
van het varken, waarbij veranderingen
ontstaan aan de neusbeenderen. Deze
veranderingen bestaan uit atrofische en
hypertrofische reacties van het been-
weefsel o.a. van de conchae. De atrofi-
sche reacties worden al bij de jonge big
gevonden, terwijl de hypertrofische
reacties zich vooral op latere leeftijd
voordoen.

Bij de ziekte is opmerkelijk dat de klini-
sche verschijnselen, zoals deviatie van
de kop-as en brachygnathia superior
(BS), betrekkelijk laat zichtbaar worden
(3).

Het komt dan ook regelmatig voor dat
de ogenschijnlijk klinisch gezonde
dieren, die op een leeftijd van ± 8
weken naar een mestbedrijf zijn overge-
plaatst, eerst later klinische verschijnse-
len van AR gaan vertonen.
De oorzaak van het voorkomen van het
ziektebeeld AR is naar alle waarschijn-
lijkheid een gevolg van een ernstige
infectie van de neusslijmvliezen op jeug-
dige leeftijd. Deze ontstekingsreacties
zijn voornamelijk het gevolg van infec-
ties met
Bordetella bronchiseptica en/of
Pasteurella multocida.
Diverse auteurs geven dan ook profy-
lactische en therapeutische maatregelen
aan, die gericht zijn op het elimineren
van deze bacteriën (2, 8, 9, 10 en 11).
Een behandeling met antibiotica of
chemotherapeutica, die gericht is op de
bestrijding van deze bacteriesoorten en
die zich uitstrekt tot alle dieren jonger
dan 8 weken blijkt AR in belangrijke
mate te kunnen voorkomen (7).
Om inzicht te verkrijgen in de waarde
van de verschillende methoden van be-
handeling op de bestrijding van AR,
werden op een aantal bedrijven waar
AR klinisch manifest was, diverse pre-
ventieve maatregelen met elkaar verge-
leken. De bedrij fsexperimenten hadden
tot doel na te gaan of bestrijding van
AR ook met andere preparaten dan
sulfadimidine mogelijk is, terwijl de in-
vloed van management en van behande-
lingen met immuunsera en vaccins ook
van invloed kunnen zijn.

De invloed van deze behandelings-
methoden werd gedurende dz IJ/2 jaar
klinisch en bacteriologisch vervolgd.
Materiaal en methoden
Op de bedrijven waar het onderzoek werd uit-
gevoerd, kwam AR voor.

Het bacteriologisch onderzoek van de neus-
flora werd uitgevoerd volgens een eerder aan-
gegeven methode (1).

Bacteriologische onderzoekingen werden steeds
verricht bij biggen die ± 6 weken oud waren
en was er voornamelijk op gericht
Bordetella
bronchiseptica
en Pasteurella multocida te iso-
leren. Per verricht onderzoek werden steeds
18 a 24 biggen bemonsterd.
Na de isolatie van genoemde bacteriën werd
steeds de gevoeligheid voor enkele chemo-
therapeutica en antibiotica bepaald met be-
hulp van een disc-test.

Deze bepaling werd uitgevoerd op Diagnostic
Sensitivity Test Agar platen (Oxoid). De vol-
gende reeks chemotherapeutica en antibiotica
werd bij de gevoeligheidsbepaling gebnükt nl.:
sulfatriad, sulfamethoxazole/trimethoprim, pe-
nicilline, ampicilline, tetracycline, chlooramfe-
nicol en tylosine (tabel 5).
De bedrijven werden op grond van de grootte
van de zeugenstapel en het huisvestings-
systeem in drie groepen ingedeeld.
Groep 1

Deze bestond uit vier bedrijven met gemid-
deld ± 50 zeugen, waar de kraam-opfokstal
in gescheiden afdelingen was onderverdeeld.
Per afdeling werd in tegenstelling tot de pe-
riode voorafgaande aan het onderzoek aan de
volgende managementfactoren streng de hand
gehouden. Per afdeling werd het „all in - all
out" systeem toegepast. De afdelingen bleven
zo volledig mogelijk van elkaar gescheiden,
d.w.z. dat de eventuele tussendeuren na het
passeren steeds werden gesloten. In iedere af-
deling werden groepen drachtige zeugen ge-
plaatst waarvan de partus binnen 1 ä 2 weken
werd verwacht. Het spenen geschiedde op de
leeftijd van ± 6 weken.

De biggen werden uit iedere afdeling gelijk-
tijdig overgeplaatst, hetzij naar grondhokken,
hetzij naar flatdeck-kooien van waaruit de
biggen op een leeftijd van 8 ä 10 weken naar
de mestbedrijven werden gebracht. Er werden
geen medicijnen verstrekt (tabel 1 groep 1).
Groep 2

Deze groep bestond uit 16 bedrijven met een
bedrijfsorganisatie en grootte van de zeugen-
stapel als bij groep 1 met dit verschil dat elk
bedrijf slechts over één kraam-opfokstal be-
schikte die niet in gescheiden afdelingen was
onderverdeeld.

-ocr page 482-

Drachtige zeugen waarvan de partus binnen
één week werd verwacht, werden in deze
kraamstal naast elkaar geplaatst.
De biggen van deze zeugen werden afhanke-
lijk van de antibioticagevoeligheidsbepaling
van
Bordetella bronchise ptica en Pasteurella
multocida
per groep van bedrijven met één
geneesmiddel intramusculair ingespoten op de
3e, 6e en 12e levensdag.

Op 5 bedrijven werd respectievelijk 1, 1 en 2
ml van een combinatiepreparaat toegediend
dat 2,5 miljoen I.E. penicilline en 5 gram
streptomycine per 100 ml (penicilline dose-
ring ± 20.000 I.E./kg lichaamsgewicht) be-
vatte (tabel 1, groep 2a).

Op 1 bedrijf werd chlooramfenicol in een do-
sering van ± 40 mg/kg lichaamsgewicht toe-
gediend (tabel 1, groep 2b).
Op 5 bedrijven werd oxytetracycline-HCl in
de dosering van ± 40 mg/kg aan de biggen
toegediend (tabel 1, groep 2c). Op één van
de bedrijven uit deze groep werd een groep
biggen met een oxytetracycline-HCl in een
dosering van ± 20 mg/kg lichaamsgewicht
behandeld. Een derde groep, die niet werd
gemedicineerd vormde gedurende deze pe-
riode de controlegroep (tabel 2).
Op 5 bedrijven werd sulfadimidine Na in de
dosering van 100 mg/kg lichaamsgewicht of
trimethoprim/sulfadoxine in de dosering
1 ml/15 kg lichaamsgewicht toegediend (tabel
1, groep 2d).

Groep 3

Deze omvatte drie fok-mestbedrijven met ±
100 zeugen.

Op deze bedrijven werden vaccinaties toege-
past met een
Bordetella bronchise ptica vaccin
en een stalspecifiek
Pasteurella multocida vac-
cin (tabel 1, groep 3b).

De zeugen werden geplaatst in stallen over-
eenkomende met die in groep 2. Op een van
deze drie bedrijven werd aanvankelijk een
profylactische behandeling met serum uitge-
voerd bij de biggen van niet gevaccineerde
zeugen in de beginperiode van de vaccinaties
(tabel 1, groep 3a).

Er werden drie soorten sera toegepast. \'1\'wee
sera waren afkomstig van varkens van het be-
drijf van onderzoek en werden bereid uit een
aantal dieren van ± 16 weken oud die kli-
nisch manifeste verschijnselen van AR ver-
toonden. De van deze dieren verzamelde sera
werden op basis van de plaat-agglutinatie
titer (4) voor
Bordetella bronchiseptica ver-
deeld in twee partijen. Partij A had een titer
van 1:25 en partij B van 1:100.
Daarnaast werd bij drie „minimal disease
free" (M.D.F.) biggen van ± 16 weken oud
na vaccinatie met het door het C.D.I. gepro-
duceerde
Bordetella bronchiseptica vaccin een
partij „C.D.I.-serum" gewonnen.
Deze serumpartij had een titer van 1:500.
De te behandelen groepen biggen werden op
de 3e en 10e levensdag telkens met 3 ml van
één van deze sera subcutaan ingespoten. Op
het bedrijf waar het onderozek met de sera
werd verricht, vormde een aantal biggen dat
bij het begin van het onderzoek ouder dan
3 dagen was en niet werd behandeld de con-
trolegroep (tabel 3).

De volgende vaccins werden gebruikt. Het
Bordetella bronchiseptica vaccin was een olie-
adjuvans vaccin (5). De in dit vaccin ver-
werkte stam was geïsoleerd uit een big lij-
dende aan klinisch manifeste AR en afkom-
stig van een probleembedrijf.
Het
Pasteurella multocida vaccin was even-
eens een olie-adjuvans vaccin. In dit vaccin
werd voor elk proefbedrijf de op het bedrijf
geïsoleerde stam verwerkt.
Drachtige zeugen werden twee keer gevacci-
neerd door subcutane applicatie van 1 ml
van elk vaccin op respectievelijk de 60e en
100e dag van de graviditeit. De biggen wer-
den op de 7e levensdag subcutaan gevacci-
neerd met 0,5 ml van hetzelfde vaccin.
De controlegroepen in dit onderzoek werden
als volgt gevormd (tabel 4). Op bedrijf 1
werd de controlegroep verkregen door tijdens
de vaccinatieperiode een aantal zeugen en
hun nakomelingen niet te vaccineren. Op de
andere twee bedrijven (2 en 3) werd de
controlegroep gevormd door dieren die tussen
het begin van de zeugenvaccinaties en de
eerste biggenvaccinaties de leeftijd van 8 we-
ken bereikten.

Bij de beoordeling op de mate van BS werd
de door de auteurs eerder beschreven methode
(3) toegepast. Alle biggen werden beoordeeld
op een leeftijd van 8 weken.

Resultaten

In tabel 1 zijn de percentages weerge-
geven van de biggen van ± 6 weken
oud, waaruit
Bordetella bronchiseptica
en Pasteurella multocida werden ge-
ïsoleerd, voordat met het onderzoek
werd begonnen. Daarnaast zijn van
biggen die even oud waren de resultaten
vermeld van het bacteriologisch onder-
zoek op deze bedrijven ± 6 weken nadat
met behandeling van de biggen begon-
nen was. Voor de bedrijven waar ge-
vaccineerd werd betekent dit derhalve
dat de resultaten vermeld zijn van
biggen wier moeders ±14 weken voor-

-ocr page 483-

dien voor de eerste maal werden ge-
vaccineerd.

In tabel 2 zijn de resultaten weerge-
geven die in vergelijking met een con-
trolegroep werden verkregen in twee
proefgroepen na de parentale toediening
van oxytetracycline-HCl in de doserin-
gen 40 mg/kg lichaamsgewicht respec-
tievelijk 20 mg/kg lichaamsgewicht aan
de biggen op de 3e, 6e en 12e levensdag.
\\^oor deze groepen biggen werd een
procentuele indeling opgesteld van de
mate waarin BS op een leeftijd van 8
weken voorkwam. De mate van BS in
relatie tot AR werd reeds beschreven;
daarbij werd een correlatie berekend
r2 = 0,61 (3). De resultaten zijn samen-
gevat in tabel 2.

Tabel 1. Het gemiddelde percentage biggen van ± 6 weken dat bij het bacteriologisch onder-
zoek van de neusflora vóór en
6 (resp. 14) weken na een ingestelde behandeling besmet was
met Bordetella bronchiseptica (B.B.) resp. Pasteurella multocida (P.M.)

Gem. perc.
besmette biggen
voor de
behandeling

Gem. perc.
besmette biggen
6 (resp. l4 )
weken na het begin
van de behandeling

Bedrijfs-
groep no.

Aantal
bedrij-
ven

Gera, aantal
zeugen per
bedrijf

Toegepaste
"behandeling

B.B.

P.M.

B.B.

P.M.

1

k

54

"all in - all
out" in totaal
gescheiden
kraamafde-
lingen

0

34

0

4,4

2a

5

54

penicilline/

streptomycine

combinatie

5

34,8

1,4

7,6

2b

1

100

chlooramfeni-
col

0

76

0

32

2c

5

84

oxytetra-
cycline-HCl

7,5

47,8

1

11,4

2d

5

60

"sulfa"pre-
par aten

33

4,8

4,4

2,8

3a

1

120

serum

25

42

0

10

31)

3

100

vaccinatie

24,2

25,1

3,3

3,4 \'

De gegevens die over de mate van BS
werden verzameld op bedrijf 3a na een
behandeling van de biggen met ver-
schillende sera, zijn weergegeven in
tabel 3.

Tabel 2, Procentuele indeling naar de mate van brachygnathia superior van enkele groepen
biggen van 8 weken die of geen behandeling ontvingen of met oxytetracycline-HCl (OTC) in
verschillende doseringen werden behandeld.

Percentage biggen van 8 weken met BS
gradatie

(O 1) (2) (3 h)

Behandeling

Aantal biggen

UO mg OTC/kg
20 mg OTC/kg
geen

92,8
57,9
23,5

5,6
15,9
22,0

227
164
82

1,6
26,2
51»,5

-ocr page 484-

De mate van BS die na vaccinatie met
het
Bordetella bronchiseptica- en het
stalspecifieke
Pasteurella multocida
vaccin werd waargenomen, is weerge-
geven in tabel 4.

De gevoeligheidsbepaling werd in 1975
uitgevoerd op 142 culturen van
Borde-
tella bronchiseptica
en Pasteurella mul-
tocida.
Het percentage culturen dat on-
gevoelig is voor de onder materiaal en
methoden genoemde preparaten wordt
weergegeven in tabel 5.

Discussie

Uit de resultaten blijkt dat gedurende
de proefperiode in alle groepen bedrij-
ven het percentage biggen dat met
Bor-
detella bronchiseptica
en Pasteurella
multocida
besmet was, daalde.
In een eerdere publikatie is aangetoond
dat het percentage dieren met klinische
AR verband houdt met het percentage
dieren dat met de voornoemde bacteriën
besmet is (7).

Indien bij een bacteriologisch onderzoek
van het neusslijmvlies van een represen-
tatief aantal biggen op één bedrijf deze
bacteriën niet worden geïsoleerd, bete-
kent dit niet dat op het bedrijf deze
bacteriën niet aanwezig zijn. Wel loopt
in dergelijke gevallen het aantal dieren
dat ernstige klinische verschijnselen zal
ontwikkelen sterk terug (7).
Tijdens het gehele onderzoek werden
per bedrijf 1000 ä 2000 biggen klinisch
onderzocht op het voorkomen van BS.
Het percentage biggen met klinische
verschijnselen van AR was op alle be-
drijven 4 maanden na het begin van de
behandeling gereduceerd.

Bij een medicamenteuze behandeling is
het van belang vooraf de gevoeligheid
van
Bordetella bronchiseptica en Pas-
teurella multocida
te bepalen en op
basis van deze gevoeligheid het meest
geschikte preparaat te kiezen (tabel 5).
Uit de resultaten blijkt dat bij toepas-
sing van bepaalde bedrijfsorganisatori-
sche maatregelen zoals het „all in - all
out" systeem preventie van .AR mogelijk
is, als op het volgende wordt gelet:
De biggen moeten in kraamafdelingen
worden geboren, waarbij het leeftijds-
verschil tussen de tomen maximaal één
week dient te zijn. Bij de aanwezigheid
op het bedrijf van meerdere kraamstal-
len dienen deze volledig van elkaar ge-
scheiden te zijn. De ventilatie moet
onder alle omstandigheden optimaal
zijn. De bezetting per m^ moet laag
worden gehouden, bijvoorbeeld 1 a I/2
big per m\'-.

Na het spenen dienen alle biggen uit de
afdeling gelijktijdig naar een ruime stal
overgebracht te worden waar het
klimaat optimaal te reguleren is. Ook
hier moet de bezetting per m^ laag ge-
houden worden, 1 a IJ/a big per m2.
Een behandeling van biggen met chemo-
therapeutica op de 3e, 6e en 12e levens-
dag op bedrijven waar het all in - all
out systeem niet kon worden toegepast
en waar men niet over gescheiden
kraamafdelingen beschikte, bleek even-
eens gunstige resultaten te kunnen op-
leveren.

De medicamenteuze methode vraagt
weinig of geen extra investering qua
bedrijfsinrichting en is eenvoudig uit-
voerbaar voor zover het het toedienen
van gemedicineerd voeder betreft.
Het toedienen van geneesmiddelen via
het drinkwater zou op grote bedrijven
van belang kunnen zijn, mits de stal-
inrichting hiervoor geschikt is.
De biggen moeten vanaf de eerste
levensweek worden behandeld. Het
appliceren van injecties met antibiotica
en chemotherapeutica op de 3e, 6e en
12e levensdag, vergt extra arbeid en
stelt hoge eisen aan de administratie van
de geboorten en de behandelingen van
de tomen.

De bescherming tegen AR met behulp
van een adequaat gedoseerd genees-
middel is bevredigend, zolang de bacte-
riën gevoelig zijn voor het gebruikte
medicament. De ervaring heeft geleerd
dat door langdurige behandeling met
een geneesmiddel op den duur resisten-
tie ontstaat, waardoor deze bescherming
weg\\\'alt (tabel 5"). Dit is mede een moei-
lijkheid bij de beantwoording van de
vraag hoe lang een behandeling op een
bepaald bedrijf moet worden voortgezet.
Op enkele bedrijven werd de toediening

-ocr page 485-

Tabel 3. Procentuele indeling naar de mate van brachygnathia superior van enkele groepen
biggen van 8 weken na een behandeling met verschillende sera.

Behandeling

Serum
titer

Aantal
biggen

Percentage tiggen van 8
gradatie

weken met BS

(0 1)

(2)

(3 h)

Serum partij A

1:25

126

52,1*

16,6

31,0

Serum partij B

1:100

137

63.5

22,6

13,9

Serum partij CDI

1:500

122

90,1

7,5

geen

-

182

28,5

25,7

lt5.8

Tabel 4. Procentuele indeling naar de mate van brachygnathia superior van enkele groepen
biggen van 8 weken op drie verschillende bedrijven na vaccinatie met een Bordetella bronchi-
septica- en een stalspecifiek Pasteurella multocida vaccin.

Bedrijf

Behandeling

Aantal

Percentage biggen van 8

weken met BS

no.

biggen

grad atie

(0 1)

(2)

(3 1*)

1

vaccinatie

11.5

73,0

19,6

7,U

geen

163

56,0

27,0

17,0

2

vaccinatie

320

91*,6

lt,8

1,6

geen

182

28,5

25,7

1.5,8

3

vaccinatie

230

93,5

1),8

1,7

geen

155

71,6

16,1

12,3

Tabel 5. Procentueel overzicht van de mate van ongevoeligheid voor enkele chemothera-
peutica en antibiotica van zowel 142 Bordetella bronchiseptica als Pasteurella multocida

culturen.

Medicament

Disc-concentratie

Percentage ongevoelige culturen

Bordetella
bronchiseptica

Pasteurella
multocida

sulfa

S3-300

37,3?

23,9?

sulfamethoxazole/
trimethoprim

SxT25

11 ,3%

1,1.?

penicilline

P10

81., 5?

2,8?

ampicilline

PN2

60,5«

1,3?

tetracycline

Te50

3.5?

0.7?

chlooramfenicol

CIO

h,9%

0 ?

tylosine

Ty30

80,5%

0 ?

-ocr page 486-

van geneesmiddelen gestaakt na een be-
handeling die varieerde van yitot 3/4
jaar. Deze bedrijven bleven onder regel-
matige bacteriologische en klinische
controle.

Daarbij blijkt dat op het merendeel van
deze bedrijven de medicamenteuze be-
handeling hervat moest worden, aange-
zien het aantal klinisch aan AR lijdende
dieren toenam.

De dosering is van belang voor het be-
reiken van een goed resultaat.
Uit de gegevens van tabel 2 blijkt dat de
dosering met 40 mg OTC/kg lichaams-
gewicht een betere preventieve werking
op het ontstaan van BS heeft dan de
dosering van 20 mg/kg OTC.
Een behandeling van de biggen op de
3e en 10e levensdag met serum met een
hoge titer ten opzichte van
Bordetella
bronchiseptica
gaf een betere bescher-
ming dan met serum met een lage titer
(tabel 3).

Ook bleek het noodzakelijk de biggen
naast de parentale injecties in de eerste
levensweken tot de 8e a 10e levensweek
in de batterijen of de flatdeck-kooien
continu gemedicineerd voeder te ver-
strekken (7).

Dit hing samen met het feit dat de hok-
bezetting hoog was.

Bij het bacteriologisch onderzoek bleek
een grote variatie te bestaan tussen de
verschillende bedrijven voor wat betreft
het percentage dieren dat, hetzij met
Bordetella bronchiseptica, hetzij met
Pasteurella multocida, hetzij met beide
besmet was.

Vaccinatie van zeugen en biggen met het
Bordetella bronchiseptica vaccin en het
stalspecifieke
Pasteurella multocida
vaccin had eveneens een preventief
effect op het ontstaan van AR. Het moet
echter om praktische redenen onuitvoer-
baar worden geacht voor ieder bedrijf
een specifiek
Pasteurella multocida
vaccin te produceren.
Gezien de resultaten van dit onderzoek
(tabel 4) en de gegevens over vaccinatie
met
Bordetella bronchiseptica vaccin
(4) geeft aanleiding om bij het bestrijden
van .\\R aan vaccinatie te denken.
Uit het onderzoek bleek dat niet alle be-
drijven met AR op dezelfde wijze be-
handeld dienen te worden.
Vaccinaties met
Bordetella bronchisep-
tica
(4) kunnen naast andere maatrege-
len bij de bestrijding van AR worden
toegepast.

Dit onderzoek toont onder meer aan dat
niet alle bedrijven met .A-R op dezelfde
wijze behandeld dienen te worden.

LITERATUUR

1. Akkermans, J. P. W. M., Ouwerkerk, H. en T e r p s t r a, J. L: Bordetella
bronchiseptica
en infecties van de voorste luchtwegen van het varken. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
93, 964, (1968)

2. A n d r i j a n, J. A.: Die Wirksamkeit einiger Antibiotica bei der infektiösen atropischcn
Rhinitis des Schweines.
Veterinarija, Moskwa, 38, (2), 41, (1961).

3. B e r c O V i c h, Z. en J O n g, M. F. d e; Brachygnathia superior als klinisch kenmerk voor
Atrofische rhinitis bij de big op een leeftijd van ± 8 weken.
Tijdschr. Diergeneesk., 101,
1011, (1976).

4. Bercovich, Z. and O o s t e r w o u d, R. A.: Vaccination with Bordetella bronchisep-
tica
Vaccine on a Farm with Atrophic Rhinitis: an evaluation of a field experiment.
Tijdschr. Diergeneesk. (in druk).

5. H i 1 1, W. K. W.: E. to/f-enterotoxicose bij niet gespeende biggen. III. Bereiding en toe-
pa.ssing van vaccins bij co/i-enterotoxicose van de pasgeboren big in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 470, (1976).

6. H u d d 1 e s t O n, J. F. and Carlson, E. R.: A rapid method for preforming the agglu-
tinationtest in serum diagnosis of Bang Abortion disease in cattle.
J. Am. Vet. Med.
Assoc.,
70, 229, (1927).

7. Jong, M. F. de en O o s t e r w o u d, R. A.: De invloed van een gerichte behandeling
met oxytetracycline-HCl van de jonge big tegen infecties met
Bordetella bronchiseptica
en Pasteurella multocida op het klinische beeld van Atrofische rhinitis. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
102, 266, (1977).

-ocr page 487-

8. Kaun, R.: Therapieprogramm für Rhinitis atrophicans. JVien. tierärztl. Mschr., 60, 29,
(1973).

9. Konermann, H. von und N i e u hoff, H.: Zur medikamentellen Prophylaxe der
Rhinitis atrophicans beim Schwein.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 80, 221, (1973).

10. S a n d e r, B.: Praxisbericht über die Bekämpfung der Rhinitis atrophicans des Schweines.
Tierärztl. Umschau, 27, 517, (1972).

11. S c h u 1 1 e r, W. und S c h 1 e r k a, G.: Uber die Anwendung von Tylosin in einem mit
enzoötischer Pneumonie und Rhinitis atrophicans verseuchten Schweinebestand.
Wien,
tierärztl. Mschr., 59, 181, (1972).

12. S w i t z e r, W. P.: Elimination of Bordetella bronchiseptica from nasal cavity of swine
by Sulfonamide therapy.
Vet. Med., 58, 571, (1963).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

FOKKERSCLUB VOOR BUITENLANDSE STAMBOEKSCHAPEN OPGERICHT

Naast de Nederlandse schapenrassen komt in
ons land een aantal uitheemse rassen voor
(o.a. Hampshire Down en Suffolk schapen),
die aan hoge eisen voldoen. Helaas was het
tot nu toe onmogelijk om deze schapen offi-
cieel te laten registreren in een Schapenstam-
boek. Door de toenemende belangstelling voor
deze uitheemse rassen heeft men naar moge-
lijkheden gezocht deze dieren toch te kunnen
registreren.

Contacten met Het Schapenstamboek voor
Limburg en Noord-Brabant hebben tot een
voorlopige oplossing geleid. Dit Stamboek
heeft zich namelijk bereid verklaard de re-
gistratie van buitenlandse rassen in zijn werk-
gebied op zich te nemen.
De medewerking van Ir. J E. n g e 1 s, tech-
nisch adviseur van Het Schapenstamboek voor
Limburg en Noord-Brabant, heeft voor de
zuidnederlandse fokkers van buitenlandse
stamboekschapen registratie tot gevolg gehad.
Het is een eerste stap die ons aanmoedigt
verder te gaan.

Wij moeten in ons land kunnen komen tot
een centrale registratie, een officiële erken-
ning van het uitheemse schaap als ras. De
heer F. S t e e n b 1 i k, lid van het hoofdbe-
stuur van het Centraal Bureau voor de Scha-
penfokkerij in Nederland, door dit bureau als
coördinator aangewezen in zaken buitenlandse
rassen betreffend, heeft ons door zijn volledige
medewerking in deze toe te zeggen, nog ge-
sterkt in ons streven te komen tot deze lan-
delijke registratie.

Daarvoor dienen wij echter te weten hoeveel
fokicers van buitenlandse rassen er in ons land
zijn.

Het uitheemse schapenras moet zuiver blijven
en zuiver gefokt kunnen worden.
Dat is de eerste stap en de belangrijkste
doelstelling van het stamboek.
In België bestaat al vele jaren de mogelijk-
heid de uitheemse schapenrassen in een stam-
boek te laten registreren.

De Fokkersclub voor Buitenlandse Stamboek-
schapen verzoekt ieder, die buitenlandse
schapenrassen houdt en/of fokt of er belang-
stelling voor heeft, schriftelijk of telefonisch
contact op te nemen met mevrouw M. D u y-
s e n s-M u 1 d e r, Hogeweg 64, Voerendaal-
52.32; telefoon (04446) 1773.

-ocr page 488-

HONDERD VERGIFTIGDE KATTEN

One Hundred Poisoned Cats

Summary

In the laboratory of the Animal Health Service of the province of Overijssel, a diagnosis of
poisoning was established in one hunderd cats during a period of over five years.
Thallium is the most common agent used to poison cats (57%). Also Strychnine (Brucine)
was found quite frequently (28%), while sometimes Parathion was diagnosed (7%). Other
toxic agents were only of incidental importance.

Geachte Redaktie,

Er verschijnen in de pers zelden berich-
ten dat in een bepaalde streek, dorp of
stad katten vergiftigd worden, dit in
tegenstelling tot honden. Toch worden
op het laboratorium van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Overijssel re-
gelmatig gestorven katten of materiaal
ervan ontvangen, waarbij de diagnose
„vergiftiging" gesteld wordt. Uit dit in-
gezonden materiaal werden tot decem-
ber 1976 een honderdtal positieve geval-
len verzameld, die in S/a jaar bleken te
zijn ingezonden. Honderd vergiftigings-
gevallen bij honden, post mortem vast-
gesteld, werden in 3 jaar bereikt (1).
De diagnoses werden gesteld door van
de ingezonden kadavers lever, nier en
maaginhoud in onderzoek te nemen. Een
klein aantal gevallen werd via ingezon-
den urine gediagnosticeerd (TL).
Op de techniek van het vergiftonder-
zoek zal hier niet verder ingegaan wor-
den (atomaire absorptie, dunnelaag
chromatografie enz.).
Hoewel vaak wordt aangenomen dat
katten kieskeuriger en voorzichtiger
voedsel tot zich nemen dan honden,
werd in deze 100 kadavers toch een ver-
scheidenheid aan giftige stoffen aange-
toond, n.1.:

thallium 57

strychnine 21

brucine 7

parathion 7

lood 4
arsenicum

1

zinkphosphide
kwik 1

Opvallend is dat geen enkel geval van
cumarinevergifiging gevonden werd hoe-
wel deze stof zeer veel als rodenticide in
Nederland gebruikt wordt.
Ook crimidine, waarop de laatste jaren
ook werd onderzocht, werd niet gevon-
den, waarbij mogelijk het feit een rol
speelt dat muizen door deze stof gedood,
daarna niet meer giftig zijn.
Resumerende kan men stellen dat ver-
giftiging met thalliumacetaat of -sulfaat
in de vorm van korrels of pasta, direct
of indirect, in Nederland de meest voor-
komende vergiftigingsoorzaak bij katten
blijkt te zijn (57%). Dit wordt nog dui-
delijker als men bedenkt dat plm. 30%
der katten een thalliumvergiftiging over-
leeft (2).

Ook bij een Zwitsers onderzoek van een
zestigtal huisdieren, waaronder overigens
slechts 5 katten waren, bleek dat vergif-
tigingen rnet thallium belangrijker zijn
dan vergiftiging met allerlei andere mid-
delen samen (3).

Verder blijkt dat in Nederland strych-
nine (brucine) (als mollenbestrijdings-
middel in de handel) ook nog wel slacht-
offers maakt onder katten (28%).
Tenslotte is ook parathion een enkele
keer in het spel (7%), terwijl andere
vergiftigingen slechts incidenteel op-
treden.

F. W. van Ulsen1)

1  Dr. F. W. van Ulsen; Dierenarts-Bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel, Zwartewaterallee 8, Zwolle.

-ocr page 489-

L U 1 s e n, F. W. V a n: Honderd vergiftigde honden. Tijdschr. Diergeneesk., 99, 947, (1974).

2. Clarlc, E. G. C. and Clark Myra, L.: Veterinary Toxicology, Balliere Tindall, Lon-
den, (1975).

3. Wan gen heim, M., P a s i, A. und Jenny, E.: Schw. Arch. Tierheilk., 113, 350,
(1971).

In de 1 maart 1977-ajlevering van dit tijdschrift zijn in de brief aan de redactie: „De kans
op infectie door het bovine leukemie virus bij de mens" (Tijdschr. Diergeneesk.,
102, 333,
(1977)), enkele storende drukfouten geslopen. Dit vormde aanleiding onderstaande brief
opnieuw af te drukken.

redaktie.

DE KANS OP INFECTIE DOOR HET BOVINE LEUKEMIE
VIRUS BIJ DE MENS

Examination for Evidence of Infection of Humans with Bovine Leukemia Virus.

Summary

Thirty seven persons vifho by virtue of their profession were likely to be exposed to bovine
leukemia virus (BLV) were examined serologically for the possibility of infection with this
virus. Seven out of these 37 persons have been professionally in close contact with BLV for
5-10 years. Ten administration employees served as negative controls. The laboratory methods
used were: the indirect cytoplasmic fluorescent antibody technique, the agar gel diffusion test,
the micro complement fixation test, electron microscopy, co-cultivation and conventional hae-
matological counts. All tests were negative. Instead heterophile reactions between human sera
and bovine cells were obsen/ed.

Geachte Redaktie, teurs in twee groepen indelen nl. de

De vraag in hoeverre enzoötische bovine gfoep, die niet in de besmettelijkheid van
leukemie (EBL) of runderleukose be- EBL voor de mens gelooft en de groep,
smettelijk is voor de mens en dus ab zo- die de mogelijkheid van zulk een infectie
onose moet worden aangemerkt heeft in "iet helemaal durft uit te sluiten. Allerlei
het verleden slechts een klein aantal men- argumenten worden naar voren gebracht
sen bezig gehouden. Als we de literatuur om de standpunten toe te lichten,
hierover nagaan dan kunnen we de au-

-ocr page 490-

Het bovine leukemie virus (BLV) be-
hoort hoogstwaarschijnlijk tot de „low
risk" oncogene virussen, die onder ge-
wone omstandigheden voor de veehou-
der, dierenarts, slager en andere perso-
nen, die uit hoofde van hun beroep veel
met rundvee in aanraking komen, weinig
gevaar oplevert. Gezien echter het feit
dat het BLV
in vitro goed in menselijke
cellen groeit moet met voor de mens mo-
gelijk oncogene eigenschappen van dit vi-
rus rekening worden gehouden. In dit
verband is het raadzaam om bijvoorbeeld
zwangere vrouwen en personen onder im-
munosuppressieve behandehng niet bloot
te stellen aan contact met het BLV.
Buitenlandse onderzoekingen met gevoe-
lige methoden zoals radioimmuno-assays
en moleculaire hybridizatietechnieken
hebben nimmer een samenhang tussen
humane maligniteiten en infectie met het
BLV aangetoond.

Mijn medewerkers en ik waren in de ge-
legenheid om bij een groep van 37 per-
sonen een onderzoek in te stellen naar de
aanwezigheid van antilichamen ten op-
zichte van BLV en naar eventueel circu-
lerend virus.

De groep bestond uit 2 dierenartsen, 26
analisten en laboranten, 6 dierverzorgers
en 3 medewerkers in de sectiezaal, die ge-
durende enkele jaren runderen lijdende
aan EBL hadden onderzocht en verzorgd.
Met behulp van de indirecte IFT, de mi-
cro CBR en de agar gel diffusie test
(AGDT) werden naar serumantilicha-
men tegen het BLV gezocht.
Daarnaast werd getracht electronen-mi-
croscopisch type C virus deeltjes in ge-
stimuleerde leucocyten aan te tonen en
werden pogingen gedaan om met de zgn.
co-cultuurtechniek BLV te isoleren.
Vanzelfsprekend werd routine haemato-
logisch onderzoek verricht.
Alle onderzoekingen verliepen negatief.
Met de indirecte IFT werden hetero-
phiele reacties tussen humane sera en bo-
vine antigeen waargenomen. Deze reac-
ties blijken fysiologisch te zijn bij de mens
en staan volkomen los van infecties met
bepaalde agentia.

Gezien de omstandigheden, zoals veilig-
heidsregels bij de onderzochte groep van
personen, laat voornoemde waarneming
geen conclusie toe met betrekking tot de
infectiekansen van BLV bij de mens in
extreme of minder geconditioneerde
(praktijk) omstandigheden. Voorzichtig-
heid blijft dus geboden.

A. A. Ressang*)

CONGRESSEN

BIJEENKOMST WERKGROEP DIERPATHOLOGEN

Dinsdag 26 april 1977

De bijeenkomst zal \'s middags worden gehou-
den (aanvang 14.00 uur) in vergaderzaal T
van het Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid, Antonie van Leeuwenhoeklaan 9, Bilt-
hoven.

Programma

14.00 1. van derGaag, R. P. Happé
en C. B. H. W. Lamers:
Het Zol-
linger-Allison syndroom bij de hond.
14.20 W. Rumawas; Jembrana Disease.
14.40 C. J. van Nie: De groei van de
schedel volgens Van Limborgh en de

15.00

15.20
15.40

16.00

16.20

etiologie van de Atrofische rhinitis bij
het varken.

W. Misdorp: Osteosarcoom bij

hond en mens.

Pauze.

M. I. Will ems: Mutageniteits-
onderzoek.

V. J. Feron: Pathologische veran-
deringen bij ratten na blootstelling
aan vinychloride.

J. W. M. A. M u 11 i n k: Wat is kwa-
liteit van proefdieren?

Prof. Dr. A. A. Ressang; Dierenarts - Arts, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Prof.
Poelslaan 35, Rotterdam.

-ocr page 491-

VETERINAIR JOURNAAL

Bedsonia infectie bij schapen (zgn. virus abortus)

In 1975 en 1976 is ten gevolge van een
infectie met bedsonia (= chlamydia)
abortus bij schapen op twee bedrijven
in Zeeland vastgesteld.
De ziekte is éénmaal eerder, in 1959,
met zekerheid vastgesteld bij een koppel
schapen op het vliegveld Gilze-Rijen.
De ziekte wordt gekenmerkt door ver-
werpen, maar vooral door enkele dagen
(4-5) te vroeg werpen.
Hierbij worden dode lammeren of zwak-
ke lammeren, welke na enkele dagen
sterven, geboren.

Verloop van de ziekte

Bedrijf A (Oost-Zeeuws-Vlaanderen)

In de lammerperiode 1975 waren 20
ooien aanwezig.

Aantal geboren lammeren:
levend dood

7 31

De diagnose bedsonia werd door labo-
ratoriumonderzoek (C.D.L, Rotterdam)
bevestigd.

In de lammerperiode 1976 waren 17
ooien drachtig.

Aantal geboren lammeren:
levend dood

17 5

3 Ooien lanunerden vijf dagen te vroeg,
wierpen 7 lammeren, waarvan twee in
leven bleven. Bij laboratoriimionder-
zoek werd bedsonia geïsoleerd.
De ooien, welke in 1976 dode lamme-
ren brachten hadden dit ook in 1975 ge-
daan.

Volgens de literatuur zouden ooien
slechts éénmaal ten gevolge van een
bedsonia infectie verwerpen (dit als ge-
volg van de gevormde immuniteit).

Bedrijf B (Zuid-Beveland)

Lammerperiode 1976.
16 Drachtige, overjarige ooien.

Aantal geboren lammeren:
levend dood

22 11

2 Dieren verwierpen (3 weken voor
tijd).

6 Dieren lammerden 4-5 dagen te vroeg
en brachten 12 lammeren, waarvan 6
dood waren bij de geboorte of korte tijd
daarna stierven.

Van de 12 drachtige jaarlingen lammer-
den 7 dieren normaal.
5 Dieren brachten dode lammeren (ver-
worpen of te vroeg geboren).
Behandeling van de ooien van bedrijf A
met terramycine (i.m.) kon de „abor-
tusgolf" niet keren.

Beide bedrijven is geadviseerd de scha-
pen voor de slacht af te voeren, dit om
te voorkomen, dat ook andere koppels
besmet worden. Voor nader onderzoek
zijn van beide bedrijven door het
C.D.L, Rotterdam, een aantal schapen
aangekocht.

Bedrijf A is bereid geweest tegen een
bepaalde schadeloosstelling de schapen
tot en met de lammerperiode 1976 aan
te houden om het ons mogelijk te ma-
ken het infectieverloop te volgen.
Bloedonderzoek bedrijf A:
zie tabel 1.
Om na te gaan of, en zo ja in welke
mate, overige koppels in Zeeland besmet
zijn met bedsonia is door de Gezond-
heidsdienst een onderzoek ingesteld naar
het voorkomen van afweerstoffen tegen
bedsonia in het bloed van ooien (eerste
worps ooien.

In totaal zijn 304 ooien op 32 bedrijven
onderzocht, te weten:
184 ooien van 22 bedrijven zonder ver-
werpen of doodgeboorten en
120 ooien van 10 bedrijven, waar ver-
werpen was opgetreden.

Resultaat

Bedrijven rander verwerpen

negatief
173

1:25

"7 "

1:100
1

Aantal bloedmonsters

184

Bloedtiter (C.B.R.)

1:50

T~

-ocr page 492-

Tabel 1. Bloedonderzoek bedrijf A.

Nr. schaap

abortus
voorj aar

C.B.R.

1975

28-2-1975

22-5-1975

26-7-1975

4-9-1975

11 -

-11-1975

29-1-1976

2-3-1976

1660

X

1

50

0

1 ;

: 100

1 ;

: 100

1 ;

: 100

16 61

x

0

-

-

1662

1

200

0

1

200

1

200

1

100

1:100

1663

X

]

50

0

1

50

1

100

1

25

1664

X

1

25

0

1

50

1

50

1

10

1665

X

1

50

0

1

50

1

50

1

100

1 : 100

1666

gust

1

500

1 :500

1

1000

1

500

1

500

1667

X

1

200

0

1

100

-

1

100

1 : 100

16 6 8

x

1

1000

1 : 1000

1

1000

1

500

1

250

16 6 9

X

1

1000

1 :500

1

500

1

1000

1

500

1670

X

1 :2000

1

2000

1 : 1000

1

2000

1

1000

1

2500

1671

X

1

50

1 :25

1

50

1

100

1

50

1672

X

1

1000

1 :200

1

1000

1

1000

1

2500

1673

X

1

1000

0

1

1000

1

500

1

2500

1674

X

1:1000

1

500

0

1

200

1

200

1

250

1675

X

1

500

1:200

1

100

1

200

1

250

1676

X

1

1000

1 : 1000

1

1000

1

500

1

2500

6173

ram

-

1

50

1

50

1

10

21

aankoop
4/8

1 :25

1

25

0

lam

1 :

: 100

Opmerking: Het 0)^ 2-3-1976 ingestelde onderzoek bij 3 ooion vond plaats omdat deze ooien dode
lammeren hadden geworpen.

O

-ocr page 493-

Op één bedrijf had 66% van de dieren
een bloedtiter van 1:25 t/m 1:100.

Bedrijven met verwerpen

Aantal bloedmonsters

1:25

1:50

negatief
105

120

Bloedtiter (C.B.R.)

1:100

Op één bedrijf had 40% van de dieren
een bloedtiter van 1:25 t/m 1:50.
De twee bedrijven met het hoogste per-
centage dieren met een bloedtiter zijn
aan een nader onderzoek onderworpen.
De bloedtiters op de bedsonia bedrijven
A en B liggen gemiddeld veel hoger dan
op de bedrijven, betrokken bij het pro-
vinciaal onderzoek.

(Gezondheidsdienst voor Dieren
in Zeeland)

T.b.c. bij runderen ten gevolge van een bovine infectie bij de mens

In de loop van augustus 1976 werd de
Gezondheidsdienst door de praktizeren-
de dierenarts collega H. te B. benaderd,
die het volgende mededeelde.
Door een htiisarts in zijn woonplaats was
hij op de hoogte gebracht, dat bij één
van de patiënten (een man van 78 jaar)
van deze huisarts de prostaat was ver-
wijderd, die een merkwaardig afwijkend
aspect vertoonde. Bij een ander ingesteld
onderzoek bleek tuberculose aanwezig te
zijn. De bacterie, die ook uit de urine-
kweek werd verkregen, was van het bo-
vine type.

Dc oude man woonde bij zijn zoon op
een kleine boerderij, waar ± 25 melk-
koeien gehouden werden.
Uit de t.b.c.-administratie van de ge-
zondheidsdienst bleek, dat het betreffen-
de bedrijf voor het laatst getuberculi-
neerd was in het winterseizoen 1973-
1974 en dus in het seizoen 1976/1977
weer aan de beurt zou zijn. Bij het laat-
ste onderzoek reageerde een dier aspeci-
fiek.

Sinds 1947 bleek het bedrijf betrokken
te zijn bij de georganiseerde runder-
t.b.c.-bestrijding; nooit werd t.b.c. ge-
vonden.

Gezien bovenstaande informatie werd

het bedrijf op korte termijn getuberculi-
neerd met 5.000 I.E. P.P.D. tuberculine.
Hierbij bleken 9 dieren te reageren n.1.
4 dieren met een zwelling groter dan 10
mm en 5 dieren met een zwelling van
2 a 3 mm. In eerste instantie werden de
4 dieren met de grootste zwelling ge-
taxeerd en geslacht. Daarbij werd macro-
scopisch bij 2 dieren bovine t.b.v. aange-
troffen in de keel- en longklieren. Er
werd geen open t.b.c. geconstateerd.

Het rund dat 3 jaar geleden aspecifiek
reageerde, bleek bij sectie negatief te
zijn. Daarna werden zo spoedig mogelijk
de overige 5 dieren getaxeerd en ge-
slacht.

Het bedrijf blijft vanzelfsprekend voor-
lopig onder controle.

Door een goede hygiëne wordt getracht
een verdere uitbreiding te voorkomen.
De oude baas, onder voortdurende be-
handeling met antibiodca en chemo-
therapeutica, deponeert zijn plasje nu
keurig in een toilet met waterspoeling.
Blijft over de grote intrigerende vraag:
Hoe en wanneer is deze patiënt aan zijn
bovine infectie gekomen?

(Gezondheidsdienst voor Dieren
in Overijssel)

-ocr page 494-

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Oncologie

ADENOMEN EN CARCINOMEN VAN DE SCHILDKLIER BIJ HOND EN KAT

L e a v, L, Schiller, A. L., R ij n b e r k, A., L e g g, M. A. and der Kinderen, P. J.:
Adenomas and Carcinomas of the Canine and Feline Thyroid.
Am. J. of Palhol., 83, 61-123,
(1976).

Deze uitvoerige en goed gedocumenteerde
studie betrof 141 schildkliertumoren van de
hond en 51 van de kat.

Bij de hond waren de meeste tumoren
maligne (97 carcinomen), terwijl bij de kat
verreweg de meeste tumoren goedaardig (47
adenomen) waren. De diagnose werd voor-
namelijk gesteld op het histologisch beeld,
waarbij vooral de groeiwijze — infiltratie of
niet — bepalend was.

Helaas waren geen follow-up gegevens over
het biologisch gedrag bij geopereerde dieren
aanwezig, hoewel in een aantal gevallen de
aanwezigheid van metastasen de diagnose
vergemakkelijkte.

De differentiatie lussen adenomen en hyper-
plasieën was gebaseerd op de mate van over-
eenkomst met normaal schildklierweefsel.
Het bleek moeilijk na te gaan of bilaterale
carcinomen berustten op multipliciteit of
metastasering.

De grootte van de carcinomen stond in rela-
tie met de aanwezigheid van metastasen,
meestal in de longen en de regionaire lymf-
klieren. Metastasen naar het skelet, vrij vaak
waargenomen bij de mens, werden niet bij
deze honden waargenomen. Invasie in het
omgevende weefsel was vaak zeer uitgebreid,
maar in sommige gevallen alleen na het
maken van seriecoupes aantoonbaar.
De meeste carcinomen bij de hond waren
van een deels soliede, deels folliculair type;
papillaire carcinomen bleken in tegenstelling
tot bij de mens zeldzaam bij de hond.
De histologische classificatie kwam sterk,

Paard

INTRA ARTICULAIRE FRACTUREN IN HET TALO-CRURAAL GEWRICHT
HET PAARD

maar niet geheel, overeen met die van de
WHO (welke vooral met het oog op een
uniform internationaal gebruik opgesteld was;
Ref.).

Behalve van conventioneel gekleurde coupes
werd ook gebruik gemaakt van PAS-kleuring
en in enkele gevallen van electronenmicros-
copische foto s.

De ectopische schildkliertumoren, vooral aan
de hartbasis, bleken soms moeilijk te diffe-
rentiëren van paragangliomen. De aanwezig-
heid van PAS-positief materiaal, van follikels
en een betrekkelijk uniform histologisch beeld
werden geacht te pleiten voor schildklier-
tumoren.

Bij de kat bleken nogal eens microscopisch
waarneembare hyperplasieën voor te komen,
die leken op het menselijk stroma en dus ook
„goiter" genoemd werden. Sommige goed
begrensde tumoren bij de kat werden van-
wege hun polymorfie etc. atypische adenomen
genoemd.

Adenomen en carcinomen werden over-
wegend bij oudere honden gevonden, bij
voorkeur van boxers; de katten met tumoren
waren gemiddeld nog ouder dan de honden.
Speciale aandacht is besteed aan hyperthy-
roidie bij honden met schildkliertumoren
(Rijnberk) en aan enkele medullaire car-
cinomen bij de hond, welke door middel van
histologische, histochemische, electronen-
microscopische en immunocytologische
methoden (op calcitomie) onderzocht wer-
den.

W. Misdorp.

VAN

S c h e b i t z, H. von, D ä m m r i c h, K. und W a i b 1, H.: Intraartikuläre Absprengungs-
frakturen im Articulus talocruralis beim Pferd.
Berl. Münch. Tierärtzl. Wschr., 88, 309-317,
(1975).

In het verloop van 8 jaren is bij 53 paarden
(40 rijpaarden en 13 dravers) een intra
articulaire fractuur in het talo-cruraal ge-
wricht vastgesteld.

De veranderingen werden in 77 gewrichten,
17 keer rechts, 12 keer links en 24 keer in
beide spronggewrichten gezien. Meestal
(68 x) lag het botstukje aan de dorsale kant

-ocr page 495-

van de sagittaalkam van de cochlea tibiae.
Bij negen van deze paarden betrof het een
aankoopkeuring en deze zijn niet behandeld.
Vijf paarden zijn gebrand en veertien
paarden geopereerd. De paarden die gebrand
waren verbeterden wel, maar werden niet
arbeidsgeschikt. De geopereerde paarden zijn
nog een half tot 4 jaar gadegeslagen. Bij
deze groep heeft men, ondanks volledig ge-
bruik, geen functiestoornissen van het ge-
opereerde talocruraal gewricht kunnen vast-
stellen. De incisie bevindt zich tussen de
zicht- en voelbare eindpees van de M. ext.
digit, longus en de eindpees van de M. ext.
digit, lat., dus op latero-dorsale zijde van het
spronggewricht.

Van vier paarden zijn de gewrichten morfo-
logisch onderzocht. In geen enkel geval
waren de verschijnselen op ischaemie terug
te voeren, ook waren geen necrose van been-
merg en botweefsel of vaatveranderingen die
dit zouden kunnen veroorzaken aanwezig.
Het was duidelijk dat de „abspreng" fractu-
ren optraden zonder dat beschadigingen van
de gewrichtsvlakte hieraan ten grondslag
lagen. Tussen fragment en tibia is een on-
regelmatige breukvlakte met een smalle ge-
traumatiseerde zone daaromheen. De impreg-
natie van de synovialis met haemosiderine
wijst op een fractuur met bloed in de ge-
wrichtsholte. Het afspringen van een bot-
stukje is mogelijk omdat tijdens een sterke
buiging in het talocruraal gewricht de
craniale kant van de sagittaalkam van de
cochlea tibia tegen de laterale rolkam van de
talus aanslaat. Vooral bij uitglijden en op-
staan zou dat geforceerd kunnen gebeuren,
met name bij veulens.

Omdat in bot geen zenuwweefsel aanwezig
is, hoeven de paarden na deze „absprengung"
nog geen kreupelheid te vertonen (eventueel
kan een kortdurende kreupelheid optreden).
Vanwege het risico van een secundaire
arthrosis deformans is het beter om de
paarden reeds op jonge leeftijd te opereren.
Wordt niet op tijd geopereerd dan zijn
volgens de schrijver de paarden vanwege een
secundaire arthrosis deformans in de meeste
gevallen slechts tot zeven jaar arbeidsge-
schikt.

A. Barneveld.

Proefdieren

EEN EENVOUDIGE METHODE OM BLOEDDRUK TE METEN Bl.f RHESUSAPEN
G e r b i g, C, G,, M o 1 e 11 o, J. A. and R o b i n s o n, V, B,: A simple method for obtaining
blood pressure in rhesus monkeys
(Macaca rnulatta). Laboratory Animal Science, 25, 614-618,
(1975).

Beschreven wordt een onbloedige bloeddruk-
meting bij rhesusapen door middel van een
opblaasbare manchet (kindermanchet) en
een ultrasound doppler systeem. Gebruikt
wordt de bovenarm van de aap. Eerst wordt
het kristalelement op de arteria brachialis
aangebracht in een stoffen zak, welke met
twee lintjes stevig om de bovenarm wordt
vastgeknoopt. Daar omheen brengt men de
aangepaste kinder-sphygmomanometerman-
rhet aan. De druk van de manchet wordt
via een druktransducer op een recorder ge-
schreven en dezelfde pen van de recorder
.geeft de uitslagen van de Korotkoff geluiden
weer. Men laat de manchet langzaam leeg-
lopen en de eerste grote piek welke geschre-
ven wordt geeft de systolische druk weer. De
amplitude van de pieken neemt toe naarmate
de druk daalt en het punt waarbij de ampli-
tude snel afneemt is de diastolische druk.
Schrijvers hebben deze methode vergeleken
met de bloedige methode (intra-arterieel) en
komen tot een zeer hoge correlatie ± 0,92,
Wel wordt aangeraden de methode enkele
keren te herhalen om zich te verzekeren van
een goede reproduceerbaarheid. Volgens
schrijvers is het een zeer betrouwbare metho-
de, (Eigen ervaringen echter hebben geleerd
dat het op de juiste plaats blijven van het
kristalelemcnt niet altijd eenvoudig te ver-
wezenlijken is, hetgeen de metingen sterk kan
beïnvloeden;
Ref.)

A. P. M. G. Bertens.

VERZAMELEN VAN BLOED EN HET GEVEN VAN INFUSEN BIJ REPTIELEN
O 1 s e n, G, A,, H e s s 1 e r, J, R, and Faith, R, E,: Technics for blood collection and intra-
vascular infusion of reptiles.
Laboratory Animal Science, 25, 783-786, (1975).

Bij slangen kan gemakkelijk bloed verzameld
worden via hartpunctie.

Het hart kan door palpatie gevonden worden
en ligt op ± 1/5 deel van de lengte van de
neuspunt verwijderd. Opper\\-lakkige venen
zijn zeldzaam bij slangen. De enige die goed
beieikbaar is, is de vene in het palatinum in
het monddak. Zelfs bij kleine slangen is dit
vat gemakkelijk te puncteren. Na de punctie
moet gewacht worden tot de bloeding stopt.

-ocr page 496-

Dit kan door zachte druk uit te oefenen op de
punctieplaats gedurende enige minuten. Ook
is het verkrijgen van bloed mogelijk door
middel van orbitapunctie op identieke %vijze
als bij muizen gebeurt.

Als de slang te klein is voor bovenstaande
methoden kan ook de staartknip methode
worden gebruikt.

Bij schildpadden kan eveneens bloed verkre-
gen worden via hartpunctie, nadat een gaatje
geboord is in het ventrale schild. Na de
punctie wordt dit gaatje afgesloten met een
plug. Andere methoden zijn bij de schildpad
niet eenvoudig. Is vaker een punctie nodig
dan kan de vena jugularis operatief bloot-
gelegd worden en worden bedekt met een
huidflap.

Voor alligators en krokodillen zijn verschil-
lende methoden beschreven.
Een goede fixatie is van het grootste belang.
Welke methode gebruikt wordt hangt af van
de grootte van het dier en het vereiste volu-
me bloed.

Tot slot komen de hagedissen aan bod.
Grotere dieren komen in aanmerking voor
hartpunctie. Is weinig bloed vereist dan is de
orbitapunctie het meest aangewezen. Ook de
staart-knip methode kan worden gebruikt,
echter niet bij hagedissen die de staart ver-
liezen bij het ontsnappen.

ƒ. P. Koopman.

Eén van de belangrijkste oorzaken van een
slechte vruchtbaarheid op een rundveebedrijf
is het onvoldoende waarnemen van de
oestrus.

Alhoewel het visueel waarnemen van oestrus
door de mens een zeer goede methode is,
ondervinden sommige veehouders hierbij toch
problemen. Reden waarom een aantal alter-
natieve methoden ontwikkeld zijn, zoals het
gebruik van zoekstieren.

In het onderhavige onderzoek is een verge-
lijking gemaakt tussen drie verschillende
methoden om zoekstieren geschikt te maken
voor oestrus detectie, te weten:

a. het installeren van een Pen-O-Block
(hierbij wordt het preputium afgesloten);

b. het verleggen van de penis;

c. het verleggen van de penis -I- castratie
4- hormoonbehandeling (bestaande uit

testosteron, androstenedion en oestradiol).
Alle stieren werden uitgerust met een Ghin
Ball mating device.

Het bleek dat het Pen-O-Block-systeem de
libido niet beïnvloedde.

Bij de meeste stieren ontstonden echter in-
fecties van het preputium. Daarnaast gebeur-
ingebrachte Pen-O-Blocks reeds verdwenen.
Al met al geen goede resultaten.
Bij de stieren waarbij de penis was verlegd
waren de resultaten beter.

De eerste dagen na de operatie ontstond op
de operatieplaats een enorme zwelling, welke
bij de meerderheid van de dieren weer snel
was verdwenen.

Vrijwel 100% van de koelen in oestrus werd
door de stieren opgespoord. Dit in tegen-
stelling tot een menselijke waarnemer die, bij
2 x daags gedurende een half uur controle-
ren, slechts 74% van de koeien in oestrus zag.
Met de gecastreerde stieren werden duidelijk
slechtere resultaten behaald. Het voordeel bij
gebruik van deze dieren is dat ze minder
agressief zijn dan niet-gecastrecrde stieren.
Schrijvers komen tot de conclusie dat stieren
waarbij de penis verlegd is een goed hulp-
middel kunnen zijn bij het opsporen van
koeien in oestrus.

A. de Kruyj.

Rund

HET GEBRUIK VAN ZOEKSTIEREN BIJ HET WAARNEMEN VAN DE OESTRUS

McDonald, T. J., F o o t e, R. H., Drost, M., Lu, L., P a t r a s c u, M, and Hall,
G. E.: Preparation of teaser bulls and steroid-implanted steers and their effectiveness in de-
tecting estrus.
Theriogenology, 6, 51-60, (1976).

de het frequent dat de penis toch de afslui-
ting passeerde en uitschachtte. Binnen 5
weken na het inbrengen waren 14 van de 15

Varken

DIAGNOSE VAN ENZOÖTISCHE PNEUMONIE

B r u g g m a n n, S. T., Keiler, H., B e r t s c h i n g e r, H. U., and Engberg, B. A new
method for the demonstration of antibodies against
Mycoplasma suipneumoniae in pigs. Vet.
Rec.,
99, 101, (1976).

De auteurs — werkzaam bij het Zwitserse De hiermee verkregen resultaten worden ver-
varkens S.P.F. programma — ontwikkelden geleken met die van de C.B.R. Het percen-
een indirecte immunoperoxidase (I.I.P.T.). tage positieve dieren was met de I.I.P.T. on-

-ocr page 497-

geveer 25% hoger dan met de C.B.R. Als
voordelen van de I.I.P.T. worden geclaimed:
le. de specifiteit;

2e. detectie van alle immunoglobuline-klas-
sen;

3e. de mogelijkheid de testplaten te bewaren,
omdat de bruine kleur — ontstaan bij
een positieve reactie — stabiel is.
(Er worden geen nadelen genoemd, maar het

is dubieus of de test niet te gecompliceerd is
voor routine-diagnostiek en duur vanwege
reagentia en tijd. Bij de diagnostiek van en-
zoötische pneumonie — een bedrijfsdiagnose
— kan practische uitvoerbaarheid m.i. preva-
leren boven specifiteit, hetgeen te realiseren
is met andere serologsche technieken zoals
(plaat)-agglutinatie;
Ref-)

J- C. Baars.

PARAPLEGIA BIJ VARKENS, WELKE ONTWORMD WERDEN MET ORGANISCHE
FOSEORVERBINDINGEN

S tubbings, D. P., Gilbert, F. R., Giles, N., Holmes, R. G., Jackson, G. and
N i c
O 1 s O n, T. B.: An organophosphorous worming compound and paraplegia in pigs. Vet.
Rec.,
99, 127-128, (1976).

De schrijvers vermelden 12 gevallen van
paralysis posterior bij varkens, welke 1-4
weken tevoren ontwormd waren met 0,0 di-
(2-chlorethyl) O-(3 chloor -4-methylcouma-
rin -7- yl); een organische fosfor\\\'erbinding,
welke onder diverse handelsnamen op de
markt gebracht wordt (o.a. Atgard;
Ref.),
Bij sectie en histopathologisch onderzoek van
aangetaste dieren werden in het centraal
zenuwstelsel degeneratieve afwijkingen ge-
vonden, welke eerder beschreven werden bij
intoxicaties met organische fosforverbindin-
gen door Cavanagh (1964, 1969).
In hoofdzaak werden zeugen en gespeende
biggen aangetast.

Herstel trad meestal maar gedeeltelijk of in
het geheel niet op.

Medicinale behandelingen hadden geen
succes (welke middelen geprobeerd werden,
is niet vermeld;
Ref.),

De meeste varkenshouders beweerden de
voorgeschreven dosering aangehouden te
hebben (1 oz/100 Ibs lichaamsgewicht).
De auteurs menen echter, dat in diverse ge-
vallen 50% en in een enkel geval zelfs 100%
te hoog gedoseerd was.

Schrijvers pleiten er dan ook voor, dat gezien
de hierboven geschetste gevaren, de varkens-
houders terdege gewaarschuwd dienen te
worden, dat bij het gebruik van deze organi-
sche fosforverbindingen de aangegeven dose-
ringen absoluut niet overschreden mogen
worden.

IJ. H. P. Hardeman.

INTRAMUSCULAIRE IJZER-THERAPIE

Schmitz, H., Schaub, E. und Müller, A.: Intramuskuläre Eisentherapie. Schweiz.
Archiv Tierheilk.,
118, 441-479, (1976).

Als diermodel voor de beoordeling van ijzer
injecties wordt zowel door de Engels als de
Amerikaanse Pharmacopee het konijn voor-
geschreven. Bezwaren zijn: geen homogeen
materiaal en geen beoordeling ijzerstatus ge-
vraagd.

Voorstel van de auteurs, werkzaam bij de
firma Hausmann, is om 4 dagen oude biggen
te gebruiken. Bij vergelijk met konijnen is er
minder spreiding bij verkleuring en bepaling
ijzerrest in spierweefsel.

Histologische en enzym histochemische onder-
zoekingen geven naast de beoordeling van
roodheid en zwelling van de injectieplaats
reeds een goede vergelijkende indruk van ver-
schillende ijzerpreparaten.
Verkleuring en weefselreactie werden 24, 48
en 72 uur na toediening vastgesteld.

Door statistische methoden (Split-Litter) kon
erfelijke gevoeligheid uitgesloten worden. In-
jectie techniek is belangrijk. In de buurt van
regionale lymphklieren trad minste reactie op.
Lengte en doorsnede naald geen invloed.
Ook na het slachten op normaal gewicht kon-
den geen ijzerafzettingen gevonden worden
met de geteste „Hausmann" preparaten. Zo-
wel ijzer dextraan als ijzer-dextrine complexen
werden getest. Verschillende bloed en serum-
bepalingen werden ook verricht.
Het hele artikel berust meer op uitgebreide
testmethodieken, dan dat verschillende in de
praktijk gebruikte preparaten werden getest.
Ook de veterinaire literatur o.a. Nederland
Van Gils, Akkermans, Van Kem-
pen is slecht vertegenwoordigd
(Ref).

E. J. Voûte.

-ocr page 498-

Consumptie van sterk met Aspergillus flavus
gecontamineerde mais (hoofdvoedsel) veroor-
zaakte in 1974 in westelijke delen van India
een ernstige uitbraak van aflatoxicosis. Ge-
durende een maand zou dagelijks ongeveer
2-6 mg aflatoxine zijn opgenomen. Enkele
weken na een verregende oogst werden bij
397 mensen vergiftigingsverschijnselen waar-
genomen. Binnen 2 maanden waren er 106
gestorven.

De vergiftigingsverschijnselen werden geken-
merkt door icterus.

Deze icterus werd voorafgegaan door een kort-
durende koortsperiode, misselijkheid en ge-
ringe eetlust. Na 1 k 3 weken traden er ver-
schijnselen op van portale hypertensie, ascites
en oedemen. De dood volgde vaak vrij plot-
seling na een hevige gastro-intestinale bloe-
ding.

Ook honden die uit de gezinspot mee aten
stierven onder identieke verschijnselen.
Naast grondnoten is het ook bij graanproduk-
ten van belang dat besmetting met schimmels
wordt voorkomen. Oogst- en opslagomstandig-
heden spelen hierbij een belangrijke rol. (Ook
van belang bij onze maissilage!;
Ref.)

B. Bruins Jzn.

Voedingsmiddelenhygiëne

AFLATOXICOSIS

K r i s h n a m a c h a r i, K. A. V. R., N a g a r a j a, v., B h a t, R. V. and T i 1 a k, T. B. O. :
Hepatitis due to aflatoxicosis. The Lancet, 10, 1061-1062, (1975).

PRODUKTIE VAN ENTEROTOXINE DOOR B. CEREUS

Glatz, B. A. and G o e p f e i t, J. M.: Defined Conditions for Synthesis of Bacillus cereus
enterotoxin by Fermenter-Grwon Cultures. Appl. Environm. Microbiol., 32, 400-404, (1976).

B. cereus wordt beschouwd als de verwekker
van een vrij milde vorm van voedselvergifti-
ging, gepaard gaande met diarree en buik-
pijn. In andere gevallen zijn de verschijnselen
ernstiger en gaan gepaard met braken als
eerste symptoom. Er zijn aanwijzingen dat de
stammen, die beide ziektebeelden verwekken,
serotypisch verschillen.

B. cereus produceert een extra cellulaire fac-
tor, die naast een positieve „ligated ileal loop"
test in konijnen en een positieve huidnecrose
test in cavia\'s, de permeabiliteit der bloed-
vaten bij konijnen verhoogt.
Deze factor voldoet aan enige der criteria die
voor de aanwezigheid van een enterotoxine
bewijzend wordt geacht.

Voor verdere studies over de ethologie van
deze aandoening is de produktie en zuivering
van grote hoeveelheden toxinen noodzakelijk.
De auteurs hebben (met succes) gezocht naar
kweekmethoden waarbij de toxine produktie
optimaal was.

Zij waren in staat een stam van B. cereus
(B-4 ac) te kweken en grote hoeveelheden
toxine te laten produceren in een medium be-
staande uit vitaminevrije aminozuren uit ca-
seïne (difco), gistextract (difco), glucose fos-
faat buffer en een spore-elementen in een la-
boratorium fermentator.

Voor een topproduktie was de toevoeging van
glucose, een pH van 8.0, een kweektempera-
tuur van 32° C, langzaam roeren en het lang-
zaam aereren noodzakelijk.
De „oogst" in de fermentator was 20 tot 50 x
de oogst van normale schudfles cultures.
(Naast een stap voorwaarts op het gebied van
produktie en isolatie van het toxine, geeft dit
onderzoek ook meer inzicht in de condities
noodzakelijk voor het ontstaan van toxinen en
dus in de epidemiologie van
B. cereus voedsel-
vergiftiging. Vooral de invloed van contact
met de luchtzuurstof en de combinatie amino-
zuren-koolhydraat bij hoge pH schijnen to-
xine produktie te bevorderen. Condities die
bij de moderne massale bereiding van voe-
dingsmiddelen nogal eens voorkomen;
Réf.).

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

BEHANDELING VAN FRACTUREN VAN DE TUBEROSITAS TIBIAE BIJ DE HOND

With row et al.: Treatment of fractures of the tibial tuberosity in the dog. ƒ. Am. Vet.
Med. Assoc.,
168, 122-124, (1976).

Een fractuur van de tuberositas tibiae is
meestal een avulsiefractuur, d.w.z. een af-
scheuring ten gevolge van tractie. Deze trac-
tie wordt veroorzaakt door de M. quadriceps

femoris via het lig. patellae. De fractuur ont-
staat gewoonlijk bij vallen of springen, waar-
bij het kniegewricht sterk is gebogen en de
M. ciuadriceps is aangespannen.

-ocr page 499-

De aanhechting van het lig. patellae aan de
tuberositas tibiae is (zeker bij het jonge
dier) sterker dan die van de tuberositas zelf
aan de crista tibiae. De leeftijd van de 27
beschreven gevallen varieert van 4 tot 8
maanden, een raspredispositie werd niet aan-
getoond. De diagnose is klinisch en röntge-
nologisch niet moeilijk vast te stellen. Bij
twijfel make men een laterale röntgenopname
van het gezonde been.
Als behandeling komen in aanmerking;
— Conservatief, d.w.z. het aanbrengen van
een spalkverband, waarbij het kniege-
wricht in extensie wordt gefixeerd.

Dit wordt aangeraden bij die gevallen,
waarbij de dislocatie niet meer dan 3 mm
bedraagt.

— Chirurgisch: fixatie met behulp van een
schroef of met behulp van de tension-
band-wire techniek. Er is geen verschil
in resultaat tussen beide technieken, mits
de fixatie rigide is.
Herstel is na circa 4 weken te verwachten.
Als complicatie wordt een delayed union ge-
noemd, als gevolg van te vroeg vrije bewe-
ging geven en/of loslaten van het implantaat.

]. Th. Goverts.

HET NEUROLOGISCH ONDERZOEK BIJ EEN PATIENT MET TRAUMA VAN HET
RUGGEMERG

S w a i m, S. F.: Neurologie examination of the spinal cord trauma patient. Archives, 5, 17-19,
(1976).

In deze lezing dringt de spreker er in de
eerste plaats op aan een grondig algeheel
onderzoek uit te voeren om eventueel levens-
bedreigende aandoeningen te onderkennen
en te ondervangen. Dit onderzoek dient zo-
veel mogelijk in zijligging te worden uitge-
voerd om de aanwezige traumata van het
ruggemerg niet te verergeren. Met name geldt
dit voor trauma van de halswervelkolom,
waarbij een verschuiving van twee gefractu-
reerde werveldelen lethale gevolgen kan heb-
ben.

De spreker geeft aan met een grondige obser-
vatie van de patiënt te beginnen. Daarbij
moet de dierenarts in contact met de eige-
naar blijven in verband met te nemen be-
slissingen, die ingegeven worden op grond
van de toestand van de patiënt. Hij noemt
het Shiff-Sherrington fenomeen (opisthoto-
nus, spasmus van de voorpoten en een para-
lyse van de achterpoten) als voorbeeld: in-
dien dit beeld langere tijd aanwezig is ge-
weest moet dit gezien worden als ongimstig.
Vervolgens wordt de wervelkolom gepalpeerd,
waarbij duidelijk palpabele afwijkingen on-
gunstig zijn. De traumata worden meestal
waargenomen op plaatsen waar een beweeg-
lijk deel van de wervelkolom aansluit aan een
onbeweeglijk of minder beweeglijk deel (bijv.
overgang rug - lendenen).
Vervol.gens dienen de reflexen van de poten
gecontroleerd te worden, waarbij areflexie,
hypo- en ook hyperreflexie gevonden kunnen
worden. De spreker geeft aan de kniepees-
reflex (L4 - L6), de buigreflex (L6 - S2),
en de anusreflex (SI - S3). Een hyperreflexie
van kniepees en buigreflex moet als ongunstig
worden gezien. Daarnaast moet gelet worden
op de aanwezigheid van de gekruiste strek-
reflex: aanwezigheid daarvan geeft ernstige
beschadigingen van het ruggemerg aan. Ver-
volgens controleert de schrijver de sensibiliteit
van de huid: ter plaatse van de lesie is veel-
al een hypersensibele zone aanwezig. Bij het
testen van de sensibiliteit van de poot dient
men te letten op de reactie van de patiënt.
Wanneer de hond zijn poot terugtrekt van
de pijnlijke stimulus (buigreflex alleen) zon-
der dat hij daarbij met de kop pijn te ken-
nen geeft (bijv. bijten naar de onderzoeker),
dan is de aanwezigheid van pijnperceptie in
het achterbeen hoogst twijfelachtig en daar-
mee de prognose dubieus of ongunstig.
In geval van afwijkingen aan de hals geeft
de spreker aan de buigreflex van de voor-
poten en de tricepsreflex (anconeusreflex)
uit te voeren, die informatie verschaffen om-
trent de zenuwen C7-T2. Een ernstige lesie
craniaal van C4 heef vrijwel altijd een on-
middellijke dood tengevolge.
De spreker laat om bovengenoemd gevaar
voor verergering van de traumata de li-
chaamshoudingsreacties achterwege. Boven-
dien is hij van mening dat door dit onder-
zoek nauwelijks relevante informatie verkre-
gen wordt bij dit soort patiënten.
Zeer belangrijke informatie voor een opera-
tieve ingreep moet verkregen worden uit het
röntgenologisch onderzoek.

O. H. Wentinli.

-ocr page 500-

Een boek dat, zoals de titel aangeeft, handelt
over de voeding van de hond. Blijkens een
voorwoord is het boek speciaal geschreven
voor de honde-eigenaar. Ontkend wordt wèl
dat zowel dè hond als dè honde-eigenaar
bestaan maar de auteur wil daar slechts de
uiterste gevarieerdheid van beide categorieën
mee aanduiden.

Wie nu verwacht van de hand van deze
expert, een boek te zullen gaan lezen waarin
het ritselt van de tabellen en berekeningen,
komt opgelucht tot de ontdekking dat dat
erg meevalt. De tekst omvat 107 pagina\'s
waarvan er 98 worden ingenomen door een
goed aansprekend gemakkelijk leesbaar ver-
haal dat zich zonder al te veel hypnotische
effecten, in één adem laat uitlezen. Maar
effecten zijn er wel, echter van een geheel
ander soort. In de inleiding wordt ons ver-
teld dat domesticatie een kunstmatige evolu-
tie is op basis van kunstmatige selectie en
dat wij en onze huisdieren artefacten zijn!
Dat is nuchtere taal, ontnuchterend zelfs. In
een eerste hoofdstuk verhaalt de schrijver
iets over de mens, over enige van zijn cul-
tuurvolgers en ook over een cultuur-vluchter
met name de Wolf. Dit dier zou, aldus de
auteur, het grootste verspreidingsgebied ge-
had kunnen hebben van alle diersoorten!
Dit lijkt me wat sterk als Van der Vel-
den daarbij ook de non vertebraten rekent.
In een kort tweede hoofdstuk komt de ge-
schiedenis ter sprake, waarbij het belang van
de hond als proefdier wordt onderstreept en
de opkomst van de beagle-kolonies gerele-
veerd wordt.

Het voedingsgedrag krijgt, zoals te verwach-
ten was, alle aandacht. Op pag. 21 lezen we
dan: „Een fascinerende beschrijving van de
eetgewoonte van vrijlevende
canidae geeft
het echtpaar van L a w i c k-G o o d a 11".
Als voorbeeld volgt dan: „de overmeestering
van een wildebeest door hyena\'s". Wij
meenden echter altijd dat hyena\'s geen cani-
den zijn, maar tot de familie van de hyaeni-
dae gerekend moeten worden.
Tussen de teksten door zijn echter veel leuke
vondsten te vinden. Zo lezen wij op pag. 25
dat: „een individu niets anders is, dan door
de genen gemodificeerd voedsel". Dat gaat
zelfs naar het cynische toe. Maar het staat
dan ook in een hondeboek. Gaat deze uit-
spraak echter niet ietwat voorbij aan imma-
teriële mogelijkheden die minstens althans
bij onze eigen zijnsvorm mede een rol
spelen?

Er zijn goede hoofdstukken over: Acceptatie,
Energie en Water.

Uiteraard komen alle nutriënten aan de
beurt waarbij de nadruk valt op hun onder-
ling verband.

Aparte aandacht krijgen de voedingen van
de pup, de drachtige teef en de jonge en
volwassen hond. Het door de eigenaar zelf
samengestelde dieet wordt gesteld naast en
tegenover de fabriekmatig bereide honde-
voedingen. Het belang van zogenaamde com-
plete hondevoeding wordt toegelicht. Ten-
slotte wordt het voeden van onze huisdieren
kritisch besproken tegenover de achtergron-
den van enerzijds luxe, overdaad en ander-
zijds nijpend voedseltekort in grote delen
van de wereld.

Deze relativerende of, in het moderne jargon
gezegd, „nuancerende" kijk op de dingen,
zou ik niet graag gemist hebben.
Aan het eind volgen dan toch nog de tabel-
len. De vrees voor een teveel daarvan is dan
inmiddels reeds zover weggeëbt, dat deze die
nu gegeven worden zelfs welkom zijn.
Plaatjes zijn er niet veel. Wel is er een
cartoon-achtige tekening die mij bekend
voorkomt.

Prettig leesbare druk op dof papier. Alles
samengevat een goed boek met veel en zelfs
bijzondere informatie voor ieder die in de
voeding van honden belangstelt. Een hand-
zaam boek ook, zoals er nog geen was. Een
aanwinst dus. Het kan van harte worden
aanbevolen voor dè honde-eigenaar, dè vete-
rinaire student en dè dierenarts.
Misschien zegt Collega Van der Velde
wel dat die alle drie niet bestaan.

M. A. ]. Verwer.

HONDEN EN HUN VOEDING
N. A. van derVelden

(Uitgeversmaatschappij Holland - Haarlem - 1976)

-ocr page 501-

Am 24. und 25. Juni 1977 findet im Rahmen
der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der
DVG eine Arbeitstagung über Pelztier-, Ka-
ninchen- und Heimtierkrankheiten statt.
Vorläufige Programmfolge

23. 6. 1977 Anreise in Celle

24. 6. 1977, 9.00 Uhr

Technische Besamung und Wurfsynchronisa-
tion beim Kaninchen.
Möglichkeiten der Geschlechtskontrolle beim
Kaninchen.

Jungtiersterblichkeit bei Kaninchen. Ursache

und Bekämpfung.
Licht und Fruchtbarkeit beim Nerz.
Hodenerkrankungen bei Nerzrüden.
Ursache der Welpensterblichkeit beim Nerz.
Demonstration zur technischen Besamung
beim Kaninchen.

24. 6. 1977, 14.30 Uhr

Das immunsystem der Kaninchen.
Gewinnung von Hyperimmunserum gegen

Past eur ella-multocida-Kapsel-Antigene.
Erfahrungen mit der Myxomatose-Schutz-

impfung bei Kaninchen.
Verträglichkeit der Myxomatose-Schutz-imp-
fung bei trächtigen, laktierenden und wach-
senden Kaninchen.
Diskussionsrunde:

Krankheitsprophylaxe bei Kaninchen, Pelz-
tieren und Meerschweinchen.
Abends geselliges Beisammensein.

PEESRESECTIE

In de aflevering van 1 maart 1977 is in het
artikel: „Amputatie van de aangetaste klauw
of drainage van het klauwgewricht bij een
septische podarthritis" door H. W. M e r-
25. 6. 1977, 9.00 Uhr

Hygiene der Trinkwasserversorgung bei Ka-
ninchen und Heimtieren.
Streptokokken bei Meerschweinchen.
D 3-Hypervitaminose beim Kaninchen.
Nitrosaminvergiftung bei Nerzen.
Zur Epidemiologie der Tyzzer-Disease beim

Kaninchen.
Diskussionsrunde:

Die Behandlung von Krankheiten bei Kanin-
chen, Pelztieren und Meerschweinchen.
Ende gegen 13.00 Uhr.

Die Veranstaltung wird als Fortbildungsver-
anstaltung der ATF anerkannt. Für die
Pflichtfortbildung der ATF werden insgesamt
8 Doppelstunden angerechnet und auf der
vom Teilnehmer vorzubereitenden Teilnahme-
bescheinigung bestätigt.
Die Teilnehmergebühr beträgt

für Nichtmitglieder 80 DM

für Mitglieder der DVG

oder der ATF 40 DM

Die Anmeldung von Demonstrationen oder
Kurzreferaten (5 Min.) kann noch bis zum
31. 3. 1977 erfolgen. Anmeldeschluss für Teil-
nehmer ist wegen der begrenzten Zahl der
Hörer der 15. Mai 1977.

ARBEITSTAGUNG UBER KRANKHEITEN VON PELZTIEREN, KANINCHEN UND
HEIMTIEREN

Anmeldungen an Prof. Dr. H.-Ch. L ö 1 i g e r;
Institut für Kleintierzucht der FAL, Dörn-
bergstr. 25/27, 3100 Celle. Telefoon (0 51 41)
3 10 31 oder 3 10 32.

RECTIFICATIE

kens (Tijdschr. Diergeneesk., 102, 326,
(1977))
een onjuistheid geslopen.
Op pag. 329, tweede kolom, 9e regel van
boven:

„peesreactie" dient te zijn „peesresectie".

-ocr page 502-

MAATREGELEN TEGEN VARKENSPEST

Vervoer van biggen
tijdelijk verboden

Na de gevallen van varkenspest, ge-
noemd in het vorige nummer, deed zich
op 28 februari nog een geval voor op
een mestbedrijf te Vijfhuizen, gemeente
Haarlemmermeer in Noord-Holland.
Hiermee steeg het aantal gevallen over
februari tot 18, waarvan 9 in Gelder-
land, 4 in Noord-Holland, 2 in Zuid-
Holland en 3 in Noord-Brabant.
Over januari bedroeg het aantal geval-
len 12, 4 in Zuid-Holland, 2 in Noord-
Holland, 2 in Utrecht, 3 in Gelderland
en 1 in Zeeland.

Over deze maanden was de uitbreiding
dus niet verontrustend. Ook maart leek
rustig in te zetten, maar dat veranderde
na de eerste dagen snel en tot 16 maart
deden zich per dag verscheidene geval-
len voor tot een totaal van 35 op deze
datum.

Deze snelle uitbreiding is mede terug te
voeren tot een groot mest-handelaars-
bedrijf in de omgeving van Oudewater
in Zuid-Holland. Toen daar op 2 maart
varkenspest werd geconstateerd, bleek
dat er naar zo\'n 40-tal bedrijven elders
in het land biggen waren afgezet. Op
een aantal van deze contactbedrijven
brak varkenspest uit.
De tracering werd sterk bemoeilijkt, toen
bleek dat vele van deze contactgevallen
geen eindpunten waren. Het gevolg was
dat niet alleen het aantal gevallen toe-
nam, maar de verspreiding zich over
een groot deel \\an het land uitstrekte.
Tot dusver zijn in 1977 één of meer ge-
vallen voorgekomen in alle provincies,
uitgezonderd de noordelijke. Friesland,
Groningen en Drenthe.
Op 4 maart deed zich op een mestbedrijf
te IJsselsteijn, gemeente Venray in Lim-
burg, een geval voor, dat een ernstig ge-
vaar vormde voor verdere verspreiding.

Het zijn voornamelijk mestbedrijven die
worden aangetast.

Snel overleg

Deze situatie gaf aanleiding tot snel
overleg tussen de Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren, de directeuren van de
Provinciale Gezondheidsdiensten, het
Centraal Diergeneeskundig Instituut en
de Districtsinspecties en Directie van de
Veeartsenijkundige Dienst.

Dit leidde tot aansluitend overleg met
het bedrijfsleven. In dit overleg werd be-
sloten te komen tot een tijdelijke stil-
stand in de biggenhandel, daar in een
groot aantal van de varkenspestgevallcn
de ziekte wordt verspreid door het ver-
voer van biggen naar mestbedrijven.
Daartoe werd bij Besluit van de Minis-
ter van Landbouw en Visserij (no. J
722 de „Beschikking vervoersregeling
biggen" afgekondigd. Hierdoor werd het
vervoeren van varkens met een gewicht
van 35 kg of minder in de periode van
11 tot en met 25 maart 1977 verboden.

Maatregelen te Chaam en omgeving

Met het oog op de ongunstige ontwikke-
ling in de omgeving \\an Chaam in de
varkensrijke provincie Noord-Brabant,
werd voor dezelfde periode bij gelijktij-
dig Besluit van de Minister van Land-
bouw en Vissei\'ij de „Varkens])estbeschik-
king Chaam en omgeving" afgekondigd.
Hierdoor was het \\an 11 tot en met 25
maart 1977 \\ crboden in een omschreven
gebied in de gemeenten Breda, Ooster-
hout, Nieuw Ginniken, Gilzc-Rijen,
Chaam, Tilburg, Alphen en Riel en
Baarle-Nassau varkens te vervoeren. Bo-
vendien moest elk varken ouder dan 2
weken dat zich in het omschreven ge-
bied bevond, in de genoemde periode
verplicht tegen varkenspest worden in-
geënt met het door de directeur van de
Veeartsenijktmdige Dienst daarvoor toe-

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

-ocr page 503-

gelaten vaccin. Het betrof hier circa
160.000 varkens.

Na 25 maart 1977 tot een nader te be-
palen datum, moet elk varken dat zich
in het omschreven gebied bevindt en dat
niet is ingeënt krachtens dit Besluit, ver-
plicht tegen varkenspest worden ingeënt
met het aangewezen vaccin en wel:

le voor zover het geboren is op het be-
treffende fokbedrijf op een leeftijd
tussen 6 ä 8 weken, dan wel, indien
het varken voordat het de leeftijd
van 8 weken heeft bereikt van het
fokbedrijf wordt afgevoerd, tenmin-
ste 5 dagen voor deze afvoer;
2e voor zover het is toegevoegd aan een
fok- of mestbedrijf binnen drie we-
ken na de toevoeging. Varkens die
krachtens dit Besluit zijn ingeënt
moeten terstond na de inenting wor-
den voorzien van een oormerk.
De kosten van het inenten komen
gedeeltelijk ten laste van het Rijk.

Het verbod tot het houden van varkens-
markten bleef voor het gehele land ge-
handhaafd.

Op 12 maart besloot Italië met onmid-
dellijke ingang de in- en doorvoer van
levende varkens en vers varkensvlees te
verbieden. Dit in afwachting van de be-
slissing van het Permanent Veterinair
Comité van de E.G., dat woensdagmid-
dag 16 maart bijeen kwam. Hier werd
besloten, dat alle lidstaten de grenzen
voor levende varkens en varkensvlees tot
eind maart zouden sluiten.

Onsmetten noodzakelijk

Het is in verband met de huidige situatie
van het grootste belang, bij bedrijfsbezoe-
ken de uiterste zorgvuldigheid te be-
trachten ten aanzien van de ontsmetting.
Om smetstofverspreiding door onzorg-
vuldig handelen te voorkomen, heeft de
directeur van de Veterinaire Dienst in
een circulaire aan betrokkenen even-
eens gewezen op het belang van het
nauwkeurig reinigen cn ontsmetten van
veewagens op slachthuizen.
Er moet absolute zekerheid zijn dat geen
enkele veewagen na het lossen van de
slachtdieren vertrekt, alvorens grondig
te zijn gereinigd en ontsmet. Juist nu
dient er zorgvuldig controle te worden
uitgeoefend voor het ontsmettingsboekje
wordt afgetekend.

Personen die de slachtdieren aanvoeren,
zoals chauffeurs, moeten in de gelegen-
heid worden gesteld hun werklaarzen te
reinigen en te ontsmetten.
Daartoe dienen een bak met ontsmet-
tingsmiddel, een natronloogoplossing van
minimaal 1% of een caustische of bij-
tende soda, alsmede enkele borstels aan-
wezig te zijn en te worden gebruikt.
Voortdurend moet, ook ten aanzien van
bedrijfsbezoeken, worden bedacht dat
elke onvoorzichtigheid in dit opzicht
zeer ernstige gevolgen kan hebben.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
DierziektenbulIeUn nr. 4 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
28 februari 1977, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.
Atrofische rhinitis

Totaal 22 gevallen in 20 gemeenten:
Drenthe 1 geval

Overijssel 3 gevallen in 2 gemeenten

Gelderland 5 gevallen

Utrecht 5 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 3 gevallen

Noord-Brabant 4 gevallen in 3 gemeenten

Schurft

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten:
Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Noord-Holland 3 gevallen
Rotkreupel

Totaal 13 gevallen in 12 gemeenten:

Groningen 1 geval

Friesland 2 gevallen

Drenthe 4 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Utrecht 2 gevallen in 1 gemeente

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Miltvuur

1 geval in Utrecht
Varkenspest

Totaal 8 gevallen in 8 gemeenten:
Gelderland 3 gevallen

Noord-Holland 2 gevallen
Zuid-Holland 1 geval
Noord-Brabant 2 gevallen
Vogelcholera
1 geval in Drenthe

-ocr page 504-

AFRIKAANSE VARKENSPEST van enzoötische varkensencephalomyeUtis

Portugal (Teschener ziekte) geconstateerd.

In elf Portugese districten kwamen in januari Van de in totaal 11 op deze bedrijven aan-

1977 in totaal 35 gevallen van Afrikaanse var- -\'e^\'ge varkens werden er 6 aangetast. De

kenspest voor. Op deze bedrijven waren 1458 dieren zijn opgeruimd en er zijn strenge

varkens aanwezig, waarvan er 379 aan de maatregelen genomen om verdere besmetting

ziekte stierven en de overige 1079 dieren te voorkomen. Naar de herkomst wordt een

werden afgemaakt. Alle kadavers worden ver- onderzoek ingesteld,
volgens ter plaatse verbrand.

Afrika MOND- EN KLAUWZEER

Blijkens een bericht uit Pretoria is binnen de Rusland

zone die wegens varkenspest onder controle december 1976 meldde Rusland 14 ge-

staat, Afrikaanse varkenspest uitgebroken. ^^^ ^^ klauwzeer. In Noord

Uit dit gebied mogen geen varkens naar bui- ^^jen zich 13 gevallen voor van

ten worden vervoerd, zodat volgens de Zuid- ^^ ^^^^^ A en O en in Ouzbekistan kwam

Afrikaanse Veterinaire Dienst de export op ^^^ ^^^ ^^p^ ^

geen enkele wijze door de besmetting wordt

beïnvloed. Turkije

Er zijn veiligheidsmaatregelen genomen. ^^^^^ ^^^^^^^ ^^^ gg

gevallen van mond- en klauwzeer zijn voor-
ENZOÖTISCHE VARKENSENCEPHALO- gekomen in Anatolië. De ziekte werd ver-
MYELITIS IN OOSTENRIJK oorzaakt door virus van het type Oi. Rond

In de gemeenten Alpbach en Reith, district de aangetaste bedrijven zijn noodentingen
Kufstein in Tirol, Oostenrijk, zijn gevallen uitgevoerd en vervoersverboden ingesteld.

DOORLOPENDE AGENDA

April,

1— 3, Annual Congress of the British Small Animal Veterinary Association, (pag. 52)

12—16, IX. Weltkongress füi FertiUtät und Sterilität, Miami Beach, U.S.A. (pag. 1328)

13—15, 18e Federatieve vergadering van Medisch-Biologisch en Klinisch Wetenschappe-
lijke Verenigingen, in het Gorlaersgebouw der Rijksuniversiteit te Leiden.

15—17, Xlle Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan, (pag. 351)

15—17, 8e Benelux Congres voor de Geschiedems der Wetenschappen, (pag. 410)
19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795, 821 (1976) en 126)

26, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen. (pag. 458)

27, Symposium - Kwaliteit van vee en vleeswaren; Researchgroep Vee en vleeswaren
TNO. (pag. 290)

27, P.A.O.-contactdag Pluimveehygiëne. (pag. 359)

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, restaurant Elfhoeve, Reewijk.
30, Peerdepieten (D.S.K.).

Mei,

2— 6, Annual Colloquium "Protides of the Biological Fluids", Brugge, (pag. 352)
4, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort, (pag. 382)

11, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie „Eigen werk", CIVO/
TNO, Zeist.

9—13, Australian Veterinary Assoc., Perth.
11—14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg,
(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—22, Fachmesse „Das Tier und Wir", in den Hallen der Schweizer Mustermesse in
Basel.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.
472 Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. T, 1977

-ocr page 505-

16—20, Australian Assoc. of Cattle Veterinarians, Kualalumpur.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
24, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur, Jaarbeurs-con-
grescentrum, Utrecht.

30—2 juni, Xlth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

31—4 juni, 26. Deutscher Kongress für ärztliche Fortbildung, Berlin, (pag. 172)

Juni,

24—25, Arbeitstagung über Krankheiten von Pelztieren, Kaninchen und Heimtiere, Celle,
(pag. 469)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070- 98 85 49.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur, Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.
20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food

Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.
21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung

der Haustiere, Welsh/Thalheim.

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

17—11 november, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

-ocr page 506-

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergaderir.g, 10.15 uur, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. I^edenvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978,

Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchvvirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinar> Congress, Moskou.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

DIKTAAT: VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG 1977

Onlangs is gereed gekomen een nieuw diktaat
„Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong".
Het is geschreven door medewerkers van de
vakgroep Voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong. Het is in de plaats gekomen van ver-
scheidene kleinere diktaten die ieder een deel
van de totale stof behandelden.
Het diktaat bestaat uit vier delen met de
volgende inhoud:

Deel I: Vleeshygiëne waarin ondermeer
produktiegegevens, organisatie vleeskeuring,
wetskennis slachten en hygiënische aspecten
van het slachten, keuring, onderzoek van
slachtdieren en van vlees, invoer en export,
destructie, vleeskennis, preventieve en re-
pressieve keuring, reiniging en desinfectie,
afvalwaterproblematiek en vleeshoudende
diervoeders.

Deel II: Pluimveehygiëne waarin onder-
meer produktiegegevens, keuring, slacht-
proces en hygiënische aspecten en vlees-
kwaliteit.

Deel III: Hygiëne van vis, week- en schaal-
dieren waarin ondermeer vangst, bederf,
vissoorten, visprodukten, mosselen, oesters,
keuring en controle.
Deel IV: Wild en gevogelte.

Het geheel is vervat in een kunststof vier-
ringsband met opdruk.

Bestelling is mogelijk door overschrijving van
ƒ 40,- (inclusief verzendkosten) op giroreke-
ning 425267 van de Rijksuniversiteit Utrecht
t.g.v. kostenplaats nr. 71 7.779 onder vermel-
ding van „Diktaat Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong".

-ocr page 507-

Diep geschokt zullen velen van dit
heengaan hebben kennisgenomen.
Geboren op 11 februari 1912 te
Havelte, bezocht hij de /Middelbare
school te Meppel om vervolgens
voor dierenarts te gaan studeren in
Utrecht, alwaar in 1939 aan hem het
dierenartsdiploma werd uitgereikt.
Tijdens de studie nam hij
daadwerkelijk aan het studenten-
leven deel, getuige z\'n lidmaat-
schappen van diverse verenigingen
en het zich verdienstelijk maken In
enkele besturen daarvan.
Uiteraard sprak de grote huisdieren-
praktijk hem aan en na enkele
omzwervingen als waarnemend
dierenarts volgde hij in 1941 collega
Dr. Hofkamp op in Scherpenzeel
(Fr.).

Hij viel daar bij de „Oer Tjongsters"
als dierenarts goed in de smaak.
Ondanks de goede maar soms wel
moeilijke oorlogsjaren, die hij in
Friesland doorbracht, trok toch het
Drentse land hem aan.
Toen dan ook in 1946 de kans zich
voordeed om prakticus in Drenthe te
worden, benutte hij deze en werd
opvolger van Dr. J. W. Thijn te
Exioo, die benoemd werd tot
directeur van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Drenthe.
Eerst woonachtig in Odoorn en
daarna te ExIoo wist hij zich bij de
veehouders als praktizerend
dierenarts een uitstekende naam te
verwerven.

In oktober 1954 werd Roelof
benoemd tot dierenarts bij de
Gezondheidsdienst, als opvolger van
Dr. S. T. Hofstra en belast met de
abortus Bang-bestrijding onder het
rundvee. Vanaf 1963 ging hij zich
ook bemoeien met stofwisselings- en
parasitaire rundveeziekten, evenals
de mastitisbestrijding. De familie Gol
ging toen in Assen en later in Vries
wonen.

Ook bij de Gezondheidsdienst was
hij een geziene figuur.
Collega Gol was een getrouw lid van
de afdeling Groningen-Drenthe van
de Koninklijke Nederlandse
f^aatschappij voor Diergeneeskunde,
waarvan hij enige tijd als secretaris
heeft gefungeerd.
Voorts was hij gedurende een
zittingsperiode lid van het
Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D.
Dat hij een vooraanstaande plaats in
het „maatschappij-leven" innam
blijkt ook uit het feit dat hij reeds
sedert 1972 lid van de Ereraad van
de K.N.M.v.D. was en zich van den
beginne af voor het werk van dit
college met hart en ziel heeft
ingezet. Hij onderscheidde zich door
een veelzijdige kennis van zaken,
grondige bestudering van de materie
op welk vlak dan ook, de gave om te
kunnen luisteren en relativeren én
een helder geformuleerd oordeel.
Hij wist daardoor altijd een
waardevolle bijdrage aan de
meningsvorming van de Ereraad te
geven.

Roelof Gol trouwde in 1941 met Riek

In memoriam
Roelof Gol

Te allen tijde en overal, waar leven
kwém, kómt de dood.
Op 12 november 1976 overleed in
het Academische Ziekenhuis te
Groningen collega Roelof Gol,
dierenarts bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Drenthe.

-ocr page 508-

van der Veen, uit well< tiuwelijk een
zoon werd geboren. Ondanks de
vele activiteiten die Roelof
ontplooide bleef fiet gezinsleven de
belangrijkste plaats innemen. Roelof
en Riek hadden het grote voorrecht
om in hun diverse woonplaatsen een
uitgebreide vriendenkring te hebben.
Vooral Riek en Hendrik Jan, doch
ook zijn vrienden en medewerkers
en last but not least de vele
veehouders die hij op voorlichtings-
avonden en anderszins met raad en
daad terzijde stond, zullen zijn
glundergezicht, zijn gulle lach, zijn
gevoel voor humor, zifn eenvoud en
zijn grote oprechtheid missen.
Tijdens de crematie werden op zijn
verzoek geen toespraken gehouden.

Ds. Colstee uit Enschede, rotary-
vriend, leidde de dienst en schetste
in gevoelvolle woorden zijn
karaktereigenschappen, waarna
Hendrik Jan mede namens zijn
moeder bedankte voor de betoonde
belangstelling.

flogen Riek en Hendrik Jan kracht
en steun vinden in de overtuiging
dat gevoelens van warme
erkentelijkheid in ruime kring zullen
blijven voortleven.

„Seele des Menschen, wie gleicht du
dem Wasser,

Schicksal des Menschen, wie gleicht
du dem Wind".

Haren (Gr.),

T. H. HOENDERKEN

In memoriam
Jan Baets

Op 30 september 1976 overleed
J. J. H. Baets op de leeftijd van 49
jaar in het St. Jans ziekenhuis te
Weert.

Een kille zin aan het einde van een
leven van joviale hartelijkheid. Zeer
velen toonden daarom hun
waardering en genegenheid bij het
laatste afscheid.

Geboren en getogen te Weert, kreeg
hij al vroeg een speciale interesse in
planten en dieren, welke interesse
hem deed besluiten in Utrecht de
studie voor dierenarts te volgen.
In 1963 werd deze studie afgesloten,
het einde van een periode, waarin
weinigen als hij door zijn joviale
hartelijkheid zoveel vrienden
maakten.

Direct daarna trad hij In dienst bij
Trouw G.m.b.H. te Duitsland als
veterinair adviseur. Na benoeming
tot mede-directeur hield hij die
functie tot april 1975. Hierin beleefde
hij de gelukkigste periode van zijn
leven.

Het huwelijk met Irene Muyres in
december 1969 en de geboorte van
hun dochtertje Charlotte een jaar
later, gaven hem de vervulling in een
aanvankelijk rusteloos bestaan.
Een bestuursverandering bij
A. Trouw G.m.b.H deden hem
besluiten zelfstandig verder te gaan
in de diervoedings-sector. In oktober
1975 werd hij eigenaar-directeur van
Noblesse G.m.b.H. te Duitsland.
Begin 1976 openbaarden zich

-ocr page 509-

verschijnselen, die later symptomen
van een fatale aandoening bleken.
Na een operatie in maart 1976 stortte
hij zich volledig op de zware
opbouwtaak van zijn nieuwe firma.
Het heeft niet zo mogen zijn. In juli
sloeg de ziekte herhaald en definitief
toe. Een wekenlange behandeling
bracht geen verbetering en het einde
naderde snel. t^et ongelooflijke
wilskracht ondersteunde zijn vrouw
hem in zijn niet aflatende
levensmoed en optimisme tot het
bittere einde.

Jan, jij zult in onze herinnering
blijven voortleven als een
zondagskind, altijd blij, enthousiast
en meelevend. Jouw grote
levenskunst vonkte over op ieder,
die, ook al was het voor het eerst,
jouw levenspad kruiste.
Moge al jouw goede vrienden een
steun zijn voor Irene en Chariotte.

J. A. G. JANSEN

K. J. M. JANSEN-STRÓBL

C. L. VAN LIMBORGH

Van het Hoofdbestuur

WORLD VETERINARY
ASSOCIATION (W.V.A.)

Het Hoofdbestuur heeft als
permanent vertegenwoordiger van
de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
als opvolger van
Prof. Dr. S. R.
Numans,
collega H. A. van den Berg
benoemd.

TARIEVEN CONSULTATIEVE
PRAKTIJK

Het Hoofdbestuur heeft bij het
Ministerie van Economische Zaken
een aanvraag ingediend inzake
verhoging van de tarieven van 1977.
De goedkeuring van het Ministerie
van Economische Zaken is

noodzakelijk in verband met de
prijzenbeschikking goederen en
diensten. Misschien hebt u op het
moment dat dit tijdschrift verschijnt
de nieuwe tarievenpublikatie al
ontvangen.

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris.

Van het Bureau

GOEDE VRIJDAG

In verband met Goede Vrijdag, is het
bureau op vrijdag 8 april 1977 de
gehele dag gesloten.

WAARNEMINGEN EN
ASSISTENTIES

Voor het goed functioneren van het
Bureau Waarnemingen en
Assstenties is het beslist
noodzakelijk dat het Bureau op de
hoogte is van alle mutaties die zich
in de werkomstandigheden van de
ingeschrevenen voordoen.
Waarschijnlijk is er een aantal
dierenartsen dat ingeschreven staat
bij het Bureau, maar dat intussen
zelf werk gevonden heeft. Ditzelfde
geldt voor praktici die zelf een
assistent(e) gevonden hebben
zonder dit aan het Bureau te melden.
Daarnaast is er waarschijnlijk nog
een aantal dierenartsen dat géén
werk heeft, maar niet bij het Bureau
staat ingeschreven.
Nogmaals willen wij een dringend
verzoek op alle betrokkenen doen,
zowel de praktici als de assistenten,
alle wijzigingen in assistentschappen
c,q, waarnemingen door te geven
aan het Bureau (tel, 030-510111,
Hanneke Meijers),
Wilt u als u een waarnemer(ster) of
assistent(e) tijdens de vakantie-
periode nodig heeft, dit tijdig aan het
Bureau doorgeven?

-ocr page 510-

JAARBOEK

Het diergeneeslundig jaarboek 1977
is begin maart verschenen. Alle
leden van de K.N.M.v.D. hebben
inmiddels een exemplaar ontvangen.
Mocht u echter geen exemplaar
ontvangen hebben, dan kunt u
contact opnemen met het
secretariaat. Wilt u ook direct kijken
of uw gegevens in het jaarboekje in
overeenstemming zijn met de
werkelijkheid? Kandidaatleden, die
het jaarboek 1977 wensen te
ontvangen, kunnen dit gratis afhalen
bij het secretariaat van de
Maatschappij, Julianalaan 10,
Utrecht.

GEMEENSCHAPPELIJKE
BEROEPSAANSPRAKELIJKHEIDS-
VERZEKERING

Sinds 1 januari 1976 (begin van de
gemeenschappelijke beroeps-
aansprakelijkheidsverzekering) is
een groot aantal dierenartsen
deelnemer geworden van deze
verzekering:

Bij de keuze van een goede

beroepsaansprakelijkheids-
verzekering zijn een aantal

overwegingen erg belangrijk:

— Voor een prakticus is een goede
beroepsaansprakelijkheids-
verzekering noodzakelijk.

— Bij een maatschap is het
belangrijk, dat alle maatschaps-
leden bij
dezelfde maatschappij
verzekerd zijn.

— Bedenk dat de gemeen-
schappelijke beroeps-
aansprakelijkheidsverzekering van
de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergenees-
kunde-V.V.A.A. de mogelijkheid
schept een schadestatlstlek op te
bouwen.

— Via deze schadestatlstlek kunnen
relaties gelegd worden met het
post academisch onderwijs.

— Denk bij het vervallen van uw
huidige verzekering aan het
bestaan van de gemeen-
schappelijke beroeps-
aansprakelijkheidsverzekering.

— Informatie over bovengenoemde
verzekering en opgave hiervoor is
mogelijk bij het bureau van de
Maatschappij.

T. W. te Giffel,
adjunct-secretaris.

Groep Geneeskunde van het Rund

Woensdag 26 januari jl. hield de
Groep Geneeskunde van het Rund
haar tweede vergadering. Aanwezig
waren 89 leden en 6 gasten. Tijdens
het huishoudelijk gedeelte werd het
voorstel van de voorbereidings-
commissie t.a.v. het bestuur bij
acclamatie aangenomen zodat het
bestuur van de groep als volgt is
samengesteld:

P. J. D. van Egmond voorzitter
J. J. Koopman vice-voorzitter

H. J. Breukink secretaris

F. P. Talman penningmeester

G. A. van Exel lid

Het huishoudelijk reglement werd
aangenomen, waarbij twee leden
laten aantekenen blanco gestemd te
hebben. Het bestuur zegde toe zich
alsnog te beraden over het voorstel
betreffende de afvaardiging naar het
algemeen bestuur. Na een
uiteenzetting van de penningmeester
werd het contrlbutievoorstel
aangenomen. De voorlopige
schatting van de uitgaven was met
opzet aan de hoge kant gehouden.
Het wetenschappelijke gedeelte van
de vergadering was gewijd aan het
thema „diarree bij het jonge kalf".

-ocr page 511-

De beide lezingen worden in een
verzamelband aan de leden
uitgereikt.

Uit de discussie bleek dat
verschillende collegae goede
ervaringen hadden met vaccinaties
tegen Rota en Coronavirusinfecties.
Van de kant van de
onderzoekers van het C.D.I. werd
hierop terughoudend gereageerd.
Men wees op het gevaar van het
introduceren van gemodificeerde
levende virussen op bedrijven zonder
dat vaststaat of de diarree bij de
kalveren door Rota- of Coronavirus
wordt veroorzaakt.

De volgende vergaderingen van de
groep zijn vastgesteld op 4 mei,
17 augustus en 23 november. Op de
eerstkomende vergadering, op
woensdag 4 mei a.s. zullen een

drietal sprekers het onderwerp
„Trichostrongylose" behandelen nl.
Drs. F. Borgstede over het
voorkomen, de frequentie en de
epidemiologie,
Dr. J. A. Kloosterman
over
bedrijfstechnische maatregelen
bij bestrijding en preventie en
Prof.
Thienpont,
medewerker van Janssen
Pharmaceutica over de plaats van
het anthelminticum bij de
bestrijding.

Het is de bedoeling deze middag te
komen tot een synthese tussen de
bedrijfstechnische preventie en het
gebruik van anthelmintica.
Een forum onder leiding van
Dr. J.
Jansen
zal trachten de vragen te
beantwoorden. De vergadering
begint om 14.00 uur en wordt
gehouden in het Postiljon motel
Utrecht-Bunnik te Bunnik.

Mededelingen van de Ereraad

Tegen een praktizerend dierenarts, lid
van de Maatschappij, was terzake van
overtreding van artikel 2 Antibioticawet,
en wel aflevering van antibiotica aan een
ander dan de in lid 2 van dat artikel
bedoelde personen en instellingen,
proces-verbaal opgemaakt. De bevoegde
officier van Justitie liet de
aangelegenheid na overleg met de
betrokken Veterinaire Inspecteur van de
Volksgezondheid ter tuchtrechtelijke
afdoening aan de Ereraad over.
In het kader van de tuchtrechtelijke
behandeling kwam de Ereraad in de
eerste plaats tot het oordeel dat de
dierenarts het Bindend Besluit nr. 5 van
de Maatschappij, zoals dit ten tijde van
de onderhavige aflevering van
diergeneesmiddelen gold — vóór 1
januari 1976 —, had overtreden en wel op
grond dat:

1. de afgeleverde diergeneesmiddelen
niet behoorden tot de zelfstandig-
heden waarop het bindend besluit
volgens desbetreffende aanduiding
van het Algemeen Bestuur van de
Maatschappij niet van toepassing was;

2. degene aan wie de diergenees-
middelen waren afgeleverd (hierna te
noemen de afnemer) niet tot de onder

I dan wel II van het bindend besluit
bedoelde personen behoorde;
3. de aflevering zich niet heeft verdragen
met het in het bindend besluit
omschreven uitzonderingsgeval
(„evenwel met dien verstande.... enz.")
Met betrekking tot punt 3 overwoog de
Ereraad dat niet was gebleken de
juistheid van het verweer dat de
dierenarts als „behandelend dierenarts"
— in de zin van het bindend besluit —
ten aanzien van dieren (varkens) die op
een mestbedrijf dat aan een
veevoederbedrijf toebehoorde werden
gehouden enerzijds, de
diergeneesmiddelen aan de afnemer als
plaatsvervanger van de zieke
bedrijfsleider van het mestbedrijf
anderzijds had afgeleverd, en wel om te
bezorgen dan wel, zoals nader door hem
aangevoerd, met verzoek om deze te
willen afleveren en te gebruiken op dat
mestbdrijf.

Voorts overwoog de Ereraad dat niet
genoegzaam was gebleken de juistheid
van het door de dierenarts ingenomen
standpunt van de afnemer, in dienst van
de veevoederfabriek, als hoeder van op
het mestbedrijf (als ook op andere
„veevoederfabriek" bedrijven) gehouden

-ocr page 512-

dieren viel aan te merken.
Op grond van het vorenstaande was de
Ereraad van oordeel dat niet was komen
vast te staan dat de onderhavige
aflevering van diergeneesmiddelen het
karakter droeg van aflevering door een
behandelend dierenarts aan een
eigenaar, houder of hoeder van dieren,
één en ander in de zin van en als beoogd
door het bindend besluit.
Bovendien overwoog de Ereraad, dat ook
al zou het hierboven omschreven
standpunt van de dierenarts juist zijn, hij
voorzover toen — nog — als „de
behandelend dierenarts" ten aanzien van
de betreffende dieren te beschouwen,
toch het bindend besluit had overtreden
en wel in elk geval;

a. doordat met name gelet op de niet met
elkander overeenstemmende lezingen
van de dierenarts en de afnemer
omtrent de bestemming van de
afgeleverde diergeneesmiddelen en
het ontbreken van een desbetreffende
etikettering niet was gebleken dat vóór
de aflevering was vastgesteld voor
welke dieren de geneesmiddelen
waren bestemd, laat staan dat deze
door de dierenarts gesteld waren
bestemd voor bepaalde op het door
hem aangeduide mestbedrijf gehoude
dieren,

b. doordat, en wel mede daar op de
verpakking van de diergeneesmiddelen
geen gebruiksvoorschrift — ook voor
wat betreft dosering — was gesteld,
niet was gebleken dat de dierenarts
vóór de aflevering aan de afnemer
nauwkeurige voorschriften Inzake
toepassing en dosering had verstrekt.

De Ereraad oordeelde bovendien dat de
dierenarts had gehandeld in strijd met
het belang van de Maatschappij en van
haar leden doordat hij tot de onderhavige
aflevering was overgegaan in strijd met
op instigatie en na intermediair zijdens
de Ereraad getroffen regelingen met
praktici voor wat betreft het overlaten van
diergeneeskundige begeleiding „in eerste
lijn" van de onderhavige mestbedrijven.
De Ereraad overwoog daarbij dat het de
dierenarts bekend was dat de Ereraad die
regelingen had voorgestaan op grond van
het door de Maatschappij gehuldige
beginsel dat de uitoefening van
diergeneeskunde „in eerste lijn", waartoe
ook afgifte van diergeneesmiddelen
behoort dient te zijn voorbehouden aan
die praktizerend dierenarts van wie kan
worden gezegd dat gerekend vanuit zijn
praktijkadres een redelijke bereikbaarheid
voor daadwerkelijk eigen onderzoek en
toepassing van therapie, ook in
spoedgevallen en wel te allen tijde
bestaat (welk beginsel in artikel 37 van de
thans geldende Code voor de Dierenarts
is terug te vinden).
Waar de dierenarts het onderhavige
bedrijf in het kader van bedoelde
regelingen aan een andere dierenarts had
,,overgedragen" oordeelde de Ereraad dat
hij, gezien het oncollegiale aspect, tevens
in strijd met de eer en de waardigheid
van de diergeneeskundige stand had
gehandeld.

Met betrekking tot de strafmaat overwoog
de Ereraad dat de dierenarts, zoals hij
overigens erkende, door zijn zich niet
met het bindend besluit verdragende
handelwijze het gevaar voor onjuiste
aanwending dan wel verhandelen van
diergeneesmiddelen door onbevoegden,
hetwelk het bindend besluit beoogt tegen
te gaan, had doen ontstaan. Dit klemde
nog temeer waar hij naar door hem
verklaard reeds voorheen in het kader
van zijn diergeneeskundige begeleiding
van de onderhavige mestbedrijven
diergeneesmiddelen aan de afnemer
afleverde als bestemd voor op die
bedrijven gehouden dieren, en, zoals hij
erkende een zodanige controle, en wel
met name door zich zoals door het
bindend besluit tevens vereist van de
resultaten van de beoogde behandeling
op de hoogte houden dat de
diergeneesmiddelen niet voor andere
dieren werden aangewend, heeft
ontbroken.

De Ereraad rekende de dierenarts zijn
handelwijze ernstig aan doch wilde in
aanmerking nemen dat hij zich indertijd
voor totstandkoming van vorenbedoelde
regelingen positief heeft opgesteld en zich
daarvoor heeft beijverd, voorts dat niet
was gebleken van andere dan
diergeneeskundige motieven die hem tot
de afwijking bewogen en dat hij heeft
erkend dat hij alvorens zoals hij
verklaarde te moeten „ingrijpen" althans
met de betrokken dierenarts in overleg
had moeten treden.
Mede uit een oogpunt van preventie
werden aan de dierenarts als
tuchtmaatregelen opgelegd een
schriftelijke berisping, een geldboete van
ƒ 3.000,—, een voorwaardelijke geldboete
van ƒ 5.000,— met een proeftijd van drie
jaren en bekendmaking van de uitspraak
(in verkorte vorm) in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 513-

Januari 1977

4 Gesprek tussen een delegatie van het
Hoofdbestuuren de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren
4 Bespreking inzake tarieven Mestkalve-
renbedrijven

6 Gesprek inzake reorganisatie Gezond-
heidsdiensten

Gesprek met de secretarissen van de
groepen inzake Jaarcongres 1977

7 Bespreking met de V.D. inzake var-
kenspest

11 Bespreking Inzake „Diergeneeskunde
en Samenleving"

12 Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van de Nederlandse Ver-
eniging voor Paarden praktici inzake
dopingkwestie

13 Buitengev(*one ledenvergadering van
de Groep Volksgezondheid inzake de
vleeskeuringswet

14 Vergadering van de Commissie Jaar-
congres 1977

Gesprek met de V.D. inzake varkens-
pest

18 Vergadering inzake de vleeskeurings-
wet

Vergadering inzake het Diergenees-
kundig Jaarboek 1977

19 Bespreking inzake het Jaarcongres
1977

Vergadering van de Commissie P.A.O.
Groep Praktici Grote Huisdieren

20 Gesprek inzake „loslopende honden
op Aruba"

Vergadering van de Pluimveeadvies-
commissie

Vergadering van de Commissie Var-
kensgezondheidszorg

21 Gesprek met MOVIR/DTO

24 Vergadering van het Nationaal Comité
van de W.V.A.

25 Vergadering van de Begeleidingscom-
missie Mestkalverenbedrijven
Vergadering van de N.C.H.P.

27 Vergadering van het College van Di-
recteuren

28 Vergadering van de Stuurgroep Vlees-
keuringsdiensten

1

10

15

18

22

23

24

25

Vergadering van de Profielcommissie
Pluimvee

Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van het Algemeen Be-
stuur

Vergadering van het Pensioenfonds
Bespreking inzake Begeleiding rund-
veebedrijven

Vergadering van de Raad voor Veteri-
naire Aangelegenheden
Vergadering van de Werkgroep Voor-
lichtingsdagen

Bespreking met de actiegroep „Lekker
Dier"

Bespreking van de Werkgroep Vesti-
gingscommissies

Bespreking inzake de N.C.D.-bestrij-
ding

Vergadering van de Redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
Vergadering van het Pensioenfonds
Vergadering van de Stichting Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee
Vergadering van de Commissie Jaar-
congres 1977

Gesprek inzake de fertiliteitsbegelei-
ding

Vergadering inzake contacten en on-
derlinge samenwerking tussen voor-
lichtingsdiensten, gezondheidsdien-
sten voor dieren en dierenartsen
Vergadering van de Commissie Spe-
cialisatie

Vergadering van de Commissie Func-
tie-omschrijving

Vergadering van het Nationaal Comité
van de W.V.A.

Vergadering van de Commissie Jaar-
congres 1977
Vergadering N,C.H,P.
Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van het college van Di-
recteuren

Vergadering van de Commissie Mu-
seum

Gesprek Commissie Jaarcongres 1977
met de inleiders

Vergadering van de Commissie Die-
renartsen in Dienstverband
Voorlichtingsavond voor co-assisten-
ten

Februari 1977

Welke vergaderingen waren er?

-ocr page 514-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
nneldden zich de collegae:

Fizaan, P. H. H. F.; 1977; Waalwijl<, Vivaldistraat 28.
Hallinl<, G. J. J.; 1977; Leusden-Zuid, Anna van Sal<senlaan 4.
Hulshof-Meekes, Mevr. C. J. M.; 1977; Den Dolder, Dolderseweg 272.
Lotsy, Mej. J.; 1976; Upton Cross {Nr. Liskeard), Cornwall (Engeland),
Thetiarn, Treovis.

Peteroff, R.; 1976; Rothesay N.B. (Canada), 14 Islay Drive-Birch Grove.

Schilder, P. R. J. M.; 1977; Beetsterzwaag, Utein 7.

Veer, M. ter; 1971; Norg (Dr.), Pompstraat 15.

Wester, P. W.; 1976; Vollenhove, Kerkstraat 14.

Zingstra, P. H.; 1977; Gramsbergen (Ov ), De Hoge Esch 78.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Amerongen, G. J. H. van; 1976; Nijmegen, St. Annastraat 404.

Buuren, J. F. van; 1965 (Australië); New Lambton N.S.W. (Australia), 181

Rüssel Rd.

Hanstede, G.; 1976; Ede, Peteweg 9.

Plas, Mej. T. W.; 1976; Utrecht, F. C. Dondersstraat 15.

Wilten, J.; 1975; La Chèze 22210 (Côtes du Nord), (Frankrijk), Rue de Rohan.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:
Mej. R. Cordes, I.B.B.-laan 225, Utrecht.
J. J. L. M. Kop, Steenstraat 40, Oud Gastel (N.Br.).

Adreswijzigingen, enz.:

168 Adamse, Th. T.; 1959; Haulerwijk; p.,
geass. met H. J. J. Boerrigter, H. Eg-
glnk, S. D. Feltsma, H. Jorrltsma en
P. Y.
V. d. Veen; plv. i.

169 Amerongen, G. J. H. van; 1976; Nij-
megen, St. Annastraat 404; tel. (080)
550734; p., ass. bij Mevr. C. L. van
Amerongen-Overgauw en J. P. van
Amerongen (toevoegen als lid).

171 Barkema, Dr. Ir. Fl. M.; 1958; ü-1961;
Dronten, De Meridiaan 9.

173 Beukers-Schröders, Mevr. L. C. M.;
1970; Nuenen (N.Br.); tel. (040)
831766.

174 \'Bleeker, P.; 1977; Purmerend, Stern-
straat 32; tel. (02990) 21000; p., ass.
bij W. D. Pereboom en A. J. de Reus.

174 \'Blom, Mej. B. F.; Utrecht, Havikstraat
4; tel. (030) 713688; wnd. d.

175 Boerrigter, H. J. J.; 1972; Donker-
broek; p., geass. met Th. T. Adamse,
H. Eggink, S. D. Feltsma, H. Jorritsma
en P. Y. v. d. Veen; plv. i.

275 Buuren, J. F. van; 1965 (Australië);
New Lambton N.S.W. (Australië), 181
Russel Rd.; tel. 52-3138 (privé), 54-
1055 (prakt.); p., geass. met J. Hayes
en R. Tondhunter (toevoegen als lid).

188 Eggink, H.; 1955; Oosterwolde (Fr.);

p., geass. met Th. T. Adamse, H. J. J.
Boerrigter, S. D. Feitsma, H. Jorrits-
ma en P. Y. v. d. Veen.

790 \'Eijberts, T. E. A.; 1976; Wamel, Via-
ductstraat 18; tel. (08878) 320 (privé),
236 (prakt ).

191 Feitsma, S. D.; 1974; Oosterwolde; p.,
geass. met Th. T. Adamse, H. J. J.
Boerrigter, H. Eggink, H. Jorritsma en
P. Y.
V. d. Veen.

191 Fernhout, N. J. G.; 1970; Purmerend,
Sternstraat 32; tel. (02990) 29853; p.

191 \'Fizaan, P. H. H. F.; 1977; Waalwijk,
Vivaldistraat 28; tel. (04160) 34000; p.,
ass. bij Th. A. J. M. van Gastel en N. M.
van Huiten.

193 Geldorp, P. J. A. van; 1975; Bou Sa-
lem (Tunesië), Agro-Combinat Bad-
rouna; d. DTH (zie ook pag. 275).

196 Groenland, A. J. van; 1949; Ouden-
bosch; tel. (01652) 3818; r.d. (assoc.
met P. A. M. Vugts beëindigd).

198 \'Hallink, G. J. J.; 1977; Leusden-Zuid;
tel. (033) 40622 (privé), (05448) 366
(prakt.); p., ass. bij H. B. van Lom en
I. A. T. Rigter.

198 Hanstede, G.; 1976; Ede, Peteweg 9;
tel. (08388) 2143; wnd. d. (toevoegen
als lid).

203 \'Heul, J. van der; 1977; Zuidlaren,

-ocr page 515-

lepenlaan 25; teL (05905) 3099; p.,
ass. bij A. J.
V. d. Munnik.
203 Heul-Thiadens, Mevr. M. Th. C.; 1974;
Zuidlaren, lepenlaan 25; tel. (05905)
3099; d.

203 Hoebe, H. P.; 1963; Bentelo (post
Ambt Delden); tel. (05472) 483 (privé),
308 (prakt.).
206 \'Hoven, R. van den; 1977; Geesteren
(Gld.), Molenweg 4; tel. (05458) 297;
p., ass. bij L. Karens en H. J. B. J.
Nales.

206 Hulshof, A. J. J.; 1976; Den Dolder; p.,

geass. met E. Offereins.
209 Jansen, J. A. G.; 1961; Eindhoven; p.,
H-D., geass. met Mevr. K. J. M. Jan-
sen-Ströbl (assoc. met H. C. M. Oerle-
mans beëindigd).

209 Jansen-Ströbl, Mevr. K. J. M.; 1961;
Eindhoven; p., H-D., geass. met J. A.

G. Jansen (assoc. met H. G. M. Oerle-
mans beëindigd).

210 Jong, J. K. de; 1972; Leeuwarden,
Verlengde Schrans 116.

210 Jorritsma, H.; 1972; Oosterwolde
(Fr.); p., geass. met Th. T. Adamse,

H. J. J. Boerrigter, H. Eggink, 8. D.
Feitsma en P. Y. v. d. Veen.

212 \'Kate, Ir. G. R. E. ten; 1976; Dedems-
vaart, Hoofdvaart 88; tel. (05230)
2705; wnd. d.

213 \'Klarenbeek, A.; 1977; Bergambacht;
tel. (01825) 2687 (privé), 1695(prakt.).

214 Koelman, K. B. M.; 1936; Heerlen,
Muzenlaan 118; tel. (045) 710259;
wnd. h. vl.k.dnst; plv. h. vl.k.dnst;
wnd. dir. slachth.; r.k.

276 Kooi, K. van der; 1952; \'s-Graven-
hage, Hart Nibbrigkade 67-62; tel.
(070) 280571 (privé), 848300 (bur.);
secr. N.R.L.O.-TNO (zie ook pag.
215).

223 Linde-Sipman, Mevr. Dr. J. S. van der;
1965; U-1977; Reeuwijk.

224 \'Lotsy, Mej. J.; 1976; Upton Cross
(Nr. Liskeard), Cornwall (Engeland),
Thebarn, Treovis; d. (zie ook pag.
276).

225 Lutz, J. E. G.; 1974; Prinsenbeek,
Beeksestraat 48; tel. (01607) 5030
(privé), (076) 875015 (prakt.).

225 \'Lutz-Vogelenzang, Mevr. M. E.;
1976; Prinsenbeek, Beeksestraat 48;
tel. (01607) 5030; d.

226 Mennens, Mej. F. L.; 1973; Geesteren
(Gld ), Molenweg 4; tel. (05458) 297;
P-

230 Mulder, O. VJ.; 1925; Akkrum, Loppe-
dijk 19; r.d.; oud-h. vl.k.dnst; plv. I.

231 Mulder, Dr S. R.; 1932; U-1935; Laag-
Soeren, Badhuislaan 7A.

231 Nabuurs, M. J. A.; 1964; Achterveld,

Jannendorperweg 13.

231 Nales, H. J. B. J.; 1970; Diepenheim,
Het Elferink 2; tel. (05475) 543 (privé),
418 (prakt.).

232 Nersessian, B. /V.; 1977; Utrecht: wnd.
d.

233 Oerlemans, H. G. M.; 1962; Nuenen
(N.Br.); tel. (040) 831868; p. (assoc.
met J. A. G. Jansen en Mevr. K. J. M.
Jansen-Ströbl beëindigd).

233 Offereins, E.; 1960; Bosch en Duin
(post Bilthoven); p., H-D., geass. met
A. J. J. Hulshof.

277 \'PeteroU, R.; 1976; Rothesay N B.
(Canada), 14 Islay Drive-Birch Grove;

238 Plas, Mej. T. W.; 1976; Utrecht, F. C.
Dondersstraat 15; tel. (030) 719397;
wnd. d. (toevoegen als lid).

242 Remmen, Dr J. W. A.; 1957; U-1976;
Schijndel, Hardekamp 6.

243 Roest, G.; 1975; Leiderdorp, Haag-
huishof 5; tel. (071) 890405.

245 Rijk. L. /A.,-1972; Reuver, Schoolpad 2.

246 \'Schilder, P. R. J. M.; 1977; Beetster-
zwaag; tel. (05126) 2580; p., ass. bij
Dr. O. L. Beiboer en R. Falkena.

249 Seinhorst, J. W.; 1975; IJsselstein;tel.
(03408) 1305 (privé), (03200) 22514
(bur.); wet. medew. Proefstation v. d.
Rundveeh.

249 Sipman, Mej. J. S.; 1965; zie: Linde-
Sipman, Mevr. Dr. J. S. v. d.

252 Stams, G. M. J. P.; 1976; Gouda, Rui-
genburg 215; tel. (01820) 27317
(privé), 16261 (bur.).

256 Sijssens, C. H. L.; 1974; Elsendorp,
H, J. Ypenberglaan 27; tel. (030)
531130 (bur.).

257 Thiadens, Mej. M. Th. G.; 1974; zie:
Heul-Thiadens, Mevr. M. Th. G. van
der.

257 Timmerman, R.; 1974; Edam, F. Si-
monzstraat 15; d.

258 Uilenberg, Dr G.; 1955; U-1972; Drie-
bergen; tel. (03438) 7754 (privé).

281 Vandaele, Dr. VV. M.; D.V.M. 1966;
Wemmei (België); tel. (02) 4781750
(privé), (010) 418095 (bur ).

259 Veen, P. Y. van der; 1961; Appelscha
(Fr.); p., geass. met Th. T. Adamse,
H. J. J. Boerrigter, H. Eggink, S. D.
Feitsma en H. Jorritsma.

259 Veer, J. J. de; 1975; Markelo, Rou-
daalterweg 4.

259 Veer-Goosen, Mevr. M. E. de; 1974;
Markelo, Roudaalterweg 4.

261 Verkleij, Mej. E. G. M.; 1975; Rotter-
dam, Walenburgerweg 51; tel. (010)
241553.

264 Vugts, P. A. M.; 1975; Oud Gastel; p.
(assoc. met A. J. van Groenland be-
eindigd).

-ocr page 516-

266 \'Weeber, J. O. B.; 1976; Nieuwegein,
Kloosterdrift 137; tel. (03402) 38700;
P-

267 \'Wester. P. W.; 1976; Vollenhove,
Kerkstraat 14; tel. (05274) 1292; p.,
ass. bij Mevr. W. van Ree-Boersma.

279 Wilten, J.; 1975; La Chèze 22210
(Côtes du Nord), (Frankrijk), Rue de
Rohan; tel. 96-286599; d. (toevoegen
als lid).

271 Zantinga, Dr. J. W.; 1957; U-1968;
Baarn, Anna Paulownalaan 2; tel.
(02154) 16889 (prive), (02940) 71110
(bur.).

272 \'Zingstra, P. H.; 1977; Gramsbergen
(Ov.), De Hoge Esch 78; p., ass. bij
T. Cuperus en J. Walgemoed.

Overleden

*A. J. Breukink te Enschede op 7 januari
1977.

H. J. W. Keidel te De Koog (Texel) op 22
februari 1977 (buitengewoon lid).

Benoemingen

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bij-
zondere dienst werd verleend aan:
F. H. Sander te Beers per 16 januari 1977.

Promoties

Mevr. J. S. van der Linde-Sipman te Reeu-
wijk op 17 maart 1977.

Jubilea

N. P.SaathofteNijeveen
AG. de Moorte Voorburg
H. B. Brummelhuis te Denekamp
A. E. Burggraaff te Mijdrecht
E. J. A. ScheijmansteEII
W. van Dijk te Gorredijk (Fr.)

REÜNIE

Ter gelegenheid van het
ongeveer 20 jaar dierenarts
zijn, zal op zaterdag 7 mei
a.s. een reünie plaatsvinden
in restaurant Darthuizen te
Leersum.

Zij, die omstreeks 1957 zijn
afgestudeerd, of in 1950 zijn
aangekomen, worden hier op
7 mei met hun dames
verwacht.

Wij hebben deze datum
gekozen, omdat
Hans Zuur
dan ook in Nederland zal
zijn.

In verband met de naderende
datum is spoedige opgave
gewenst.

Opgaven en inlichtingen bij:
Fred van Loen, Bergweg 7,
Amerongen, teL (03434)
1645.

Jan L. van Os, Laan van
Nieuw Oosteinde 13,
Voorburg, tel. (070) 86 85 98.
Jan W. Zantinga, Anna
Paulownalaan 2, Baarn, tel.
(02154) 1 68 89.
Graag tot ziens!

Jan - Fred - Jan Willem.

(afwezig) 25 jaar op 1 april 1977
(aanwezig) 25 iaarop 8 april 1977
(afwezig) 45 jaar op 13 april 1977
(afwezig) 30 jaar op 19 april 1977
(afwezig) 25 jaar op 23 april 1977
(afwezig) 35 jaar op 28 april 1977

Dierenarts zoel^t

ASSISTENTSCHAP

in een Kleine Huisdieren praktijk.

Brieven onder no. 12/77 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031. Utrecht.

E. Gesar en J. K. de Jong, Kleine Huisdierenpraktijk te Leeuwarden vragen

EEN ASSISTENT

Sollicitatie uitsluitend schriftelijk.
Meester P.
J. Troelstraweg 60. Leeuwarden.

-ocr page 517-

VACCINATION WITH BORDETELLA BRONCHISEPTICA
VACCINE ON A FARM WITH ATROPHIC RHINITIS:
AN EVALUATION
Ol A FIELD EXPERIMENT

Z. BERCOVICH1) and R. A. OOSTERWOUD2)
Summary

On a farm where Atrophic rhmitir. (AR) occurred the animals were vaccinated with a Borde-
tella bronchiseptica
vaccine. The immune state of the sows was checked and also the effect of
this vaccination on the antibody titre of the piglets. Groups of pregnant sows were vaccinated
once or twice before the partus, another group of sows only had their piglets vaccinated and a
third group were used as control. The serum litres of the sows were low, not higher than 1:100
before vaccination. A double vaccination of the pregnant sows induced the piglets to produce
antibodies in a sufficiently high titre during the first 7 weeks of life.

Vaccination only against Bordetella bronchiseptica did not protect the piglets against AR.
Piglets of the vaccinated sows showed two types of titre progress.

It is not recommended to vaccinate the piglets only. The rapid plate agglutination was found
extremely useful for the early diagnosis of
Bordetella bronchiseptica infection.

Samenvatring

Op een boerderij waar Atrofische rhinitis (AR) voorkwam werden varkens gevaccineerd met
een
Bordetella bronchiseptica-vaccin.

De immuunstatus van de zeugen werd nagegaan en ook het effect van de vaccinatie op de
antilichaamtiter bij de biggen.

Een groep drachtige zeugen werd voor de partus eenmaal gevaccineerd, een tweede groep twee-
maal en bij een derde groep zeugen werden alleen de biggen gevaccineerd. Een vierde groep
drachtige zeugen diende als controle.

De serumtiters waren bij de zeuger. \\\'oor de vaccinatie laag: niet hoger dan 1:100.
Biggen geboren uit zeugen die tweemaal voor de partus waren gevaccineerd hadden voldoende
hoge antilichamentiters gedurende de eerste 7 levensweken. Biggen van zeugen die slechts een-
maal voor de partus gevaccineerd waren bleken onvoldoende beschermd te zijn en kregen AR.
Bij biggen van gevaccineerde zeugen werden twee typen van antilichaamtiterstijging waarge-
nomen.

Het is niet aan te bevelen alleen biggen te vaccineren.

De snelle plaatagglutinatie blijkt zeer geschikt te zijn om een Bordetella bronchiseptica-mleclK
in een vroeg stadium op te sporen.

Introduction and antibiotics. But this can produce

Bordetella bronchiseptica can be found sulfa and antibiotic resistant strains (25,
in the respiratory tract of the pig as well 27). Therefore it seems that vaccination
as in several other animal species (5, 7, \'s a better method of controlling the in-
8, 18, 20, 21, 23). fection.

Many research workers consider Borde- Vaccinations of laboratory animals with
tella bronchiseptica to be a "common in- a Bordetella bronchiseptica vaccine have
habitant" of the upper respiratory tract been done (3, 9). In 1968 H a r r i s and
in pigs (6, 17, 21, 25). S w i t z e r (10, 11) reported that vacci-

Since 1956 it has been regularly stated nation with a low virulent strain of Bor-
by various rpearch workers that Borde- detella bronchiseptica induces resistance
tella bronchiseptica plays an important to infection with a virulent strain,
part in the etiology of Atrophic rhinitis A subcutaneous vaccination with
Borde-
(AR) (5, 18, 23, 24, 27). Bordetella tella bronchiseptica sonicated vaccine
bronchiseptica infections can be con- did not prevent infection but helped the
trolled by the use of sulfa preparations pigs to eliminate the micro-organisms

1  Z. Bercovich; Central Veterinary Insdtute, P.O. Box 6007, Rotterdam.

2  R. A. Oostenvoud; Animal Health Service, P.O. Box 13, Zwolle.

-ocr page 518-

faster (12). Koshimizu et a/._(19)
reported resistance to Bordetella infec-
tion in a number of weaned piglets and
a few pregnant sows after using a thime-
rosal killed
Bordetella bronchiseptica
vaccine.

But as AR can appear before weaning
age it is very important to give the pig
the earliest possible protection after
birth.

The aim of this paper is to give answers
to the following questions by means of
serological tests.

(a) What is the immune state of sows
on an infected farm.

(b) What is the response of sows after
vaccination with a killed
Bordetella
bronchiseptica
adjuvant vaccine.

(c) What is the influence of the vacci-
nation of sows on the antibody level
of their piglets.

(d) What is the response to vaccination
of piglets from unvaccinated sows.

(e) Which serological test is best suited
to diagnose
Bordetella bronchisep-
tica
infection at an early stage.

Materials and methods
Animals

A pig farm with approximately 150 breeding
sows where AR occurred was chosen for the
vaccination experiment.

Repeated bacteriological examinations of the
nose flora of piglets from this farm showed
clearly that AR was due to a heavy
Borde-
tella bonchiseptica
infection. The method
used in these tests was described by A k k e r-
m an & et al. (1). More than 40 sows and
their litters were included in the vaccination
programme.

Vaccine strains

Two Bordetella bronchiseptica strains were
used (No 92932 and 94857).
These strains were derived from pigs with AR.
They induced severe turbinate atrophy in 3
weeks old MDF-pigs (unpublished observa-
tion).

The vaccine

The above mentioned strains were inoculated
in tubes on oxoid agar with 0.2% glucose and
kept for 24 hours at 37° C. The bac-
terial growth of each tube was removed with
± 5 ml physiological NaCl solution. This bac-
terial suspension was inoculated onto oxoid
bouillon agar (Difco) in Roux flasks and in-
cubated for 48 hours at 37° C. The bacterial
growth of each flask was collected in 20 ml
physiological NaCl solution with 0.3% for-
maline. This suspension was mixed with ad-
juvans following the method of Hill and
Akkermans (14).

Vaccination scheme

Four groups of sows were taken at random.
Group A: 11 pregnant sows were vaccinated
intramuscularly with 1 ml vaccine on the 60th
day and the 100th day of gestation. The pig-
lets bom to these sows were vaccinated sub-
cutaneously with 0.5 ml vaccine at one week.
Group B: 10 pregnant sows were vaccinated
once only on the 100th day of gestation with
1 ml vaccine. The piglets born to these sows
were vaccinated in the same way as those in
group A.

Group C: 10 pregnant sows were not vacci-
nated. Their piglets were vaccinated sub-
cutaneously with 0.5 ml vaccine at the age
of 1 week.

Group D: 10 sows and their piglets were not
vaccinated and used as a control group.
From the sows of group A and B blood sam-
ples were taken before, and after vaccination,
and on the 5th day post partum. The sows
from group C and D were tested only post
partum. The piglets of all 4 groups had a
blood test done once a week at weekly inter-
vals for the first 6-7 weeks of life.
This vaccination programme was carried out
for 8 months.

Serological test

In order to demonstrate antibodies to Borde-
tella bronchiseptica,
the rapid plate aggluti-
nation (RPA) test described by Huddle-
ston and Carlson (16) was used. Be-
cause this method is quicker and requires less
equipment it was preferred to the slow agglu-
tination method described by Kang (17)
and Shim izu (24).

The results of the RPA were compared with
those of the Complement Fixation Test which
was carried out following the method describ-
ed by Hill (13, 15). For this study MDF
animals were used.

In the RPA the reaction with strongly posi-
tive sera can be read immediately, but when
the antibody content is low the reaction takes
4 to 5 minutes to develop.

Antigen

To produce the antigen the same strains of
Bordetella bronchiseptica were used as for the
vaccine. The strains were inoculated in 500
ml Trypticase Soy Broth (BBL) and kept for
24 hours at 37° C. The culture was killed
with formaline (end concentration 0.3%) and

-ocr page 519-

centrifugated for 1 hour at 2000 g. The sedi-
ment was suspended in physiological NaCl so-
lution with 0.3% formaline. The concentration
was adjusted with a photometre up to 0.4 ab-
sorption % (Vitatron-D.P.C. filter 546 /im).

Positive Control serum

This was produced by injecting rabbits intra-
venously with formaline killed
Bordetella
bronchiseptica
culture adjusted to McFarland
3 for 3 weeks at weekly intervals.

Clinical examination of the piglets

Clinical examination of the piglets took place
at the age of 6 to 7 weeks, just before trans-
portation to fattening farms. The evaluation
scheme of the clinical data was described by
Bercovich and De Jong (2).

Results

The results of a comparative test be-
tween RPA and the Complement Fixa-
tion Test are shown in Fig.
I. The graph
shows that the plate reaction demon-
strates the colostral antibodies at an
earlier stage than the Complement Fi-
xation Test. The titre progress after
vaccination did not show a significant
difference between RPA and Comple-
ment Fixation Test.

Tables 1 and 2 show that the titres
before vaccination were low (0-100) in
both groups of sows.
After the first vaccination in group A
8 out of the 11 vaccinated sows showed
a rise in titre, while sows 82 and 140
had a thre of 1:100 only. Sow 136 did
not seem to react.

After the second vaccination the sows in
general reacted with an increase in titre.
Sow 136 reacted very lightly this time
as well.

The sows in group B also had a heigh-
tened titre in relation to the titre be-
fore vaccination.

Sows 143 (group A) 5 and 106 (group
B) were exceptions in that they showed
a decrease in antibody titres after the
partus.

The serum antibody titres post partum
of the sows from groups C and D were
not very different from each other and
were generally lower than those sows
that had been vaccinated (Table 3 and
4).

Table 5 shows that there was no abso-
lute protection against the disease al-
though the number of piglets with bra-
chygnathia inferior (grade 0) was big-
ger in the groups of vaccinated sows.
The number of piglets suffering from
brachygnathia superior grade 1 and 2
in group A was smaller than in the other
groups — possibly as a result of the
vaccination.

The serum titre progress of vaccinated
and control piglets is shown in a num-
ber of characteristic graphs of aggluti-
nating titres. The graphs are tendency
graphs and each point on the graph is
an average titre of the examined piglets
of the same age from the same litters.
There is no agreement between the titre
progress of the various litters of sows
which had the same titre post partum.
There is also a variation in the first titre
post partum.

In the litters of sows in group A it can
be seen that there are two definite pat-
terns of titre distribution (Fig. Ila and
b); while litters from the sows in group
B with the same titre (1:500) jx)st par-
tum as group A showed different titres
(Fig. Ill and IV).

The serum titre of vaccinated litters
from unvaccinated sows (group C)
showed a different titre pattern, a low
starting titre and a relatively quick de-
crease of the titre after vaccination

(Fig. V).

In the piglets of the control group the
titre course had a normal antibody dis-
appearance pattern (Fig. VI).

Discussion

A B. bronchiseptica infection in young
piglets may result in Atrophic rhinitis
(1, 10, 22, 27). Therefore it is important
to protect the piglets (until 4 weeks of
age) against a challenge from the en-
vironment.

One can not eliminate Bordetella bron-
chiseptica
from a farm by vaccination
but the infection pressure can be lower-
ed to such an extent that
Bordetella
bronchiseptica
is no longer a direct pro-
blem.

Sows with a negative serum titre against
Bordetella bronchiseptica are also usual-

-ocr page 520-

Fig. I.

Serum titre progress after vaccination of MDF piglets with Bordetella bronchiseptica vaccine.
log.rec.titre.

O-o rapid plate ogglutination test

A—Cs. complemGnt fixation test

A----A—a

It 2 3 4 5 6

vacc

ly negative when the nose flora is tested
by culture.

Sows from infected or healthy farms can
have titres against
Bordetella bronchi-
septica
although no Bordetella bronchi-
septica
can be found in the nose flora
but, in many cases Bordetella can be iso-
lated from the trachea (own observa-
10

11 12

oge in weeks

tion). These animals have probably be-
come negative as a result of normal nose
clearance.

It is generally assumed that the concen-
tration of antibodies in the colostrum is
higher or the same as that of the serum
of the sow.

Table 1 The serum reciprocal antibody titre of the vaccinated sows of group A before and

after vaccination.

Sow No

titre before
vaccination
day of
gestation

titre on the

lOO^h (Jay of

gestation

titre day
after partus

61

neg

500

500

82

50

ICQ

500

140

50

100

500

50

1 .000

500

66

25

500

1 .000

100

50

500

1 .000

158

50

500

1 .000

67

50

1 .000

1 .000

52

neg

500

1 .000

89

neg

500

1 .000

136

25

50

100

titres higher then 1

1.000 were not further tested.

488 (50)

-ocr page 521-

This must give the young animals a pas-
sive immunity which later develops into
an active immunity under influence of
farm circumstances (4).
On the other hand it is clear that the
amount of antibodies the piglets obtain
from the colostrum are not always opti-
mally used for their protection. Dis-
orders in the alimentary canal or respi-
ratory tract can diminish the uptake of
colostrum. An extra large litter can also
influence the amount of colostrum per
piglet.

The agglutination antibody titres of sows
before vaccination are low, although the
animals on this farm were kept under
continuously heavy infection stress.

Table 2 The serum reciprocal antibody titre of the vaccinated sows of group B before and

after vaccination

Sow No

titre before
vaccination
lOO^\'^ day of
gestation

titre day
after partus

5

50

12

1 06

50

12

53

neg

100

73

12

100

77

12

100

130

50

500

149

25

500

33

ICQ

500

93

100

500

85

50

1 .000

titres higher then 1 : 1.000 were not further tested.

Table 3 Post partum reciprocal antibody serum titres of unvaccinated sows

Group C.

Sow No

Serum titre

5^^ day
after partus

131

12

123

neg

122

100

139

50

144

50

68

100

137

50

So

100

105

100

23

100

-ocr page 522-

In the serological test of vaccinated sows,
the serum titre varied from negative to
1:100 before the vaccinadon. For litters
of unvaccinated sows this means that the
piglets obtain colostrum with a low anti-
body concentration (Fig. V and VI),
which will influence their resistance to
infection.

Vaccination of the sows on the 60th day
of gestation gives a rise in titre which can
be seen by tests on the 100th day (Table

Group

D.

Sow No

Serum titre

5th (Jay

after partus

41

100

208

neg

69

100

55

neg

8

25

95

100

83

100

87

50

93

100

2

100

Fig. II. Tendency line of the serum titer progress of vaccinated piglets of sows from group A

with a post partum titre 1:1.000.

log.rec.titre.

f igna

log rec t itre

f ign b

5 6 7

age in w ee k s

\'1 ^
va cc

5 6 7
oge in weeks

-ocr page 523-

Vaccine
group

No. animals
examined
per group

Brachygnathia
inferior-
grade
0

Brachygnathia
superior
grade
1 2

Brachygnathia
superior
grade 3

Brachygnathia
superior
grade 4

A

145

107(74^)

27(18.6^)

10(6.8^)

1 {0.6%)

B

138

93(67^)

35(25.5^)

8(6^)

2(1 .5%)

C

130

77(59.7^)

35(26.5^)

16(12.3^)

2(1 .5%)

D

163

90(55.2^)

45(27.6^)

25(15.4^)

3(1.8^)

Vaccination on the 100th day of gesta-
tion gave the expected result — a heigh-
tened serum titre post partum, however
some animals do not show a higher titre
even after the 2nd vaccination (Table
1, sow 136).

The level of serum titre of the piglets
after uptake of colostrum is very impor-
tant in the further development of im-
munity. The initial titres in piglets from
sows in group A with the same serum
titre post partum varies. Piglets from

Fig. III. Tendency line of the serum titre
progress of vaccinated piglets of sows from
group A with a post partum titre 1:500.

log rec litre.

these sows maintain a relatively high
titre during the first 7 weeks (Fig. II
and III).

As a result of the vaccination and re-
gardless the height of the starting titre
in the different groups there are 3 clear-
ly distinguishable graphs.

1. A steadily decending line (Fig. Ha,
IV and VI); 2. descending at first, and
ascending at age of 3 to 4 weeks (Fig.
lib and III), and 3. a quick descending

Fig. IV. Tendency line of the serum titre
progress of vaccinated piglets of sows from
group B with a post partum titre 1:500.

log rec titre.

1| 2 3 4 5 6
vacc age in weeks

1 2
vacc.

.4 5 6
age in weeks

-ocr page 524-

Fig. VI. Tendency line of the serum titre of
unvaccinated piglets (group D).

logrec.titre.

of antibodies to zero in the first 4 weeks
and than a quick ascension (Fig. V).
Although the vaccination of the piglets
took place during different times of the
year the titre ascending at the age of 3
to 4 weeks (Fig. lib and III) may be
due to an infection with
Bordetella bron-
chiseptica
which had a booster effect.
At the age of 6 weeks the piglets of
group B (Fig. IV) had a higher serum
titre than the piglets of the control group

(Fig. VI).

This difference in titre height is possibly
a result of the vaccination of the sows.
Piglets from sows with a low serum titre
post partum had a low initial dtre (Fig.
V and VI) in the first week of life.

The vaccination response of litters from
group C differs from groups A and B.
It seems to be preferable not to vacci-
nate piglets which do not obtain a suffi-
cient amount of antibodies with the co-
lostrum (Fig. V).

Owing to the fact that the sows on this
infected farm had varying low degrees
of immunity, it is obvious that their pig-
lets will not get a sufficient amount of
antibodies with the colostrum.
Vaccination of these piglets, without
vaccinating their mothers during preg-
nancy, will not enable the antibodies to
reach the desired level at the required
time.

It is clear that when pregnant sows are
vaccinated twice before the partus, and
the piglets are vaccinated once in the
first week of life a strong formation of
antibodies results. It is difficult to say
whether the increased formation of anti-
bodies goes together with a greater pro-
tection against Bordetella AR (Table
5).

Having vaccinated on this farm for a
period of 8 months it seemed that the
number of animals suffering from AR
had decreased.

This situation did not last long and the
number of piglets showing the clinical
form of AR increased again. After re-
peated nose culture examination of live
as well as dead piglets from this farm it
was shown that the number of isolated
Bordetella bronchiseptica was very small.

-ocr page 525-

but large numbers of Pasteurella multo- As to the early diagnosis of Bordetella

cida were found. bronchiseptica infection Figure I shows

As a result of these findings, and others that the RPA is a very reliable method

not yet published, it seems that the con- for detecting Bordetella bronchiseptica

trol of AR with the aid of vaccination antibodies in serum during the early

only against Bordetella bronchiseptica is stage of infection. Therefore it can be

insufficient. It should at least be a com- used for screening Bordetella bronchi-

bined vaccine of Bordetella and Pasteu- septica infections on farms suspected of

rella . Bordetella bronchiseptica rhinitis.

REFERENCES

1. A k k e r m a n s, J. P. W. M., Ouwerkerk, H. and T e r p s t r a, J. I.: Bordetella
bronchiseptica
en infecties van de voorste luchtwegen van het varken. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
93, 964, (1968).

2. Bercovich, Z. and Jong, M. F. de: Shortening of the upper jaw (brachygnathia
superior) as a clinical featurf of Atrophic rhinitis in approximately 8-weeks-old piglets.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1011, (1976).

3. B i n a g h i, R. A., P e r r u d e t-B a d o u x, A. and B o u s s a c-A r o n, Y.: Rapid and
high production of precipitating antibodies in rats.
J. immun. Meth., 7, 65, (1975).

4. B o y d, J. W.: The relationship between serum Immune globuline Deficiency and Disease
in Calves. Farm survey.
Vet. Rec., 90, 645, (1972).

5. C r o s s, R. F. and C a 1 f 1 i n, R. M.: Bordetella bronchiseptica induced Porcine Atro-
phic rhinitis, ƒ.
Am. Vet. Med. Assoc., 141, 1467, (1962).

6. Duncan, J. R., Ross, R. F., Switzer, W. P. and R a ra s e y, F. K.: Pathology of
Experimental
Bordetella bronchiseptica Infection in Swine, Atrophic rhinitis. Am. Jour.
Vet. Res.,
27, 457, (1966).

7. F e r r y, N. S.: A preliminary report of the bacterial findings in canine distemper. Am.
Jour. Vet. Res.,
37, 499, (1910).

8. Gallagher, G. L.: Isolation of Bordetella bronchiseptica from horses. Vet. Rec., 77,
632, (1965).

9. G a n a w a y, J. R., A h 1 e n, A. M. and M c P h e r s o n, C. W.: Prevention of acute
Bordetella bronchiseptica pneumonia in Guinea pig colony. Lab. Anim. Care, 15, 156,
(1965).

10. Harris, D. L. and S vv-i t z e r, W. P.: Turbinate atrophy in young pigs exposed to
Bordetella bronchiseptica and Pasteurella multocida and combined inoculum. Am. J. Vet.
Res.,
29, 777, (1968).

11. Harris, D. L. and Switzer, W. P.: Nasal and tracheal resistance of swine against
Reinfection by
Bordetella bronchiseptica. Am. J. Vet. Res., 30, 1161, (1968).

12. H a r r i s, D. L. and Switzer, W. P.: Immunization of pigs against Bordetella bronchi-
septica
infection by parenteral vaccination, .^m. /. Vet. Res., 33, 1975, (1972).

13. Hill, W. K. W.: Het serologisch roudne onderzoek ter vaststelling van Brucellose in
Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 689, (1958).

14. Hill, W. K. W. and A k k e r m a n s, J. P. W. M.: E. co/i-enterotoxicose bij niet ge-
speende biggen. III. Bereiding en toepassing van vaccins bij
E. co/i-enterotoxicose van de
pasgeboren big in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 470, (1976).

15. H i 11, W. K. W.: Die gleichzeitige Anwendung mehrerer serologischer Untersuchungs-
verfahren bei der Diagnose der Brucellose der Rinder und besonderer Bezüchtigung der
Differentzierung zwischen Inf. und Infektionsreaktionen.
Zbl. Vet. Med., 10, 127, (1963).

16. H u d d 1 e s t o n, J. F. and Carlson, E. R.: A rapid method for preforming the agglu-
tination test in serum diagnosis of Bang Abortion disease in cattle.
J. Am. Vet. Med.
Assoc.,
70, 229, (1927).

17. K a n g, B. K., K o s h i m i z u, K. and Ogata, U.: Studies on the etiology of infectious
Atrophic rhinitis of Swine. II. Agglutination test on
Bordetella bronchiseptica infection.
Jap. Jour. Vet. Sci., 32, 295, (1970).

18. Kemeny, L. J.: Exp. Atrophic rhinitis produced by Bordetella bronchiseptica culture
in young pigs.
Cornell Vet., 62, 477, (1972).

-ocr page 526-

19. K O s h i ra i z u, K., K O d a m a, Y. and Ogata, U.: Studies on the etiology of infectious
Atrophic rhinitis of swine. Effect of vaccination against nasal establishment of
Bordetella
bronchiseptica. Jap. Jour. Vet Sei.,
35, 411, (1973).

20. N a k a g a Viï a, M., M u t o, T., N a k a m o, T., Y o d a, H., A n d o, K., I s o d e, Y. and
I m a i z u m i, K.: Some observation on Diagnosis of
Bordetella bronchiseptica. Infection
in Guinea Pigs.
Exp. Animals, 18, 105, (1969).

21. R o o s, R. F., S w i t z e r, W. P. and Marc, C. J.: Incidence of Certain micro-organisms
in Iowa Swine.
Vet. Med., 58, 562, (1963).

22. Roos, R. F., Switzer, W P. and D u n c a n, J. R.: Comparison of pathogenety va-
rious isolates of
Bordetella bronchiseptica in young pigs. Cand. Jour. Comp. Med. Sci.,
31, 53, (1967).

23. Shim izu, T., N a k a g a w a, M., S h i b a t a, S. and Suzuki, K.: A.R. produced
by intranasal inoculation of
Bordetella bronchiseptica in hysterectomy produced Colostrum
deprived pigs.
Cornell. Vet., 61, 696, (1971).

24. Shimizu, T.: Etiology and serological diagnosis of swine A.R. Jap. agric. Quart., 6,
51, (1971).

25. S w i t z e r, W. P.: Studies or infections AR. V. Concept that several against may cause
turbinate atrophy.
Am. Jour. Vet. Res., 17, 478, (1956).

26. Switzer, W. P.: Diseases of Swine; 3 ed Ed. P.P. 617 Iowa State University Press;
Ames Iowa.

27. Switzer, W. P.: A.R. to day. J. Am. Vet. Med. Assoc., 146, 348, (1965).

ABSTRACTS

COMPARISON OF LABORATORY TECHNIQUES FOR THE EVALUATION OF THE
ANTIGENIC POTENCY OF FOOT-AND-MOUTH DISEASE VIRUS CULTURES AND
VACCINES

T e r p s t r a, C., F r e n k e 1, S., S t r a V e r, P. J., B a r t e 1 i n g, S. J. and V a n B e k k u m,
J. G.: Comparison of laboratory techniques for the evaluation of the antigenic potency of foot-
and-mouth disease virus cultures and vaccines.
Vet. Microbiol., 1, 71, (1976).

Forty-seven suspensions of type A virus grown ACT on vaccines 0.88. The guinea-pig PDso\'s

in surviving bovine tongue epithelium (Fren- of 19 vaccines were compared with the ACT

kel) cultures were compared in a quantitative and with the GET and ACT of the corre-

complement fixation test (GET) and an anti- spending cultures yielding r values of 0.74,

body combining test (ACT) to evaluate the 0.62 and 0.62 respectively. Regression lines

antigenic mass of the 140 S component, and are presented for the different relations.

with three assay methods for infectivity titra-

The cultures were then converted into vac- \'h« 20

cines and the potency of these was measured per vaccme ddution The relationship

with a guinea-pig PD50 test and again with between gumea-p>g PDso f^j and cattle

the ACT. The relationship between the results Y), expressed by the regression for-

obtained with different mtehods used for ti- ^ = \'-OS ^ that diffe-

tration of infectivity, i.e. baby mice and pla- s are of the same mag-

que counting in BHK cells in monolayer obsen;ed m the gumea-p.g

(BHK-M) or suspended in agar (BHK-S) provided that sufficient numbers of ani-

was poor and, with the exception of the BHK- for both tests.

S technique, showed little correlation with the The results of the quantitative GET and ACT

results of the serological tests. were in good agreement with the guinea-pig

The correlation coefficient between values ob- test and as such these tests can provide va-

tained by the GET and the ACT on virus luable information on the quality of Frenkel

cultures was 0.82 and that between GET and cultures.

An accurate cattle PDso was determined for

-ocr page 527-

PHENYLMERCURIC ACETATE INTOXICATION IN MINK

G. H. A. BORST1) and C. G. VAN LIESHOUT2)

Summary

Mink died following an incidental phenylmercuric acetate (PMA) intoxication. Mortality
was restricted to the older animals (31% in the females and 40% in the males). Of all
organs the kidneys were most seriously damaged (tubulonephrosis) and contained the highest
residual levels of mercury. No lesions were observed in the central nervous system.
Twenty-one weeks after exposure mercury residues had declined to normal levels. The half-
time of disappearance of mercury was 10 days in skeletal muscle, 22 days in kidneys, 27 days
in brain and 36 days in liver.

The reproductivity of the surviving mink was not affected by the PMA-intoxication.
Samenvatting

Ten gevolge van een fenylkwik-acetaat vergiftiging trad onder nertsen sterfte op, die beperkt
bleef tot de oudere dieren (31% van de teven en 40% van de reuen). Een ernstige tubulo-
nefrose was de belangrijkste orgaanafwijking. De residue-waarden van het kwik waren het
hoogst in de nieren. In het centraal zenuwstelsel werden geen afwijkingen aangetoond.
De kwik-residue-waarden waren 21 weken na de intoxicatie gedaald tot normale niveau\'s. De
half-waarde tijd van kwik bedroeg voor skeletspier 10 dagen, voor de nier 22 dagen, voor de
hersenen 27 dagen en voor de levei 36 dagen.

De reproductiviteit van de neitsen die de intoxicatie overleefden, was niet verminderd ten
gevolge van de fenylkwik-acetaat vergiftiging.

INTRODUCTION cury compounds accumulate in food

The release of mercury compounds into chains. In fish mercury is present mainly

the biosphere is mainly due to industrial ^s methylmercury, which is the most to-

processes and intentional applications. As organomercury compound.

for the latter, organomercury compounds The followmg is a report of an mtoxica-

play an important role as fungicides for ^lon by phenylmercuric acetate (PMA)

many purposes, e.g., dressing of sowing- mink due to inadvertent feeding of a

seed, treatment of bulbs, paper- and PMA - contaminated diet.

woodpulp and meal for adhesive paste.

Several cases of fatal poisoning have HISTORY

been reported owing to the inadvertent The mercury intoxication took place on
feeding of fungicide-treated substances, the mink farm of the Department of Ani-
which erroneously or because of lack of mal Husbandry of the Veterinary Fa-
control were used as food-stuff or ingre- culty, Utrecht, the Netherlands. The
dients for it. Thus poisoning occurred in mink, all standards, were kept in the
cattle (12), in pigs (2, 5, 14) and in hu- usual sheds and were fed a diet that la-
mans (5, 6, 16). Recent studies point out ter proved to be contaminated with
the potential hazards of mercury intoxi- PMA. The source of this compound was
cation in mink fed diets containing a lar- a shipment of starch prepared for use as
ge proportion of fish from contaminated wall-paper adhesive but erroneously deli-
waters (34). It is well known that mer- vered from abroad as dietary material.

1  G. H. A. Borst, D.V.M., Regional Animal Health Service, Overijssel, P.O. Box 13, Zwolle,
the Netherlands. Formerly: Department of Special Animal Pathology, Veterinary Faculty,
Biltstraat 172, Utrecht.

2  C. G. van Lieshout, Head of the Department of Toxicology and Analytical Chemistry,
Request for reprints to: Ir. C. G. van Lieshout; Central Veterinary Institute, P.O. Box
6007, Rotterdam, the Neriierlands.

-ocr page 528-

This diet was fed to mink one year and
older from July 4 to July 15 and to mink
younger than one year from July 4 to
July 17, 1974. The first animal died se-
ven days after the beginning of feeding
of the contaminated diet. Thereafter the
mortality rate increased rapidly. Chemi-
cal analyses of five separate samples of
the diet revealed a mean mercury con-
tent of 27 ppm. The contaminated diet
was then withdrawn and an uncontami-
nated diet was fed.

MATERIALS AND METHODS

The mink used in this study were divided
into groups according to the periods in which
they died or they were sacrificed.
Group I consisted of 116 mink which died
between July 11 and August 6. Additional
mink were sacrificed for further histopatholo-
gical studies and to follow the course of re-
sidual mercury retention. Eight mink were
sacrificed on August 2, 1974 (Group H), six
on August 19, 1974 (Group III), 20 on De-
cember 4, 1974 (Group IV) and eight on
June 26, 1975 (Group V).
As controls with regard to the final residue
levels six mink, born in 1975, were sacrificed.
Mercury contents of brain, liver, kidney and
skeletal muscle were measured in 88 animals
of Group I which died between July 16 and
29, and in all mink of the other groups. In
addition, the same tissues were analyzed in
11 mink which died incidentally in the pe-
riod between Group HI and IV.
The coefficients of regression (a) were de-
termined by least squares and the half-time
of the disappearance of mercury (t /a) was

calculated from ; t \'/a = ^

a

Chemical analysis. Organs were stored at
—20°
C until the time of analysis. After
thawing, the sample was digested by heating
in a mixture of concentrated sulphuric acid,
nitric acid and vanadium pentoxide. A vigo-
rous reflux was applied to prevent loss of
mercury compounds by volatilization. After
treatment of the acid digest successively with
potassium permanganate and hydroxylamine
solution, an appropriate aliquot was analyzed
for mercury by cold vapour atomic absorp-
tion spectrophotometry according to Hatch
and Ott (15) and L i n d s t e d t (22), with
slight modifications. Mercury vapour was li-
berated from the solution by reduction with
stannous chloride in an air stream and was
then introduced for measurement at 253.7 nm
into an LKB Mercurimeter HGM 2300. Re-
covery was at least 80% of added organo-
mercury compounds in liver and kidney. The
lower limit of detection was 6-10 ppb, de-
pending on the amount of sample.
Each organ was analyzed in duplicate and
the results were expressed as total elemental
mercury in ppm (mg/kg) of tissue on fresh
weight basis.

When possible, urine from mink of Group I,
II, III and IV was analyzed for protein with
Albustix (Ames).

Bacteriology. During the first week of the
mortality samples were cultured from liver,
spleen, kidney and intestinal tract by stan-
dard techniques. Thereafter, bacteriological
examination was carried out only when indi-
cated by macroscopical findings.

Histology. Portions of liver, spleen, kidney,
lung, heart, intestine, pancreas, adrenal,
ovary, testis, cerebrum and cerebellum were
fixed in 10% neutral formalin. Histological
sections were prepared by standard techni-
ques.

Studies of reproductivity. Reproductivity in
the 1975 breeding season was examined in 67
mink which survived the mercurial poisoning
and was compared with that of mink which
had not received the contaminated food. The
group of 67 surviving mink consisted of 29
females older than one year, 30 females youn-
ger than one year, six males older than one
year and two males younger than one year.
Criteria used to test reproductivity were:
percentage of the total number of females
which were mated; percentage of the total
number of females which littered; percentage
of the total number of mated females which
littered; number of kits per female; number
of kits per mated female; number of kits per
female which littered; number of live kits per
female; number of live kits per female which
littered and percentage of stillborn kits. The
males were rated on the basis of the number
of matings as well as the criteria used in the
females.

Hematology and clinical chemistry. Blood
was collected from mink in Group II and III
by heart puncture following sedation with
Ketalar (Parke-Davis) in a dose of 20 mg/kg
of body weight.

Analyses for total serum protein, electropho-
retic spectrum of serum protein, blood urea
nitrogen (BUN), hemoglobin, hematocrit,
total and differential leucocyte counts were
carried out by standard techniques.

-ocr page 529-

RESULTS

Mortality. The first animal died seven
days after the beginning of feeding of the
PMA-contaminated diet. The number of
mortalities up to August 6, 1974 is given
in Fig. 1. A total of 116 mink died, in-
cluding 40% of the males older than one
year (n = 23), 31% of the females ol-
der than one year (n = 89) and 1% of
the males younger than one year (n =
4). There were no deaths among the
young females in this period. Two deaths
were attributed to urolithiasis with pye-
lonephritis due to
Staphylococcus infec-
tion, one to pneumonia caused by
Nocar-
dia
infection and one to trauma.

Clinical symptoms. A progressive loss of
appetite and a decrease in activity were
obsen\'ed beginning five days after the
start of feeding of the contaminated
food. One third of all mink exhibited
signs of illness. They did not care for
their coats and their gums tended to
bleed and were pale and greyish.

Oliguria was suspected but could not be
proved because of the construction of the
sheds. Loss of appetite was less severe in
the young mink born in the spring of
1974 and these animals were not clearly
ill.

Female

Male

The surviving mink appeared to recover
from their illness within three weeks af-
ter the change to normal food. Growth
of the young mink was stationary for one
week after changing to normal food, but
thereafter continued normally.
Four of the eight mink of Group II were
clinically ill and there was gingival blee-
ding in some animals of Group III. All
other sacrificed animals were asympto-
mic.

Gross lesions. The mink which died of the
mercurial intoxication (Group I) were in
poor condition, there being almost no subcu-
taneous fat and noticeable atrophy of the
skeletal muscles.

Some of these mink had a lobular catarrhal
pneumonia and in most there was splenome-
galy. The liver and the kidneys were enlarg-
ed and pale. The renal surface was marbled
and the cut surface of the cortex was pale
and irregular. There was ulceration of the
gingivae and focal erosion of the intestinal
mucosa. No gross lesions were found in the
heart, brain or peripheral nerves.
Similar gross lesions were found in the mink
of Group II, sacrificed four weeks, after the
beginning of the feeding of the contaminated
diet, although the nutritional state of these

UNCONTAMINATED DIET

Figure 1

-ocr page 530-

animals was generally good. There was no
apparent difference in gross lesions between
the mink of Group II which were clinically
ill and those which were apparently healthy
at the time of sacrifice. No significant gross
lesions were found in the mink of Group III,
IV and V, except that in Group III the kid-
neys were slightly enlarged and pale.

Microscopic lesions

Liver: Diffuse fatty vacuolization was present
in Group I, most markedly at three weeks
after the beginning of feeding of the conta-
minated diet. Only a slight degree of fatty
vacuolization was found in the sacrificed
mink.

Spleen: There was extreme atrophy of the
lymphoid follicles, augmentation of the red
pulp and an increase in the number of mega-
karyocytes in Group I. An increase in the
number of megakaryocytes was also seen in
Group II.

Kidney: Tubulonephrosis, primarily localized
in the proximal convoluted tubules, was most
severe in mink dying 2-3 weeks after the be-
ginning of feeding of the contaminated diet.
Less severe tubulonephrosis was seen in
Group II and III. There were no renal le-
sions in Group IV and V.

Lung: Catarrhal pneumonia was obser\\ed in
some mink of Group I.

In Group II - V there were small peribron-
chial cellular infiltrates in otherwise normal
lungs. Focal interstitial ossification of the
lungs was found in almost 30% of the mink
examined microscopically (4).

Heart: Myocardial degeneration was observed
in the mink of Group I and was most ap-
parent in animals dying one week after the
end of feeding of the contaminated diet.
There were no cardiac lesions in any of the
sacrificed mink.

Stomach: Small hemorrhagic erosions of the
mucosa were seen in a number of mink of
Group I. No abnormalities were observed in
the other groups.

Intestine: The propria mucosae was infil-
trated with mononuclear cells in most of the
mink of Group I, II and III.

Blood vessels: There was hyaline degeneration
of the media of the smaller arteries in the
liver, kidney, lung and gastro-intestinal tract
in Group I, II and III.

No significant lesions were found in the pan-
creas, adrenals, ovaries, testes, cerebrum or
cerebellum in any of the mink.

Hematology and clinical chemistry. The re-
sults of the blood analyses in Group II and
III, viz., concentration and electrophoretic
spectrum of serum protein, blood urea nitro-
gen (BUN), hemoglobin, hematocrit, total
and differential leucocyte counts, were com-
parable to those in the literature (10, 13, 19,
21, 26) except the data on BUN. The values
of BUN in Group II and III were 89 (range
50 - 192) and 42 (range 26 - 58) mg %,
respectively. Proteinuria was observed in all
tested mink in Group I - III, but none of
the animals in Group IV and V.
Mercury residues in organs. Table 1 presents
the mercury residues in brain, liver, kidney
and skeletal muscle, listed weekly per group
or incidental deaths. The mean mercury con-
tent of the liver and the kidney of the con-
trols was 1.2 (range 0.9 - 1.6) and 4.2 (range
2.1 - 6.7) ppm, respectively. From the data
in Table 1 the residue regression was calcu-
lated by plotting log m versus time for the
first five sets of data (Fig. 2). The coeffi-
cients of regression (a) and half-times of
disappearance of mercury (t Y^) were as
follows:

a t /2

Liver — 0.059 36 days

Brain — 0.078 27 days

Kidney — 0.096 22 days

Skeletal muscle — 0.211 10 days

Reproductivity. The mercury intoxication
had no apparent effect upon the reproducti-
vity of the surviving mink, based on the cri-
teria used.

Fur quality. Fur quality was not influenced
by the mercury intoxication at the 1974 and
1975 pelting times.

DISCUSSION

The toxicity of phenylmercuric com-
pounds is essentially that of inorganic
mercury, for PM.\\ levels decline rapidly
after experimental administration, while
total mercury content remains high and
consists almost e.xclusively of inorganic
mercury. This has been studied in the
rabbit (11), the chicken (23) and the
mouse (28).

Mercury administered as PMA to rats is
chelated in the kidney and liver with me-
tallothionein, a protein which is rich in
SH-groups (24, 31, 32). Prolonged ex-
posure of rats to inorganic mercury
strongly increases the metallothionein
content in kidney but not in liver (25).

-ocr page 531-

O)
CT>

Table 1. Mercury residues in mink after exposure to 27 ppm PMA in diet during 11-13 days.
Total elemental mercury in ppm on fresh weight basis.

Weeks after
exposure

n

Group

m

Brain

r

Liver

m

r

Kidney

m

r

Muscle
m r

1

38

I

0.39

0.18 - 0.84

49.3

19.0 -

138

145.6

47.5 -

306

1.74

0.50 - 5.8 ^

2

50

I

0.34

0.23 - 0.79

50.9

25.2 -

200

129.4

64.6 -

218

1.63

0.70 - 4.7-

3

8

II

0.25

0.16 - 0.31

38.3

24.8 -

47.4

128.0

86.2 -

165

0.42

0.20 - 0.75

5

6

III

0.16

0.09 - 0.19

24.7

14.5 -

36.7

87.8

60.4 -

121

0.22

0.16 - 0.32 ^

6

2

0.17

0.15 - 0.19

23.5

23.2 -

25.9

33.7

26.8 -

40.5

0.18

0.17 - 0.19

7

1

0.13

24.2

73.2

0.34

8

1

0.14

26.8

34.4

0.24

9

1

0.33

28.9

56.3

0.28

12

3

0\'.09

0.07 - 0.11

15.7

8.8 -

27.2

19.9

10.3 -

32.7

0.17

0.05 - 0.32

13

2

0.09

0.09 - 0.10

7.2

3.8 -

10.6

9.1

4.8 -

13.4

0.12

0.10 - 0.14

15

1

0.08

1.4

6.3

0.10

21

20

IV

0.08

0.05 - 0.14

3.2

1.8 -

6.4

5.0

2.1 -

11.3

0.11

0.08 - 0.15

50

8

V

N.D.

N.D.

5.3

1.8 -

6.4

1

4.1

1

2.6 -

5.1

N.D.

N.D.

m- = mean.

r = range.

N.D. = not determined.

n = number of mink died or sacrificed.
1 : n = 34. 2 : n = 5.

-ocr page 532-

Mercury residue regression in mink

Fig.2

logm LIVER
*

- log 2

log m KIDNEY

2.0

1.5

1.0

1.5

6

weeks

6

weeks

Hence it appears that exposure to PMA
leads to a predominant accumulation of
mercury in the kidney and far less in the
liver because of a rapid breakdown of
PMA to inorganic mercury.
This has been demonstrated in many ex-
periments with chickens (23), mice (3),
rats (7, 8, 9, 17, 23, 29), rabbits (11),
dogs (23, 29) and monkeys (1) after ex-
posure to PMA by different routes.
The results of this study show the same
tendency in mink. The highest mercury
residues and the most severe degree of
tubulonephrosis were found in kidneys of
the inink which died. This is in agree-
ment with findings in the experimental
studies cited above, except in monkeys
(1), in which there were no morpholo-
gical changes in spite of high tissue le-
vels of mercury.

In the mink of Group II and III, pro-
teinuria and BUN-levels, increased three
to six times (13), were in agreement
with the observed renal tubulonephrosis.
Twenty-one weeks after the exposure, re-
sidues in all organs had declined to con-
stant levels which were comparable to
those in the controls. The rate of residue
regression was greatest in skeletal muscle
and next in kidney, brain and liver.
Mercury exposure produces immunosup-
pression (20). The atrophy of the splenic

-ocr page 533-

follicles observed in the mink of Group I
may be interpreted as an immunosup-
pressive effect of the mercury intoxica-
tion in the first weeks in as much as it
occured only in this group. Also it may
have been related to terminal stress.
The degeneration of the walls of the
smaller arteries, seen in the mink of the
first three groups, has been reported af-
ter alkylmercurial poisoning in swine
(30). Interpretation of these findings
needs further study.

In general, alkylmercurial compounds
cause se\\-ere damage in the central ner-
vous system, whereas arylmercurial
compounds such as PMA, do not (18,
27). This difference also occurs in mink.
Neurological disturbances, clinical as
well as histopathological, and high resi-
dual mercury contents in the central
nervous system were observed in mink
after methylmercury poisoning (33),
whereas no abnormalities and much
lower mercury contents in brain were
observed in the PMA-intoxicated mink
described here.

The histopathological changes observed
in the liver, Itmg, heart and intestinal
tract of the mink have been described
previously in mercury poisoning (30,
33) but are rather non-specific.
The age of the mink was apparently an
important factor with regard to morta-
lity, since mortality was 31-40% in mink
older than one year but only 1 % in
those less than one year of age. This
age-related phenomenon remains un-
explained.

The normal reproductivity of the sur-
viving mink in the season following the
mercury poisoning suggests that syste-
mic effects of PMA-intoxication are re-
versible, provided that the lethal limit
is not exceeded. The results of the ana-
lyses of the residual mercury levels in
tissues, the histopathological findings
and the clinical follow-up of the sur-
viving mink also indicate the reversibi-
lity of PMA-intoxication.

Acknowledgements.

The authors are very grateful to Mr. E. d e
G r a a f and Mr. G. C. d e G r a a f. Special
Animal Pathology, Faculty of Veterinary
Medicine, Utrecht, for their important tech-
nical assistance; to Dr. A. Hoogerbrug-
ge. Miss C. M. Baud and Mr. L. C. H.
Veenendaal, Department of Animal
Husbandry, Faculty of Veterinary Medicine,
Utrecht, for making available the mink for
examination and follow-up, the results of the
reproductivity-tests and for their technical
assistance; to Mr. G. de G r a a f, Mr. H.
van Beek and Miss R. Snaathorst,
Dept. Analytical Chemistry and Toxicology,
Central Veterinary Institute, Rotterdam, for
their skillful assistance in the chemical ana-
lyses; to Dr. A. J. H. S c h o t m a n. Lab.
Clinical Biochemistry of Large Animals, Fa-
culty of Veterinary Medicine, Utrecht, for
blood analyses and to Dr. B. E. B e 1 s h a w
for his critical revision of the manuscript.

REFERENCES

Abe, E.: Chronic toxicity test of phenylmercuric acetate on rhesus monky (Macaca mu-
latta). Baioteku (Biotechn.),
3, 98, (1972), cited from Health Aspects of Pesticides,
Abstr. Bull., 5, abstr. no. 72-0791, (1972).

A 1 e k s e e V a, A. A.: Mercury in muscle and organs of pigs poisoned with Granosan
(ethylmercury chlorid).
Veterinariya (Moscow), 5, 58, (1969).

Berlin, M. and U 1 1 b e r g. S.: Accumulation and retention of mercury in the mouse.
II. An autoradiographic comparison on phenylmercuric acetate with inorganic mercury.
Arch, environm. Health, 6. 602, (1963).

Borst, G. H. A., Zwart, P., M u 1 1 i n k, H. W. M. A., Vroege, C.: Bone struc-
tures in avian and mammalian lungs.
Vet. Pathol., 13, 98, (1976).

Curley, A., S e d 1 a k, V. A., Girling, E. F., Hawk, R. E., B a r t h e 1, W. F.,
Pierce, P. E. and L i k o s k y, W. H.: Organic mercury identified as the cause of
poisoning in humans and hogs.
Science, 172, 65, (1971).

D e r b a n, L. K. A.: Outbreak of food poisoning due to alkylmercury fungicide. Arch,
environm. Health.,
28, 49, (1974).

Ellis, R. W. and Fang, S. C.: Elimination, tissue accumulation and cellular incorpo-
ration of mercury in rats leceiving an oral dose of ^ospjg.i^jjgietj phenylmercuric acetate
and mercuric acetate.
Toxicol, appl. Pharmacol, 11, 104, (1967).

.5.

6.

7. El

-ocr page 534-

8. E m e r i c k, R. J. and Holm, A. M.: Toxicity and tissue distribution of mercury in
rats fed various mercurial compounds.
Nutr. Rep. Int., 6, 125, (1972).

9. F i t z h u g h, O. G., Nelson, A. A., Laug, E. P. and Kunze, F. M.: Ghronic oral
toxicities of mercury-phenyl and mercuric salts.
Arch. Ind. Hyg. Occup Med., 2, 433,
(1950).

10. F 1 e t c h, S. M. and K a r s t a d, L. H.: Blood parameters of healthy mink. Can. ].
comp. Med.,
36, 275, (1972).

11. F r i b e r g, L., O d e b 1 a d, E. and Forssman, S.: Distribution of two mercury com-
pounds in rabbits after a single subcutaneous injection.
Arch. Industr. Health., 16, 163,
(1957).

12. F u j i m o t o, Y., O h s i m a K., S a t o h, H. and O h t a, Y.: Pathological studies on
mercury poisoning in cattle.
Jap. J. Vet. Res., 4, 17, (1956).

13. G e r s h b e i n, L. L. and Spencer, K. L.: Clinical chemical studies in Aleutian di-
sease of mink.
Can. J. comp. Med., 28, 8, (1964).

14. Haselein, L, Graubmann, H.-D. and Schulz, W.: Quecksilbervergiftungen und
Rückstandsbildungen in Lebensmitteln bei Vergiftungen gebeizten Saatgutes an Schweine.
Monatsh. f. Vet. Med., 28, 54, (1973).

15. H a t c h, W. R. and Otc, W. L.: Determination of sub-microgram quantities of mercury
by atomic absorption spectrophotometry.
Anal. Chem., 40, 2085, (1968).

16. H a q, L U.: Agrosan poisoning in man. Brit. Med. J., I, 1579, (1963).

17. Ishii, Y.: Studies on chronic toxicity of organomercuric pesticides. Jap. J. Legal Med.,
25, 27, (1971).

18. J a c o b s, J. M., Carmichael, N. and C a v a n a g h, J. B.: Ultrastructural changes
in the dorsal root and trigeminal ganglia of rats poisoned with methylmercury.
Neuro-
pathol. Appl. Neurobiol..
1, 1, (1975).

19. K e n n e d y, A. H.: Cytolog)- of the blood of nonnal mink and raccoon: I. Morphology
of mink\'s blood. H. The numbers of the blood elements in normal mink.
Can. J. Res.,
12, 479, (1935).

20. Koller, L. D.: Immunosuppression produced by lead, cadmium and mercury. Am. J.
vet. Res.,
34, 1457, (1973).

21. K u b i n, R. and M a s o n, M. M.: Normal blood and urine values for mink. Cornell Vet.,
38, 79, (1948).

22. Lindsted t, G.: A rapid method for determination of mercury in urine. Analyst, 95,
264, (1970).

23. M i 1 1 e r, V. L., K 1 a v a n o, P. A. and C s o n k a, E.: Absorption, distribution and ex-
cretion of phenylmercuric acetate.
Tox. appl. PharmcoL, 2, 344, (1960).

24. Piotrowski, J. and Bolanowska, W.: Binding of phenylmercuric acetate in the
body of rat, studied by molecular filtration technique.
Med. Pracy, 21, 338, (1970).

25. Piotrowski, J., T r o j a n o w s k i, B., W i s n i e w s k a-K n y p 1, J. M. and Bo-
lanowska, W.: Mercury binding in the kidney and liver of rats repeatedly exposed
to mercuric chloride: induction of metallothionein by mercury and cadmium.
Toxicol,
appl. Pharmacol.,
27, 11, (1974).

26. Porter, D. D. and L a t s c n, A. E.: Statistical survey of Aleutian disease in ranch
mink.
Am. J. Vet. Res., 25, 1226, (1964).

27. Report of an Intern. Comm.: Maximum allowable concentrations of mercury compounds.
Arch, environm. Health, 19, 891, (1969).

28. S u m i n o, K.: Analysis of organic mercury compounds by gas chromatography. II. Deter-
miation of organic mercury compounds in various samples.
Kobe J. Med. Sci., 14, 131,
(1968).

29. Swensson, A., L u n d g r e n, K. and Lindström, O.: Distribution and excretion of
mercury compounds after single injection.
Arch. Industr. Health, 20, 432, (1959).

30. T ry p h o n a s, L. and N i e 1 s e n, N. O.: Pathology of chronic alkylmercurial poisoning
in swine.
Am. J. Vet. Res., 34, 379, (1973).

31. W i s n i e w s k a, J., T r o j a n o w s k a, B., Piotrowski, J. and Jakubowski,
M.: Binding of mercury in the rat kidney by metallothionein.
Toxicol. Appl. Pharmacol.,
16, 754, (1970).

32. W i s n i e w s k a-K n y p 1, J., T r o j a n o w s k a, B., Piotrowski, J. and J a b 1 o n s-
k a, J.: Binding of mercury in rat liver by metallothionein.
Acta Biochim. Polon., 19, 11,
(1972).

-ocr page 535-

33. W O b e s e r, G. A.: Aquatic; mercury pollution: studies of its occurrence and pathologic
effects on fish and mink.
Disi. Abstr. Intern., 34, 2365, (1973).

34. W o b e s e r, G., Nielsen, N. O. and Schiefer, B.: Mercury and mink. I. The use
of mercury contaminated fish as a food for ranch mink.
Can. J. comp. Med., 40,
30, (1976).

ABSTRACTS

ANTIBODY RESPONSE AGAINST SWINE FEVER FOLLOWING VACCINATION
WITH C-STRAIN VIRUS

Terpstra, C. and T i e 1 e n, M. J. M.: Antibody response against Swine fever following
vaccination with C-strain virus.
Zbl. Vet. Med. B., 23, 809, (1976).

The immune response of piglets born from
immune and non-immune sows following vac-
cination with the "Chinese strain" was inves-
tigated at different ages. In addition the ef-
fect on the serum titre of revaccination of
sows was examined in animals that received
a single dose of C-virus one or three years
before. Antibodies were measured by the
micro-plaque reduction test (PRT) in PK 15
cells and by the indirect immuno-fluorescent
test (IIFT).

Piglets born from non-immune sows could
successfully be vaccinated from two weeks of
age. Neutralising antibodies persisted in these
animals till the age of slaughter at levels that
were considered sufficiently high to protect
against challenge. Piglets of 21 litters born
from vaccinated sows and of 8 litters born
from non-vaccinated dams received a single
dose of vaccine at the age of 8 to 76 days.
The vaccination was considered successful
when after 2 to 5 months the PRT yielded a
serum titre > 1:20 or the IIFT a titre g
1:10. Of the animals vaccinated at the age
of 1 to 2, 2 to 4, 4 to 6, 6 to 8, 8 to 10 and
10 to 11 weeks 47, 43, 54, 71, 71 and 80%
respectively were successfully immunised as
judged by the PRT and 67, 70, 78, 85, 81
and 90% respectively as judged by the IIFT.
The average response of the control groups
born from non-vaccinated sows was 93% by
the PRT and 100% by the IIFT.
It is concluded that after six weeks the ma-
ternal antibodies have declined sufficiently to
obtain an acceptable "take" of the vaccine.
If the results were grouped according to the
titres of maternal antibodies at the time of
vaccination, then the serological response fell
from 84% in animals with maternal titres
g 1 :20 to 19% in pigs with titres of 1 :160 or
above.

In a group of 24 sows neutralising antibodies
were detected in only 54% of the animals one
year after vaccination. Another group which
was examined after 2/2 to 3 years yielded
87% of serologically positive animals. Revac-
cination slightly increased the percentage of
positive animals in both groups. In view of
the variable response in the field following a
single vaccination, a revaccination of sows
should be considered if protection for life is
required.

The investigation has demonstrated that the
C-strain virus can spread from vaccinated
piglets to their non-vaccinated dams and to
non-vaccinated Utter mates.

-ocr page 536-

EFFECTS OF FEED RESTRICTION ON HEAT PRODUCTION,
BODY TEMPERATURE AND RESPIRATORY EVAPORATION
IN THE WHITE LEGHORN HEN ON A "TROPICAL" DAY

M. VAN KAMPEN1)

Summary

The effects of a shift in the time of feeding on heat production, body temperature and respi-
ratory evaporation in the White Leghorn hen were studied on a "tropical" day.
The thermogenic effect of feed at an ambient temperature of 35° C, as compared to 20° C,
was delayed for 2 to 3 hours, its magnitude was not as great and the duration was prolonged
for 8 to 10 hours.

Depriving the chickens of their feed between 0500 to 1200 hours, between 0830 to 1 730 hours
or for the whole period on a "tropical" day at two different humidity levels did not result in
a significant decrease in heat stress during the period with the highest ambient temperature.
An ambient temperature rani^e was found in which the body temperature increased while heat
production decreased.

Samenvatting

De invloed van een verschuiving van het voedermoment op de warmteproduktie, de lichaams-
temperatuur en de respiratoire verdamping van de Witte Leghorn hen op een „tropische" dag
werd bestudeerd.

Het thermogeen effect van voeder was bij 35° C, ten opzichte van 20° C, enkele uren ver-
traagd, relatief geringer, en hield 8-10 uren langer aan.

Niet voederen van de hennen tussen 5 en 12 uur, tussen 8.30 en 17.30 uur of gedurende de
gehele periode op een „tropische" dag bij twee vochtigheidsniveau\'s, leidde niet tot een signi-
ficante vermindering van de warmtestress tijdens de hoogste omgevingstemperatuur.
Het feit dat er een omgevin,gstemperatuurgebied werd gevonden, waarbinnen de lichaamstem-
peratuur steeg maar de warmteproduktie afnam, is besproken.

Introduction particularly just prior to or at the onset

A heat wave often causes severe death of the warmest period of the day during
loss in poultry, as well as a delay in a heat wave. The reason for this is that
growth and a temporary decrease in the intake of feed often results in an
egg production for those birds that increase in heat production (thermo-
survive. This is more the consequence genie effect of feed), btit this increase
of a sudden change in temperature than also depends on such factors as: a)
of high temperature
per se (20) because nutrient balance of diet (8), b) plane of
the chick cannot acclimatize sufficiently nutrition (3), c) prior nutritional history
in such a .short period of time. In the (12, 15) and d) physical activity (2, 12).
White Leghorn hen a minimum of 2 to .A.lthough the voluntary feed intake of
3 days is needed for acclimatization (7, the hen decreases progressively with in-
17, 23). creasing ambient temperature (19), it

In order to reduce heat production as may be beneficial to restrict the feed
much as possible, the poultry farmer is intake during the day as well. During
advised
(De Pluimveehouderij, July 5, a period of rapid temperature increase,
1974, p. 15) to leave the hens undisturb- the initial feed intake will be normal,
ed and to withhold feed during the day, thus exerting a maximum thermogenic

1  Dr. M. van Kampen; Faculty of Veterinary Medicine, Laboratory for Veterinary- Physio-
logy, University of Utrecht, Alex, Numankade 93, Utrecht, the Netherlands,

-ocr page 537-

effect 1 to 2 hours after the feed intake
and this could coincide with the highest
ambient temperature. This possibility
has been confirmed by Robinson
and Lee (14), who found that the body
temperature of White Leghorn hens at
an ambient temperature of 40°C in-
creased less if before the heat period the
feed intake was less. Furthermore,
Kohne
et al. (9) found that turkeys
removed from feed at the beginning of
a temperature increase from 21 °C to
49 °C in 5 hours and turkeys fed
ad
libit inn
throughout the experimental
period had a more rapid increase in
body temperature than those from
which foocl had been withheld for 24
hours.

The purpose of this study was to in-
vestigate the effect of a "tropical" day
on the heat production, the body tempe-
rature and the respiratory evaporation
in White Leghorn hens, and to study
what influence a shift in the time of
feeding had on these parameters.

Material and methods

The experiments were done with twelve 1 to
2 year old White Leghorn hens with body
weights ranging from 1.4 to 1.9 kg. The hens
were of the same stock and were kept in
individual wire cages at room temperature
(21 ±2° C) with natural illumination from
windows. They were fed and watered
ad
libitum
except during the experiment when
feed was sometimes withheld. During the ex-
periment each hen was placed in a climatic
chamber (22) which could be modified to si-
mulate the climate of a "tropical" day, i.e. a
day on which the ambient temperature in-
creases above .30° C. Outdoor air tempera-
tures on July 2 and
5, 1973 (Fig. 2a), as re-
gistered by a meteorological institute (KNMI,
De Biltl, were used as a reference for a
"tropical" day.

However, because the temperature in a hen-
house will be even higher due to the heat
production of the chickens, the maximum
temperature was raised to 35° C.
The experiments were conducted at both a low
and high water vapour pressure. During each
experiment a) the respiratory gaseous ex-
change was analysed continuously for
CO2-
and Oa-content (diaferometer), b) the body
temperature was measured continuously with
a thermocouple placed in the breast muscle,
and c) the respiratory evaporation was esti-
mated gravimetrically.

The heat production was computed from gas
exchange using the following equation:

H = 16.18 O2 -I- 5.02 CO2
in which H = heat production in kj, O2 =
oxygen consumption in liters, and CO2 =
carbon dioxide production in liters (23).
The first two experiments were conducted on
days when the hens did not produce eggs be-
cause oviposition may result in great fluc-
tuations in heat production (24). Non-pro-
ducing days could be predicted by main-
taining a record of the egg production for
each hen. In the third experiment the hens
were used only when they were not expected
to produce an egg between 0800 and 2100
hours on the second and fourth day of the
experiment. All the hens were fully accustom-
ed to the procedures before experimentation
was initiated.

Experiment I

The first experiment was designed to esti-
mate the thermogenic effect of feed in four
hens held at ambient temperatures of 20° C
or 35° C. To accomplish this, each hen was
placed in the climatic chamber at 1700 hours
at an ambient temperature of 20° C and feed
was withheld.. At 0900 hours the following day
the measurement of gas exchange was started.
At 1000 hours, with the aid of a croptube,
each hen was intubated with either a mixture
of 30 g of fine ground feed and 65 g water
or with 95 g water alone.

During the first experimental week, two of
the four hens received the ground feed and
water mixture and the other two received
plain water; during the second week this
feeding regime was reversed. The light period
in the climatic chamber extended from 0800
to 2100 hours and the experiment was termi-
nated at 2200 hours.

The same procedure was followed to measure
the thermogenic effect of feed at 35° C with
the exception that the temperature was ele-
vated linearly from 20° C to 35° C on the
second day between midnight and 7 o\'clock.

Experiment II

In this experiment heat production, body tem-
perature and respiratory evaporation of six
hens were estimated at:

(a) an ambient temperature of 20° C with
the hens fed
ad libitum with light on
from 0500 to 2100 hours (this group is
designated as group Ila) ;

(b) an ambient temperature varying from
20-35-17° C (Fig. 2a) with the hens fed

-ocr page 538-

ad libitum and, as in the rest of the ex-
periments, illuminated from 0500 to 2400
hours (group lib);

(c) an ambient temperature varying from
20-35-17° C with feed withheld from
0500 to 1200 hours (group He); and

(d) an ambient temperature varying from
20-35-17° C with feed withheld from
the beginning of the experiment (group
Ild).

Each hen was placed in the climatic chamb-
er at 1700 hours, at which time the mea-
surements of the gas exchange and of body
temperature were started for a period of 40
hours.

Experiment III

This experiment was designed to increase the
heat-stress by also increasing the water va-
pour pressure (Fig. 4). Again, each hen was
placed in the chamber at 1700 hours. The
next day the temperature varied from 20-35-
17° C and three of the six hens were de-
prived of feed at 0830 hours with feeding
resumed at 1730 hours when the tempera-
ture was decreasing. On the third day, at
0800 hours, the temperature was elevated
from 17° C to 20° C and on the fourth day
of the experiment the temperature varied
again from 20-35-17° C. At this time the
other three hens were deprived of feed be-
tween 0830 and 1730 hours.
The results of this experiment at 20° C on
the third day wil be presented under Ilia,
whereas the results of unrestricted and re-
stricted feeding during the variation in tem-
perature from 20-35-17° C will be reported
under Illb and IIIc, respectively. An ana-
lysis of variance was carried out for the data
obtained.

Restilts

Thermogenic effect of feed

At an ambient temperature of 20°C, tlie
thermic response was the greatest
during the first two hours after feed
intake and had disappeared after 4
hours (Fig. 1). .A similar response has
been evidenced in man (12). As a cons-
equence of osmotic pressure changes
due to pure water intake, a slight ther-
mogenic effect may occur (27). If this
effect is ignored, then the thermic res-
ponse during the first 3 hours was 7.2
kJ/kg3/4. A response of 2.9 kJ/kg3/4
occurred during the first hour and this
constitutes a significant increase in heat
production (12%; P < 0.01).
Both at 20°C and at 35°C there was an
increase in heat production after 1800
hours in the hens which received only
water. At 20°C the heat production be-
tween 1900 and 2000 hours was signifi-
cantly higher (14%; P < 0.05) in the
water fed hens than in the hens which
had received feed.

At 35°C the thermogenic effect was
maximal 4 to 5 hours after feed intake.
In the hens that received feed, heat
production between 1300 and 1400
hours was 1.2 kJ/kg3/4 higher (7%;
P < 0.1) but this did not represent a
significant increase. Between 1000 and
1800 hours heat production was 5.9
kJ/kg3/4 higher than in the hens which
had received only water.

Heat production

Water vapour pressure did not signifi-
cantly affect heat production as evi-
denced by comparing birds in groups
11 and III which were subjected to
identical ambient temperature regimes
(Table 1). However, there was a very
significant difference (P < 0.005) in
heat production between groups within
III. Although there was no difference
between groups lib, c and d, these
groups did differ from group Ila (P <
0.01).

Between 2000 and 2100 hours the heat
production of group lib was signifi-
cantly higher (P < 0.05) than that of
group lid. Between 0800 and 0900
hours the heat production of group lib
was higher than that of group lie,
whereas between 1400 and 1500 hours
the situation was reversed (P < 0.05;
Fig. 3b). Heat production in group Illb
was higher than in group IIIc (P <
0.05; Fig. 3a) between 1000 and 1100
hours.

Body temperature

The body temperatures of all the groups
are represented in Fig. 2. The differen-
ces in body temperatures between the
groups on "tropical" days were not
significant. The body temperatures of

-ocr page 539-

O
10

Ol
(O

Table 1. Mean heat production, respiratory evaporation and feed intake.

hen group no.

IIa

IIb

lie

I Id

Ilia

Illb

IIIc

body weight*^

(g)

1582-
1575

1576-
1602

1591-
1587

1801-
1613

1703-
1721

1716-
1700

1724-
1693

feed intake

{g/24h)

76

80

59

-

66

55

40

water intake

(g/24h)

109

168

125

-

101

126

122

water/feed intake

1.43

2.10

2 .12

-

1.53

2.29

3.05

resp. evap.

(g/24h)

18.3

39. 0

36.5

-

23.2

49.5

46.2

heat prod.

(kj/2 4h)

753

651

643

656

652

581

560

Er/H X lOO\'^

(%)

5.9

14.5

13.5

-

8.6

20.6

20.0

Er/H x lOO\'^

(%)

6.9

39.5

35.6

38. 0

8.5

45.1

42.0

a) Water vapour pressure inside the climatic chamber.

b) The hens were weighed on the second and third day of the experiment at 0830 hours. The 24-hour
feed and water intake over this period is reported in the table. The 24-hour periods for respiratory
evaporation and heat production were from 0500 until 0500 hours for groups II and from midnight to
midnight for groups III.

c) The percentage of metabolically produced heat (H) dissipated by respiratory evaporation (Er), assum-
ing 1 g H2O = 2.42 kj, during the above mentioned 24-hour periods.

d) As c) but from 1300 until 1600 hours for the groups Ila, b and c and from 1200 until 1600 hours for
the other groups.

low pH20^ high pHjO

-ocr page 540-

I

^19

15

22

20

U

12

Fig. 1. Thermogenic efject of feed. Mean heat produktion oj 4 hens at 20° C and 35° C ajter

jeed (-

-) or water (- -o- -).

the hens at 35°C (between 1200 and
1600 hours) were significantly higher
than those of hens at 20°C, whether at
a high and at a low water vapour
pressure (P < 0.001 and P < 0.005,
respectively).

Respiratory evaporation

The results of respiratory evaporation
are represented in Fig. 5 and Table 1.
The differences in respiratory evaporat-
ion between the groups on "tropical"
days were not significant. However, the
respiratory evaporation for groups at
35°C was very significandv higher than
for groups at 20°C (P < 0.001).

Discussion

Thermogenic effect of feed

That feed intake may result in an in-
crease in heat production has been
known for more than 70 years. While
earlier studies suggested that this ther-
mogenic effect was related to the pro-
tein intake (27), recent experiments (6)
demonstrated that protein is no more
important than other dietary compo-
nents. Furthermore, Robinson and
Lee (14) could not find in hens and
Miller ei
al. (12) could not find in
man a relation between the protein con-
tent of feed and its thermogenic effect.
In order to get a thermogenic effect in
chickens the minimal feed intake has to
be 314 kJ/kg-\'^/\'i day, and above that
level the effect increases linearly with
increased feed intake (19). In man the
size of a meal had no effect on the
relative increase in heat production (2,
21) but it did have an effect on the
duration of the increase (12). In the
current study the quantity of feed intake

-ocr page 541-

Ul

nib/\'/
Aw c

III a

/.o

A2

ftJ

<u

iO

-L.

8 12 16
Time of the day

lU

2U

20

Fig. 2.

a. Outdoor air temperature measured on 2nd (o—oj and 5th of July 1973 (•—•); the tem-
perature in the climatic chamber on a "tropical" day (-) and on the third day of the

third experiment (---).

b. Mean body temperature of gioup llla (--•--), Illb (—•—) and IIIc (---); for

explanation see methods.

c. Mean body temperature of group Ila (--•--), lib (—•—), lie (---) and Ild

f-

was kept constant. At an ambient tempe-
rature of 35°C the thermogenic effect
was delayed 2 to 3 hours, its magnitude
was not as great as that at 20°G, and
its duration was prolonged for 8 to 10
hours. To be certain that the thermo-
genic effect of feed does not coincide
with the highest air temperature in a
henhouse, the last feed intake should
occur at least 3 to 8 hours before the
highest air temperature is reached. This
temporary withholding of feed has no
effect on egg production (5). The de-
crease in egg weight and shell thickness
at high ambient temperatures is due
more to the heat stress
per se than to a
shortage in energy (19).
At 20 °C the difference in heat product-
ion between the groups from 1000 to
1800 hours was 7.1 kJ/kg3/4 and at
35°C it was 5.9 kJ/kg3/4. However,
because the thermic response lasts longer
in birds at 35° C, it is probable that the
total thermic response is approximately

-ocr page 542-

the same at 35°C as at 20°C, The data
indicates that even at 2200 hours there
is still a small thermogenic effect. The
delay in thermogenic effect of feed at a
higher ambient temperature may be the
result of a decrease in active absorption
rate of nutrients by the intestine and a
lower motility of the gastro-intestinal
tract. Smith (19) suggests that the
lower blood flow towards and from the
intestine at a higher ambient tempe-
rature does not result in a lack of
nutrient transport, however, a redistri-
bution of intestinal blood flow may
suppress the secretory activity of the
intestinal glands (11).
That the magnitude of the thermogenic
effect at 35°C is less may be the result
of the overall lower metabolic rate. An-
other possible factor is a change in
physical activity. West and Hart
(26) have reported a decrease in physi-
cal activity of birds at higher ambient
temperatures, whereas Miller
et al.
(12) and Bray et al. (2) have described
that physical activity will enhance ther-
mogenic effect of food.
There is in general no difference in
metabolizable energy of a diet over a
wide range of ambient temperatures (4).
This indicates that the high ambient
temperature does not affect the absolute
efficiency of the digestive and absorp-
tive processes. It results in a total ther-

-ocr page 543-

/

/

)
1

\'l i .

-

i

L .. ,----

r—

\\

--5-1

-1-1-1-1-1-1-

12

U

16

Time of the day
Fig. 4.

-, at 20° C; —at 20-35-17° C) and of cli-

, at 20-35-17° C) during experiment III.
, both at 20° C and at 20-35-17° C) and of
— at 20-35-17° C) during experiment II.

20

10
20

10

Ii

a. Water vapour pressure of outdoor air (
matic chamber air (—o—, at 20° C; —

b. Water vapour pressure of outdoor air (■
climatic chamber air (—o—, at 20° C;

mogenic effect not much different from
that at 20°C but over a longer time
period.

The increase in heat production after
1800 hours in the groups which dit not
receive feed is probably dtte to increas-
ed physical activity which, while also
occurring in
ad libitum fed animals (18,
28), may have been greater under the
described off-feed circumstances.

Heat production

On "tropical" days the air temperature
started to increase at 0500 hours and the
heat production declined linearly (Fig.

3).

Van Kampen (23) found a linear
decline in heat production of starving
White Leghorn hens when exposed to
abrupt ambient temperature changes
between 5°C and 32°C and again noted
an increase in heat production between
32°C and 36°C. Fig 3 shows that at an
ambient temperature of 30°C to 33°C
the lowest heat production occurs be-
tween 1000 hours and 1100 hours and
between 1700 and 1800 hours. Groups
Jib and c evidenced the lowest heat
production at the lower ambient tempe-
rature (Fig. 3a) this was expected be-
cause the heat dissipation by evaporat-
ion will be relatively less at a higher
water vapour pressure.
It is notable that there is a period in
which the body temperature increases
(Fig. 2) during which one would expect
heat procltiction to increase due to a
Q-10 effect but, as a matter of fact, heat
production actually decreases (Fig. 3).
This is possibly due to a decrease in
physical acdvity, which is supported by
the fact that during the night the heat
production is the same as at the period
of lowest heat production during the
day (Fig. 3a). Examination of Fig. 1
also reveals that the differences in heat
production at 20°C and 35°C are consi-
derable during the day, whereas the

-ocr page 544-

Jl

cn

5

c

o

i

T)

O

CL

ra

3

>

o

Q.
(ƒ)

2

CJ

cr

HI b

III c

1
10

-c

a

-x:

™ 5

©

II b

11c

I----o---,

IIU

lU

°

1 lib

-aJ L

^ IIU

111 b

10 12 U 1 6 18 20 8 8 10 12 U IS

Time of the day

Fig. 5. Mean feed intake and respiratory evaporation at 20° C and on a "tropical" day of
group IIa lib (—•—), He (--o--J (Fig. 5b) j group Ilia (~o—), Illb (—•—),

I lie (--o--) (Fig. 5a).

20

differences between 2100 and 2200
hours, after the light was switched off,
are minimal.

On a "tropical" day the hens had a
significantly lower level of heat pro-
duction than at a constant temperature
of 20°C.

The hens which were restricted in their
feed intake on "tropical" days (group
I lie) had a lower level of heat product-
ion than the
ad libitum fed chickens
(group Illb). However, at 35°C the
feed restricted hens did not ha\\ e a signi-
ficantly lower level of heat production
than the
ad libitum, fed hens. Large
differences are not expected because the
thermogenic effect is relatively small at
35°C but this may not be the case under
more extreme conditions such as when
the hen cannot increase the heat dissi-
pation by evaporation or during ovipo-
sition. V a n K a m p e n (24) has found
that the heat production increases signi-
ficantly in birds on a wire floor just
before oxiposition in contrast to birds on
a litter floor clue to a difference in
physical activity.

The effect of a heat wave on a bird in
a wire cage during oviposition has still
to be studied. It is possible that physical
activity wotdd be reduced at an ambient
temperature of 35°C compared to that
at 20°C and that oviposition would be
delayed tmtil ambient temperature de-
creases (13). Thus on "tropical" days
there may be no difference in heat pro-
duction in hens that are or are not ovi-
positing.

The feed intake during unrestricted
feeding decreased at 35°C (Fig. 5);
however, the hens which had feed with-
held until 1200 hours (group lie) show-
ed a high feed intake at 35°C (Fig. 5b)
and a significant increase in heat pro-

-ocr page 545-

duction. Activities such as walking and
ingestion of feed can increase heat pro-
duction by as much as 70% (25) and
the upper lethal temperature will de-
crease by 5°C for birds forced to acti-
vity (10). Based on these facts it will be
advisable during periods of high tem-
perature to withhold feed from hens
and allow them to remain inactive.
While a favourable effect of a shift in
feed regimen upon heat production has
not been demonstrated under our circ-
umstances, the possibility cannot be ex-
cluded that, even with minimal differ-
ences in heat production, such an effect
will appear under a more extreme am-
bient temperature and/or water vapour
pressure.

Body temperature

At the beginning of a "tropical" day
(at 0500 hours) body temperature in-
creased temporarily due to increas-
ed physical activities. Beginning at
0800 hours (at an ambient temperature
of 26° C) a second increase in body
temperature occurs which is more or
less linear with the increase in ambient
temperature (1, 23).

That there was less initial rise in body
temperature for groups lie and IIlc
from which feed was temporarily with-
held confirms the results reported by
Robinson and Lee (14) and by
Kohne
et al. (9). However, at 35°C,
there is no indication whatsoever that
withholding feed had a favourable
effect on body temperature nor did
group lid show any body temperature
effect from having feed withheld during
the entire experiment.

Respiratory evaporation

It is remarkable that at an ambient
temperature of 35°C the percentage of
metabolically produced heat dissipated
via respiratory evaporation is not lower
at a high water vapour pressure than at
a lower vapour pressure. The explanat-
ion for this is probably a higher venti-
lation rate of the respiratory tract and/
or a higher temperature of the expired
air (16).

The rise in water vapour pressure inside
the climatic chamber was due to respi-
ratory evaporation (Fig. 4). At 20"C
respiratory evaporation was low, during
which the water vapour pressure barely
increased; however, at 35°C the water
vapour pressure rose from 18 mm Hg
(43% relative humidity) to 30 mm Hg
(71% rh).

In order to keep the relative humidity
below 50% the ventilation of the cham-
ber has to at least double. Under practi-
cal circumstances this factor will be
even higher due to the addition to the
henhouse air of vapour from the skin,
drinking water and excreta.

REFERENCES

1. B o o n e, M. A. and Hughes, B. L.: Wind velocity as it affects body temperature,
water consumption and feed consumption during heat stress of roosters.
Poultry Science,
50, 1535, (1971).

2. B r a y, G. A., W h i p p, B J. and S a n k a r, N. K.: The acute effects of food intake on
energy expenditure during cycle ergornetry.
Am. J. of Clin. Nutrition, 27, 254, (1974).

3. Brody, S.: Bioenergetics and Growth. Ed. Haffner, New York, 1945.

4. D a V i s, R. H., H a s s a n, O. E. M. and S yk e s, A. H.: The adaptation of energy utili-
zation in the laying hen to warm and cool ambient temperatures. /.
of Agric. Science
(Cambr.),
79, 336, (1972).

5. Douglas, C. R., H a r m s, R. H. and N e s b e t h, W. G.: Poultry Science, 54, 1754
(abstract), (1975).

6. Garrow, J. S. and H a w e s, S. F.: The role of amino acid oxidation in causing "spe-
cific dynamic action" in man.
Br. J. of Nutrition, 27, 211, (1972).

7. Harrison, P. C. and B e 1 1 i e r, H. V.: Physiological response of domestic fowl to
abrupt changes of ambient air temperature.
Poultry Science, 48, 1034, (1969).

8. Kleiber, M.: Dietary deficiencies and energy metabolism. Nutrition Abstracts and
Reviews,
15, 207, (1945).

-ocr page 546-

9. K o h n e, H. J., B o o n c, M A. and Jones, J. E.: The effect of feed consumption on
the sun-ival time of adult turkey hens under condition of acute thermal stress.
Poultry
Science,
52, 1780, (1973).

10. K o n t o g i a n n i s, J. E.: Effect of temperature and season on energy resources of the
English Sparrow.
Auk, 66. 113, (1968).

11. I, u n d g r e n, O.: Studies on blood flow distribution and countercurrent exchange in the
small intestine.
Acta Phsyiol. Scandinavica, Supplement 303, (1967).

12. Miller, D. S., M u m f o r d, P. and Stock, M. J.: Gluttony. 2. Thermogenesis in
overeating man.
Am. J. of Clin. Nutrition, 27, 254, (1967).

13. N o r d s t r o m, J. O.: Duration of egg formation in chickens during heat stress. Poultry
Science,
52, 1687, (1973).

14. R o b i n s o n, K. VV. and I. ee, D. H. K.; The effect of the nutritional plane upon the
reactions of animals to heat.
J. of Animal Science, 6, 182, (1947).

15. R o m ij n, C. and V r e u g d e n h i 1, E. L.: Energy balance and heat regulation in the
White Leghorn fowl.
Neth. J of Vet. Science, 2, 32, (1969).

16. Schmidt-Nielsen, K., H a i n s w o r t h, F. R. and M u r r i s h, D. E.; Counter-
current heat e.xchange in the respiratory\' passages: effect on water and heat balance.
Fies-
piration Phsyiology,
9, 263, (1970).

17. S h an n o n, D. W. F. and Brown, W. O.: The period of adaptation of the fasting
metabolic rate of the common fowl to an increase in environmental temperature from
22-28° C.
British Poultry Science, 10, 13, (1969).

18. Siegel, P. B. and G u h 1, A. M.: The measurement of some diurnal rhythms in the
activity of White Leghorn cockerels.
Poultry Science, 35, 1340, (1956).

19. Smith, A. J.: Some effects of high environmental temperatures on the productivity of
laying hens (a review).
Trop. An. Health and Production, 5, 259, (1973).

20. Squibb, R. L. and W o g a n, G. N.: Ambient environmental conditions associated with
reported spontaneous occurrence of thermal death in poultry.
World\'s Poultry Science
Journal,
16, 126, (I960).

21. S wi n d e 1 1 s, Y. E.: The influence of activity and size of meals on caloric response in
women.
British Journal of Nutrition, 27, 65, (1972).

22. V a n K a m p e n, M.: Energy metabolism and heat regulation in the White Leghorn
hen. Thesis. State University of Utrecht (1973).

23. V a n K a m p e n, M.: Physical factors affecting energy expenditure. In: Energy require-
ments of Poultry,
pp. 47-59. Ed. Morris, T. R. and Freeman, B. M. British Poultry
Science Ltd., Edinburgh (1974).

24. Van Kampen, M.: Activity and energy expenditure in laying hens. 1. The energy
cost of nesting activity and oviposition.
J. of Agric. Science (Camb.), 86, 471, (1976 a).

25. Van K a m p c n, M.: Activity and energy expenditure in laying hen"«. J. of Agric. Scien-
ce (Camb.),
87, 81, (1976 b)

26. W e s t, G. C. and Hart, J. S.: Metabolic responses of Evening Grosbeaks to constant
and to fluctuating temperatures.
Physiological Zoology, 39, 171, (1966).

27. W i I h e 1 rn y, C. M.: The specific dynamic action of food. Physiological Reviews, 15,
202, (1935).

28. Wood-Gush, D, G. M. and H o r n e, A, R.: The effect of egg formation and laying
on the food and water intake of brown leghorn hens.
British Poultry Science, 11, 459,
(1970).

-ocr page 547-

ROTAVIRUS INFECTIONS IN CALVES
II Experimental infections with a Dutch isolate

p. W. DE LEEUW, A. P. K. M. I. VAN NIEUWSTADT, J. A. M. VAN BALKEN and
D. J. ELLENS1)

Summary

Rotaviruses were observed electron microscopically in clarified faecal samples from calves with
diarrhoea. Several herds with a hi.\'tory of scouring among neonatal calves were shown to be
infected with rotaviruses.

A bacteria-free faecal filtrate from a rotavirus positive sample administered orally induced diar-
rhoea in one out of two colostrum-deprived calves. Both calves excreted rotaviruses in their
faeces and serum antibody responses were demonstrated by complement-fixation and indirect
immunofluorescence tests and by immune electron microscopy.

Purified rotavirus from faeces of the first calf induced profuse diarrhoea in three other co-
lostrum-deprived calves, with subsequent shedding of the virus in the faeces. These calves also
showed a serum antilxjdy response.

All calves recovered in one to seven days without treatment.

Two colostrum-fed calves were removed from a rotavirus-affected dairy farm within 36 hours
after birth and studied at the Institute. Both animals excreted rotaviruses and developed severe
diarrhoea, although they had circulating maternal antibodies. Attempts to grow this rotavirus
in cell cultures were not successful.

Samenvatting

Met behulp van de electronenmicroscoop werden rotavirussen aangetoond in geclarificeerde
faecesmonsters van kalveren met diarree. Deze rotavirussen bleken aantoonbaar in faecesmon-
sters genomen op meerdere melkveebedrijven waar diarree onder de jonge kalveren voorkwam.
Een bacterie-vrij fikraat van een faecesmonster waarin rotavirussen waargenomen waren, in-
duceerde na orale toediening diarree bij één van twee colostrum-vrij opgefokte kalveren. Beide
kalveren scheidden rotavirussen rnet de faeces uit en vormden specifieke antistoffen. Dit kon
worden gedemonstreerd met behulp van complementbinding en indirecte immunofluorescentie
tests en door immunoelectroncnmicroscopie.

Uit faeces van het eerste kalf gezuiverd rotavirus, induceerde profuse diarree in drie volgende
colostrum-vrij opgefokte kalveren. Ook deze kalveren scheidden rotavirussen met de faeces uit
en vormden specifieke antistoffen.

Alle experimenteel besmette kalveren herstelden, zonder behandeling, in één tot zeven dagen.
Twee kalveren, afkomstig van ccn melkveebedrijf waar rotavirussen aangetoond waren, werden
binnen 36 uur na de geboorte overgebracht naar het institiuit voor nadere bestudering. Beide
kalveren ontwikkelden diarree en scheidden rotavirussen met de faeces uit, ondanks de aan-
wezigheid van passief met dc biest verkregen circulerende antistoffen.
Pogingen om rotaviru.ssen in cckultures te vermeerderen waren niet succesvol.

Introduction understood. Of the many agents isolated

Despite improvements in dairy-calf hus- diarrhoea, few have

bandiy and the extension of available ^^own to mduce diarrhoea experi-

therapeutic means, neonatal calf diarr- mentally. Although E. coli strains may
hoea remains a serious problem. The ^^ involved in the calf scours problem,
reason for this may be the fact that the ^ causative agents remams un-

aetiology of calf scours is only partially

1  P. W. de Leeuw, A. P. K. M. 1. van Nieuwstadt, J. A. M. van Balken, D. J. Ellens; Cen-
tral Veterinary Institute, Department of Virology, Houtribweg 39, Lelystad, the Nether-
lands.

-ocr page 548-

Recently, considerable attention has
been given to a new neonatal calf diarr-
hoea virus first described by Mebus
et al. (5). There is strong evidence that
this reo-like virus or rotavirus causes
diarrhoea in calves, both on ranches and
on dairy farms (6, 9).
In 1975 a project was started at the
Central Veterinary Institute to investi-
gate the role of rotaviruses in calf scours
in the Netherlands. This report describes
the first results.

Materials and methods
Faecal samples

Faecal samples from calves with diarrhoea
were sent in by local practitioners. The ma-
jority of the samples originated from dairy
farms in the neighbourhood of Lelystad. Most
of these farms had had a history of scouring
among neonatal calves for several years.
Upon arrival at the Institute, the samples
were frozen at —20° C or —70° C.

Electron microscopy

Faecal samples were homogenised with an
equal volume of distilled water and centri-
fuged in a microfuge 152 (Beckman) at 8,000
g for 5 min. From the aqueous phase 10 /il
was applied to a carbon-coated grid. After
10 min the grids were rinsed with distilled
water and contrasted with 2% phosphotungs-
tic acid (PTA), adjusted to pH 6.0 with
KOH. A Jeol 100 C electron microscope was
employed in this study.

The instrumental magnification was calibrat-
ed using a carbon replica of a diffraction
grating (2160 lines/mm, E.F. Fulham). Ten
squares of a 400 mesh grid were examined
for rotavirus particles at a magnification of
50,000 X.

Virus quantitation was done by the negative
staining latex method, as described by Mon-
roe and Brandt (7). A suspension of
latex particles, having a diameter of 91 nm
(Polysterene Latex, Dow Chemical Co) and
a concentration of 1.37 x 10\'^ pardcles per
ml, was mixed with an equal volume of virus
suspension. This mixture was applied to a
carbon-coated grid and processed as described
above. Per sample, about 1000 latex particles
and the corresponding number of virus par-
ticles were counted.

Bacteria-free faecal filtrates

Bacteria-free faecal filtrates were prepared
by homogenising rotavirus positive faecal
material with an equal amount of distilled
water, clarifying for 30 min at 10,000 rpm
and filtrating through Seitz EKS pads. The
filtrate was checked for sterility on blood
agar plates and thioglycolate broth.

Cell cultures and viral isolation procedures

Primary and secondary bovine embryonic
kidney (BEK) and primary bovine embryonic
testis (BET) cells were grown in Hank\'s ba-
lanced salt solution, containing 0.5% lactal-
bumin hydrolysate (LAH) and appropriate
antibiotics and supplemented with 10% foe-
tal calf serum (FCS). The maintenance me-
dium consisted of Earle\'s MEM, supplement-
ed with 5% FCS. All cultures were incubated
at 36° C.

Confluent monolayers were washed with
Hanks\' LAH and inoculated with a bacteria-
free faecal filtrate, diluted 1:10. The virus
was allowed 3 hr for adsorption before the
cultures were washed again and maintenance
medium was added. Infected monolayers
were incubated for up to 13 days and ob-
served daily for cytopathic effect. Infected
cell cultures, grown on coverslips, were exa-
mined for the presence of viral antigen by
direct immunofluorescence, using a rotavirus
specific conjugate 1) at 24 hr intervals after
inoculation. Passages were made by inocula-
tion of a mixture of cells and medium (after
freezing and thawing) into fresh cell cul-
tures.

Purification procedures

One volume of rotavirus positive faeces was
mixed with two volumes of distilled water and
two volumes of Genetron 113 (Fluka A.G.
Buchs, Switzerland), using a Sorvall mixer
(Ivan Sorvall Inc. Newtown, Connecticut,
USA) for 10 min at full speed.
The aqueous phase was separated from the
organic phase by centrifugation (30 min
10,000 rpm) and mixed an equal volume of
a 16% polyethylene glycol 6000 solution.
The overnight-precipitated material was spun
down (30 min 6,000 rpm) and suspended in
a small amount of distilled water (corres-
ponding to 4% of the original volume). This
suspension was dialysed against phosphate
buffered saline (PBS) and layered onto a so-
lution of 45% sucrose (w/v) in 0.002 M
Tris-HCl buffer, pH 7.0.

1  Rotavirus Conjugate, Norden Laboratories, Lincoln, Nebraska, kindly supplied by Dr. N.
Zygraich, R.I.T., Rixensart, Belgium.

-ocr page 549-

The viral material was pelleted by centrifu-
gation (150 min 35,000 rpm, SW 50.1, Spin-
co) and suspended in Tris-HCl buffer.
For isopycnic gradient centrifugation, the
partially purified materia! was brought to a
density of 1.36 g/ml by adding solid CsCl.
After centrifugation (20 hr 35,000 rpm, SW
50.1, Spinco) the gradient was fractionated
by top unloading, while
E254 was recorded
continuously. Density of the fractions was
calculated from the measured refractive in-
dex. Individual fractions were checked elec-
tron microscopically for the presence of rota-
virus particles.

Rotavirus-containing-fractions were pooled
and dialysed against 0.25 M ammonium ace-
tate pH 7.2 for quantitative electron micro-
scopy. The virus pool was then diluted 1:5
with PBS and frozen at —70° C in small
quantities. All steps described were carried out
at 4° C.

Calves

All calves used were of the Friesian breed.
Colostrum-deprived calves nos 1 to 5 origi-
nated from the closed herd at the Institute\'s
farm. They were isolated immediately after
birth and shipped to the Institute as soon as
possible.

Calves nos 6 and 7 originated from a rota-
virus-positive dairy farm. They were fed
colostrum and were housed in the calf area of
the farm approximately 36 hours before being
shipped to the Institute.

Upon arrival at the Institute all calves were
hou.sed in separate isolation units equipped
with a filtered air supply. They were fed an
artificial milk diet twice daily. Only water
was given to diarrhetic calves for 24 hours.
Thereafter the amount of milk powder was
increased gradually.

Inoculation and sampling procedures

Calves nos 1 and 2 were infected orally with
5 ml of a bacteria-free faecal filtrate from a
rotavirus-positive faecal sample, obtained
from a diarrhetic calf on a dairy farm. Calves
nos 3, 4 and 5 received 1 ml of ptirified rota-
virus from faeces of calf no 1, obtained on
days 2 to 6. Both inocula contained 10®
rotavirus particles suspended in 100 ml of
PBS.

All calves were observed for clinical signs
twice daily, their body temperatures were
taken and faecal samples were collected.

Blood samples were taken before inoculation
and at weekly intervals thereafter.
The first blood samples from calves nos 6 and
7 were obtained when they arrived at the In-
stitute.

For bacteriological examination, rectal swabs
were taken from calves nos 3, 4 and 5 before
diarrhoea developed and twice thereafter.

Bacteriological examination

Faecal material from rectal swabs was in-
oculated onto blood agar, Mac Conkey agar
and Minca medium (2), as well as bacterio-
logical broth. The next day,single colonies
from the Minca medium were tested against
a specific K 99 antiserum1). Further identi-
fication of enterobacteriaceae was done by
standard biochemical procedures.

Complement-fixation test (CFT)

The antigen used in this test was prepared
from a pool of rotavirus-positive faecal sam-
ples, all steps being carried out at
4" C. The
faecal material was homogenised with dis-
tilled water and extracted twice with Gene-
tron. The final aqueous layer was centrifuged
for 3 hr at 25,000 rpm (Spinco, rotor 30).
The deposited material was suspended in
veronal buffer pH 7.3 (one fifteenth of the
original volume) by 2 cycles of 15 seconds
sonification. The suspension was layered onto
45% sucrose (w/v) in 0.002 M Tris-HCl
buffer pH 7.0 and the viral material was pel-
leted by centrifugation (150 min 35,000 rpm,
SW 50.1, Spinco).

The pellet was suspended sonically in the
original volume applied onto the sucrose and
dialysed against veronal buffer. Virus quan-
titation was done by electron microscopy.
The CFT was carried out according to stan-
dard laboratory methods, using microliter
equipment. Antigen and serum were incu-
bated for 20 min at 22° G and 15 min at
4° C before complement was added. This
mixture was incubated overnight at 4° C be-
fore the haemolytic system was added.
Titres were expressed as the reciprocal of the
highest serum dilution fixing 50% or more of
the complement added.

Indirect immunofluorescence technique
(IIFT)

Primary or secondary BEK cells were grown
on coverslips in Leighton tubes.

1  Specific K 99 antiserum was kindly supplied by Dr. P. A. M. Guinée, RIV, Bilthoven,
the Netherlands.

-ocr page 550-

When confkient, the cells were inoculated
with 0.3 ml of the cell-adapted rotavirus
strain1), diluted 1:10.

After incubation for 24 to 48 hours, some
coverslip cultures were examined for fluor-
escence, using the rotavirus conjugate. If at
least 30% of cells showed fluorescence, the
remaining coverslip cultures were fixed with
acetone, air-dried and stored at —20° C.
Before use, the coverslips were placed in
PBS for 1 hr. Sera were diluted 1:10, 1:30,
1:100 and 1:300. Adsorption was allowed to
take place for 45 min at 37° C. The cover-
slips were washed and stained with rabbit
anti-bovine IgG conjugate (RAB/FITC, Nor-
dic, Tilburg, The Netherlands). After 30 min
the coverslips were washed, mounted on glass
slides and examined for fluorescence.

Immune electron microscopy (lEM)

Sera and faecal suspensions were clarified at
10,000 g for 10 min. Reactant mixtures, con-
sisting of 0.1 ml of clarified faecal extract
and 0.1 ml of 1:3, 1:10 or 1:100 diluted se-
rum, were held at 37° C for 1 hr, at 4° C
overnight and centrifuged at 10,000 g for 5
min (Beckman microfuge). The pellet was
resuspended in 20 /il PBS and prepared for
electron microscopy as described above.

Both double-shelled and single-shelled
particles were observed (Fig. 1). Posi-
tive faecal samples contained up to lO^
rotavirus particles per ml. The particle
diameter ranged from 65 to 75 nm.
BEK or BET cell cultures inoculated with
bacteria-free faecal filtrates, appeared
sometimes slightly different from control
cell cultures after incubation for 5 to 10
days. There were more floating cells in
the maintenance medium and some cells
seemed to be attached to the glass only
by a single process. These changes, how-
ever, were neither a distinct nor a con-
stant feature and therefore could not be
used for the detection of rotavirus in
faecal samples.

A limited number of cell cultures grown
on coverslips were inoculated with faecal
filtrates and examined for fluorescence,
using the rotavirus conjugate.
No convincing fluorescence was observ-
ed.

Virus purification

Rotaviruses were purified for use in ex-

Results

Detection of rotaviruses in field samples

The sampled calves originated from
twelve different dairy farms where
scouring among neonatal calves was a
problem. From all farms a number of
faecal samples collected from calves with
diarrhoea contained rotavirus particles.

perimental infections as well as for iden-
tification purposes. The result of the iso-
pycnic density gradient centrifugation of
the partially purified rotavirus prepara-
tion is given in Fig. 2a.
A density of 1.36 g/ml was calculated
for the material making up the small
light scattering band around the middle

1  Scourvax-Reo, Norden Laboratories, kindly supplied by Dr. N. Zygraich.

-ocr page 551-

of tlie gradient. In tfie electron micro-
scope, numerous rotavirus particles were
observed in the material from the E254
peak (Fig. 2b).

Calves inoculated experimentally

Results of the experimental infections

are given in Table 1.

Calf no 3 excreted rotaviruses within 12

hotus and developed diarrhoea within 24

hours.

All calves were depressed and consumed
their milk slowly when diarrhoea deve-
loped. Their body temperatures tended
to rise, but did not exceed 40° C.
All calves recovered without treatment,
except for common dietary measures.

LU

All preparations used to infect the ex-
perimental calves were inoculated into
REK cell cultures as described, and pas-
saged at least five times. No cytopatho-
logical effects were noted apart from
those described under detection of rota-
viruses in field samples.

Bacteriological examination of rectal

5 1

Fraction number

-ocr page 552-

swabs from calves nos 3, 4 and 5 reveal-
ed the presence of
E. coli, before and
after diarrhoea started. These
E. coli
strains were not agglutinated by the anti-
serum against the K 99 antigen.

Calves infected at the farm of origin

Calf no 7 had diarrhoea when it arrived
at the Institute and rotaviruses were
found in its faeces, whereas no 6 shed
rotaviruses on arrival, but did not deve-
lop diarrhoea until 5 days later. Both
calves were severely affected and became
very depressed. No body temperatures
above 40° C were recorded. These cal-
ves were treated orally with antibiotics.
Calf no 6 had diarrhoea from the se-
venth to the eleventh day after birth;
rotaviruses were detected on day 2, 3
and 6 to 11. Calf no 7 had diarrhoea the
second, third and sixth day after birth,
while rotaviruses were detected at days
3, 4 and 6 to 9 (Table 1).

Serology

The antigen preparation used in the
CFT contained 2x109 rotavirus particles
per ml. The results of the serological
tests are given in Table 2.
Preinoculation sera of colostrum-de-
prived calves nos 1 -5 did not contain de-
tectable amounts of antibody. Two
weeks postinocidation, all calves had
titres of 16 or more. Colostrum-fed cal-
ves nos 6 and 7 had maternal antibody
in their preinoculation sera and did not
respond serologically.
The IIFT confirmed the pattern ob-
tained by CFT, although IIFT titres ob-
tained with sera from calves 6 and 7
show a tendency to rise.
Paired sera from experimentally infected
calves were examined by lEM. Rota-
virus aggregates where obser\\\'ed only
after incubation with postinoculation
sera (Fig. 3), or with the rotavirus con-
jugate.

-ocr page 553-

Discus.sion

Rotaviruses were readily found in faecal
samples from scouring calves on all 12
dairy farms from which specimens were
received. The virus appeared to be iden-
tical to that described by others, it show-
ed the same morphology and density
(1.36 g/ml). Furthermore, the rotavirus
conjugate (prepared against the Nebras-
ka isolate) reacted with our agent in
lEM.

Since the detection limit of the EM
technique is about 107 virus particles
per ml, calves excreting smaller amounts
of virus in their faeces will be scored
negative. It is therefore important to
collect specimens at the height of virus
excretion; sampling the same calf several
times during and after the onset of
diarrhoea seems the best way.
Our isolate did not grow easily in BEK
or BET cell cultures, which is in accor-
dance with findings of others (4), al-
though B r i d g e r and W o o d e de-
tected rotavirus multiplication in BEK
cell cultures by IIFT (1).
Experimental infection with a bacteria-
free faecal filtrate induced diarrhoea in

Calf

a

age

d ays

after

inoculation

b

no.

0

1 2

3

4

5

6

7

8

9

10

11 12

1

6

2

4

*

«

«

*

3

1

«

4- 4-
• »

4-
«


«

4-
»

4-
*


»

4

6

4-
»

4-
«

4-
«

5

11

4-
*

6

«

«

4-

4-
«

4-
»

4-

4-

7

4-

4-

4-
«

»

«

Calves nos 1 and 2 were infected orally with bacteria-free faecal filtrate; nos. 3, 4 and 5 with
purified rotavirus. Calves nos 6 and 7 were infected at the farm of origin.
Alle calves were sampled twice daily.

a Age in days at the time of infection.
b Calves 6 and 7 were prestimably infected on day 0.
c 4- = liquid faeces

= semi-liquid faeces
d » = rotaviruses detected in faecal samples by electron
microscopy.

-ocr page 554-

one out of two colostrum-deprived cal-
ves. Rotavirus purified from faeces of
the diarrhetic calf (no 1), induced
diarrhoea in three calves (nos 3, 4 and
5). All calves became infected as shown
by virus excretion and antibody respon-
se. Although it is possible that the in-
ocula were contaminated with other,
non-cytopathogenic viral agents, we con-
sider it unlikely that the observed diarr-
hoea in our experimental calves was in-
duced by such agents.
The clinical appearance of experimen-
tally-induced rotavirus diarrhoea in our
calves was mild. They became depressed
and developed profuse diarrhoea, but all
recovered without antibiotic or fluid
therapy. From our limited experience, as
well as from literature, it appears that
younger calves are more severely affect-
ed (9)

Calves nos 3, 4 and were examined
bacteriologically. They excreted
E. coli
before and after inoculation, which did
not possess the K 99-antigen. This anti-
gen may be used as an indicator of pa-
thogenicity (2). Therefore, we do not
believe that
E. coli played a significant
role in the onset of diarrhoea in our ex-
perimentally inoculated caKes.
Farm calves 6 and 7 had more severe
diarrhoea, despite circulating maternal
antibody. It is known, however, that cir-
culating antibody does not protect calves
from rotavirus infection (9). The diffe-
rence in clinical appearance of rotavirus-
induced diarrhoea may be due to the
nature of the intestinal bacterial flora of
calves (3, 6).

Serological diagnosis using complement
fixation of calves in the field may not be
conclusive, since many calves possess ma-

-ocr page 555-

ternal antibody and do not respond sero-
logically to rotavirus infection. Our ex-
perience with the IIFT in this regard is
too limited to draw conclusions.
On the basis of the reported findings, it
can be concluded that rotavirus infec-
tions in calves occur in the Netherlands,
and that rotaviruses arc primary entero-
pathogens.

Further work is in progress to elucidate
the role of rotaviruses as causative agents
of the neonatal calf diarrhoea problem
in the field.

Aclcnowledgements

The authors wish to thank their colleagues
F. van Aalst, J. R. Hoedemaker, P.
C. K n ij f f, A. M o e r m a n, H. R o z e-
m o n d and F. P. Talmon for their help in
various ways, mr. T. Baan vinger for pro-
viding Minca media and collecting samples
and mr. P. d e Kreek, mr. J. W. A. T i e s-
s i n k and mr. A. Timmer for skillful tech-
nical assistance.

The advice and encouragement of Prof. Dr.
.J. G. van Bekkum is greatfully acknow-
ledged.

Calf
n umber

se

CFT
urn n u

m b e r

b

11 FT

serum number

1

2

3

4

5

1

3

5

1

<2^

16

64

64

64

<10

>300

2

< 2

< 2

16

16

16

<10

>300

3

< 2

< 2

32

64

64

<10

>300

4

< 2

< 2

32

64

64

< 1 0

>300

5

< 2

< 2

16

128

128

<10

>300

6

8

4

2

4

2

100

30

300

7

32

16

16

16

16

100

>300

>300

a Nos 1 to 5 were colostrum-deprived calves inoculated orally.

Nos 6 and 7 colostruin-fed calves infected at the farm of origin.
b Serum no 1 was collected prior to exposure (for calves 6 and 7
within 48 hr after tirth), the remaining sera at weekly intervals
thereafter.

c Titres expressed as the reciprocal of the highest positive serum
dilution.

REFERENCES

1. Bridger, J. C. and W o o d e, G. N.: Neonatal calf diarrhoea, identification of a reo-
virus-like (rotavirus) agent in faeces by immunofluorescence and immune electron micro-
scopy.
Br. Vet. J., 1.31, 528, (1975).

2. G u i n é e, P. A. M., J a n s e n, W. H. and A g t e r b e r g, C. M.: Detectie van K 99 anti-
geen bij
E. coli stammen enteropathogeen voor het kalf. Tijdschr. Diergeneesk., 101, 187,
(1976).

3. Mebus, C. A.: Concepts of viral calf diarrhea. Norden News, 47, 4, (1972).

4. Mebus, C. A., Kono, M., U n d e r d a h 1, N. R. and T w i e h a u s, M. J.: Cell cul-
ture propagation of neonatal calf diarrhea (scours) virus.
Can. Vet. ]., 12, 69, (1971).

-ocr page 556-

5. M e b u s, C. A., U n d e r o a h 1, N. R., R h o d e s, M. B. and T w i e h a u s, M. J.; Calf
diarrhea (scours): reproduced with a virus from a field outbreak. University of Nebraska
Agricultural Experimental Station.
Research Bulletin, 233, (1969).

6. Mebus, C. A., Underdahl, N. R., Stair, E. L. and T w i e h a u s, M. J.: Neo-
natal calf diarrhea of a viral etiology. Proc. VI International Conference on Cattle Di-
seases, Philadelphia, Pennsylvania, Am. Ass. of Bovine Practitioners, p. 442, (1970).

7. Monroe, J. H. and Brandt, P. M.: Rapid semi-quantitative method for screening
large numbers of virus samples by negative staining electron microscopy.
Applied Micro-
biol,
20, 259, (1970).

8. S o j k a, W. J.: Enteric diseases in new-born piglets, calves and lambs due to Escherichia
coli
infection. Vet. Bull, ^1, 509, (1971).

9 W o o d e, G. N. and B f i d g e r, J. C.: Viral enteritis of calves. Vet. Rec., 96, 85, (1975).

MISCELLANEOUS

VETERINARY MICROBIOLOGY

An international scientific journal

Veterinary Biology is a new scientific jour-
nal, published by Elsevier Scientific Publish-
ing Company, P.O. Box 211, Amsterdam, the
Netherlands.

Aims and scope. This journal is concerned
with microbiological diseases of all animals
that are useful to man. This includes animals
that supply food or other products to man-
kind (livestock, poultry, game, fish, fur-bear-
ing animals), animals living in captivity (in
zoos or safari parks) and wild animals when
these are of interest in the study of inter-
relationships of diseases in domesticated and
wild animals. All organisms studied in this
subject field, viz. bacteria, mycoplasmas, chla-
mydia, rickettsia, fungi and viruses, fall with-
in the scope of the journal. Studies of anti-
biotic resistance are also included. Papers of
the highest quality giving information on pa-
thogenesis, host response, immunology, epi-
demiology, disease prevention, treatment, con-
trol and comparative studies of diseases af-
fecting man and animals, as well as labora-
tory studies of the causal agents of diseases of
animals, are published. Drug trial publications
are acceptable if they contain scientifically
valid data.

The next issue of Veterinary Microbiology
will be a special double issue on "Virology,
Diagnostic Procedures, Epizootiology and
Transmission of Bovine Leukosis", edited by
Dr. D. C. S traub.

Publication schedule. Veterinary Microbiology
is a quarterly publication, four numbers per
year constituting one volume. Volume 1
(1976) has recently (early 1977) been pu-
blished.

-ocr page 557-

MEDIASTINAL CYST IN A DOG

G. H. B. TEUNISSEN1)

Summary

An eleven-month-old long-haired German pointer vifith a cyst on the medial side of the left
lung is described. The content was a mucous liquid in a quantity of 400 ml. The cyst was
the cause of a heavy dyspnoea. After removal of the cyst, the animal improved quickly. The
origin of the cyst could not be determined definitely probably it was a congenital broncho-
genic cyst.

Samenvatting

Er wordt een 11 maanden oude Duitse Staande Langhaar beschreven met een cyste mediaal
van de linkerlong met een inhoud van 400 ml. De cyste was de oorzaak van dyspnoe. Na
verwijdering van de cyste verbeterde het dier sterk. De aard van de cyste is moeilijk vast te
stellen, het meest waarschijnlijk is een aangeboren bronchuscyste.

Cysts, which are almost always located
in the mediastinum, are among the
space-occupying processes in the thorax.
According to their size, they impede to a
greater or lesser extent the function of
the respiratory and circulatory systems.
These cysts are rarely found and are in-
frequently mentioned in the veterinary
literature. An X-ray picture entitled
"cystis septi mediastini" is shown with-
out any further comment in W a m-
herg\'s Radiological Atlas (14). Bru-
g a and R a t h f o n present the radio-
graph of an air-filled cyst found in a one-
year old dog. This cyst was located in
the right portion of the thorax and its
basis was near the bronchus of the right
diaphragmatic lobe. The main symptom
was dyspnoea (2).

L e t t o w et al. diagnosed in a four-
and-a-half-year-old dog a bronchial
cyst, probably congenital, lying in the
left apical lobe. When this cyst was filled
with secretions, the dog developed signs
of general illness and hemoptysis. Three
and a half years later, it was found at
autopsy that bronchial carcinoma had
developed (8).

A little more attention is paid to thora-
cic cysts in the medical literature. Boyd
describes cysts which are teratoid forma-
tions and cysts of bronchial, oesophageal,
gastric, or enteric origin (1).
They lie in the posterior part of the me-
diastinum. The bronchiogenic cysts de-
velop as a result of obstruction in a
branch of the bronchial tree. They are
located near the tracheal bifurcation and
are fixed to the bronchi. In their walls
are remnants which can be distinguished
from the original wall; ciliated colum-
nar epithelium is found in bronchiogenic
cysts, oesophageal cysts are lined by
squamous stratified epithelium. Pericar-
dial cysts are also mentioned by Boyd.
They are lined by a single layer of flat
epithelium, their contents are very clear,
and they are situated in the anterior
part of the mediastinum. Other authors
have also discussed pericardial cysts:
Salomon and Levy (11), Tho-
mas (13), and Richardson and
George (10).

G r e i p p et al. describe the case of a
mediastinal cyst of thymic origin which
had actually developed from a thy-

1  Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen; Small Animal Clinic, Veterinary Faculty, State Uni-
versity, 8 Yalelaan, Utrecht, the Netheriands.

-ocr page 558-

moma. The wall was degenerated and a
fibrous capsule had developed, the lu-
men was filled with serous secretion.
Remnants from the thymoma could still
be found in the capsule (4). Other or-
gans in this region can also be the origin
of cysts filled with serous or gelatinous
secretions (the thyroid, the parathyroid).
By pressure on the anterior vena cava,
both jugular veins can become con-
gested.

F r o m a n g et al. removed, from a

-ocr page 559-

young woman, a cyst which arose from
the thoracic duct. The wall of the cyst
was thin and there was no epithelial
lining. Since the patient became severely
dyspnoeic following a fatty meal, it was
decided to operate. The cyst proved to
contain chyle (3).

Ca.se Report

We have seen but a few cases of thoracic
cysts in our patient material. The most inte-
resting one was found in 1966, the patient
being an eleven months-old female long haired
German pointer. She showed growth retarda-
tion and her weight was only 17 kg (12).

-ocr page 560-

The dog usually had an increased respiratory
rate and tired easily. At rest, the respiratory
frequency (32 per minute), the pulse rate
(96), and the body temperature were normal.
The dog was lively and did not appear sick.
It was difficult to distinguish clearly the out-
line of the lung by percussion at the posterior
boundary. From the fifth intercostal space to
the posterior border, vertical percussion over
the thorax, from the middle part, was dam-
pened. The lung sounds were inaudible in
that area, but they could be heard all around
it as clearly as on the right side.
The apex beat could be noticed more clearly
on the right than on the left, especially at
the third intercostal space. Hematologic exa-
mination revealed elevated hemoglobin (20
g %), 6.1 million erythrocytes, normal white
blood count and a normal erythrocyte sedi-
mentation rate. On X-ray examination a
sharply delineated mass was seen in the pos-
terior part of the thorax, mostly on the left.
The right heart was enlarged (Figs. 1 and
2). X-ray fluoroscopy revealed that the dia-
phragm moved separately from this mass.
Orally administered barium went directly into
the stomach caudally to the diaphragm; this
finding reduced the possibility of a diaphrag-
matic defect.

The greatest likelihood was the presence of
a thoracic cyst. The thorax was opened at the
sixth left intercostal space. Inside was imme-
diately visible a large, thin-walled and blueish
cyst dorsal and medial to the diaphragmatic
lobe of the left lung, and firmly fixed to it
(Fig. 3). The cyst was not connected to the
diaphragm but was attached to the mediasti-
num in its cranial part. Ventrally, the phre-
nic nerve passed over the lung. It seemed to
be possible that the vagal nerve was present
in a bend of connective tissue which crossed
the cyst in its length and divided it a little.

The superficial layer (pleura?) was incised
and the underlying cystic membrane was
freed from this layer. The cyst was separated
from the lung in the area where they were
joined. The cystic membrane was even thinner
in that portion. On the whole, it was difficult
to separate the binding tissue by blunt dissec-
tion.

Capillary bleeding was only observed in a
few areas. The membrane was loosened in the
direction of the bifurcation without encoun-
tering a bigger vascular supply and without
observing a clear communication with a bron-
chus. After removal of the cyst, the lungs
could be well insufflated. The cyst ruptured
while it was loosened; approximately 400 cc
of slightly bloody, thin and cloudy liquid was
sucked from the chest. This liquid rapidly
coagulated into a gelatinous mass, which
strongly hindered its examination.
On histological examination, the wall of the
cyst proved to be only connective tissue with
signs of inflammation.

-ocr page 561-

During the hunting season, which started six
months after the operation, the dog was able
to perform its strenous work normally.

Discussion

The cystic wall was made of a VC17 thin
membrane of connective tissue. The en-
dothelium adjacent to the pleural side
was separated from it in order to save
nerves possibly present in some of the
strands of connective tissue.
Remnants, whether of bronchial or any
other origin, were not found. According
to the human pathology, the thin mem-
brane was most probably indicative of a
pericardial cyst. However, the cyst was
not linked to the pericardium and, be-
sides, it was positioned too far dorsally.
The gelatinous content might indicate
a cyst arising from a thymoma, as the
one described by G r e i p p
û/. (4).
However, the young age of the dog, as
well as as the fact that the cyst was cau-
dal to the tracheal bifurcation, made
this eventuality improbable. The absence
of original tissue could be a result of the
presence of inflammation in the wall of
the cyst, whereby the covering tissue was
destroyed (6). This fact can also explain
the hemorrhagic aspect of the fluid.
A thin wall without epithelium was also
described by F r o m a n g
et al. in their
report of a cyst of thoracic duct etiology
(.3). We could not expect to find fat
droplets in the content of the cyst, as our
patient had been fasting prior to the ope-
ration. Since lymph also contains fibri-
nogen, although to a much lesser extent
than blood does, the coagulation of the
fluid of our cyst can be explained, al-
thotigh its hemorrhagic appearance can
not.

One would expect to find a cyst origi-
nating from the thoracic duct in a more
dorsal position. Thus, the greatest likeli-
hood is that we were in the presence of
a congenital cyst originating from a
closed bronchial branch very close to the
bifurcation. The canine cyst described
by Bruga and Rathfon (2) com-
municated with the other bronchi and
R a m m o h a n
et al. also note that hu-
man bronchiogenic cysts have their basis
in the mediastinum, close to the. bifur-
cation, and that they are seldom linked
to the bronchial tree. At the same time,
they state that either infection or bleed-
ing can rapidly enlarge the cyst (9).
Lung sequestration is described in the
medical literature. Intralobar and extra-
lobar sequestration can be differentiated:
the former is found in the lung tissue
and is surrounded by lung tissue, the
latter is outside and is surrounded by
pletira. J o n g e r i u s describes a simi-
lar process in the left part of the thorax
of a 15-year-old boy (5). He opened the
pleura with scissors and freed the mass,
as we did with our cyst. The cyst was
thin-walled and filled with a viscous
content. It was lined inside with ciliated
epithelium, and bronchopulmonary tis-
sue could be recognized deeper. This
was not the case with our cyst. The blood
supply was found near the extralobar
cyst, a little vessel. These are found al-
most exchtsively in the left side of the
thora.x and are mainly seen at a young
age. They are often linked with the di-
gestive tract and diaphragmatic hernia
is present. With the exception of the last
two characteristics, the others agree with
the particularities of the cyst described
by us.

Therefore, it is most likely that we were
dealing with a bronchiogenic cyst.

REFERENCES

Boyd, W.: Textbook of Pathology. 8th edition, 769, Henry Kiinpton, London, 1970.
Bruga, R. D. and Rathfon, B. L.: Congenital pulmonary cyst. ƒ.
Am. vet. med.
Assoc.,
156, 367, (1970).

Fromang, D. R., Seltzer, M. B., and Tobias, J. A.: Thoracic duct cyst causing
mediastinal compression and acute respiratory insufficiency.
Chest, 67, 725, (1975).
Greipp, P. R., Gau, G. T., D o c k e r t y, M. B., W e s t b r o e k, P., and P 1 u t h,
,J. R.: Thymic cyst presenting as an acute mediastinal mass.
Chest, 64, 125, (1973).
Jongerius, C. M.: Eea bijzonder geval van longsekwestratie. Ned. Tijdschr. v. Ge-
neesk.,
116, 1914, (1972).

-ocr page 562-

Kirwan, W. O., W a 1 b a u m, P. R., and M c C o r m a c k, R. J. M.: Cystic intra-
thoracic derivates of the foregut and their complications.
Thorax, 28, 424, (1973).
Leandoer, L., Bergentz, S. E., and Inga Marie Nilsson: Coagulation fac-
tors and components of the fibrinolytic system in lymph and blood in dogs.
Thrombosis et
diathesis haemorrhagica,
19, 2, (1968).

Let tow, E., Gembardt, Chr., K a s b o h m, Chr., und T r a u t v e 11 e r, E.:
Solitare Hohlraumbildung im Bronchialsystem bei einem Hund. (Angeborene Bronchial-
zyste?).
Tierärztl. Umschau, 28, 274, (1975).

R a m m o h a n, C., B e r g e r, H. W., L a j a m. F., and B u h a i n, W. J.; Superior vena
cava Syndrome caused by bronchogenic cyst.
Chest, 68, 599, (1975).

Richardson, J. V. and George, R. B.: Asymptomatic left lower thoracic mass.
Chest, 65, 556, (1974).

Salomon, J. and Levy, M. J.: Right upper mediastinal mass. Chest, 64, 273, (1973).
Teunissen, G. H. B.: Zwanzig Jahre Thoraxchirurgie. Die Kleintier praxis, 15, 1,
(1970).

Thomas, T. V.: Right cardiophrenic mass. Chest, 60, 87, (1971).

8.

9.

10.

11.
12.

13.

14.

Wamberg, K.: Atlas Radiologica, 138, 1966. Medical Book Company, Copenhagen,
Denmark.

MISCELLANEOUS

VETERINARY PARASI IOLOGY

An international scientific journal

Veterinary Parasitology is a new scientific
journal published bij Elsevier Excerpta Me-
dica North-Holland, P.O. Box 211, Amster-
dam, the Netherlands.

Aims and scope. This journal is concerned
with those a.spects . of helminthology, proto-
zoology and entomology which are of interest
to animal health investigators, veterinary
practitioners and others with a special inte-
rest in parasitology. Papers of the highest
quality dealing with all aspects of disease pre-
vention, pathology, treatment, epidemiology
and control of parasites in all animals which
can be regarded as being useful to man, fall
within the scope of the journal. It is intended
to give special attention to new aspects of
veterinary parasitology, such as problems
arising from the intensification of industria-
lized production systems and mass produc-
tion, problems of game animals which may be
of epizootiological significance in domestic
animals, etc.

Publication schedule. Veterinary Parasitology
appears quarterly, volume 1 (4 issues): 1975/
1976.

-ocr page 563-

Een „pijnlijke" vergissing

Een dag na de enting tegen mond- en
klauwzeer waren de koeien van de vee-
houder H.P. te R. nauwelijks te melken.
Zodra de tepelhouders waren aange-
bracht werden deze weer afgetrapt. Ken-
nelijk waren de spenen zéér gevoelig.
Bij onderzoek bleek dat deze kloofjes,
barstjes en/of korstjes vertoonden. Aan-
raking ervan was pijnlijk. Vooral om
het slotgat was korstvorming zichtbaar.
De veehouder was ervan overtuigd dat
hier een verband bestond met de mond-
en klauwzeerenting.

De dieren hadden echter wél eetlust,
géén temperatuursverhoging en onrust
was alleen tijdens het melken merkbaar.
Bovendien waren uitluitend de melk-
gevende dieren aangetast; bij de droog-
staande koeien, kalfvaarzen en pinken
waren aan de spenen geen afwijkingen
of pijnuitingen waarneembaar.
Vóór het melken werd gesprayd. De
sprayvloeistof stond in het melklokaal
naast containers met
„reinigingsmidde-
len".

Een vergissing werd vermoed, doch deze
kon volgens zeggen van de veehouder
uitgesloten worden aangezien hij dit
werk al jaren gewend was.
Uit de containers en het spuitbusje waar-
in zich nog een geringe hoeveelheid
vloeistof bevond, werden monsters voor
onderzoek meegenomen.
De pH van één reinigingsmiddel was 12,
van een ander reinigingsmiddel 1, van
de sprayvloeistof uit de betreffende con-
tainer 2,6 en van de sprayvloeistof in het
spuitbusje 1 terwijl verwacht mag wor-
den dat normaal de zuurtegraad van
sprayvloeistof rond neutraal ligt.
Hierdoor kon het vermoeden dat een
vergissing was gemaakt worden beves-
tigd.

Geadviseerd werd de spenen voor het
melken te behandelen met een verdoven-
de zalf, hetgeen het melken vergemak-
kelijkte.

Gelukkig bleef de schade beperkt tot
minder melk en meer arbeid. Er hoefden
geen dieren te worden opgeruimd.

(Stichting Gezondheidsdienst voor

Dieren in Groningen.)

VETERINAIR JOURNAAL

Transportschade slachtvarkens in Nederland

Het gebruik van de electrische prikkelaars bij
het laden, lossen en opdrijven van slacht-
varkens, draagt, in belangrijke mate, bij tot
het verhogen van het stress-niveau.
Door Van Putten*) is, in een hindernis-
baan, de invloed van verschillende obstakels
op de hartslagfrequentie van varkens onder-
zocht. Deze wordt beschouwd als een para-
meter voor de mate van belasting van het
dier. Het
herhaald gebruik van de electrische
prikkelaar in het onderzoek bleek een sterkere
reactie op de hartslagfrequentie van het var-
ken te hebben. Het gebruik van de electrische
prikkelaar dient dus, waar mogelijk, ver-
meden te worden.

(doorlezen naar pag. 532)

Dr. G. van Putten: Proeven aangaande verbeteringen voor en tijdens het transport van
mestvarkens.
Bedrijfsontwikkeling, 7, 813, (1976).

-ocr page 564-

Tabel met resultaten van de maandelijkse enquête transportschade slachtvarkens.

Maand SEPTEMBER

Maand OKTOBER

Bedrijven

% TD

% DOS

% TD DOS

% TD

% DOS

% TD -H

A

0,33

0,07

0,39

0,27

0,05

0,32

B

0,54

0,12

0,66

0,45

0,14

0,59

C

0,44

0,02

0,46

0,44

0,02

0,46

D

0,44

0,04

0,47

0,34

0,04

0,37

E

0,58

0.03

0,61

0,46

0,04

0,50

F

0,17

0,23

0,41

0,17

0,19

0,37

G

0,21

0,23

0,44

0,37

0,08

0,45

H

0,91

O.i:

1,03

0,75

0,12

0,87

I

0,34

0,12

0,46

0,25

0,06

0,31

.1

0,21

0,10

0,31

0,17

0,06

0,24

K

0,18

0,24

0,42

0,17

0,23

0,40

L

0,23

0,05

0,29

0,24

0,04

0,29

M

0,41

0 11

0,52

0,40

0,11

0,51

N

0,43

0,09

0,52

0,32

0,04

0,37

Totaal

0,39

0,09

0,48

0,34

0,07

0,42

DOS

TD = Transportdode dieren dood aangevoerde dieren
DOS = Dood opstal dieren

(Voor de Commissie Transportschade van de Researchgroep van Vlees en Vleeswaren TNO,

Ing. G. P. Corstiaensen,
Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong.)

BERICHTEN EN VERSLAGEN

„DAS TIER UND WIR"

Vom 14.—22. 5. 1977 wird die Fachmesse
und Informationsschau „Das Tier und wir"
zum zweitenmal in Basel durchgeführt. Die
Organisatoren dieser Veranstaltung wollen
sich besonders auf das Verhältnis zwischen
Mensch und Tier im ökologischen Gesamt-
rahmen von Tier und Natur sowie auf die
Erfordernisse und Möglichkeiten einer tier-
und landschaftsgerechten Nutztierhaltung
konzentrieren und hinweisen.

HUHN UND SCHWEIN \'77
Die Internationale Fachausstellung für Ge-
flügel- und Schweineproduktion — „Huhn
und Schwein 77" —, die vom 22. bis 25. 6.
1977 zum zweitenmal auf dem Messegelände
von Hannover stattfindet, hat wieder grosses
Interesse bei Ausstellern aus dem In- und
Ausland gefunden. Das Ausstellungsprogramm
umfasst alle Produktionsmittel für Geflügel-
und Schweineproduktion, Stallbauten, Geräte

Eine besondere Lehrschau über standortge-
rechte Nutztierhaltung, in der die verschiede-
nen Haltungssysteme für Milch-, Fleisch- und
Eierproduktion für alle in Betracht kommen-
den Tierarten anschaulich demonstriert wer-
den, findet statt.

Schon die erste Fachmesse war ein voller Er-
folg, und die diesjährige Schau soll grösser
werden und verdient auch, von Tierärzten be-
sucht zu werden.

Hauser, Köln

und Zubehör, Futtermittel, Tierarzneimittel,
Kotbeseitigungsanlagen, Futterlagenmg und
-Zubereitung, Vermarktungseinrichtungen,

Zuchtprogramma für Hybridschweine usw.
Mit der Ausstellung ist gleichzeitig der Deut-
sche Bauerntag in Hannover verbunden.
Quartierbestellungen nimmt das Amt für
Verkehrsfördenmg, Postfach 4 04, Friedrichs-
wall 5, 3000 Hannover, entgegen.

-ocr page 565-

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Kip

INFECTIEUZE SYNOVITIS

Bryant, E. S.: The economic importance of viral arthritis (infectious tenosynovitis). Proc.
25th Western Poultry Disease Conf., Davis, Calif., 8-11 mrt 1976, p. 5.

Het lijkt er steeds meer op, dat een aviair

reovirus de oorzaak is en dat dit via het broed-
ei op de kuikens wordt overgebracht. Zwelling
van de poten onder de hak is het eerste ver-
schijnsel, waarbij een proliferatieve ontsteking
van de pezen en peesscheden aanwezig is met
een strogeel oedem in de omgeving. Ook kan

ruptuur van de pees erbij optreden.

Bij slachtrasouderdieren kunnen de verliezen

0,5-1 % per week bedragen.

Ouderdieren worden nu tegen de ziekte ge-

ent.

!V. J. Roepke.

Proefdieren

OOK BIOLOGEN WENSEN GESTANDAARDISEERDE DIEREN

Nace, G. W.: The need for biological standards. Federation Proceedings, 34, 2197-2198,
(1975).

De aanvoer van dieren uit het wild ten be-
hoeve van biologisch onderzoek zoals apen,
kikkers en vooral dieren uit de zee is zowel
in quantitatief als qualitatief opzicht verre
van constant.

Nace, directeur van het amphibieën-labo-
ratorium van de Universiteit van Michigan,
merkte op dat deze dieren in de diverse
vakgebieden bovendien met verschillende
oogmerken gebruikt worden zonder dat men
dit over en weer weet.

Deze complexe situatie leidt gemakkelijk tot
verwarring en de schrijver pleit voor de bouw
van standaards voor deze dieren vergelijkbaar
met bijvoorbeeld de muis of met
Escherichia
coli.

Het feit dat de voedingstoestand van de
kikkers waarvan de eieren gebruikt worden
voor het onderzoek, sterk uiteenloopt doet
twijfels rijzen aan de vergelijkbaarheid van
de \\-erschillende onderzoekingen op dit ge-
bied.

Bij het onderzoek van bebroede kippeëieren
is de betekenis van de voedingstoestand van
de moederdieren al aanleiding geweest van
moeizaam onderzoek naar de oorzaak van
tegenstrijdige gegevens. Een nationaal
bureau voor de standaardisatie van biolo-
gisch materiaal zou mee kunnen helpen ver-
spilling op dit gebied te voorkomen.

M. ]. Dobbelaar.

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vermelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." — op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 566-

HET RESULTAAT VAN DE TOEPASSING VAN PPD VAN M. BOVIS BIJ DE TBC-
BESTRIJDING VAN HET RUNDVEE IN GROOT-BRITTANNIË

Lesslie, I. W., Hebert, C. Nancy and F r e r i c h s, G. N.: Practical application of
bovine tuberculin PPD in testing cattle in Great Britain.
Vet. Ree., 98, 170-172, (1976).

Om het effect van de uitvoering van de
EEG-richtlijnen ten aanzien van de tuber-
culosebestrijding bij de runderen na te gaan
hebben de schrijvers op 8551 stuks rundvee
een huidtest toegepast met gelijktijdige
intradermale toediening van PPD\'s van M.
tuberculosis, M. bovis en M. avium.
Bij toepassing van de EEG-richtlijnen, waar-
bij uitsluitend PPD van
M. bovis wordt in-
gespoten, zouden 9,4% van de runderen als

Afrika, Oost-Azië en Australië. Ze wordt ge-
vonden in darm, nierbekken en urineleiders.
Infectie treedt op langs orale of percutane
weg.

De nieren in kwestie zouden afkomstig zijn
uit Rusland en ingevroren zijn ingevoerd. Ze
werden gekocht in een supermarkt in Wenen.
(Vaak vindt men een mannelijke — 20-30
mm lang, 1,1-1,3 mm dik — en een vrouwe-
lijk exemplaar — 30-45 mm en 1,5-2,2 mm
dik — tesamen in urether, nierbekken of in
een cyste met een verbinding naar afvoeren-
de urinewegen;
Ref.)

J. Bakker.

Varken

EEN WORM IN EEN VARKENSNIER

Nowotny, F. imd Grestenberger, E.: Parasieten in einer Schweineniere (Stephanu-
rus dentatus). Wien. Tierärztl. Mschr.,
63, 311-312, (1976).

Als gevolg van een gerechtelijke procedure
werden in februari twee varkensnieren aan-
geboden aan het Istituut voor onderzoek van
levensmiddelen te Wenen.

Uitwendig vertoonden ze geen afwijkingen,
inwendig was een nierbekken wat vergroot
en bevatte een rose vloeistof, waarin een 31
mm lange, 1 mm dikke grijze worm en
verder nog vier kleinere stukken.
Macroscopisch zowel als microscopisch wer-
den verder in de nieren geen afwijkingen ge-
vonden.

De worm werd gedetermineerd en bleek een
nematode en wel
Stephanurus dentatus
(D i e s i n g, 1839). Deze komt voor in

GEVOLGEN VAN STRESS BIJ AFWENNEN OP 21 DAGEN LEEFTIJD

Stanton, H. G. and Mueller, R. L.: Sympathoadrenal Neurochemistry and Early

Weaning of Swine. Am. ]. Vet. Res., 37, 779-783, (1976).

positief worden aangemerkt. T.a.v. de reactie
op uitsluitend de PPD van
M. tuberculosis
zou dit percentage zelfs 10,4 bedragen.
Vergelijkende testen aviair/bovine en aviair/
humaan geïnterpreteerd volgens Lesslie
en Herbert laten 0,8% resp. 0,58% onbe-
slist en wijzen 0,12% resp. 0,05% der dieren
positief aan.

J. Weijman.

In de natuur is het afwennen normaal een
geleidelijk verlopend proces. Abrupt vroeg
afwennen veroorzaakt evenwel stress en deze
is groter naarmate de biggen jonger zijn.
Beschreven wordt een vergelijking tussen 3
tomen biggen die op 21 dagen leeftijd wer-
den afgewend en 3 tomen niet afgewende
biggen.

Per toom werden 2 biggen gedood op 21
(juist voor afwennen), 23, 28 en 39 dagen
leeftijd. De biggen kregen voor de 21e dag
geen extra biggenvoeder. De afgewende big-
gen werden gezamenlijk gehuisvest.
De afgewende biggen vertoonden rusteloos-
heid, gastro-intestinale dysfunctie en een
verlaging van de gewichtstoename, met name
op dag 28, doch dit was op dag 39 hersteld.

Na het afwennen waren de concentraties
aan plasma glucose en lever glycogeen niet
verlaagd.

Het gewicht van de bijnieren en de avtiviteit
van een aantal enzymen, die betrokken zijn
bij de sympathico-adrenergische functie,
vs\'aren gestegen op dag 23 en 28, doch niet
meer op dag 39.

Geconcludeerd wordt dat het afwennen van
biggen op 21 dagen leeftijd een stressvol ge-
beuren is. De effecten blijven tot minstens
18 dagen na afwennen. (Blijkt niet uit de
tabellen!;
Ref.)

De groeisnelheid is tijdelijk verlaagd maar
heeft geen nadelen voor de groei van mest-
varkens.

ƒ. M. J. Sturm.

-ocr page 567-

Gram-negatieve staven, zoals Ps. aeruginosa,
blijken lange tijd te kunnen groeien in vloei-
stoffen als desinfectantia, ijs, zwemwater,
aqua dest, infuus en haemodialyse vloeistof-
fen. Ook blijkt hun rol (en dus van hun
reservoirs) bij het ontstaan van ziekenhuis-
infecties veel belangrijker te zijn dan tot
voor kort werd aangenomen.
Isolatie, determinatie met selectieve media en
enumeratie via MPN en mF zijn bij klinisch,
epidemiologisch en preventief hygiënich onder-
zoek uitermate belangrijk.
De auteurs onderzochten een aantal gebrui-
kelijke media en technieken: Asparagine
agar, Hedborg\'s acetamide agar (MPN),
Levine\'s mPA agar en Pseudosel agar (mF)
op hun gevoeligheid, selectiviteit en bruik-
baarheid voor
Ps. aeruginosa isolatie uit
ziekenhuis vloeistoffen en extra murale water-
bronnen met een verschillende mate van
achtergrond besmetting met gr-staven.
Zij gebridkten bekende aantallen van een
natuurlijk voorkomende stam van
Ps. aerugi-
nosa,
aangehouden in aquadest. Tevens van
bboratoriumstammen toegevoegd aan mons-
ters met verschillende samenstelling en be-
smettingsniveaus (lO\'-^-lO\'^/ml) van een
achtergond contaminatie flora.
Ook werden „milieu"-monsters met een on-
bekende aan
Ps. aeruginosa stammen onder-
zocht.

Hoewel er weinig verschil was tussen mPA
en Pseudosel agar bij de mF techniek bleken
bij statistische analyse der test resultaten
Asparagine agar (MPN) en mPA (mF) de
meest betrouwbare en vergelijkbare resultaten
te geven.

De tests met natuurlijke stammen gaven de
betrouwbaarste uitkomsten.

Het type filter, de aard der verdunnings
vloeistof (fosfaat gebufferd fysiologische
zoutoplossing) was superieur en de pH (opti-
mum van 6,8) van de isolatie media waren
belangrijke factoren zowel voor de kwantita-
tieve als kwalitatieve interpretatie oer test
resultaten.

H.Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

DETECTIE EN TELLING VAN PS. AERUGINOSA

Carson, L. A., Petersen, M. J., F a v e r o, M. S., D o t o, 1. L., Collins, D. E., and
Levin, M. A.: Factors influencing detection and enumeration of
Pseudomonas aeruginosa by
Most-Probable-Number and Membrane Filtration Techniques.
Appl. Microbiol., 30, 935-942,
(1975).

MICROBIOLOGIE VAN GEKOOKTE RIJSTMAALTIJDEN

Gilbert, R. J. : Survey on Colony Counts and Predominant Organisms in Samples of Boiled
and Fried Rice from Chinese and Indian Restaurants and "Take Away" shops.
Environm.
Health,
84, 141-143, (1976).

Sinds 1971 werden meer dan 70 uitbraken
van voedselvergiftiging toegeschreven aan
B. cereus gerapporteerd in Groot-Britannië,
waarbij consumptie van gebakken rijst uit
„Chinese" restaurants de drager was.
De symptomen bestonden uit acute misselijk-
heid en braken, 1 tot 5 luir na de maaltijd,
met
zelden diarree.

Naast hoge aantallen van B. cereus konden
geen andere der gebruikelijke ziekteverwekkers
worden gevonden in voedselresten en braaksel.
Uit Indiase restaurants werden geen uitbra-
ken gemeld, maar wel enige gevallen ten ge-
volge van rijst consumptie uit diverse andere
soorten horecabedrijven en privé huishoudens.
De commissieleden hebben een onderzoek in-
gesteld naar de toebereiding en opslag in
Chinese en Indiase restaurants en naar de
samenstelling der microflora.
Zij onderzochten 521 monsters gekookte en
247 monsters gebakken rijst afkomstig van
452 Chinese en 120 Indiase restaurants, ter-
wijl tevens de bereidingswijze werd bestu-
deerd.

Herbemonstering vond plaats bij 177 Chinese
en 19 Indiase eetgelegenheden.
De monsters werden onder de algemeen ge-
bruikelijke voorzorgen vervoerd en geanaly-
seerd met de gebruikelijke isolatie-technieken
op: Aëroob kiemcijfer, aantal Bacillae, Gram-
positieve coccen, Gram negatieve staven en
Staph. aureus.

Het onderzoek toonde aan dat daar waar
kiemcijfers en het aantal
B. cereus hoog was
er duidelijke bereidingsfouten werden ge-
maakt.

Voor een veilig produkt moet naar hun me-
ning

le. De rijst worden gekookt in kleinere hoe-
veelheden meerdere malen per dag om
de tijd tussen koken en bakken te be-
korten ;

2e. Na het koken moet de rijst worden be-
waard bij hoge temperatuur (> 63° C)

-ocr page 568-

of snel (< 2 uur) worden teruggekoeld langer dan 2 uur bij keuken temperatuur;

in een dunne laag en gekoeld worden op- 3e. Eiprodukten die worden toegevoegd voor
geslagen. het bakken moeten steeds vers worden

Nooit mag opslag plaats vinden bij een

temperatuur tussen 15 en 50° C en nooit H. Mol.

Ziekten van hef Kleine Huisdier

ONDERZOEK VAGINA VAN DE TEEF

Pineda, M. H., c.s.: Dorsal median postcervical fold in the canine vagina. Am. J. Vet. Res.,
34, 1487-1491, (1973).

Bij het vaginaal onderzoek van een teef met
behulp van een aangepast speculum wordt
een dorsale plooi waargenomen, die mediaal
post cervicaal is gelegen. Door deze plooi en
door contracties van de laterale en ventrale
vaginawand krijgt men een misleidend beeld,
dat een cervix suggereert.
Met een catheter (maat 6-10) met een rechte
of gebogen punt die via het speculum was in-
gebracht, was deze speudo cervix te passeren,
maar het was op geen enkele manier moge-
lijk om de catheter door de iets meer naar
craniaal gelegen cen-ix te krijgen. Schrijvers
kunnen de mededelingen dat het mogelijk is
om een teef met behulp van een plastic pipet
intra uterine te insemineren, maar moeilijk
accepteren.

De totale lengte van de schede varieert van
105 mm voor een jonge tot 235 mm voor een
volwassen drachtige beagle. De dorsale plooi
is gemiddeld 26 ± 8 mm lang, 5 ± 2 mm
breed en loopt tot vlak bij de cervix. De nor-
male specula zijn te kort en daarom is bij dit
onderzoek gebruik gemaakt van humane ano-
scopen, die nog verlengd zijn tot 12,6 en 16,5
cm. Om het inbrengen te vergemakkelijken
zijn de specula voorzien van een conisch voor-
ste gedeelte, dat na het inbrengen wordt ver-
wijderd.

]. Hendrikse.

BOEKBESPREKING

THE BUFFALOES OF CHINA
W. Ross Cockrill

(Food and Agriculture Organization of the United Nations, Rome, 1976)

De schrijver was al langer bekend met de
buffelhouderij van Taiwan (Formosa) en had
bovendien bij verschillende gelegenheden de
vanuit China in Hong Kong ingevoerde
buffels kunnen beoordelen. Toch moest, om-
dat nadere gegevens over de buffels van het
Chinese vasteland ontbraken, indertijd wor-
den besloten in „The husbandry and health
of the domestic buffalo" (FAO, Rome 1974)
China helemaal buiten beschouwing te laten.

De huidige publikatie is tot stand gekomen
nadat de schrijver, in april 1974, vier weken
door China had gereisd. Na meerdere ver-
kenningstochten vanuit respectievelijk Beij-
ing (Peking), Shanghai en Changsha, werd
van laatstgenoemde plaats tot Nanning de
reis per trein voortgezet. Ook voor het laatste
deel van de tocht, van Guangzhou (Kwang-
chow) — via Shumchun — naar Hong Kong
werd van de trein gebruik gemaakt.

Changsha (ongeveer 28° NB en 113° OL)
ligt in de provincie Hunan, waar ruim 1 mil-
joen buffels worden gehouden; Nanning (on-
geveer 23° NB en 108° OL) is gelegen
in Guangxi Zhuangzu Zizhiqu (Kwangsi
Chang autonoom gebied), met ruim 2 mil-
joen buffels. De totale buffelstapel van China
wordt op 30 miljoen geschat (sinds 1959
heeft China geen statistische gegevens meer
aan de FAO verstrekt).

In China wordt de buffel vrijwel uitsluitend
aangetroffen in de rijstgebieden in het zuiden
en zuidoosten. In dit verband merkt de
schrijver op; "1\'hey (the draught animals;
Ref.) are, or can be, the most efficient and
economic means of tilling the land and
providing transportation. Insufficient atten-
ion has been given to improving work output
and the quality of working animals every-
where, in China as in other countries. The
buffalo, the "living tractor\' of the east, will
make an invaluable contribution to China s
agriculture for many years to come and
should be seen both as a cardinal source of
agricultural power and as a meat reserve
fund of considerable potential for the
future".

De inheemse buffel van China is de moeras
buffel en wordt shui niu (water-rund) ge-

-ocr page 569-

noemd. Van vrijwel alle bekende streek-
typen kan men ook elders in het land ver-
tegenwoordigers aantreffen. De meeste
buffels wegen 400-550 kg; zwaardere dieren
komen betrekkelijk weinig voor, maar vooral
in de zuidelijke provincies wegen veel buffels
niet meer dan 250-400 kg.
De schrijver verbaast zich er over dat al
eeuwenlang in China wel de landbouw en
zeker de tuinbouw inten.sief zijn bedreven,
maar dat in dit opzicht zelfs de pluimvee- en
de varkenshouderij een enorme achterstand
tonen. Wat de buffelstapel betreft raadt hij
aan, "that buffalo research and development
should be given high priority in future
planning. The quality of the nati\\e animals
can be improved by selective breeding for
size. If this policy could be introduced on a
wide scale, the large number of undersized
animals of limited value would gradually be
reduced".

Kruisingsproeven met grote moeras buffels
uit bijv. Thailand, Viet-Nam of Malaysia
worden eveneens aanbevolen; voornamelijk
om de vleesproduktie te vergroten (in 1974
importeerde Hong Kong 55.000 runderen,
45.000 buffels en ruim 2 miljoen varkens uit
China). Ter verhoging van de melkproduktie
worden al kruisingsproeven met de rivier
buffel uitgevoerd: in 1965 zijn vanuit India
Murrah buffels geïmporteerd en in 1974 Nili-
Ravi buffels vanuit Pakistan. De Murrah
kruisingsprodukten zijn zwaar en goed be-
vleesd. "So far the results of the experimen-
tal work have not been published and no
reports are available".

Het bovenstaande is een samenvatting van
21 bladzijden tekst over de Chinese buffel
zelf; van een volledige inventarisatie kon
onder de gegeven omstandigheden geen
sprake zijn, maar de schrijver blijkt wel tot
de conclusie te zijn gekomen dat de kwaliteit
van de buffelstapel veel te wensen overlaat.

Aan de hoofdstukken „Husbandry" en
„Health and health education" samen zijn
ook 21 bladzijden gewijd. Het eerste behan-
delt voeding en verzorging van buffels, hun
voortplanting, hun arbeidsprestaties, vlees-
produktie en melkgift en hun betekenis als
leverancier van huiden, horens en mest. Uit
het tweede blijkt o.a. dat:

— bij de bestrijding van besmettelijke ziek-
ten van mens en dier, vaccinatie program-
ma\'s worden ondersteund door verbetering
van de hygiënische toestanden in en rondom
huizen, schuren en stallen;

— de "barefoot vets" niet blootvoets rond-
lopen en geen veterinairen zijn, maar zeer
gewaardeerde hulpkrachten;

— "acupuncture treatment and the use of
traditional herbal remedies are highly im-
portant in veterinary medicine as practised
in contemporary China; they are often com-
bined with Western techniques and methods
(. . . but there is an imbalance in that there
is undue emphasis on tradition and not
sufficient application of more modern means
of achieving prophylaxis or cure)".

Tien tekeningen van werkende buffels (1662-
1742) en 27 foto s, blijkbaar niet bedoeld om
een vrijwel volledige serie streektypen af te
beelden, verlevendigen de tekst.
Gedurende zijn 4-weekse tocht door een deel
van het uitgestrekte vasteland van China
heeft de schrijver veel gegevens over de
buffelhouderij verzameld. Toch zullen er nog
meerdere reizen naar dat land moeten wor-
den ondernomen voordat het hoofdstuk
Buffelhouderij in China, bestemd voor een
volgende druk van "The husbandry and
health of the domestic buffalo", werkelijk
kan worden geschreven. Tenzij de regering
van China zelf de daarvoor nodige inlich-
tingen verstrekt.

W. Hiddema.

-ocr page 570-

Op 18 en 19 januari j.l. werd in Atlanta,
Georgia, USA, een veterinair symposium ge-
houden met als onderwerp de eigenschappen
en de veterinaire toepassingsmogelijkheden
van het breedspectrum antibioticum amoxy-
cilline (in Nederland humaan bekend onder
de naam ClamoxyKg)). Het door de gastheer
(Beecham Pharmaceuticals) opgestelde pro-
gramma omvatte drie secties: een algemeen in-
leidend gedeelte, een farmaco-toxico-dyna-
misch en farmacokinetisch deel en tenslotte
als afsluiting een sectie over de klinische resul-
taten.

In de eerste sectie kregen vooral de micro-
biologische aspecten de aandacht zoals de
werkingsmechanismen van antibiotica en de
mechanismen waarop resistentie kan berusten
(Prof. Dr. H. Neu, Klinisch microbioloog
van de medische faculteit van de Columbia
Universiteit). Uitvoerig werd ook ingegaan
op de problemen bij de
in vitro gevoeligheids-
bepalingsmethoden en de interpretatie van de
daarmee verkregen resultaten (Prof. Dr. M.
F. Parry, hoofd van de afdeling Infectie
Ziekten van het Stamford Hospital in Con-
necticut). Aan deze inleidingen ging een film
vooraf waarin de werking van penicillinen en
cefalosporinen bij micro-organismcn werd ge-
demonstreerd. In de tweede sectie werd aan-
dacht besteed aan de biologische beschikbaar-
heid van amoxycilline preparaten en de far-
macokinetiek van dit antibioticum bij huis-
dieren (Prof. Dr. G. C. Brander, Univer-
siteit van Nottingham ; Dr. D. M. P u g h, In-
stitimt Vet. Farmacologie, Trinity College,
Dublin; Dr. G. H. Yeoman, Beecham
Pharmaceuticals, England).
Tijdens de discussie kreeg ondergetekende de
gelegenheid een kort verslag uit te brengen
over de invloed van kunstmelk en van endo-
toxine-koorts op de resorptie van amoxy-
cilline vanuit het maagdarmkanaal bij mest-
kalveren. Daarna werden de resultaten van
het toxicologisch onderoek gepresenteerd (Dr.
T. J. Keefe, Beecham Lam. USA). De
effectiviteit van amoxycilline bij experimen-
teel geïnfecteerde dieren (laboratoriumproef-
dieren, kalveren en biggen) werd ver\\\'olgens
aangetoond (Dr. G. H. Yeoman, Dr. T. J.
Keefe). In de derde sectie werden de kli-
nische ervaringen gerapporteerd bij zowel
kleine als grote huisdieren. De resultaten bij
grote huisdieren hadden voornamelijk betrek-
king op het mastitisprobleem. (Dr. J. O.
Hanson, Universiteit van Minnesota) en
het "shipping fever complex" bij runderen
(Dr. D. W. Vaughan, klinicus uit Sham-
rock, Texas) ; de gunstige resultaten bij de
coHbacillose van kalf en big werden eveneens
belicht. Resumerend kan worden gesteld dat
amoxycilline zich vooral gunstig van ampicil-
line onderscheid door zijn gunstige farmaco-
kinetische eigenschappen. Bovendien kan uit
de laboratoriumproeven worden afgeleid dat
het aan ampicilline verwante amoxycilline
sneller werkt en ook potenter is dan het am-
picilline.

Aan dit geslaagde symposium namen deel een
zestigtal collegae uit Amerika en Canada, als-
mede enkele Europeanen afkomstig uit Enge-
land (3), West-Duitsland ,1) en Nederland
(ondergetekende) ; allen als gast van Beecham
Pharmaceuticals.

Geïnteresseerden worden er opmerkzaam op
gemaakt dat alle voordrachten binnenkort ge-
publiceerd zullen worden in een supplement
(april 1977) van
"Veterinary MedicinejSmall
Animal Clinician"
(aanwezig bij de Faculteits-
bibliotheek, Biltstraat 172).

A. S. J. P. A. M. van Miert1)

INTERNATIONAAL VETERINAIR SYMPOSIUM OVER AMOXYCILLINE

1  Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert; Instituut voor Farmacologie en Toxicologie, Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Biltstraat 175, Utrecht-

-ocr page 571-

Onderling verkeer niet toegestaan

Zoals reeds in het kort gemeld, richtte
de directeur van de Italiaanse Veteri-
naire Dienst te Rome, Prof. B e 11 a n i,
zich op 12 maart in een telexbericht tot
zijn Nederlandse ambtsgenoot, Dr. M. J.
Dobbelaar. Hij deelde daarin mee,
gezien de verspreiding van de klassieke
varkenspest, met onmiddellijke ingang
de in- en doorvoer van levende varkens
en vers varkenslvees uit Nederland te
hebben verboden.

Het verbod zou gelden tot 18 maart, in
afwachting van het besluit van een
bijeenkomst van het Permanent Veteri-
nair Comité van de E.G., op die datum
gepland om de varkenspest-situatie in
Nederland opnieuw te bekijken. Dit
plan werd met het invoerverbod door-
kruist en reeds op 16 maart kwam het
P.V.C. te Brussel bijeen.
Nederland werd daar gevraagd, van zijn
kant voor onbepaalde tijd een export-
verbod af te kondigen. De Nederlandse
delegatie bleef echter op zijn standpunt
staan dat daartoe, zeker voor vlees, geen
redenen aanwezig waren. Het aantal ge-
vallen was in het grootste deel van het
land beperkt gebleven en er waren tij-
dig maatregelen getroffen zoals ver-
voersverboden, noodentingen en het tot
stilstand brengen van de biggenstroom.
Italië en Frankrijk waren het hier niet
mee eens en drongen aan op sluiting van
de grenzen, hetgeen met algemene stem-
men, 8 tegen 1 van Nederland, werd
aanvaard.

Op 17 maart 1977 vaardigde de Euro-
pese Commissie van de E.G. de volgen-
de beschikking uit:

„De lidstaten verbieden tot 30 maart
1977 dat op hun grondgebied varkens,
alsmede vers vlees van varkens, uit Ne-
derland worden ingevoerd. De commis-
sie volgt de ontwikkeling in de situatie
van de varkenspest in Nederland en
deze beschikking zal eventueel op grond
daarvan worden gewijzigd".

Algemeen vervoersverbod

Nog diezelfde dag, 17 maart, riep de
Veeartsenijkundige Dienst het bedrijfs-
leven bijeen otn zich te beraden over de
nieuwe situatie en ingaande 19 maart
werd een algemeen vervoersverbod voor
varkens ingesteld voor een groot deel
van midden-Nederland.
Hierdoor was geen vervoer van varkens
toegestaan in een gebied begrensd door
de Noordzee, het Haringvliet, het Hol-
lands Diep, de Amer, de Bergse Maas,
de Maas, het Maas-Waalkanaal, de
Waal, het Pannerdens Kanaal, de IJs-
sel, het Ketelmeer, het Vossemeer, het
Drontenmeer, het Veluwemeer, het
Eemmeer, het Gooimeer, het IJ-meer en
het Noordzeekanaal.
Daarmee waren de provincies Utrecht,
Zuid-Holland behalve Overflakkee, zui-
delijk Noord-Holland en delen van Gel-
derland en Noord-Brabant door natuur-
lijke grenzen, de zee, rivieren, kanalen
en meren, van de rest van Nederland
afgesloten. Deze natuurlijke grenzen
vergemakkelijkten de controle.
Het land werd dus verdeeld in een be-
smet en onbesmet gebied. Dit mede om
de E.G.-lidstaten gelegenheid te bieden,
de door de Europese Commissie afge-
kondigde algemene invoerstop aan deze
maatregelen aan te passen en bijv. ex-
port uit de onbesmette zone te accep-
teren.

Voor slachtrijpe varkens binnen het af-
gesloten gebied kan na veterinaire be-

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

VERVOERSVERBOD EN VERPLICHTE INENTING VOOR VARKENS IN MIDDEN-
NEDERLAND

-ocr page 572-

drijfscontrole een ontheffing va dnide
drijfscontrole een ontheffing van de dis-
trictsinspectie van de Veeartsenijkun-
dige Dienst worden verkregen. Hiermee
werd rechtstreeks vervoer van bedrijf
naar slachthuis via de kortste weg, dus
zonder bijlading, toegestaan.
Voor het vervoer van biggen tot 35 kilo
en overige varkens werden van 26
maart, resp. 4 april af onder voorwaar-
den ontheffingen verleend.
De slachthuizen in dit gebied, 30 met
een capaciteit van circa 55.000 slacht-
dieren per week, mochten geen gebruik
maken van het E.G.-stempel. Voor het
overige deel van Nederland werd het
vervoer voor andere dan slachtvarkens
srereguleerd. Direct vervoer van slacht-
varkens naar slachterijen in dit gebied
bleef toegestaan en deze slachterijen
mochten bij keuring desgewenst wel het
E.G.-stempel gebruiken.
Het vervoer voor andere dan slacht-
varkens werd slechts toegestaan met ge-
leidebiljetten, af te geven door de Dis-
trictsbureauhouders van de Stulm, de
Stichting tot uitvoering van landbouw-
maatregelen. Dit gebeurde voor biggen
tot 35 kilo van 26 maart en voor de ove-
rige varkens van 4 april 1977 af.
De geleidebiljetten hadden een beperk-
te geldigheidsduur en moesten onder
meer het bedrijf van herkomst, de be-
stemming en het aantal varkens vermel-
den.

Onderling verkeer tussen beide gebieden
was verboden.

Entingen

Inmiddels onwikkelde de varkenspest
zich binnen het ingesloten gebied zo-
danig, dat moest worden gevreesd dat
de van kracht zijnde bestrijdingsmaat-
regelen niet voldoende zouden zijn om
op korte termijn een forse daling van
het aantal uitbraken te bewerkstelligen.
Ook bleef de kans op een besmetting in
de rest van Nederland bestaan.
Op grond hiervan besloot de Minister
van Landbouw en Visserij op advies van
de Veeartsenijkundige Dienst, in het in-
gesloten gebied een verplichte inenting
van varkens te laten uitvoeren.

Deze gold in eerste instantie voor alle
varkens ouder dan twee weken en werd
uitgevoerd in de periode van 28 maart
tot en met 8 april.

Gedurende een half jaar na de enting
zullen de op de bedrijven geboren big-
gen moeten worden gevaccineerd.
In verband hiermee werd het in het ge-
bied ingestelde vervoersverbod voor alle
varkens verlengd tot en met 3 april.

Wijziging in de E.G.-beschikking

Op 28 maart kwam het Permanent Ve-
terinair Comité van de E.G. opnieuw
bijeen. In deze vergadering werden de
sedert 19 maart 1977 in Nederland ge-
troffen maatregelen tegen de varkens-
pest besproken.

Het resultaat was, dat een voorstel tot
wijziging van de beschikking van de
Europese Commissie met algemene stem-
men door de lid-staten werd aanvaard.
Deze wijziging houdt in, dat de moge-
lijkheid wordt geopend vers vlees van
varkens, geslacht na 30 maart 1977,
naar de andere lid-staten van de E.G. te
exporteren. Het vlees mag niet afkom-
stig zijn van varkens uit het ingesloten
gebied van midden-Nederland en uit ge-
bieden die aan verbodsmaatregelen van
de Nederlandse autoriteiten zijn onder-
worpen, zoals beschermingsgebieden
rond besmette bedrijven en noodentings-
gebieden.

Het gezondheidscertificaat dat het vlees
vergezeld, dient te worden aangevuld
met de verklaring dat het vlees betreft
conform de beslissing van de Conmiis-
sie.

Voor de export van levende varkens
buiten het ingesloten gebied werd be-
sloten dat de varkenspestsituatie nog
één week zal worden gevolgd. De toe-
stand zou daarna opnieuw worden be-
sproken.

De import van levende varkens bleef
aan de andere lid-staten voorlopig ver-
boden tot 6 april.

Nieuwe gevallen

Op 10 maart werd een mestbedrijf te
Aartswoud, gemeente Hoogwoud in
Noord-Holland besmet, op 14 maart

-ocr page 573-

volgden een mest- en een fokbedrijf te
Oudemolen, gemeente Fijnaart in
Noord-Brabant. Op 15 maart werden 5
bedrijven aangetast, een fok- en een
mestbedrijf te Numansdorp en Papekop,
gemeente Driebruggen in Zuid-Holland,
een mestbedrijf te Putten in Gelderland,
een fok-mestbedrijf te Veenendaal in
Utrecht en een mestbedrijf te Jutphaas,
gemeente Nieuwegein in Utrecht.

Op 16 maart volgde een mestbedrijf te
Drunen in Noord-Brabant en op 17
maart een fok-mest-handelaarsbedrijf te
Polsbroek in Utrecht en 3 mestbedrijven
resp. te Kootwijkerbroek, gemeente Bar-
neveld en Nijkerk, beide in Gelderland
en te Berkel-Rodenrijs in Zuid-Holland.
Op 18 maart werd opnieuw een mestbe-
drijf te Kootwijkerbroek in Gelderland
besmet, op 21 maart een fok-mest-han-
delaarsbedrijf te Vijfhuizen in Noord-
Holland, op 22 maart een mestbedrijf te
Nijkerk in Gelderland, een mestbedrijf
te Markelo in Overijssel en een fok-
bedrijf te Driebruggen in Noord-Hol-
land.

Op 24 maart werden fok- en mest-
bedrijven aangetast te Empe, gemeente
Voorst en Nijkerkerveen, gemeente Nij-
kerk, beide in Gelderland, te Papekop,
gemeente Driebruggen in Zuid-Holland
twee bedrijven, te Enter, gemeente
Wierden in Overijssel, waar eveneens
een fokbedrijf werd besmet op 25 maart,
op welke datum tevens een mestbedrijf
werd besmet te Hoogblokland in Zuid-
Holland.

Ontwcrp-overeenkomst op
veterinair gebied met Polen
geparafeerd

In het kader van de wetenschappelijke
en technische samenwerking op land-
bouwkundig gebied tussen Nederland en
de Poolse Volksrepubliek, werd van
Poolse zijde de wens te kennen gegeven
tot een veterinair verdrag tussen beide
landen te komen. Zowel van veterinaire
zijde als van de kant van het bedrijfs-
leven werd in Nederland het nut hier-
van onderkend.

Op grond daarvan bereidde Polen op
Nederlandse verzoek en na gevoerde
onderhandelingen, een ontwerp-verdrag
voor. Via de Poolse landbouwattaché,
de heer M o r a w s k i, werd dit ont-
werp aan Nederland aangeboden en van
veterinaire en juridische zijde bekeken
en aangepast.

Op verzoek van Nederland bracht een
Poolse delegatie, bestaande uit de ad-
junct-directeur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst, Dr. B. Z. J a r z e b s k i en
Dr. J. Slawikowsky, jurist bij de
directie van deze dienst, van 28 februari
tot 5 maart een bezoek aan Nederland.
Doel hiervan was, zich op de hoogte te
stellen van de in Nederland bestaande
veterinaire omstandigheden, zoals de
dierziektensituatie en de bestrijding en
tevens de tekst van het ontwerp-verdrag
nader te bespreken.

Van Poolse zijde werden inlichtingen
verstrekt over de dierziektensituatie en
de werkzaamheden van de veterinaire
dienst. Over de ontwerp-tekst van de
overeenkomst werd in beginsel overeen-
stenmiing bereikt.

Samenwerking

In het ontwerp is het voornemen neer-
gelegd tot samenwerking tussen de beide
veterinaire diensten op liet terrein van
de in-, uit- en doorvoer van levende die-
ren en dierlijke produkten, grondstoffen
en voedermiddelen. Het is een raamver-
drag, zodat de mogelijkheid is inge-
bouwd in de toekomst tot gedetailleer-
der uitwerking te komen.
Bij verschil van mening over de inter-
pretatie van bepaalde verdragsteksten
is voorzien in een gemengde cominissie,
waarin tenminste twee veterinairen en
een jurist van beide partners zitting zul-
len hebben.

Geparafeerd

Van 14 tot 16 maart bracht de Poolse
Ijremier, de heer P. J a r o s z e w i c z,
een bezoek aan Nederland ter tekening
van enkele verdragen. In zijn gezelschap
bevond zich ook de eerste vice-voorzitter
van landbouw, de heer E. M a z u r k i e-
w i c s. Van deze gelegenheid werd ge-
bruik gemaakt, de ontwerp-overeen-

-ocr page 574-

komst voor nauwere samenwerking op
veterinair terrein te paraferen. Voor Ne-
derland parafeerde de secretaris-gene-
raal van het ministerie van Landbouw
en Visserij, Mr. G. van Setten.
Begin mei kan een uitnodiging voor een
tegenbezoek van een Nederlandse dele-
gatie aan Polen tegemoet worden ge-
zien, teneinde het verdrag verder uit te
werken.

Noord-Holland
Zuid-Holland

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

2 gevallen
2 gevallen

3 gevallen in 1 gemeente

12 gevallen in 9 gemeenten
5 gevallen

3 gevallen in 2 gemeenten

8 gevallen in 5 gemeenten

5 gevallen in 4 gemeenten

Varkenspest

Totaal 36 gevallen in 26 gemeenten:

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 5 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot
15 maart 1977, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige besmettelijke dierziekten
in Nederland:

Atrofische rhinitis

Totaal 26 gevallen in 25 gemeenten:

1 geval

3 gevallen

4 gevallen in

1 geval

3 gevallen

4 gevallen

2 gevallen
7 gevallen

3 gemeenten

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

1 geval

Schurft

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten:
Groningen 1 geval

Friesland 2 gevallen

Gelderland 1 geval

Utrecht 1 geval

Rotkreupel

Totaal 13 gevallen in 12 gemeenten:

4 gevallen in 3 gemeenten
_____n__

Friesland

Drenthe

Utrecht

3 gevallen
2 gevallen

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Over de eerste helft van februari 1977 meldt
Spanje 36 uitbraken van Afrikaanse varkens-
pest. Op de aangetaste bedrijven waren 4444
varkens aanwezig, waarvan er 534 aan de
ziekte stierven en 3910 werden opgeruimd.

MOND- EN KLAUWZEER

In Marokko brak half januari 1977 mond-
en klauwzeer uit, dat na onderzoek te Pir-
bright in Engeland van het type A bleek te
zijn. Het subtype kan nog niet worden vast-
gesteld. Half maart kwamen 676 uitbraken
voor, waarbij 1050 runderen werden geslacht
en 1.500.000 dieren werden gevaccineerd.
Uit
Turkije wordt gemeld, dat zich over fe-
bruari in Anatolië 51 uitbraken van mond-
en klauwzeer hebben voorgedaan, alle van
het type Oi. Rond de besmette bedrijven zijn
als gebruikelijk ringentingen lutgevoerd en
vervoersverboden ingesteld.

TESCHENER ZIEKTE IN OOSTENRIJK
BREIDT ZICH NOG UIT

Op 25 maart meldde Oostenrijk dat de Te-
schener ziekte, die zoals in het vorige num-
mer gemeld, optrad in het district Kufstein
in Tirol, zich heeft uitgebreid. Op 22 maart
werd de ziekte vastgesteld in de gemeente
Westendorf, district Kitzbühel in Tirol. Van
de 19 aanwezige varkens werden er 7 besmet.

DOORLOPENDE AGENDA

April,

15—17, Xlle Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan, (pag. 351)
15—17, 8e Benelux Congres voor de Geschiedenis der Wetenschappen, (pag. 410)
19, Kring van Dierenartsen „De Gelderse Vallei". Vergadering.

21, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

21—24, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. 6e Wereldcongres
W.S.A.V.A. / Voorjaarsdagen 1977, Amsterdam, (pag. 795, 821 (1976) en 126)
26, Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologen. (pag. 458)

-ocr page 575-

27, Symposium - Kwaliteit van vee en vleeswaren; Researchgroep Vee en vleeswaren
TNO. (pag. 290)

27, P.A.O.-contactdag Pluimveehygiëne. (pag. 359)

28, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, restaurant Elfhoeve, Reewijk.
30, Peerdepieten (D.S.K.).

Mei,

2— 6, Annual Colloquium "Protides of the Biological Fluids", Brugge, (pag. 352)

3— 7, Medica \'77 - Internationale tentoonstelling voor ziekenhuizen en instellingen. Kon.

Ned. Jaarbeurs. Lezingen programma Medica \'77 in gehoorzaal van de Marijke-
hal, Utrecht. (Inlichtingen Jaarbeurs (030) 91 49 14 tst. 493-494).
4, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort, (pag. 382)

11, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie „Eigen werk", CIVO/
TNO, Zeist.

9—13, Australian Veterinary- Assoc., Perth.

11—14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg,
(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—22, Fachmesse „Das Tier und Wir", in den Hallen der Schweizer Mustermesse in

Basel, (pag. 532)
16—20, Australian Assoc. of Cattle Veterinarians, Kualalumpur.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
24, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur. Jaarbeurs-con-
grescentrum, Utrecht.

30—2 juni, XIth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pae.

1339)

31—4 juni, 26. Deutscher Kongress für ärzdiche Fortbildung, Beriin. (pag. 172)

Juni,

22—25, Huhn und Schwein \'77, Internationale Fachausteilung für Geflügel- und Schweine-
produktion, Hannovci\'. (pag. 532)

24—25, Arbeitstagung über Krankheiten von Pelztieren, Kaninchen und Heimtiere, Celle,
(pag. 469)

Juli,

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the Worid Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vlllth International Symposium ori Comparative I.eukemia Research, Amsterdam.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070 - 98 85 49.

26, M.S.D. Symposioi;, Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

-ocr page 576-

September,

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-

centrum, Utrecht.
20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food

Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.
21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung fur Fortpflanzung und künstliche Besamung

der Haustiere, Welsh/Thalheim.

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

17—11 november, Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergaderir.g, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978,
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchvvirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinär) Congress, Moskou.

-ocr page 577-

Een herinnering aan
Prof. Dr. W. K. Hirschfeld

Indien men de stafbezetting van de Faculteit voor Diergeneeskunde in het begin van de
dertiger jaren nagaat, dan blijkt het aantal niet-veterlnairen opvallend klein te zijn. De aan-
sluiting van de Veeartsenijkundige Hogeschool bij de Rijksuniversiteit Utrecht was wel-
iswaar ook van veterinaire zijde sterk gepropageerd, doch daarbij heeft duidelijk meereen
„ad glorlam majoram" op de achtergrond gespeeld dan de overweging van verbreding
inzake de wetenschappelijke en onderwijskundige ontplooiing. Het is dan ook geen
wonder dat Hirschfeld en schrijver dezes zich in die jaren wel eens als
een „corpus
alienum" hebben gevoeld temidden van het corps „ Veterinair", dat in feite alleen belang-
stelling had voor de landbouwhuisdieren en dan nog wel speciaal voor de grote. Pluimvee
en wat wij tegenwoordig gezelschapsdieren noemen, kwamen er nog slechts aarzelend
aan te pas. Weliswaar trok het belangrijke werk van De Blleck, Kraneveld en Jacob hoe
langer hoe meer de aandacht van de klinici; het
was vrijwel ondenkbaar dat bijvoorbeeld
aquarium- en terrariumdieren, volièrevogels en vissen een olaats in de aandachtsfeer, laat
staan in het curriculum zouden gaan innemen, om van de vertebraten nog maar te
zwijgen als die niet onder de parasieten konden worden gerekend.

Hirschfeld\'s entree bij de Zootechniek is
mede te danken aan de visie van Van der
Plank, die goed besefte dat de
ontwikkeling van de veeteelt nieuwe
wegen had ingeslagen. De theoretische
kennis van Hirschfeld op het gebied van
de genetica, niet weinig gestimuleerd
door zijn genoten onderwijs aan een
universiteit waar Hugo de Vries
hoogleraar was geweest, alsmede zijn
oriënterende eerste experimenten op het
gebied van de erfelijkheid bij dieren,
voornamelijk de hond, kunnen als een
waardevolle injectie in het onder Kroon
wat statisch geworden zoötechnisch
onderwijs en -onderzoek worden
beschouwd.

Het duo Van der Plank-Hirschfeld heeft een
stempel gedrukt op de evaluatie van de
zoötechniek binnen en buiten de
Veterinaire Faculteit. Van der Plank, een
lange, markante verschijning, op en top
gentleman, zorgvuldig in de keuze van zijn
taalgebruik, wiskunde studerend ten
behoeve van een modernere visie op de
vraagstukken van veeteelt en voeding, en
Hirschfeld, brede, forse persoonlijkheid
met een geheel eigen vocabulaire die niet
alleen een grote beschaving verried, doch
in zijn oorspronkelijkheid, in het op het
juiste moment gebruik van franse
uitdrukkingen blijk gaf over een algemene
ontwikkeling en vakkennis te beschikken
waarom menigeen hem benijdde.
Het is niet mijn taak om hier een uitgebreide
„lay out" te geven van Hirschfeld\'s
werkzaamheden op vakgebied, doch ik wil
wel even stipuleren, dat hij voor de
vooruitgang van met name de kynologle en
de pluimveeteelt in Nederland van grote
betekenis is geweest. De jaren die ik samen
met hem in het bestuur van de afdeling
Nederland van de „ World Poultry Science
Association" heb gezeten zijn werkelijk
onvergetelijk. Zijn milde kritiek, soms
evenwel heftige opmerkingen, met de voor
hem zeer specifieke terminologie, werden
altijd gewaardeerd. Er werd naar hem
geluisterd, hij had wat te vertellen en was
een bij uitstek deskundige, waar het betrof
historische aspecten van ras,
produktiviteit, exterieur enz. In zijn
kritische beschouwingen was Hirschfeld
op zijn best, zijn betogen waren altijd goed
geformuleerd en hij kon over een
encyclopedische parate kennis beschikken
waar het zijn geliefde proefdieren betrof
Ook in het Faculteitsmilieu voelde hij zich
steeds meer thuis; de opinie binnen de
Faculteit over de mogelijkheid tot inbreng
van niet-veterinaire zijde
was zich grondig
aan het wijzigen, er ontstond een
vertrouwenssituatie die ikzelf ook zeer
intens heb gevoeld en gewaardeerd.
Men moet niet vergeten dat de W.U.B, nog
niet bestond, men had nog geen
vakgroepen, geen Faculteitsraad, maar de
Faculteit was een begrip, een homogeen
gezelschap met een wisselend bestuur van
voorzitter en secretaris. Toen ik het
secretariaat van Beyers overnam, werden
de notulen nog met de hand geschreven in
een notulenboek met ribfluwelen band, een
feodaal aanvoelende situatie. Pas jaren
later kwam Hirschfeld in de Faculteit, na
zijn benoeming tot hoogleraar en hij
manifesteerde zich daar uiteraard als een
waardig lid.

-ocr page 578-

Meerdere jaren hebben Hirschfeld en
ondergetekende het Faculteitsbestuur
uitgemaakt en wij hebben ons in die tunktie
zeer behaaglijk gevoeld, wij wisten ons
gesteund door de veterinaire leden en wij
hebben steeds het Faculteitsbelang boven
het individuele gesteld. Hirschfeld was in
deze funktie een voortreffelijk collega,
onkreukbaar en rechtlijnig in zijn denken
en formuleren, gerespecteerd binnen en
buiten de Faculteit
Niemand is onfeilbaar, gelukkig, ook
Hirschfeld had zijn zwakke zijden; hij was
bijvoorbeeld niet altijd consequent in het
nakomen van zijn collegerooster, noch in
het doceren van -stof, maar wie zal hem
dat niet gaarne vergeven met zoveel
pluspunten er tegenover

Veterinair Advies

Centrum

Ontwikkelings

samenwerking

(VACO)

Eendepest In Thailand

In de tweede helft van 1976 brak in
Thailand een ziekte onder eenden uit
die met grote mortaliteit gepaard
ging. Als mogelijke oorzaak werd
daarbij aan eendepest gedacht. Eind
oktober 1976 bereikte ons een verzoek
van de Thaise autoriteiten om
deskundige hulp om de situatie te
beoordelen, de definitieve diagnose
te stellen, en de bestrijding te
helpen opzetten.
Inmiddels waren ruim 200.000
eenden gestorven. Er worden naar
schatting 15 milj. eenden gehouden.
De eendenhouderij levert een
belangrijke bijdrage aan de
eiwitvoorziening van de Thaise
bevolking.

Drs. Te Winkel uit Ermelo, ging op
13 november 1976 voor een bezoek
van 2 weken naar Thailand teneinde
aldaar behulpzaam te zijn bij het

Zijn kennissenkring buiten de Faculteit
was uitgebreid, misschien wel te
uitgebreid waardoor maar al te vaak een
beroep op zijn ervaring en kennis werd
gedaan, uiteraard ten koste van zaken die
feitelijk voorrang verdienden. Als iemand
de „public relations" van de Veterinaire
Faculteit heeft gediend, is hij dat wel
geweest, vooral ook in het buitenland
waar hij talrijke goede- en invloedrijke
vrienden had.

Het is mij een voorrecht en een verrijking
van geest geweest hem te hebben
gekend en zo nauw met hem te hebben
mogen samenwerken.

C. ROMIJN\').

De Bilt, februari 1977.

\') Prof. Dr. C. Romijn; Laboratorium voor Veterinaire Fysiologie der Rijksuniversiteit te
Utrecht, Alexander Numankade 93, Utrecht.

opzetten van een inentings-
campagne. Uit zijn eerste
berichtgevingen bleek dat de ziekte
zich zeer snel door Thailand
verspreidde, waarbij sprongen van
60 tot 80 km voorkwamen. De
voornaamste oorzaken hiervoor
waren:

— De wijze van huisvesting van de
eenden. De meeste dieren
worden namelijk binnen een
afrastering in kanalen gehouden,
waardoor de verspreiding mede
ten gevolge van getijdenwerking
binnen een eenmaal aangetast
gebied erg snel gaat. Bovendien
liggen veel bedrijven vrijwel tegen
elkaar aan en is er veel onderling
contact.

— Handel in zieke en dode dieren.
Deze dieren worden door de
bevolking verkocht teneinde hun
verliezen enigszins te beperken.

Met het door een Nederlandse
industrie geleverde vaccin (500.000
doses) werd begonnen met het maken
van barrières om de ziekte te isoleren.
Aangezien het er alle schijn van heeft
dat de eendepest in Thailand niet
volledig zal kunnen worden
uitgeroeid, zal Thailand in de
toekomst aanzienlijke hoeveelheden
vaccin nodig hebben. Met het oog

-ocr page 579-

hierop wilden de Thaise autoriteiten
zo spoedig mogelijk een eigen vaccin-
ontwikkeling en -produktie starten. In
dit verband werd Nederlandse hulp
gevraagd In de vorm van
kennisoverdracht en virologisch
basismateriaal voor vaccinproduktie,
hetgeen werd toegezegd.
In december 1976 ging
Drs. H. Yadin
(C.D.I.) met geattenueers virus voor
een bezoek van twee weken naar
Thailand ten einde een eerste aanzet
te geven bij de vaccinproduktie.
Voor de follow up zal
Drs. Yadin In
april a.s. op F.A.O.-basIs naar
Thailand vertrekken.

Kunstmatig Inseminatie
centrum Thailand

Eind 1975 is een begin gemaakt met
de oprichting van een kunstmatig
inseminatie centrum in Pratum Thani
bij Bangkok.

Het centrum, dat de mogelijkheden
krijgt voor het diepvriezen van
sperma en winning van vloeibare
stikstof, zal dienst doen als
distributie-centrum van sperma voor
alle stations en onderstations in het
land.

Bovendien wordt er onderzoek
verricht naar de toepassing van
diepgevroren sperma bij rundvee en
varkens. De veterinaire begeleiding
van het project Is In handen van
Drs.
J. G. Krijger.

PROGRAMMA PAO-CONTACTDAG

PLUIMVEEHYGIËNE

„Evisceratie van slachtkuikens"

27 april 1977 Vergaderzaal R.I.V. te

Bilthoven

09.30 Ontvangst en koffie.

10.00 Inleiding door Prof. Dr. J. G. van
Logtestijn
(voorzitter);

10.10 Ir. C. H. Veerkamp (St. Inst. v.
Pluimveeonderzoek): Ontnuchte-
ring van slachtkuikens;

10.45 Dr. A. C. Voeten (Gezondh. Dienst
V. Dieren): Orgaanafwijkingen bij
slachtkuikens;

11.20 G. W. M. Verbakei (Stork, Box-

meer): Technologische aspecten
betreffende de evisceratie van
slachtkuikens;
12.00 Lunch.

13.30 M. J. Baars (Vet. Dienst): Resultaten
van een enquête naar darmbescha-
digingen bij slachtkuikens;
14.05
Drs. R. J. Terbijhe (Fac. Dierge-
neeskunde): Bacteriologische as-
pecten betreffende de evisceratie
van slachtkuikens;
14.40 Thee.

15.10 Drs. J. Driessen (Vet. Dienst): Re-
cente ontwikkelingen op het gebied
van de pluimveewetgeving.
15.45 Discussie.
16.15 Sluiting.

Iedere belangstellende is welkom. Opgave
zo spoedig mogelijk via de Maatschappij
voor Diergeneeskunde (Petra Riemeijer,
tel. 030 - 51 01 11) of bij de aanvang van de
contactdag.
Kosten: ƒ 15,50 p.p.

MEDEDELINGEN VAN DE
COMMISSIE POST ACADEMISCH
ONDERWIJS VETERINAIRE
VOLKSGEZONDHEID

Vervolgcursus Vleestechnologie

De cursus die een vervolg is op de cur-
sus die in 1975 en voorgaande jaren Is
gehouden, zal bij voldoende belang-
stelling van 9 mei tot en met 13 mei
1977 worden georganiseerd.

Programma:
Maandag 9 mei:

9.30 Prof Ir. B. Krol: Opening.

Prof Ir B. Krol: Recente ontwikke-
lingen Vleestechnologie.
12.30 Lunch (hotel Hes).
14.00
Ir. J. H. Houben: Bemonstering I.
Statistische grondslagen.

Dinsdag 10 mei:

9.30 Ir. P. C. Moerman: Berekenen af-
koelsnelheid van karkassen. Ge-
koeld en container transport.
11.30
Prof. Ir. B. Krol: Transport en ver-
pakken van vlees.
12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00
Ir. P. S. van Roon: Implicaties bij
verhittingstests voor half conserve-
ren. Demonstratie.

Woensdag 11 mei:

9.30 Ir. J. H. Houben: Bemonstering II.
Enige bemonsteringsschema\'s.

-ocr page 580-

12.30 Lunch (Hotel Hes).

14.00 Drs. J. M. P. den Hartog: Serolo-
gisch en chemisch onderzoek van
eiw/itten in vleeswaren.

Donderdag 12 mei:
9.30
Prof. Ir. B. Krol: Ontwikkelingen
vleesbewerkingsapparatuur.
Prof. Ir. B. Krol: Winning en verwer-
king van meat.
Lunch (Hotel Hes).
Drs. J. tweester: Wijzigingen in de
wetgevingen voor vleeswaren.

Vrijdag 13 mei:
9.30
Ir. J. H. Houben: Bemonstering III.
Toepassing van enkele schema s.

11,00

12.30
14.00

12.30 Lunch (Hotel Hes).
14.00
Prof Ir. B. Kro/; Algemene discussie
en sluiting.

Kosten : ƒ 470,—.

De commissie wijst er op, dat opgave voor
de cursus bindend is, dat wil zeggen, wan-
neer men zich na opgave terugtrekt, men
wel het totale cursusgeld verschuldigd is.
Voor opgave voor en informatie over de
cursus, dient men zich te wenden tot het
secretariaat van de Maatschappij, (Petra
Riemeyer, tel. 030-51 01 11),

DR. BART RISPENS MEMORIAL AWARD FUND

Na het overlijden van collega Dr. Bart Rispens op 11 november 1973 werd door vrienden,
met name uit de Verenigde Staten, de suggestie gedaan op een nader te bepalen wijze
zijn naam blijvend te verbinden aan de tak van wetenschap — de pluimveeziekten — waar-
in hij met zoveel succes tijdens zijn leven heeft gewerkt. Een andere suggestie betrof het
bieden van de helpende hand bij de educatie van de kinderen Rispens,

Na voorbereidende activiteiten door de
initiatiefnemers h ft de voorzitter van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde daarop, in overleg
met het hoofdbestuur,
Dr. Burmester, l^r.
Van V/est
en Drs. Maas uitgenodigd een
bestuur samen te stellen en een
organisatievorm te kiezen, die zoveel
mogelijk aan de bovengenoemde wensen
tegemoet zou kunnen komen.
Na rijp beraad werd een bestuur
samengesteld, bestaande uit:
Dr. B. R.
Burmester
(USA; voorzitter), Drs. H. J. L
Maas
(secretaris), Mr. J. H. H. van West
(penningmeester), Drs. J. VV, Baretta, Ing.
J. T. Mellema
en Dr. L. N. Payne (Groot-
Brittannië).

Gezien de in de eerste alinea genoemde
suggesties werd door het bestuur
bepaald, dat een fonds zou moeten
worden gesticht met een tweeledig doel:
ten eerste: het uitreiken van een medaille
met oorkonde — de zogenaamde Dr. Bart
Rispens Memorial Award — met daaraan
verbonden een financiële bijdrage aan de
auteur van de beste publikatie (in een
bepaald tijdvak) in het hoog genoteerde
tijdschrift voor pluimveeziekten „Avian
Pathology",

Deze onderscheiding zal iedere twee jaar
tijdens het internationale congres van de
World Poultry Association (WVPA)
worden uitgereikt,
ten tweede: het scheppen van
mogelijkheden voor de kinderen Rispens
bij de realisering van bepaalde
educatieve wensen.

Ten aanzien van het bijeenbrengen van
het basiskapitaal voor het Fonds gingen
de gedachten uit naar eenmalige
schenkingen van persoonlijke vrienden
en van instellingen werkzaam op het
gebied van de pluimveeziekten. Hierbij
werd de schenkers de vrijheid gelaten te
bepalen of de bijdrage voor één dan wel
voor beide doeleinden bestemd was.
Het is zeer verheugend te kunnen
berichten, dat het bestuur zowel door
bijdragen van vrienden van Bart Rispens
als door die van de hieronder met name
genoemde instellingen1) de voorgenomen
plannen volledig zal kunnen
verwezenlijken.

Teneinde over de nodige informatie en

1  Euribrid B V.. Boxmeer; IFFA Mérieux. Lyon (Frankrijk); Intervet International B.V., Boxmeer; Kon. Nederl. Mij. voor
Diergeneesk. Groep Pluimveewetenschappen, Beektjergen; Merck, Sharp & Oohme B.V., Haarlem; Ministerie van
Landbouw en Visserij, \'s-Gravenhage; Philips-Duphar B.V., Weesp; Produktschap voor Pluimvee en Eieren, Zeist;
Stichting Gezondheidsdienst Pluimvee, Doorn; Lab. Dr. de Zeeuw B.V., De Bilt.

-ocr page 581-

objectiviteit te beschikken, werden door
het bestuur twee comité\'s gevormd, nl,
het Research Award Committee (RAC) en
het Children Fund Committee (CF),
Het RAC zal het bestuur bij de selectie
van kandidaten voor de Dr, Bart Rispens
Memorial Award adviseren, terwijl het CF
betrokken zal worden in zaken
betreffende de kinderen Rispens,
De benoeming van de RAC-leden
geschiedde in samenwerking met het
bestuur der WVPA, die van de CF-leden
vond plaats na overleg met
Mevrouw
Rispens-A gerbeek.

De eerste Dr, Bart Rispens Memorial Award
zal in juli 1977 worden uitgereikt op het
wereldcongres van de WVPA in Atlanta,
Georgia (USA),

Tenslotte zij vermeld, dat in verband met
het blijvend karakter van het Fonds de
Stichtingsvorm is verkozen.

Belangstellenden kunnen zich voor nadere
inlichtingen wenden tot het secretariaat:
Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Afdeling Virologie, Houtribweg 39,
Lelystad
(Drs. H. J. L. Maas).

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Bisperink, G, J,; 1976; Hoogeveen, Atlaslaan 59,
Geijzendorffer-Veldman, Mevr. M,; 1976; Delft, Oostsingel 2,
Kate, Ir. G. R. E. ten; 1976; Dedemsvaart, Hoofdvaart 88.
Schoonheim, B. G.; 1975; Amsterdam, Klleverlnk 276.
Vries, H. F. de; 1976; \'s-Gravenhage, J. Hopstraat 4.
Wijngaard, J. O. van den; 1976; Wijk bij Duurstede, Witlastraat 22.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

L. F. J. Arts, Amsterdamsestraatweg 64 bis. Utrecht.

J. van der Mei, I.B.B.-laan 15, Kamer 259, Utrecht.

Mevr W. van der Velden-ten Hoonte, Van Brakelstraat 22 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

170 Baecke, A. C. J.; 1961; Tubbergen
(Ov.); tel. (05493) 1760 (privé), 1489
(prakt).

171 \'Bax, A. G. W.; 1977; Bunnik, Vlet-
weide 112; tel. (03405) 4126; wnd. d.

174 Bisperink, G. J.; 1976; Hoogeveen,
Atlaslaan 59; tel. (05280) 69445; p.,
ass. bij H. van Rhee (toevoegen als
lid).

174 Boer. H. A. de: 1960; Hasselt (Ov ); p.,
geass. met J. R. Eekhof.

175 Böhm, K. M. L; 1974; Best; p.. geass.
met M. G. A. Gloudemans (assoc. met
N. W. F. A. Grimme en H. F. J. M. van
Heivoort beëindigd).

177 \'Bormans, Mej. J. C. P.; 1973; Sittard,
Hillenraedtstraat 37; tel. (04490)
9121; p. kl. huisd.

179 Breukink, H. J.; 1974; Vörden; p.,
geass. met J. Wechgelaer.

186 Dwinger, R. H.; 1976; Kano (Nigeria),
Veterinary Clinic Gwale; d. DTH (zie
ook pag. 275).

187 Dijkstra, H. J.; 1975; Stiphout (post

Helmond); tel. (04920) 41200 (privé),
39819 (bur).

187 Eekhof, J. R.; 1974; Hasselt (Ov.); tel.
(05209) 1951 (privé), 1487 (prakt.); p.,
geass. met H. A. de Boer.

188 \'Eerd- van Toor, Mevr. I. van; 1977;
Utrecht, J. P. Coenstraat 13; tel. (030)
938730; d.

188 \'Elenbaas, L; 1977; Utrecht, Van

Asch van Wijckskade 1 bis; d.
190 \'Everts, H.; 1977; Zeist, Bunsinglaan
IA; tel. (03404) 15878; wnd. d.

192 \'Fransen, J. A. P.; 1977; Utrecht,
Corn. Houtmanstraat 6; tel. (030)
715698; wnd. d.

193 \'Geerling, W. B. M.; 1977; IJsselstein,
Columba 1; tel. (03408) 4203; d.

193 Geijzendorffer-Veldman, Mevr. Vf.;
1976; Delft, Oostsingel 2; tel. (015)
142477; d. (toevoegen als lid).

194 Gloudemans, M. G. A.; 1959; Oirschot
(N.Br.); p., H-D., geass. met K. M. L.
Böhm (assoc. met N. W. F. A. Grimme
en H. F. J. M. van Heivoort beëindigd).

196 Grimme, N. \\N. F. A.; 1971; Oirschot;

-ocr page 582-

tel. (04997) 2850 (privé), (04243) 1465
(prakt ); p., geass. met H. F. J. M. van
Heivoort (assoc. met K. M. L. Böhm
en M. G. A. Gloudemans beëindigd).

200 Heida, J.; 1952; Beetsterzvi/aag; tel.
(05126) 1534 (privé), (05120) 15565 t.
5 (bur.); h. vl.k.dnst.; r.k.

200 Heivoort, H. F. J. M. van; 1965; Moer-
gestel; tel. (04243) 1465; p., H-D.,
geass. met N. W. F. A. Grimme (assoc.
met K. M. L. Böhm en M. G. A. Glou-
demans beëindigd).

201 Hesen, A. A.,\' 1962; Gennep; p., geass.
met F. G. Schwering en Th. A. M.
Witjes.

204 Hoenderken, T. H,; 1938; Haren (Gr.);
tel. (050) 347634.

204 Hoff, F. W. van; 1964; Alphen (N.Br.);
tel. (04258) 1444.

204 \'Holvast, IVIej. G.; 1976; Rotterdam,
Meubelstraat 19b; tel. (010) 133351
(privé), 112326 (prakt.); p. kl. huisd.

207 Huijser van Reenen, G.; 1973; Mid-
woud (Post Oostwoud); p., geass.
met H. J. M. Werner.

210 \'Jongman, Mej. E. M.; 1977; Utrecht,
Vismarkt 6 bis; tel. (030) 313760; wnd.
d.

212 Kate, Ir. G. R. E. ten; 1976; Dedems-
vaart, Hoofdvaart 88; tel. (05230)
2705; wnd. d. (toevoegen als lid).

217 Kraak, J. H.; 1973; Heythuysen; tel.
(04749) 1288 (privé), 1889 (prakt ); p.,
geass. met A. de Leeuw van Weenen,
M. J. M. P. Schyns en J. G. A. Slaats.

221 \'Leengoed, L. A. M. G. van; 1977;
Utrecht, Corn. Houtmanstraat 6; tel.
(030) 715698; d.

222 Leeuw van Weenen, A. de; 1969;
Heythuysen; p., geass. met J. H.
Kraak, M. J. M. P. Schyns en J. G. A.
Slaats.

229 Mol, C. A. A. M.; 1974; Hilversum; p.,
geass. met R. Muller; Lr. S.V.O.

231 Muller, R.; 1957; Hilversum; p., H-D.,
kl. huisd., geass. met C. A. A. M. Mol;
k.d.

232 Nleuwenhuljsen, H. Th.; 1955; Krim-
pen a/d IJssel; tel. (01807) 13911
(privé), (070) 814231 t. 233 (bur.).

232 \'Nolting, Mej. J. E. M.; 1977; zie;
Wiersma-Nolting. Mevr. J. E. M.

233 Nijhuis, A. H.; 1977; Utrecht, Van
Lidth de Jeudestraat 7; tel. (030)
313523; wnd. d.

243 Rodrigo, Mej. M.; 1973; zie: Verweij-
Rodrigo, Mevr. M.

244 Rosegaar, J. J. G.; 1971; Zeeland
(N.Br.); p. (ass. bi] P. L, L. Bollen ver-
valt).

247 Schoonhelm, B. G.; 1975; Amster-
dam, Klieverink 276; tel. (020) 902017

(privé), (01807) 4083 (prakt.); p., ass.
bij H.
V. d. Knoop (toevoegen als lid).

249 Schwering, F. P. G.; 1953; Bergen
(L.); p., geass. met A. A. Hesen en Th.
A. M. Witjes.

249 Schyns, M. J. M. P.; 1956; Roggel; P.,
geass. met J. H. kraak, A. de Leeuw
van Weenen en J. G. A. Slaats.

278 Siegersma, Y. M.; 1975; Tunis (Tune-
sië), 10 Rue Léonard da Vinci, Cité
Carnoy, El Menzah V; tel. 231682; d.
Office d\'Elévage et de Paturage.

249 Slaats, J. G. A.; 1966; Neer (L.); p.,
geass. met J. H. Kraak, A. de Leeuw
van Weenen en M. J. P. Schyns.

252 Steen, A. \\N. C. van; 1965; Roermond,
Kapellerlaan 112; tel. (04750) 18263;
p., ass. bij M. C. A. Rasenberg; Lr.
L.A.S,

254 \'Sterk, R. J.; 1977; Utrecht, Bever-
straat 1A; tel. (030) 313499; d.

256 Sijssens, G. H. L.; 1974; Elsendorp;
tel. (04939) 286 (privé), (04923) 1402
(prakt.); p., ass. bij J. L. Eikelenboom,
P. J. M. M. van Gulick, F. L. M. Ko-
nings, M. J. A. Nuijens en N. J. G. J.
V. d. Wielen.

256 \'Takkenberg-van Douwen, Mevr. E.
E. M.;
1975; Nispen (N.Br.); tel..
(01656) 455 (privé), (01620) 24915
(prakt.); p. kl. huisd.

256 Takkenberg, R. J. S.; 1975; Nispen
(N.Br.); tel. (01656) 455 (privé),
(01650) 36786 en 45944 (prakt.).

257 \'Timmerman, A.; 1977; Utrecht,
I.B.B.-laan 177; Kamer 1614; d.

257 Timmerman, R.; 1974; Edam, Floris
Simonszstraat 15; tel. (02993) 1060
(privé), (02991) 1370 (prakt.); p., ass.
bij R. Y. de Jong en A. Zaal.

258 \'Toor, Mej. I. van; 1977; zie; Eerd-van
Toor, Mevr. I. van.

259 \'Vahl, H. A.,-1977; Amersfoort, Mr. Th,
Heemskerklaan 7; tel. (033) 34349
(privé), (03493) 1624 (bur); wet.
medew. C.L.O.-inst. „De Schothorst".

259 \'Velden, H. J. van der: 1977; Utrecht,
I.B.B.-laan 31; tel. (030) 512792; d.

260 Venker, R.; 1971; Havelte; tel. (05214)
1854 (privé).

260 \'Verhagen, H. J. M.; 1977; Schijndel,
Wilhelminalaan 19; d.

261 Versendaal, R. G. van; 1973; Schaijk
(N.Br.), De Spiering 3; tel. (08866)
2321 (privé), 1656 (bur.).

262 Verweij-Rodrigo, Mevr. M.; 1973;
Giessenburg (Z.H.), Peursumseweg
137; tel. (01845) 2394; d.

264 Vries, H. F. de; 1976; \'s-Gravenhage,
J. Hopstraat 4; tel, (070) 559255; wnd.
d. (toevoegen als lid).

265 \'Walst, C. F.; 1977; Hilversum, Kol-

-ocr page 583-

hornseweg 120; tel. (035) 49223; d.
•Walvoort, H. C.; 1977; Utrecht, H. de
Keijserstraat 12; tel. (030) 516946; d.
Wechgelaer, J.; 1952; Vorden; tel.
(05752) 2365 (privé), 1566 (prakt ); p.,
geass. met H. J. Breukink; Lr. M.L.S.
Werner, H. J. M.; 1975; Midwoud
(N.H.); p., geass. met G. Huijser van
Reenen.

\'Wiersma-Nolting, Mevr. J. E, M.;
1977; Houten, Pr. Bernhardweg 12;
tel. (03403) 2002; wnd. d.
Wilderbeek, A. Th. M.; 1976; Enfida-
ville (Tunesië), Agrocombinat Enfida;
d. DTH.

Wlrtz, R. J.; 1975; Waaire, Malvalaan
390; tel. (04904) 5066; p.
Witjes, Th. A. M.; 1976; Afferden (L.),
Past. Berdenstraat 6; tel. (08853)
1568; p., geass. met A. A. Hesen en
F. P. G. Schwering.
270 Wijngaard, J. C. van den; 1976; Wijk
bij Duurstede, Witlastraat 22; tel.
(03435) 3290; d. (toevoegen als lid).
Ypenburg, N.; 1971; Eindhoven; tel.
(040) 412095.

\'Zingstra, P. H.; 1977; Gramsbergen
(Ov ); tel. (05246) 1788.

265

266

267

268

268

269

269

271

272

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 18-3-1977

Geslaagd ,,met genoegen":
H. Everts
R. J. Sterk
H. C. Walvoort

Geslaagd:
A. G. W. Bax

Mevr. I. van Eerd- van Toor
L. Elenbaas
J. A. P. Fransen
W. B. M. Geerling
Mej. E. M. Jongman
L. A. M. G. van Leengoed
A. H. Nijhuis
A. Timmerman
H. A. Vahl

H. J. van der Velden
H. J. M. Verhagen
C. F. Walst

Mevr. J. E. M. Wiersma-Nolting
Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzon-
dere dienst:

G. G. M. Jansen te Wehl (Gld.) per 1 januari
1977.

Jubilea

A. E. Burggraaff te Mijdrecht
E. J. A. Scheijmans te Ell (L.)
W. van Dijk te Gorredijk (Fr.)
Dr. J. H. M. Richterte Boxmeer

(afwezig) 30 jaar op 19 april 1977
(afwezig) 25 jaar op 23 april 1977
(afwezig) 35 jaar op 28 april 1977
(aanwezig) 30 jaar op 3 mei 1977

-ocr page 584-

Een onzer relaties, een vooraanstaand veterinair farmaceutisch
bedrijf, heeft plaats voor een

DIERENARTS

met farmacologische en farmaceutische belangstelling.

De functionaris zal, na een ruime Inwerkperiode, o,a, worden
belast met het toezicht op de produktie en de kontrole op de
kwaliteit.

Hij moet leiding kunnen geven en eventueel de directeur kunnen
vervangen.

Hij dient eigenschappen te bezitten, welke goede kontakten met
personeel, leveranciers en afnemers bevorderen.

Belangstelling voor de kommerciële ontwikkeling van het bedrijf
wordt als pluspunt gezien.

Dierenartsen met bij voorkeur enige praktijkervaring en een leef-
tijd tot ongeveer 35 jaar, kunnen t,a,v, de heer Terwiel hun solli-
citaties (geheel of gedeeltelijk in handschrift) met op brief en
envelop de code VPB, richten aan het

PERSONEELSKEUZEBUREAU
POSTBUS 40 - EINDHOVEN

-ocr page 585-

Voorwoord

VETERINAIR JOURNAAL

In een voorwoord van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 de-
cember 1975 werd gesteld, dat mededelingen en berichten in de nieuwe
rubriek niet persoonlijk zouden worden gesigneerd.

De Redaktie hoopte met het waarborgen van een bepaalde anonimiteit
mogelijke „drempelvrees" van potentiële individuele contribuanten van
bijdragen uit de periferie, weg te nemen.

De praktijk over de afgelopen anderhalf jaar blijkt echter anders uit te
vallen. Contribuanten zien hun bijdragen namelijk vaak als een zelf ver-
worven geestelijk goed, hun waarneming, hun onderzoek, al vond dit logi-
scherwijze op een kleinere schaal plaats. De algemene richtlijn niet per-
soonlijk te mogen signeren, weerhoudt hen ervan hun eventuele bijdragen
tot de rubriek te leveren. In verschillende gevallen wordt dan ook de voor-
keur gegeven aan publikatie in de rubriek UIT EN VOOR DE PRAK-
TIJK, alhoewel de betreffende bijdrage zich wellicht veel beter leent voor
snelle opname in VETERINAIR JOURNAAL.

De Redaktie heeft begrip voor het standpunt inzake het persoonlijk signe-
ren van individuele uit de periferie ontvangen bijdragen voor het VETE-
RINAIR JOURNAAL. Zij is de menifig ^toegedaan, dat indien dit het
pad tot het verkrijgen van meer bijdragen zou effenen, de bestaande richt-
lijn in deze moet ivorden aangepast.

In overleg met de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren en het Centraal
Diergeneeskundig Imtituut heeft zij derhalve besloten het wel of niet per-
soonlijk .signeren van de bijdragen
facultatief te stellen. Per ontvangen
bijdrage dus, wordt in overleg met de auteur c.q. het instituut of imstelling
aan de indiener overgelaten of deze zijnjhaar bijdrage wel, dan niet per-
soonlijk wenst te signeren.

Op pagina 581 van deze aflevering worden ter verduidelijking de karakte-
ristieke verschillen tussen de beide rubrieken nogmaals naast elkaar gezet.

Redaktie

-ocr page 586-

LEBMAAGDISLOCATIES BIJ HET RUND: DE INVLOED VAN
HET RANTSOEN OP DE SAMENSTELLING VAN
PENSVLOEISTOF, LEBMAAG- EN DUODENUMINHOUD

Displacement of the Bovine Abomasum: Effect of the Diet on the Composition of
the Rumen Fluid and that of the Contents of the Abomasum and Duodenum

H. J. BREUKINK en T. DE RUYTER1)

Samenvatting

Krachtvoerrijke rantsoenen zouder. de lebmaagmotiUteit onderdrukken door een verhoogd aan-
bod van vluchtige vetzuren aan de lebmaag. Deze stelling werd getoetst met behulp van een
4-tal koeien met pens-, lebmaag- en duodenumfistels. De samenstelling van pens-, lebmaag- en
duodenuminhoud werd bepaald nir het voeren van een krachtvoerrijk rantsoen en vergeleken
met de samenstelling na de opname van hooi
ad libitum. De duidelijke stijging van de totale
hoeveelheid vluchtige vetzuren in de pens na de voedselopname werd niet gevolgd door een
stijging van het vluchtige vetzuurgehalte in de lebmaag. Het krachtvoerrijke rantsoen veroor-
zaakt geen hogere vluchtige vetzuurgehalten in de lebmaag dan het hooirantsoen. De vluchtige
vetzuurgehalten in het duodenum waren na opname van het krachtvoerrijke rantsoen zo-
danig laag dat ook hiervan geen invloed op de lebmaagmotiUteit was te verwachten. Naast de
veranderingen in de vluchtige vetzuurgehalten werden ook de veranderingen in de pH en in
de gehalten aan natrium, kalium en chloor geregistreerd. Tussen de rantsoenen bleken signifi-
cante verschillen te bestaan in ce veranderingen van de electrolytsamenstelling van de pens-,
lebmaag- en duodenuminhoud na voedselopname. Deze verschillen konden voor een deel wor-
den verklaard aan de hand van literatuurgegevens.

Summary

High-concentrate diets apparently inhibit abomasal motility by increasing the amount of vo-
latile fatty acids (VFFA) which enter the abomasum. This report is concerned with a study
of cows fitted with ruminal, abomasal and duodenal cannulae after feeding hay
ad lib. and
a diet consisting of hay and concentrates. Ruminal, abomasal and duodenal samples were ana-
lyzed before and after feeding. It was shown that a considerable increase in ruminal VFFA
concentrations was not followed by a subsequent increase in abomasal VFFA concentrations.
Differences in abomasal VFFA levels between the two rations were not observed. The VFFA
concentrations in the duodenal fluid continued to be low and did not attain levels capable of
affecting abomasal motility. The changes in pH level and in the sodium, potassium and chlo-
ride concentrations after feeding were also recorded. There were significant differences in the
electrolyte concentrations of the ruminal, abomasal and duodenal contents between the rations
before and after feeding. Part of these differences could be accounted for by findings reported
in the literature.

1. Inleiding de lebmaag toe en de dilatatie die daar-

Het merendeel van de onderzoekers dat f verplaatsing van

zich met de studie van de etiologie van ^ ® maag.

lebmaagdiscolaties heeft beziggehouden, In veel publicaties wordt er op gewezen
is het er over eens dat aan de dislocatie dat dieetfactoren een grote rol spelen
een lebmaagatonie of -hypotonic voor- bij het ontstaan van een lebmaagatonie.
afgaat. Als gevolg van deze atonie of Vooral rantsoenen met veel krachtvoer
hypotonic neemt de hoeveelheid gas in en weinig ruwvoer zouden het optreden

1  Dr. H. J. Breukink en Drs. 1. de Ruyter; Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huis-
dieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 16, Utrecht.

-ocr page 587-

van lebmaagdislocaties bevorderen (6,
18, 27).

Svendsen (23, 24) concludeerde uit
zijn onderzoekingen naar de relatie
tussen krachtvoertoediening en leb-
maagdislocaties, dat rantsoenen met
veel krachtvoer de lebmaagmotiliteit
onderdrukken doordat onder deze om-
standigheden een sterk verhoogde hoe-
veelheid vluchtige vetzuren de lebmaag
bereikt. Svendsen (23) toonde aan
dat wanneer een mengsel van vluchtige
vetzuren, dat dezelfde samenstelling
heeft als pensvloeistof
van runderen na
hoge krachtvoergiften, in de lebmaag
wordt gebracht er een sterke reductie
van het aantal en van de kracht van de
lebmaagcontracties optreedt. In een
later onderzoek vond Svensen (24)
dat het verstrekken \\-an krachtvoer in-
derdaad leidt tot een verhoging van de
vluchtige vetzuurgehalten van de leb-
maaginhoud. Twisselman (26) kon
S V e n d s en\'s hypothese niet bevesti-
gen. Hij vergeleek een 3-tal rantsoenen
van verschillende samenstelling en vond
wel verschillen tussen de rantsoenen in
de vluchtige vetzuur concentraties van
de pensvloeistof, maar kon geen duide-
lijke verschillen aantonen tussen de
rantsoenen met betrekking tot de vluch-
tige vetzuiu\'gehalten van de lebmaag-
inhoud.

Ehrlein en Hill (8) hadden bij
geiten gezien dat vluchtige vetzuren die
in de lebmaag werden gebracht geen
invloed hadden op de motiliteit van de
lebmaag.

Zij vonden echter wel een duidelijke
afname van de lebmaagmotiliteit wan-
neer vluchtige vetzuren in het duode-
nimi werden gebracht.

Het doel van het in dit artikel beschre-
ven onderzoek was na te gaan in hoe-
verre een krachtvoerrijk rantsoen, zoals
dat in Nederland regelmatig wordt ver-
strekt, aanleiding geeft tot veranderin-
gen in samenstelling van lebmaag- en
duodenurninhoud. Daarbij is behalve op
de gehalten aan vluchtige vetzuren ook
gelet op de pH en op de gehalten aan
natrium, kalium en chloor.

2. Materiaal en methoden

2.1. Proefdieren

Het onderzoek werd uitgevoerd bij 4 klinisch
gezonde FH melkkoeien, die in de tweede
helft van de lactaüeperiode waren. De li-
chaamsgewichten schommelden rond de 550
kg. De dieren hadden grote permanente pens-
fistels in de dorsale penszak, twee koeien had-
den tevens lebmaagfistels (Ika II en III) de
twee anderen hadden duodenumfistels (Ika
VI en VH). De lebmaagfistels zaten in het
fundusdeel van de lebmaag vlak vóór de grens
tussen fundus- en pylorusdeel. De duodenum-
fistels bestonden uit T-fistels die op een af-
stand van ± 10 cm van de pylorus in het
duodenum werden aangebracht.

2.2. Rantsoenen

Onderzoek werd verricht bij twee verschillen-
de rantsoenen. Het eerste bestond uit hooi
ad
libitum,
waarbij 3x daags het restant werd
weggehaald en vers hooi werd verstrekt.,
\'s Morgens werd dit gedaan om ongeveer 7.30
vmr. De hooiopname varieerde tussen de 10
en 12 kilo per dag.

Na een onderzoekperiode van ongeveer twee
weken werd een geleidelijke overgang ge-
maakt naar een tweede rantsoen, dat bestond
uit 5 kg hooi, 9 kg krachtvoer (A-brok), 2 kg
pulp en 1 kg grasbiks. Daarvan werd \'s mor-
gens (7.30 uur) 4 kg A-brok, 1 kg pulp en
kg grasbiks gegeven. Na 20 minuten, wan-
neer doorgaans het krachtvoer opgenomen
was, werd 2/2 kg hooi verstrekt. De rest van
dit rantsoen werd tussen 16.00 en 17.00 uur
gegeven.

2.3. Monstername

De monstername van pensvloeistof en leb-
maag- en duodenuminhoud vond plaats gedu-
rende een periode van 6-9 dagen, onderbro-
ken door de weekends. Het eerste monster
werd genomen een half luir vóór de ochtend-
voedering en daarna met tussenpozen van
één uur gedurende 5 uur na de voedering.
De pensvloeistof werd opgezogen via de fistel
uit de ventrale pen.szak. Uit een inleidende
proef was gebleken dat op deze manier een
representatieve en constante monstername
mogelijk was. De lebmaag- en duodenum-
inhoud werden afgenomen direct na de afname
van het monster pensvloeistof. De monsters
werden verzameld in grote centrifugebuizen
(50 ml) waarin 5 ml vloeibare paraffine was
gebracht.

De gemiddelde monstergrootte was 35 ml en
er werd voor gezorgd dat zo min mogelijk
pens-, lebmaag- en duodenuminhoud tijdens
deze procedure verloren ging.

-ocr page 588-

2.4. Analytische methoden

Direct na aanlcomst in iiet laboratorium werd
de pH van de monsters bepaald met een pH
meter*). Daarna werden de monsters gecen-
trifugeerd bij .3000 o.p.m. Van de bovenstaan-
de heldere pensvloeistof, lebmaag- of duode-
numinhoud werd 1 ml gemengd met 1 ml
1.0 N. NaOH oplossing. Van dit mengsel werd
1 ml toegevoegd aan 1 ml 25%
H3PO4 oplos-
sing bij een temperattuir van 0° C. Daarna
werd 5 van dit mengsel geïnjiceerd in een
gaschromatograaf1); kolom 5% F.F.A.P. op
AW-DMCS chromosorb G 80-100 mesh. De
temperatuur van de kolom was 125° C, als
dragergas werd Na gebruikt en de detectie
geschiedde met een vlamionisatiedetector. Na
analyse van de vrije vetzuurfracties werd de
totale concentratie berekend door vergelijking
van de hoogten van de verschillende pieken
met de hoogten van de pieken die werden
verkregen na analyse van een standaard-
oplossing. De standaardoplossing bevatte
0.000186 Mol. azijnzuur/100 ml, 0.000134
Mol. propionzuur/100 ml, 0.00026 Mol. iso-
boterzuur/100 ml, 0.034 Mol. boterzuur/100
ml, 0.00023 Mol. iso-valeriaanzuur/100 ml en
0.00023 Mol. valeriaanzuur/100 ml.
Een ander deel van de na centrifugeren ver-
kregen bovenstaande pensvloeistof re.spectie-
velijk lebmaag- of duodenuminhoud, werd ge-
bruikt voor de bepaling van het Na , K -
en Cl"-gehalte. De bepaling van het Na - en
K -gehalte geschiedde met een vlamfoto-
meter2). De bepaling van het Cl"-gehalte
werd verricht met de chlor-o-counter****).

3. Resultaten

De veranderingen gedurende een obser-
vatieperiode van 5 uur na de voedering
van de gemiddelde waarden berekend
uit 9 observatieperiodes bij Ika II en III
en uit 6 observatieperiodes bij Ika VI cn
VII zijn weergegeven in de figin-cn.
Daarbij is in de figuren de standaard-
fout van elk gemiddelde (SEM) aange-
geven in de vorm van vertikalc lijnen.
In die gevallen, waarin de SEM zodanig
klein was dat deze bij fotografische
weergave niet of nauwelijks te onder-
scheiden zou zijn, is deze weggelaten.
Bij de monstername werd de indruk
verkregen dat bij het hooi- en kracht-
\\oerrantsoen gedurende de observatie-
periode de stroomsnelheid van de chy-
mus veranderde. Het was vaak moeilijk
een voldoende groot monster duode-
numinhoud te verkrijgen vóór de voede-
ring, tei-wijl de monstername tijdens dc
observatieperiode steeds gemakkelijker
ging. Dit suggereert een toenemende
aanvoer uit de lebmaag. Bij het hooi-
rantsoen werden geen moeilijkheden
ondervonden bij de monstername. Bij de
beoordeling van de gehaltes in het duo-
denum op het krachtvoerhoudende rant-
soen moet dan ook rekening worden ge-
houden met een op gang komen van de
voedselstroom uit de lebmaag na de
voedselopname.

3.1. De invloed van het rantsoen op de to-
tale hoeveelheid vluchtige vetzuren in
de pensvloeistof en de lebmaaginhoud

De verandering in het gehalte aan
vluchtige vetzuren in pens en lebmaag
gedurende de afnameperiode zijn weer-
gegeven in fig. 1. Uit deze figuur blijkt
dat bij het hooirantsoen slechts kleine
variaties in het vluchtige vetzuurgehalte
van de pensvloeistof optreden. Bij Ika
III werd een kleine, maar statistisch
significante stijging van dit gehalte ge-
vonden gedurende de eerste 2 tmr na de
voedering (p < 0,05, t-toets). Na de
opname van hooi en krachtvoer ont-
stond een sterke stijging van het vluch-
tige vetzuurgehalte van de pensvloei-
stof, waarbij op 1 resp. 2 uur na de
voedering de hoogste waarden (± 130
meq/l, Ika II; zt 113 meq/l, Ika III)
werden bereikt.

De verschillen tussen de vluchtige vct-
zuurgehalten vóór en na de voedering
zijn zeer significant gedurende de ge-
hele verdere observatieperiode, evenals
de verschillen tussen de hoogste gehalten
bij hooi cn krachtvoervoedering en de
overeenkomstige waarden na hooivoede-
ring (p < o.o\'n.

Bij beide rantsoenen werden na de voe-
dering geen significante verandei\'ingen
in het gehalte aan vluchtige vetzuren in
de lebmaaginhoud gevonden. Ook was
het niet mogelijk significante verschillen
tussen de beide rantsoenen aan te tonen

1 *) Radiometer Copenhagen; *") Perkin Elmer gaschromatograaf. Perkin Elmer Corp.;

-ocr page 589-

lebmaog

700 730 630 930 1030 11 30 1230

*—voedefhjd

oiKAH. «KAni. —noo-.krocntvoer.---hooi

fig. 1. De totale hoeveelheid vluchtige vet-
zuren (tot. VFA) in pensvloeistof en leb-
maaginhoud.

3.2. De invloed van het rantsoen op de to-
tale hoeveelheid vluchtige vetzuren in
de pensvloeistof en de duodenuminhoud

De resultaten van dit onderzoek zijn
weergegeven in fig. 2. Opvallend is hier
de grote gelijkmatigheid waarmee de
veranderingen bij beide dieren optraden.
Na de opname van hooi werden bij geen
van beide dieren significante verande-
ringen in de vluchtige vetzuurgehalten
van de pensvloeistof waargenomen,
terwijl na het verstrekken van hooi en
krachtvoer een duidelijke stijging van
deze gehalten optrad bij beide dieren
(statistisch significant, p< 0.01). De
verschillen in de vluchtige vetzuur-
gehalten tussen de rantsoenen op het
tijdstip 1 uur na de voedering zijn zeer
significant en uit de figuur blijkt dat dit
verschil gedurende de afnameperiode
nagenoeg gehandhaafd blijft. De veran-
deringen in de vluchtige vetzuurgehalten
van de duodenuminhoud waren na de
opname van hooi gering en afwisselend
hoger en lager. Bij beide dieren werd
een kleine, doch niet significante stijging
gezien, 1 uur na de voedselopname.
Na de opname van hooi en krachtvoer
werd bij Ika VII een geringe, maar wel
significante stijging gezien gedurende de
eerste 2 uur na de voedering (p <0.05
op 1 uur en p< 0.01 op 2 uur na de
voedering).

3.3. De invloed van het rantsoen op de pH
in pens, lebmaag en duodenum

De resultaten van de pH bepalingen zijn
weergegeven in fig. 3. Bij het hooi-
rantsoen zijn in de pens geen duidelijke
pH-veranderingen waarneembaar. Na
de opname van krachtvoer daalt de pH,
waarbij bij 3 van de 4 koeien op 1 uur
na de voedselopname de laagste pH in
de pens wordt bereikt. Bij alle 4 koeien
is 1 uur na de voedselopname tussen de
beide rantsoenen een significant verschil
in pH aantoonbaar. Dit verschil blijft
bij Ika III, VI en VII gehandhaafd ge-
durende de rest van de afnameperiode.
Bij Ika II is dit ook het geval met uit-

in de vluchtige vetzuurgehalten van de
lebmaag.

-ocr page 590-

zondering van de waarden op 3 uur na
de voedselopname, het verschil op dit
tijdstip is niet statistisch significant. Bij
Ika II ligt de pH in de pens bij het hooi-
rantsoen gedurende de afnameperiode
op een duidelijk lager niveau dan bij de
andere dieren. In alle gevallen waren
de variaties in pens pH klein (SEM
klein).

niet. Na de opname van krachtvoer
daalt in alle gevallen de pH gedurende
het eerste uur na de voedering en blijft
daarna op het bereikte niveau.

3.4. De invloed van het rantsoen op de ver-
houding tussen azijnzuur, propionzuur
en boterzuur in pens, lebmaag en duo-
denum

De resultaten van dit onderzoek zijn
weergegeven in fig. 4A en B. Uit deze
figuur blijkt dat de schommelingen in
de percentages van de verschillende vet-
zuren in de pens klein zijn (SEM klein).
Bij alle 4 dieren dalen onder invloed
van de krachtvoergift de percentages
azijnzuur en stijgen de boterzuurpercen-
tages. Deze veranderingen zijn vooral
duidelijk bij Ika VI en III en het minst
duidelijk bij Ika II. Er bestaan tussen
de beide rantsoenen geen duidelijke ver-
schillen in de propionzuurpercentages
in de pensinhoud.

In lebmaag en duodenum zijn de schom-
melingen in de percentages van de ver-
schillende vetzuren duidelijk groter dan
in de pens. Duidelijke verschillen tussen
de rantsoenen zijn niet aantoonbaar, al
liggen de azijnzuurpercentages bij het
krachtvoerrantsoen wat lager dan bij het
hooirantsoen.

Bij vergelijking van de gehaltes in pens,
lebmaag en duodenum blijkt het azijn-
zuurpercentage in de lebmaag gestegen,
het propionzuurpercentage gering ge-
daald en het boterzuurpercentage duide-
lijk gedaald. Hetzelfde effect is aan-
wezig in het duodenum.

3.5. De invloed van het rantsoen op de ge-
halten aan natrium, kalium en chloor in
pens, lebmaag en duodenum

De resultaten van dit onderzoek zijn
weergegeven in fig. 5A en fig. 5B. De
geschatte totale opname aan natrium,
kalium en chloor bij de ochtendvoede-
ring bedraagt bij het hooirantsoen (be-
rekend bij een ochtendopname van 4 kg
droge stof) ±400 meq. Na , ± 2000
meq. K en ± 1600 meq. C1-. Bij het
hooikrachtvoerrantsoen bedroegen deze
waarden ± 1000 meq. Na , ± 2400
meq. K en ± 1500 meq. Cl" voor het
eerste deel van het rantsoen. Deze waar-

-ocr page 591-

700 730 B30 930 IC

voede\'lijd

□ IKASI.BIKASII. -hoo,krachtvoer,---how

Fig. 4 A. De percentages azijnzuur, propion-
zuur en boterzuur in pensvloeistof en lebmaag-
inhoud.

den werden berekend uit de analyse van
een monster van elk van de gebruikte
voedermiddelen.

3, 5. 1. N a t r i u m

Uit de figuur blijkt dat tussen de beide
rantsoenen geen verschillen aantoon-
baar zijn in de Na -gehalten van de
pens vóór de voedering (zie ook tabel 1).
Na de voedselopname treedt bij beide
rantsoenen een duidelijke daling op van
het Na -gehalte. De laagste waarden
worden bereikt 2, 3 of 4 uur na de
voedering. Na de opname van hooi en
krachtvoer is deze daling duidelijk
sterker, maar blijft nagenoeg even lang
aanhouden als na de opname van hooi.
Na de opname van hooi treden in de
lebmaag geen veranderingen in het
Na -gehalte op, hetgeen wel het geval
is na de krach tvoeropname. De verschil-
len tussen de rantsoenen worden gedu-

Fig. 4 B. De percentages azijnzuur, propion-
zuur en boterzuur in pensvloeistof en duode-
numinhoud.

rende de afnameperiode groter en zijn,
zoals uit inspectie van de figuur blijkt,
duidelijk significant.

In het duodenum zijn de veranderingen
nagenoeg gelijk aan die in de lebmaag.
Ook de uitgangswaarden liggen duide-
lijk lager bij het hooi- en krachtvoer-
rantsoen.

3. 5. 2. K a 1 i u m

In de pensvloeistof zijn de K -gehalten
van de uitgangswaarden bij alle 4
dieren op het hooi-krachtvoerrantsoen
significant hoger dan op het hooirant-
soen (zie ook tabel 1). Na de voedering
stijgt bij beide rantsoenen het K -ge-
halte van de pens gedurende het eerste
uur om daarna weer geleidelijk te dalen.
Tussen de rantsoenen zijn echter duide-
lijke verschillen, waarbij de stijging van
het K -gehalte na hooi en krach tvoer-
opname groter is.

-ocr page 592-

.....1-

m-

100 -

M -

1 K-

meq/l

Pens \'ïo -

700 730 630 930 1030 1130 1230

«—voeder ti}d

lebmoo9

"...............

OIKAII. «iKA ni. -hooi\'krachtvcer,---hooi

rr(eq./l

In de lebinaaginhoud is ook een geringe
stijging te zien van het K -gehalte na de
voedselopname. De veranderingen zijn
echter gering. Bij Ika III zijn duidelijke
verschillen in het K \'-gehalte van de
lebmaag tussen de rantsoenen aanwezig,
waarbij de gehalten hoger zijn op hooi-
krachtvoerrantsoen. Bij Ika II is dit niet
het geval. In het duodenum is na de
voedering bij beide rantsoenen een stij-
ging van het K -gehalte zichtbaar.
Daarbij liggen de waarden bij het hooi-
krachtvoerrantsoen hoger tijdens de ge-
hele afnameperiode, de verschillen zijn
echter niet groot.

3. 5. 3. Chloor

In de pensvloeistof zijn bij de 4 koeien
geen significante verschillen tussen de
uitgangswaarden op beide rantsoenen
aanwezig (zie ook tabel 1).

Na de voedering treedt in alle gevallen
een stijging van het Cr-gehalte op. De
verschillen tussen de rantsoenen zijn bij
Ika II klein en niet significant. Bij Ika
III werd gedurende de gehele obser-
vatieperiode een significant hoger Ch-
gehalte in de pens gevonden na de op-
name van hooi en krachtvoer (p < 0.01
voor alle 5 afnametijden).

-ocr page 593-

Voedselopname heeft geen duidelijke
invloed op het d\'-gehalte van de leb-
maag. Bij Ika III zijn wel duidelijke,
zeer significante verschillen aanwezig
tussen de rantsoenen (p 0.01), waarbij
de gehalten op het hooi-krachtvoerrant-
soen hoger zijn. Bij Ika II zijn geen sig-
nificante verschillen aantoonbaar.
In het duodenum zijn bij beide dieren
Gl"-gehalten voor voedering hoger bij
het hooi-krachtvoerrantsoen, de ver-
schillen zijn echter niet significant.
Na de voedselopname blijft bij het hooi-
rantsoen het Cr-gehalte gelijk of stijgt
zeer gering, terwijl na de opname van
hooi en krachtvoer de verschillen tussen
de rantsoenen tijdens de afnameperiode
groter worden en, zoals bij inspectie van
de figuur blijkt, ook duidelijk signifi-
cant.

4. Discussie

De resultaten van dit onderzoek zijn niet
in overeenstemming met de bevindingen
van S V e n d s e n (23, 24), maar beves-
tigen veel meer de bevindingen van
T wisselman (26). De duidelijke
stijging van de totale hoeveelheid vluch-
tige vetzuren in de pens na de voedsel-
opname wordt niet gevolgd door een
stijging van het vluchtige vetzuurgehal-
te in de lebmaag. Het krachtvoerrijke
rantsoen veroorzaakte geen hogere
vluchtige vetzuurgehalten in de lebmaag
dan het hooirantsoen. Svendsen (24)
maakte bij zijn onderzoek gebruik van
lebmaagfistels, die in het pylorusdeel
lagen en vergeleek hooivoedering met
een rantsoen dat bestond uit Yi kg hooi
en 5 kg gemalen gerst. Hoewel T w i s-
selman (26) op bepaalde tijdstippen
na het voeren wel verschillen in vluch-
tige vetzuurgehalten van de lebmaag
vond tussen een rantsoen van hooi en
krachtvoer enerzijds en een rantsoen van
maiskuil en krachtvoer en een rantsoen
bestaande uit graskuil en krachtvoer
aan de andere kant, meent deze onder-
zoeker dat deze resultaten beslist niet
overtuigend zijn. Tussen het rantsoen
van maiskuil en krachtvoer en het
rantsoen bestaande uit graskuil en
krachtvoer werden geen verschillen
aangetoond. De duidelijke stijging in de
totale hoeveelheid vluchtige vetzuren in
de pens na de voedering werd bij

Tabel 1. Electrolytsamenstelling van pens-, lebmaag- en duodenuminhoud vóór de voedering
bij het hooi en bij het hooi-krachtvoerrantsoen. De aard van de verschillen is weergegeven in

de laatste kolom (t-toets).

Rantsoen

hooi

hooi\'

-krachtvoer

X

SD

X

SD

Pens

Na meq/l

123

5.8

122

5.2

n.s .

K" "

16

3.9

24

5.0

p < O.OI

Cl~ "

1 1

3.4

1 1

2.5

n.s.

Lebmaag

Na" "

63

5.6

55

7.9

p < 0.01

K" "

28

A.7

3)

6

n.s.

Cl" "

109

9.3

1 15

5.6

p <0.05

Duodenum

Na" "

69

3.9

61

6.3

p <0.01

K" "

26

2.7

26

2.5

n.s.

Cl" "

113

4.1

114

6.3

n.s.

-ocr page 594-

Twisselman ook niet gevolgd door
een stijging van het gehalte aan deze
zuren in de lebmaag. Svendsen (24)
vond wel een duidelijke stijging in de
lebmaag na het voeren, maar vermeldt
niet hoe de dieren werden gevoerd en
evenmin waaruit de rest van het dag-
rantsoen bestond. Twisselman (26)
liet zijn proefdieren een halve dag
vasten voordat hij zijn experimentele
rantsoen verstrekte. Het is mogelijk dat
een deel van de verschillen in de uit-
komsten hierdoor wordt verklaard.
De stijging van de vetzuurconcentraties
in de pens volgt snel na het voeren van
krachtvoer en gedurende de 5 uur du-
rende waarnemingsperiode blijven de
gehalten duidelijk boven het uitgangs-
niveau.

H i 11 (11) stelt dat de voedselstroom
van netmaag naar lebmaag toeneemt na
de voedselopname, maar dat dit slechts
een geringe toename is. De voedsel-
stroom uit de voormagen is volgens hem
nagenoeg constant. Anderen menen dat
de snelheid van de voedselstroom af-
hangt van het soort voedsel en van de
vorm waarin het wordt verstrekt (14,
17). Svendsen (23) heeft gesugge-
reerd dat bij hoge krachtvoergiften de
voedselstroom naar de lebmaag toe-
neemt.

In de literatuur zijn slechts spaarzaam
gegevens te vinden omtrent het vluchti-
ge vetzuurgehalte van het effluent uit
de boekmaag. B r i g g s (5) vond dat in
het effluent uit de boekmaag de gehalten
aan vluchtige vetzuren de helft bedra-
gen van de waarden die in de pens wer-
den gevonden.

Engelharde en Hauffe (10)
stellen, dat 85% van de vluchtige vet-
zuren die in de pens worden geprodu-
ceerd daar ook geabsorbeerd wordt en
dat 10% wordt geabsorbeerd in de
boekmaag. Behalve de absorptie van
vluchtige vetzuren in de boekmaag is
ook een, zij het geringe, productie van
vluchtige vetzuren in de boekmaag aan-
getoond.

Boekmaageffluent wordt in de lebmaag
sterk verdund, de verdunningsgraad
hangt af van de secretie van de leb-
maag. Een toename van het vluchtige
vetzuurgehalte van het lebmaagaffluent
veroorzaakt een versterkte lebmaag-
secretie (2). Op deze wijze wordt de
vluchtige vetzuurconcentratie in de leb-
maag binnen relatief nauwe grenzen ge-
handhaafd, hetgeen in overeenstemming
is met de resultaten van ons onderzoek.
De gehalten aan vluchtige vetzuren in
de lebmaag varieerden op het hooi-
rantsoen tussen 9 en 19 meq/1. Dit zijn
vrij hoge waarden vergeleken met
Svendsens onderzoek (24), die vond
dat een concentratie van 10 meq/1 in de
lebmaag reeds een duidelijke remming
van de lebmaagmotiliteit veroorzaakte.
Bij de dieren met de duodenumfistels
werden vluchtige vetzuurconcentraties
in het duodenum gevonden, die varieer-
den tussen 8 en 11 meq/1 bij het hooi-
rantsoen en tussen 8 en 15 meq/1 bij het
hooi-krachtvoerrantsoen. Deze concen-
traties zijn dus iets lager dan degene die
in de lebmaag werden gevonden bij de
beide andere koeien. E h r 1 e i n en
Hill (8) zagen echter pas een afname
van de lebmaagmotiliteit wanneer een
100-150 meq/1 azijnzuur-, propionzuur-
of boterzuuroplossing in het duodenum
werd gebracht.

Het is mogelijk dat de vluchtige vet-
zuurabsorptie in de lebmaagfundus
reeds dusdanig is dat het merendeel
reeds is opgenomen voordat de voedsel-
stroom de fistel bereikt. Bij de pH die in
de lébmaag bestaat zijn de vluchtige
vetzuren nagenoeg niet gedissocieerd.
Niet gedissocieerde vetzuurmolectilen
worden door diffusie snel door de leb-
maagwand opgenomen (2, 22).
De resultaten van het onderzoek naar de
gedragingen van de afzonderlijke vet-
zuren leveren geen opvallende bevindin-
gen op. De stijging van het boterzuur-
percentage op het krachtvoerrijke rant-
soen is niet onverwacht. Opvallend is
wel dat er geen verschil bestaat tussen
de rantsoenen met betrekking tot het
propionzuurpercentage in de pens. De
sterke variatie van de percentages in
lebmaag en duodenum bemoeilijkt de
beoordeling van de resultaten. De ver-
schuivingen van de percentages van de

-ocr page 595-

verschillende vetzuren die in lebmaag
en duodenum optreden in vergelijking
met de pens zijn het gevolg van veran-
deringen in de absorptiesnelheid van de
vetzuren bij lagere pH, waarbij de vet-
zuren met een langere keten sneller dif-
funderen (25). In hoeverre het effect
van een verhoogd boterzuuraanbod aan
de lebmaag bij het krachtvoerrijke rant-
soen samen met het effect van de grote-
re absorptiesnelheid van boterzuur in de
lebmaag van invloed zijn op de leb-
maagmotiliteit, verdient nadere bestu-
dering. Het locale effect op de motiliteit
zou dan echter beperkt moeten zijn tot
het fundusdeel. De motorische activiteit
van het fundusdeel van de lebmaag is
echter gering en voor de lediging van
de lebmaag waarschijnlijk van onderge-
schikte betekenis (3).

De veranderingen van de pens-pH
corresponderen vrij goed met de ver-
anderingen van de vluchtige vetzuur-
gehalten. De verschillen tussen de ob-
servatieperiodes in de pens-pH op één
bepaald tijdstip en bij hetzelfde dier
zijn opvallend klein. Dit suggereert dat
de pH-veranderingen in de pens na de
voedselopname bij de individuele dieren
karakteristiek zijn. Tussen de dieren
onderling bestaan echter wel duidelijke
verschillen in het reactiepatroon van de
pens-pH. Deze bevindingen werden
door ons ook bij andere proeven gedaan.
De stijging van de pH van de lebmaag
op het hooi-krachtvoerrantsoen is even-
eens in overeenstemming met eerder ge-
dane bevindingen (4); een verklaring
kan echter niet worden gegeven. Het
hogere pH-niveau in het duodenum bij
het hooi-krachtvoerrantsoen zou kunnen
worden veroorzaakt door een verminde-
ring van de voedselstroom uit de leb-
maag bij dit rantsoen.

Wat de gehalten aan Na , Cl" en K
betreft, blijkt dat met het krachtvoer-
rijke rantsoen duidelijk meer Na wordt
opgenomen. De duidelijke daling van
het Na -gehalte van de pens na de op-
name van krachtvoer, die zelfs sterker
is bij grotere toevoer, is dan ook op-
merkelijk. De verklaring is gelegen in
een zodanig snellere absorptie van

Na na het krachtvoerrijke rantsoen,
dat het effect van de grotere opname
volledig teniet wordt gedaan. De op-
name van een krachtvoerrijk rantsoen
heeft tot gevolg dat de osmolariteit snel
oploopt door de productie van vluchtige
vetzuren en ammoniak en door het snel
in oplossing komen van K ionen. De
stijging van de osmolariteit en van het
K -gehalte bevorderen de Na -
absorptie (19, 21). De secretie van water
door de penswand onder invloed van de
gestegen osmolariteit versterkt het
effect op het Na -gehalte van de pens
(16). Deze bevindingen zijn in overeen-
stemming met de gegevens van S c o 11
(19), die stelt dat het Na -gehalte van
de pens vooral bepaald wordt door het
speekselnatrium. Bij de uitgangswaar-
den zijn er tussen de rantsoenen dan ook
geen verschillen in Na -gehalte van de
pens aantoonbaar. De continue speeksel-
toevoer, Na -gehalte ± 146 meq/1
(13), doet na enige tijd het Na-gehalte
van de pens terugkeren naar het niveau
dat vóór de voedering werd gevonden.
Het K -gehalte van de pens wordt
vooral bepaald door het aanbod uit het
rantsoen. Bij rantsoenen met krachtvoèr
komt daarbij sneller K vrij dan bij ruw-
voerrantsoenen. De absorptie van K
uit de pens is een passief diffusieproces
(16, 19), hetgeen betekent dat alleen bij
hoge K -concentraties absorptie van
enige betekenis plaatsvindt. Het speek-
sel bevat weinig K . De daling van het
K -gehalte in het tweede deel van de
observatieperiode is dan ook het gevolg
van de verdunning van de pensvloeistof
met het K -arme speeksel, ± 8 meq
K /1 (13).

Chloor kan uit de pens worden geab-
sorbeerd tegen een 3-voudige concen-
tratiegradient in (7) en deze absorptie
is dus waarschijnlijk een actief proces,
waarbij mogelijk Crionen worden uit-
gewisseld met HC03"ionen.
Het Cr-gehalte van het speeksel is vrij
laag (±: 17 meq/1) (15), maar voedsel-
opname heeft slechts een geringe invloed
op het Cr-gehalte van de pens. Ook de
samenstelling van het rantsoen heeft
.slechts een geringe invloed op het Cl"-

-ocr page 596-

gehalte na de voedselopname en in het
geheel niet op de uitgangswaarden vóór
de voeding. Het d\'-gehalte van de
pens wordt dan ook weer vooral be-
paald door de toevoer via het speeksel
(20). De dahng van het d\'-gehalte na
de aanvankelijke stijging gedurende het
eerste uur na de voedselopname is het
gevolg van de absorptie van Cl" en van
de verdunning van pensvloeistof met
speeksel.

Het concentratieverloop van de electro-
lyten in lebmaag en duodenum is de
resultante van een 4-tal fenomenen nl.
de aanvoer vanuit de boekmaag, de
secretie in de lebmaag, de absorptie in
de lebmaag en de stroomsnelheid door
de lebmaag. De gehaltes in het duode-
num worden, gezien de plaats van de
fistel, bepaald door de gehaltes van de
chymus, die de lebmaag verlaat.
Het is niet waarschijnlijk dat er in de
lebmaag absorptie van electrolyten van
enige betekenis plaatsvindt (9). De os-
molariteit van de lebmaaginhoud blijft
ook bij sterke secretie vrijwel constant
(9). De secretie wordt vooral bepaald
door het volume en door de samenstel-
ling van het boekmaageffluent (12).
Wat deze samenstelling betreft zijn het
vooral de pH en de concentraties aan
vluchtige vetzuren, die de secretie be-
ïnvloeden (2). Bij een stimulering van
de secretie is vastgesteld dat de samen-
stelling van het maagsap verandert (12),
het Na -gehalte daalt dtiidelijk, het
K\'■-gehalte stijgt gering terwijl de hoe-
veelheid vrij zuur eveneens sterk toe-
neemt. De daling van het Na -gehalte
na het voeren van hooi en krachtvoer
en het duidelijk lagere niveau van het
Na -gehalte bij dit rantsoen kan dus
wijzen op een versterkte secretie, waar-
bij het Na -gehalte van het lebmaag-
secretum duidelijk daalt. Het feit echter
dat op het krachtvoerrijke rantsoen geen
lagere lebmaag-pH\'s werden gemeten
dan op het hooirantsoen is hiermee in
tegenspraak. De Cr-gehaltes in leb-
maag en begin-duodenum zouden ook
hoger moeten zijn bij een eventueel
sterkere secretie, dit blijkt bij 3 dieren
na het hooi-krachtvoeropname wel min
of meer te kloppen. Bij één dier is
echter geen sprake van een hoger Cl"-
gehalte in de lebmaag na hooi-kracht-
voeropname, terwijl bij dit dier het
Na -gehalte van de lebmaag toch
daalt.

Veranderingen in de samenstelling van
het effluent van de boekmaag onder in-
vloed van het rantsoen zijn eveneens
mogelijk, vooral als er duidelijke ver-
schillen optreden in passagesnelheid
door de boekmaag. Bij stijgende pas-
sagesnelheid vonden Engelhardt
en H a u f f e bij schapen en geiten een
duidelijke stijging van de natrium-
resorptie in de boekmaag (10). Bij scha-
pen werd gemiddeld 25% van het toe-
gevoerde natrium in de boekmaag ge-
absorbeerd, terwijl maar 13% van het
water werd opgenomen (10). Dit heeft
dus een daling van het Na -gehalte tot
gevolg; daarbij komt dan nog het effect
van de daling van het Na -gehalte in
de pens na het voeren, een daling die
ook bij het krachtvoerrijke rantsoen het
sterkst is.

Een toename van de passagesnelheid
had bij schapen geen invloed op de ab-
sorptie van K ionen in de boekmaag
(10), die overigens vrij gering was
(3%
van de toegevoerde hoeveelheid). De
geringe stijging van het K -gehalte in
lebmaag en duodenum is dan ook waar-
schijnlijk een afspiegeling van de ver-
anderingen in de pens, gecombineerd
met een concentratiestijging in de boek-
maag en een geringe stijging van het
K -gehalte van het lebmaagsecrctum
bij gestimuleerde secretie. De verschillen
in K -gehaltes tussen de rantsoenen
kunnen ook op deze wijze worden ver-
klaard.

Het hoge Cr-gehalte in lebmaag en
duodenum is het gevolg van de Cl"-
secretie in de lebmaag en in de boek-
maag (10), terwijl bij toenemende pas-
sagesnelheid in de boekmaag deze Ch-
secretie, die beduidend is, nog zou toe-
nemen (10).

Een toenemend volume van het leb-
maagaffluent verhoogt eveneens de leb-
maagsecretie (1). Het is dan ook op-
merkelijk dat bij beide rantsoenen geen

-ocr page 597-

duidelijke veranderingen optreden in het tevens bepalingen van de stroomsnel-
C1-gehalte van lebmaag tijdens de ob- heid en de osmolariteit in de diverse
servatieperiode. Dit wijst op een eon- compartimenten nodig zijn. In deze rich-
stant secretiepatroon en is in overeen- ting wordt het onderzoek dan ook voort-
stemming met het pH verloop in de leb- gezet.

maag. Dit zou betekenen dat de voedsel- ^ ,, , • ■

° . , , , , Dankbetuiging

stroom uit de boekmaag toch constant

blijft. De voedselstroom uit de lebmaag Gaarne willen we onze dank betuigen ^n

, T -1 1. i Drs. Kuiper, Dr. Schotman en Dr.

zou dan bii het hooi-krachtvoerrantsoen ,,, ■ j . a

■\' ... , , . , Wensine voor hun hulp bij de opzet en de

wel toenemen tijdens de observatiepeno- ^^^ de proef en het gereedmaken

des, gezien de stijging van het Cl-ge- ^^^ ^it artikel, aan mej, A, Hartman, de

halte in het duodenum, heer P, J, H a r i n g en de heer G. v a n

Duidelijk is dat voor een definitieve be- Lindenberg voor hun technische assis-

vestiging van deze veronderstellingen tentie.

LITERATUUR

1, A s h, R, W,: Acid secretion b> the abomasum and its relation to the flow of food material
in the sheep, ƒ,
Physiol., 156, 93, (1961).

2, Ash, R, W,; Stimuli influencing the secretion of acid by the abomasum of sheep, ƒ,
Phsyiol., 157, 185, (1961).

3, Benzie, D, and P h i 11 i p s o n. A, T,: The alimentary tract of the ruminant, Oliver
and Boyd, Londen, (1957),

4, B r e u k i n k, H, J,: Het verloop van pH en pepsinegehalte van de lebmaaginhoud bij
het volwassen rund,
Tijdschr. Diergeneesk., 98, 1051, (1973).

5, Briggs, P, K, (1961): geciteerd door Phillipson en Ash (1965),

6, C O p p o c k, C, E,: Displaced abomasum in dairy cattle: Etiological factors, ]. Dairy Sei.,
57, 926, (1974).

1. D O b s O n. A, and Phillipson, A, T,: The absorption of chloride ions from the re-
ticulo-rumen sac,
]. Physiol, 140, 94, (1958).

8, Ehrlein, H, J, und Hill, H,: Einflüsse des Labmagens und duodenalinhalt auf die
Motorik des Wiederkauennagens,
Zbl Vet. Med. A, 17, 498, (1970).

9, E n g e 1 h a r d t, W, V o n, E h r 1 e i n, H, J, und H ö r n i c k e, H,: lonenkonzentration,
osmolarität und flüssigkeitsekretion in Labmagen von Ziegen,

10, E n g e 1 h a r d t, W, V o n und H a u f f e, R.: Funktionen des Blättermagens bei kleinen
Hauswiederkäuern: IV Resorption und
Sekretion von elektrolyten. Zentralbl Vet. Med.,
Reihe A,
22, 363, (1975).

11, Hill, K, J,: Continuous gastric secretion in the ruminant. Quart. J. Exptl Physiol, 40,
32, (1955).

12, Hill, K, J,: Abomasol function, in Handbook of Physiology, redactie C, F, Code, Am,
Phsyiol, Soc, Washington D.C,, V, 2747 (1968),

13, L e e u w e n, J, M, v a n: Keukenzout in de rundveevoeding. Proefschrift, Utrecht (1970),

14, M a s s o n, M. J. and Phillipson, A. T.: The composidon of the digesta leaving
the abomasum of sheep.
]. Physiol, 116, 98, (1952).

15, M c,D o u g a 1 1 (1958): geciteerd door Church, D, C,: Digestive physiology and nu-
trition of ruminants, part 1, OSU Book Stores, Inc, Corvallis (1970),

16, Parthasarathy, D, and Phillipson, A, T,: The movement of potassium, so-
dium, chloride and water across the rumen epithelium of the sheep, ƒ,
Physiol, 121, 452,
(1953).

17, P h i 1 1 i p s o n. A, T, and Ash, R, W.: Physiological mechanisms effecting the flow of
digesta in ruminants. In "Physiology of digestion in the ruminant", redactie: R, W,
Dougherty, Butterworths, Londen (1965),

18, R o b e r t s o n, J. M.: Left displacement of the bovine abomasum: Epizoödologic factors.
Am. ]. Vet. Res., 29, 421, (1968).

19, S c o 11, D.: The effects of potassium supplements upon the absorption of potassium and
sodium from the sheep ru.men.
Quart. J. Exptl Physiol, 52, 382, (1967).

20, Scott, D,: Absorption of chloride from the rumen of the sheep. Res. vet. Sci., 11, 291,
(1970).

-ocr page 598-

Stacy, B. D. and Warner, A. C. I.: Balance of water and sodium in the rumen
during feeding: osmotic stimulation of sodium absorption in the sheep.
Quart. J. Exptl.
Physiol,
51, 79, (1966).

Stevens, C. E.: Fatty acid transport through the rumen epithelium. In "Physiology
of digestion and metabolism in the ruminant, redactie A. T. P h i 11 i p s o n. Orial Press.
Newcastle upon Tyne (1970).

Svendsen, P.: Etiology and pathogenesis of abomasal displacement in cattle. Nord.
Vet. Med.,
21, suppl 1, 1, (1969).

Svendsen, P.: Abomasal displacement in cattle. Nord. Vet. Med., 22, 571, (1970).
T h o r 1 a c i u s, S. O. and L o y d e, G. A.: Absorption of steam-volatile fatty acids from
the rumen of the cow as influenced by diet, buffers and pH.
Can. J. Anim. Sci., 53,
279, (1973).

Twisselman, K. L.: The role of fatty acids in the etiology of abomasal displacement
in cattle. Cornell University Ithaca, NY. ms, thesis, (1972).

W h i 11 o c k, R. H.: Diseases of the abomasum associated with current feeding prac-
tices.
J. Am. Vet. Med. Ass., 154, 1203, (1969).

27.

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER VETERINÄRPHYSIOLOGIE
Scheunert / T rautmanr.

(Verlag Paul Parey, Berlin/Hamburg, 6e druk 1976, 1012 pag., 388 afb., DM 220,-)

22.

23.

24.

25.

26.

Hoewel de laatste jaren steeds meer veterinair-
fysiologische handboeken verschijnen naast
een steeds wassende stroom van boeken over
meer specialistische onderwerpen uit de fy-
siologie, blijft toch het uitkomen van „de
nieuwe Scheunert/Trautmann" een gebeurte-
nis van enige importantie. Het in 1939 voor
het eerst verschenen werk heeft in de veteri-
naire wereld een duidelijk eigen plaats ver-
overd naast diverse engelstalige handboeken.
Hoe moeilijk het wordt het terrein van de
fysiologie in zijn geheel te overzien blijkt wel
uit de toename van het aantal auteurs dat
één of meer onderwerpen voor zijn rekening
heeft genomen: een toename van 6 in 1965
(5e druk) tot 21 in 1976 (6e druk). Dat dit
tevens gepaard gaat met een toename van de
omvang met bijna 200 pagina\'s hoeft dan niet
meer te verwonderen. De hier gesignaleerde
specialisatie heeft als groot voordeel dat die-
per wordt ingegaan op bepaalde aspecten van
de fysiologie, terwijl de behandelde materie
doorgaans ook voldoende actueel is. Met name
geldt dit voor de hoofdstukken handelend
over de intermediaire en de energie-stofwisse-
ling, de thermoregiilatie en voor het nieuw
toegevoegde gedeelte waarin de fysiologie van
het gedrag wordt behandeld. Andere onder-
werpen daarentegen worden m.i. verhoudings-
gewijs weer wat al te breed uitgemeten.
Daarmede is dan tevens het nadeel van dit
soort werken aangegeven, nl. dat het geen
„leerboek" meer is, terwijl het toch ook nog
geen „handboek" is geworden. Daar komt dan
bij dat ook de prijs voor de gemiddelde stu-
dent niet de aanleiding zal vormen om de
standaarddictaten voortaan te laten voor wat
ze zijn. Deze kritische opmerkingen betekenen
echter niet dat het boek niet warm aanbe-
volen kan worden voor zowel studenten als
afgestudeerden.

G. H. Huisman.

-ocr page 599-

PROTOTHECOSE BIJ EEN RUND

Protothecosis in Cattle. Report of a Case
J. GOUDSWAARD1)

Samenvatting

Na een kort overzicht betreffende de systematiek van het genus Prototheca, v/ordt een geval
van protothecose bij een rund beschreven.

Prototheca kon in reincultuur werden geïsoleerd uit de melk van het aangetaste kwartier.
Ondanks het feit, dat de alg enige gevoeligheid voor nystatine
in vitro vertoonde, kon de
mastitis hiermee niet worden genezen. In de discussie wordt ingegaan op het voorkomen van
Prototheca infecties bij mens en dier en op het ontstaan van infecties met deze voorwaardelijk
pathogene alg.

Summary

A brief review of the classification of the genus Prototheca is followed by a report on a case
of protothecosis in cattle.

A pure culture of Prototheca was isolated from the milk of the affected quarter. Despite the
fact that the alga showed some sensitvity of nystatin
in vitro, the mastitis failed to disappear
on treatment with this agent. In the discussion, the incidence of
Prototheca infection in man
and animals and the appearance of infections with this facultatively pathogenic alga are re-
viewed.

Inleiding

Het genus Prototheca wordt in het alge-
meen geklassificeerd bij de algen, van-
wege de morfologie en de wijze van
celdeling. De sporen worden op dezelfde
wijze gevormd als dat gebeurt door de
groene alg
Chlorella.
Een overeenkomst met de Fungi is
echter, dat de
Prototheca species achlo-
rophyl en heterotrooph zijn. Het genus
wordt daarom ook wel een intermediaire
positie tussen algen en
Fungi toebedeeld
(2).

Prototheca species bestaan uit cellen met
dikke wanden (sporangia), die zich zeer
onregelmatig delen in 2-15 aplanosporen
(endosporen).

Nadat de wand van een sporangium is
gebroken, komen de aplanosporen vrij en
wordt de cyclus herhaald. 1-3 procent
van de sporangia deelt zich in dikwan-
dige rustende cellen (hypnosporen).

Tot het genus behoren thans 5 species:
P. filamenta, P. stagnora, P. wickerha-
mii, P. zopfii
en P. rnoriformis (2).

Klinisch en microbiologisch onderzoek

Op een rundveebedrijf in de omgeving
van Charleston (U.S.A.) werd een vier-
jarige Holstein-Friesian koe onderzocht
met chronische mastitis in het linker-
achterkwartier.

Ondanks langdurige en meermalige be-
handeling door de eigenaar (in dit deel
van de U.S.A. wordt de praktizerende
dierenarts nl. niet geconsulteerd voor de
behandeling van mastitis, vooral ook om-
dat de veehouders de antibiotica zelf in
een centraal magazijn in de hoofdstad
van de staat kunnen betrekken) was
geen verbetering van het ziektebeeld op-
getreden. Achtereenvolgens was een be-
handeling met penicilline, novobiocine,
neomycine en oxytetracycline ingesteld.

1  ür. J. Goudswaard; huidig adres: p.a. Department of basic and clinical immunology and
microbiology; Medical University of South Carolina, 80 Barre Street/Charleston, South
Carolina 29401, U.S.A.

-ocr page 600-

Tijdens het eerste onderzoek werden bij
palpatie knobbels in het linkerachter-
kwartier gevoeld. De melk was normaal
van kleur met wat vlokjes. De koe was
niet ziek en at goed; de temperatuur was
38.8°. Toen echter enige dagen later op-
nieuw een melkmonster werd genomen,
bleek de mastitis een meer acuut beeld
te geven. Het kwartier was gezwollen en
de melk was meer afwijkend met lange,
dradentrekkende slierten. Volgens de
eigenaar waren dergelijke opflikkeringen
van het ziektebeeld meerdere malen
\\-oorgekomen. Telkens was na (on-
danks?) de door hem ingestelde therapie
het meer chronische karakter van de
mastitis weer teruggekomen.
Beide steriel afgenomen melkmonsters
werden geënt op (humane) bloedagar-
platen en gedurende 24 uur aëroob be-
broed bij 37° C. De volgende dag werd
met het blote oog „geen groei" geconsta-
teerd en de platen werden wederom in
de broedstoof geplaatst. Na 48 uur wa-
ren (uit beide melkmonsters) zeer kleine
dof-witte kolonies zichtbaar, met — on-
der de overzichtsmicroscoop — een ty-
pische, „schubbige" morfologie (foto 1).
In een met lactophenol cotton blue ge-
kleurd preparaat werden sporangia ge-
zien met verschillende aantallen aplano-
sporen (foto 2) : het agens kon als een
species van het genus
Prototheca worden
gedetermineerd (6). Vanwege de groot-
te der cellen (2) kon worden geconclu-
deerd, dat het hier waarschijnlijk een
infectie met
Prototheca zopfii betrof. De
groei op Sabouraud medium was reeds
na 24 uur overvloedig met grote, wit tot
crèmekleurige kolonies.

Helaas stond voor de behandeling slechts
écn antimycoticum ter beschikking en
wel nystatine. De alg bleek hierx\'oor
in
vitro
in geringe mate gevoelig. Behande-
ling hiermee gedurende drie achtereen-
volgende dagen bleek helaas geen enkel
succes te hebben. Een resultaat dat, ge-
zien de geraadpleegde literatuur (4, 6,
7) te verwachten was. Uit alle na de be-
handeling afgenomen melkmonsters (2,
3 en 7 dagen na de laatste intramam-
maire infusie) werd
Prototheca geïso-
leerd.

-ocr page 601-

Discussie

Zoals bekend, kan langdurige behande-
ling van mastitis met antibiotica soms
leiden tot een ongewenste „verschuiving"
van de microbiële flora van bacteriën
naar
Fungi. De ingestelde antibiotische
therapie heeft, wanneer zo\'n verschuiving
is opgetreden, geen enkele zin meer. In
dergelijke gevallen van hardnekkige,
nauwelijks of niet te genezen mastitiden
is microbiologisch onderzoek bijzonder
gewenst.

Dat de optredende „gistmastitis" niet al-
tijd door een „gist" veroorzaakt behoeft
te worden, werd in het hier gedemon-
streerde geval geïllustreerd.
Bij routinematig onderzoek van gedu-
rende 24 uur bebroede bloedagarplaten
laat
Prototheca zich niet ontdekken. Dè
zeer kleine — alleen met het overzichts-
microscoop waarneembare — witte kolo-
niën worden volledig „gemaskeerd" door
de wittige kleur van het uit melk of melk-
sediment bestaande inoculaat. Het is
daarom denkbeeldig, dat deze infectie
meer voorkomt dan de schaarse, in de
literatuur gemelde gevallen doen ver-
moeden.

Merkwaardig is, dat Prototheca juist het
eerst werd beschreven bij een rund (5).

Later werden behalve in Duitsland ook
gevallen in Groot Brittannië (1) en de
Verenigde Staten (2) gemeld van door
Protothecae veroorzaakte mastitiden.
Prototheca spp. worden wijd verspreid
in de natuur aangetroffen. De alg werd
o.a. geïsoleerd uit aardappelschillen, van
de menselijke huid, uit faeces en sputum
(humaan), water en, merkwaardig ge-
noeg, nogal eens uit exsudaten van plan-
ten en bomen zoals die wel op de moer-
bezie en de iep worden gevonden (2).
Prototheca kan derhalve slechts als voor-
waardelijk pathogeen worden be-
schotiwd.

Behalve als verwekker van bovine mas-
titis, werd
Prototheca bij de mens als
oorzakelijk agens geïsoleerd uit abcessen
aan benen en armen en uit huidlaesies
met lymfangitis. In totaal zijn 8 gevallen
van humane protothecose in de litera-
tuur beschreven; in 5 van deze gevallen
bleek de bursa olecrani aangetast (6).
De ziekte verloopt langzaam progressief:
chemotherapie, ook met middelen als
kaliumjodide en pentamidine, heeft in
nog geen enkel geval tot succes geleid.
Voor de behandeling van aangetaste
mensen wordt chirurgisch ingrijpen
noodzakelijk geacht.

Foto 2. Prototheca sporangia — sorns met aplanosporen — in verschillende
ontwikkelingsstadia, gekleurd met lactophenol cotton blue, 1000 x.

-ocr page 602-

Behalve bij de mens en het rund werd
Prototheca ook eens geïsoleerd uit onder
meer lymfklieren, beenmerg en subcu-
taan weefsel van een hert (3). Bij hon-
den schijnen, gezien de literatuurge-
gevens, infecties met Protothecae meer
voor te komen, niet alleen als verwekker
van dermatitis, maar ook als veroor-
zaker van infecties van de slijmvliezen
van de tractus respiratorius en de trac-
tus digestivus. Behandeling met antibio-
tica en antimycotica had in geen enkel
geval succes. Postmortaal kon
Prototheca
in één geval ook uit verschillende inwen-
dige organen worden geïsoleerd (4, 7).
Over de exacte aetiologie en patho-
genese van protothecose bij mens en dier
is tot nu toe niets bekend.
Gezien het ubiquitair voorkomen van
de alg moet aangenomen worden, dat de
infectie alleen aanslaat als de afweer van
de gastheer verminderd is. In mastitis-
gevallen kan mogelijk door langdurige
behandeling van bacteriële infecties met
antibiotica een gunstig milieu voor
Proto-
theca
geschapen worden. Is de infectie
eenmaal tot stand gekomen, dan blijkt
een chronische aandoening te ontstaan,
die enerzijds het immuunapparaat van de
gastheer kennelijk onvoldoende prikkelt
om een volledige genezing tot gevolg te
hebben, anderzijds met de tot nu toe ge-
bruikte antimycotische therapieën niet te
cureren is.

LITERATUUR

A i n s w O r t h, G. C. and A u s t w i c k, P. K. C.: A survey of animal mycoses in Britain.
Trans. Br. Mycol. Soc., 38, 369, (1955).

Arnold, P. and A h e a r n, D. G.: The systematics of the Genus Prototheca with a des-
cription of a new species
P filamenta. Mycologia, 64, 265, (1972).
Frese, K. und G e d e k, B.: Ein Fall von Protothecosis beim Reh.
Tierärztl. Wschr., 81, 174, (1968).

Kruiningen, H. T. van: Protothecal enterocolitis in a dog. J. Am. Vet. Med. Ass.,
157, 56, (1970).

Lerche, M.: Einen durch Algen (Prototheca) hervorgerufene Masdtis der Kuh. Berl.
und Münch. Tierärztl. W^chr.,
65, 64, (1952).

R i p p o n, J. W.: Medical mycology; the pathogenic fungi and the pathogenic Actino-
mycetes. Saunders Company, Philadelphia, (1974).

S u d m a n, M. S., M a j k a, J. A. and Kaplan, W.: Primary mucocutaneous proto-
thecosis in a dog.
J. Am. Vet. Med. Ass., 163, 1372, (1973).

2.

Berl. und Münch.

3.

4.

5.

6.

-ocr page 603-

TUBERCULOSE ONDER JAPANSE HERTEN IN EEN
HERTENKAMP IN DE GEMEENTE GOES

Tuberculosis Among Japanese Deer in a Deer-Park in Goes
J. TESINK1), O. J. H. DEVOS2) en J. J. PEKELDER3)

Samenvatting

Onder Japanse herten van de Gemeente Goes werd een ernstige besmetting met tuberkel-
bacteriën van het aviaire type vastgesteld.

■Alle dieren werden opgeruimd en geseceerd, waarbij slechts twee exemplaren cultureel negatief
bleken.

Na grondige reiniging en ontsmetting van de afrastering en de hokken en regelmatige ver-
branding van het gemaaide gras in de periode augustus 1971 - april 1972 vond herbevolking
me t.b.c.-vrije herten plaats.
De kudde is t.b.c.-vrij gebleven.

Ruim 1 00 kinderen, alsook de hertenverzorgers, werden tweemaal — met een tussenruimte van
4 maanden — onderzocht onder gebruikmaking van aviaire tuberculine, met negatief resultaat.

Summary

Severe infection with tubercle bacilli of the avian type was detected among Japanese deer in
Goes.

All animals were disposed of and post-mortem studies were done, which showed that only
two specimens were culturally negative.

After thorough cleaning and decontamination of fecings and cages and burning of the mown
grass during the period from August 1971 to April 1972, the park was repopulated with deer
free from tuberculosis.

The herd was continued to be free from tuberculosis ever since.

Well over one hundred children who occasionally visited the deer-park as well as the atten-
dants of the deer were examined twice (at a four-month interval) using avian tuberculin, the
results of the tests being negative.

Inleiding mager werd en af en toe hoestte. De in-

Gezien een publikatie in The Veterinary gestelde behandeling had geen succes.
Record, 98, 525, (1976) — (zie het be- ^^^^ ^^rd naar de destruc-

treffende referaat in Tijdschr. Dierge- afgevoerd.

neesk., 101, 1330, (1976)) — inzake eveneens in conditte

tuberculose onder herten in een herten- achteruit en stierf m 1971. Ook op dit
kamp, leek het ons gewenst onze erva- geen sectie verricht,

ringen op dit gebied te publiceren. (^e moeder van het

jonge hert) werd door de bedoelde
In 1968 werd een aantal Japanse herten dierenarts behandeld wegens conditie-
door de stad Antwerpen aan de Ge- vermindering. Dit dier werd op 3
meente Goes geschonken. Ze werden augustus 1971 dood aangetroffen. De in
ondergebracht in het, in Goes Zuid, consult geroepen waarnemende dieren-
voor dat doel ingerichte hertenkamp. arts adviseerde het kadaver te laten
fn 1970 werd een dierenarts geconsul- ondei^oeken door de Gezondheidsdienst
teerd vanwege het feit, dat een hert voor Dieren.

1  Dr. J. Tesink; directeur Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland.

2  Drs. O. J. H. Devos; veterinair medewerker van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Zeeland.

3  Drs. J. J. Pekelder; veterinair medewerker van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Zeeland.

-ocr page 604-

2. Het onderzoek en de genomen maat-
regelen

2.1. Het onderzoek

De sectiebevindingen bij het op 3 augus-
tus 1971 onderzochte hert waren als
volgt:

Mager dier van het vrouwelijk geslacht.
Ademhalingsapparaat: longen enkele
parasitaire haardjes.

Longlymfeklieren: typische tuberculeuze
haardjes waarin zuurvaste staafjes
(kleuring volgens Ziehl Neelsen).
Keel: lymfeklieren geen afwijkingen.
Magen: goed gevuld; darmen: dunne
inhoud; in de dikke darm wand: necro-
tische haarden, waarin zuurvaste staaf-
jes.

I.ever: normaal. Nieren: normaal. Ge-
slachtsapparaat: linker eierstok bevat
tuberculeuze haarden.
Uier: uitgebreide chronische tuberculeu-
ze ontsteking met een zeer grote rijkdom
aan zuurvaste staafjes.
Gewrichten: beide spronggewrichten
licht ontstoken. Weefselonderzoek: mi-
croscopisch onderzoek van eierstok en
uier gaf de typische beelden van tuber-
culose te zien.

Uit de veranderde weefseldelen werden
aviaire tuberkelbacteriën (M.
avium) ge-
ïsoleerd (C.D.I. Rotterdam).

2.2. Genomen maatregelen

De onder 2.1. genoemde bevindingen
waren aanleiding de volgende stappen
te ondernemen:

a. Telefonisch bericht aan de Genees-
kundig Inspecteur van de Volksge-
zondheid in Zeeland. Ons voorstel
het hertenkamp voor het publiek te
sluiten, werd volledig door de Ge-
neeskundig Inspecteur ondersteund,
evenals het voorstel de nog aanwezi-
ge herten aan een nader onderzoek
te onderwerpen en in geval van
verdere positieve bevindingen, de die-
ren op te ruimen.

b. Telefonisch bericht aan de Inspec-
teur-Districtshoofd van de Vee-
artsenijkundige Dienst in Zeeland.

c. Telefonisch bericht aan de Burge-
meester van Goes, met het verzoek
om een spoedonderhoud.

Het resultaat van dit onderhoud laat

zich als volgt samenvatten:

— Het hertenkamp wordt direkt
voor het publiek gesloten.

— Een lijst met de namen en de
adressen van de hertenverzor-
gers zal worden opgesteld opdat
deze personen kunnen worden
opgeroepen door het districts-
consultatie-bureau voor nader
onderzoek.

— De aanwezige herten zullen nog
op 3 augustus 1971 worden ge-
tuberculineerd door de Gezond-
heidsdienst.

Voor dit doel zullen de dieren
worden verdoofd onder gebruik-
making van zogenaamde verdo-
vende pijltjes. Verdovende stof:
Rompun, dosis ± 4 ml. per dier.

3. Het voortgezette onderzoek

3. 1. Op 3 augustus 1971 \'s avonds kon
slechts een beperkt aantal (4) herten
worden „geschoten" en getuberculineerd
in verband met het vergevorderde uur
en een hevig onweder.
Een aanwezige magere hinde van ± l^a
jaar oud werd voor sectie meegenomen
en nog dezelfde avond onderzocht.

Sectiebevindingen
Mager dier van het vrouwelijk geslacht.
Ademhalingsorganen: vele longhaard-
jes (± erwtgroot) in open verbinding
met de bronchiën waarin zuurvaste
staafjes. Longlymfeklieren: doorzaaiing
met vele tuberculeuze haardjes. Tuber-
culeuse woekeringen op longpleura en
borstwandpleura.

Verteringsapparaat: tuberkels in onder-
kaak-lymfeklieren. Verder geen afwij-
kingen.

Lever en milt: vele haardjes. Geslachts-
apparaat: baarmoederontsteking. Ge-
wrichten: beiderzijdse lichte ontsteking
van de spronggewrichten.

3. 2. Op 4 augustus 1971 werden de
nog resterende 8 herten „geschoten" en
getuberculineerd. Besloten w-erd een
reeds getuberculineerde hinde gezien
haar wat minder goede conditie toch
direkt voor sectie af te voeren.

-ocr page 605-

Sectiebevindin gen
Dier in matige conditie.
.A.demhalingsapparaat: in de longen
geen haardjes, tuberkels in longlymfe-
klieren, waarin zuurvaste staafjes.
Verteringsapparaat: in onderkaaklymfe-
klieren enkele tuberkels.
Overige organen; geen afwijkingen.

3. 3. Resultaat van de tuberculinatie:
Met uitzondering van twee exemplaren
werd op zaterdagmiddag 7 augustus
1971 een matige tot heftige reactie (6
mm of meer) aangetroffen. De reacties
op de ingespoten zoogdiertuberculine
waren bij 4 exemplaren groter dan die
op aviaire (vogel) tuberculine, bij 2
exemplaren waren de bevindingen juist
andersom.

4. Overleg naar aanleiding van het
resultaat van het voortgezette onderzoek

Op maandag 9 augustus 1971 vond
wederom een gesprek met de Burge-
meester plaats.

Besloten werd alle herten op 10 augus-
tus 1971 in alle vroegte (6 uur) te
„schieten", af te maken, en daarna naar
de Gezondheidsdienst te vervoeren en
vervolgens te seceren.

5. Sectiebevindingen d.d. 10 augustus
1971

a. Hinde (tuberculinatie positief) (bo-
vien 8 mm, aviair 5 mm).

Oude pleuritis in top- en cardiale
longkwab, verder geen afwijkingen.
Lever: enkele tuberculeuze haarden.
Uier: enkele tuberculeuze haarden
in lymfeklieren.

Nier: enkele tuberculeuze haarden.

b. Jonge bok zeer sterke tuberculine-
reactie (bovien 14 mm, aviair 12
mm).

Keellymfeklieren; enkele tuberculeu-
ze haardjes, klieren sterk doorbloed.
Verder geen afwijkingen.

c. Jonge hinde (geen tuberculinereac-
tie).

Geen afwijkingen.

d. Hinde sterke aviaire zwelling (bo-
vien 3 mm, aviair 15 mm).
Onderkaaklymfeklieren: tuberculeu-
ze haardjes.

Ademhalingsapparaat: geen afwij-
kingen.

Lever: doorzaaiing met tuberculeuze
haardjes.

Leverlymfeklieren: tuberculeuze

haardjes. Verder geen afwijkingen.

e. Hinde tuberculinatie positief (bo-
vien 6 mm, aviair 4 mm).
Onderkaaklymfeklieren: enkele tu-
berculeuze haardjes.

Lever: doorzaaiing met tuberculeuze
haardjes.

Leverlymfeklieren: tuberculeuze
haardjes. Verder geen afwijkingen.

f. Bok tuberculinatie positief (bovien
7 mm, aviair 5 mm).
Onderkaaklymfeklieren: tuberculeu-
ze haardjes.

Lever: doorzaaiing met tuberculeuze
haardjes.

Leverlymfeklieren: tuberculeuze
haardjes.

Longlymfeklieren: tuberculeuze

haardjes. Verder geen afwijkingen.

g. Bok (geen tuberculinereactie).
Sectie: negatief op tuberculose.

h. Bok sterk positieve tuberculinereac-
tie, vooral aviair (bovien 12 mm,
aviair 16 mm).

Zeer vet kadaver.

Onderkaaklymfeklieren: tuberculeu-
ze haardjes.

Longlymfeklieren: tuberculeuze

haardjes, sterk doorbloed.
Lever: oude parasitaire haardjes.
Verder geen afwijkingen.

i. Jong kalfje van 2 maanden oud.
Het „schieten" heeft een bloeduit-
storting veroorzaakt in lendespieren
en ruggemergkanaal. Verder geen
afwijkingen.

6. Resultaat laboratoriumonderzoek

Door het Centraal Diergeneeskundig
Instituut, afdeling Rotterdam, werden
uit het door ons ingezonden sectiemate-
riaal tuberkelbacteriën van het aviaire
type geïsoleerd.

7. Resultaat bevolkingsonderzoek

In overleg met het Gemeentebestuur, de
Geneeskundige Inspectie van de Volks-
gezondheid en het consultatiebureau

-ocr page 606-

werd besloten de ouders van kinderen,
die regelmatig het hertenkamp bezoch-
ten en de dieren wat brood gaven te
adviseren hun kinderen door middel
van tuberculinatie te doen onderzoeken.
Dit tuberculine-onderzoek vond twee-
maal plaats met een tussenruimte van
ongeveer 4 maanden.
Onderzocht werden ruim 100 kinderen
met negatief resultaat. Ook de herten-
verzorgers bleken negatief te reageren.

8. Diergaarde Antwerpen

De directie van de diergaarde te Ant-
werpen werd door ons ingelicht waarop
een onderzoek naar de mogelijke aan-
wezigheid van t.b.c. onder de herten
werd ingesteld.

Enkele exemplaren bleken positief te
reageren op aviaire tuberculine, waarop
de betreffende afdeling voor een periode
van 9 maanden voor het publiek werd
gesloten, aangezien werd besloten dc
herten niet op te ruimen maar te behan-
delen met antibiotica en/of chemothera-
peutica.

9. Getroffen maatregelen inzake ont-
smetting

a. Weide en drinkput

Het gras werd diverse malen ge-
maaid en verbrand. De drinkput ge-
dempt. Automatische drinkbakjes
(waterleiding) werden aangebracht.

b. Afrastering

De houten afrasteringspalen werden
enkele malen met carbolineum be-
streken.

c. Hokken

Deze werden zeer grondig gereinigd
en enkele malen met een 2%-ige
creoline oplossing bespoten; daarna
een tweemalige behandeling met
carbolineum.

Herbevolking met t.b.c.-vrije herten
(certificaat!) vond plaats in april
1972.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

GASTCOLLEGE VAN PROF. DR. J. R. PARR,\'\\TT

Prof. Dr. .J. R. P a r r a 11 van het Instituut
Medische Fysiologie en Farmacologie, Univer-
siteit van Strathclyde, Glasgow, zal onze fa-
culteit bezoeken op dinsdag 10 mei a.s. om
met ons van gedachten te wisselen over ons
endotoxine-onderzoek. Prof. Parratt en zijn
inedewerkers hebben de laatste jaren vooral
onderzoek verricht op het gebied van de endo-
toxine shock.

Hij zou het erg op prijs stellen ook een voor-
dracht over dit thema te mogen verzorgen
voor geïnteresseerden tut zowel uit de veteri-
naire als humane wereld. Over dit belangrijke
onderwerp heeft hij in Engeland al herhaalde
malen voordrachten gehouden onder meer
voor humaan klinici. Zijn gastcollege is daar-
om niet alleen bedoeld voor geïnteresseerde
farmacologen en pathofysiologen.
De titel van zijn voordracht kddt;
Pharmacological approaches to the problem of
endotoxin-induced shock.

Datum en uur: dinsdag 10 mei om 16.00 uur.
Plaats: Collegezaal van de Vakgroep Kleine
Huisdieren, Yalelaan 8, De Uithof, Utrecht.

Alle belangstellenden zijn van harte welkom.

-ocr page 607-

KANTTEKENINGEN BIJ HET ARTIKEL OVER
TUBERCULOSE ONDER JAPANSE HERTEN
IN EEN HERTENKAMP IN DE GEMEENTE GOES1)

Marginal Notes on the Paper on Tuberculosis Among Japanese Deer in a Deer-
Park in Goes*)

A. VAN DER SCHAAF2)

Samenvatting

Naar aanleiding van de door de Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland in 1971 vastge-
stelde uitbraak van tuberculose onder de Japanse herten in een pas opgericht hertenkamp te
Goes, worden enkele kanttel-.eningen en een literatuuroverzicht van tuberculose onder
Cervidae
gegeven.

Speciaal wordt hierbij aandacht geschonken aan recente gevallen van vastgestelde enzoötieën
van zowel de runder- als de vogeltuberculose.

In verband hiermede blijken beperkende bepalingen van overheidszijde ten opzichte van handel
en ruiltransacties gewenst te zijn. Verder wordt er op gewezen, dat bij herkauwende dieren in
dierentuinen ingestelde profylactische en therapeutische behandelingsmethoden, gecontra-
indiceerd zijn. Mocht, in verband met de opdoemende vraag naar hertenvlees, de fokkerij van
bepaalde hertensoorten als bedrijl zich uitbreiden, dan lijkt een zeker toezicht hierop door of
namens de overheid noodzakelijk. Aangezien de toegepaste behandeling van de infectie bij
herkaviwers van geen enkel doorslaand succes verzekerd is, dient deze evenals de enting achter-
wege te blijven.

Summary

A few marginal notes and a review of the literature on tuberculosis among Cervidae with re-
ference to the outbreak of tuberculosis among Japanese deer in a deer-park recently establish-
ed in Goes, which was detected by the Animal Health Service in the Province of Zealand in
1971.

Particular attention is paid to recent enzootics of bovine as well as of avian tuberculosis.
This shows that restrictions on commercial and barter transactions, to be imposed by the
authorities, are required. The fact is also stressed that methods of prevention and treatment
adopted in ruminants in zoological gardens are contra-indicated. If the breeding of particular
species of deer should expand because of the growing demand for venison, some supervision
by or in behalf of the authorities would appear to be essential. As the method adopted in the
treatment of ruminants is not sure to be definitely successful, this procedure, like vaccination,
should be dispensed with.

Systematische onderzoekingen over tu- van boviene tuberculose bij een in het
berculose bij herten in dierentuinen en wild levend vermagerd damhert
(Dama
-kampen zijn bijzonder schaars. Een der dama) vastgesteld (24). In het Verenigd
onderzoekingen dienaangaande werd Koninkrijk is bij herten wel tuberculose
onlangs gepubhceerd in
The Veterinary aangetoond, doch deze bleek volgens
Record (zie het betreffende referaat McDiarmid in alle gevallen door
Tijdschr. Diergeneesk., 101, 1330, het aviaire type te zijn veroorzaakt.
(1976)). Deze publikatie was de stimu- Onder de in Schotland in het wild voor-
lans voor een beschrijving van de waar- komende edelherten
(Cervus elaphus)
neming dienaangaande te Goes. bleek juist de gegeneraliseerde tubercu-

In Ierland werd in 1976 het eerste geval lose veroorzaakt te worden door het

1  Tijdschr. Diergeneesk., 102, 577, (1977).

2  Prof. A. van der Schaaf; oud-hoogleraar. Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
te Utrecht, Leyenseweg 34, Bilthoven.

-ocr page 608-

aviaire type (14). Om meer geïnfor-
meerd te zijn over de frequentie van
mycobacteriële infecties werd door ge-
noemde onderzoeker te Compton een
enquête ingesteld waarbij de ileocoecale
lymfklier van spontaan gestorven of
geschoten cervidae diende te worden
ingezonden. Het veelvuldigst werden
zuurvaste staafjes in de desbetreffende
lymfklieren aangetroffen bij reeën
(Cer-
vus capreolus)
nl. bij 26%. Bij die van
in het wild voorkomende damherten
waren 14% positief, maar bij de in
parken gehouden soortgenoten zelfs het
dubbele ervan. Bij de edelherten werden
zuurvaste staafjes slechts in 5% van de
ingezonden lymfklieren aangetoond,
terwijl juist bij deze hertensoort de
meeste klinische gevallen van tubercu-
lose werden vastgesteld. Bij kweekproe-
ven bleek slechts in de helft der micro-
scopisch positieve lymfklieren de cultuur
ervan op voedingsbodems zonder myco-
bactin aan te slaan. De koloniën van
mycobacteriën die slechts tot ontwikke-
ling kwamen op de mycobactin-bevat-
tende bodems, en overigens op
Mycobac-
terium johnei
leken, vertoonden in het
algemeen uitsluitend „rough" koloniën.
Bij infectieproeven op kalveren bleken
ze echter voor het rund niet pathogeen
te zijn. De onderzoeker stelt de hypothe-
se dat de desbetreffende bacteriën va-
rianten zijn van
M. avium; hetzelfde
deed hij ten opzichte van de alleen met
mycobactin groeiende houtduiven-tbc-
verwekker. Terugmutaties naar het nor-
male groeitype van de aviaire tuberkel-
bacterie heeft hij echter niet verkregen.
In Duitsland wordt bij herkauwers in
dierentuinen vrij veelvuldig tuberculose
aangetroffen. In de Hannoveraanse
dierentuin wordt al vele jaren een sys-
tematisch postmortaal onderzoek ver-
richt van de gedode of gestorven her-
kauwers uit deze „Zoo". Het onderzoek
geschiedt zowel patholoog-anatomisch
als microbiologisch en heeft daardoor
een hoge mate van betrouwbaarheid ge-
kregen (2).

Tuberculose werd vastgesteld bij anti-
lopen, yaks, rendieren en giraffen.
In totaal werden over de jaren 1970-
1974 573 herkauwers geseceerd; daarvan
bleek 8,3% tuberculose te hebben. Het
was echter alarmerend dat 10 jaar
eerder het tuberculeus bevonden percen-
tage der geseceerde dieren slechts 1.25
was en de laatste 3 jaar ruim 10 maal
zo hoog nl. 13,5%.

Voorgeschiedenis van tuberculose in de
Antwerpse dierentuin

Een uitvoerige mededeling van P a t-
t ij n en medewerkers (17) is over de
infectie-dichtheid van tuberculose bij
zoogdieren en vogels in bovengenoemde
dierentuin o.a. anamnestisch van bete-
kenis voor een verklaring van de tuber-
culose bij de Japanse herten te Goes. Uit
het bedoelde artikel blijkt dat in de
zestiger jaren zowel boviene als aviaire
tuberculose nogal veelvuldig voorko-
mende infecties waren. De toegepaste
culturele typedifferentiatie voldoet aan
de te stellen eisen. Proefdierentingen
voor primair onderzoek en typering der
geïsoleerde stammen hebben zich be-
perkt tot het inspuiten van culturen die
op grond van hun culturele eigenschap-
pen als van het aviaire type werden
aangemerkt.

Onder herten werden bij secties 6 ge-
vallen van uitsluitend boviene tubercu-
lose vastgesteld. Dit betrof infecties bij
3 witstaartherten
(Odocoileus leucurus
dougl.)
en 3 damherten. Bij 27 verschil-
lende soorten vogels werd tuberculose,
veroorzaakt door het aviaire type, ge-
vonden. Dezelfde infectie werd vastge-
steld bij 2 apen met gegeneraliseerde
tbc. De ene was een besnorde witneus
aap
(Cercopithecus cephus L.) en de
ander een zwart-wang aap
(Cercopithe-
cus ascanius Audobert).

Van belang voor de epidemiologie is de
mededeling dat zoogdieren werden be-
handeld met orale verstrekking van
isonicotinezuurhydrazine en zo mogelijk
parenteraal met streptomycine. Diag-
nostische tuberculinaties worden echter
in het artikel niet vermeld zodat te ver-
onderstellen is, dat de keuze van de te
behandelen dieren uitsluitend berustte
op klinische verschijnselen en epidemio-

-ocr page 609-

logische gegevens verkregen uit patho-
loog-anatomisch onderzoek.

Epidemiologische gegevens over tuber-
culose bij Cervidae in het algemeen

Het niet voorkomen van boviene tuber-
culose bij
Cervidae in het Verenigd
Koninkrijk toont wel aan dat herten niet
bijzonder gevoelig zijn voor de infectie
met
M. bovis. Bij herten in gevangen-
schap vinden onderlinge besmettingen
veel gemakkelijker plaats. Speciaal is dit
het geval wanneer de herten voor
slechte weersomstandigheden toegang
hebben tot een overdekte schuilplaats
met een ruif en een voerbak. De even-
tueel uitgescheiden smetstof kan hierin
immers niet verregenen en is bovendien
beschermd tegen het bactericiede directe
zonlicht. Het belang hiervan heb ik in
de oorlogsjaren kunnen waarnemen in
Birma waar het bevolkingsvee \'s nachts
niet in open kralen maar onder de
huizen op palen rond een smeulend vuur-
tje werd opgeborgen. Bij slachting bleek
longtubercidose geen zeldzaamheid te
zijn. Bij bevolkingsrunderen op Java
kwam volgens de publicatie van L o-
bel, Van der Sch aaf en Roza
(13) tuberculose slechts sporadisch voor.
Het is te begrijpen dat onder herten, die
op boerderijen voor de consumptie
worden gefokt, boviene tuberculose snel
om zich heen kan grijpen.

De beschrijving, die To w e r e.m. (23)
van zo\'n geval geven, is tekenend in dit
opzicht. Na vaststelling van één geval
van algemene tuberculose bij een dam-
hert op een hertenboerderij bleken van
de koppel van 220 stuks er 58 positief te
reageren bij de enkelvoudige tuberculi-
natie in de halshuid met zoogdiertuber-
culine. Bij het merendeel der vervolgens
opgeruimde reactiedieren werd orgaan-
tuberculose vastgesteld, die niet zelden
gepaard ging met open longtuberculose.
Wat de beoordeling van de tuberculina-
ties betreft, werd al spoedig vastgesteld,
dat de positieve dieren niet zelden een
verlate reactie vertoond hadden, die ge-
paard ging met plaatselijke huidnecrose,
haaruitval en depigmentatie.

Controle alleen 72 uur na de intra-
dermale inspuiting der tuberculine is
dus niet voldoende om alle positieve
allergische reacties vast te stellen. Bij
het Britse onderzoek (8) werden bij de
aviaire tuberculose van de .\'Vxis-herten
deze verlate reacties niet opgemerkt. Ze
werden echter ook niet spoedig na de
tuberculinatie opgeruimd. Bij het onder-
zoek van Tesink e.m. geschiedde dit
wel, doch daar hebben de dieren niet de
tijd gekregen om het gehele reactie-ver-
loop te vertonen. Wel hebben zij vast-
gesteld dat bij een infectie met
M. avium
herten sterker kunnen reageren op bo-
viene dan op aviaire tuberculine. Het
blijft natuurlijk de vraag of de desbe-
treffende dieren niet leden aan een
menginfectie. In de Antwerpse dieren-
tuin zou dit, gezien de anamnestische
gegevens (22) zeer goed mogelijk zijn
geweest.

N a s s a 1 heeft dit reeds aangetoond,
bovendien spreekt hij de overtuiging uit
dat door hoenderpassage boviene stam-
men kunnen muteren in aviaire (16).
Aan het Veeartsenijkundig Instituut te
Buitenzorg (nu Bogor) werd deze ver-
andering van type nooit opgemerkt (13),
wel spontane tuberculeuze infecties bij
proefdieren, die in hetzelfde proefdier-
lokaal in verschillende kooien werden
gehouden. Daarom werden de dieren
die met verdacht materiaal waren inge-
spoten om de 3 weken getuberculineerd
en bij positieve reacties overgebracht
naar isolatiestalletjes. Het gebruik van
grote glazen potten voorkomt praktisch
het optreden van aerogene kruisinfec-
ties.

Bewezen gevallen van spontane meng-
infecties met boviene en aviaire tuber-
kelbacteriën zijn aangetoond door Z o-
rawski te Pulawy (25) en K a t i-
k ar dis (9). Bij varkens komen meng-
infecties, speciaal van
M. avium en z.g.
atypische mycobacteriën, nog vaker
voor (21). Zorawski beklemtoont dat
het voor het onderkennen van meng-
infecties noodzakelijk is om niet alleen
caviae intramusculair in de dij maar
tevens hoenders zo mogelijk intraveneus
te besmetten en beide diersoorten perio-

-ocr page 610-

diek met zowel aviaire als boviene tu-
berculine te testen.

Voor het verkrijgen van reincultures is
voor het boviene type een serie van
minstens 3 cavia-passages nodig en voor
het aviaire type zelfs 5 achtereenvolgen-
de kippenpassages (25). Indien men
alleen volstaat met het enten van voe-
dingsbodems voor de primaire isolatie
loopt men de kans de aanwijzingen voor
de boviene component der mengtuber-
culose te missen.

Slechts enkele gevallen van besmette
Cervidae met boviene tbc. zijn bij herten
in de vrije wildbaan beschreven. K u r t-
ze (10) maakt melding van een geval
van algemene tuberculose veroorzaakt
door het boviene type bij een kalfje van
een edelhert. De roedel, waaruit dit
diertje afkomstig was, graasde regel-
matig in een weidegebied waar ook
koeien uit de omgeving kwamen. Na
sanering van de rundveestapel aldaar
kwamen toch nog enkele jaren positieve
tuberculine-reacties speciaal bij het
jongvee in de streek voor. Bij sectie van
deze dieren werd alleen lymfkliertuber-
culose gevonden. In Zwitserland zijn
bij reeën, die afgeschoten waren (250
stuks) na zorg\\\'uldig onderzoek 9 geval-
len van gesloten en open tuberculose
vastgesteld (20).

Slotbeschouwing

Uit de beschreven gevallen van tuber-
culose bij in het wild levende
Cervidae
is wel gebleken dat deze diersoorten niet
m staat zijn om de tuberculose in hun
levenssfeer in stand te houden. Anders
wordt het wanneer door een zekere
domesticatie de mens ingrijpende ver-
anderingen invoert in hun voeding en
milieu. Uit de recente onderzoekingen
van Jones, Tesink en Tower is
wel gebleken dat in dierentuinen, her-
tenkampen en andere overeenkomstige
kunstmatige concentraties van deze her-
kauwers met uitbraken van tuberculose
wel degelijk rekening moet worden ge-
houden (8, 2, 3). Het gaat hierbij niet
alleen om infecties met
Mycobacterium
bovis
maar die met M. avium schijnen
bijna in dezelfde mate aanleiding te
kunnen geven tot klinische en open
vormen van tuberculose.
Daarom lijkt het gewenst de handel in
en uitwisseling van de verschillende
soorten herten aan banden te leggen.
Hierbij gaat het er speciaal om de ver-
plaatsing ervan alleen toe te staan,
wanneer aan bepaalde voorwaarden, die
een garantie tegen tuberculeuze infecties
inhouden, is voldaan. De in te voeren
nieuwe veewet zal hierbij moeten wor-
den aangepast. Met het oog op een toe-
nemende vraag van de consument naar
hertenvlees (11) kan er dan tevens op
gelet worden dat, indien herten in be-
drijfsverband gefokt en gehouden wor-
den, overeenkomstige maatregelen, als
bij de rundveehouderij, worden getrof-
fen. In verband met het bij pathogene
mycobacteriën optreden van multi-resis-
tentie ten opzichte van bepaalde voor de
curering van tuberculose bij de mens
als onmisbaar beschouwde geneesmidde-
len is het noodzakelijk de orale verstrek-
king hier\\\'an aan herkauwers voor ge-
nezing en preventie van tuberculose te
verbieden. Voor zeer zeldzame andere
diersoorten is het gebruik ervan alleen
onder strikte veterinaire controle toege-
staan. Voor besmette koppels herten van
zeldzame soorten is de methode van
tuberculose-vrije opfok van pasgeboren
hertjes, die door Jones e.m. (8) in het
Whipsnade Park is toegepast, af-
doende gebleken. Zodoende werd hier
uit een besmette koppel in enkele jaren
een jonge koppel van vrij fokmateriaal
verkregen.

Literatuuropgave op aanvraag bij de
auteur te verkrijgen.

-ocr page 611-

MILTVUUR BIJ DE HOND

A Case of Anthrax in a Dog

H. EIL1), A. R. J. VAN INGEN*) en G. H. A. OVERGOOR2)

Samenvatting

Er wordt een besclirijving gegever. van een geval van miltvuur bij een hond.
De besmettingsbron, klinische verschijnselen en patholoog-anatomisch beeld worden besproken.
Bacillus anthracis werd aangetoond in de maagcarbunkel, Inn. mesenteriales, bloed, lever en
nier.

Summary

A case of anthrax in a dog is described. The origin of infection, clinical symptoms and post
mortem changes are discussed.
B. anthracis was fotmd in the carbuncle of the stomach wall,
mesenterial lymphnodes, blood, livei and kidney.

Casuïstiek

Op 18 oktober 1976 werd aan het slacht-
huis te Zutphen bij een ongeveer 10
maanden oude in nood gedode pink, de
diagnose miltvuur gesteld. Het dier was
na twee dagen ziek geweest te zijn door
de eigenaar op stal, door middel van een
halssnede, in nood gedood. De prakticus
was niet geconsulteerd. Na deze melding
werd een aantal hygiënische en profylac-
tische maatregelen genomen teneinde
uitbreiding van de ziekte onder koppel-
genoten, ander rundvee, en varkens te
voorkomen. Tevens werd geadviseerd de
hond vast te leggen en de katten te iso-
leren.

Het weiland (60 are) waarop de pinken
liepen, was in het voorjaar diepgewoeld
en daarna weer ingezaaid. Bij navraag
bleek dat op dit perceel ongeveer 55 jaar
geleden een cadaver van een rund was
begraven!

Op 22 oktober werd de hond, een 8-
jarige bastaard reu, ziek. Het dier bleek
een temperatuur van 41° C te hebben,
at niet meer, dronk wel iets en kon nau-
welijks meer blaffen.
Gezien de zeer slechte toestand van het
dier met daarbij het risico een smetstof-
drager over te houden, werd besloten
geen behandeling in te stellen. Twee da-
gen later stierf het.

De sectie, welke op de Gezondheids-
dienst te Rozendaal (Gld.) werd ver-
richt, leverde het volgende beeld op: re-
delijke conditie, lever, milt en nieren
zonder afwijkingen, streepvormige bloe-
dingen serosa maag, maagslijmvlies sterk
oedemateus verdikt met carbunkelvor-
ming, haemorrhagisch gezwollen Inn.
mesenterialcs, haemorrhagisch omentum,
lege dunne darm, lege dikke darm, bloed
deels gestold, stolsels echter erg week.
In het volgens Raebiger gekleurde pre-
paraat van bloed, oecleem carbunkel en
Inn. mesent. werd
Bacillus anthracis
aangetoond. Het aantal bacteriën was
niet groot. De kweek uit carbunkel en
Inn. mesent. op schapenbloedagar lever-
de de volgende dag een mengcultuur op,
waaronder kolonies van miltvuurbacil-
len. Daarnaast werd een reincultuur ver-
kregen uit lever en nier. Hoewel de kiem
in het bloed aangetoond was, verbaasde
ons de groei uit laatstgenoemde organen,
daar deze niet gezwollen waren.

1  Drs. H. Eil en Drs. A. R. ,J. van Ingen; praktizerende dierenartsen te Hengelo (Gld.).

2  Drs. G. H. A. Overgoor; Laboratorium-dierenarts Gezondheidsdienst voor Dieren in Gel-
derland te Rozendaal (Gld.).

-ocr page 612-

Literatuurgegevens

Jubb en Kennedy (1) onderschei-
den drie vormen van miltvuur bij de
hond, en wel het intestinale type met
acute gastro-enteritis, keelmiltvuur met
sterke oedeemvorming aan kop, keel en
nek, en de acute septische vorm. Als
rangorde van gevoeligheid van huis-
dieren geven zij de volgende lijn aan:
geit, schaap, rund, paard, varken en
hond.

Ook volgens Horst c.s. (2) zou de
ziekte bij de hond tot de zeldzaamheden
behoren en zou de kat gevoeliger zijn.
Als infectiebron noemen ze geïnfecteerd
cadavermateriaal. Ze onderscheiden
soortgelijke vormen als J u b b en K e n-
n e d y (1).

H O b s o n en E 11 e t (3) geven als pa-
tholoog-anatomisch beeld op: onge.stold
bloed, oedemateuze en haemorrhagische
lymfklieren, petechiën longen en gezwol-
len lever en nieren.

Een uitbraak van miltvuur in een ken-
nel foxterriers wordt beschreven door
D a V i s c.s. (4).

Meerdere dieren werden ziek waaronder
1 van de 9 pups en 5 van de 70 volwas-
sen dieren.

Het meest opvallende verschijnsel was
zwelling van gezicht en keel. Alleen de
pup stierf, terwijl de rest na behandeling
met penicilline herstelde. Bij sectie op
de pup werden donker ongestold bloed
en slechts licht gezwollen organen ge-
vonden. Bij bacteriologisch onderzoek
bleek een bacteriaemie te bestaan. De
infectie zou van een rundercadaver af-
komstig zijn.

Discussie

Het lijkt aannemelijk dat de hond bij de
consumptie van besmet materiaal óf
grote hoeveelheden bacteriën heeft op-
genomen of de stam een hoge virulentie
bezat. Hoe zou andei-s een carbunkel in
de maagwand hebben kunnen ontstaan,
ondanks het defensiemechanisme van het
maagzuur.

S p e a r s c.s. (5) stellen dat de virulen-
tie afhankelijk is van toxine-produktie
enerzijds en de kapsel-vorming ander-
zijds. De laatste is een verdediging tegen
phagocytose waardoor de vermenigvuldi-
ging en daardoor de toxine-produktie
niet belemmerd wondt.

Volgens Smith c.s. (6) en H a r r i s-
Smith c.s. (7) is de lethale factor niet
gelegen in de bacteriën zelf, maar wordt
gevormd door een toxine dat verant-
woordelijk gesteld kan worden voor de
oedeemvorming en in het algemeen voor
weefselbeschadiging. De dood treedt uit-
eindelijk in door shock.
Hoewel miltvuur bij de hond tot de zeld-
zaamheden behoort, blijkt uit het voor-
gaande dat 6 dagen na de smetstof-op-
name de dood kan intreden. Voor col-
legae, met name in miltvuur-gebieden,
kan deze wetenschap mogelijk van be-
lang zijn.

LITERATUUR

.Jubb, K. V. F. and K c n n c d y, P. C.: Pathology of domestic animals (1970).
Klinik der Hundekrankheiten (1973): H.r.s.g. von Horst-Joachim-Christoph. Jena, Fischer
(1973); Teil II.

H o b s o n, H. P. and Eilet, E. W. in: Canine Medicine. A text and reference work;
Edited by E a r 1 J. C a t c o 11 (1968).

D a v i e s, M. E., H o d g m a n, S. F. J. and S k u 1 s k i, G.: An outbreak of anthrax in a
houndkennel.
Vet. Rec., 69, 775, (1957).

Spears, H. N. and Davidson, J. C.: Anthrax. Vet. Rec., 71, 637, (1959).
Smith, H., Keppie, J. and Stanley, J. L. in: Anthrax by Spears, H. N. and
Davidson, J. C.:
Vet. Rec., 71, 637, (1959).

H a r r i s-S m i th, P. W., Smith, H. and Keppie, J. in: Antrax by Spears, H. N.
and D a V i d s o n, J. C.
Vet. Rec., 71, 637, (1959).

4.

5.

6.

-ocr page 613-

VETERINAIR JOURNAAL

Voor velen is in het verleden gebleken, dat het verschil tussen de rubrieken UIT
EN VOOR DE PRAKTIJK en VETERINAIR JOURNAAL niet voldoende door
iedereen werd onderkend. De Redaktie heeft gemeend ter verduidelijking de ver-
schillen tussen de beide rubrieken op een rijtje te moeten zetten. Onderstaand vol-
gen dan nogmaals hun essentiële karakteristieken:

a) UIT EN VOOR DE PRAKTIJK:

— de in deze rubriek opgenomen weten-
schappelijke inzendingen vormen in feite
volwaardige artikelen;

— artikelen zijn voorzien van een Engel-
se subtitel, een Nederlandse en Engelse
samenvatting c.q. summary;

— in de tekst zijn in de meeste gevallen
literatuurverwijzingen verwerkt, die cor-
responderen met een literatuuropgave
aan het eind van het artikel;

— artikelen zijn i.h.a. kort en reflecte-
ren ervaringen uit de praktijk, om welke
reden zij vanwege hun herkenbaarheid
voor de lezer in deze rubriek worden on-
dergebracht;

— voor de beoordeling van de inhoud
zijn dezelfde criteria van toepassing als
bij de beoordeling van oorspronkelijke
artikelen, o.m. dient verricht onderzoek
duidelijk en gestaafd met gedocumen-
teerde ervaringen te worden aangetoond;
—• de naam (namen) van de auteur(s)
worden bovenaan het artikel en in cen
corresponderende voetnoot vermeld;

— artikelen worden i.h.a. vlotter ge-
plaatst dan oorspronkelijke artikelen,
doch kortere of langere wachttijden zijn
mogelijk;

— in vele gevallen gaan de artikelen in
rondlezing bij de Redaktieleden en vol-
gen de weg van oorspronkelijke artike-
len, hetgeen ook de nodige vertraging
met zich mee kan brengen.

b) VETERINAIR JOURNAAL:

— actualiteit, het signaleren van nieuwe
ontwikkelingen op welk gebied dan ook,
„heet van de naald" vormt de basis van
deze rubriek;

— doel is rapportage (door middel van
korte bondige mededelingen) van erva-
ringen, werkwijzen, toestanden en ge-
beurtenissen, zoals deze zich in de dage-
lijkse praktijk voordoen, c.q. zullen voor-
doen;

— de berichten bevatten in principe
geen literatuurverwijzingen, c.q. opga-
ven: hebben vaak het karakter van een
voorlopige mededeling en zijn niet onder-
hevig aan de toetsingscriteria als onder
a) genoemd;

— bijdragen worden direct beoordeeld
en geplaatst en zijn niet aan wachttijden
onderhevig;

— de bijdragen worden „sec" geplaatst,
dat wil zeggen zonder subtitels, samen-
vattingen e.d.;

■ - de bijdragen kunnen de voorloper
zijn van een in een later stadium nader
uit te werken praktijkartikel, of oor-
spronkelijk artikel, klinische les etc.;

— vermelding van de naam (namen)
van de indiener(s) van de bijdragen is
facultatief; dat wil zeggen in overleg
met de auteur c.q. het instituut of instel-
ling wordt het aan de indiener overge-
laten of deze zijn/haar bijdrage, wel dan
niet persoonlijk wenst te signeren.

Redaktie

-ocr page 614-

Het onderzoek leverde geen aankno-
pingspunten in deze richting op.
Er werden twee zeugen geseceerd en uit-
gebreid onderzocht. Alleen bij histolo-
gisch onderzoek van de hersenen en de
levers werden afwijkingen vastgesteld.
Deze bestonden respectievelijk uit een
slechte kleurbaarheid van het weefsel
rondom het centrale kanaal en hyaline
en vacuolaire degeneratie van de lever-
cellen. Het vitamine A-gehalte, alsmede
het caroteengehalte van de levers was
normaal. Het bacteriologisch, virologisch
en parasitologisch onderzoek verliep ne-
gatief. Deze degeneratieve veranderin-
gen ondersteunden het vermoeden, dat
sprake zou kunnen zijn van een intoxi-
actie. De verdenking richtte zich met
name op de bedding. Deze bestond uit
zaagsel van Azobé-hout.
Azobé-hout is afkomstig van de
Lophira
alata var. procera
een West-Afrikaanse
boomsoort. Dit zeer harde paarsbruine
hout wordt veel gebruikt bij waterstaat-
kundige werken en als schuttingen in
siertuinen.

Op Azobé-zaagsel, afkomstig van het be-
trokken bedrijf, werden 2 volwassen en 2
jonge caviae geplaatst. De beide volwas-
sen dieren zijn gestorven. De jonge ca-
viae kregen groeivertraging en verloren
aan lichaamsgewicht. Zodra deze dieren
op ander zaagsel werden gezet, nam het
lichaamsgewicht weer toe. Deze proce-
dure werd enkele malen herhaald, steeds
met hetzelfde resultaat. Twee varkens
van resp. 90 en 100 kg lichaamsgewicht
werden gevoerd met meel waarin per 25
kg 5 kg Azobé-zaagsel was vermengd.
Deze dieren werden na 4 dagen ziek,
weigerden te eten en kregen een cyano-
tisch uiterlijk. Zij verloren in 14 dagen
20 kg van hun lichaamsgewicht. Een dier
vertoonde paralysis posterior.
Uit de resultaten van het onderzoek kan
de conclusie worden getrokken, dat er
in het Azobé-zaagsel een stof voorkwam,
die het klinische beeld van „paralysis
posterior" bij het varken veroorzaakte,
alsmede ziekte en sterfte bij caviae. Het
is vrijwel uitgesloten, dat hier sprake is
van hotitconserveringsmiddelen als ge-
chloreerde naftalenen, omdat het vita-
mine A- en caroteengehalte van de le-
vers normaal was.

{Centraal Diergeneeskundig Instituut
Afdeling Rotterdam / Provinciale Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel)

Paralysis posterior bij zeugen en Azobé-zaagsel

Op een vermeerderingsbedrijf met ± 40
zeugen trad bij de volwassen dieren ver-
magering, verlamming in de achterhand
en sterfte op. De aandoening verliep sle-
pend; de dieren hadden geen koorts,
huidafwijkingen werden niet geconsta-
teerd; de eetlust was slecht; eenmaal
werd braken geconstateerd; één zeug
verwierp; een zeug wierp veel dode big-
gen; 7 zeugen stierven.
Differentieel diagnostisch werd aandacht
besteed aan varkenspest, ziekte van
Aujeszky, enterovirus (Teschen), vlek-
ziekte.

-ocr page 615-

Peracute dood bij een pony

Vraag

Op 21 oktober 1976 werd een Weish enter
merrie, geboren 21 april 1975, op grond van
koorts, hoesten en etterige neusuitvloeiing
ingespoten met 15 ml duplocilline intramus-
culair aan de halsvlakte.

Op 25 oktober was de toestand klinisch ver-
beterd: geen hoesten of neusuitvloeiing meer,
wel was de temperatinir nog iets verhoogd,
nl. .38,8° C en klonk het hinniken wat schor.
Er werd besloten om nogmaals een penicil-
line-injectie toe te dienen.
Ongeveer twee minuten nadien liep de pony
atactisch door de stal, zakte langzaam in el-
kaar en stierf.

Bij sectie werd degeneratie van de parenchy-
mateuze organen waargenomen. De Lnn. re-
tropharyngeales waren geabcedeerd, het ge-
bied er omheen haemorrhagisch ontstoken.
In glottis en trachea veel schuim met bloed
er door. De longen waren te volumineus.
Het bacteriologisch onderzoek van organen
viel negatief uit.

Uit de geabcedeerde klier werden o.a. hae-

molytische Streptococcen gekweekt.

Het lijkt niet waarschijnlijk, dat de plotselinge

dood veroorzaakt is door de geconstateerde

,,droes" infectie.

Maar wat dan wel ?

Antwoord

De associatie tussen de tweede duplocilline-
toediening en de peracute dood („dood aan
de naald") van de merrie valt niet te ont-
kennen. Het betrof hier een anaphylactische
reactie van het „immediate type", waarvan
de basis werd gelegd door de eerste duplo-
cilline-toediening. De volumineuze longen met
veel schuim in de trachea wezen in de rich-
ting van longoedeem hetwelk goed paste in
het beeld van anaphylactic. Longoedeem en
anaphylactische shock vormden de directe
doodsoorzaak van het dier. Onmiddellijke
toediening van adrenaline zou hier op zijn
plaats geweest zijn.

Het mechanisme van een dergelijke peracute
anaphylactische reactie is nog niet tot in de
finesses bekend. Van (benzyl) penicilline
weet men dat na parenterale toediening en
onder licht zure omstandigheden benzyl-peni-
cilline-zuur in het lichaam kan worden ge-
vormd. Dit penicilline-zuur vormt met het
terminale aminozuur van lysine afkomstig van
servimproteinen complexen van protein-lysil-
a-amide. Deze complexen blijken bij proef-
dieren een sterk antigene werking te bezit-
ten. Ze prikkelen het lichaam tot vorming
van antilichamen, die vooral tot de klasse
IgM behoren, doch antistoffen van de klasse
IgG en IgE worden eveneens geproduceerd.
Personen, die gevoelig zijn voor penicilline,
produceren vooral antilichamen van het type
IgE, die ook wel reaginen of homocytotrope
antilichamen worden genoemd. Vanwege htm
cytophiele eigenschap hechten deze reaginen
zich aan „target cells", waaronder mestcellen
en basophiele leucocyten. Een tweede toedie-
ning van penicilline veroorzaakt een inter-
actie tussen het antigeen en de op deze cellen
gehechte antilichamen, waardoor va.soactieve
stoffen zoals histamine en serotonine vrij-
komen, met alle gevolgen van dien.
Bij sommige gepredisponeerde individuen is
het zelfs mogelijk, dat de beschreven reactie
reeds na de eerste toediening van penicilline
tot stand komt.

De vraag in hoeverre de ,,droes" infectie tot
de fatale uitkomst heeft bijgedragen, is moei-
lijk te beantwoorden. Theoretisch is het mo-
gelijk, dat de tweede duplocilline (lees anti-
geen) toediening een overprikkeling beteken-
de van het reeds door de droes infectie ge-
mobiliseerde en belaste immuunapparaat.
M.a.w. zonder droes infectie zou mogelijker-
wijs de tweede antibioticum toediening wel
een anaphylactische reactie, doch zonder do-
delijke afloop, hebben uitgelokt.

VRAAG EN ANTWOORD1!

1  De beantwoording van ds in deze rubriek gestelde vragen berust op gegevens, ons verstrekt
door daartoe geraadpleegde deskundigen.

-ocr page 616-

Geachte Redaktie,

Zoals U bekend zal zijn is momenteel in
ambtelijk vooroverleg een voorstel tot wijzi-
ging van de Warenwet in bewerking. In dit
voorstel worden diverse verbeteringen ten
aanzien van de huidige situatie ontwikkeld.
Een daarvan heeft te maken met de definitie
van „waren", zoals die in artikel 1 van de
Warenwet is opgenomen. Wijziging van deze
definitie kan onder andere een mogelijkheid
voor Keuringsdiensten van Waren om op te
treden tegen bedorven vlees en vleeswaren met
zich mee gaan brengen.

Deze mogelijkheid van optreden zou door mij
ten zeerste worden toegejuicht. Gelet op het
feit dat consumptie van bedorven vlees en
vleeswaren als uiterst ongewenst moet worden
beschouwd, een stelling die U zult onder-
schrijven, en vaststellend dat keurmeesters van
Keuringsdiensten van Waren zo nu en dan
kleinere hoeveelheden bedorven vlees en vlees-
waren aantreffen, meen ik dat ook eigenlijk
de Maatschappij voor Diergeneeskunde zo\'n
optreden zou moeten toejuichen.

Het gaat hierbij om controles in slagerswin-
kels, zelfbedieningszaken, cafetaria\'s, restau-
rantkeukens e.d., plaatsen waar de ambtenaren
van de Keuringsdiensten van Waren toch zul-
len moeten komen.

Het is zeker niet de bedoeling om aan de
Keuringsdiensten van Waren nieuwe punten
van toezicht met betrekking tot vlees en vlees-
waren te geven. Het is ook niet de bedoeling
dat bij het aantreffen van grotere partijen
bedorven vlees en vleeswaren, situaties die
een tracering van de oorzaak van dit bedor-
ven-zijn naar groothandel of slachthuis nodig
zouden kunnen maken, door de Keurings-
diensten van Waren buiten de Vleeskeurings-
diensten om wordt gewerkt.

Het is mijn stellige overtuiging dat de situatie
in Nederland met betrekking tot het toezicht
op levensmiddelen (inclusief dat op vlees en
vleeswaren) er ten zeerste bij gebaat zou zijn
als er een hechtere samenwerking tussen de
Keuringsdiensten van Waren en de Vleeskeu-
ringsdiensten zou ontstaan. Ik vermag niet in
te zien dat de ontwikkeling van zo\'n samen-
werking (indien de wil ertoe bij alle partijen
aanwezig is) door de geschetste aanpassing
van art. 1 van de Warenwet, zoals door de
voorzitter van de Maatschappij wordt be-
toogd, „op onherstelbare wijze zou worden
verstoord"
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, (1),
16, (1977)).

Bovendien mag niet uit het oog worden ver-
loren dat in het licht van de ontwikkelingen
die zich bij het levensmiddelenonderzoek de
laatste tijd hebben voltrokken het maken van
een principiële splitsing tussen scheikundig en
niet-scheikundig onderzoek niet meer als een
reële benadering kan gelden. Deze twee soor-
ten van onderzoek gaan veelal hand in hand
en zijn dan ook vaak slechts gezamenlijk be-
palend voor de uitkomst van de keuring.
Hierbij gelieve U te bedenken dat micro-
biologisch onderzoek door de Keuringsdien-
sten van Waren van het begin van hun op-
treden af op ruime schaal is toegepast en dat
deze diensten dan ook alleszins beschikken
over de vereiste ervaring en deskundigheid
om dergelijk onderzoek ook ten aanzien van
vlees en vleeswaren uit te voeren.
Uit het bovenstaande zal het U duidelijk zijn
dat, indien een wijziging van artikel 1 in deze
zin mocht worden doorgevoerd, het niet de
bedoeling is om de werkingssfeer van de
Vleeskeuringswet in te perken maar wel om
het toezicht op de levensmiddelen „vlees en
vleeswaren" verder te kunnen versterken, zon-
der dat dit extra kosten met zich meebrengt.

Ontwikkeling van de samenwerking tussen Vleeskeuringsdiensten en
Keuringsdiensten van Waren

DE HOOFDINSPEKTEUR VAN DE VOLKSGEZONDHEID,
P. H. Berhen.

Leidschendam, januari 1977

-ocr page 617-

Naschrift

Geachte Redaktie,

De problematiek van de verbetering van het
levensmiddelentoezicht, vooral dat van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong, is\' al
vele jaren in discussie. Daarbij duikt zo nu
en dan de suggestie op, artikel 1 van de
Warenwet te wijzigen om de Keuringsdien-
sten van Waren feitelijk dezelfde bevoegdheid
te geven als de Vleeskeuringsdiensten. Het
lijkt op zichzelf een aantrekkelijke gedachte.
Daarmee gaat men echter de kern van de pro-
blemen uit de weg: de ononderbroken bewa-
king van alle voedingsmiddelen.
Alle aandacht zal er op moeten worden ge-
richt een zodanige structuur te scheppen dat
dit kan worden uitgevoerd. Eén van de groot-
ste problemen daarbij is het bestaan van ver-
schillende diensten die al dan niet keurig ge-
scheiden hun taak vervullen, let wel, over de-
zelfde produkten. Daar gaat het om. Een ver-
betering van het toezicht zal zowel voor de
producent als de consument tenminste de dui-
delijkheid en doorzichtigheid moeten opleve-
ren dat niet meer door meerdere instanties
wordt gekeurd. Dat wekt verwarring, dat kost
tijd, dat kost geld. Goed beschouwd is dat
allemaal het gevolg van de huidige structuur.

De oplossing ligt voor de hand en de heer
Berben spreekt dat nu als ook zijn stellige
overtuiging uit: een hechtere samenwerking
tussen de Keuringsdienst van Waren en de
Vleeskeuringsdienst. De Maatschappij pleit
hier al jaren voor. Uit de brief zou men mo-
gen afleiden dat de Keuringsdiensten van
Waren dit nu ook wensen. Dat houdt goede
beloften in voor de toekomst. Laat ons dan
niet onze tijd verdoen met aanpassingen van
wetten op details, maar rond de tafel gaan
zitten voor hetzelfde doel. Terwille van dat
doel is de opmerking in de jaarrede gemaakt
en naar wij menen terecht.

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE,
Hoofdbestuur.

Utrecht, maart 1977

-ocr page 618-

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 1 72, Utrecht.

Konijn

GESLACHTSBEÏNVLOEDING

Schilling, E. und Thormählen, D.: Dichtegradientenzentrifugation von Kaninchen-
spermiën und das Geschlechtsverhältnis bei den Nachkommen.
Zuchthyg., 11, 113-121, (1976).

gecentrifugeerd, dan zijn deze percentages
respectievelijk 60,4 en 62,4.
Volgens schrijvers wordt ook hier het bewijs
geleverd dat de zaadcellen m.et een Y-chro-
mosoom lichter zijn dan die met een X-chro-
mosoom.

Voorts zouden X-spermiën resistenter zijn
dan Y-spermiën; het centrifugeren is nl. niet
geheel onschadelijk.

ƒ. Hendrikse.

Met een glucose-eidooier-citraat mengsel ver-
dund rammelaarsperma wordt volgens een
bepaalde techniek met een lactose oplossing,
variërend van 5-18%, als scheidingsmedium
gecentrifugeerd in een gekoelde centrifuge.
Na een eenmalige centrifugering gedurende
17 minuten bij 90 g, gaf de lichtste fractie
58,6% mannelijke nakomelingen en de
zwaarste 59% vrouwelijke.
Worden deze fracties voor de tweede keer

De groep van Dr. Owen, Cambridge, geeft
een overzicht van het werk betreffende spon-
tane tumoren bij de hond. Het werk betreft
vooral:

1. etiologie en immunologie van tumoren;

2. therapeutische trials;

3. follow-up studies van chirurgisch behan-
delde tumoren.

De belangrijkste tumorziekten, welke door
hen zijn onderzocht zijn: lymphosarcoom,
osteosarcoom, maligne melanoom en mamma-
carcinoom.

Het virusonderzoek bij maligne melanomen
en leucose van de hond heeft tot dusver
weinig opgeleverd.

Het immunologisch onderzoek van melano-
men gaf weinig perspectief op het gebied
van de cellulaire immunologie, maar bij en-
kele honden werden wel humorale antistof-
fen gevonden.

hond met amputatie en intraveneus BCG
lijkt goede resultaten op te leveren, hoewel
>de serie nog klein is (en uitgebreid zou moe-
ten worden, liefst ook met gevallen uit Ne-
deriand;
Rej.).

De gecombineerde therapie van leucose met
chemotherapie en immunotherapie is bene-
den de verwachting gebleven.
Een van de graadmeters voor verval van tu-
morcellen, bijv. bij experimentele therapie is
de thymidine labelling, welke in de toekomst
gebruikt zal gaan worden.

De follow-up studies zijn vooral verricht bij
honden met mastocytomen en mammacarci-
nomcn en katten met plavei.selcelcarcino-
men. De gegevens betreffende de factoren
welke de overlevingstijd beïnvloeden zijn van
zeer groot belang voor de evaluatie van ex-
perimentele therapie.

Oncologie

DE ROL VAN SPONTANE TUMOREN BIJ DE HOND VOOR DE EVALUATIE VAN
DE ETIOLOGIE EN THERAPIE VAN KANKER BIJ DE MENS

Owen, L. N. et al.: The role of spontaneous canine tumors in the evaluation of the aetio-
logy and therapy of human cancer.
J. Small Anim. Pract-, 16, 155-162, (1975).

De behandeling van osteosarcoom bij de

Een referaat zal in principe uit niet meer dan 250 woorden bestaan, waarin de kern van
het artikel tot uiting wordt gebracht en zal bij voorkeur dienen ter informatie van de niet
gespecialiseerde lezer.

Behalve de vennelding van de naam/namen auteurs, de oorspronkelijke titel (in het Engels,
Duits, Frans, etc.) de jaargang (volume), begin- en eindpagina en jaar van publikatie van
het artikel, alsmede de naam van de referent, dient het referaat tevens voorzien te worden
van een korte, bondige — door de referent aan te geven — Nederlandse titel.
Het staat de referent vrij, zeer in het kort, persoonlijk commentaar — tussen haakjes d.m.v.
aanduiding „Ref." •— op het gerefereerde artikel te leveren.

-ocr page 619-

(Uit dit overzicht blijkt dat deze actieve
groep zowel een breed onderzoeksterrein als
een scala van tumorziekten bestrijkt en dat
ondanks onvermijdelijke tegenvallers, dit
toch eén arbeidsterrein is dat van belang kan
zijn voor mens en dier;
Ref.).

W. Misdorp.

Proefdieren

BIOLOGISCHE VARIABILITEIT

Gärtner, K., Bube, P., Flamme, A., Peters, K. und P f a f f, J.: Komponenten bio-
logischer Variabilität und die Grenzen ihrer Manipulierbarkeit.
Zeitschr. für Veersuchstier-
liunde,
Bd. 18, 146-158, (1976).

Een van de belangrijkste aspecten van de
proefdierkunde is biologische meetresultaten
bij proefdieren te standaardiseren. Er wordt
gezocht naar beperking van variabiliteit, zo-
dat resultaten beter reproduceerbaar worden.
Het is van belang de componenten van bio-
logische variabiliteit te kwantificeren. Daarna
wordt het pas mogelijk de factoren die de
spreiding van biologische parameters beïn-
vloeden te standaardiseren.
De standaardafwijking is de meest gebruikte
maat om de spreiding te karakteriseren. Hoe
groter de standaardafwijking, hoe moeilijker
is het om meetresultaten te vergelijken.
Bij biomedisch onderzoek kunnen de volgen-
de oorzaken spreiding in de hand werken:
laboratoriumfouten, fouten bij de monster-
neming, genetische variabiliteit van proef-
dieren, variabiliteit van het fysisch milieu
(licht, klimaat, etc.), variabiliteit van het
chemisch milieu (voer, bedding, etc.) en
variabiliteit van het sociale milieu (aantal
dieren per kooi).

De auteurs hebben voor een aantal gangbare
proefdiersoorten uit de bestaande literatuur
gegevens verzameld en hiervan de standaard-
afwijking in procenten van het gemiddelde
bepaald. Het bleek dat de standaardafwijkin-
gen in het algemeen groter dan 20% van het
gemiddelde waren.

De afwijking is veel groter dan de fout in de
laboratoriumbepaling.

Verrassend was de bevinding, dat de stan-
daardafwijkingen bij proefdieren in dezelfde
orde van grootte lagen als bij mensen, hoe-
wel proefdieren veel beter gestandaardiseerd
zijn. Verder bleek, dat ondanks deze soms
zeer ver doorgevoerde standaardisatie toch
rog een betrekkelijk grote variabiliteit aan-
wezig was. Deze variabiliteit was groter
tussen individuen dan in hetzelfde individu,
waarbij bijv. de gewichten van gepaard aan-
gelegde organen vergeleken werden.

In een slotbeschouwing stellen de auteurs,
dat variabiliteit een belangrijk fenomeen van
levende organismen is. Hierdoor wordt evolu-
tie mogelijk. Andere auteurs menen echter
dat evolutie alleen kan plaatsvinden, als de
breedte van de variatie in nauwe relatie staat
met de breedte van het oecologisch leef-
milieu. Veranderingen in variabiliteit veroor-
zaken stilstand van het evolutieproces in deze
visie.

De slotconclusie van deze zeer belangrijke
publikatie is, dat de resultaten van standaar-
disatiemaatregelen beperkt worden door de
grenzen van de natuur.

]. P. Koopman.

Rund

OESTRUSWAARNEMING BIJ MELKVEE

Appleyard, W. T. and Cook, B.: The detection of oestrus in dairy cattle. Vet. Rec.,
99, 253-256, (1976).

Het goed waarnemen van de oestrus is op
veel melkveebedrijven een groot probleem.
Het valt dan ook te verwachten dat vrij veel
runderen op het verkeerde moment worden
geïnsemineerd. In hoeverre dit op ligboxen-
stallen (gedurende de winterperiode) in
Schotland het geval was, werd door schrij-
vers met behulp van progesteronbepalingen
in het perifere bloed onderzocht.
Dit is mogelijk omdat de progesteronconcen-
tratie gedurende de oestrus en de eerste paar
dagen daarna, laag is. Op dag 3 of dag 4
begint de concentratie duidelijk te stijgen.
Door bloed af te nemen zowel op de dag van
de inseminatie als 2 en 4 dagen later, •\'an
worden nagegaan of het tijdstip van insemi-
natie juist is gekozen.

Uit de resultaten bleek dat van de in totaal
141 gecontroleerde dieren er 30 (21%) op
waarschijnlijk een onjuist moment waren ge-
ïnsemineerd. Van deze 30 runderen bleken
er slechts 2 drachtig te zijn geworden. Het

-ocr page 620-

drachtigheidspercentage van de resterende
111 dieren bedroeg 53%. Van de bovenge-
noemde 30 dieren, waren er, afgaande op het
verloop van de progesteronconcentratie, 4 te
laat (na dag 1) geïnsemineerd, 4 te vroeg
(voor dag 0) geïnsemineerd en waren er 6
tijdens de luteale fase geïnsemineerd. Geen
directe verklaring kon worden gevonden voor
de overblijvende 16 dieren. Schrijvers ver-
moeden dat in deze groep nogal wat afwij-
kende runderen aanwezig zijn geweest.
(Helaas heeft bij de onderzochte runderen
geen klinisch onderzoek plaats gehad;
Ref.)
De conclusie wordt getrokken dat aan de
oestrusdetcctie op de onderzochte bedrijven
veel dient te worden verbeterd.

A. de Kruif.

Varken

CORYNEBACTERIUM SUIS BII VARKENS; VEREENVOUDIGDE EN VERSNELDE
DIAGNOSE DOOR MIDDEL VAN IMMUNOFLUORESCENTIE

S c h ä 11 i b a u m, M., H ä n i, H. und N i c
Schwein mit
Corynebacterium suis: Diagnose
heilk., 118, 329-334, (1976).

Bij vrouwelijke varkens ouder dan 1 jaar
veroorzaken de ontstekingen aan het urogeni-
taal-apparaat de meeste ziekte- en sterfge-
vallen. Bij tweederde van de gevallen verliep
het bacteriologisch onderzoek negatief.
Als belangrijkste oorzaak wordt
Corynebacte-
rium suis
beschreven. Een streng anaerobe
langzaam groeiende staafvormige bacterie.
Deze kiem wordt herhaaldelijk aangetroffen
in het sperma en preputium van gezonde
beren. Bij gelten en zeugen geeft deze kiem
vaak infecties tijdens de drachtigheid of na
het dekken.

De bacteriologische diagnose met de conven-
tionele middelen levert grote moeilijkheden
op en is tijdrovend (6 dagen). Daarom werd
getracht deze diagnose te vereenvoudigen
door toepassing van immunofluorescentie.
Met directe en indirecte immunofluorescen-
tie werden uitstrijkjes, bacteriecultures en
histologische preparaten onderzocht.
Corynebacterium suis kon geïsoleerd worden
01 e t, J.: Infection des Harntraktes beim
mit Immunfluoreszenz.
Schweiz. Arch. Tier-
uh
de organen van 5 zeugen (nieren, nier-
bekken, blaas) uit een urinemonster en uit
het preputium van een beer. Het bacteriolo-
gisch onderzoek verliep 1 maal negatief, de
I.F. was in alle gevallen positief.
In de fluorescentiemicroscopie verschijnt
Co-
rynebacterium suis
als een kort ovoide of als
langer licht gebogen staafje. Meestal treden \'
beide varianten tegelijk op. Bij beide vormen
valt de duidelijke fluorescentie van de cel-
wand op.

Infecties met Corynebacterium suis kunnen
met de fluorescentietechniek snel en be-
trouwbaar gediagnosticeerd worden. Door
onderzoek van urinemonsters is vroegtijdig
onderkenning en controle van de therapie
mogelijk. Als de diagnose niet in een vroeg
stadium wordt gesteld wordt de behandeling
moeilijk.

Beren kunnen als smetstof-overdrager onder-
kend en geëlimineerd worden.

]V. J. Bruckwilder.

Op een vermeerderingsbedrijf met 100 fok-
zeugen werden in de nieuwe kraamstal teveel
biggen dood geboren, voornamelijk in het
winterseizoen. Een klein deel van de biggen
kwam zeer zwak ter wereld en stierf kort
daarna.

Onderzoek ten aanzien van Leptospirose en
Brucellose verliep negatief, evenals een on-
derzoek ten aanzien van schadelijke be-
standdelen van het voer.
Nadat 15 zeugen bij elkaar 160 dode biggen
brachten, werd de Gezondheidsdienst te
Zürich ingeschakeld.

Op grond van anamnese (gebruik van infra-
ene stalgedeelte mat men ten aanzien van
CO2: 2,2 vol 0/00 en CO: 30-50 pp (hier
brandde maar één gasstraler).
In de andere afdeling: CO2: 1,8 vol 0/00 en
CO: 120-150 ppm. De vijf gasstralers brand-
den hier dan ook blauw i.p.v. rood, bijna
alle luchttoevoerleidingen zaten min of meer
verstopt.

Auteur stelt als toelaatbare bovengrens ten
aanzien van CO2: 3,5 vol 0/00 en CO: 50
ppm.

HOGER KOOLMONOXYDE GEHALTE VAN HET STALKLIMAAT ALS OORZAAK
VAN BIGGENSTERFTE

Keiler, H.: Hoher Kohlenmoi:oxydgehalt der Stalluft als Ursache von Totgeburten beim
Schwein.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 118, 425-428, (1976).

rood gasstralers) werd begonnen met een
onderzoek van het stalklimaat ten aanzien
van kooldioxyde en koolmonoxyde. In het

-ocr page 621-

Toen de eigenaar op de verwaarlozing van
deze gasstralers opmerkzaam gemaakt werd,
was het probleem „von Stunde an gelost .
Verder gaat de auteur in op de affiniteit
van koolmonoxyde en ziuirstof tot haemoglo-
bine. Klinisch zullen het eerst door zuurstof-
tekorten in het centraal zenuwstelsel bewust-
zijn- en coördinatiestoornissen optreden.
De auteur meent dat de toxische grens voor
kleine biggen wel en die van zeugen nog niet
bereikt was, hoewel de laatste wel wat slape-
rig waren.

De totale schade op dit bedrijf wordt begroot
op ongeveer ƒ 45.000.—.

(Enkele Nederlandse normen: Ir. Haart-
sen, I.L.B. Wageningen: 1967:
CO2: 5 vol
0/00 en CO: 50 ppm; Dr. Ir. Tielen, G.D.
Bo.xtel: 1975: CO-.: 1 vol
0/00 en CO mag
niet meetbaar zijn;
Ref.)

J. Bakker.

Het werkt in lage dosering bacteriostatisch
op gram positieven, maar is bij voldoende
hoge concentratie bacteriecide.
De resorptie is slecht en leent zich dus alleen
voor totale toepassing.

In de BRD is het toegelaten als veevoeder
additief (varkensvoer 20 ppm, kalvermelk 80
ppm) en geldt als bijna niet resorbeerbaar.
De fabrikant schrijft voor de eindperiode een
dosis van 40 ppm in het voer voor.
De auteurs geven een kort overzicht van de
literatuur over de farmacokinetiek van dit
antibioticum.

Tevens onderzochten zij in een proef met 12

kalveren de mogelijkheid van een residu
probleem. 8 Kalveren kregen voer met 40
ppm Virginamycin over meerdere weken. Bij
een gemiddeld gewicht van 150 kg werden
de kalveren geslacht, 4 dieren 4 uur en 4
dieren 12 uur na het stoppen der toediening.
De 4 niet behandelde dieren vormden de
controle-groep.

De auteurs onderzochten nier, lever en spier-
weefsel na chloroform extractie op groei-
remming van
Sarc. lutea op fosfaat pepton
agar pH 7 direct en na dunnelaag chromato-
grafie. Zij vonden geen residuen.
De gevoeligheid der test was 0.008 ppm in
lever en 0.003 in nier en spierweefsel.

H. Mol.

Voedingsmiddelenhygiëne

GEEN RESIDUEN VAN VIRGINIAMYCIN IN VLEES EN ORGANEN NA GROEI-
BEVORDERENDE TOEVOEGING AAN HET VOER VAN MESTKALVEREN

Schmidt, U.: Rückstände in Schlachttierkörpern von Kälbern nach nutritiver Verabreichung
von Virginiamycin.
Fleischwirtschaft, 56, 418-419, (1976).

Het polypeptide antibioticum Virginiamycin
(staphylomycin) bestaat uit twee complexen.

CARRY-OVER EFFECT VAN AFLATOXINEN BIJ EIEREN

L ö t z s c h, R., L e i s t n e r, L. und Ghosh, M. K.: Carry-over Effect von Aflatoxinen bei
Eiern japanischer Zwergwachteln
(Coturnix coturnix japonica). Fleischwitrschaft, 56, 1773-
1777, (1976).

Er zijn 80 mycotoxinen bekend waarvan de
aflatoxinen de bekendste zijn vanwege hun
toxiciteit en carcinogeniteit. De aflatoxinen
worden gevormd door
Asp. flavus en Asp.
parasiticus.
De aflatoxinen kunnen worden
aangetroffen in koren en olie-houdende
zaden. Via deze voedermiddelen komen er
ook aflatoxinen in voedermiddelen voor die-
ren terecht en dientengevolge zijn er aflato-
xinenresiduen in vlees en organen van mest-
varkens, runderen en gevogelte in bepaalde
gevallen aantoonbaar.

Ook kunnen aflatoxinen via voeder en het
dier in melk en eieren terecht komen, alhoe-
wel men over het ei in de literatuur geen
eensgezindheid aantreft. In W.-Duitsland
worden in het pluimveevoer 40 ppb (en in
EEG-verband 20 ppb) aan aflatoxinen Bi
getolereerd.

Schrijvers onderzochten de uitscheiding van
aflatoxinen in het ei van kwartels
(Coturnix
coturnix japonica).
4 Weken oude kwartels
werden 5 weken onder gelijke omstandig-
heden gehouden en daarna gevoerd met voer
dat resp. O, 40, 100, 250, 500, 1000, 2000,
5000 en 8000 ppb aflatoxine Bi bevatte. Alle
eieren werden gedurende 3 dagen verza-
meld en onderzocht op aflatoxine Bi door
middel van dunnelaagchromatografie (onder-
grens van de bepaling 0,1 ppb).
Na voeding met 40 ppb of lager zijn geen Bi
aflatoxinen aantoonbaar. Bij 100 ppb werd
in enkele gevallen wel aflatoxine Bt aange-
toond. Reeds eerder werd hetzelfde van vlees
en organen van kippen en varkens vastgesteld.
De aflatoxinenconcentratie in het ei stijgt
naarmate de concentratie in het voer toe-
neemt. Er is echter geen lineair verband
tussen deze twee factoren. Berekening van
het aflatoxine Bi-percentage dat via het
\\oer tenslotte in het ei terecht komt, leert
dat bij hogere doses in het voer er relatief

-ocr page 622-

minder toxine in het ei terecht komt.
Geconcludeerd wordt dat aflatoxinen in het
voer aanleiding geeft tot een residu in het
ei; wordt echter de wettelijke grens van 40

ppb in het voer niet overschreden dan is er
geen gevaar voor de consument.

J.M.de Kruijj.

Ziekten van het Kleine Huisdier

Geval 1 betrof een Duitse Herder, reu, van
1 /s jaar. De nieuwe eigenaar had nóg een
Duitse Herder, teef, maar de rol van dit dier
in het geheel van de omstandigheden werd
niet opgehelderd.

De hond waar het hier om gaat, vertoonde
behalve de automutilatie, nog andere ge-
dragsafwijkingen met name opspringen tegen
mensen, bijten, coprophagie en knagen op
allerlei voorwerpen. Volgens Campbell
betrof dit gedrag een reactie op het geïso-
leerde bestaan bij de eerste eigenaar. De
hond vertoonde de automutilatie speciaal
tijdens de maaltijden.

Automutilatie kan volgens auteur te maken
hebben met voedernijd.

Om in dit geval conclusies te trekken was de
anamnese nietvolledig genoeg. Als therapie
raadde hij aan de hond veel in huis te
nemen;

een nylon kunstbot geven met vleesgeur er-
aan;

de faeces 2x daags opruimen als de hond niet
buiten is;

als de hond opspringt hem ontwijken en
bukken.

Veel honden springen op als een vorm van
contact zoeken.

Bij onvoldoende resultaat kan nog een ultra-
soon fluitje gebruikt worden om hem af te
leiden, als de hond wil gaan bijten.
Je kunt zelfs een pan laten vallen (sic!
Ref.)
als hij wil gaan knagen.

Daarna moet je dan de hond direct opmon-
teren, loven en prijzen.

Men kan tenslotte nog de plekken waarop
hij bijten wil met iets afstotends als bijvoor-
beeld citronella-spray besproeien.
Verbetering zal 1 tot 6 weken in beslag
nemen. Zonodig moet men de therapie conti-
nueren. De eigenaar moet om de 4 dagen
opbellen om rapport uit te brengen.

GEDRAGSPROBLEMEN BIJ HONDEN

Campbell, William E.: Problem behavior in dogs - Selfmutilation. Mod. Vet. Practice,
57, 127-128, (1976).

De auteur bespreekt drie gevallen van auto-
mutilatie bij honden die, behalve de wonden
die ze zichzelf bezorgden, gezond waren. In
twee gevallen blijkt dat het volwassen hon-
den waren die bij een vorige eigenaar bui-
tenshuis waren gehouden en waarmee weinig
bemoeienis was geweest.

Geval 2. Een Malamute van 2 jaar, reu,
mutileerde zijn staart en achterpoten. Hij
was bij de vorige eigenaar constant buitens-
huis gehouden, vastgebonden en alleen gela-
ten. De nieuwe eigenaar had nog twee andere
honden. De Malamute accepteerde de nieu-
we omgeving heel goed.

De dierenarts behandelde de hond met bicil-
lin en cortisone. Locaal werd warme lever-
traan voorgeschreven. Het afwijkend gedrag
werd toegschreven aan „verveling" bij de
vorige eigenaar. (Het woord „ver\\\'eling" is
voor een dier
seusu proprio niet verant-
woord ;
Ref.)

Een programma van hersocialisatie werd ont-
worpen. Dit kwam neer op: de hond in huis
nemen en intensieve bemoeienis toepassen.
Na 4 dagen was er al zo n verbetering dat
het dier zich niet meer beet maar alleen nog
gromde naar zijn staart.

Geval 3. Een Duitse Herdershond, teef, van
1 /a jaar begon in augustus opgewonden te
rennen en in zijn staartbasis te bijten als de
eigenaar thuis kwam van zijn werk.
Een programma van afleiding als therapie
bleef zonder resultaat na 4 weken. In novem-
ber genazen de laesies vrij plotseling. De eige-
naar bracht de verbetering in verband met
het seizoen. Als hij nu thuis kwam, was het
al donker. De hond associeerde de thuiskomst
van de baas met spelletjes zolang het licht
was. Campbell merkt hierbij op dat dit
maar een gedeeltelijke verklaring is.

Referent tekent hierbij aan dat veel gevallen
van afwijkend gedrag bij volwassen honden,
te maken hebben met de gevolgen van onvol-
doende of slechte socialisatie in de jeugd. De
behandeling is moeilijk en tijdrovend. Boven-
dien slaagt men er vaak niet in, alle omstan-
digheden te vernemen. Een onderzoek ter
plekke is vaak onontbeerlijk maar meestal
niet wel doenlijk.

M. A. J. Verwer.

Om ons allen aan te moedigen, waarschijn-
lijk, merkt Campbell nog op, nooit ont-
moedigd te worden als een behandeling ver-
scheidene maanden in beslag neemt!

-ocr page 623-

Dit congres, dat door ondergetekenden werd
bezocht, is het vierde van een reeks. De vo-
rige conferentie werd in 1972 in Miami ge-
houden. Deze congressen worden georgani-
seerd door het Internationaal Comité voor
Trichinellosis, dat in meer dan 30 landen ver-
tegenwoordigers heeft. De vertegenwoordigers
hebben een jaarlijkse verslagplicht. Dit verslag
wordt gepubliceerd in het Poolse tijdschrift
Wiadomosci Parazytologiczne. Men kan der-
halve spreken van een internationale groep
onderzoekers, die allen geïnteresseerd zijn in
de ziekte trichinellosis. Dit brengt met zich
mee, dat conferenties als bovengenoemde be-
zocht worden door zowel artsen (klinici, pa-
tholoog-anatomen en microbiologen, dieren-
artsen (werkend in het laboratorium, vlees-
keuringsdiensten of belast met het toezicht op
de veterinaire volksgezondheid) en zoölogen.
De conferentie viel uiteen in drie hoofdinlei-
dingen en zes sectievergaderingen, die achter-
eenvolgens werden gehouden.

1. In de drie hoofdinleidingen werden be-
sproken:

a. experimentele trichinellosis;

b. klinische trichinellosis;

c. trichinellosis als volksgezondheidspro-
bleem.

2. In de zes sectievergaderingen kwamen de

volgende onderwerpen aan de orde:

1. Species en levenscyclus van Trichi-
nella;

2. (A -I- B) Immunobiologie van Trichi-
nella en immunologie van trichinello-
sis;

3. Patho-biologie van experimentele tri-
chinellosis ;

4. Kliniek van trichinellosis bij de mens;

5. Experimentele chemotherapie van tri-
chinellosis ;

6. Epidemiologie en controle van trichi-
nellosis.

Sectie 1 (Species en levenscyclus)

Behalve Trichinella spiralis zijn momenteel
de volgende andere species bekend:
Trichinella pseudospiralis, twee jaar geleden
in Rusland bij knaagdieren ontdekt;
Trichi-
nella nelsoni,
een Afrikaanse stam en Trichi-
nella nativa,
die in het arctische gebied voor-
komt.

Morfologisch zijn deze drie andere „species"
niet te onderscheiden van
T. spiralis. Biolo-
gisch bestaan er echter duidelijke verschillen.
Zo is
T. spiralis zeer infectieus voor de rat,
terwijl
T. nativa en T. nelsoni dit niet zijn.
Over het algemeen kan gezegd worden dat
alle onderzochte laboratorium proefdieren
zeer gevoelig zijn voor
T. spiralis, niet of nau-
welijks gevoelig zijn voor
T. nelsoni, terwijl
de infectieusiteit voor
T. nativa sterk wisselt.
Alleen van
T. pseudospiralis is het zeer waar-
schijnlijk dat het om een andere species gaat.
Een opvallend verschil is dat tijdens de spier-
fase geen echte inkapseling optreedt, zoals dit
bij
T. spiralis het geval is. Het is zeer waar-
schijnlijk dat de andere „species" geen echte
andere species zijn, doch alleen in verschil-
lende geografische gebieden voorkomen
(T.
nativa
in het Noordpoolgebied, T. nelsoni in
Afrika en
T. spiralis ubiquitair). Argumenten
voor het invoeren van een andere species-
naam zijn nog niet aanwezig.
Een dergelijke variatie in stammen komt ook
bij
Schistosoma japonicum voor.
Hier bestaan bevestigde stamvariaties, die al-
leen gebaseerd zijn op infectieusiteit en niet
op morfologie. Wellicht is het derhalve beter
van sub-species te spreken. Op dit moment is
het moeilijk een definitieve conclusie over dit
probleem te trekken. Het ligt in de bedoeling
dat dit onderwerp nader bestudeerd zal wor-
den, niet alleen voor Trichinella, doch ook
voor analoge problemen bij andere parasieten
(met name bij helminthen) door een speciale
WHO/FAO expertgroep.

Ten aanzien van het voorkomen van Trichi-
nella onderscheidt men twee vormen, namelii\'k
de natieve (in het wild voorkomende) en de
synantropische (bij de mens en in diens di-
recte leefmilieu voorkomende) vorm. Van
T-
nativa, T. nelsoni
en T. pseudospiralis kan ge-
zegd worden dat deze agentia een „natieve"
trichinellosis veroorzaken. Hun obligatoire
gastheren zijn omnivoren en voor
T. pseudo-
spiralis
vermoedelijk ook nog vleesetende
vogels.

Deze trichinen circuleren in „natieve" bio-
topen en soms in synantropische milieu\'s waar

Verslag van de 4th International Conference on Trichinellosis (ICT
IV)

Poznan (Polen), 26 t/m 28 augustus 1976

-ocr page 624-

zij varken, kat, hond, rat, muis en mens kun-
nen infecteren. Een uitzondering vormt
T.
pseudospiralis,
waarvan nog niet vastgesteld is
dat deze infectieus voor de mens is. Natieve
trichinen komen op alle continenten voor, be-
halve op de Zuidpool en wellicht ook niet in
Australië. Het agens van de synantropische
trichinellosis is
T. spiralis. Zijn obligatoire
gastheren zijn: slachtvarkens, ratten. Het is de
meest frequente veroorzaker van trichinellosis
bij de mens en circuleert in een synantropi-
sche biotoop.

T. spiralis komt ubiquitair voor. Het is van
belang om natieve en synantropische trichinen
te onderscheiden. Niet alleen uit wetenschap-
pelijk oogpunt, maar ook om pathologische
redenen.

Om nader inzicht te krijgen in de verschillen-
de trichinenspecies wordt een groot vergelij-
kend onderzoek door B o e w van het Insti-
tuut voor Zoölogie in Alma Ata verricht.
Door hem is aan alle onderzoekers op het
gebied van trichinellosis de door hen ge-
bruikte stam gevraagd voor nader onderzoek.

Sectie 2 (A B) (Immunobiologie)

Bij deze sectie, waarvan één van ons voor-
zitter was en een voordracht hield, werd uit-
voerig ingegaan op de gastheer relatie ten
opzichte van de verschillende fasen van Tri-
chinella. De meeste onderzoekingen werden
met
T. spiralis verricht. Tevens werden en-
kele vergelijkende onderzoeken met
T. pseudo-
spiralis
vermeld.

Ten aanzien van de afweer van de darm, die
ten tijde van de darmfase optreedt, werd met
name de rol van plasmacellen, mestcellen,
globulaire leucocyten en eosinofielen belicht.
Getracht werd een relatie te vinden tussen
het optreden van deze cellen en de gastheer-
bescherming. Het is waarschijnlijk dat bij de
uitdrijving antistoffen een belangrijke rol spe-
len, doch dat daarnaast gesensibiliseerde T
cellen, ofwel direct door middel van lymfo-
kines, ofwel indirect door middel van active-
ring van macrofagen, wellicht ook een rol
spelen. Door verschillende onderzoekers, o.a.
door Weatherly, werd een eosinofilie ge-
associeerd met de toename van fosfolipase B.
In hoeverre eosinofilie het gevolg is van anti-
stof-antigeen-complex, dan wel histamine re-
lease door mestcellen, dan wel door de eosi-
nofiel stimulation promoting factor door gesen-
sibiliseerde T cellen, is niet duidelijk. Voorts
is niet uit te sluiten dat deze cellen zoals in
het algemeen leucocyten, een antistof afhan-
kelijke „adherence" ten opzichte van
T. spi-
ralis
vertonen. Deze mededelingen werden o.a.
gedaan door Stankiewicz en Perru-
d e t
-B a d O tl X. Uit ons eigen onderzoek
kwam naar voren, dat eosinofilie zowel in de
weefsels als in het perifere bloed duidelijk een
thymus-afhankelijk fenomeen is, aangezien
deze afwezig bleef bij congenitaal thymusloze
muizen en na reconstitutie met thymusweef-
sel weer optrad. Een door ons nog niet ver-
klaarde bevinding, namelijk een initiële sig-
nificante verlaging van het aantal eosinofielen
direct na infectie (dag 1) zou wellicht te
maken hebben met een toxisch effect van de
trichinenwormen. Een mogelijk verband be-
staat met de door Januszkiewicz waar-
genomen lage eosinofilie (slechts 2 tot 4%)
bij gevallen van zware trichinen-infecties bij
de mens. Ook was door hem klinisch waarge-
nomen dat, indien een trichineninfectie ge-
compliceerd werd met een bacteriële pneu-
monie, een daling van eosinofilie in het bloed
optrad, die weer tot de normale hoogte terug-
keerde na antibiotica behandeling. De rol
van eosinofiele granulocyten, dé indicator-
cellen van helminthinfecties, is echter nog
lang niet opgehelderd.

V e r n e s berichtte over de mogelijkheden
van protectie van muis en minipigs tegen
T.
spiralis
door orale vaccinatie. Het leek moge-
lijk om oraal te immuniseren met metabole
antigenen geproduceerd door infectieuze lar-
ven, die 24 uur in een kweekmedium werden
gehouden. Bij de muis werden de beste resul-
taten verkregen met orale immunisatie met
behulp van 2 ml antigeen in een éénmalige
dosering. Het percentage bescherming va-
rieerde van 90,5%, 4 dagen na vaccinatie;
100%, 120 dagen na vaccinatie tot 84,6%,
180 dagen na vaccinatie. Vergelijkbare resul-
taten werden met minipigs verkregen. Dc be-
scherming lijkt het gevolg te zijn van locale
overgevoeligheid van het vertraagde type. Het
mechanisme van deze immunisatie is nog niet
geheel duidelijk.

Een aantal voordrachten waren gewijd aan
het immunosuppressief effect tijdens een 7\'.
spirails infectie. Door ons werd in samenwer-
king met Ljungström vastgesteld dat
met name de darmfase suppressief werkt op
de thymus-afhankelijke immunologische pro-
cessen (orgaantransplantatie, thymus-afhanke-
lijke antistofvorming). Deze effecten werden
met name waargenomen tijdens een chronische
trichinellose (de spierfase). Faubert kon
aannemelijk maken dat de zogenaamde new
born larvae, d.w.z. de bloedfase die tegelijker-
tijd met de darmfase optreedt, een belang-
rijke rol speelt in de immunosuppressie.
Voorts bleek ook
T. pseudospiralis een im-
munosuppressief effect te bezitten. Nader on-
derzoek is nog gewenst naar het eigenlijke

-ocr page 625-

aangrijpingspunt van deze suppressie. Ver-
moedelijk is het een combinatie van factoren,
waarbij zowel verhoging van de macrofaag
activiteit als vermindering van T cel functie
een rol spelen.

Sectie 3 (Pathobiologie)

Belangrijke waarnemingen werden gemeld
door de groep van G a b r i ë 1, die een bui-
tengewoon fraai overzicht gaf over de spier-
fase van
T. pseudospiralis.
Er was een duidelijk verschil mét de spier-
veranderingen bij een
T. spiralis infectie.
Rond de geïnvadeerde spierweefsels treedt
een basofiele transformatie op, echter veel
minder dan bij
T. spiralis. Enzymveranderin-
gen zijn eveneens minder. De onsteking is
echter sterker. Lymfocytachtige cellen en gra-
nulocyten penetreren vaak basofiel verander-
de vezels. Het belangrijkste verschil is echter
dat er bij
T. pseudospiralis geen sprake is
van enige kapselvorming.

In het algemeen kan men zeggen dat de vol-
gende veranderingen in de spiervezels optre-
den:

a. basofiele veranderingen;

b. degeneratie tot necrose;

c. regeneratie.

Deze veranderingen bleven tot 10 maanden
na infectie aanwezig. In het geval van
T-
pseudospiralis
wordt het evenwicht tussen
gastheer en parasiet zelfs na 10 maanden nog
niet bereikt. Zowel de degeneratie van de
vezels als metabolische veranderingen in de
vezels, noodzakelijk voor het in leven blijven
van de larven, waren nog aanwezig. Alhoewel
derhalve niet van een duidelijke kapselvor-
ming sprake is, zijn de spieren toch veranderd.
Z e r
O m s k i beschreef het voorkomen van
immuuncomplexen in de nierglomeruli, be-
staande zowel uit complement, immunoglo-
b\\iHnen als Trichinella antigeen. De com-
plexen waren vooral aanwezig op het mesan-
gium in een tamelijk vroege periode na infec-
tie. Bij 7\'.
spiralis zijn immuuncomplexen in
de nier nooit vermeld.

Sectie 4 (Klinische aspecten)

In deze sectie werd uitvoerig over verschil-
lende klinische aspecten van trichinellosis in-
gegaan.

In het algemeen kan men zeggen dat tijdens
een acute trichinellosis, behalve specifieke
antistoffen, normaal niveaus van de transa-
minase en y-glutamiel transpeptidase aanwe-
zig zijn, terwijl er een toename is van krea-
tine kinase, lactaat dehydrogenase en isolacto-
dehydrogenase. De toename van deze enzymen
is waarschijnlijk een gevolg van de verande-
ringen tijdens de vroege spierfase, aangezien
in en op het eind van het acute stadium van
de ziekte de lactaat dehydrogenase op normaal
niveau terugkeerde. Enzymmethoden lijken
een belangrijke rol te kunnen spelen in de
diagnose van trichinellosis, daar in de acute
periode antistoffen nog niet altijd in voldoen-
de quanta aanwezig zijn om met de thans ge-
bruikte immunologische methodieken aan te
tonen. In dit verband is het van belang op te
merken, dat door verschillende onderzoekers
werd aangegeven dat het ter beschikking
staan van een gemakkelijke kit (zoals destijds
een kit, gebaseerd op een latex slide agglu-
tinatie, beschikbaar was) de diagnostiek van
trichinellosis aanzienlijk zou vergemakkelijken.
In dit verband zou aan de micro-ELISA kun-
nen worden gedacht. In verband met het
acute karakter van de ziekte is het zeker de
moeite waard te overwegen om serologisch
onderzoek te verrichten naar circulerende
antigenen in plaats van naar antistoffen.
Hierdoor zou de diagnostiek wellicht ver-
vroegd kunnen worden.

Door Januszkiewicz werd nog een in-
teressante mededeling gedaan over hypopro-
teïnemie, die tijdens trichinellose bestaat.
Aangezien zowel lever- als nierfuncties nor-
maal zijn kan dit het gevolg zijn van: 1) een
tekort aan eiwit aanmaak, of 2) een toegeno-
men eiwit uitscheiding.

De hypothese is dat veel eiwitten, met name
albumine, door de larven in het spierstadium
worden gestapeld, waardoor perifeer een hypo-
proteïnemie ontstaat. Deze interessante hypo-
these zou wellicht met behulp van radioactief
gelabelde eiwitten nader te testen zijn.

Sectie 5 (Chemotherapie)

In het algemeen kan men zeggen, dat de the-
rapie van trichinellosis symptomatisch is,
d.w.z. bestrijding van dehydratie, o.a. met be-
hulp van infusen en corticosteroïden. Men
was uiterst terughoudend ten aanzien van ge-
bruik van anti-helminthica, aangezien deze
aanleiding zouden kunnen geven tot het vrij-
komen van wormantigenen, die tot overge-
voeligheidsreacties zouden kunnen leiden.

Sectie 6 (Epidemiologie en controle)

In deze sectie werden door ondergetekenden
twee lezingen gehouden, waarbij het principe,
de uitvoering, de mechanisatie en de resul-
taten van de ELISA bij experimenteel en na-
natuurlijk met
T. spiralis geïnfecteerde var-
kens werd medegedeeld. Een en ander gaf
aanleiding tot uitvoerige discussies.
Gelijksoortig onderzoek werd medegedeeld
door de groep van Saunders uit Los Ala-
mos. Door hen werd echter een groot aantal
vals positieve reacties waargenomen. Vervol-

-ocr page 626-

gens werd door een aantal onderzoekers mede-
deling gedaan over het voorkomen van
T.
spiralis
in hun landen. Het meest interessant
was de mededeling uit Thailand, waar 11 uit-
braken van humane trichinellosis in Noord-
Thailand werden vastgesteld. Als mogelijke
bron werd het varken genoemd.
Ook zeer interessant was de mededeling van
Mantovani naar aanleiding van een uit-
braak van trichinellosis bij de mens in Italië,
die volgens de onderzoekers terug te voeren
was op het consumeren van rauw vlees van
een geïmporteerd paard.
Deze uitbraak van 1975 in de Povlakte leek
sterk op die van de recente uitbraak bij \'Parijs.
Ook daar werd de consumptie van rauw
paardevlees als oorzaak van de epidemie ge-
noemd. Beide paarden waren van oosteuro-
pese origine.

Alhoewel het tot nu toe uiterst onwaarschijn-
lijk leek dat een paard, met over het algemeen
een zeer gevoelig reuk- en smaakorgaan, in
staat zou zijn om kleine knaagdieren te con-
sumeren, waarna eventueel infectie zou vol-
gen, werd door Mantovani vastgesteld,
dat het mogelijk was om paarden, zonder deze
van tevoren te laten vasten, dode muizen via
het voer te doen opnemen, waarna infectie
van het paard volgde (1). Indien deze waar-
neming te bevestigen is, zou dit praktische
consequenties voor de vleeskeuring (onder-
zoek van het middenrif) kunnen hebben.

Resoluties

Aan het einde van het congres werd een
aantal resoluties aangenomen, waarvan de
voor ons land meest interessante (vertaald)
luidt:
„ICT IV erkent dat alle tot nu toe voor het
aantonen van trichineninfecties bij varkens
gebruikte methoden, zowel degene berustend
op het direct aantonen van de parasiet (tri-
chinoscopie en digestie methode), als degene
waarbij op indirecte wijze de aanwezigheid
van de parasiet aannemelijk wordt gemaakt
(dat wil zeggen, de serologische methoden,
gebaseerd op immunofluorescentie of immuno-
enzym techniek) geen van alle voor 100 pro-
cent betrouwbaar zijn, alhoewel er duidelijk
onderlinge verschillen bestaan. De beste pro-
cedure, die in een land gevolgd kan worden
om een voortdurende indruk te krijgen over
de graad van infectie in de varkensstapel (de
potentiële infectiebron voor de mens), is het
uitvoeren van een continue controle op deze
slachtdieren, hetzij preventief, hetzij met
goede epidemiologische vervolg-onderzoekin-
gen."

Deze resolutie is voor ons land van groot be-
lang, aangezien zij de door ons reeds enige
jaren geleden geformuleerde filosofie weer-
spiegelt.

Conclusie

ICT IV was een bijzonder geslaagd congres.
Het volgende congres (ICT V) zal in 1980
in Nederland worden georganiseerd. Mede
in verband hiermee werd één van ons (E. J.
Ruitenberg) gekozen tot lid van het
Executive Committee van het International
Committee for Trichinellosis.

F. van Knapen1)

E. J. Ruitenberg*)

C. J. Vermeulen2)

1  Drs. F. van Knapen en Dr. E. J. Ruitenberg; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
Postbus 1, Bilthoven.

2  Drs. C. J. Vermeulen; Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en Directie
Veeartsenijkundige Dienst.

-ocr page 627-

The State Faculty of Agranomic Science at
Gembloux provides university-level courses in
agronomics, in the French language. It is con-
trolled by the Ministry of Education and Cul-
ture. The College of Agronomy, founded in
1860, rapidly acquired and excellent reputa-
tion. In 1964 it was granted the title of auto-
nomous University Faculty.
The Gembloux University Centre has a long
tradition of teaching and research in the va-
rious fields of agronomy. For the past six years
it has organized an International Study Week
every September with growing success. The
ever increasing number of participants shows
the interest that this has aroused in the con-
cerned scientific and technical sectors. The
themes were, in order: Mediterranean pro-
blems in 1971, problems of intertropical re-
gions in 1972, soil and fertilization in 1973,
agriculture and environment in 1974, agricul-
ture and plant hygiene in 1975 and cultiva-
tion of cereals in 1976.

Aspects of zootechny is the theme chosen for
1977. The increasingly intensive exploitation
of animal species such as bovines, sheep, pigs
and poultry is linked to the ever growing
demands which consumers place on high value
foods (meat, milk).

In the 1977 Study Week perspective it was
necessary to limit the topics and choose be-
tween the various animal productions. We
have opted for bovines and foreseen three pro-
blems:

(1) feeding of cows, including the produc-
tion of fodder crops and grass;

(2) veal production, focusing on the physio-
logical principles behind reproduction;

(3) a crucial point in matters of bovine hy-
giene: leukaemia.

Programme

The Study Week will comprise five half-day
working sessions and an academic session du-
ring which the general concluding report and
closing lecture will be presented. A fourth
day will be devoted to an excursion and this
will be programmed in accordance with the
subjects discussed in the working sessions.
Each session will consist of a lecture given by
an expert in the field concerned, this will be
followed by short communications and discus-
sions.

The official languages will be French and
English. Simultaneous translation will be pro-
vided during working sessions and the closing
session.

General study theme:
Present-day bovine production.

Tuesday 6 Septemljer:

Feeding of the lactating cow.
Morning: Feeding and nutrition;
Afternoon: Pastureland and roughage pro-
duction.

Wednesday 7 September:

Veal production.

Morning: Controlling reproduction;
Afternoon: Producing healthy calves.

Thiu-sday 8 September:

Morning: Bovine hygiene: leukaemia;
Afternoon: Closing session.

Friday 9 September:

Excursion.

During the week participants will also have
the opportunity to visit the Faculty of Agro-
nomical Sciences and the Agronomical Re-
search Centre, and more especially, the De-
partment of Animal Physiology and the De-
partment of Zootechny.

Address for correspondence:

Secretariat Permanent de la Semaine d\'Etude,
Service des Relations publiques du C.R.A.,
22, Avenue de la Faculté d\'Agronomie,
B 5800 GEMBLOUX (Belgium),
Tél: 081.61.19.55 Telex 591.65 CRAGx.

INTERNATIONAL STUDY WEEK PRESENT-DAY BOVINE PRODUCTION

State Faculty of Agriculture, State Agricultural Research Centre, Gembloux
(Belgium)

-ocr page 628-

BRITISH VETERINARY ASSOCIATION

BVA Congress 1977

Swansea University, September 18-23

Summary of Scientific Programme
Monday, September 19

morning

Genetic manipulation
Agricultural strategy

Use of the cavitron, diathermy and cryo-
surgery in general practice
afternoon
Surface immunity
Land use

Nasal surgery in the dog and cat
Dermatology

Tuesday, September 20

morning and afternoon
Preventive medicine

Wednesday, September 21

morning

Computers in the veterinary field
Milk fever
Canine neurology

The Wooldridge Memorial Lecture
afternoon

Role of the veterinary surgeon in local

government
Meat inspection for export
Hydatidosis

Farm animal practice in USA
Wild birds
Pet fish

Canine cardiology

Thursday, September 22

Uses and misuses of corticosteroids

Dangerous Wild Animals Act
Photography in veterinary practice
Sheep reproduction

Mastitis caused by Gram-negative organisms
Equine respiratory unsovmdness
Identification of horses
Examination of horses for a purchaser
afternoon

Training in meat hygiene

Animal husbandry - what should be taught?

Handling of animal wastes

Bovine gastrointestinal disease

Disease surveillance

Genetic selection for ease of calving

Equine salmonellosis

Equine dystocia

Equine orthopaedic surgery

Friday, September 23

morning
Animal welfare

Animal feeds - whose responsibility?
Poultry meat hygiene
Control of pig farrowing
Degenerative arthritis in dogs
Hip dysplasia

Seminars

(1) Tuesday, September 20

1130-1430 Selection of anaesthetics for less
common species

(2) Thursday, September 22

1130-1430 General surgery. Theatre techni-
niques and basic principles

26. INTERNATIONALE FACHTAGUNG FÜR FORTPFLANZUNG UND KÜNSTLICHE
BESAMUNG DER HAUSTIERE

Bundesanstalt für künstliche Besamung der Haustiere, Wels/Thalheim

Die nächste (26.) internationale Fachtagung
für Forpflanzung und künstliche Besamung
der Bundesanstalt für künstliche Besamung
der Hasutiere findet in der Zeit vom 29.9 bis
1.10.1977 im Kinosaal des Hotel „Greif",
Wels, statt.

Nach dem Grundgedanken „Information und
Fortbildung" sind derzeit folgende Themen
und Referate vorgesehen:

Einleitungsreferat:

Doz. Dr. Hager, Wien, Österreich: Gedan-
Jcen um Fortpflanzung und Tod aus prähisto-
rischen und antiken Kulturkreisen.

1. Haupthema: Die künstliche Besamung

hei verschiedenen Spezies.

Dr. Stein, Freising, BRD: Die künstliche
Besamung bei den Fischen.

OVR Dr. Hürter, Koblenz, BRD: Die
künstliche Besamung beim Geflügel.

Dr. Beyerbach, Bornhausen, BRD: Die
künstliche Samenübertragung bei Greif-
vögeln.

Prof. Dr. Ruttner, Oberursel, BRD: Die
künstliche Besamung bei der Honigbiene.

Prof. Dr. Krause, Hannover, BRD: Die
künstliche Besamung bei Hund und Katze.

-ocr page 629-

Prof. Dr. R o h 1 o f f, Berlin, BRD: Die künst-
liche Besamung bei Kaninchen und Labo-
ratoriumstieren.

Prof. Dr. A a m d a 1, Oslo, Norwegen: Die
künstliche Besamung bei Pelztieren.

Prof. Dr. V 1 a eil o s, Thessaloniki, Griechen-
land:
Die künstliche Besamung in der Lan-
despferdezucht.

Dir. Dr. Hahn, Neustadt/Aisch, BRD: Die
künstliche Besamung bei Schweinen, Ent-
wicklung, Bedeutung und Aussichten.

Dr. Jondet, Paris, Frankreich: Die dono-
gene (heterologe) Besamung beim Men-
schen.

2. Haupthema: Aktuelle hygienische

Probleme in der künstliche Besamung.

Dr. Holzmann, Wien, östereich: Infek-
tionen dfs männlichen Genitales durch
Mycoplasmen bei Haustieren.

Dr. H e n n e r, Neufahrn, BRD: Enzootische
Aborte infolge von Salmonellen und
Rickettsien (Q-Fieber) bei Rindern.

Dr. J e r n s t r ö m, Hörby, Schweden: Erb-
hygienische Massnahmen zur Verbesserung
der Fruchtbarkeit bei Rindern.

Prof. Dr. Hoppe, Warschau, Polen: Pro-
bleme der Diagnostik und Bekämpfung der
Vibriosis-Genitalis des Rindes.

3. Hauptthema: Fragen der Prophylaxe
und Diagnostik im Rahmen der künst-
lichen Besamung und Fertilitätskontrolle.
Prof. Dr. Berchtold, Zürich, Schweiz:
Zyklusdiagnose beim Rind aufgrund von
Ovarbefunden?
Doz. Dr. B o s t e d t, München, BRD: Die
Bestimmung des Besamungszeitpunktes aus
der Sicht der Praxis.
Dr.W i 1 k e n s, Visselhövede, BRD: Die
Trächtigkeitsdiagnose beim Schwein mit
dem Vitasonar Ultraschall-Trächtigkeitsan-
zeigegerät.

Doz. Dr. L o 11 h a m m e r, Hannover, BRD:
Ernärungsbedingte Ovulationsstörungen
beim Rind.

Prof. Dr. Sommer, Bonn, BRD: Das Par-
tussyndrom beim Rind - Ätiologie, Patho-
logie, Prophylaxe und Metaphylaxe.
Anfragen und Anmeldungen sind zu richten
an:

Bundesanstalt für künstliche Besamung der
Haustiere, Postfach 121, Ausstrasse 10, A-
4601 Wels/Thalheim, Tel. Nr. 07242 - 7012.

RECTIFICATIES

In de aflevering van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
van 1 april 1977 is in het refe-
raat: „Diagnose van enzoötische pneumonie
(Tijdschr. Diergeneesk., 102, 464, (1977) een
onjuistheid geslopen.

Op pag. 464, linkerkolom laatste regel: „in-
directe immunoperoxidase" moet zijn
„in-
directe immunoperoxidase-test".

DIAGNOSE VAN ENZOÖTISCHE PNEUMONIE

VOETNOOT

In de voetnoot op pag. 437 in de aflevering
van 1 april j.l., onderste regel dient „pro-
vincie Gelderland" te zijn: „provincie Over-
ijssel".

-ocr page 630-

Commissie Tarieven Keuring
Vlees brengt eindrapport uit

Bij gezamenlijke beschikkingen van 17
februari 1975 stelden de Staatssecretaris
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
en de Minister van Landbouw en Vis-
serij twee cormnissies in:

1. de Commissie Herstructurering
Openbare Slachthuizen onder voor-
zitterschap van Ir. J. A. P. F ra n k e;

2. de Commissie Tarieven Keuring
Vlees onder voorzitterschap van Dr.
M. J. Dobbelaar.

Dit in verband met wijziging van de
Vleeskeuringswet, waarvoor het ontwerp
eind oktober 1976 aan de Tweede Ka-
mer der Staten-Generaal werd aangebo-
den.

In hoofdzaak komt het ontwerp van wet
hierop neer:

• Afschaffing van de nadere keuring
krachtens art. 8 van vlees bij invoer
in een andere vleeskeuringskring.

• Afschaffing van de nadere keuring
krachtens art. 50 van vlees, dat voor
export is goedgekeurd krachtens de
Veewet, doch dat daarna voor bin-
nenlandse consumptie wordt be-
stemd.

• Het scheppen van een stelsel van
Rijksfinanciering van de vleeskeuring
en het opleggen van een landelijke
heffing voor dat doel.

• Bevordering van de gewenste her-
structurering van openbare slacht-
huizen door een tijdelijke bijdrage
van het Rijk in bepaalde kosten,
waarvoor de gelden worden verkre-
gen uit een bij de slachting opgeleg-
de heffing.

De ingewikkelde problematiek die dit
alles meebracht, was aanleiding om ge-
noemde commissies in te stellen. De eer-
ste had tot taak te onderzoeken welke
herstructurering van de openbare
slachthuizen zal worden uitgevoerd en
welke maatregelen eventueel in dit ver-
band door het Rijk dienen te worden
genomen.

De tweede commissie kreeg tot taak
voorstellen te doen voor de opbouw van
een uniform stelsel van keurlonen. Beide
commissies brachten nog in 1975 inte-
rim-rapporten uit.

De Commissie Herstructurering Open-
bare Slachthuizen bracht op 15 juni
1976 eindrapport uit, de Commissie Ta-
rieven Keuring Vlees deed dit op 28 fe-
bruari 1977.

De taak van deze Commissie bestond uit
het ontwerpen van

— één stelsel van heffingen voor de fi-
nanciering van de gehele vleeskeu-
ring en

— een stelsel van tijdelijke toeslagen op
bedoelde tarieven, waarvan de op-
brengst is bedoeld voor de herstruc-
tureringsmaatregelen ten behoeve
van de openbare slachthuizen.

De Commissie stelde in de eerste helft
van 1976 een enquête in bij de keurings-
diensten van slachtdieren en van vlees
(vleeskeuringsdiensten) naar gegevens
van de organisatie en exploitatie, geba-
seerd op 1975 en kwam 31 maal bijeen.

Beperkt aantal tarieven

De opbrengsten van het door de Com-
missie in zijn eindraport voorgestelde ta-
riefstelsel zullen de totale kosten van de
vleeskeuring, met inbegrip van de kos-
ten verbonden aan de Rijkskeuringen
voor de in- en tiitvoer, moeten dekken.
De Commissie gaat er daarbij van uit,
dat het Rijk de financiering van de be-
staande organisatie van de vleeskeurings-
dienst, voor zover deze de uitvoering

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volicsgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijlcundige Dienst

FINANCIERING VAN DE VLEESKEURINGSDIENSTEN

-ocr page 631-

van de taken van de vleeskeuring betref-
fen, van de gemeenten overneemt.
Er moet daarbij worden gestreefd naar
een uniforme administratie en verslag-
legging, waarvoor regels zullen worden
gesteld.

De tarieven worden berekend naar soort
slachtdier en naar het aantal aangebo-
den dieren per slachtplaats, per aan-
bieder en omzetten op jaarbasis.
De Commissie geeft de voorkeur aan
een stukstarief boven een tarief per kilo-
gram wegens de belangrijke besparin-
gen, zoals onder meer op weging en ad-
ministratie.

Het voorgestelde tariefstelsel kent slechts
een zeer beperkt aantal tarieven en wel
voor nmd, kalf, nuchter kalf, varken,
big, éénhoevig dier, veulen, pony, schaap
en geit. De tarieven zijn per diersoort
gestaffeld, waardoor de gemiddelde keu-
ringskosten lager zijn naarmate het aan-
tal slachtdieren boven de eerste trap
groter is.

Het voordeel hiervan is, dat uniforme
tarieven voor de gehele vleeskeuring
worden gerealiseerd.
Voor de Rijksuitvoerkeuring zal voor de
keuring van een slachtdier sprake zijn
van een verzwaring van de kosten en
door het getrapte tarief zal worden af-
geweken van de bestaande uniformiteit in
de tarieven. Het laten vervallen van het
tarief voor de keuring van delen en or-
ganen, van vleesprodukten en van het
tarief voor het toezicht hierop in ver-
band met de export zal echter een com-
pensatie betekenen voor deze lastenver-
zwaring.

In het tariefstelsel is een toeslag opge-
nomen voor de keuring van slachtdieren
bij de veehouder aan huis, bij de slager
aan huis en op noodslachtplaatsen we-
gens de aan deze keuring versbonden
extra kosten van vervoer en rijtijd.

Tijdelijke heffing

Voor de tijdelijke heffing ten dienste
\\\'an de herstructurering van openbare
slachthuizen, zoals in het wetsontwerp
wijziging Vleeskeuringswet aangekon-
digd, stelt de Commissie een heffing
voor, waarbij er van is uitgegaan, dat
de opbrengst per jaar circa ƒ 14 miljoen
zal moeten bedragen. Dit is het verschil
tussen de voor 1975 geraamde kosten
van de vleeskeuring, f 93 miljoen en de
keurlonen die het bedrijfsleven heeft be-
taald, ƒ 107 miljoen.
Rekening houdende met het door de
Commissie Herstructurering Openbare
Slachthuizen geraamde maxium uitke-
ringsbedrag van circa ƒ 55 miljoen zal
de heffing drie tot vier jaar moeten
worden gehandhaafd.

Het definitief benodigde bedrag zal naar
verwachting lager kunnen zijn, daar niet
alleen de uitkeringen worden afgestemd
op de exploitatie- dan wel liquidatie-
tekorten, maar ook doordat in 1976
reeds een aantal openbare slachthuizen
is verkocht. De verwachting is dat dit
proces door zal gaan.
De Commissie meent dat voor de uit-
voering van de aan de vleeskeurings-
diensten opgedragen taken kan worden
volstaan met het thans aanwezige per-
soneelsbestand.

De intrekking van artikel 8 en een ver-
mindering van het aantal openbare
slachthuizen zullen, naar kan worden
aangenomen, een wijziging in de slacht-
aanvoer met zich brengen met alle con-
sequenties daai-van voor de personeels-
bezetting.

Deze ontwikkeling maakt een gecoördi-
neerd beleid op zowel veterinair-tech-
nisch als financieel-economisch gebied
noodzakelijk.

Hoewel de Commissie"\'er begrip voor
heeft dat de consequenties voor bepaal-
de bedrijven financieel van betekenis
kunnen zijn, zijn aan het voorgestelde
tariefstelsel dermate grote voordelen
verbonden, dat invoering ervan verant-
woord wordt geacht. Met het oog op het
overnemen van de financiering acht de
Commissie het noodzakelijk dat overleg
tussen gemeenten en Rijk wordt ge-
pleegd over door de gemeenten te ne-
men maatregelen ten aanzien van orga-
nisatie en exploitatie van de vleeskeu-
ringsdiensten. Dit om te voorkomen dat
de betrokkenen bij het overnemen van
de financiering voor onvoorziene finan-

-ocr page 632-

ciële consequenties komen te staan.
De door de Commissie geschetste ont-
wikkehng zal onderdeel moeten uitma-
ken van het beraad van de in het inge-
diende wetsontwerp wijziging Vlees-
keuringswet voorgestelde Adviescommis-
sie. De bewindslieden zullen hun stand-
punt bepalen nadat de Commissie Ta-
rieven Keuring Vlees nog de mening
van de belangengroepen heeft gevraagd
over het voorgestelde tariefstelsel. De
Commissie heeft daartoe op 12 en 13
april 1977 hoorzittingen gehouden.

Het slachten van varkens voor
export verruimd

Met ingang van 6 april kon, naar aanlei-
ding van de besprekingen van de var-
kenspestsituatie in Nederland in het Per-
manent Veterinair Comité te Brussel op
4 april, een regeling in werking treden,
waardoor het slachten van varkens voor
export werd verruimd. Met een onthef-
fing van de districtsinspecties in de pro-
vincies in het vrije gebied, konden slacht-
varkens worden afgevoerd naar E.G.-
erkende slachthuizen binnen het afgeslo-
ten gebied van midden-Nederland, ten-
einde daar voor uitvoer te worden ge-
slacht.

Aanvragen voor een dergelijke ontheffing
van het vervoersverbod dienden twee da-
gen voor het transport te worden inge-
diend en het ontheffingsformulier had
een geldigheidsduur van één dag. Het
vervoer diende langs de kortste weg en
zonder onderbreking te geschieden.
De E.G.-erkende slachthuizen binnen het
afgesloten gebied dienden, om voor slach-
tingen van buiten dat gebied in aanmer-
king te komen, een schriftelijke aanvrage
in te dienen bij de Veeartsenijkundige
Dienst in Den Haag.

Hierbij diende te worden opgegeven op
welke dagen de slachtingen zouden wor-
den uitgevoerd. Ook moest worden aan-
getoond, dat de aan te voeren varkens en
het E.G.-gemerkte vlees ervan, geschei-
den blijven van de overige varkens en het
vlees daarvan.

Inmiddels zette de varkenspest zich nog
voort. Zo werd op 28 maart een fokbe-
drijf te Enter, gemeente Wierden in Over-
ijssel besmet. Op 30 maart volgden twee
fok-mestbedrijven in de gemeenten Bar-
neveld en Apeldoorn in Gelderland en
op 31 maart drie mestbedrijven in de-
zelfde provincie, twee in Putten en één
in Brummen.

Op 5 april werd een bedrijf te Bleskens-
graaf in Zuid-Holland besmet en op 6 en
7 april bedrijven te Putten, Herwijnen en
Ede in Gelderland.

Op 12 april volgde nog een bedrijf te
Azelo, gemeente Delden in Overijssel.
Voor zover valt na te gaan, gaven voor-
namelijk buurtinfecties en enkele han-
delscontacten aanleiding tot deze besmet-
tingen.

De verplichte inenting van de varkens in
het besmette gebied kon in de gestelde
tijd worden voltooid. Getracht zal nu
worden het besmet verklaarde gebied ge-
leidelijk aan te verkleinen.

MOND- EN KLAUWZEER
West-Duitsland

In de gemeente Burgwedel, district Hannover
in het Westduitse Neder-Saksen, is op 29
maart in de buurt van een produktiebedrijf
van vaccins, mond- en klauwzeer van het
type C onder varkens uitgebroken.
Op het bedrijf bevonden zich 34 runderen
en 18 varkens. Runderen zijn niet aangetast.
Het bedrijf is ontruimd en er is een ring-
cnting uitgevoerd.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Spanje

Over de 2e helft van januari 1977 telde
Spanje 67 uitbraken van Afrikaanse varkens-
pest. Op de besmette bedrijven waren 11.137
varkens aanwezig, waarvan er 1.306 aan de
ziekte stier\\-en en 9.831 werden afgemaakt.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin no. 6 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
31 maart 1977, vermeldt de volgende ge-
vallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland:

-ocr page 633-

Atrofische rhinitis

Totaal 20 gevallen in 20 gemeenten:

geval

gevallen

gevallen

gevallen

gevallen

gevallen

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten:
Groningen 1 geval

Friesland 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Rotkreupel

Totaal 23 gevallen in 21 gemeenten:
Groningen 2 gevallen in 1 gemeente

Friesland 4 gevallen

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 2 gevallen

Limburg 1 geval

Miltvuur

1 geval in Drenthe
Varkenspest

Totaal 23 gevallen in 14 gemeenten:

3
11
1
1
6
1

gevallen in
gevallen in
geval
geval

gevallen in
geval

gemeenten
gemeenten

3 gemeenten

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Vogelcholera

12 gevallen in 11 gemeenten 1 geval in Noord-Brabant

DOORLOPENDE AGENDA

Mei,

2— 6, Annual Colloquium "Protides of the Biological Fluids", Brugge, (pag. 352)

3— 7, Medica \'77 - Internationale tentoonstelling voor ziekenhuizen en instellingen. Kon.

Ned. Jaarbeurs. Lezingen programma Medica \'77 in gehoorzaal van de Marijke-
hal. Utrecht. (Inlichtingen Jaarbeurs (030) 91 49 14 tst. 493-494).
4, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
9, A.C.V.-Controle: Landelijke Studiedag, Evert Kupersoord, Amersfoort, (pag. 382)
9—13, Australian Veterinary- Assoc., Perth.

11, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie „Eigen werk", CIVO/
TNO, Zeist.

11—12, Centrale van Hogere Functionarissen bij Overheid en Onderwijs. Viering van het

60-jarig bestaan van de C.H.A. Inlichtingen: (070) 54 84 00.
11—14, 14. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin, Regensburg.
(pag. 1339)

12, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14—22, Fachmesse „Das Tier und Wir", in den Hallen der Schweizer Mustermesse in

Basel, (pag. 532)
16—20, Australian Assoc. of Cattle Veterinarians, Kualalumpur.

17, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Lezing en discussie Kleine Huisdieren.

17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

25, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur, Jaarbeurs-con-
grescentrum. Utrecht,

30—2 juni, Xlth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag, 1338)

31—3 juni, XV, Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

Drenthe

31—4 juni, 26. Deutscher Kongress für ärztliche Fortbildung, Berlin, (pag, 172)

Juni,

22—25, Huhn und Schwein \'77, Internationale Fachausteilung für Geflügel- und Schweine-
produktion, Hannover, (pag, 532)
24—25, Arbeitstagung über Krankheiten von Pelztieren, Kaninchen und Heimtiere, Celle,
(pag, 469)

-ocr page 634-

Juli.

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary

Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)
13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070-98 85 49.
26, M.S.D. Symposion, Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.
24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Eed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University. (pag. 596)

21, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food

Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.
21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coöp. Ver. „Het Instrument",
Soest).

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.
Oktober,

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
December,

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 635-

1978,
Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchvvirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

BOEKBESPREKING

NAHRSTOFFVERWERTUNG BEIM WIEDERKÄUER
B. P
i a t k O w s k i

(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1975, (D.D.R.)

D, 5 andere auteurs Hoffmann, Kauf-
fold, Schieman n. Steger en Voigt
zijn evenals P i a t k o w s k i aan het Oskar
Kellnerinstitut in Dummerstorf-Rostock werk-
zaam. Het nog steeds wereldvermaarde cen-
trum op het gebied van stofwisselingsonder-
zoekingen levert als wisselwerking even ver-
maarde onderzoekers op het gebied van de
diervoeding. Vooral op het gebied van de
energetische waardering van voedermiddelen
zijn de medewerkers toonaangevend in de
wereld.

Het is dan ook geen wonder dat het onder-
havige boek de kenmerken draagt van deze
kwaliteit. Zowel de indeling en opbouw als
de inhoud staan op hoog niveau, terwijl de af-
beeldingen en tabellen meestal duidelijk en
doeltreffend zijn.

Hoofdstuk 1 tot en met 5 bespreken achter-
eenvolgens voeropname- en verteringsphysio-
logie, vertering en omzetting van koolhydra-
ten, idem van voedervetten speciaal ten aan-
zien van melkproduktie en vorming van li-
chaamsvet, idem van proteïnen en andere N-
verbindingen rekening houdend met de S-
voorziening en last hut not least de energie-
stofwisseling.

Na ieder hoofdstuk is een voldoend internatio-
nale literatuurlijst te vinden, die toegang biedt
tot alles wat de onderzoeker nodig kan heb-
ben.

Zowel de algemeen physiologische als de bij-
zonder nutritionele bespreking komen ge-
ïntegreerd goed tot hun recht. Eveneens is
vermeldenswaard dat de verschillende waar-
deringssystemen vergelijkenderwijs voldoende
zijn besproken om begrip te wekken. Dat
daarbij het „D.D.R. Futterbewertungssystem"
als poging om direct de waarderingen met het
„Netto Energie Fett System" voor de ver-
schillende diersoorten (herkauwer - varken -
pluimvee) met elkaar te kunnen vergelijken
en bovendien als maatstaf voor de econo-
mische waardering van voedermiddelen te
laten gelden wat gewrongen aandoet is mis-
schien meer te wijten aan het systeem dan aan
de benaderingsmethode.

Een overzichtelijke inhoud, goed zakenregister
en duidelijke leesbaarheid completeren het ge-
heel.

Afgezien van enige kleine drukfoutjes kan het
boek als een goede tegenwaarde voor de prijs
worden gezien wat bind- en druktechnische
kwaliteiten betreft, terwijl het voor een ge-
degen grondslag van de nmdveevoeding ten
zeerste is aan te bevelen.

C. L. van Limborgh.

-ocr page 636-

In 1926 behaalde collega Kapteijn het
diploma dierenarts en begaf zich meteen
als assistent in de praktijk te Wisch in de
Achterhoek.

Na korte tijd veranderde hij van
standplaats en nam de praktijk over van
collega Slob te Nieuwerkerk a.d. IJssel,
waar hij tevens Hoofd van de
Vleeskeuringsdienst werd te Nieuwerkerk
a.d. IJssel en Zevenhuizen.
In deze plaatsen en de omgeving had hij,
ondanks de beginnende crisisjaren, een
bloeiende praktijk.

Serieus als collega Kapteijn in alles was,
beoefende hij de praktijk zeer nauwgezet
en werd daarom zeer gewaardeerd.
Al spoedig werd hij gekozen tot
bestuurslid van de plaatselijke afdeling
van het Groene Kruis. Ook aan de
opkomende georganiseerde tuberculose
bestrijding onder de rundveestapel gaf hij
zijn beste krachten, ondanks het
hopeloze van het toenmalige systeem.
In 1942 werd hij benoemd tot keurings-
dierenarts aan het openbaar slachthuis te
Gouda, waarmee de vroegere aparte
keuringsdienst van Nieuwerkerk in de
keuringskring Gouda werd opgenomen.
Vanuit Gouda werd hij in 1946 benoemd
tot Keuringsveearts. Hoofd van Dienst in
de keuringskring Katwijk, omvattende de
gemeenten Katwijk, Noordwijk, Rijnsburg
en Valkenburg (Z.H.).
In 1951 werd hij benoemd tot Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst tevens
Vetennaire Inspecteur van de
Volksgezondheid en betrok in 1952 de
standplaats Rotterdam van het district
Zuidelijk Zuid-Holland.
Tot zijn pensionering heelt hij het
inspecteursambt uitgeoefend, dat vooral
in de grootste havenstad ter wereld vaak
talrijke problemen gaf met invoer,
doorvoer en uitvoer van dierlijke
produkten.

Met de grootste nauwgezetheid werden
alle problemen behandeld en niet altijd
tot genoegen van de importeur en

exporteur, maar zijn beslissingen waren
altijd verantwoord.

De watersnood van 31 januari-1 februari
1953 gaf de inspectie Rotterdam handen
vol werk. Talloos waren de cadavers van
de verdronken dieren, welke opgehaald
en afgevoerd moesten worden naar de
destructor. Hiervoor heeft collega
Kapteijn een helicopter ingeschakeld,
mede bemand met een van de opzichters
(J. de Leeuw) compleet met Walky-Talky
voor het opsporen van de verdronken
dieren en het ophalen van de cadavers en
het vervoer per schip naar Rotterdam en
vandaar voor het vervoer en onthulden
naar de destructor
In zijn functie van Inspecteur stond
collega Kapteijn bekend als iemand die
niet gemakkelijk
was. Een Fransman in
de haven zei eens: „l\'lnspecteur
Vétérinaire c\'est un homme trés sévère".
Serieus en accuraat was hij wat betreft
de naleving en toepassing van wettelijke
bepalingen en dienstvoorschriften.
Het bedrijfsleven heeft toch vaak
geprofiteerd, zowel van zijn kennis als
van het feit, dat hij voet bij stuk hield wat
betreft het correct uitvoeren van de
betreffende bepalingen. Uiteindelijk is het
bedrijfsleven hem hiervoor dankbaar
geweest, hetgeen bij zijn afscheid
duidelijk is gebleken.
De dank van de centrale overheid kwam
tot uiting bij zijn afscheid door de
benoeming tot Officier in de Orde van
Oranje Nassau.

Zijn punctualiteit heeft ook weieens
weerstand opgeroepen bij collegae in het
district, hoewel nooit een collega door
hem is tegengewerkt, eerder het
tegendeel, hij was steeds bereid tot het
geven van een goed advies.
Collega Kapteijn was een man met een
goed hart. Voor zijn enige zoon en diens
gezin mag het een troost zijn, dat vader
uit zijn lijden is verlost.

N. A. COMMANDEUR
P. VAN SCHAlK-

In Memoriam
Teunis Kapteijn

In de leeftijd van ruim 75 jaar overleed op
15 januari 1977 collega Teunis Kapteijn,
na een wekenlang lijden aan een
ongeneselijke ziekte, enkele maanden
nadat Mevrouw Kapteijn-Kruiswijk was
overleden.

-ocr page 637-

Van het Bureau

Op 31 maart jl. werd op het bureau
van de Maatschappij het examen
„Dierenartsassistente K.N.M.v.D."
afgenomen.

Namens de examencommissie

l<unnen wij u meedelen dat alle

aangemelde kandidaten zijn

geslaagd.

Dit zijn de dames;

Mevrouw J. Vroege-Eykelhoff -

Heenvliet

Mejuffrouw J. L. G. Wopereis -
Harreveld

Mejuffrouw C. van Leeuwen -
\'s-Hertogenbosch
Mejuffrouw N. Weber - Zeist.
Toekomstige kandidaten kunnen
zich nu laten inschrijven voor het
volgend examen, dat, afhankelijk van
het aantal aanmeldingen,
waarschijnlijk in het najaar plaats zal
vinden.

BENOEMING

Bij koninklijk besluit van 12 maart
1977 nr. 41 is benoemd aan de
Utrechtse Universiteit met ingang
van de dag waarop hij zijn ambt
zal aanvaarden

Dr. A. Ruiter (8 september 1944)

tot gewoon lector in de faculteit der
diergeneeskunde om onderwijs te
geven in de levensmiddelenchemie.
De heer Ruiter studeerde chemie
aan deze Universiteit. Het
kandidaatsexamen met bijvakken
natuurkunde, plantkunde en
mineralogie werd behaald in 1956.
Het doctoraalexamen met hoofdvak
analytische chemie en bijvak
levensmiddelenchemie werd
behaald in 1961,

De heer Ruiter is vanaf november
1960 tot heden in dienst van de
voedingsorganisatie TNO; sinds
december 1960 tewerkgesteld in het
Instituut voor Visserijprodukten TNO
te IJmuiden. Thans is hij hoofd
van de afd. Chemie.

In 1969 promoveerde hij tot doctor
in de landbouwwetenschappen te
Wageningen op het proefschrift
getiteld: Een chemische bijdrage tot
de kennis van het roken van vis.
De heer Ruiter is lid van een
aantal organisaties op zijn vakgebied.
Van zijn hand verschenen vele
publikaties.

Adres: P C. Hooftlaan 64, Driehuis,

MEDISCHE WIELERKRING
NEDERLAND

WEDSTRIJDPROGRAMMA 1977

Voor artsen, apothekers, dierenartsen,
tandartsen, fysiotherapeuten

15 mei

(alleen voor licentiehouders): Criterium te
Utrecht. Aanvang 13.00 uur. Wielerclub de
Volharding, industrieterrein Overvecht,
vlakbij de kunstijsbaan. Geasfalteerd
parcours. Confortabele accomodatie.
Kantine aanwezig.

20, 21. 23 mei

Le Touquet, Frankrijk: Accs. Wedstrijd.
Informatie: S.
Guillaumin, p/a 10 Place
Peyron, 95640 Marines/France.
28. 29 mei

Cyclo-Toeristisch weekend te Sittard. Op
28 mei een toertocht over 80 km; op 29 mei
(1ste Pinksterdag) een bergcriterium. De
verbinding tussen beide evenementen
bestaat uit een feest. Informatie:
J. H. Husken, Tel.: 043 - 626489 of
625818 (na 13.00 uur):
L. B. Sctiattenberg, Tel.: 04490 - 7592
of 6555. Uiterste inschrijfdatum 30 april
1977!

19 juni

Open Belgisch Kampioenschap op het
Universiteitscomplex Sart Tilman in Luik.
Informatie:
Dr. J. Franck, Rue de la
Jeunesse 73, Seraing.
18, 19, 20 en 21 augustus
Wereldkampioenschap voor geneesheren te
Vichy in Frankrijk. Informatie: zie onder
Le Touquet.

11 september

Open Nederlands Kampioenschap. Plaats
wordt nader bekend gemaakt.

-ocr page 638-

18 september

Waals Kampioenschap op het
Universiteitscomplex Sart Tilman in Luik.
Informatie: zie onder Belgisch Kampioen-
schap.

Het is mogelijk, dat bovenstaande kalender
nog wordt uitgebreid. Indien opportuun
volgt nadere informatie.
In België wordt, afgezien van de hierboven
genoemde, nog een aantal andere
wedstrijden georganiseerd, zoals in Eekio,
Roeselaere, Dendermonde en Wieze.
Informatie wordt verstrekt door de heer
d\'Olivier, Astridlaan 69 in 9500 Geeraards-
bergen of het secretariaat M.W.N.
Secretariaat M.W.N..

C. M. Verpalen-Janssen
J. v. Effenstraat 17, Utrecht.
Tel.: 030 - 312883.

Promotie mevrouw J. S. van der Linde-Sipman

(Reeuwijk)

Aan de Utrechtse Universiteit promoveerde
op donderdag 17 maart 1977
mevrouw
J. S. van der Linde-Sipman,
geboren in 1940 te Doetinchem en
wonende te Reeuwijk, \'s-Graven-
broekseweg 19, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift:

Het links hypoplastisch hart bij
de minipig. Een morfologisch en
morfogenetisch onderzoek.

Korte samenvatting van het proefschrift:

De literatuur over congenitale
hartafwijkingen, die bijzonder uitgebreid
is, bestaat voornamelijk uit
beschrijvingen van aandoeningen zoals
die zich na de geboorte manifesteren. De
verklaringen die gegeven worden voor
het ontstaan van de afwijkingen zijn
vrijwel geheel gebaseerd op kennis van
de normale ontwikkeling van het hart.
Vanwege het feit dat men daarbij de
ontwikkelingsgeschiedenis van de
abnormale harten op grond van
retrospective beschouwingen
reconstrueert, zijn deze zuiver theoretisch
opgestelde verklaringen in hoge mate
speculatief.

Een beter begrip van de ontstaanwijze
van aangeboren hartafwijkingen kan
slechts verkregen worden door het
verrichten van longitudinale studies,
waarbij de ontwikkeling van de afwijking
bestudeerd wordt vanaf het eerste
ontsporingspunt. Uiteraard zijn dergelijke
studies alleen mogelijk als een adequaat
diermodel voorhanden is.

Een aantal jaren geleden werd
opgemerkt, dat bepaalde congenitale
hartafwijkingen regelmatig voorkwamen
in een sterk ingeteelde stam minipigs.
Het ging hierbij vooral om het „links
hypoplastisch hart", het „links
hypoplastisch hart met dextropositie van
de Aorta" en het „links hypoplastisch
hart met Truncus arteriosus"
Het onderzoek van de afwijkende harten
is de aanzet geweest tot de onderhavige
studie. Doel van het onderzoek was meer
kennis en inzicht te verkrijgen omtrent de
Pathogenese en het tijdstip van ontstaan
van het „links hypoplastisch hart" en om
na te gaan of de Pathogenese van de
andere twee afwijkingen overeenkomst
vertoont met die van het ,,links
hypoplastisch hart" Op grond van de in
eerste instantie beschikbare neonaten
konden geen conclusies worden
getrokken omtrent de
Pathogenese en
het tijdstip van ontstaan van de afwijkingen.
Aangezien de afwijkingen veelvuldig in
de sterk ingeteelde stam minipigs werden
gevonden, werd besloten na te gaan of
de afwijkingen via voortgezette

-ocr page 639-

inteeltkruisingen gereproduceerd zouden
kunnen worden. Deie experimenten zijn
succesvol verlopen. Hierdoor werd het
mogelijk een longitudinale studie naar
het ontstaan van de onderhavige
hartafwijkingen uit te voeren aan de hand
van embryonaal materiaal.
De 64 verzamelde embryonen met
afwijkende harten, wat betreft de
uitstroom-opening van de linker ventrikel,
kunnen in twee categorieën ingedeeld
worden, namelijk:
1 harten met een sterk vernauwde
uitstroomopening van de linker
ventrikel;
2. harten met een totaal afgesloten
uitstroomopening van de linker
ventrikel.

Tot en met de 24e dag postcoïtum is de
septering van de Truncus arteriosus
onvolledig, waardoor het nog niet
mogelijk is een verdere indeling te
maken.

Na de 26e dag is het proces beëindigd.
De afwijkende harten kunnen dan op
dezelfde wijze worden ingedeeld als de
afwijkende harten van minipig neonaten.
Op grond van morfogenetisch onderzoek
wordt geconcludeerd dat:

— de belangrijkste primaire verandering,
die ten grondslag ligt aan de in het
geding zijnde hartafwijkingen, een
afsluiting of vernauwing van een deel
van de uitstroomopening van de
linker ventrikel is;

— de diverse vormen van het links
hypoplastisch hart beschouwd kunnen
worden als variaties op dezelfde
primaire ontwikkelingsstoornis;

— het tijdstip van ontstaan van de
afwijkingen ligt vóór de voltooiing van
de normale septering van de ventrikel
en de Truncus arteriosus;

— de hypertrofie en de hypoplasie van
de linker ventrikel hoogst
waarschijnlijk secundair zijn aan de
primaire vernauwing of afsluiting van
de uitstroomopening van deze
ventrikel.

Tenslotte worden mogelijke, dieper
liggende, oorzaken van de afsluiting van
de uitstroomopening van de linker
ventrikel besproken en worden
mogelijkheden voor voortgezet
onderzoek aangegeven. Een
ontstekingsgenese van de afwijkingen
wordt niet waarschijnlijk geacht.
Mevrouw Van der Linde begon de studie
aan de Utrechtse Universiteit in 1957. Het
dierenartsdiploma werd behaald in 1965.
Sinds 1 juni 1965 is promovenda als
wetenschappelijk medewerkster
verbonden aan het Veterinair
Pathologisch Instituut van deze
Universiteit (sinds 1973 wet.
hoofdmedewerkster).
Promotoren:
Prof. Dr. J. M. V. M.
Mouwen,
gewoon hoogleraar In de
algemene en bijzondere ziektekunde der
dieren en
Prof. Dr. C. J. G. Wensing,
gewoon hoogleraar in de veterinaire
anatomie en embryologie.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Crombach, W. G. J.; 1974; Heerlen, Kapelaan Berixstraat 5.

Verbocht, J. M.; 1975; Roosendaal, Ellsadonk 257.

Wensing, Prof. Dr. C. J. G.; 1962; U-1964; De Bilt, Park Arenberg 28.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Noolj, P. P. de; 1976; Lac La Biche, Alberta (Canada), La BIche Veterlnary
Clinic, Box 750.

Schalkwijk, Mej. M. J.; 1976; Derby de 1-2-ge (England), 102 Melbourne
Street.

Weijerman, A. W. E.; 1976; Utrecht, Van Limburg Stirumstraat 18.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Mej. J. M. C. van Huljstee, Livingstonelaan 262, Utrecht.

-ocr page 640-

Adreswi]zlgingen, enz.:

274 \'Asselbergs, Mej. M. J.; 1975; Mo-
çambique (Maputo, Afrika), P.O. Box
66; supervisor van voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong.

171 Barkema. Dr. Ir. R. M.; 1958; U-1961;
Dronten; tel. (03110) 3933 (privé),
2824 t. 18 (bur.).

172 Berg. H. A. van den; 1948; \'s-Graven-
hage; tel (070) 541329 (privé), 814231
(bur.).

174 Blanken, L. C.; 1954; Bennekom; tel.
(08389) 5840 (privé), (08380) 16012
t. 3 (bur.); h. vl.k.dnst.; plv. i.; r.k.

175 Bollen, L. C. P. M.; 1971; Kerkrade;
tel. (045) 452631.

178 \'Bracelly, M. R.; 1977; Curaçao (Ned.
Antillen), Veterinaire Dienst, Abattoir
Parera; d. (zie ook pag. 273).

179 \'Brood, Mej. S. A.; 1975; Rotterdam,
Paradijslaan 61c; tel, (010) 572922
(privé), 112326 (prakt.); p.

180 Buesink, C.; 1972; Barendrecht,
Dordtsestraatw/eg 79; tel. (01806)
2115 (privé), 290178 (prakt.),

180 Buesink-Helder, Mevr. J. A.; 1973;
Barendrecht, Dordtsestraatw^eg 79;
tel. (01806) 2115 (privé), 290178
(prakt.).

183 \'Crombach, W. G. J.; 1974, Heerlen,
Kapelaan Berixstraat 5; tel, (045)
712946; p., ass, bij A, M. E. Duysens.

183 Daalen, E. A. van; 1956; Laren (N.H.);
tel. (02153) 89808 (privé), (02940)
71110 (bur),

185 Dongen, J. van; 1975; Slledrecht,
Kerkbuurt 93; tel. (01840) 3724
(privé), 4387 (prakt.); p, kl. huisd,

275 Feddema, Dr. R. J.; 1959; U-1967;
Butare (Rwanda), B,P, 581; d. Min, of_
Agriculture,

191 Fontijne, P.; 1964; Bilthoven, Soest-
dijkseweg 517; tel. (030) 786417
(privé), 531233 (bur,),

192 Fruithof, H.; 1970; Brielle; p., geass.
met A, Menkveld,

196 Graveland- Wolterbeek, Mevr. E. G,;
1969; Alphen a/d Rijn, Valeriusplein
14,

196 Groenveld-Peters, Mevr. M. L. T.;
1975; Reutum (post Ootmarsum),
Kerkstraat 21; tel, (05417) 243; d,

204 Hofland, G.; 1959; Bodegraven; tel,
(01726) 13798,

213 Kleinjan Jr., A. A.; 1970; Mantgum
(Fr ); p, (assoc, met A, A, Kleinjan Sr,
beëindigd).

213 Kleinjan Sr., A. A.; 1935; Neede, Oude
Borculoseweg 5c; tel. (05450) 2936;
d. assoc, met A, A, Kleinjan Jr, be-
eindigd).

215 \'Koomen, P. J. N.; 1936; Kerkrade;
tel, (045) 452747 (privé), 452230
(bur.),

222 Leeuw, A. F. G. M. rfe,\' 1974; Boxmeer;
tel. (08855) 1341 (privé), 1406
(prakt),

276 Loman, S.; 1932; Escondido (Califor-
nia 92026), (U.S,A,), 1959 Rockhoff
Rd,

226 \'Marsman, W. R.; 1976; Bunschoten-
Spakenburg, Da Costastraat 12; tel.
(03499) 4455; d.

226 Menkveld, A.; 1975; Brielle; tel,
(01886) 4723 (privé), 2004 (prakt ); p,,
geass, met H, Fruithof,

281 Nielsen, L. E.; Mejrup, 7500 Holstebro
(Denemarken), Narrebjergvej 4; tel,
(07) 426785,

277 Nooij, P. P. de; 1976; Lac La Biche,
Alberta (Canada), La Biche Veteri-
nary Clinic, Box 750; tel, 403-623-
4240; ass. bij Schoonderwoerd DVM.
(toevoegen als lid).

234 Oosterom, J. H. van; 1954; Bodegra-
ven; tel. (01726) 12136,

238 Peters, Mej. M. L. T.; 1975; zie: Groen-
veld-Peters, Mevr, M, L, T,

238 Picard, H. W. F.; 1963; Wierden; p„
geass, met H, Fruithof,
sink,

243 Robijns, Dr. K. G.; 1954; U-1960;
Reeuwijk; tel, (01829) 3628 (privé),
(070) 814231 (bur,),

278 Schalkwijk, Mej. M. J.; 1976; Derby de
1-2 ge (England), 102 Melbourne
Street; tel. (0332) 368443; d. (toevoe-
gen als lid),

246 Scheifes, R. J. M.; 1976; Etten-Leur,
Steenmansweg 40; tel. (01608) 12346;
adj, i, V,D,

247 Schoonheim, B. G,; 1975; Amstel-
veen, Max Havelaarlaan 385a; tel,
(020) 457487 (privé), (01807) 4083
(prakt),

249 Siebelink, J.; 1955; Wierden (Ov ); p,,
geass, met H, W, F, Picard en G, Was-
sink,

251 Smolders, C. F. M.; 1975; Wester-
hoven (N.Br,); tel, (04902) 2970
(privé), (05181) 1221 (prakt,); p„ ass,
bij H, A, J, Goedemoed,

259 \'Velden. H. J. van der; 1977; Burling-
ton, Vermont 05401 (U.S.A,), 16Sum-
mit Ridge; d, (zie ook pag. 278),

260 \'Verbocht, J. M.; 1975; Roosendaal,
Elisadonk 257; tel, (01650) 34542
(privé), 42750 (prakt,); p,,ass, bijA, P.
C, Bartels, B. J. A. M, Boschker en
J, P. M, Meesters,

262 Visser, R. R. M. M.; 1975; Woubrugge,
Van Woudeweg 31; tel. (01729) 8860;
p,, ass, bij S, Westra.

-ocr page 641-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSC HAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

265 Wassink. G.; 1972; Wierden; tel.
(05496) 3382 (privé). 1298 (prakt ); p.,
geass. met H. W. F. Picard en J.
Siebelink.

267 Westerhof, W. M.; 1931; Bodegraven;
tel. (01726) 12792 (privé), 12163
(bur).

268 Weijerman, A. W. E.; 1976; Utrecht,
Van Limburg Stirumstraat 18; tel.
(030) 515837; d. (toevoegen als lid).

272 Zwan, T. F. van der; 1971; Rhenen,
Spoorbaanweg 35; tel. (08376) 5078
(privé), (08886) 1355 (prakt ).

Jubilea

Dr. J. H. M. Richter te Boxmeer (aanwezig) 30 jaar op 3 mei

A. J. van Doorn te Deventer (aanwezig) 30 jaar op 23 mei

Tj. Sinnema te Hardenberg (afwezig) 30 jaar op 23 mei

Chr C. Grünwald te Arnhem (afwezig) 25 jaar op 31 mei

W. H. Kremer te Venray (afwezig) 25 jaar op 31 mei

J. H. G. Roerink te Baarn (afwezig) 25 jaar op 31 mei

J. de Vries te Leeuwarden (afwezig) 25 jaar op 31 mei

Sj. Zuidhof te Bakkeveen (aanwezig) 25 jaar op 31 mei

Overleden:

M. Karsemeijer te Alphen a/d Rijn op 1 april
1977.

Benoemingen:

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzon-
dere dienst:

P. W. A. Seuren te Sevenum (L.) per 15
januari 1977.

1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977

-ocr page 642-

,\\ossV

Ö\'

09\'

6r

e.

ac^

Äec^

-ocr page 643-

ETIOLOGIE EN PATHOGENESE VAN DE
LEBMAAGDISLOCATIE

Aetiology and Pathogenesis of Abomasal Displacement
H. J. BREUKINK1)

Samenvatting

Het aantal gevallen van lebmaagdislocaties blijft langzaam toenemen. De vraag naar preven-
tieve maatregelen tegen het optreden van lebmaagdislocaties is dan ook actueel geworden.
Een goede preventie is gebaseerd op een goed inzicht in de etiologie en de pathogenese. Daarom
wordt een overzicht gegeven van de stand van zaken op dit ogenblik aan de hand van de
literatuur, eigen waarnemingen en onderzoekingen.

Duidelijk wordt dat een groot aantal factoren een rol kan spelen bij het ontstaan van een
lebmaagdislocatie. Hoewel de etiologie van de lebmaagdislocatie nog lang niet volledig bekend
is, was het mogelijk een aantal, waarschijnlijk zinvolle, preventieve maatregelen aan te geven.

Summary

The incidence of abomasal displacement continues to show a gradual increase. The need for
preventive measures has therefore become a pressing matter. Successful prevention of abomasal
displacement is based on adequate knowledge of the aetiology and pathogenesis. The present
state of affairs is reviewed on the basis of the literature, personal experience and studies. Ob-
viously, a large number of factors may play a role in the pathogenesis of abomasal displace-
ment. Although the knowledge of the aetiology of abomasal displacement is anything but com-
plete, a number of (probably useful) preventive measures are suggested.

1. Inleiding daarom actueel geworden. Het beant-
Dislocaties van de lebmaag worden woorden van die vraag is echter alleen
jaarlijks veelvuldig vastgesteld zonder mogelijk wanneer men een goed inzicht
dat men zich doorgaans realiseert dat heeft in de etiologie en de pathogenese
het aantal gevallen waarschijnlijk lang- van de lebmaagdislocatie. In dit artikel
zaam maar zeker blijft toenemen. De zal daarom getracht worden een inzicht
laatste tijd wordt dan ook in de vee- te geven in de stand van zaken van dit
houderij regelmatig de vraag gesteld moment, aan de hand van de literatuur
welke preventieve maatregelen tegen die over dit onderwerp is verschenen,
het optreden van lebmaagdislocaties ge-
nomen kunnen worden. 2. Definities (5, 56, 71)

De schade per geval kan uiteenlopen. De meeste onderzoekers, die zich hebben
maar rekening houdend met operatie- beziggehouden met de etiologie van de
kosten, productie- en conditieverlies en lebmaagdislocatie (LD), maken geen
risico\'s van complicaties en van totaal onderscheid tussen de dislocatie naar
verlies, komt de schade gemiddeld te
 links (LDL) en naar rechts (LDR). Kli-
staan op 4 a 500 gulden per geval. nisch is dit verschil uiteraard zeer op-
Ook uit het buitenland komen berichten vallend, waarbij de LDR nogal eens
dat het aantal gevallen van lebmaag- wordt gecompliceerd door een lebmaag-
dislocaties een alarmerende omvang torsie. Bij een LDL is de lebmaag onder
heeft aangenomen. De vraag naar een onder de pens doorgeschoven en tussen
oplossing in de preventieve sfeer is de pens en de linker buikwand komen te

1  Dr. H. J. Breukink; wetenschappelijk hoofdmedewerker, vakgroep Inwendige Ziekten der
Grote Huisdieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 16, Utrecht.

-ocr page 644-

liggen. Bij een LDR is de lebmaag ver-
plaatst naar rechts en naar dorso-cau-
daal. Er kunnen zich daarnaast disloca-
ties in andere richtingen (68) of compli-
caties zoals torsies voordoen. De meeste
onderzoekers geven aan dat het aantal
gevallen van dislocaties naar links dat

O

van de dislocaties naar rechts verre
overtreft. Espersen (17) meldde in
1961, dat in Denemarken veel meer dis-
locaties naar recht optraden dan naar
links. Inmiddels echter schijnt deze situa-
tie gewijzigd en is het aantal dislocaties
naar links toegenomen, zodat er nu meer
lebmaagdislocaties naar links voorko-
men dan naar rechts (50).

3. Geschiedenis

Het eerste geval van een liggingsveran-
dering van de lebmaag werd beschreven
in 1898 door Carougeau en Pres-
tat (8). Zij vonden een lebmaagtorsie
bij een kalf.

Daarna verschenen er in het begin van
de 20e eeuw regelmatig beschrijvingen
van gevallen van lebmaagtorsies. E m s-
b
O (16) geeft daarvan in 1943 een over-
zicht, waarbij hij vooral veel gevallen
beschrijft, die in de Deense vaklitera-
tuur werden besproken. Hij vermeldt
reeds dat de torsie niet primair is, maar
secundair en dat bepaalde factoren een
atonie van de lebmaag veroorzaken met
als gevolg een lebmaagdilatatie en later
neiging tot torderen. Vink (66) be-
schrijft in 1930 de eerste 2 gevallen van
lebmaagtorsies in ons land; bij beide
dieren was de torsie opgetreden 4 dagen
post partum. Tot de vijftiger jaren bleef
de situatie ongewijzigd en werden regel-
matig gevallen van lebmaagtorsies ge-
zien (5). In 1950 publiceerde Ford
(20) het eerste geval van een LDL,
waarna Begg (3) en Begg and
White ford (4) de eerste studies
over de LDL publiceerden.
Spoedig hierna volgden er publikaties
uit andere landen (22, 33, 55, 59, 60).
In Nederland werd het eerste geval van
een LDL gezien door Numans en
Toussaint Raven (45) in 1953 en
merkwaardig genoeg betrof dit een
stier. In de meeste gevallen waren deze
eerste waarnemingen toevalsbevindin-
gen, die tijdens proeflaparotomieën
in verband met verdenking van trauma-
tische gastritis werden gedaan (45, 55).
Sinds 1960 zijn er diverse studies ver-
schenen, waarin getracht werd aan de
hand van de bevindingen bij patiënten de
pathogenese van de LD te verklaren. De
laatste 8 jaar is ook het experimentele
onderzoek goed op gang gekomen. Een
en ander heeft er echter nog niet toe ge-
leid dat de etiologie van de LD is opge-
helderd.

4. Etiologie

Aanvankelijk heeft men getracht door
bestudering van het patiëntenmateriaal
de etiologische vragen op te lossen. De
bevindingen bij dit onderzoek hebben
een groot aantal factoren opgeleverd,
die in verband kunnen staan met het op-
treden van de LD. De verbanden tussen
de klinische bevindingen en de epi-
zoötiologische bevindingen bij de patiën-
ten met een LD zullen eerst besproken
worden, waarna de daaruit voortgeko-
men theorieën zullen worden behandeld.

4.1. Klinische en epizoötiologische bevin-
dingen

4. 1. 1. Leeftij d (12, 18, 31, 41, 52,
54)

De LD komt vooral voor bij melkkoeien
op een leeftijd van 4-7 jaar. Bij een
onderzoek van het patiëntenmateriaal
dat aan de Kliniek voor Inwendige
Ziekten werd aangeboden bleek echter
dat de groep 2-3 jarigen sterker was
vertegenwoordigd dan op grond van de
leeftijdsopbouw van de normale popu-
latie kon worden verwacht. De LD is
ook vastgesteld bij kalveren en pinken
en komt overigens ook een enkele keer
voor bij schapen (11).

4. 1. 2. Productie (12, 41, 54)
De melkkoeien waarbij een LD optreedt
behoren meestal tot de categorie „betere
productiedieren". Uit verschillende on-
derzoekingen is gebleken dat de melk-
productie van de patiënten in de voor-
afgaande lactatieperiode meestal duide-
lijk boven het bedrijfsgemiddelde lag.

-ocr page 645-

4. 1. 3. Partus (12, 26, 42, 44, 52,
67, 70)

De LD treedt in de meeste gevallen op
rond de partus en wel van 2 weken
vóór tot 2-3 weken na de partus. Het
merendeel van de melkkoeien vertoont
ziekteverschijnselen sinds de partus of
sinds 1 a 2 dagen na de partus. Een LD
is echter ook vastgesteld bij stieren (45
54) en ossen (37, 67).

4. 1. 4. Seizoen (12, 52, 54, 70)
Het grootste aantal gevallen van de LD
wordt gevonden tijdens de winter- en
voorjaarsmaanden, van eind november
tot begin mei. Dit wijst op een verband
met de voeding, maar kan ook worden
verklaard door het feit dat de meeste
oudere koeien afkalven in de tweede
helft van de winter en in het voorjaar.
Robertson (54) stelde vast dat het
seizoensgebonden optreden van LD door
andere factoren werd beïnvloed dan
door de partus.

4. 1. 5. Ras (12, 41)
De LD komt vooral voor bij zeer melk-
rijke rassen. Vooral bij Jerseys en
Guernseys zouden veel gevallen van LD
voorkomen (52). Bij vleesrassen is de
LD, hoewel wel beschreven (72) toch
een zeldzaamheid.

4. 1. 6. Genetische factoren
De duidelijke rasverschillen wijzen reeds
op de rol, die bepaalde genetische fac-
toren kunnen spelen (31, 52). Sommige
onderzoekers hebben echter hiervoor
geen bewijzen kunnen vinden (11, 24).
Martin (39) vond wel duidelijke aan-
wijzingen dat erfelijke factoren een rol
spelen. Door het gebruik van bepaalde
stieren binnen zijn onderzoekmateriaal
zou volgens hem een daling van de LD-
frequentie te bereiken zijn van 31.9%.
Ook S t ö b e r c.s. (61) stelden vast dat
voor de LD een individuele genetisch
bepaalde predispositie bestaat. Fox
(21) heeft er op gewezen dat door de op
melkproduktie gerichte fokkerij een toe-
nemende diepte van de koe is ontstaan,
waardoor bij minder voedselopname de
dan minder gevulde pens ruimte over-
laat voor verplaatsing van de lebmaag.

4. 1. 7. Bevindingen bij kli-
nisch onderzoek (11, 12, 21, 24,
26, 38, 39, 53, 54)

In veel gevallen wordt er naast de LD
een andere aandoening aangetroffen.
Vaak betreft dit een endometritis.
Verder worden mastitiden, traumatische
gastritis, lebmaagulcera, melkziekte,
retentio secundlnarum, hepatitis, vet-
necrose, enz. in dit verband genoemd.
Volgens sommige onderzoekers bestaat
er in de helft van de gevallen een bij-
komende aandoening (28). Vaak wordt
ook een acetonemic gevonden.
Zeer waarschijnlijk is de ketose het ge-
volg van een sterk verminderde voedsel-
opname bij een minder sterk gedaalde
produktie. Toch zijn er aanwijzingen dat
in sommige gevallen de acetonemic pri-
mair kan zijn en dat de lebmaagatonie
het gevolg daarvan is (13).
Wanneer puerperale stoornissen niet be-
vredigend reageren op de behandeling
is het mogelijk dat een LD hiervan de
oorzaak is, vooral als er sprake is van
acetonemic.

4. 1. 8. Voeding
Al heel vroeg werd het optreden van
LD in verband gebracht met de intensi-
vering van de melkveehouderij en met
name met de toenemende hoeveelheden
krachtvoer die in de voeding van melk-
vee worden gebruikt. Ook is gewezen op
de nadelige invloed die zou uitgaan van
een sterke „steaming up" (9, 39, 54),
van een te eiwitrijke voeding (21, 43) of
van een rantsoen met te veel vet (27,
43). Vooral het gebruik van de „steam-
ing up" methode wordt nadelig geacht
voor het optreden van LD. De „steam-
ing up" onderdrukt de opname van
ruwvoer na de partus en zou daardoor
liggingsveranderingen van de lebmaag
mogelijk maken omdat het volume van
de pens klein blijft (31). Het gebruik
van volledig gepelletteerde en daarbij
krachtvoerrijke rantsoenen bevordert
het optreden van LD (26, 41), ook het
gebruik van veel maissilage zou dit
effect hebben (54). Snelle rantsoenver-
anderingen en onregelmatig voeren zijn
eveneens in verband gebracht met het

-ocr page 646-

optreden van de LD. Ook het drinken
van koud water zou een LD kunnen
veroorzaken (12).Poulsen (47) vond
dat gedurende de stalperiode het zuur-
base-evenwieht van het bloed verschoof
in de richting van een alkalose en
trachtte door experimenteel onderzoek
het verband tussen deze alkalose en het
optreden van LD aan te tonen (zie hier-
na).

Er zijn eveneens verbanden aangetoond
tussen de Ca-spiegels in het bloed en
het optreden van de LD, waarbij het
rantsoen verantwoordelijk werd geacht
voor de lage Ca-gehaltes in het bloed
(29, 30, 42, 52).

In verband met de rol die vit. E en
selenium spelen bij de spierfunctie is
verondersteld dat een tekort aan één of
aan beide nutrienten het optreden van
een LD zou bevorderen. Het bewijs van
een dergelijk verband is echter niet ge-
leverd (9, 10).

4. 1. 9. Huisvesting en ver-
zorging

Wat de huisvesting betreft is er vooral
op gewezen dat een gebrek aan bewe-
ging het optreden van een LD bevordert
(26). Bekend is het feit dat in de wei
een lebmaagdislocatie spontaan kan
verdwijnen (31). Slechte verzorging,
transport en onrust zijn etiologisch be-
langrijke factoren. Zo bleek dat op een
bedrijf waar de drachtige dieren vóór
de partus met een truck werden ver-
plaatst naar de afkalfstal, veel minder
LD\'s optraden vanaf het moment dat
van laadbruggen werd gebruik gemaakt
en daarbij onrust werd vermeden (44).
Voordien werden bijvoorbeeld 8 LD-
gevallen in één maand geconstateerd.

4. 1. 10. Bevindingen bij b e-
d r ij f s V e r g el ij kin gen
Verschillende onderzoekers hebben ge-
tracht door bedrijfsvergelijking de fac-
toren op te sporen die voor een hogere
frequentie van LD-gevallen verantwoor-
delijk zouden kunnen zijn. Neal (43)
beschrijft een bedrijf waar veel LD\'s op-
traden. Het rantsoen bestond uit 3.6 kg
hooi, 2.3 kg gerst en eiwitrijke koek met
extra vet (1.8 kg/4,5 1 melk). Aan
drachtige dieren werd 5.4 kg koek ver-
strekt en vóór de partus werd reeds met
het melken begonnen. Robertson
(54) vond dat op bedrijven waar veel
LD voorkwam de melkproduktie hoger
was en significant meer krachtvoer werd
gevoerd dan op bedrijven waar LD wei-
nig of niet voorkwam. Op bedrijven
waar „steaming up" werd toegepast
kwam significant meer LD voor. Mar-
tin (39) vergeleek gedurende 3 jaar
LD-bedrijven met LD-vrije bedrijven.
Hij zag dat bij de eerste groep de melk-
produktie hoger was en het aantal koeien
gelijk, maar kon geen verschillen aan-
tonen in huisvesting. Op de LD-bedrij-
ven werd meer krachtvoer gebruikt, het
rantsoen bevatte minder mais, tarwe en
pulp en meer sojameel. Op 12% van de
LD-bedrijven werden gepelleteerde rant-
soenen gebruikt, terwijl bij de controle-
bedrijven deze methode niet werd toege-
past. H u 11 en W a s s (30) vonden dat
op LD-bedrijven meer hypocalcemie
voorkwam. Bij een bedrijfsonderzoek
vond Coppock (9) dat de dieren die
een LD kregen, meer produceerden dan
de rest van de koppel en dat de koppel
eveneens een hogere melkproduktie had
dan andere bedrijven waar geen LD
voorkwam. De patiënten waren ouder
en zwaarder dan de gemiddelde koe op
het bedrijf.

4.2. Theorieën over de etiologie en de patho-
genese van de LD aan de hand van de
klinische en epizoötiologische bevindin-
gen

De meeste onderzoekers zijn het er over
eens dat de factoren die een rol spelen
bij de LD kunnen worden onderschei-
den in mechanische, die de dislocatie be-
vorderen of tot stand brengen en fac-
toren, die de motiliteit van de lebmaag
beïnvloeden en een lebmaagatonie of
-hypotonic veroorzaken. Over de mate
waarin beide groepen factoren een rol
spelen wordt zeer verschillend gedacht.

4.2.1. De dislocatie als pri-
maire factor
De theorieën, die de LD verklaren als
een mechanisch fenomeen, zijn vooral
geïnspireerd door de bevindingen dat de

-ocr page 647-

partus een duidelijke rol speelt, waarbij
bijvoorbeeld bij een grote vrucht of na
tweclingdracht veel LD zou optreden.

Daarnaast worden de huisvesting en het
gebruik aan beweging, de erfelijke pre-
dispositie door de diepte van de buik en
de lengte van het grote en het kleine net,
de vermindering van volumineus ruw-
voer in het rantsoen, enz. als argumenten
bij deze theorie aangevoerd. Lager-
lof (36) stelde vast dat tegen het eind
van de draagtijd de lebmaag links van
de mediaanlijn komt te liggen. B e g g
en W hiteford (4) argumenteerden
dat de drachtige uterus de lebmaag naar
voren duwt en de pens optilt. Op deze
wijze zou zich de lebmaag als het ware
onder de pens vouwen (zie fig. 1) en

voor een belangrijk deel links van de
mediaanlijn komen te liggen. Na de par-
tus zakt de pens weer op de buikbodem
terug en wordt de lebmaag in de hier-
boven beschreven positie gefixeerd. De
lebmaag kan zich dan onvoldoende le-
digen en dilateert. Het gedeelte dat links
is komen te liggen \\ ult zich met gas en
vloeistof en komt langs de linkerflank
omhoog. De pens zou daarbij naar rechts
worden geduwd en gering torderen. De
dilatatie zou dus bij deze theorie het ge-
volg zijn van de dislocatie. Jones (34)
onderzocht 50 runderen op het slacht-
huis en stelde vast dat ondanks het bij
slachting op de rug leggen, de lebmaag
op zijn plaats bleef. Hij vond dat in
58% van de gevallen de lebmaag zich
geheel rechts en in 30% geheel links van
de mediaanlijn bevond. In de overige
12% lag de lebmaag op de mediaanlijn.
Weaver (69) vond dat na dezelfde
slachtprocedure bij koeien in 11% van
de gevallen de lebmaag links, in 61%
rechts en in de overige 28% van de ge-
vallen op de mediaanlijn lag. Andere
onderzoekers (57) hebben bevestigd dat
de positie van de lebmaag kan variëren,
maar konden de ligging niet relateren
aan de verhouding ruwvoer/krachtvoer
in het rantsoen. Moore c.s. (42) von-
den dat bij 11 van de 33 onderzochte
runderen de drachtige uterus onder de
pens was terechtgekomen in plaats van
in de rechter buikhelft. Albert en
R a m e y (1) illustreerden deze „me-
chanische" theorie met een voorbeeld
van een patiënt met een LDL, waarbij
chronische leverdegeneratie leidde tot
hydrops ascites. De pens werd hierdoor
opgetild zodat de lebmaag de kans kreeg
onder de pens door te gaan.

Een aantal anatomische factoren plei-
ten eveneens voor deze theorie. De
lebmaag bezit relatief gezien een vrij
grote bewegingsvrijheid, heeft een ver-
binding met de boekmaag, maar is ver-
der door het grote en kleine net slechts
beperkt gefixeerd. De wand van de leb-
maag is vooral in het fundusdeel vrij arm
aan spiervezels en vertoont dan ook een
geringe motorische activiteit. Er is dus
weinig weerstand tegen een mogelijke di-
latatie. Recentelijk hebben onderzoekers
in de USA vastgesteld dat bij dieren,
waarbij chirurgisch een lebmaaglislocatie
naar links was gemaakt, bij klinisch on-
derzoek en bij bloedonderzoek geen ver-
schillen konden worden vastgesteld met
de nonnale toestand vóór de operatie
(64). Zij concludeerden uit het onder-
zoek dat andere factoren dan de mecha-
nische verplaatsing verantwoordelijk
moesten zijn voor het klinisch syndroom.

Een en ander wordt bevestigd door de
bevindingen van verschillende onderzoe-
kers dat een lebmaagdislocatie naar links
lange tijd symptoomloos kan bestaan (2,
32). Ook aan onze kliniek is dit enige
malen vastgesteld.

-ocr page 648-

4.2.2. Factoren, die een leb-
maagatonie of -hypotonie
veroorzaken

Het feit dat de LD ook voorkomt bij
stieren, ossen, kalveren en pinken, en dat
vooral voedingsfactoren een rol schijnen
te spelen, heeft ertoe geleid dat men de
theorie van de zuiver mechanische ver-
plaatsing heeft verlaten.
De meeste onderzoekers zijn het er nu
over eens dat een lebmaagatonie met als
gevolg een ophoping van gas en vloeistof
in de lebmaag voorafgaat aan en blijft
bestaan bij de dilatatie en de verplaat-
sing (11, 40, 41, 45). Ongetwijfeld zullen
bij dit laatste proces mechanische en ana-
tomische factoren een rol spelen.
Svendsen (62) heeft gesuggereerd
dat de vulling van de voormagen de rich-
ting van de verplaatsing bepaalt. De oor-
zaak van de lebmaagatonie is de laatste
tijd onderwerp van veel studies geweest.
Een aantal onderzoekers heeft gemeend
dat primaire aandoeningen, zoals stof-
wisselingsstoornissen, mastitiden, endo-
metritiden, hepatitiden, ulcera, retentio
secundinarum, direct via het neurovege-
tatieve systeem of indirect via een toxi-
nemie, de lebmaagmotiliteit zouden be-
invloeden.

Ook is gewezen op de rol die histamine,
vrijgemaakt bij mastitiden, metritis en
opgenomen uit de darm bij eiwitrijke
rantsoenen, in dit kader zou kunnen spe-
len.

Bij de acetonemie zouden de circulerende
ketonlichamen een remmende invloed op
de motiliteit van de lebmaag kunnen
hebben. In deze gevallen is de LD dus
een secundaire en geen primaire aandoe-
ning. Stofwisselingsstoomissen zoals melk-
ziekte kunnen door het verlaagde Ca-ge-
halte in het bloed de contractiliteit van
de gladde musculatuur onderdrukken en
op deze wijze een lebmaagatonie geven.
Het is soms mogelijk door middel van
een infuus met calcium een LD op te
heffen. Huil en Wass (30) vonden
dat van de 8 koeien met een LD er 7 een
abnormaal laag Ca-gehalte vertoonden
in de eerste twee weken na de partus,
voorafgaande aan het optreden van de
dislocatie. Door verschillende onderzoe-
kers (12, 52, 54) wordt verondersteld dat
de stress van de partus en van de melk-
produktie van invloed is op de motiliteit
van de lebmaag. Pinsent (53) geeft
aan dat vagusbeschadigingen een rol
kunnen spelen. Door Espersen (17,
18) werd veel waarde gehecht aan de rol
die het voorkomen van zand in de leb-
maag zou spelen bij de etiologie van de
LD. Hij vond dat bij veel patiënten de
lebmaag zand bevatte en stelde dat een
langzaam toenemende vulling met zand
een chronische abomasitis tot gevolg zou
hebben, die zou uitmonden in een para-
lytische ileus.

Over de wijze waarop het rantsoen van
invloed kan zijn op de lebmaagmotiliteit
bestaan twee opvattingen, beiden afkom-
stig van Deense onderzoekers. Svend-
sen vond dat wanneer pensvloeistof, af-
genomen bij koeien die kort tevoren met
krachtvoer waren gevoerd, in de lebmaag
werd gebracht er een duidelijke hypomo-
tiliteit van de lebmaag ontstond (62). De
motiliteit van de lebmaag werd eveneens
onderdrukt door een oplossing van vluch-
tige vetzuren, die dezelfde samenstelling
had als het gebruikte pensvocht (62).
Svendsen concludeerde hieruit dat
de lebmaaghypotonie wordt veroorzaakt
door de toenemende concentratie aan
vluchtige vetzuren in de vloeistof die bij
krachtvoerrijke rantsoenen de lebmaag
bereikt. Ook toonde hij aan dat bij meer
krachtvoer meer gas in de lebmaag ge-
produceerd wordt dan bij ruwvoerrant-
soenen.

In een latere publikatie vermeldde
Svendsen (63) dat hij krachtvoer-
rijke rantsoenen het gehalte aan vluchti-
ge vetzuren in de pens en in de lebmaag
toeneemt en in dit laatste orgaan een
concentratie bereikt, waarbij volgens zijn
vorige waarnemingen de motiliteit van
de lebmaag wordt onderdrukt. E h r -
1 e i n en H i 11 (14) hadden echter bij
geiten geen effect gezien op de lebmaag-
motiliteit wanneer vluchtige vetzuren in
de lebmaag werden gespoten. T w i s -
s e 1 m a n (65) zag geen stijging van het
vluchtige vetzuurgehalte van de lebmaag
na het voeren van vrij krachtvoerrijke

-ocr page 649-

rantsoenen, terwijl het gehalte in de pens
wel duidelijk steeg. Breukink en De
Ruyter (7) vergeleken een kracht-
voerrijk rantsoen met een rantsoen van
alleen hooi. Na de opname van kracht-
voer steeg het vluchtige vetzuurgehalte
van de pens zeer sterk, na de opname van
hooi niet of nauwelijks.
Het vluchtige vetzuurgehalte van de leb-
maag veranderde na het voeren van bei-
de rantsoenen echter niet en evenmin was
er een verschil in dit gehalte tussen de
rantsoenen aantoonbaar. Svendsens
hypothese, die aanvankelijk erg aansprak
kon dus tot nu toe niet worden bevestigd.
Ook Hataya c.s. (27) vonden bij in-
troductie van vluchtige vetzuren in de
lebmaag geen effecten op de lebmaagmo-
tiliteit. Zij vonden wel een onderdruk-
king van de lebmaagmotiliteit bij de toe-
diening van vetzuren met lange keten.
Zij concludeerden dat de toevoeging van
veel vet aan het rantsoen een lebmaag-
atonie in de hand werkt.
P
O u 1 s e n heeft in een geheel an-
dere richting een verklaring gezocht
(46). Hij zag dat bij melkkoeien
gedurende de stalperiode een langzame
verschuiving plaatsvond van het zuur-
base evenwicht van het bloed in de rich-
ting van een alkalose (47). Hij bracht
deze verschuiving in verband met de ver-
anderingen in het rantsoen gedtirende de
stalperiode, waarbij tegen het einde van
de stalperiode meer stiikerbieten (in de
vorm van bieten, bietenkoppenkuil of
pulp), meer krachtvoer en minder hooi
werden gegeven.

Bij proeven bleek dat een alkalose de mo-
tiliteit van de lebmaag onderdrukt, waar-
door een hypo- of atonie van de lebmaag
ontstaat (35, 48). Dit effect van de al-
kalose op de motiliteit kon slechts gedeel-
telijk worden opgeheven door het verho-
gen van de calciumspiegel (49) van het
bloed, hetgeen betekent dat het alkalose-
effect t.a.v. de lebmaagmotiliteit sterker
is dan het effect van de Ca-ionen. Een
alkalose verhoogt de binding van calcium
aan serumalbumine en verlaagt daardoor
het gehalte aan Ga-ionen. De alkalose
versterkt op deze wijze het effect van de
hypocalcemie. De combinatie van hypo-
calcemie en alkalose kan zodoende bij
hoogproductieve dieren leiden tot een
ernstige lebmaagatonie.
De verschuivingen van het zuur-base
evenwicht gedurende de stalperiode zijn
echter niet bevestigd, terwijl men bij een
toenemend gebruik van krachtvoer eer-
der zou verwachten dat er een acidose
optreedt. Het is mogelijk dat de lebmaag-
atonie primair is, veroorzaakt door een
andere, tot nu toe onbekende, factor en
dat de alkalose secundair is. Bij een leb-
maagatonie waarbij de lebmaag overvuld
raakt is door sequestratie van chloor een
hypochloremische alkalose te verwach-
ten (6).

5. Conclusies

Hoewel niet met zekerheid bewezen, lijkt
de LD een nog steeds toenemend pro-
bleem te vormen voor de melkveehoude-
rij. De exacte oorzaak van de LD is nog
niet duidelijk. Algemeen wordt aangeno-
men dat een atonie of hypotonie van de
lebmaag voorafgaat aan een dilatatie en
dat daarop een dislocatie volgt. Bepaal-
de mechanische en anatomische factoren
zijn verantwoordelijk voor het feit dat de
dislocatie naar links veel meer voorkomt
dan de dislocatie naar rechts. De oorza-
ken van de atonie kunnen velerlei zijn,
waarbij de mogelijkheid bestaat dat tot
nu toe als secundair beoordeelde aandoe-
ningen eigenlijk primair zijn en door be-
ïnvloeding van de lebmaagmotiliteit een
dislocatie bevorderen. De invloed van het
rantsoen is duidelijk, maar de wijze waar-
op deze invloed plaats vind is dat nog
niet. De daarover gelanceerde theorieën
zijn discutabel.

6. Preventie

Uit hetgeen van de etiologie van de LD
bekend is, kan men een aantal preventie-
ve maatregelen destilleren. Partus, hoge
melkproduktie en ouder worden zijn
moeilijk te vermijden factoren. De voe-
ding, de verzorging en de huisvesting zijn
echter wel te beïnvloeden. In het alge-
meen geldt dat te hoge krachtvoergiften,
respectievelijk te lage ruwvoergiften,
moeten worden vermeden. Als vuistregel
kan men gebruiken dat minstens 1/3 deel

-ocr page 650-

van het rantsoen uit structuurhoudend
materiaal met een voldoende vezellengte
dient te bestaan. Nog beter is het gedu-
rende de eerste 2-3 weken na de partus
de helft van het rantsoen te verstrekken
in de vorm van structuurhoudend, lang
materiaal van zeer goede kwaliteit en
daarna zo nodig meer structuurarme voe-
dermiddelen te gebruiken. Een te sterke
„steaming up" moet eveneens worden
vermeden. Recente onderzoekingen (15,
19, 23, 25) hebben trouwens aangetoond
dat het effect van de „steaming up" op
de productie zeker niet zo groot is als
men wel heeft aangenomen, mits de
koeien althans in een goede conditie
drooggezet worden. Het „steaming up"
effect kan negatief werken door een toe-
nemen van het aantal aandoeningen in
het puerperium (15, 58). Het is effici-
enter om de conditie van de koeien op
peil te brengen in het laatste deel van de
lactatieperiode dan tijdens de droog-
stand.

Dieren die in de droogstand veel kracht-
voer hebben gehad en vaak erg vet zijn
geworden moeten na de partus plotse-
ling omschakelen van een vetvormend
naar een vetmobiliserend metabolisme.

De stress van deze omschakeling bete-
kent een extra belasting voor het dier
met het gevaar voor derailleren en het
ontstaan van bijvoorbeeld „luxe" aceto-
nemic. Het voeren van te veel maiskuil,
te hoge eiwitgiften en te veel vet dient te
worden vermeden.

Onrust en het plotseling veranderen van
omgeving of rantsoen, ruwe behandeling,
langdurige transporten en andere voor
het dier ongewone omstandigheden moe-
ten worden vermeden. Dit geldt vooral
vlak vóór of vlak na de partus. Voldoen-
de lichaamsbeweging vermindert de kans
op LD.

Schone afkalfstallen en een goede hygi-
ene rond de partus en in het puerperium
voorkomt het optreden van puerperale
stoornissen en vermindert daardoor het
optreden van LD. Ook melkziekte- en
mastitispreventie is in dit opzicht van be-
lang.

Wanneer op bepaalde bedrijven veel LD
voorkomt dient de invloed van geneti-
sche factoren te worden onderzocht.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteur verkrijgbaar.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

KLINISCHE AVOND

Donderdag, 9 juni 1977, zal door de Kliniek
voor Kleine Huisdieren wederom een klinische
avond worden georganiseerd, waarop alge-
meen klinische en orthopedische patiënten
zullen worden gedemonstreerd.

Aanvang: 20.00 uur.

Plaats: Collegezaal van de Kliniek voor Kleine

Huisdieren.

Iedereen is welkom!

-ocr page 651-

KRUISBESMETTING TIJDENS HET BROEIEN EN PLUKKEN
VAN SLACHTKUIKENS

Cross-Infection During Scalding and Plucking of Broiler Chickens
R. W. A. W. MULDER, L. W. J. DORRESTEIJN en J. VAN DER BROEK1)

Samenvatting

In twee slachterijen werden proeven uitgevoerd om de kruisbesmetting tijdens het broeien en
plukken van slachtkuikens vast te stellen.

Uit deze proeven bleek dat kruisbesmetting alleen werd aangetoond, indien de kunstmatige
besmetting met het indicatormicro-organisme
Escherichia coli K12 uitwendig op de slacht-
kuikens werd aangebracht.

Bij inwendige besmetting werd een geringe verspreiding na het plukproces geconstateerd.
Indicatormicro-organismen die voor het broei- en plukproces uitwendig op het kuiken werden
aangebracht, kwamen in grotere aantallen voor op het gekoelde produkt dan indicatorkiemen
die voor het broeien inwendig i;i de darm van een kuiken werden aangebracht.
Het verdere slachtproces bleek de aangebrachte en over de karkassen verspreide indicatormicro-
organismen in één slachterij wel en in de andere slachterij niet te verminderen.

Summary

In two poultry-processing plants, experiments were carried out to detect cross-infection during
scalding and plucking of broiler chickens. These trials showed that cross-infection was only
detectable when experimental infection with the indicator micro-organism
Escherichia coli K12
was applied externally to the broiler chickens. When infection was applied internally, only a
small degree of transmission was observed.

Indicator micro-organisms applied externally to broiler chickens prior to scalding and plucking,
were present on the cooled product in larger numbers than those applied internally in the in-
testines of broilers.

The number of carcasses which were positive after cooling was found to have decreased in
poultry-processing plant B compared with the situation after plucking, whereas this number
was not affected to any appreciable extent in processing plant A.

1. Inleiding Door het kiezen van juiste procesom-

Koppels slachtkuikens zijn vaak besmet standigheden tijdens het slachten en door
met salmonellae (4, 11, 13). het nastreven van een goede slacht-

Ook uit het panklare produkt, vers of hygiëne kunnen de salmonellae zoveel
diepbevroren, worden salmonellae zeer mogelijk van de karkassen worden ver-
frequent geïsoleerd (2, 8, 9). wijderd, waarbij tevens kan worden voor-

Het is zowel voor de volksgezondheid als komen dat salmonellae van het ene naar
voor de „status" van het slachtpluimvee het andere karkas worden overgebracht,
van belang, dat het aantal Salmonellae Bij het reinigen en koelen van slacht-
op het geslachte produkt alsook het aan- kuikens is het optreden en de bestrijdmg
tal besmette karkassen tot een minimum van deze kruisbesmettmg uitgebreid
wordt beperkt. Zolang geen maatregelen onderzocht (2, 7).

worden getroffen die tot de produktie Weinig is er echter bekend over het op-
van
Salmonella-\\-v\\\\e: koppels slachtkui- treden van kruisbesmetting tijdens het
kens leiden, zal het voor de slachterijen broei- en plukproces.

onmogelijk zijn een Salmonella-vrij pan- Enkele onderzoekers (1, 3, 6) veronder-
klaar produkt te produceren. stellen op basis van theorieën, dat kruis-

1  Ir. R. W. A. W. Mulder, Ing. L. W. J. Dorresteijn en J. van der Broek; Instituut voor
Pluimvee-onderzoek „Het Spelderholt", Beekbergen.

-ocr page 652-

besmetting vooral tijdens het laagbroei-
proces mogelijk is.

Van Schothorst e.a. (10) toonden
een sterke verspreiding van een kunst-
matige besmetting tijdens het plukproces
aan. Deze besmetting met een
Esche-
richia coli
stam werd direct vóór de pluk-
ker aangebracht en is als zodanig niet
geheel te vergelijken met de praktijk-
situatie, waarbij een besmetting op het
karkas eerst ook het broeiproces door-
loopt.

Als reden voor het optreden van deze
kruisbesmetting wordt aangenomen dat
tijdens het plukken faeces uit het kuiken
worden geperst, welke over de karkassen
worden verspreid (6, 10).

Het is bijna ondoenlijk om tijdens het
bestuderen van kruisbesmettingsmoge-
lijkheden gebruik te maken van de op de
slachtkuikens aanwezige salmonellae.
Dit vooral omdat salmonellae op een
kuikenhuid slechts bij benadering kwan-
titatief zijn te bepalen en bovendien
daar er vaak meerdere serotypen per
koppel slachtkuikens voorkomen (9).
Toont men in dit laatste geval kruisbe-
smetting aan, dan kunnen deze salmo-
nellae ook nog tijdens het siachtproces
via de handen van het personeel of via
slecht gereinigde apparatuur zijn overge-
bracht. In elk geval zouden voor de proe-
ven alle aangevoerde koppels slachtkui-
kens aan een vooronderzoek moeten zijn
onderworpen.

Deze moeilijkheden kunnen worden ver-
meden door met kunstmatig op kuikens
aangebrachte indicatormicro-organismen
te werken. Een bezwaar van deze werk-
wijze is, dat men aanneemt dat deze
micro-organismen op identieke wijze op
een karkas aanwezig zijn en worden ver-
spreid als de van nature aanwezige sal-
monellae, terwijl niet is bewezen dat dit
het geval is.

Bij de te bespreken proeven werden kui-
kens kunstmatig besmet met het indi-
catormicro-organisme
E. coli K12 waar-
bij de inwendige (dairn)- en de uitwen-
dige (stof, veren, huid, faeces) besmet-
ting zo goed mogelijk werden nage-
bootst.

Na het aanbrengen van de kunstmadge
besmetting werd nagegaan, na het
broeien of na het broei- en plukproces,
hoeveel kuikens er na de passage van dat
ene kuiken nog besmet waren met het-
zelfde micro-organisme.
Aan het eind van het siachtproces (na
de koeling) werd onderzocht of aange-
brachte besmettingen tijdens het siacht-
proces werden verwijderd.

2. Materiaal en methoden

2.1. Testmicro-organisme, voedingsmedia,
bepalingsmethode

Bij de proeven werd gebruik gemaakt van het
indicatormicro-organisme
Escherichia coli
Kl2, dat resistent is tegen 200 ppm nalidixine-
zuur.

Voor alle experimenten werd deze stam ge-
durende 20 uur bij 37° C gekweekt in ge-
bufferd peptonwater. De cultuur bevond zich
dan, blijkens de groeicurve, in de stationaire
groeifase, waarbij het aantal
E. coli K12 ca.
10® per ml bedroeg.

Voor de bepaling van het aantal E. coli K12
dat na het broei- en plukproces en na het
koelproces nog aanwezig was, werden tellingen
verricht volgens de dubbele plaatmethode.
Als voedingsbodem werd Violet Red Bile Agar
(OXOID) gebruikt, waaraan 200 mg nali-
dixinezuur (Sterling Winthrop, Haarlem) per
liter werd toegevoegd. De incubatie was ge-
durende 24 uur bij 37° C.

2.2. Besmettingsmethode

Uit een 20 uur oude cultuur van E. coli K12
in gebufferd peptonwater werd 1 ml gebruikt
om in de cloaca van een kuiken te injecteren.
Hiermee werd de inwendige besmetting na-
gebootst.

Voor het aanbrengen van de uitwendige be-
smetting werd een kuiken gedurende 10 minu-
ten gedompeld in een met 2 liter besmettings-
vloeistof gevuld van te voren gesteriliseerd
bekerglas.

2.3. Bemonsteringsmethoden

Huidmonsters werden met behulp van een
steriele schaar en pincet van het kuiken ge-
knipt. Er werd uitsluitend nekhuid bemon-
sterd (± 10 gram).

Na 1:9 verdunning met pepton-fysiologische
zoutoplosisng werd gedurende 2 minuten ge-
homogeniseerd in een Colworth Stomacher.
Het homogenisaat werd gebruikt voor de
kiemtelhngen.

Dompelmonsters werden verkregen door de
kuikens te dompelen in steriele bekerglazen

-ocr page 653-

gevuld met 2 liter steriele pepton-fysiologische
zoutoplossing.

Een kuiken werd 10 x geheel ondergedom-
peld. Van dit dompelwater werden kiemtellin-
gen uitgevoerd.

2.4. Opzet van de proeven
De proeven werden uitgevoerd in 2 verschil-
lende pluimveeslachterijen. In schema 1 is de
slachtprocedure voor beide bedrijven aange-
geven. De opmerkelijke verschillen tussen
beide bedrijven zijn de volgende:
In slachterij A werden de kuikens bij ± 62° C
gebroeid, in slachterij B bij ± 52° C, waar-
door een intensievere plukbehandeling bij
slachterij B noodzakelijk was. Bij slachterij B
werd een na-plukker gebruikt, terwijl tijdens
het plukproces warm water op de slacht-
kuikens werd gesproeid. Bij slachterij A was
dit sproeiwater koud.

In slachterij A werden de kuikens gekoeld in
een dompelkoeler, in slachterij B werd een
luchtkoeltunnel gebruikt.
De proeven werden in beide slachterijen ge-
durende het normale produktieproces uitge-
voerd.

2.4.1. Proef 1. Kruisbesmetting
via uitwendige besmetting
van de slachtkuikens.

Broei- en plukproces.
Na het verdoven, aansnijden en uitbloeden
werden 2 kuikens van de slachtband genomen
en uitwendig besmet volgens de dompel-
methode.

Eén kuiken werd hierna weer aan de slacht-
band gehangen, van het andere werd het to-
taal aangebrachte
E. coli bepaald door een
dompelmonster te nemen.

Na de broeitank of na het plukproces werden
van het besmette en van een aantal daarna
volgende kuikens ook door middel van onder-
dompeling in pepton-fysiologische zoutoplos-
sing monsters genomen.

Dit werd 2 keer herhaald, waarbij 2x na de
broeitank en 1 x na het plukproces werd be-
monsterd (tabel 1). De experimenten werden
in slachterij A uitgevoerd.

2.4.2. Proef 2. Kruisbesmetting
via uitwendige besmetting
van de slachtkuikens.

Broei- en plukproces, koelproces.

Na het verdoven, aansnijden en uitbloeden
werden 2 kuikens van de slachtband genomen
en volgens de dompelmethode uitwendig be-
smet.

Eén kuiken werd daarna weer aan de slacht-
band gehangen, van het andere kuiken werd
een huidmonster geknipt. Hiertoe werden eerst
met een steriele schaar en pincet de veren
van de nekhuid verwijderd.
Na het plukproces werden van het besmette
kuiken en van een aantal volgende slacht-
kuikens nekhuidmonsters geknipt.
Daarna werden de kuikens gemerkt en op-
nieuw aan de slachtband gehangen.
Na het koelproces werd van deze kuikens
wederom een nekhuidmonster geknipt.
Per slachterij werd dit twee maal gedaan
(tabel 2 en 3).

2.4.3. Proef 3. Kruisbesmetting
via inwendige besmetting
van de slachtkuikens.

Broei- en plukproces, koelproces.
Proef 3 werd op dezelfde wijze uitgevoerd als
proef 2. De kunstmatige besmetting werd in-
wendig aangebracht door 1 ml besmettings-
vloeistof in de cloaca te injecteren (tabel 5).
Dit onderzoek werd in beide slachterijen twee
keer uitgevoerd.

In een vooronderzoek werd nagegaan of het
broeiproces invloed heeft op de aangebrachte
inwendige besmetting en of er tijdens het
broeiproces een kruisbesmetting optreedt.
Hiertoe werden twee kuikens inwendig be-
smet, en werd één kuiken aan de slachtband
teruggehangen.

Van beide kuikens werd caeca en colon uit-
geprepareerd en onderzocht (10-20 g) op de
aanwezigheid van indicator micro-organismen.
Hierna werd 1 kuiken voor het broeiproces in-
wendig besmet. Na het broeien werden het
besmette kuiken en twee navolgende kuikens
van de slachtband genomen en bemonsterd.
Van elk kuiken werd de nekhuid bemonsterd
en werd tevens het totaal aantal uitwendig
aanwezige indicatorkiemen bepaald met de
dompelmethode.

Dit vooronderzoek werd in beide slachterijen
twee maal gedaan (tabel 4).

3. Resultaten

Tabel 1 geeft de resultaten van proef 1,
waarbij de mogelijke kruisbesmetting
met
E. coli K12 tijdens het broei- en
plukproces werd onderzocht.
De tabellen 2 en 3 geven de resultaten
van proef 2, waarbij in beide slachte-
rijen de kruisbesmetting na het broei- en
plukproces werd onderzocht.
Tevens werd de invloed van het verdere
slachtproces op de aangebrachte besmet-
ting nagegaan.

-ocr page 654-

Schtma 1: Opstelling van de slachtlijnen.
Slachterij A Slachterij B

-ocr page 655-

Tabel 1. E. coli K12 aantallen op slachtkuikens na het broei- en plukproces, nadat één kuiken
kunstmatig uitwendig met E. coli KI2 was besmet, (aantallen: log Njml, dompelmethode)

slachterij A

broeitijd: 120 s broei temperatuur: 62°C

kapaciteit: 3000 kuikens/uur

besmette kuiken vóór het
broeiproces:

7.76

7.95

7.72

plaats monstername:

na broeiproces

na broeiproces

na plukproces

koncentratie op be-

smette kuiken na:

4.91

4.86

4.70

koncentratie op kuiken no:

1 1.67

3.36

5.40

(na besmette kuiken)

2 1.30

1.72

2.97

3 1.23

1.59

3.00

4

1.95

2.53

5 1.60

-

2.18

8 1.62

2.04

1.99

10 1.30

3.43

1.51

15 1.30

1.73

1.86

20 1.00

1.18

1.90

25 1.00

3.30

1.38

30 1.95

1.41

1.76

40

1.00

1.41

50

1.20

1.00

80

-

1.57

110

-

-

170 1.00

1.04

-

230 1.30

1.57

-

290

-

-

- = niet aantoonbaar

In tabel 4 zijn de resultaten van het
vooronderzoek van proef 3 gegeven. Bij
dit vooronderzoek werd nagegaan of er
een invloed van het broeiproces was op
de aangebrachte besmetting en of er in
de broeitank hierdoor kruisbesmetting
mogelijk was.

De tabellen 5 en 6 geven de resultaten
van proef 3 uitgevoerd in beide slachte-
rijen. Hierbij werd nagegaan of er kruis-
besmetting kon worden aangetoond tij-
dens het broei- en plukproces, nadat één
kuiken kunstmatig (inwendig) besmet,
deze processen was gepasseerd. Tevens
werd nagegaan of door het verdere
slachtproces de indicatormicro—organis-
men werden verwijderd.

-ocr page 656-

Tabel 2. E. coli K12 aantallen op slachtliuikens na het broei- en plukproces en na het koelen,
nadat één kuiken kunstmatig uitwendig met E. coli K12 was besmet, (aantallen: log Njg,

nekhuidmonsters )

slachterij A

1

e

exp

exp.

broeitijd (s) :

100

100

broei temperatuur (°C) :

61

58

kapaciteit/uur :

4320

4320

koncentratie op

besmette kuiken :

7.04

6.86

plaats monstername :

plukproces

koel proces

plukproces

koel proces

koncentratie op be-

smette kuiken na :

3

28

2.66

4.76

5.00

koncentratie op kuiken no: 1

2.23

1.40

3.77

3.45

(na besmette kuiken)

2
3

1.64

1.04

2.53
1.86

1.62

X,

5

1.

,11

1.15

1.11

1.62

10

1.86

1.78

1.41

-

15

1.15

-

1.68

20

1,

.18

-

-

2.30

55

1.18

-

1.65

90

1.82

-

4.36

125

1.56

1.11

1.41

160

1.58

-

1.59

195

1

,51

1.32

1.32

1.26

230

-

-

-

265

2.26

-

1.60

300

1.23

-

-

335

1.53

-

-

370

1.99

-

-

440

4.18

1.32

-

510

3.18

3.18

-

580

1.53

1.88

-

650

1.93

n.b.

n.b.

- = <1.00

n.b. = niet bepaald

-ocr page 657-

Tabel 3. E. coli K12 aantallen op slachtkuikens na het broei- en plukproces en na het koel-
proces, nadat één kuiken kunstmatig uitwendig met E. coli K12 was besmet, (aantallen: log

N/g, nekhuidmonsters)

slachterij B

1\'

e

exp.

2^ ,

exp.

broeitijd (s) :

150

175

broeitemperatuur (°C) :

52

54

kapaciteit/uur :

7200

6024

koncentratie op

besmette kuiken :

(

3.72

5.87

plaats monstername :

plukproces

koel proces

plukproces

koel proces

koncentratie op be-

smette kuiken na :

3.85

4.91

3.59

n.b.

koncentratie op kuiken m

o: 1

3.20

n.b.

1.73

2.86

(na besmette kuiken)

2

2.95

4.30

2.82

-

3

2.70

2.26

1.30

-

5

2.58

1.96

1.65

1.04

10

2.18

1.83

1.26

-

15

2.11

1.43

1.51

-

20

2.30

-

1.59

-

80

1.70

1.98

-

-

140

1.58

1.65

-

-

200

1.45

1.23

-

-

260

1.78

-

-

-

320

1.91

-

-

-

380

2.51

-

1.04

-

440

2.23

-

-

-

500

1.51

-

-

-

560

1.43

-

-

-

620

2.15

1.36

-

-

740

1.77

-

1.08

-

860

2.40

-

-

-

980

2.20

-

-

-

1100

1.96

-

-

-

n.b. = niet bepaald

- = < 1.00

-ocr page 658-

Tabel 4. Invloed van het broeiproces op inwendig aangebrachte E. coli K12 besmetting en
de mogelijkheid tot kruisbesmetting. (aantallen: log Njml of g)

slachterij A

slachterij B

broeitijd (s)

90

160

broei temperatuur (°C)

58

52

kapaci tei t/uur

4500

6090

,e

1 exp.

2® exp.

1 exp.

2® exp.

darminhoud

ongebroeid besmet kuiken

6.35

5.98

5.77

5.72

gebroeid besmet kuiken

5.54

5.98

5.87

•5.62

huidmonsters

besmet kuiken

<1.00

<1.00

<1.00

<1.00

no.1 na besmet kuiken

<1.00

<1.00

<1.00

<1.00

no.2

<1.00

<1.00

<1.00

<1.00

dompelmonsters

besmet kuiken

0

0

0

4

no.1 na besmet kuiken

0

0

0

0

no.2

0

0

0

0

-ocr page 659-

Tabel 5. E. coli K12 aantallen of slachtkuikens na het broei- en plukproces en na het koel-
proces, nadat één kuiken kunstmatig inwendig met E. coli K12 was besmet, (aantallen: log

N/g, nekhuidmonsters)

slachterij A

,e

1 exp.

2® exp.

broeitijd (s)

100

96

broei temperatuur (°C)

60

61

kapaciteit/uur

4320

4500

plaats monstername:

la plukproces

na koelproces

na plukproces

na koelproces

besmet kuiken

2.75

2.00

2.30

1.73

no. 1 na besmet kuiken: 2.32

1.41

1.51

1.26

2

2.51

-

2.11

1.15

3

1.95

1.04

1.68

-

5

1.51

-

1.11

-

10

1.57

-

-

-

15

1.40

-

-

-

20

-

-

-

-

55

1.26

-

-

-

90 t/m 650

-

-

-

-

- = niet aantoonbaar

Tabel 6. E. coli KI 2 aantallen op slachtkuikens, na het broei- en plukproces en na het koel-
proces, nadat één kuiken kunstmatig inwendig met E. coli KI2 was besmet, (aantallen: log

N/g, nekhuidmonsters)

slachterij B

1® exp.

2® exp.

broeitijd (s)
broei temperatuur {°C)
kapaci teit/uur

175
55
6024

165
54
6060

plaats monstername: na plukproces

na koelproces

na plukproces

na koelproces

besmet kuiken

2.34

1.61

2.59

1.95

no. 1 na besmet kui kei
2
3

5 t/m 1066

n; 1.89
1.67
1.46

-

1.78
1.52

2.08
1.20

- = niet aantoonbaar

-ocr page 660-

4. Discussie

In proef 1 werd het aantal afspoelbare
indicator-kiemen na het broei- en pluk-
proces bepaald, nadat één kuiken kunst-
matig uitwendig was besmet met het in-
dicatormicro-organisme.
Tijdens het broeiproces worden de aan-
tallen micro-organismen met ongeveer
3 decimalen gereduceerd (tabel 1). De
afname van het aantal micro-organismen
zal niet alleen zijn veroorzaakt door de
hoge temperatuur van het broeiwater
waardoor de micro-organismen worden
gedood, maar ook door het waseffect dat
in de broeitank optreedt. Bij lagere broei-
watertemperaturen dan die welke zijn
gebruikt in slachterij A kunnen op deze
wijze meer karkassen worden besmet,
daar het indicatormicro-organisme dan
meer kansen heeft te overleven. De uit-
wendige besmetting neemt ten opzichte
van de situatie na het broeiproces, na
het plukproces niet af (tabel 1). De be-
smetting woixlt tijdens het plukproces
uitgesmeerd, vooral over de kuikens die
direct na het besmette kuiken worden
geplukt.

Dat er tijdens broeien en plukken een
kiemoverdracht plaats heeft, bewijzen
de resultaten weergegeven in de tabellen
2 en 3.

In slachterij B (tabel 3) zijn meer kui-
kens na het plukproces besmet met de
E. coli K12 dan in slachterij A. Een ver-
gelijking van de rangnummers van het
aantal positieve dieren bewijst dit.
Daar in slachterij B een broeitempera-
tuur van ± 52° werd toegepast in ver-
gelijking met ± 60° C voor slachterij A,
zal hierin in eerste instantie de verkla-
ring moeten worden gezocht. Het aantal
positieve karkassen in slachterij A wordt
niet wezenlijk beïnvloed door het ver-
dere slachtproces.

Er is zelfs een lichte toename in het aan-
tal met indicatormicro-organismen be-
smette karkassen.

In slachterij B werd in twee proeven
een duidelijke afname van het aantal
positieve karkassen geconstateerd.
Het enige verschil in de slachtbewerkin-
gen van beide bedrijven is de wijze waar-
op wordt gereinigd en gekoeld.

In slachterij A werd in een dompel-
koeler gekoeld waarbij 1,5 ä 2,5 liter
water per kuiken werd ver\\\'erst. De tem-
peratuur in de eerste sectie van de dom-
pelkoeler bedroeg ± 20° C. Er werd
geen sproeireiniging toegepast vooraf-
gaande aan de dompelkoeling. In slach-
terij B werden de kuikens na een sproei-
reiniging aan het einde van de evisce-
ratielijn in een luchtkoeltunnel gekoeld.
De verklaring voor het groter aantal po-
sitieve karkassen zal dan ook in het rei-
nigen en in het koelproces moeten wor-
den gezocht,

In slachterij B worden de kiemen kenne-
lijk weggesproeid en besmetten daarna
ook geen andere karkassen meer. In
slachterij A wordt geen reiniging toege-
past voorafgaande aan het koelproces,
en daar kunnen de van het kuiken afge-
spoelde kiemen andere karkassen besmet-
ten.

Uit de resultaten, vermeld in tabel 4,
blijkt dat de kunstmatig aangebrachte in-
wendige besmetting gedurende het broei-
proces niet wordt verspreid. De aange-
brachte indicatorkiemen worden voor en
na het broeiproces in gelijke aantallen
terugbepaald. De kruisbesmetting door
middel van de faeces tijdens het broei-
proces kan hiermee worclen afgeschre-
ven.

In de plukkers (tabel 5) vindt, in ver-
gelijking met de resultaten in de tabellen
2 en 3 slechts een zeer geringe kruisbe-
smetting plaats. Van de in de literatuur
veel genoemde versmering van faeces
blijkt hier niet veel. In slachterij B waar
door de gebruikte lage broeiwatertempe-
ratuur een intensievere plukbewerking
noodzakelijk is en men juist een versme-
ring zou verwachten, blijken minder po-
sitieve karkassen te worden aangetoond
dan in slachterij A. Een reden hiervoor
kan zijn dat in dit bedrijf tijdens het
plukproces warm water op de kuikens
werd gesproeid.

Tijdens de verdere slachtbewerkingen
neemt in beide slachterijen het aantal
besmette karkassen af. Blijkbaar zijn de
indicatorkiemen die tijdens het plukkken
en eviscereren over de karkassen worden
verspreid gemakkelijk van de huid te
verwijderen.

-ocr page 661-

Uit deze proeven is gebleken dat kruis- intensief met schoon water te besproeien

besmetting vooral kan optreden door de zou dit kiemgetal kunnen worden ver-

uitwendig op de slachtkuiken aanwezige laagd, zodat het plukproces een minder

micro-organismen. Een ander onderzoek grote belasting aan micro-organismen te

naar de hygiëne bij het broeien van verwerken krijgt, waardoor de kans op

slachtkuikens (5) heeft aangetoond dat kruiscontaminatie vermindert,

hoge kiemgetallen van gebroeide kuikens Een soortgelijk principe werd toegepast

werden veroorzaakt door het met de bij het simultane broei- en plukproces,

kuikens meegenomen broeiwater. Door waarbij werd aangetoond dat er geen

de slachtkuikens direct na de broeitank kruiscontaminatie optrad (12).

LITERATUUR

L B ü c h li, K., Schothoist, M. van und Kampelmacher, E. H.: Untersuchun-
gen über die hygienische Beschaffenheit von mit Wasser resp. Luft gekühltem Schlacht-
geflügel.
Arch. Lebensmittclhyg., 17, 97, (1966).

2. Dorresteijn, L. W. J., H o f m a n s, G. J. P., M u 1 d e r, R. W. A. W. en Veer-
kamp, G. H.: Het dompelkoelen van slachtkuikens.
Vleesdistributie en Vleestechnologie,
10, afl. 5, 6, 7, 8, (1975).

3. L a h e 1 1 e c, C.: Influence cf some processing factors on hygienic quality of poultry meat.
Proc. Second European Symposium on Poultry Meat Quality, Oosterbeek, May 12-15,
(1975).

4. M u 1 d e r, R. W. A. W.. Kruiscontaminatie tussen koppels slachtkuikens tijdens het
slachtproces. Spelderholt, n.pport 4476, (1976).

5. Mulder, R. W. A. W. en Dorresteijn, L. W. J.: Hygiene bij het broeien van
slachtkuikens. Spelderhoit, rapport 3576, (1976).

6. Notermans, S.: Meclianifme van de bacteriële besmetting tijdens het slachten van
pluimvee. Proefschrift Landbouwhogeschool Wageningen, (1975).

7. Notermans, S., J e u n i n k, ]., Schothorst, M. van und Kampelmacher,
E. H.: Vergleichende Untersuchungen über die Möglichkeiten von Kreuzkontaminationen
im Spinchiller und bei der Sprühkühlung.
Fleischwirtschaft, 53, 1450, (1973).

8. Notermans, S., Leus den, F. M. van, Schothorst, M. van en Kampel-
macher, E. H.: Onderzoekingen over het kwantitatief voorkomen van salmonellae bij
enkele pluimveeslachterijen.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 259, (1975).

9. Notermans, S., Schothorst, M. van, L e u s d e n, F. M. van en Kampel-
macher, E. H.: Ondervcekingen over het kwantitatief voorkomen van Salmonellae bij
diepvrieskuikens.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 648, (1975).

10. Schothorst, M. van, Notermans, S. und Kampelmacher, E. H.: Einige
hygienische Aspekte der Geflügelschlachtung.
Fleischwirtschaft, 52, 749, (1972).

11. Schothorst, M. van. Leusden, F. M. van. Edel, W. en Kampelmacher,
E. H.: Verdere onderzoekingen over het voorkomen van salmonellae bij slachtkuikens en
-kippen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 815, (1974).

12. V e e r k a m p, C. H.: The simultaneous scalding and plucking of broiler carcasses com-
pared with an industrial method of processing. Proc. XV World Poultry Congress, New
Orleans, August 11-16, 450-451, (1974).

13. Voeten, A. C., B r u s, D. H. J. en Jaartsveld, F. H. J.: De verspreiding van
Salmonella-kiemen binnen een gesloten slachtkuiken integratie. Tijdschr. Diergeneesk.,
99, 1093, (1974).

-ocr page 662-

DE GEBRUIKSDUUR VAN MELKVEE EN ZIJN
ECONOMISCHE BETEKENIS

I. De huidige situatie met betrekking tot de vervanging

Productive Life-Span of Dairy Cows and its Economic Significance
I. Disposal of Dairy Cows: the Current Situation

J. A. RENKEMA en J. STELWAGEN1)

Samenvatting

De liuidige situatie met betrekking tot de vervanging van melkvee wordt besproken. Hierbij
wordt aciitereenvolgens ingegaan op de gebruiksduur en het afvoerpercentage, de redenen van
afvoer, en het verband tussen de leeftijd en de kans op afvoer.

Op dit terrein is weinig onderzoek verricht waarin alle noodzakelijke elementen gelijktijdig
zijn opgenomen. Uit de literatuur kan dan ook slechts een globaal beeld worden verkregen
van de huidige situatie met betrekking tot de vervanging van melkvee (tabellen 1 en 2).
Gepleit wordt voor nader onderzoek, langs enkele in het artikel aangegeven lijnen. Met behulp
van de literatuurgegevens kan echter wel een kwantificering worden gemaakt van de econo-
mische betekenis van verschillen in de gebruiksduur van melkvee.
In een tweetal volgende artikelen zal hierop nader worden ingegaan.

Simimary

The current situation regarding the replacement of dairy cows is discussed. Attention is suc-
cessively paid to the duration of herd life and the replacement rate, the reasons for disposal
and the relationship between age and the probability of disposal.

Little research including all the required elements at the same time has been done in this field.
Therefore, the literature can offer only a rough idea of the current situation regarding the
replacement of dairy cows (Tables 1 and 2). Further research along a few lines presented
in this paper is advocated. However, the findings derived from the literature may be used in
an economic model to quantify the economic significance of differences in the herd life of
dairy cows. This subject will be elaborated in two subsequent papers.

Inleiding en probleemstelling kan het de veehouders ondersteunen in

Het terugdringen van de oorzaken die hun beleid bij de vervanging. In de
een te snelle uitstoot van melkvee in tweede plaats kunnen aanknopingspun-
Nederland bewerkstelligen zou aanzien- ten worden gevonden voor de econorm-
lijke financiële voordelen kunnen op- sche waardering van lopend en toekom-
leveren. stig zoötechnisch en veterinair onder-

Een goed inzicht hierin ontbreekt, omdat zoek.

weinig onderzoek is verricht naar de In deze aflevering zal door een analyse
vervangingsproblematiek waarin zowel van literatuurgegevens worden nage-
de zoötechnische en veterinaire als de gaan hoe het momenteel in onze melk-
economische aspecten zijn bekeken. Het veehouderij is gesteld met de gebruiks-
verkrijgen van iirzicht hierin is om twee duur, de redenen van afvoer, en het
redenen van belang. In de eerste plaats verband tussen de leeftijd van een koe

1  Dr. Ir. J. A. Renkema en Ing. J. Stelwagen; Afdeling Agrarische Economie, Vakgroep

Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2,
Utrecht.

-ocr page 663-

en de kans op afvoer. Daarna zal in
twee vervolgartikelen met behulp van
modelberekeningen getracht worden de
economische betekenis van verschillen in
de gebruiksduur van melkvee te kwanti-
ficeren.

DE HUIDIGE SITUATIE MET BETREK-
KING TOT DE VERVANGING VAN
MELKVEE

Een voor ons doel goed bruikbare in-
ventarisatie van afvoergegevens dient
in elk geval de volgende vier elementen
te bevatten:

a. het aantal afgevoerde dieren, en het
gemiddelde aantal aanwezige die-
ren;

b. de leeftijdsopbouw van de afgevoer-
de dieren en zo mogelijk van de aan-
wezige veestapel;

c. de redenen van afvoer;

d. de bestemming en zo mogelijk de
opbrengstprijs van de afgevoerde
dieren.

Wil men ook het verband tussen de af-
voer en bepaalde beclrijfsfactoren op-
sporen (bijv. staltype, wijze van melken),
dan zullen aanvullende gegevens om-
trent deze bedrijfsfactoren moeten wor-
den verzameld.

Het is opmerkelijk dat alleen in het
onderzoek van Hoekstra (7) alle
vier genoemde noodzakelijke elementen
zijn opgenomen.

Het is gewenst de begrippen gemiddelde
leeftijd, levensduur en gebruiksduur
eerst te definiëren. Onder de gemiddelde
leeftijd
van een melkveestapel verstaan
wij de gemiddelde leeftijd van alle
dieren, die één of meer malen gekalfd
hebben. De gemiddelde leeftijd bij af-
kalven ligt, door het moment van vast-
stellen, bijna een half jaar lager dan de
bovenbedoelde gemiddelde leeftijd van
een melkveestapel, welke over een heel
jaar berekend wordt. De
gemiddelde
levensduur
is de gemiddelde leeftijd bij
afvoer „voor of door de dood". De
„voor het leven" verkochte dieren, die
nog korter of langer op een ander be-
drijf worden gemolken, moeten vanzelf-
sprekend buiten beschouwing blijven bij
de berekening van de gemiddelde
levensduur. Een inventarisatie van af-
voergegevens moet dus ook de bestem-
ming van de afgevoerde dieren omvat-
ten. De gemiddelde leeftijd van een
melkveestapel is meestal lager dan de
gemiddelde levensduur. Bij een normale
leeftijdsopbouw van de melkveestapel,
past bij een gemiddelde levensduur van
6/2 jaar een gemiddelde leeftijd van
ruim 5 jaar en een gemiddelde leeftijd
bij afkalven van 4/2 a 4^/4 jaar. Beide
laatstgenoemde grootheden worden ca
jaar hoger, indien de gemiddelde
levensduur met 1 jaar toeneemt.
De
gebruiksduur is de levensduur minus
de leeftijd bij de eerste maal kalven.
Soms wordt de gebruiksduur in de lite-
ratuur niet in jaren doch in lactaties
vermeld.

1. De gebruiksduur en het afvoerper-
centage

De Nederlandse melkkoeien worden ge-
middeld niet oud. Hoekstra (7)
vindt in 1951/1952 als gemiddelde leef-
tijd bij afvoer „voor of door de dood"
6 jaar en 10 maanden. Daar de vaarzen
het eerste kalf ter wereld brachten op
een leeftijd van gemiddeld 2 jaar en 3
maanden, bedroeg de gemiddelde ge-
bruiksduur destijds 4 jaar en 7 maan-
den.

Een meer recente inventarisatie in Zuid-
Holland geeft als gemiddelde leeftijd bij
afvoer 6 jaar en 4 maanden (21). Aan-
gezien het hier evenwel de gehele afvoer
betreft, d.w.z. inclusief een geringe af-
voer voor het leven, dient men eerder
6/2 jaar aan te houden. De gemiddelde
gebruiksduur bedraagt in beide onder-
zoekingen, die 20 jaar uit elkaar liggen,
dus ongeveer jaar.
Onderzoekingen in Engeland (14) en
.Xustralië (1) vinden eveneens een ge-
bruiksduur van gemiddeld ruim 4 jaar.
Gezien de schaarse onderzoekingen
waarin de leeftijd bij afvoer rechtstreeks
is genoteerd, kan men de gebruiksduur
van het melkvee ook proberen af te
leiden uit de afvoerpercentages.
De gemiddelde gebruiksduur is te bere-
kenen als:

-ocr page 664-

gem. aantal aanw. melk- en kalfkoeien
aantal afgevoerde melk- en kalfkoeien

100

-— , waarbij als tijdseenheid steeds een jaar

afvoerpereentage1)

gem. gebr. duur =
ofwel:

gem. gebr. duur =
genomen wordt.

In plaats van het aantal afgevoerde
melk- en kalfkoeien kan ook worden
uitgegaan van het aantal in gebruik ge-
nomen melkgevende vaarzen. (N.B.: het
gaat om het aantal in gebruik genomen
vaarzen, en dus niet om het gem. aantal
aanwezige vaarzen!).
Bovengenoemde berekeningen zijn
alleen geoorloofd, indien:

a. De afvoer volledig „voor of door de
dood" plaatsvindt. Wanneer ook dieren
„voor het leven" zijn afgezet, leidt de
berekening tot onjuiste uitkomsten.

b. De veestapel in evenwicht verkeert,
d.w.z. naar omvang en leeftijdsopbouw
constant is. Indien de veestapel wordt
uitgebreid dan wel ingekrompen, leidt

Hieruit valt een gem. gebruiksduur van
4,35 jaar te berekenen, welke als een
ininimumschatting moet worden gezien
in verband met een geringe (onbekende)
afvoer voor het leven.

Het grootste materiaal in Nederland
waaruit een vervangingspercentage is
af te leiden, door het aantal vaarzen te
vergelijken met het totaal aantal melk-
koeien, wordt gevormd door de gege-
vens van de Centrale Melkcontrole
Dienst (C.M.D., (3)). In onderstaand
staatje is voor een aantal jaren het pro-
centuele aandeel van de melkgevende
vaarzen in de totale melkveestapel uit-
gerekend, en wel voor F.H. en M.R.Y,
afzonderlijk.

1954

\'57

\'60

\'63

\'66

\'70

\'72

F.H.

26,6

22,7

23,5

25,0

23,5

23,7

24,1

M.R.Y.

18,7

18,3

21,2

22,4

22,5

23,7

24,9

zowel de berekening met de afgevoerde
dieren als die met de in gebruik geno-
men vaarzen tot verkeerde uitkomsten.
De fouten ten gevolge van de twee in de
vorige zin bedoelde berekeningen zijn
evenwel tegengesteld van richting, zo-
dat ze elkaar bij een gecombineerde be-
rekening meer of minder opheffen.
Daardoor kan de gemiddelde gebruiks-
duur in geval van een enigszins in om-
vang veranderende veestapel worden be-
naderd door het gemiddelde te nemen
van de twee berekeningen, mits de ge-
gevens voldoen aan de onder a. genoem-
de voorwaarde.

Een enquête, die in 1971/1972 in
Drenthe (20) werd gehouden op 1179
bedrijven, wees uit dat in totaal 23%
van de melkveestapel werd vervangen.

Bovengenoemde percentages kunnen
evenwel niet zonder meer worden ge-
bruikt om de gebruiksduur te berekenen.
Voorzover de gecontroleerde bedrijven
meer dieren voor het leven verkopen
dan aankopen (zie voorwaarde a.) wordt
de gebruiksduur door bovenstaande
cijfers onderschat. Ook is de veestapel
gedurende de betreffende jaren uitge-
breid, hetgeen eveneens tot een zekere
onderschatting leidt.

Anderzijfs zijn bovenstaande cijfers
gebaseerd op de aantallen afgesloten
lijsten van vaarzen en koeien, terwijl de
gebruiksduur berekend dient te worden
uit „gem. aanwezige koeien" en „in ge-
bruik genomen vaarzen". Bij de vaarzen
moet dus in feite de gehele afvoer die
plaatsvindt vóór het afsluiten van een

1  N.B. Hierbij is de afvoer uitgedrukt in procenten van het gem. aantal aanwezige koeien
(vergelijk de eerste formule).

-ocr page 665-

lijst worden bijgeteld, en bij de koeien
de helft van de afvoer. Dit impliceert
een zekere overschatting van de uit
bovenstaande cijfers te berekenen ge-
bruiksduur.

Waarschijnlijk zal dus het werkelijke
gem. vervangingspercentage van bij de
C.M.D. aangesloten bedrijven niet sterk
afwijken van bovengenoemde cijfers;
hetgeen een gebruiksduur inhoudt van
rond 4/2 jaar, zowel voor F.H. als
M.R.Y.

Het uitvoerige materiaal dat door
O\'Bleness en Van Vleck (15) in
1960/1961 is verzameld in de staat
New York, voldoet niet geheel aan de
onder a. en b. gestelde vooi-waarden.
Hetzelfde geldt voor een vergelijkbaar
onderzoek van White en Nichols
(25) betreffende de afvoer van Holstein
koeien in Pennsylvania. Een globale
berekening op grond van hun cijfers
leidt evenwel voor eerstgenoemden tot
een geschatte gemiddelde gebruiksduur
van rond 4/2 jaar, en voor laatstge-
noemden van bijna 4 jaar.
Publicaties betreffende onderzoekingen
in Engeland en Wales over de jaren
1957 t/m 1960 (16) en 1972/1973 (8)
vermelden op grond van de gevonden
afvoerpercentages een gemiddelde ge-
bruiksduur van respectievelijk 5 tot 6
jaar en 6 ä 6yi jaar.
Ook dit materiaal voldoet echter niet
aan voorwaarde a. Hetzelfde geldt voor
de mededeling van Z e d d i e s (26) dat
de gemiddelde gebruiksduur van melk-
vee in West-Duitsland 3/2 jaar zou be-
dragen.

De gemiddelde levensduur van het
melkvee kan ook nog op andere wijze
berekend worden, namelijk uit de leef-
tijdsopbouw van de aanwezige veestapel
(22). Ook in dit geval dient het mate-
riaal te voldoen aan de twee eerderge-
noemde voorwaarden.
Een toepassing van deze berekenings-
wijze op literatuurgegevens leverde
weinig nieuwe gezichtspunten op, zodat
wij hier van een bespreking afzien.

2. De redenen van afvoer

Soms is er één etikele reden waarom een
melkkoe moet worden opgeruimd. Veel
vaker echter bepalen verschillende fac-
toren gezamenlijk of een dier moet wor-
den opgeruimd. De Milk Marketing
Board (M.M.B., (14)) geeft voor de ge-
zamenlijke redenen waarom een dier is
afgevoerd 10 punten, te verdelen over
die redenen al naar belangrijkheid. Dit
lijkt een zinvolle en goed uitvoerbare
manier. Indien, zoals in de meeste ande-
re publikaties het geval is, slechts één
reden per afgevoerd dier wordt opge-
geven dan is de keuze van die reden in
het merendeel van de gevallen arbitrair
en de interpretatie moeilijk.
De vele redenen die — al dan niet in
combinatie — kunnen leiden tot de af-
voer van een melkkoe, zijn\' in wezen te
herleiden tot twee hoofdoorzaken, ook
al zijn deze in de praktijk soms moeilijk
te onderscheiden.

In de eerste plaats zijn de dieren, ook
bij een ongestoord verloop van de pres-
taties, niet uniform in hun gebruiks-
eigenschappen (genetische aanleg en
milieu-invloeden tijdens de opfok).
In de tweede plaats treden in meer of
minder ernstige mate stoornissen op in
de gezondheidstoestand en de prestaties
der dieren (voornamelijk milieu?). Ook
bij problemen van minder ernstige aard
kan besloten worden tot vervanging:
niet omdat het dier niet meer zou kun-
nen produceren, maar omdat van een
vervangend dier meer verwacht wordt
dan van het te vervangen dier. Het-
zelfde geldt voor de dieren die vanwege
de eerste reden worden opgeruimd, te
weten de niet uniforme erfelijke aanleg.

Wat zijn nu meer in concreto de afzon-
derlijke redenen van afvoer?
Hoe groot is het aandeel van elk in de
totale afvoer? En welk verband bestaat
er tussen de afzonderlijke redenen van
afvoer en de leeftijd van de koeien? Op
deze vragen is in de literatuur geen af-
doend antwoord te vinden, althans niet
voor de huidige Nederlandse situatie.
Het meest uitvoerige onderzoek op dit
terrein is verricht door Hoekstra

(7).

Het betreft evenwel materiaal van
1951/1952. Recenter maar minder vol-
ledig onderzoek naar de redenen van

-ocr page 666-

afvoer is verricfit onder auspiciën van
de Provinciale Raden voor de Bedrijfs-
ontwikkeling in de Landbouw in Zuid-
Holland (21) en in Drenthe (20).
Ook in het buitenland is onderzoek ver-
richt naar de redenen van afvoer van
melkvee (1, 2, 8, 13, 14, 15, 16, 18, 19,
25).

In al deze onderzoekingen worden de
redenen van afvoer steeds op een eigen
wijze weergegeven. Ook fungeren som-
mige redenen als „vergaarbak" en het
zijn niet bij elke auteur dezelfde redenen
die hiertoe dienen. Verder wordt in de
literatuur niet altijd een duidelijk onder-
scheid gemaakt tussen de redenen van
afvoer en de bestemming van de afge-
voerde koeien. Tussen de redenen van
afvoer treft men dan bijv. ook de om-
schrijving „verkocht voor het leven"
aan. Om nu de onderlinge vergelijkbaar-
heid te bevorderen, zijn de steeds wisse-
lende indelingen in redenen van afvoer
door ons herleid tot een elftal oorzaken.

Aangezien de zeggingskracht van de
literatuur niet veel verder gaat dan een
globale aanduiding van het belang van
de verschillende redenen van afvoer,
wordt volstaan met de in tabel 1 weer-
gegeven globale samenvatting van de
betreffende onderzoekingen.

Samenvatting redenen van afvoer, van voor of door de dood afgevoerde melkkoeien^).

Afvoer

samenhangend
met:

Geschat aandeel
in totale
afvoer
(%)

Geschatte gem.
leeftijd bij
afvoer
(j r.mnd)

21

Verband
reden van
afvoer en
leeftijd

1 .

Reproduktie

24

6.2

2.

Uier en/of spenen

18

6.2

3.

Benen en/of klauwen

6

7.6

li.

Stofwissel.ziekten
(melkz., kopz., slepende
melkz.)

2

8.0

5.

Overige ziekten

6

6.2

6.

Ongelukken

2

5.2

=

7.

Hoge leeftijd

9

11.7

8.

Onvold. produktie

18

4.9

-

9.

Melkbaarheid

4

4.9

-

10.

Karakter

1 ä 2

5.2

1 1 .

Overige redenen (zoals
"overtolligheid", reden
niet opgegeven e.d.)

9 a 10

6.0

.

Totaal

100

6.6

Afvoer in procenten van de
aanwezige veestapel

22

Gem. leeftijd aanwezige
dieren

5.4

\'\' Bi: samenvoeging van gegevens uit verschillende publikaties, is steeds
het meeste gewicht toegekend aan Nederlandse gegevens.

betekent sterke stijging bij coenmende leeftijd
" stijging bij toenemende leeftijd

= " weinig of geen samenhang met leeftijd
" vooral afvoer op jonge leeftijd

-ocr page 667-

Het grootste deel van de afvoer „voor
of door de dood" vindt zijn oorzaak in
optredende ziekten en stoornissen. Daar-
bij nemen reproduktieproblemen, en
ziekten en/of afwijkingen van uier en
spenen de belangrijkste plaatsen in met
samen meer dan 40%.

Uit het onderzoek van Hoekstra (7)
blijkt dat afvoer wegens onvoldoende
produktie en overige redenen (waar-
onder overtolligheid) vaker voorkomen
bij de voor het leven verkochte dieren.
Daarentegen leiden reproduktieproble-
men, aandoeningen en afwijkingen van
benen en klauwen, overige ziekten, on-
gelukken, en in mindere mate ook uier-
aandoeningen verhoudingsgewijs meer
tot afvoer voor of door de dood.
Verder blijkt uit het verschil tussen de
gemiddelde leeftijd van de aanwezige
dieren en de gemiddelde leeftijd bij af-
voer, dat de kans op afvoer toeneemt
met de leeftijd (tabel 1). Hierop wordt
in 3. nader ingegaan. Thans zij reeds
de aandacht gevestigd op het verschil
dat in dit opzicht tussen de diverse rede-
nen van afvoer bestaat.

3. Afvoerkans en leeftijd

Uit de leeftijdsopbouw van een naar
omvang en samenstelling in evenwicht
verkerende melkveestapel, kan berekend
worden hoe groot de kans is dat een op
tweejarige leeftijd aanwezige vaars
respectievelijk 1, 2 . . . n lactaties vol-
tooit. Tevens kan uit de leeftijdsopbouw
op voor de hand liggende wijze de jaar-
lijkse afvoer per leeftijdsklasse worden
berekend. De afvoer per leeftijdsklasse,
uitgedrukt in procenten van de in het
begin van het betreffende gebruiksjaar
aanwezige dieren, is de marginale kans
op afvoer tijdens of aan het eind van
dat gebruiksjaar. Soms wordt de margi-
nale afvoer uitgedrukt in procenten van
het gem. aantal aanwezige dieren van
de betreffende leeftijdsklasse. Dit getal
zal bij eenzelfde werkelijke afvoer iets
hoger liggen dan de eerstgenoemde
marginale kans op afvoer.
Het beeld dat uit de literatuur (1, 3, 7,
11, 12, 15, 16, 20, 25) naar voren komt
is, enigszins gestileerd, samengevat in
tabel 2.

Tabel 2 is te zien als een schatting van
de onder gemiddelde Nederlandse om-
standigheden te verwachten afvoer-
kansen bij toenemende leeftijd, en de
daarbij behorende leeftijdsopbouw van
de melkveestapel. Deze schatting is ge-
baseerd op:

a. een melkveestapel die in evenwicht
verkeert;

b een gemiddelde gebruiksduur van
circa 4^2 jaar;

c een toenemende afvoerkans bij het
ouder worden voor het totaal van de
afvoerredenen, welke toenemende
afvoerkans is opgebouwd uit:

— een in de jongere gebruiksjaren
geconcentreerde afvoerkans
wegens onvoldoende aanleg met
betrekking tot de gebruikseigen-
schappen, te weten het produktie-
vermogen (melkhoeveelheid, vet-
en eiwitgehalte), de melkbaar-
heid en het karakter;

— een sterk met de leeftijd toe-
nemende kans op afvoer wegens
overige redenen, met name
wegens ziekten en stoornissen
(deze kans wordt in de schatting
elk jaar 3,5% groter).

Deze marginale afvoerpercentages
zijn in de latere lactaties, in verband
met het geringere aantal dieren,
minder betrouwbaar dan in de eer-
dere lactaties.
d. een geschat aandeel van 19 ä 20%
in de totale afvoer vanwege onvol-
doende aanleg m.b.t. de gebruiks-
eigenschappen.

Het laatstgenoemde percentage is uiterst
moeilijk te schatten met behulp van de
geraadpleegde literatuur. Bij gebrek aan
betere gegevens zal voorshands worden
uitgegaan van het onder d. vermelde
percentage.

De recente C.M.D. (3) - cijfers geven
geen aanleiding tabel 2 te differentiëren
naar onze beide grootste veeslagen, te
weten F.H. en M.R.Y.

-ocr page 668-

Tabel 2. De gestileerde weergave van leeftijdsopbouw en afvoerkansen\'^) in een melkveestapel,
welke naar omvang en leeftijdsopbouw in evenwicht verkeert.

Gem. kans op
voltooien van
n lactaties
(bezien per op
2 jr. leeftijd
aanw. dier)

Gera. kans op
afvoer a/h eind

van lact. n
(bezien per op
2 jr. leeftijd
aanw. dier)

Nummer
van de
lac tatie
(n)

Marginale kans op afvoer aan
het eind van lactatie n. (be-
zien per a/h begin van lactatie
n aanwezig dier)
totaal
waarvan wegens
aanleg overige
gebruiksei- redenen

1

1 ,000

,210

.210^)

.12O2>

,090^^

2

,790

,139

,176

,051

,125

3

,651

,124

,191

,031

,160

U

,527

,113

,214

,019

,195

5

,414

,101

,244

,014

,230

6

,313

,087

,278

,013

,265

7

,226

,068

,300

,300

8

,158

,053

,335

,335

9

,105

,039

,370

,370

10

,066

,027

,405

,405

1 1

,039

,017

,440

,440

12

,022

,010

>475

,475

13

,012

,006

,510

,510

U

,006

,006

,545

,545

Totaal

4,329

1 ,000

I.v.m. de hanteerbaarheid van het berekeningsmodel is aangenomen dat de afvoer steeds
plaatsvindt aan het eind van een lactatie. De in deze tabel vermelde totale gebruiks-
duur van ca. 4 1/3 lactatie is evenwel in overeenstemming met de literatuur.

verdeling in afvoer wegens onvoldoende aanleg m.b.t. de gebruikseigenschappen en af

2)

De individuele gebruiksduur van melk-
koeien loopt sterk uiteen. Volgens tabel
2 brengt bij een gemiddelde gebruiks-
duur van bijna 4/2 jaar meer dan 20%
het niet tot een tweede lactatie, terwijl
anderzijds enkele dieren 10 of meer lac-
taties voltooien. Schumann (23)
noemt als „natuurlijke grens" van de
levensduur van het rund ca 20 tot 25
jaar.

Het moeilijke en tot dusver schaarse
onderzoek naar de mate waarin geneti-
sche factoren een rol spelen bij het op-
treden van de afzonderlijke gezond-
heidsstoornissen, en de dientengevolge
optredende afvoer, geeft geen aanwij-
zingen voor een belangrijke genetische
betekenis in dezen (9, 17). Ook het ver-
band tussen een beoordeling van exte-
rieurkenmerken bij jonge koeien, en de
reden van afvoer en/of de gebruiksduur
lijkt niet groot (4, 24). Wat betreft de
samenhang tussen het optreden van ge-
zondheidsstoornissen en de afvoer dien-
tengevolge enerzijds, en bepaalde milieu-
componenten anderzijds is enig onder-
zoek verricht. Zo gingen Grommers

(5) en Gustafsson en Högsved

(6) de rol van de huisvesting in dezen
na. De betekenis van een veterinaire be-
geleiding van melkveebedrijven zal ver-
duidelijkt kunnen worden door middel
van hierop gericht onderzoek dat in-
middels in enkele provincies is begon-
nen. Een bespreking van deze en derge-
lijke onderzoekingen (10) zou het bestek
van dit artikel te buiten gaan.

voer wegens overige redenen is arbitrair geschat (zie tekst).

4. Discussie

-ocr page 669-

Om reeds genoemde redenen is verder
onderzoek naar de huidige gebruiksduur
en de redenen van afvoer van melk-
koeien in Nederland ten zeerste gewenst,
vooral voor bedrijven die reeds enige
jaren over een ligboxenstal beschikken.
Hierbij dienen de in het begin van para-
graaf 1 genoemde punten a. t/m d. te
worden nagegaan en tevens meerdere,
duidelijk omschreven, redenen van af-
voer worden vermeld, zodat een juiste
analyse mogelijk wordt. Het is tevens
gewenst van de afgevoerde dieren ge-
gevens met betrekking tot produktie, re-
produktie, ziekten en eventueel de af-
stamming in het onderzoek te betrekken.
Ook de mate waarin de afzonderlijke
gezondheidsstoornissen onder praktijk-
omstandigheden zijn terug te dringen,
zowel door selectie als door verbetering
van het milieu (huisvesting en verzor-
ging, voeding, curatieve en preventieve
gezondheidszorg met inbegrip van des-
betreffende controle- en waarschu-
wingssystemen) verdient nadere studie.
Het economisch belang van een goede
gebruiksduur van melkvee, waarop in
de volgende delen van dit artikel nader
wordt ingegaan, rechtvaardigt dergelijk
onderzoek naar onze mening zeker.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Onderstaand volgt de inhoud van afleverin- Overzichten
gen 9/10, 11 en 12 (1976) :
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 45,
(OjlO), (1976).
September/oktober 1976
Oorspronkelijke bijdragen
D e r ij c k e, J., H o o r e n s, J., H e n-
d r i c k
X, W.: Electrophoresis as an aid
to the diagnosis of helminthiasis and espe-
cially of verminous aneurysms in horses.
(Electroforese als hulpmiddel bij de dia-
gnose van worminfestaties en vooral van
wormaneurysmata bij paarden).
Decraemere, H., O y a e r t, W., Van
den H e n d e, C., M u y 11 e, E., Ooms,
L.: Lebmaagverplaatsing bij het nmd, II.
Biochemische veranderingen in bloed en
maaginhoud van dieren met lebinaagdila-
tatie.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 45,
(11), (1976).
November 1976
Oorspronkelijke bijdragen
Kerry, J., Thomson, R. O., E p p s,
H.
B. G., F O s t e r, W. H.; A new vaccine
against tetanus for horse immunization.
(Een nieuw vaccin voor immunisatie van
paarden tegen tetanus).
Andries, K., Pensaert, M., Van
L i e
r d e, H., Leunen, J., C a s t r ij c k,
F., De R O O s e, P.: Vaccinatiepoeven met
een levende en een geïnaktiveerde entstof
tegen de ziekte van Aujeszky.

Daelman, W., Van Hoof, J.: Het be-
lang van de wateraktiviteit in de voedings-
middelentechnologie.

M u y 1 1 e, E., O y a e r t, W.: Auscultatie
van het hart bij het paard. 1. De normale
harttonen en hun ontstaan.

Tijdschrift, 45,

Vlaams Diergeneeskundig

(12), (1976).

December 1976

Oorspronkelijke bijdragen

D e V O s, A. H., V i a e n e, N. J., Spa-
noghe, L.: Newcastle disease. Effect of
vaccines and of methods of vaccination on
circulating antibodies and on clinical resis-
tance to infection. (Pseudo-vogelpest. In-
vloed van vaccins en van vaccinatiemetho-
den op circulerende antistoffen en op kli-
nische weerstand tegen infectie).

Bouters, R., D h o n t, D., V a n d e-
p 1 a s s c h e, M., C o r y n, M.: Het niet-
chirurgisch opvangen van bevruchte eieren
bij het rund.

Overzichten

Vertroost, M.: Het glomus caroticum.

Devriese, L., Debackere, M.: De
nieuwe antibacteriële middelen in dierge-
neeskundig gebruik.

Uit en voor de praktijk

W y f f e 1 s, R. F., D h e e d e n e, J. O.: Pul-
lorumonderzoek op een industrieel fok- en
vermeerderingsbedrijf in Marokko.

-ocr page 670-

HET AANTAL GEBRUIKTE INJECTOREN IN NEDERLAND
OVER HET JAAR 1975

The Number of Injectors Used in the Netherlands During 1975
F. H. J. JAARTSVELD1)

Samenvatting

Het aantal door de industrie verkochte kortwerkende injectoren was in 1975 3,5% meer dan
in 1974, het aantal verkochte langwerkende injectoren was in 1975 2,5% minder dan in 1974.

Summary

The number of short-acting ijnectors sold by the industry during 1975 was 3.5 per cent more
than that sold in 1974; the number of long-acting injectors sold in 1975 was 2.5 per cent less
than that sold in 1974.

Sedert 1971 werden dankzij de mede- Nederland verkochte kort- en langwer-
werking van de industrie2) gegevens kende injectoren die voor de bestrijding
ontvangen betreffende het aantal in van mastitis worden gebruikt.

Grafiek 1.

aantal injectoren x 1000

3ÜÜU

langwerkende injectoren
kortwerkende injecteren

2500

2000

1500

1000

1971 1972 1973

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 100, afl. 23, 1975.

J aar

1975

1974

1  Dr. F. H. J. Jaartsveld; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant te Boxtel.

2  Gaarne dank aan de volgende firma\'s: Aesculaap-Boxtel, Beecham-Amstelveen, Continen-
tal Pharma-Zutphen, Inter\\^et-Boxmeer, Leo-Emmen, Pfizer-Rotterdam, Upjohn-Ede, en
Vemedia-Amsterdam.

-ocr page 671-

In 1975 werden 2.839.251 langwerken-
de injectoren in Nederland door de ge-
noemde firma\'s verkocht.
In vergelijking met 1974 is het aantal
langwerkende injectoren met 2,5% ge-
daald.

De sterke stijging van het verbruik van
de zgn. droogzetters zoals deze waar te
nemen was in 1974 heeft zich in 1975
niet voortgezet. Het aantal door de ge-
noemde firma\'s verkochte kortwerkende
injectoren in 1975 was 1.651.787.
Dit betekent een stijging van 3,5%.
Grafiek 1 geeft een overzicht van het
totaal aantal injectoren over de jaren
1971 t/m 1975.

In vergelijking met 1974 heeft de ver-
koop van het aantal kortwerkende en
langwerkende injectoren zich in 1975
gestabiliseerd.

LITERATUUR

1) Jaartsveld, F. H. J.: Enkele cijfers betreffende uierontsteking bij runderen in Neder-
land.
Tijdschr. Diergeneesk., 99, 605, (1974).

2) J a a r t s V e 1 d, F. H. J.: Enkele cijfers betreffende uierontsteking bij runderen in Neder-
land over het jaar 1974.
Tijdschr. Diergeneesk., 100, 1273, (1975).

VETERINAIR JOURNAAL

Transportschade bij slachtvarkens in Nederland

Bij aankomst in de stallen van de slachterij
zijn de slachtvarkens niet zelden vuil, onrustig,
opgewonden en vermoeid. Een aantal dieren
sterft op stal. Het percentage varieert van
het ene bedrijf naar het andere, van 0,01 tot
0,18%. Een rustperiode van ca. 2 uur be-
perkt het aantal dieren met PSE-vlees.
Douchen tijdens deze rustperiode:
— geeft op warme dagen een daling van het
aantal dieren met afwijkende vleeskwali-
teit;

— doet de lichaamstemperatuur dalen;

— beperkt de vervuiling van de slachtlijn.

Op koude dagen heeft het douchen een ge-
ringer en soms nadelig effect op de vlees-
kwaliteit. Douchen is daarom aan te bevelen,
maar kan in de winter vanwege het nadelig
effect op de vleeskwaliteit beter achterwege
blijven.

Tabel met de resultaten van de maandelijkse
enquête transportschade slachtvarkens.

HAAND

NOVEHBER

VOORTSCHRIJDEND

GEMIDDELDE

januari

t/m november

BedriJ

ven %_TD

_TD_ _DOS

%_TD

%_DOS

A

0.23

0,05

0,28

0,24

0,04

0,28

B

0.33

0,07

0,40

0,42

0,10

0,53

C

0.29

0,01

0,31

0,36

0,01

C,38

D

0,36

0,02

0,39

0,36

0,02

0.39

E

0,36

0,03

0,39

0,41

0,03

0,44

F

0,13

0,15

0,26

0,13

0,18

0,32

G

0,24

0,06

0,33

0,32

0,07

0,40

H

0,40

0,11

0,51

0,63

0,11

0,74

I

0,15

0,04

0,19

0.20

0,05

0,25

J

0,09

0.08

0,18

0,15

0,06

0.22

K

0,11

0.16

0,27

0,12

0,18

0,30

L

0,16

0,04

0,20

0,21

0,05

0,27

M

0,27

0,07

0,35

0,36

0,12

0,48

N

0,25

0,04

0,29

0,30

0,06

0,36

Totaal

0,24

0,06

0,31

0,30

0,06

0,37

TO = Transportdode dieren = dood aangevoerde dieren
DOS = Dood op stal dieren

(Voor de Commissie Transportschade van de Researchgroep van Vlees en Vleeswaren TNO,

Ing. G. P. Corstiaensen,
Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong)

-ocr page 672-

Verschijnselen

Behalve algemeen ziek zijn: lusteloosheid
en verlies van conditie, vallen vooral de
ademhalingsmoeilijkheden op: gapen,
rochelen, proesten, oog- en neusuitvloei-
ing en gezwollen gezichten. Géén draai-
halzen of verlammingen zoals bij N.c.d.,
géén snelle daling van de eiproduktie,
geen schaalafwijkingen- of verkleuringen
en géén windeieren zoals bij N.c.d. en
inf. bronchitis. Pas na 1,5-2 weken een
matige produktiedaling, variërend \\\'an
2 tot 20%, welke zich na verloop van
± 3-4 weken volledig herstelt.
Het beeld kan uiteenlopen van wat
proesten in de koppel met een nauwe-
lijks verhoogde uitval, tot een zeer hef-
tige benauwdheid, waarbij sommige die-
ren zelfs bloed uit keel en neus slingeren.
De dieren stikken door slijm, bloed en
exsudaatafscheiding in de haemorrha-
gisch tot purulent ontstoken trachea.
Histologisch zijn in een vroeg stadiimi
intranucleaire insluitlichaampjes aan-
toonbaar in het trachea-epitheel. De
sterfte varieert van 2 to 20 ä 30% en de
ziekte komt meer voor bij opfokhennen
en volwassen dieren, dan bij hele jonge
kuikens.

Besmettelijke ontsteking van keel en luchtpijp

Deze door een virus van de herpes-groep
veroorzaalvte zielvte (I.L.T.) tioint\'alleen
voor bij de kip en de fazant en tast vrij-
wel geen ander pluimvee aan (kalkoen
en parelhoen alleen na zware experimen-
tele besmetting).

Nederland was er tot voor kort vrij van,
maar in de Ver. Staten, Canada, Aus-
tralië, Israël, Z. Afrika, Engeland,
Duitsland, Frankrijk en België heeft men
er al langer mee te kampen. In België
heeft zich sinds augustus vorig jaar een
tamelijk virulente vorm verspreid, ter-
wijl men in de meeste andere landen
meer met een chronisch en mild ziekte-
verloop te doen heeft.
Sind eind november 1976 zijn enkele ge-
vallen in het zuiden en midden van ons
land vastgesteld, welke direct door de
overheid zijn opgeruimd. Hiermee is het
aantal ziektegevallen tot nu toe tot zes
beperkt gebleven.

Diagnostiek

De klinische verschijnselen en de bevin-
dingen bij sectie zijn over het algemeen
weinig karakteristiek. Alleen de heftige,
haemorrhagische tracheitis maakt de
zaak ernstig verdacht. Differentiaal-
diagnostisch komen in aanmerking:
N.c.d., I.B., C.R.D., coryza, difterie, cho-
lera, celo/adenovirus en luchtpijpwor-
men (fazanten!).

Het definitief aantonen van het virus
kan alleen in het laboratorium gebeuren
en hiervoor zijn zo vers mogelijke ziekte-
gevallen nodig (levende dieren).
Het virus is goed te kweken op dc
chorio-allantoïs membraan van bebroede
kippeëieren, wat minimaal 6 a 7 dagen
duurt.

Of in de weefselkweek op kuikennier-
cellen. Verdere virusidentificatie vindt
plaats met behulp van de SN-test met
specifiek antiserum, de I.F.T. met spe-
cifiek geconjugeerd antiserum en het
aantonen van intranucleaire insluit-
lichaampjes in de weefselcellen.
De A.G.P.-test is tot nu toe minder
bruikbaar gebleken, maar getracht wordt
deze te verbeteren.

Dit onderzoek vindt in Doorn plaats bij
de afd. Pluimvee van het C.D.I. en de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

Verspreiding

Er vindt géén verticale transmissie
plaats, dus géén virusverspreiding met
de broedeieren, al kimnen de eieren en
de verpakking uiteraard wel uitwendig
besmet zijn.

De ziekte wordt vooral overgebracht door
fouten of tekortkomingen van de hy-
giënische voorzorgsmaaregelen, waarbij
in het bijzonder het bijplaatsen en het
transport van jonge hennen en hanen
bijzonder gevaarlijke punten blijken te

VETERINAIR JOURNAAL (Vervolg!

-ocr page 673-

zijn. Maar er zijn ook andere mogelijk-
lieden, nl. door personen, materialen,
het voeder (?), enz.

De contagiositeit en de infectiositeit zijn
echter duidelijk minder dan bij b.v.
N.c.d. of I.B. en de verspreiding vindt
dan ook in het algemeen veel langzamer
plaats.

Onder de genezen dieren kan een klein
percentage langdiu\'ige smetstof nitschci-
ders aanwezig blijven.

Bestrijding

Er zijn géén geneesmiddelen tegen de
ziekte bekend en een behandeling moet
beperkt blijven tot het toedienen van
breedspectrumantibiotica tegen secun-
daire infecties.

De bestrijding is dus geheel gericht op
de preventie, met de nadruk op:

1. hygiënische maatregelen ter voorko-
ming van het inslepen van smetstof, bijv.
door het aanvoeren van pluimvee of ma-
terialen van elders;

2. zo snel mogelijk aanmelden van alle
verdachte gevallen, gevolgd door over-
name en destructie van besmette koppels
en insluiting plus ontsmetting van het
bedrijf: „stamping out" politiek. Door
een Ministerieel besluit van 7 december
1976 is de ziekte aangifteplichtig gewor-
den en gelden er de bepalingen van de
Vogelziektewet en Veewet voor. Door
een goed samenspel tussen de overheid,
de gezondheidsdiensten, C.D.I. en
K.N.M.v.D. zijn alle maatregelen en be-
slissingen tot nu toe vlot tot stand ge-
komen.

Vernietigde dieren worden vergoed (zie-
ke dieren voor 50%, dus hoe eerder een
geval wordt aangegeven, hoe gunstiger
voor de pluimveehouder). Bedrijfs-
schade wordt niet uitgekeend.
Betaling geschiedt uit de „stamping out"
pot, welke voor de helft door de over-
heid en voor de helft door het bedrijfs-
leven is bijeengebracht. Gehoopt wordt
dit zo lang mogelijk vol te kunnen hou-
den, zowel om zelf goed gevrijwaard te
blijven, als ook met tiet oog op onze
export naar andere landen.

3. extra aandacht vooral voor de be-
drijven in het zuiden des lands in ver-
band met de grotere contacten en het
grensverkeer;

4. Mocht de bovenstaande bestrijdings-
politiek op den duur niet vol te houden
blijken te zijn, dan zal het toepassen van
voorbehoedende entingen moeten wor-
den overwogen. Voorlopig lijkt hiervoor
nog géén noodzaak aanwezig, zodat en-
ting momenteel niet is toegestaan.
Indien onverhoopt toch noodzakelijk,
dan kan enting worden overwogen van:

a. nog gezonde koppels op een besmet
bedrijf;

b. omringende pluimveebedrijven;

c. entingen op grotere schaal: streeks-
gewijs, provinciaal, landelijk.

De in voorraad zijnde entstoffen zijn
milde vaccins (betrekkelijk onschade-
lijk), welke door het drinkwater of met
de oogdruppelmethode moeten worden
toegediend. Beide methoden zijn tame-
lijk-, resp. zeer bewerkelijk (arbeids-
intensief). De spray-methode — hoewel
het meest praktisch voor toepassing op
grote schaal — lijkt in dit geval minder
geschikt vanwege de minder hoge virus-
titer van het vaccin en het virusverlies
dat hierbij optreedt. Hierover is echter
nog onderzoek gaande.
Vaccins voor toepassing in de cloaca zijn
hier niet toegestaan, omdat deze uit min-
der verzwakt virus bestaan. Bovendien
is deze toepassing zéér onhygiënisch en
kunnen er tal van andere smetstoffen
mee worden overgebracht: Gumboro-
virus, leukose, Marek,
Salmonella\'s, E.
coli
enz., enz.

Alles bijeengenomen is er geen enkele
reden voor speciale ongerustheid of pa-
niek, maar het is wel zaak om goed op
de hoogte te zijn en goed op te letten,
opdat — indien dit onverhoopt nood-
zakelijk mocht zijn — zo snel en effectief
mogelijk kan worden ingegrepen.

W. J. Roepke.

-ocr page 674-

Frescon

In het jaarverslag over 1970 van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Zeeland was reeds
een mededeling over Frescon-Shell opgeno-
men.

Naar aanleiding daarvan meende ik de heer
Tesink er op te moeten wijzen, dat een
dergelijk middel mogelijk wederom een che-
misch bestrijdingsmiddel zou kunnen zijn, dat
toegevoegd aan de reeds bestaande vele che-
mische bestrijdingsmiddelen in tonnen ver-
spreid milieu belastend zou kunnen worden en
uit dat oogpunt onaanvaardbaar.
Nu ik het verslag in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
van 1 maart 1977, blz. 304 e.v.
lees vanuit milieu verdedigings oogpunt,
dan vraag ik mij af of wij met op deze wijze
voorkomen en bestrijden van dierziekten wel
op de goede weg zijn.

De problematiek van de chemische bestrij-
dingsmiddelen, welke bijna alle leiden tot cu-
mulatie en resistentie, met als direct gevolg
dat steeds grotere hoeveelheden noodzakelijk
zijn om een gelijkwaardig effect te verkrijgen,
maakt dat milieu verdedigers steeds kritischer
komen te staan tegenover deze methode.
Zelfs al zou er op mondiaal niveau (men
noemt het woord bilharzia) nog enige verde-
diging hiervan bij de bestrijding van zeer ern-
stige zoönosen mogelijk zijn, dan is die verde-
diging er niet bij de bestrijding van louter
dierziekten en zeker niet op lokaal niveau.
Het strikt wetenschappelijke onderzoek zal
veeleer gericht moeten zijn op het herstellen
van natuurlijke evenwichten in een gegeven
ecologisch gebied. Daar zou mogelijk uit kun-
nen blijken, dat er weidegbieden zijn, die on-
geschikt zijn voor bijv. schapenteelt. Ook po-
pulatie verdunning kan een verantwoorde
werkwijze zijn om tot een evenwicht te komen.

Naschrift

De door de heer De Maar geworpen hand-
schoen nemen wij met enige aarzeling op.
Voor een dergelijke aanvaarding moet name-
lijk aan enkele voorwaarden worden voldaan
waartoe naast afspraken over de spelregels
ook die betreffende de inhoud van het strijd-
object en de afbakening van het strijdperk
behoren.

Voorzover wij zijn opstelling binnen dat strijd-
perk toch durven in te schatten verwerpt hij
de zich intensiverende landbouw die econo-

De vraag om te beantwoorden is niet, hoeveel
dieren wij op of in een eenheid kunnen hou-
den om deze met behulp van zeer geavan-
ceerde veterinaire technieken nog net in leven
te kunnen houden voor een maximale econo-
mische opbrengst. De vraag is wel hoe via
herstel van natuurlijke evenwichten een maxi-
male gezondheidstoestand van de dieren kan
worden bereikt, waarbij de economische op-
brengst daarop moet worden afgestemd.
Wanneer men bij de toepassing van een mid-
del als bijv. Frescon alleen kijkt naar de bio-
toop van de slak, maar niet naar de biotoop
van het gehele ecologische gebied (je) dan is
men op de foute weg, ook al zou in eerste
instantie blijken dat een dergelijk ecologisch
gebied weinig „schade" lijdt.
Wanneer de research werker met dergelijke
middelen spreekt over weinig schade of bin-
nen aanvaardbare grenzen, dan zegt de milieu
verdediger dus veel schade en niemand weet
waar de grenzen liggen.

Wanneer diezelfde research werker zegt, dat
eenzelfde resultaat om economische redenen
niet haalbaar zou zijn met technische voorzie-
ningen (zie bijv. blz. 315, linker kolom) dan
betekent dat alleen, dat men niet bereid is
de economische prijs te betalen en de arbeids-
inspanning er niet voor over heeft. Sproeien
met een chemisch verdelgingsmiddel is de weg
van de minste weerstand.
Ik zou haast willen zeggen het artikel over
het middel Frescon is een schoolvoorbeeld
hoe het in een tijd van milieu belasting en
pollutie niet moet.

Remko E. de Maar.

\'s-Gravenhage, maart 1977

misch gemaximaliseerd kan worden door het
gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen
en geavanceerde veterinaire technieken. Dit
streven stelt hij, als strijdig met een natuur-
lijke evenwichtssituatie discutabel.
In zijn reactie brengt hij de principiële vraag
naar voren of de produktie niet veeleer op de
natuurlijke mogelijkheden van een ecosysteem
zou moeten berusten. Het perspectief van een
dergelijk Utopia leeft echter niet alleen bij
hem maar ook in de harten van velen actief

-ocr page 675-

op landbouwkundig (incl. diergeneeskundig)
terrein. Wanneer dit perspectief strijdobject
zou zijn dan diende de handschoen door ons
te worden opgeraapt en zonder meer terug-
geschonken. De hele discussie berust dan op
een misverstand.

We houden die handschoen toch nog even in
ons bezit. De toeschouwers rond het stri.jd-
perk zijn namelijk nauwelijks gediend met
een ethische discusie. Het publiek bestaat uit
mensen die
nu op een als eigen ervaren ka-
dastraal bepaald,
en als produktiemiddel be-
schouwd stuk grond, voor zich en hun kinde-
ren sociale zekerheid pogen te verwerven. In
dezelfde kring herkennen wij ook nog praktici
en onderzoekers die de anderen in dit streven
trachten te ondersteunen. Dat die maatschap-
pelijke zekerheid, garantie voor een menswaar-
dig bestaan, in onze werkelijkheid wordt ver-
taald als economische zekerheid is niet alleen
htm schuld. Toch worden ze gestigmatiseerd
als obligaat de gifspuit hanterende of propa-
gerende, milieu-vijandige „producenten". De
suggestie om hen als gebleken deel-verant-
woordelijken als onverantwoordelijk te bestem-
pelen gaat wel wat ver.

Dat een onderzoek over het gebruik van
Frescon als wapen in de leverbotbestrijding
aanleiding is voor het ter discussie stellen van
deze problematiek achten wij, juist ook uit
het oogpunt van „milieu-verdediging", min-
der gelukkig. Voor de leverbotbestrijding
staan een aantal mogelijkheden ter beschik-
king. ,,Populatieverdunning" is daar één van
mits dat een uitsluiting van de gastheerpopu-
latie ten opzichte van het leverbotmilieu be-
treft.

Die isolatie is, behalve incidenteel door be-
weidingstechnieken, alleen mogelijk door af-
heinen van infectieplaatsen of door opper-
vlaktewater regulerende maatregelen. De con-
sequenties van dergelijke landschappelijke in-
grepen op het ecosysteem zijn vooral ook uit
milieubeschermings standpunt niet altijd toe-
laatbaar. Dat de heer De Maar uit de ge-
wraakte alinea alleen het economisch motief
citeert en de anderen onvermeld laat is zijn
„weg van de minste weerstand". In gerefe-
reerde artikelen hebben we het „noodrem-
karakter" van een ingreep met mollusciciden
duidelijk aangegeven.

In de landbouwpraktijk is een meestal stil-
gezwegen maar soms geformuleerd uitgangs-
punt: „bestrijdt, maar zo weinig als je durft".
In de leverbotbestrijding is deze durf gebaseerd
op prognose betreffende het te verwachten
infectierisico. Daarvoor levert epidemiologisch
onderzoek de basis. Daarnaast is ook de kli-
nische betekenis van leverbotinfecties onder-
werp van studie, zowel in het experimentele
model als in bedrijfssituaties. Dergelijk onder-
zoek beoogt de toepassing van anthelmintica
strategisch beter te funderen waardoor de po-
tentiële milieubelasting door de afbraakpro-
dukten van dergelijke verbindingen wordt be-
perkt.

N-tritylmorpholine heeft een geringe persis-
tentie in het veld en is, altijd relatief, speci-
fiek werkzaam. Ten aanzien van accumulatie
in het milieu is generalisering met „bijna
alle chemische bestrijdingsmiddelen" dan ook
niet toelaatbaar. Resistentie ontwikkeling is
niet waarschijnlijk gezien ook het verwaarloos-
bare ovicide effect.

Onschadelijke bestrijdingsimiddelen bestaan
niet. De comple.xiteit van het ecosysteem staat
ons echter ook niet toe om dit te bewijzen.
Niet bedoelde nevenwerkingen kunnen voor-
komen, de vraag is of het ecosysteem vol-
doende plastisch is om dergelijke effecten op
te vangen. Juist bij een
locale applicatie in
een biotoop gekarakteriseerd door opportunis-
tische soorten zijn de marges betrekkelijk
ruim.

Frescon is primair ontwikkeld voor de bestrij-
ding van de tussengastheer van Bilharzia. In
dit parasiet systeem is de overlap van gastheer-
en tussengastheerbiotoop groot. De mens vindt
daarin zowel zijn badkuip, waslokaal en gelag-
tafel. De toepasbaarheid in een dergelijke si-
tuatie is nooit een garantie voor het ontbre-
ken van onbedoelde effecten maar wel voor
het zich verantwoordelijk weten van vele
onderzoekers en toepassers.
Voor hen hebben wij de handschoen opge-
nomen.

H. ]. Over;

J. J. Koopman;

J. J. Pekelder;

C. P. H. Gaasenbeek.

Lelystad, april 1977.

-ocr page 676-

Paraplegia bij varkens welke ontwormd werden met een organische
fosforverbinding

Wij verwijzen naar het referaat verschenen
op blz. 465 van het
Tijdschrift voor Dier-
geneesliunde
van 1 april 1977, onder het
handteken van Drs. IJ. H. P. Hardeman.
In dit artikel worden ten onrechte ongunstige
bijwerkingen die vastgesteld werden na toe-
diening van haloxon, aan Atgard toegeschre-
ven. Inderdaad, het actief bestanddeel van dit
laatste wormmiddel is dichlor
\\\'OS (0,0-dime-
thyle-0,2,2 dichloro-vinyle fosfaat) en niet

0.0 di-(2-chlorethyl) 0-(3 chloor -4-methyl-
coumarin -7- yl).

Ook vestigen wij uw aandacht op de twee
volgende opmerkingen:

1. Ons inziens zou een betere vertaling van
de Engelse titel van dit artikel luiden;
„Paraplegia bij varkens welke ontwormd
werden met
een organische fosforverbin-
ding" in plaats van „...... met organische

fosforverbindingen".

Inderdaad, door hier het meervoud te ge-
bruiken schept men de indruk bij de lezer
dat deze bijwerking bij gebruik van alle

ontwormingsmiddelen op basis van fosfor-
ester kan voorkomen, wat wetenschappe-
lijk onjuist is.

Een zelfde opmerking geldt voor de con-
clusie:

„Schrijvers pleiten er dan ook voor, dat
gezien de hierboven geschetste gevaren,
de varkenshouders terdege gewaarschuwd
dienen te worden, dat bij het gebruik van
deze organische fosforverbindingen de
aangegeven doseringen absoluut niet over-
schreden mogen worden."
In feite luidt de Engelse tekst als volgt:
"Pig farmers should be warned that pre-
parations containing haloxon should be
used with care. The dose should be mea-
sured accurately for animals of known
weight and each dose should be given se-
parately."

SHELL NEDERLAND B.V.

F. Hargot.

Rotterdam, april 1977.

2.

Naschrift

Geachte redaktie.

In een door mij in het Tijdschrift van 1 april
1977 gerefereerd artikel hetwelk in het Engels
luidde: „An organophosphorous worming com-
pound and paraplegia in pigs"
(Tijdschr. Dier-
geneesk.,
102, 465, (-/977j;,werd de titel door
mij ten onrechte in het Nederlands vertaald
als: „Paraplegia bij varkens, welke ontwormd
werden met organische fosforverbindingen".
Het is hierdoor, dat in het betreffende refe-
raat ten onrechte de naam „Atgard" is ver-
meld.

Hoewel Atgard tot de organische fosforver-
bindingen behoort, ging het bewuste artikel
over een andere verbinding, te weten „Halo-
xon", hetgeen en andere chemische formule
heeft dan Atgard.

Terecht is Shell Nederland Chemie B.V. over
deze vergissing gevallen en ik wil daarom
hierbij gaarne mijn excuses aan deze firma
aanbieden.

IJ. H. P. Hardeman.

Assen, april 1977

-ocr page 677-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Algemeen

INFECTIES MET VIBRIO FOETUS OF EEN ZUIGELINGENAFDELING

Maertzdorf, W. J. en M o u t o n, R. P.: Infecties met Vibrio foetus op een zuigelingen-
afdeling.
Ned. T. Geneeslc., 118, 609-613, (1974).

Bij vier kinderen, die verpleegd werden in de
couveuse-afdeling van de Verloskundige Kli-
niek van het Academisch Ziekenhuis te
Utrecht, werd een meningo-encephalitis, ver-
oorzaakt door
Vibrio foetus type intestinalis,
geconstateerd.

De ziekte begon met koorts, braken en
diarree, na enkele dagen bij drie van de vier
patiëntjes gevolgd door convulsies.
Uit de liquor van twee van de vier kinderen
werd
V. foetus type intestinalis gekweekt
(de andere twee waren ten tijde van de
liquorfunctie al 4 dagen met ampicilline en
kanamycine gehandeld).

Karakteristieke bevindingen aan de liquor
waren de gele kleur en het hoge eiwitgehalte.
Als voedingsbodem werd thioglycolaat-
bouillon gebruikt, waarin na ± 5 dagen
groei werd waargenomen. Enting uit deze
bouillon op bloedagar resulteerde bij incuba-
tie onder 10%
CO2 reeds na 24 uur in groei
van de
Vibrio.

Beide stammen waren in vitro (disc metho-
de) gevoelig voor tetracycline, chloramfeni-
col, streptomycine, erythromycine en sulfa-
furazol.

De besmetting heeft waarschijnlijk via de
voeding plaats gevonden (de leeftijd van de
kinderen, variërend van 8 tot 53 dagen,
maakt een besmetting, intra-uterien of
du-
rante partu,
onwaarschijnlijk); een kruis-
besmetting lijkt onmogelijk vanwege isolatie-
maatregelen in verband met een voorafgaande
endemie van pathogene
E. coli.

Drie van de vier kinderen vertoonden neuro-
logische restverschijnselen.
In tegenstelling tot het dier zijn infecties met
V. foetus type intestinalis bij de mens be-
trekkelijk zeldzaam (vnl. patiënten in slechte
algemene conditie en neonaten zijn gepre-
disponeerd). Infecties met
V. foetus veneria-
lis zijn bij de mens niet bekend.

E. O. Hartman.

Kip

ADENOVIRUS

C 0 W e n, B. S.: Avian adenovirus serotypes and disease in chickens. Proc. 25th Western Poul-
try Disease Conf., mrt. 1976, Davis, Calif., p. 15-16.

Aviaire adenovirussen zijn uit alle delen van
de wereld gemeld, maar hun betekenis is niet
altijd duidelijk. Zij hangen samen met een
aantal uiteenlopende aandoeningen, zoals een
milde respiratoire ziekte, hepatitis, aplastische
anaemie, eiproduktiedalingen, storingen van
eischaalkwaliteit en voerconsumptie.
Aviaire adenovirussen missen het groepsanti-
geen van zoogdieradenovirussen. Zij zouden
te onderscheiden zijn in kippen-, kalkoenen-
en ganzen adenovirus met bijbehorende type
nummer. Te typeren door virusneutralisatie-
tests.

Agargelprecipitatietest is positief 1-2 weken na
infectie. 7 Dagen na experimentele infectie
werd verticale transmissie geconstateerd (be-
smetting via de broedeieren), later niet meer.
F2r werden geen eischaalafwijkingen gevonden,
de eiproduktie en voederconsumptie werden
niet beïnvloed.

Het patroon van virusuitscheiding, antistof-
vorming en eitransmissie gevonden in eigen
experimenten, kwam overeen met dat van
serotype 1 (= Celo virus).

W. J. Roepke.

-ocr page 678-

Geelvetziekte is een gegeneraliseerde afwijking
van vetdepots, waarbij een uitgebreide dege-
neratie van vetcellen (steatosis), ontsteking
van vetweefsel (steatitis) en ophoping van
lipofuscinepigment gewoonlijk opvalt.
Veelvoudig onverzadigde vetzuren, hun oxy-
datieprodukten en vitamine-E deficiëntie wor-
den genoemd als oorzaken van deze afwijking.
Schrijvers onderzochten de invloed van deze
oxydatieprodukten op de ontwikkeling van
geelvetziekte bij nertsen.
Er werden 2 experimenten uitgevoerd:

1) Van een groep van 1 jaar oude nertsen,
kreeg een deel een dieet met verschillende
hoeveelheden, verse — en een ander deel een
dieet met geoxydeerde visolie. De dieren wer-
den na verschillende tijden afgemaakt.

2) Van een groep van 2-weken oude, niet
gespeende nertsen en hun moeders, werd het
dieet van een deel aangevuld met verse en
van de andere met geoxydeerde olie.

Voedselopname in experiment 1 verminderde
bij 25% olie. Dieren met geoxydeerde olie

O 11 e r w e g, W. A.: Early changes of yellow
diet supplemented with fresh or oxidised oil.

verloren in gewicht. Bij 10% olie was de
voedselopname normaal, maar in de geoxy-
deerde oliegroep was de groei vertraagd.
In experiment 2 werd de hoeveelheid olie in
het dieet tot 5% verlaagd. Na enige tijd was
de voedselopname normaal, maar de groei
van de jongen was lager dan die van de con-
troles.

Vetdepots van alle nertsen met visolie dieet
werden geel. De eerste verandering in de ont-
wikkeling van geelvet, was het verschijnen
van macrofagen in het interstitium van het
vetweefsel, die met lipofuscine beladen waren;
zonder dat histo-chemische electronen-micro-
scopische veranderingen van vetcellen te zien
waren. Bovendien werd een verhoogde opho-
ping van lipofuscine in het gehele N.E.S. ge-
zien. Dit alles laat twee mogelijkheden open
in de pathogeniteit van geelvetziekte. Laesies
van vetcellen gaan vooraf aan het verschijnen
van macrofagen, die met lipofuscine beladen
zijn of geelvetziekte begint met een effect op
macrofagen.

ƒ. I. Terpstra..

Nerts

VROEGE VERANDERINGEN VAN GEELVETZIEKTE BIJ NERTSEN, GEVOED MET
EEN VITAMINE-E DEFICIËNT DIEET, WAARAAN VERSE OF GEOXYDEERDE VIS-
OLIE IS TOEGEVOEGD

Danse, L. H. J. C. and S t c e n b e r g e n-B
fat disease in mink fed a vitamin-E deficient
Zbl. Vet. Med. A, 23, 645-660, (1976).

Proefdieren

HET METEN VAN DIASTOLISCHE EN SYSTOLISCHE BLOEDDRUK BIJ APEN
DOOR MIDDEL VAN DE ONBLOEDIGE STAART-MANCHET TECHNIEK
Wies ter, M. J. and Iltis, R.: Diastolic and systolic blood pressure measurements deter-
mined by a noninvasive tail-cuff techniqtie.
Journal of Laboratory and Clinical Medicine, 87,
354-361, (1976).

Beschreven wordt een techniek om onbloedig
de systolische en diastolische bloeddruk tc
meten bij apen. Hierbij is de bloeddruk van
de staart arterie vergeleken met de druk in
de aorta. Voor het meten van de bloeddnik
in de staartarterie wordt een metalen man-
chet om de staart gebracht waarin een druk-
transducer aanwezig is. De manchet wordt
opgevuld met lucht en verbonden met een
pomp. Distaal van de manchet wordt een
polstransducer aangebracht ventraal op de
staartarterie. De pomp zorgt ervoor dat de
manchet langzaam leegloopt. De druk welke
een recorder schrijft op het moment dat de
polsgolf geschreven wordt is de systolische
druk. De diastolische druk wordt opgemeten
op het moment dat de polsgolf een even
grote amplitude heeft als die welke vóór het
opblazen van de manchet werd geschreven.

De aortadruk wordt geregistreerd door
middel van een catheter welke via de arteria
femoralis wordt opgeschoven en verbonden
is met een druktransducer. Er blijkt een
goede correlatie te bestaan tussen de aorta-
druk en de druk in de staartarterie bij ge-
anaestheseerde dieren, niet geanaestheseerde
dieren en dieren waarbij een bloeding is op-
gewekt. Wel wordt door schrijvers aangege-
ven dat het dier gemakkelijk moet liggen en
het niet koud moet hebben, wil men repro-
duceerbare metingen kunnen verrichten.
Methohexamine (a-adrenergische stof welke
de bloeddruk verhoogt)-injectie gaf echter
grote discrepanties te zien tussen de aorta-
druk en de druk in de staartarterie. Schrij-
vers verklaren dit door een samentrekken van
kleine vaten waardoor de vaatwand minder
elastisch wordt wat op zijn beurt de weer-

-ocr page 679-

stand verhoogt en een toename geeft van de
amplitudes van de terugkerende golven. Zij
concluderen dan ook dat de beschreven tech-
niek nadelig beïnvloed wordt door verande-
ringen in de diameter en elasticiteit van de
vaten zodat de resultaten verkregen met deze
techniek maar een betrekkelijke waarde heb-
ben.

A. P. M. G. Bertens.

Rund

OOGCARCINOOM BIJ HET RUND

H e s s e 1 h o 1 t, M. en B i 11 e, N.: 0jekarcinoom hos Kvaeg (cancer eye) en kort oversigt og
et tilfaelde.
Dansk Vet Tidsskr., 59, 950, (1976).

In de U.S.A. komt het plaveisel carcinoom van
het oog en zijn adnexa regelmatig voor, voor-
namelijk bij het ras „Hereford" (pigment-
arm rondom ogen) en in de zuidelijke staten
(invloed U.V.-stralen). Er wordt een korte
beschrijving gege\\-en van het voorkomen, de
aetiologie en Pathogenese, de symptomen en
diagnose, de pathologische anatomie. De
prognose is afhankelijk van het proces. In het
beginstadium heeft een chirurgische extirpatie
van de tumor een gunstige prognose. Een
bulbus extirpatie, eventueel gecombineerd
met verwijderen van de regionale lymfklieren,
kan afdoende zijn. Doch bij infiltraties in
huid, Periost, botweefsel, traanklieren èn bij
metastasen heeft behandeling een ongunstige
prognose.

Het belang van een snelle diagnose, operatie
en histologisch onderzoek wordt benadrukt.
De casuïstiek van een Hereford-koe in Dene-
marken wordt beschreven.

A. W. van Foreest.

Varken

BEHANDELING VAN EXPERIMENTELE E. COLI-ENTEROTOXAEMIE EN E. COLI-
DIARRRE BIJ BIGGEN MET OLAQUINDOX.

Bertschinger, H. U.: Die chemotherapeutische Wirksamkeit von Olaquindox bei Fer-
keln mit experimenteller Colidiarihöe und Colienterotoxämie.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 118,
397-407, (1976).

De profylactische en therapeutische behan-
deling van
E. coZi-diarree en E. coli-entero-
toxaemie bij gespeende biggen verloopt vaak
teleurstellend.

De auteur testte het preparaat Olaquindox,
een bactericide chemotherapeuticum met als
werkzame stof 2-(N-2\'-hydroxy ethyl car-
bamoyl) - 3-methyl - chinoxaline-l,4-dioxide,
in een aantal groepen van in totaal ± 200
biggen. De dieren werden besmet met patho-
gene (?;
Ref.) E. co/i-stammen die gevoelig
waren voor dit preparaat. Uit het verloop
van de proef wordt geconcludeerd dat het
Olaquindox een therapeutische werking had
zowel na orale als na parenterale toediening.

Deze kwam tot uiting in een daling van het
E. coZi-kiemgetal in de darm, het verdwijnen
van de diarree, een minder sterke groei-
depressie en een daling van de mortaliteit.
Bij profylactische toediening door het voer
werden de klinische verschijnselen onder-
drukt. Het preparaat was ook na parentale
toediening aantoonbaar in het darmkanaal
(hoewel de concentratie in het voorste ge-
deelte van het jejunum laag lijkt,
Ref.). De
auteur meent dat in uitgebreidere praktijk-
proeven moet worden nagegaan of het pre-
paraat aanbeveling verdient.

H. Rozemond.

RONIDAZOLE IN HOGE CONCENTRATIES IN HET DRINKWATER TER BEHAN-
DELING EN PREVENTIE VAN DIARREE BIJ VARKENSDYSENTERIE*)
Olson, L. D. and R o d a b a u g h, D. E.: Ronidazole in High Concentrations in Drinking
Water for Treatment and Prevention of Diarrhea in Swine Dysentery.
Am. ]. of Vet. Res.,
37, (7), 757-762, (1976).

In een tweetal experimenten werden biggen
van gekruist Yorkshire type besmet met
varkensdysenterie en vervolgens behandeld
met verschillende concentraties Ronidazole
(een nitroimidazole) naast een onbehandelde
groep.

De behandeling werd ingezet zodra een big
in de groep diarree vertoonde, en werd ge-
durende 7 dagen voortgezet.
Voor het eerste experiment werden S.P.F.-
biggen gebruikt, die werden behandeld met
concentraties van 0.012, 0.006 en 0.003%

-ocr page 680-

Ronidazole door het drinkwater.
De dieren werden
Tl dagen na besmetting
geslacht, waarna histologisch onderzoek
plaatsvond van colon, coecum, laatste deel
van het ileum, maag en lymphklieren van het
colon.

Trad er opnieuw diarree op in de behandelde
groepen, dan werd de behandeling herhaald.
Bij vergelijking van de behandelde en onbe-
handelde groepen waren er in de behandelde
groepen meer overlevenden en waren er sig-
nificant minder dagen met haemorrhagische
of niet haemorrhagische diarree. Tevens was
het voedergebruik groter, het lichaamsge-
wicht meer toegenomen en de voederconver-
sie gunstiger, alhoewel niet significant. In de
onbehandelde groep stierven 5 van de 10
biggen met klinische verschijnselen van
varkensdysenterie.

In één groep, die behandeld werd met
0.003% Ronidazole stierven 3 varkens, waar-
schijnlijk door de wisselwerking van het ge-
neesmiddel en de diarree („drug-delayed-
augmented swine dysentery").
Voor het tweede experiment werden gewone
biggen gebruikt, die behandeld werden met
concentraties van 0.006 en
0.003% Ronida-
zole.

Nu waren voeder en waterverbruik, gewichts-
toename en voederconversie in de behandelde
groep significant beter dan in de niet behan-
delde groep. Bij de groep met 0.006% trad
na behandeling geen diarree weer op. Alle
varkens uit de niet behandelde groep kregen
klinische verschijnselen van varkensdysente-
rie, waar 8 van de 10 varkens stierven.
Nadat de behandeling was gestopt trad er
geen diarree meer op in beide groepen met
de 0.012% concentratie, en verder ook niet
in 3 van de 4 groepen met de 0.006% con-
centratie, en in 1 van de 4 groepen met
0.003% concentratie. Een of meer varkens
waren gevoelig voor herinfectie bij beide
groepen die 0.012% concentratie kregen, en
verder in 1 groep van de 0.006% concentra-
tie en in 1 groep van de 0.003% concentra-
tie. In de faeces-uitstrijkjes van alle varkens
met diarree werden grote spirochaeten ge-
vonden.

H. Sorgdrager.

Voedingsmiddelenhygiëne

MICROBIOLOGIE VAN VACUUM VERPAKTE GESNEDEN VLEESWAREN
Q V i s t, S.: Microbiology of sliced vacuumpacked meat products. XXIIth Meating Eur. Meat,
Res. W. Malmö 1976 K4: 3-7

De verkoop van vacuum verpakte gesneden
vleeswaren neemt de laatste jaren regelmatig
toe. De microbiologie van dit soort produkten
is van belang voor de kwaliteit, houdbaarheid
en de veiligheid van het produkt voor de
consument. De waarde van het criterium
,,totaal kiemcijfer" wordt nogal eens ter dis-
cussie gesteld.

De auteurs hebben gepoogd meer gegevens
te verzamelen over het verband tussen micro-
biologische gesteldheid en houdbaarheid. Zij
bepaalden van 136 monsters (12 .soorten ge-
sneden vleeswaren van 10 fabrieken) 1 weck
na produktie (bewaard bij 4°C) en op de
uiterste verkoopdatum (UVD) (na bewaring
bij 8° C) het kiemcijfer, het totaal aantal
faecale
Streptococcen, staphylococcen, coli-
achtigen en melkzuur bacteriën.
De be.gin kiemcijfers waren beneden 10"\' per
gram, na 1 week was het kiemcijfer meestal
opgelopen tot ca 10® en op de UVD bedroeg
dit cijfer lO\'^-lO® of zelfs meer. Organolep-
tische veranderingen op de UVD werden on-
afhankelijk van het kiemcijfer waargenomen.
Het maximum kiemcijfer werd in de regel
in de 5e week gemeten, waarna een sterke
reductie optrad.

Melkzuur bacteriën vermeerderden echter ook
nog in de 6e week. Als parameter van de
houdbaarheid bleek het kiemcijfer onbruik-
baar, maar meent de auteur is er wel verband
waar te nemen tussen begin kiemcijfer en de
houdbaarheid.

De compositie van de complexe microflora is
eveneens belangrijk, een dominerende flora
van enterobacteriën, proteolytische, psychro-
trophe en/of facultatief anaerobe flora ver-
korten de houdbaarheid.

De auteurs bevelen aan om organoleptisch
onderzoek te combineren met het zoeken naar
specifieke bacteriën.

Als grenswaarde voor het uitgangs kiemcijfer
wordt een aantal van 10.000 per gram aan-
bevolen. 12% Van de monsters bevatten 1
week na produktie
faecale Streptococcen.
Deze bepaling bleek een goed criterium voor
hygiëne bij de bereiding en een grenswaarde
van 100 c.q. 1000 per gram wordt voor.ge-
steld op de produktiedatum c.q. op de uiter-
ste verkoopdatum.

2% Van de monsters bevatten 1 week na
produktie
staphylococcen in geringe aantal-
len.

1 Monster echter bevatte 56.000 per gram.

-ocr page 681-

Een grenswaarde van 100 per gram wordt
aanbevolen. Afname bij bewaring werd niet
waargenomen.

8% Van de monsters bevatte 1 week na pro-
duktie coli-achtige micro-organismen.
Dit getal liep op tot 12% op de uiterste
verkoopdatum. Een grenswaarde van 100 c.q.
1000 per gram of nog scherper wordt aanbe-
volen bij respectievelijk produktiedatum en
uiterste verkoopdatum.

Naar de mening der auteur is het zoeken
naar melkzuur bacteriën, psychrotrophe ente-
robacteriën, Salmonellae, Bacillae, Clostri-
diae,
E. coli type I en schimmels alleen van
nut in geïndiceerde gevallen.

H. Mol.

PATHOGENITEIT VAN E. COLI UIT VOEDSEL

M e h 1 m a n, 1. J., F i s h b e i n, M., G o r b a c h, S. L., Sanders, A. C., E i d e, E. L. and
Olson Jr., J. C.:
Journal of the AOAC, 59, 67-80, (1976).

E. coli wordt reeds decennia beschouwd als
een potentieel pathogeen micro-organisme
voor mens en dier. Momenteel wordt dit
agens bij de mens het meest geïsoleerd bij
septicaemie, uro-genitaalinfecties, meningitis,
post natale gastro-enteritis en darmaandoe-
ningen bij en kort na het spenen.
Door strikte hygiëne, goede verpleging, vloei-
stoftherapie en een juist gebruik van anti-
biotica is dit beeld bij de mens althans in het
westen nauwelijks een probleem in tegen-
stelling tot de situatie bij dieren.
Voedsel en water worden beschouwd als
dragers van pathogene
E. coli stammen.
Bij de mens worden tenminste 6 verschillen-
de syndromen ten gevolge van
E. coli be-
schreven, bij dieren tenminste 4. De oor-
spronkelijke stammen schijnen gastheer spe-
cifiek te zijn.

De auteurs hebben een uitgebreide literatuur-
studie gemaakt van de pathogeniteit, waarbij
zij een samenvatting geven van 130 veelal
recente publikaties.

Zij vermelden dat E. coli in verband kan
worden gebracht met 2% van de gevallen
van „food-borne" gastro-enteritis en in 5%
van het totaal aantal gevallen daarvan.
In ontwikkelingslanden echter kan dit per-
centage veel hoger zijn.

In tegenstelling tot Salmonella en Shigella
kan het belang van E. coli alleen worden be-
paald door te voldoen aan de postulaten van
Koch. Onderzoek naar de produktie van
het hitte gevoelige toxine en de invasiviteit
van uit voedsel geïsoleerde stammen wijzen
op een beperkt voorkomen in voedsel, bijv.
2% van de isolata uit kaas betrokken bij
recente uitbraken waren toxinogeen en 14%
invasief.

Diezelfde waarden waren voor stammen uit
voedsel niet betrokken bij uitbraken respec-
tievelijk 10 en 0.

De auteurs gaan uitgebreid in op de situatie
der pathogeniteit en de benodigde laborato-
rium-technieken om tot een goed inzicht in
de aetiologie te komen, waarbij de klassieke
testen kritisch worden besproken, evenals de
resultaten der epidemiologische studies en de
mogelijkheden voor onderzoek om het nog
verre van complete beeld te vervolmaken.
(Dit zeer uitgebreide overzicht der recente
literatuur over
E. coli infecties voornamelijk
bij de mens, is niet alleen voor de medisch
klinische en levensmiddelen microbioloog van
belang, maar is ook voor die collegae die veel
met coli-bacillose te maken hebben zeer
lezenswaardig;
Ref.)

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

VERLAMMING VAN DE ACHTERHAND BIJ HET KONIJN

Smith Baxter, J.: Posterior paralysis in
(1975).

In dit artikel zijn vier konijnen beschreven
waarbij zich een acute verlamming van de
achterhand had voorgedaan.
In twee gevallen werden in de anamnese
heftige, ongewone bewegingen vermeld,
waarbij door middel van röntgenologisch on-
derzoek fracturen van de wervelkolom wer-
den vastgesteld.

Bij de twee andere konijnen ontbraken aan-
wijzingen in de richting van trauma. Bij
deze werd bij het postmortaal onderzoek een

the Rabbit, ƒ. Small Anim. Pract., 16, 267-272,

hernia van de nucleus pulposi vastgesteld. De
beschreven symptomen komen overeen met
die, welke voor de hond beschreven worden.
Volgens de auteur werd een prolaps van de
tussenwervelschijf bij het konijn nog niet
eerder in de literatuur vermeld.
De schrijver geeft in verband met de opge-
treden traumata het advies met konijnen
rustig om te gaan en bij het optillen de
achterpoten te ondersteunen.

G. H. Wentink.

-ocr page 682-

DIAPLANZENTARE PROPHYLAXE BEIM KALB
Horst Frerking

(Verlag M. & H. Schaper, Hannover, 1975)
Het als Habilitationsschrift geschreven boek
„Diaplazentare Prophylaxe beim Kalb" be-
schrijft de resultaten van een onderzoek naar
de passage van verschillende
Sulfonamiden en
antibiotica door de placenta bij hoogdrachtige
en
in partu verkerende runderen.
Als indicaties voor het toedienen van
Sulfo-
namiden en antibiotica worden genoemd pre-
ventieve behandeling van moederdieren in ge-
vallen van enzoötisch optredende infectieuze
abortus en preventie van perinatale sterfte.
Uitvoerig wordt ingegaan op vragen als:

1) worden in de foet therapeutische concen-
traties bereikt wanneer het moederdier
laat in de graviditeit of bij aanvang van
de partus met diverse preparaten wordt
behandeld;

2) hoe lang na de geboorte blijft de thera-
peutische concentratie in het kalf gehand-
haafd ;

3) biedt behandeling van het moederdier een
voldoende antibacteriële bescherming van
de uterus post-partum.

Met Sulfonamiden bleek het over het alge-
meen mogelijk zowel bij toediening vóór als
bij aanvang van de partus therapeutische
concentraties in de foetus te verkrijgen. Sul-
famezathine moet hiertoe in een dosering van
120 mg/kg lichaamsgewicht i.v. worden toe-
gediend.

gehandhaafd. In de lochien kon echte 6-24
uur na toediening van
Sulfonamiden slechts
in een beperkt aantal gevallen (33 van de 79
tijdens de partus behandelde runderen) een
antibacterieel effect worden aangetoond.
Toediening van antibiotica zoals Penicilline G,
chlooramfenicol, streptomycine en tetra-
cycline, waren met betrekking tot de onder-
zochte criteria minder effectief. Streptomy-
cine en tetracycline bleken over het algemeen
de placenta niet te passeren. Chlooramfenicol
bleek alleen in therapeutische doseringen in
de foet aantoonbaar bij toediening voor de
partus. Penicilline G kan in therapeutische
dosering in de foet worden aangetroffen wan-
neer het in een dosering van 20 miljoen
IU/500 kg lichaamsgewicht wordt toegediend.
Bij toediening van antibiotica tijdens de par-
tus kon slechts bij een beperkt aantal behan-
delde dieren een remmend bacterieel effect
worden opgemerkt.

Men kan zich afvragen of toediening van sul-
fonamide en antibiotica gewenst is voor de
hierboven genoemde indicaties. Goede hygië-
nische maatregelen vóór, tijdens en na de par-
tus zullen als preventieve maatregelen de voor-
keur moeten hebben boven toediening van
chemotherapeutica.

Dat neemt niet weg dat bestudering van het
159 pagina\'s tellende boek, van harte kan
worden aanbevolen.

A. Brand.

Na de geboorte van het kalf blijft er een the-
rapeutische bloedspiegel gedurende 24 utu\'

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Voor degenen, die geïnteresseerd zijn in afle-
vering 1, 1977, volgt onderstaand de inhoud:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 46,

(1), (197).

Januari/februari 1977

Oorspronkelijke bijdragen

Wouters, L., De Moor, A.: Arteria hya-
loïdea persistens bij het rund.

H O O r e n s, J., O y a e r t, W., M e y v i s c h,
C., V a n
d e r b e r g h e, J., D e r ij c k e,
J.: Enteritis regionalis bij een schaap.

Overzichten

De Schepper, J.: Nieraandoeningen bij
de hond: duizend klinische gevallen.

Van B r e e, H., M a 11 h e e u w s, D., B o u-
q u e t, Y.: Bloedtransfusie bij de hond.
Bloedgroepen, bloedincompatibiliteit en
klin. indicaties voor bloedtransfusies.

V a n B r e e, H., M a 11 h e e u w s, D., B O u-
quet, Y., Schandevyl, P.: IL Tech-
nieken en materialen voor bloedtransfusie-
en de bewaring van bloed en bloedbestand
delen.

De Gort e-B a e t e n, K., Debackere,
M.: Beschouwingen over de metabolisatie
van chloramfenicol tijdens lichaamspassage
bij zoogdieren.

Uit en voor de praktijk

Devos, A. H.: Infectieuze laryngo-tracheï-
tis (I.L.T.) in België.

De R O O s e, P.: Ziekte van Aujeszky in
Oost-Vlaanderen.

E c t o r, A.: Vruchtbaarheid na keizersnede
bij het rtmd.

De J O n g h e, R., V e r m e i r e n, G.: Een
geval van Babesia bovis besmetting.

Castryck, F.: Drachtdiagnose bij merrie.

Abonnement: 500 Bfrs. op postrekening
000-0135379-64 t.n.v. Vlaams Dierg.
Tijdschr., B-9000 Ghent.

-ocr page 683-

In afwijking tot de voorgaande gelegeniieden
(Bad-Zwischenahn en Tecklenburg) was
naast de problematiek van de leverbotbestrij-
ding nu ook tijd ingeruimd voor de behande-
ling van enkele aspecten van de bestrijding
van maagdarmwormen en longwormen.
De gezondheidsdienst in Kiel en de Land-
wirtschaftskammer van Schleswig-Holstein en
Nordfriesland kunnen terugzien op een goed
geslaagd symposium, waarin naast algemene
zaken over leverbotbestrijding nu ook meer
fundamentele zaken aan de orde werden ge-
steld. Vooral door deze laatstgenoemde aan-
pak is de inhoud van deze bijeenkomsten aan-
zienlijk aantrekkelijker geworden. Het is dan
ook juist hierom dat ik het Bestuur van onze
Gezondheidsdienst wil danken voor het schep-
pen van de gelegenheid deze bijeenkomst mee
te kunnen maken en contacten te kunnen leg-
gen of te hernieuwen met gelijkgerichte wer-
kers en onderzoekers.

Het symposium is door ongeveer 130 per-
sonen bezocht, waaronder 6 van Nederlandse
zijde, voor de Gezondheidsdiensten waren
dat Drs. L. van der Sluis en Dr. J. J.
Koopman.

Leverbot

Merkel (Kiel) meldt dat sinds 1975
schadegevallen tengevolge van de georgani-
seerde leverbotbehandelingen voor 100%
worden vergoed. Vanaf 1 november 1970 tot
eind 1975 werd voor 85 dieren van de schade-
uitkeringsregeling gebruik gemaakt. In 1972
werden 412.580 dieren behandeld, in 1973
- 497.194, in 1974 - 519.728 en in 1975 -
567.728.

Het leverafkeuringspercentage in dit gebied
daalde van 85% tot ± 10%. In 1976 werd
niet georganiseerd behandeld. Per behande-
ling werd 1 DM subsidie verstrekt door het
Landesministerium, vanaf 1977 echter over-
genomen door het Vee-verzekeringsfonds.
Ook in Steinfurt/Tecklenburg (Flaszhoff)
werden al sinds 1965 georganiseerde bestrij-
dingsprogramma\'s uitgevoerd, waarbij naast
de behandelingen ook de nadruk werd gelegd
op weide-hygiënische maatregelen. Het per-
centage afgekeurde levers is tot onder de
10% gedaald.

Door Van der Sluis (Leeuwarden) werd
een overzicht van de georganiseerde bestrij-
ding van leverbotziekte in Friesland (1967-
1976) gegeven. Ook de werkwijze, die door
de Prognosecommissie wordt gevolgd, heeft
hierbij de aandacht gekregen. ,
In Südtondern (Funk) werden in de periode
1970-1974 op 80% van alle bedrijven 70%
van de aanwezige runderen behandeld, het
afkeuringspercentage daalde tot 3%. Dit was
aanleiding de behandeling niet meer jaarlijks
uit te voeren, doch 1 per 2 jaar, afhankelijk
van de weersomstandigheden. Ondanks het
niet behandelen in 1975 kon geen toename
van nieuwe uitscheiders van leverboteieren
worden vastgesteld (1.76% uitscheiders in

1975 bij 2898 dieren, 1.41% uitscheiders in

1976 bij 3197 onderzochte dieren. De zeer
goede klimatologische omstandigheden (lees:
ongunstig voor de leverbotslak) verklaren
deze waarneming.

Weiszen burg (Schleswig-Holstein) wees
op de moeilijkheden om door mestonderzoek
te bepalen of een bedrijf leverbotvrij even-
tueel licht besmet met leverbot is. Over de
relativiteit van het mestonderzoek in dit ver-
band werd in de discussie door ondergeteken-
de gesproken en gewezen op de wens tot ver-
betering van de diagnostiek door serologisch
en haematologisch onderzoek. De laatste me-
thodieken (I.F.T., bloedbeeld en serum-
enzymen) zullen nodig zijn om lichte infec-
ties en infecties in de prepatente periode vast
te stellen.

In aansluiting hierop werden door Horch-
ner en Grelek mededelingen gedaan over
serologisch onderzoek van slachtdieren met
gezonde levers en afgekeurde levers met en
zonder levende leverbotten. Er bleek een re-
delijk goede correlatie te bestaan tussen de
serologische bevindingen (I.F.T. en immuno-
peroxydase-test) en de slachtbevindingen.
Eckert (Zürich) deed verslag van een uit-
braak van subklinische leverbotinfectie bij
runderen na grasvoedering van percelen, wel-
ke met gier waren bemest. Hij vond dat het
serologisch onderzoek van dieren met positief
mestonderzoek tot positieve titers leidde,
voorts bleek het LDH verhoogd, evenals het
percentage eosinophiele cellen en de y-globu-
linen, terwijl het haemoglobinegehalte, de
haematocriet en het albuminegehalte waren
verlaagd.

en longworm-

Verslag Symposium over leverbot-, maagdarmworm-
zickte te Husum, 29 en 30 september 1976

-ocr page 684-

In Zwitserland komen infecties met F. hepa-
tica
en D. dendriticum naast elkaar en in ge-
mengde vorm voor. De bestrijding wordt
daardoor meer gecompliceerd, omdat de
D.
dentriticum
niet gevoelig is voor de gebruike-
lijke leverbotmiddelen. Hierdoor wordt ook
de behandeling van leverbot, veroorzaakt door
F. hepatica, in discrediet gebracht.
Mogelijk is de kleine leverbot evenals de ver-
wante
D. lancTolatum gevoelig voor middelen
als thiabendazole, cambendazole en fenben-
dazole (?).

Maagdarmwormen

De nestor van de parasitologen in de zaal,
E n i g k (Hannover), wees op het belang van
weide-hygiënische maatregelen ter bestrijding
van maagdarmworminfecties. Naast maaien
en gebruik van het groen moet ook aandacht
worden gegeven aan verplaatsbare weide-
pompen, afscheiden van sloten etc. Drijfmest
en gier zouden gedurende 3 dagen op een tem-
peratuur van 45° C moeten worden gebracht,
alvorens het wordt uitgebracht op het veld
(systeem Fuchs). Ook de ioniserende stralen
en electronenversnellers zouden voor het pa-
rasietenvrij maken van „afvalwater" bruik-
baar zijn. In drijfmest overleven de eieren
van maagdarmwormen bij 8° C gedurende 40
dagen, leverboteieren 70 dagen (Eckert).
Na een nietszeggend en niet te volgen ver-
haal van Lemmermöhle (Tecklenburg)
volgde een interessante mededeling van
Nansen (Kopenhagen). Ook in een droge
zomer (1975) was de groeisnelheid van kal-
veren, die begin juli in het groen werden ge-
bracht, beter dan die van kalveren, die in
een standweide (kalverweide) werden gehou-
den. Wel werd door de droogte een vertraag-
de ontwikkeling van de larven veroorzaakt.
Nansen vond een duidelijke negatieve cor-
relatie tussen de groeisnelheid en het aantal
eieren per gram mest (e.p.g.) en het gehalte
aan pepsinogeen in het serum en het aantal
wormlarven op het gras.

Gunstige ervaringen werden opgedaan met
een behandeling 3 weken na het inscharen en
herhaling van de wormbehandeling medio
juli. Eveneens heeft laat inscharen een gun-
stige werking.

In Zweden overwinteren onder het altijd aan-
wezige sneeuwdek de larven van de
Ostertagia
sp. zeer goed (Nilsson) zodat ook in het
voorjaar 3 weken na inscharen soms proble-
men bij zoogkalveren optreden. Als regel
echter is evenals bij ons de 2e generatie lar-
ven, welke in ± juli aanwezig is, verantwoor-
delijk voor het optreden van problemen door
maagdarmwormbesmettingen. In Zweden
wordt geadviseerd de kalveren 3 weken na het
inscharen te behandelen en dit begin juli te
herhalen.

Bürger (Hannover) heeft evenals Dr. Ir.
A. Kloosterman getracht de te verwach-
ten maagdarmworminfecties aan te geven
met behulp van het aantal L3-larven op het
gras. Het aantal larven dat in het voorjaar
wordt gevonden is gerelateerd aan de besmet-
ting van de percelen in de voorafgaande
herfst. Een opname van 6-7000 larven per
dier per dag leidt tot klinische maagdarm-
wormziekte.

Van het verhaal van B r o z e i t (Oldenburg)
over het gebruik van kalkstikstof bij de be-
strijding en preventie van maadarmworm-
ziekten bleef in de discussie vrijwel niets meer

Longwormen

Volgens Suppe r er (Wenen) is de bijdrage
van overwinterde larven aan nieuwe infecties
zeer gering en zijn het de dragers van vol-
wassen wormen, die hiervoor verantwoorde-
lijk gesteld moeten worden. In Oostenrijk zou-
den daarnaast de in de herfst opgenomen lar-
ven, die gedurende de winter een rustpauze
doormaken (hypobiose) zich in het voorjaar
tot volwassen longwormen ontwikkelen. Lage
omgevingstemperaturen voor de lar\\\'en in het
veld en behandelingen in een vroeg stadium
na de longworminfectie zouden het optreden
van deze geremde vormen in de longen beïn-
vloeden. Volgens Suppererzou deze hypo-
biose ook in N.W. Duitsland (en dan ook bij
ons?) een rol spelen in de epizoötiologie van
longwormziekte. Aanbevolen wordt om de kal-
veren vooral gescheiden van de pinken en zo
mogelijk ook van de oudere jaargangen te
weiden.

Eckert (Zürich) had een min of meer ge-
lijkluidend verhaal. De kalveren die vaak met
de koeien worden geweid, worden in het
voorjaar door de larven, afkomstig van de
koeien besmet. Ook Eckert sluit het op-
treden van geremde larven niet uit, hoewel
hij meer nadruk legt op de over%vinterings-
kansen in het veld dan Supperer had ge-
daan.

Voor eind juH worden geen infecties, die lei-
den tot klinische longwormziekte, waargeno-
men. Naast de voorbehoedende enting met
bestraalde longwormlarven en het gebruik van
aparte kalverweiden worden behandelingen
van dieren met longwormbesmetting in een
vroeg stadium met fenbendazole aanbevolen.
Bayer heeft een nieuwe toedieningsvorm van
levamisol (ripercol) ontwikkeld. Door toe-
voeging van isopropylalcohol zou de werk-

-ocr page 685-

zame stof snel door de huid worden opgeno-
men, zodat het wormmiddel kan worden toe-
gediend door het op de rughuid aan te bren-
gen.

Uit een bijdrage van Peacock (Duphar,
Engeland) blijkt dat de mening, dat bij tegen
longwormziekte \'geënte dieren slechts zeer
weinige larven uit het milieu na opname tot
ontwikkeling komen en tot uitscheiding van

EXCURSIE PARIJS

Socitété Minerve, fabrikant van materieel
voor operatiekamer- en opname-inrichting,
exposant op het onlangs gehouden Wereld-
congres van Kleine Huisdieren Praktici,
nodigt geïnteresseerde collegae uit voor een
bezoek aan het door haar ingerichte zeven
verdiepingen tellende Centre Hospitalier
Animal Ile de France en aan haar fabriek te
Parijs. Dit dierenhospitaal heeft een opname-
capaciteit van 400 kooien. Er zijn 10 spreek-
kamers en 6 operatiekamers.

Programma:
25 mei

18.57 Vertrek Rotterdam - TEE-Ile de
France.

23.10 Aankomst Parijs - Aperitif en Diner
in rijtuig van Wagons Lits.
Parijs bij nacht - toeristisch program-
eieren (larven) aanleiding geven, moet wor-
den herzien. Zij vonden in een veld-experi-
ment dat bij meer dan 50% der geënte kal-
veren in een besmet milieu geringe aantallen
longwormkalveren in de mest voorkomen!
Doorbraken bij geënte kalveren in sterk be-
smet milieu worden mogelijk geacht!

ƒ. ƒ. Koopman1)

ma aangeboden door Socitété Miner-
ve.

02.00 Overnachting in Hotel Suffren la
Tour.

26 mei

10.00 Centre Hospitalier Animal, rondlei-
ding.

13.00 Vin d\'honneur..
14.00 Déjeuner.

17.42 Vertrek Parijs - TEE-Etoile du Nord.
21.49 Aankomst Rotterdam - Aperitif en

Diner in rijtuig van Wagons Lits.
De aan deze excursie verbonden onkosten zijn
250 gulden p.p.

De deelname is beperkt tot 20 personen.
Voor inlichtingen en opgave tot deelname
belle men Drs. P. Lycklama à N ij e-
holt, (01820) 1 89 95. Inschrijving sluit 19
mei te 24.00 uur.

P. Lycklama à Nijeholt.

28TH STUDY MEETING EUROPESE ZOÖTECHNISCHE FEDERATIE

De 28ste Study Meeting van de Europese houden. Inlichtingen bij de Secretaris van de
Zoötechnische Federatie wordt van 22—27 Ned. Zoötechnische Vereniging, Binckhorst-
augustus 1977 in Brussel (Congrespaleis) ge- laan 1, Voorburg, tel. (070) 98 85 49.

1  Dr. J. J. Koopman; Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Noord-Holland, „Land-
bouwhuis", Postbus 88, Alkmaar.

-ocr page 686-

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volltsgeiondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

GRENZEN MET DE E.G.-PARTNERS WERDEN OP EEN KIER GEZET
Varkenspestmaatregelen versoepeld

De bestrijdingsmaatregelen tegen de in
ons land heersende varkenspest beginnen
hun uitwerking te doen gevoelen. Zo
kwamen van 12 april, de datum waarop
het vorige overzicht werd afgesloten, tot
en met 27 april, het tijdstip waarop dit
nummer van het Tijdschrift voor kopij
dicht ging, slechts 4 gevallen van var-
kenspest voor.

Op 15 april werden een fok-mestbedrijf
te Barneveld in Gelderland, een mestbe-
drijf te Boekei, gemeente Venhorst in
Noord-Brabant en een fokbedrijf te Ede
in Gelderland aangetast. Op 18 april
volgde nog een mestbedrijf te Putten in
Gelderland.

Op 14 april werd in een vergadering van
het Permanent Veterinair Comité van de
E.G. te Brussel besloten, dat de lidstaten
de import van slachtvarkens uit het niet-
ingesloten gebied van Nederland met in-
gang van 20 april weer zouden toestaan.
Uitgezonderd werden slachtzeugen en
-beren.

De dieren moesten met ontheffingen van
de districts-inspecties van de Veeartsenij-
kundige Dienst en gezondheidsverklarin-
gen van de praktizerende dierenartsen
naar de plaatsen van export worden ver-
voerd.

Versoepeld

Ingaande 25 april werden de bestrijdings-
maatregelen verder versoepeld.
Op de voor vervoer van slachtrijpe var-
kens binnen het ingesloten gebied ver-
eiste ontheffing verviel de bepaling dat
niet mocht worden bijgeladen,

De voorwaarde die hierbij werd gesteld
was, dat na eventuele bijlading, slechts
aan één slachthuis mocht worden afgele-
verd. Dit om te voorkomen, dat onder-
weg tussen twee slachthuizen weer zou
worden bijgeladen.

Op de bedrijven mocht slechts worden
opgeladen in aanwezigheid van de eige-
naar en/of houder. De chauffeur mocht
niet in de varkensstallen komen.
Het marktverbod werd weliswaar volle-
dig gehandhaafd, maar voorverzamelen
van slachtzeugen en slachtberen buiten
het ingesloten gebied werd onder bepaal-
de voorwaarden mogelijk gemaakt. De
directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst bepaalde de verzamelplaats.
Hiervoor kwamen in aanmerking de vee-
markt te \'s-Hertogenbosch op dinsdag,
de veemarkt te Groningen op woensdag
en de veemarkt te Zwolle op donderdag.
Veewagens die de dieren aanvoerden,
moesten op de verzamelplaats geheel wor-
den ondaden en daarna op de dichtstbij
zijnde ontsmettingsplaats worden gerei-
nigd en ontsmet.

Zeugen dan wel beren moesten van de
verzamelplaats rechtstreeks naar één
slachthuis, gelegen buiten het ingesloten
gebied van midden-Nederland, worden
afgevoerd. Deze afvoer diende te geschie-
den met een geleidebiljet, afgegeven door
de districtsinspectie van de Veeartsenij-
kundige Dienst, waarop vermeld het aan-
tal varkens, het slachthuis van bestem-
ming, de naam van de vervoerder en het
kenteken van de veewagen.

-ocr page 687-

De keuringsdienst stempelde het geleide-
biljet af en stuurde dit terug naar de be-
treffende districtsinspectie van de Vee-
artsenijkundige Dienst. De bepaling dat
vervoersbewijzen twee dagen van te vo-
ren moesten worden aangevraagd, kwam
te vervallen. Deze bewijzen konden op
dezelfde dag van het vervoer worden
aangevraagd en verkregen.

Met ingang van 26 april werden boven-
dien de mogelijkheden tot ven-oer van
biggen verruimd. Biggen tot 35 kilo
mochten worden vervoerd, mits dit ge-
schiedde langs de kortste weg, van één of
meer bedrijven — dus met bijladen —
naar één afleveringsbedrijf.

Ook werd toegestaan biggen, die van één
bedrijf afkomstig waren, op meer dan
één bedrijf af te leveren. Hierbij werd
echter als voorwaarde gesteld, dat de be-
trokken bedrijven alle binnen of alle
buiten het ingesloten gebied in midden-
Nederland waren gelegen.

Weer export van varkensvlees

Tijdens de vergadering van het Perma-
nent Veterinair Comité, op 26 april te
Brussel gehouden, kwam de varkenspest-
situatie in Nederland opnieuw uitvoerig
aan de orde. Voor levende varkens kon-
den nog geen verdere dan de reeds be-
staande exportmogelijkheden worden be-
reikt.

Wel werd overeengekomen, dat met in-
gang van één der eerste dagen van mei
uit een gebied, binnen het afgesloten deel
van Midden-Nederland gelegen, weer
varkensvlees naar de E.G.-lidstaten kon
worden geëxporteerd.
Dit laatste uiteraard onder strenge voor-
waarden, zowel ter voorkoming van
smetstofverspreiding in eigen land als
met het oog op de export.

STRIJD TEGEN DE RUNDERLEUCOSE

Een verordening van het Landbouwschap en een aanvullende ver-
klaring bij invoer uit E.G.-landen in werking getreden

smettingen in een vroeger stadium wor-
den vastgesteld.

Zowel de negatieve bevindingen bij het
onderzoek van slachtdieren na tumor-
meldingen als het bloedonderzoek van ex-
portrunderen geven voldoende grond aan
de stelling, dat enzoötische bovine leu-
cose in de eigen Nederlandse veestapel
tot voor kort niet voorkwam.

Vrij verkeer

Bij het in werking treden van de richt-
lijn van de E.G. van 26 juni 1964, Vete-
rinairrechtelijke vraagstukken op het ter-
rein van het intra-communautaire han-
delsverkeer in runderen en varkens, werd
dit echter anders. Dat verkeer is daar-
mee vrij geworden, mits de te importeren
dieren zijn vergezeld van een gezond-
heidscertificaat.

De voorwaarden voor afgifte van een
dergelijk certificaat omvatten echter
geen bepalingen voor enzoötische bovine

Op 1 mei is een Verordening bestrijding
enzoötische bovine leucose van de Stich-
ting Gezondheid.szorg voor Dieren van
het Landbouwschap en het daarvan deel
uitmakende Reglement ter bestrijding
van deze ziekte in werking getreden.

Van 1968 af zijn tumoren, dic werden
aangetroffen bij het slachten van nmde-
ren, op leucose onderzocht. Bovendien is
vele jaren bij alle voor export bestemde
runderen door middel van bloedonder-
zoek het voorkomen van de ziekte nage-
gaan.

Tot 1973 bestond dit bloedonderzoek uit
haematologisch onderzoek, waarbij het
totale aantal leucocyten en/of lymfocy-
ten voor de diagno.se werd gebruikt.
Daarna werd dit onderzoek ondersteund
door serologisch onderzoek, bestaande uit
een immuno fluorescentietest, een micro-
complementsbindingsreactie en een agar-
gel immuno-diffusietest. Met behulp van
deze serologische technieken kunnen be-

-ocr page 688-

leucose. Met als gevolg dat in ons land
runderen konden worden geïmporteerd
uit E.G.-lidstaten, waar enzoötische bo-
vine leucose voorkomt.
Dit brengt mee, dat het noodzakelijk is
bloedmonsters van geïmporteerde runde-
ren op het voorkomen van leucose te on-
derzoeken. Dat gebeurt door de Provin-
ciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.
Aangezien de incubatietijd van de ziekte
heel lang kan zijn, tot enkele jaren toe,
is nacontrole noodzakelijk. Daarom is een
registratiesysteem ontworpen voor alle
importrunderen, alsmede voor de bedrij-
ven waar ze terecht zijn gekomen. Deze
nacontrole bracht soms na jaren aan het
licht, dat enkele geïmporteerde dieren
waren aangetast, waardoor ook Neder-
landse runderen werden besmet.
Zo werd in 1975 bij 2593 importrande-
ren van 124 bedrijven bloedonderzoek op
leucose verricht. Op 19 daarvan werden
één of meer dieren positief bevonden.
De besmette en verdachte dieren worden
krachtens de door de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren in 1972 getroffen
Overnameregeling enzoötische runder-
leucose tegen een door taxatie vastgestel-
de verkoopprijs overgenomen.

Verplicht onderzoek

Veehouders waren echter niet verplicht
aan deze regeling deel te nemen, zodat
de insleep van enzoötische bovine leucose
uit het buitenland niet voldoende in de
hand kon worden gehouden. Met de thans
in werking getreden Verordening wordt
de veehotider verplicht runderen, ouder
dan zes weken en niet behorende tot leu-
cosevrije beslagen, te laten onderzoeken.
Ook bestaat de verplichting besmette en
bepaalde categorieën verdachte runderen
te laten slachten. .Al naar de ernst van de
verdenking of de kans van besmetting
zijn verschillende onderzoekprocedures in
het reglement aangegeven.
Veehouders, die op grond van de Ver-
ordening runderen moeten laten slachten,
kunnen onder bepaalde voorwaarden
aanspraak maken op slachtvergoeding.
Het is voortaan verboden runderen, ou-
der dan vier maanden, aan een rundvee-
beslag toe te voegen, wanneer ze niet zijn
voorzien van een leucosevrij-verklaring
of waneer het geïmporteerde dieren be-
treft, van een gezondheidsverklaring met
attest.

Procedure P.V.C.

Teneinde enzoötische leucose krachtdadi-
ger te kunnen bestrijden en om te voor-
komen dat het nationale bestrijdingspro-
gramma wordt doorkruist, is het noodza-
kelijk dat bij invoer van runderen be-
paalde gezondheidsgaranties ten aanzien
van deze ziekte worden gegeven. Een der-
gelijke verplichting kan op grond van een
artikel in de reeds genoemde richtlijn
voor runderen, afkomstig uit de lidstaten
van de E.G., slechts worden opgelegd na-
dat via een procedure van het Perma-
nent Veterinair Comité daarvoor toe-
steming is verkregen.

Nederland wendde zich derhalve via de
Directeur-Generaal voor Europese Sa-
menwerking van het Ministerie van Bui-
tenlandse Zaken tot de Commissie van
de E.G., met het verzoek een dergelijke
verplichting te mogen opleggen.
Tijdens een op 21 maart te Brussel ge-
houden vergadering besloot het P.V.C.
Nederland op grond van het betreffende
artikel in de richtlijn te machtigen, bij
de invoer van fok- en gebruiksrunderen
bijzondere gezondheidsgaranties in het
kader van de leucosebestrijding toe te
passen.

Bedoelde machtiging is verleend van 1
mei 1977 tot en met 31 december 1978.
Hierdoor zal naast het gebruikelijke E.G.
gezondheidscertificaat bij de invoer van
fok- en gebruiksrunderen boven de leef-
tijd van vier maanden, een ook in het
Nederlands opgesteld attest van de be-
voegde officiële dierenarts, die het certi-
ficaat heeft afgegeven, aanwezig moeten
zijn, waaruit blijkt:

le dat aan deze dierenarts officieel geen
feiten ter kennis zijn gekomen, die er
op wijzen dat in de laatste drie jaar
leucose is voorgekomen in het rund-
veebeslag, waaruit de dieren afkom-
stig zijn en dat de eigenaar van dit
beslag heeft verzekerd dat hij geen
kennis heeft gehad van dergelijke fei-
ten;

-ocr page 689-

2e dat in het rundveebeslag waaruit de
dieren afkomstig zijn in de laatste
twaalf maanden bij alle dieren boven
de twee jaar een bloedonderzoek naar
leucose is verricht en dat dit bloed-
onderzoek geen abnormale toeneming
van het aantal lymfocyten aan het
licht heeft gebracht.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 7 van de Veeartsenij-
kimdige Dienst, over het tijdvak van I tot 15
april 1977, vermeldt de volgende aantallen
gevallen van aangifteplichtige besmettelijke
dierziekten in Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 19 gevallen in 17 gemeenten:

Overijssel
Gelderland
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Limburg

6 gevallen
2 gevallen in 1 gemeente

1 geval

8 gevallen in 7 gemeenten

2 gevallen

Schurft

Totaal 9 gevallen in 9 gemeenten:
Groningen 1 geval

Friesland 2 gevallen

Drenthe 4 gevallen

Noord-Holland 2 gevallen

Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in 10 gemeenten:
Friesland 6 gevallen in 5 gemeenten

Noord-Holland 5 gevallen in 4 gemeenten
Zuid-Holland 1 geval

Varkenspest

Totaal 9 gevallen in 8 gemeenten:
Overijssel 1 geval

Gelderland 5 gevallen

Zuid-Holland 2 gevallen in 1 gemeente
Noord-Brabant 1 geval

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Portugal meldt over februari 1977 uitbraken
van Afrikaanse varkenspest op 55 bedrijven

in 12 districten. Op deze bedrijven waren in
totaal 2039 varkens aanwezig, waarvan er
1108 aan de ziekte stier\\\'en en de overige 931
werden opgeruimd.

TESCHENER ZIEKTE IN OOSTENRIJK
De uitbraak van Teschener ziekte in Oosten-
rijks Tirol heeft zich verder uitgebreid. Op
6 april werd de ziekte vastgesteld op een be-
drijf in de gemeente Brisen im Tal in het
kanton Kitzbühel. Deze gemeente ligt in de
nabijheid van Westendorf, waar de ziekte op
22 maart uitbrak.

De ringentingen rond dit bedrijf waren nog
in uitvoering.

MOND- EN KLAUWZEER
Algerije

In de republiek Algerije bestond al enige tijd
het vermoeden, dat er onder de inheemse
veestapel verspreide gevallen van mond- en
klauwzeer voorkwamen. Aldus meldt de direc-
teur van de afdeling Dierlijke Produktie van
het Ministerie van Landbouw en Agrarische
Hervorming in Algiers aan het O.I.E. te
Parijs.

Half april waren er circa 23 haarden ont-
dekt met een 120-tal aangetaste runderen.
Het Algerijnse Instituut Pasteur stelt een
onderzoek in en zal, evenals het wereld-
onderzoeklaboratorium te Pirbright in Enge-
land, het virustype bepalen.
Reeds op 8 maart werd bij een koe van een
uitheems ras mond- en klauwzeer geconsta-
teerd. Op 21 februari startte een verplichte,
gratis vaccinatie van de gehele inheemse vee-
stapel. Op 10 april waren ongeveer 550.000
runderen gevaccineerd met trivalent A, O en
C-vaccin.

Marokko

De directeur van het O.I.E. deelt, naar aan-
leiding van de grote uitbraak van mond- en
klauwzeer van het type A in Marokko mee,
dat men er te Pirbright nog steeds niet in is
geslaagd het subtype vast te stellen.
Het onderzoek wordt voortgezet.

DOORLOPENDE AGENDA

Mei,

14—22, Fachmesse „Das Tier und Wir", in den Hallen der Schweizer Mustermesse in

Basel, (pag. 532)
16—20, Australian Assoc. of Cattle Veterinarians, Kualalumpur.

17, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Lezing en discussie Kleine Huisdieren.
17, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

-ocr page 690-

24, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadeirng.

25, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

25—26, Excursie Parijs, Centre Hospitalier lie de France, (pag. 653)

26, Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 9.30 uur, Jaarbeurs-con-
grescentrum. Utrecht.

30—2 juni, Xlth International Congress of Hydatidosis, Athens, (pag. 1338)

31—3 juni, XV. Wissenschaftliche Tagung der Gesellschaft für Versuchstierkunde, (pag.

1339)

31—4 Juni, 26. Deutscher Kongress für ärztliche Fortbildung, Berlin, (pag. 172)

Juni,

8, Symposium „Boeren met de informatiestroom" - Instituut voor Veeteeltkimdig
Onderzoek „Schoonoord", Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht, (pag. 659)

9, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 618)

22—25, Huhn und Schwein \'77, Internationale Fachaustellung für Geflügel- und Schweine-
produktion, Hannover, (pag. 532)

24—25, Arbeitstagung über Krankheiten von Pelztieren, Kaninchen und Heimtiere, Celle,
(pag. 469)

Juli.

11—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry .Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070- 98 85 49. (pag. 653)

26, M.S.D. Symposion, Interne Kliniek, De Uithof, Utrecht.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)

8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Eed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur, Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)

21, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.

21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

-ocr page 691-

Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

November,

3,

13,
22,
23,

December,
13,
13,
20,

1978,
A pril,

14—16,

Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Mei,

Juni,

26—30,

Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
20. Internationaler Milchwirtschafdicher Kongress, Paris. (pag. 988)

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.

CONGRESSEN

SYMPOSIUM „BOEREN MET DE INFORMATIESTROOM"

In het kader van het 25-jarig bestaan van
het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
„Schoonoord" (Zeist) wordt een symposium
gehouden op
woensdag 8 juni 1977 in het
Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht.

Programma
9.30 Ontvangst met koffie.
10.00
Welicomstwoord; Dr. W. S y b e s m a,
directeur van het jubilerend Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek
„Schoonoord".
10.10
Landbouw en onderzoeic: Dr. Ir. M.

P. M. V O s, Plv. directeur-generaal
van het Ministerie van Landbouw.
10.20
Cornputergebruiic en automatisering in
de veehouderij;
Dr. Ir. J. D o m m e r-
h
O 1 t, medewerker I.V.O. „Schoon-
oord".

10.50 Ontwiickelingen in de automatisering
en in de begeleiding t.b.v. de vee-
houderij;
Dr. Ir. D. C. M. B o o n-
m a n, medewerker van het Proef-
station voor de Rundveehouderij, Ing.
G. Postma, medewerker van het
Instituut voor Mechanisatie, Arbeid
en Gebouwen en Dr. Ir. M. J. M.
Tielen, medewerker van de Stich-
ting Gezondheidszorg voor Dieren in
Noord-Brabant.

12.00 Informatie binnen het totale bedrijfs-
gebeuren;
J. G. D o p m e y e r. Direc-
teur Agrarisch Onderwijs Centrum,
Emmeloord.

Lunchpauze.

1 3.30 Ervaringen met de coördinatie van in-
formatie op het bedrijf;
K. T a m-
m i n g a, melkveehouder in Winsum
(Fr.) en J. C. J. van der M e y-
d e n, varkenshouder in Son (N.-Br.).

14.00 Forumdiscussie onder leiding van Ir.
D. M i n k e m a, adj. directeur I.V.O.
„Schoonoord". Leden van het forum
zijn voornoemde inleiders alsmede de
heer J. P. Engel, melkveehouder in
Wilnis (U.).

16.00 Sluiting.

Het symposium is voor iedereen gratis toegan-
kelijk. Belangstellenden kunnen zich vóór
1 juni a.s. schriftelijk of telefonisch voor het
symposium opgeven bij het Instituut voor
Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord",
Driebergseweg lOd, te Zeist. Tel. (03404)
1 71 11.

Tevens kunnen zij opgeven of zij op die da.g
(voor eigen rekening) in het congrescentrum
de lunch ä ƒ 13,50 zullen gebruiken.

-ocr page 692-

OVERLIJDEN M. KARSEMEIJER

Zowel in de vergadering van het
Hoofdbestuur als In die van het
Algemeen Bestuur is het overlijden
op 1 april 1977 van de oud-voorzitter
van de K.N.M.v.D., collega
M. Karsemeijer, herdacht. Collega
Karsemeijer, die velen zich nog
zullen herinneren van de wijze
waarop hij bij het Eeuwfeest van de
Maatschappij is opgetreden, is vele
jaren een zeer geacht en bemind
voorzitter geweest.
Ook was hij gedurende vele jaren
voorzitter van de Groep Directeuren
van Vleeskeuringsdiensten

ZIEKTE VAN WEIL

Een brief van een hondenbezitter,
waaruit blijkt dat er over het
algemeen onvoldoende voorlichting
gegeven wordt over noodzakelijke
entingen, Is doorgestuurd aan de
Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier. Het Hoofdbestuur heeft de
Groep verzocht te onderzoeken of
het zinvol Is de aandacht te vestigen
op een aantal noodzakelijke
entingen zoals o.a. de enting tegen
de ziekte van Well, bijvoorbeeld in
de vorm van folders, publikaties in
tijdschriften of anderszins.

BRILLEN VOOR HONDEN
EN KATTEN

Een vraag betreffende het gebruik
van brillen voor honden en katten is
voor advies aan de Vakgroep Kieine
Huisdieren van de Faculteit en de
Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier gezonden.

Van het Hoofdbestuur

(Uit de vergaderingen van het Hoofdbestuur en
het Algemeen Bestuur)

C.H.A.

De viering van het zestigjarig
bestaan van de C.H.A. op 12 mei
1977, is namens de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde bijgewoond door
haar adjunct-secretaris.

PLUIMVEE

Het Hoofdbestuur heeft met
instemming kennisgenomen van de
plannen die bestaan in de vier
noordelijke provincies te komen tot
een meer gestructureerde en
georganiseerde aanpak van de
begeleiding van pluimveebedrijven.

GEMEDICINEERD VOER

Een delegatie, bestaande uit
afgevaardigden van het Hoofd-
bestuur en de Groep Praktici Grote
Huisdieren, heeft met het Ministerie
van Landbouw en Visserij van
gedachten gewisseld over een
ontwerp Algemene Maatregel van
Bestuur inzake gemedicineerd voer.

VARKENSPEST

In de periode van 28 maart t/m
8 april 1977 zijn alle varkens in
Zuid-Holland, Utrecht, de Veluwe, de
Betuwe, een gedeelte van Noord-
Holland en een klein gedeelte van
Noord-Brabant geënt tegen
varkenspest.

Voor het uitvoeren van de entingen
is de zogenaamde „pool" weer tot
leven gewekt. Door nauwe
samenwerking tussen de
secretarissen van de afdelingen en
Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. 10, 1977

-ocr page 693-

het Bureau, en de grote
bereidwilligheid van de dierenartsen,
is de campagne tot grote
tevredenheid verlopen en zijn de
entingen binnen de vastgestelde tijd
verricht. Het Hoofdbestuur is alle
dierenartsen die er op de een of
andere manier aan hebben
meegewerkt dat de entcampagne
goed verlopen is, zeer erkentelijk
voor de getoonde bereidwilligheid
tijdens de drukke praktijktijd hun
collegae elders in het land te helpen,

BEGELEIDINGSCOMMISSIE
MESTKALVERENBEDRIJVEN

Om het contact tussen de
Commissie en de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren te verbeteren,
heeft de Commissie besloten een
vertegenwoordiger van de Stichting
in de Commissie te benoemen. Ook
zullen de contacten met de
Vakgroep Farmacologie van de
Faculteit geïntensiveerd worden.

NIEUWE LEDEN

In de eerste vier maanden van 1977
heeft de K,N,M.v.D, 45 nieuwe leden
ingeschreven.

2500e DIERENARTS

Voor het eerst in de geschiedenis
van de diergeneeskunde in
Nederland is het moment bereikt dat
het aantal in Nederland afgestudeerde
dierenartsen — voorzover bekend nog
in leven — waar zij zich ook ter wereld
mogen bevinden, de 2500 is
gepasseerd. Deze 2500e dierenarts is
mejuffrouw E,
M. Jongman,
afgestudeerd op 17 maart 1977.

TARIEVEN

Van het Ministerie van Economische
Zaken is toestemming verkregen de
tarieven voor de diergeneeskunde
met 5% te verhogen. De nieuwe
tarievenlijst is inmiddels aan alle
leden van de K.N,M,v.D,
toegezonden.

T. te Giffel,
adjunct-secretaris.

Van het bureau

Wilt u er rekening mee houden, dat
de prijs van de entbewijzen en de
mengvoederattesten sinds 1 april
respectievelijk ƒ 9,— en ƒ 7,— per
bloc van 50 stuks bedraagt?

Promotie de heer J. Boender (Utrecht)

Aan de Utrechtse Universiteit
pronfioveerde op woensdag 23 maart 1977
de heer
J. Boender, geboren in 1929 te
Dordrecht en wonende te Utrecht,
W. Barentzstraat 63, tot doctor in
de wiskunde en natuurwetenschappen op
het proefschrift getiteld:

The effect of Ouabain on sperm
motility

(Het effect van ouabaine op de
beweeglijkheid van spermièn)
Korte samenvatting van het proefschrift:
Eén van de meest karakteristieke
eigenschappen van spermatozoa is hun
eigen beweging buiten het lichaam
waarin zij ontstaan zijn. Deze beweging
heeft tot doel een eicel te vinden, waarna
de bevruchting kan volgen.
Bij veroudering van spermiën treedt een
verlaging op in het bevruchtend
vermogen zodat de kans op bevruchting
verkleind wordt.

In dit onderzoek is het effect van
ouabaine (een hart glycoside, verwant
aan digitalis) op de motiliteit van de
spermatozoa nagegaan onder
verschillende omstandigheden.
Varkens spermatozoa blijken binnen 2-5
uur hun beweeglijkheid volledig te
verliezen wanneer zij in een medium
worden gebracht, waaraan lO-^M
ouabaine is toegevoegd. Dit effect van

-ocr page 694-

ouabaine kon worden verhoogd als de
temperatuur, waarbij de spermiën tijdens
de experimenten werden gehouden,
verhoogd werd.

Verder bleek dat de verhoging van de pH
en het toevoegen van chelatoren als
EDTA, EGTA en citraat aan het medium,
het ouabaine effect versterkten, met als
gevolg dat de beweeglijkheid van de
spermatozoa sneller daalde.
Het effect van ouabaine berust
waarschijnlijk op een verstoring van de
intra-cellulaire K/Na ratio. De snelheid,
waarmede deze verstoring optreedt,
wordt geacht bepalend te zijn voor het
tempo waarin de beweeglijkheid afneemt.
Spermatozoa van verschillende beren
vertonen een verschil In ouabaine
gevoeligheid. Het bleek dat er een sterke
correlatie bestond tussen deze ouabaine
gevoeligheid en het bevruchtend
vermogen van het sperma (correlatie
coëfficiënt 0.89).
Evenzo werd gevonden, dat
beschadigingen aan spermatozoa,
ontstaan door plotselinge temperatuur-
dalingen (koude-shock), diepvriezen of
bewaren, resulteerde in een grotere
gevoeligheid voor ouabaine.
Uit de resultaten kan geconcludeerd
worden dat de gevoeligheid van varkens
spermatozoa voor ouabaine, gebruikt kan
worden als een test ter bepaling van de
biologische kwaliteit van de spermiën.

KOMNKl.lJKF. NF.OERI.ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERCFNEFSKI NDE

De heer Boender begon de studie in de
biologie aan deze Universiteit in 1948. In
1953 behaalde hij het kandidaatsexamen.
In januari 1954 werd hij aangesteld als
leraar in de biologie aan de Rijks H.B.S.
te Middelharnis. Vanaf 1 september 1955
tot aan het einde van de biologiestudle
was hij leraar verbonden aan het
Gymnasium Erasmianum te Rotterdam en
aan het Gymnasium Felisenum te Velsen.
Zijn doctoraalstudie omvatte het
hoofdvak algemene zoölogie, met als
nevenrichting vergelijkende fysiologie en
de bijvakken histologie en
plantenfysiologie. Het doctoraalexamen
werd afgelegd in november 1958.
Van 1958 tot 1969 was promovendus
werkzaam op het Instituut voor
Veeteeltkundig Onderzoek te Utrecht en
Zeist. Sedert 1 januari 1969 is hij
werkzaam bij de veterinaire faculteit aan
de afdeling cytologie, histologie en
microscopische anatomie. In deze functie
is de heer Boender speciaal belast met
het onderwijs in de microscopische
anatomie.

Promotoren: Prof. Dr. W. A. de Voogd
van der Straten,
gewoon hoogleraar in de
cytologie, de histologie en de
microscopische anatomie en
Prof. Dr.
J. C. van de Kamer,
gewoon hoogleraar
in de algemene dierkunde.

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Bleeker, P,; 1977; Purmerend, Sternstraat 32.
Dijkshoorn, N. A.; 1970; Zeist, Utrechtseweg 50.
Everts, H.; 1977; Zeist, Bunsinglaan IA.

Velden, H. J. van der; 1977; Burlington, Vermont 05401 (U.S.A.), 16 Summit
Ridge.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

P. Barendsen, Pauwstraat 3 bis, Utrecht.

Mej. G. G. Schrier, A. Bloemaertstraat 5, Utrecht.

J. P. M. Schijf, Bankstraat 7, Utrecht.

-ocr page 695-

Adreswijzigingen, enz.:

169 Amerongen, G. J. H. van; 1976; Nij-
megen; tel. (080) 555486 (privé),
550734 (prakt.).

174 Blaauboer, D. B.; 1972; Groesbeek;
p., geass. met G. Maris en C. D. B.
Sijpkens.

174 \'Sleeker, P.; 1977; Purmerend; tel.
(02990) 29853 (privé), 21000 (prakt.).

181 Buursma, J. B.; 1935; Appelscha,
Aenboomsteegde 2; r.d.

185 Driehuis-van Haselen, Mevr. Th. J.;
1971; Vlissingen; tel. (01184) 66548;
p. kl. huisd.

187 \'Dijkshoorn, N. A.; 1970; Zeist; tel.
(03404) 10164; p.

188 \'Eerd-van Toor, Mevr. I. van; 1977;
Vlaardingen, Schiedamseweg 121;
tel. (010) 345533; d.

188 \'Eerd, P. M. C. A. van; 1977; Vlaar-
dingen, Schiedamseweg 121; tel.
(010) 345533; p., ass. bi] W. Bekink,
K. Crama, H. J. A. J. Heuthorst, J. H.
\\N. M. Miltenburg, H. M. van Noortwijk
en A. S. Spruit.

191 \'Fizaan, P. H. H. P.; 1977; Waalwijk;
tel. (04160) 37661 (pnvé), 34000
(prakt.).

275 Herschel, Mej. D. A.; 1976; Ithaca,
N.Y. 14850 (U.S.A.), 18 B Spring-
brook Circle; res. assoc.

205 Horssen, K. van; 1958; Lemelerveld
(Ov.); tel. (05722) 1272.

210 Jonge, M. de; 1968; Andel; tel. (01832)
2322 (privé), 1280 (prakt.).

214 Knibbe, G. C.; 1973; Landsmeer,
Noordeinde 145; tel. (02908) 1854
(privé), 4125 (prakt.); p.

218 Kremer, W. J. H. D.; 1974; Heerlen;
tel. (045) 722752 (privé), 721666
(prakt.).

281 Krol, Prof. Ir. B.; Zeist; tel. (03404)
13193 (privé), (030) 715544, (03404)
18411 t. 156 (bur.); hlr. (F.d.D.); dir.
CIVO-TNO.

219 Kuypers, A. H. C.; 1975; Heeswijk-
Dinther; tel. (04139) 2395.

223 Liem, B. H.; 1976; Huizen (N.H.),
Schaepmanlaan 16; tel. (02152)
51512; p. kl. huisd.

224 Lubberink, Mej. Dr. A. A. M. E.; 1962;
U-1977; Utrecht.

226 Maris, G.; 1970; Beek (Nijmegen); p.,
geass. met D. B. Blaauboeren C. D. B.
Sijpkens.

237 Paulusse, A. J. M.; 1945; Meerlo (L.);
tel. (04789) 1299 (privé), (077) 16755
(bur.).

242 \'Reiningh, W. J. C.; 1940; Voorscho-
ten; tel. (01717) 4696 (privé), (070) 814231
(bur).

245 Rijpkema, G.; 1958; Heerenveen; p..

geass. met K. v. d. Werf (assoc. met
Y. venema beëindigd).

246 \'Schilder, P. R. J. M.; 1958; Ureterp,
De Wine 8; p., ass. bij Dr. O. L. Bei-
boer en R. Falkena.

247 Schreuder, B. E. C.; 1971; Katsina,
Kaduna State (Nigeria), l/C Vet. In-
vestigation Lab., Min. of Animal en
F/Resource; off. Vet. Investigation
Lab. (zie ook pag. 278).

248 Schülein, P. A.; 1976; Tilburg, Wan-
delboslaan 48; k.d.

250 Sluijs, J. J. van der; 1956; Broek in
Waterland; tel. (02903) 1375 (privé),
(075) 177151, 177152, (02510) 23806
(bur.).

255 Sundert, A. J. P. M. van; 1975; Leunen
(Gem. Venray), Catharinastraat 18;
tel. (04780) 6409 (privé), (04785) 320
(prakt.); p.,geas<!. metL. N. M. Bollen.

256 Sijpkens, C. D. B.; 1973; Maiden; tel.
(080) 582019; p., geass. met D. B.
Blaauboer en G. Maris.

260 Venema, Y.; 1954; Heerenveen; tel.
(05130) 22028 (privé), 36722 (bur ),
h. vl.k.dnst.; r.k. (assoc. met G. Rijp-
kema en K.
V. d. Werf beëindigd).

266 Werf, K. van der; 1968; Oranjewoud;
p., geass. met G. Rijpkema (assoc.
Y. Venema beëindigd).

269 Wirtz, R. J.; 1975; Aalst-Waaire, Mal-
valaan 390.

270 Wouda, W.; 1973; Utrecht, Prinsen-
straat 25; tel. (030) 517303 (privé),
715544 t. 211 (bur.).

Overleden:

H. M. Th. van Bommel te Gemert (N.Br.) op

9 april 1977

Benoemingen

Benoemd als plaatsvervangend inspecteur

bij de V.D.:

A. van Houwelingen te Ede per 1 januari

1977

Promoties:

Mej. A. A. M. E. Lubberink te Utrecht op

5 mei 1977

-ocr page 696-

Jubilea

A. J. van Doorn te Deventer

Tj. Sinnema te Hardenberg

Chr. C. Grünwald te Arnhem

W. H. Kremer te Venray

Dr. H. J. G. Roerink te Baarn

J. de Vries te Leeuwarden

Sj. Zuidhof te Bakkeveen

Dr. E. de Boer te Afferden (Gld.)

Dr. L. Hoedmaker te \'s-Gravenhage

L. J. Kas te Hilversum

G. Muller te Gouda

J. P. M. E. van Beek te Deurne

23 mei
23 mei
31 mei
31 mei
31 mei
31 mei
31 mei
4 juni
4 juni

4 juni

5 juni
11 juni

1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977
1977

(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

30 jaar op
30 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
45 jaar op
45 jaar op
45 jaar op
25 jaar op
25 jaar op

> \\

....Jan maakt van een mug een olifant....\'

-ocr page 697-

PREVENTIE VAN ZOMERMASTITIS (WRANG) BIJ PINKEN
DOOR TOEDIENING VAN EEN DROOGZETPREPARAAT

The Use of a Dry Cow Preparation for the Prevention of Summer Mastitis in
Maiden Heifers

J. L. VAN OS, E. P. OLDENKAMP en B. K. ELZINGA1)

Samenvatting

De besciiermende werking tegen zomermastitis (wrang) van een droogzetpreparaat, bevattende
300.000 IE procaïne-penicilline-G (Penzal N 300) toegediend aan juveniele uiers, werd onder-
zocht. Hiertoe werden de penicilline concentraties bepaald in uiersecreet van 30 jonge vrouwe-
lijke runderen.

Concentraties van 0,05 IE per ml secreet kwamen in doorsnee voor bij kalveren tot 10 weken
en bij pinken tot 7 weken na toediening; concentraties van 0,01 IE respectievelijk tot 12 en
9 weken.

Daarnaast leerden praktijkervaringen bij circa 700 pinken dat in een omgeving met een hoog
infectierisico sprake was van een duidelijke bescherming.

Enkele gevallen van wrang kwamen echter voor, 1,0% vrij kort na de behandeling en 1,9%
vanaf 5 weken na de behandeling. Deze laatste gevallen vertoonden vaak een voor wrang mild
verloop.

Mits correct en op tijd toegediend blijkt het onderzochte droogzetpreparaat een redelijke be-
scherming te bieden tegen wrang.

Summary

An investigation was made of the preventive value of topical application to juvenile udders
of a dry cow preparation containing 300,000 lU of procaine penicillin G (Penzal N 300).
Penicillin concentrations in udder secretions of 30 young cows were examined.
In calves up to 10 weeks and in maiden heifers up to 7 weeks after application an average
concentration of 0.05 ml lU per ml of secretion was found.

In the same groups, 12 and 9 weeks respectively after application, the concentration was 0.01
lU per ml of secretion. Experiences in practice in an area with a high infection rate have
shown an obvious protection in 700 maiden heifers.

Some cases of infection did occur both shortly (1.0%) and from 5 weeks after application
(1.9%). The clinical character of the latter was much milder than is usual for summer mas-
titis.

When administered in time and in the correct manner the dry cow preparation examined
showed reasonable protection against summer mastitis.

Inleiding ernstig bedrijfsprobleem vormt, is ook in

Langwerkende, intramammair toe te Nederland de laatste jaren in toenemen-
dienen penicillinepreparaten hebben gebruik gemaakt van een reeds

reeds lang hun waarde bewezen bij volwassen runderen toegepast

droogstaande runderen ter voorkoming droogzetpreparaat2).
van zomermastitis (wrang) bij vet-

weiders (3, 4, 5, 9) en meer recent ook ^et intramammair behandelen

bij pinken (12). pinken zeer zorgvuldig moet gebeu-

ren om beschadiging van het slotgat te
In gebieden waar wrang bij pinken een voorkomen, wordt daarbij gebruik ge-

1  Gist-Brocades NV, Research and Development, Postbus 1, Delft.

2  Penzal N 300, Mycofarm BV, De Bilt.

-ocr page 698-

maakt van een speciale voor deze toepas-
sing ontwikkelde nozzle (zie foto).
Over de uitscheidingsduur van droogzet-
preparaten bij juveniele uiers is weinig
bekend. Omdat de mate en duur van de
bescherming hiermee sterk samenhangt,
is een onderzoek verricht naar de peni-
cillineconcentraties in uiervocht van pin-
ken op verschillende tijdstippen na toe-
diening van eerdergenoemd droogzet-
preparaat.

Materiaal en methode

Dertig jonge vrouwelijke runderen variërend
in leeftijd van 5-30 maanden kregen per
kwartier de inhoud van een injector, bevat-
tende 300.000 IE procaïne-penicilline-G**)
toegediend.

Vanaf 3 weken na toediening werden mon-
sters uiervocht afgenomen op tijdstippen mede
afhankelijk van de uitslag van het voorgaande
monster. Tot 7 weken na toediening werden
slechts van één of twee — steeds dezelfde —
kwartieren per dier monsters genomen, om te
voorkomen dat de penicillineconcentraties te
zeer door de monstername zouden worden be-
ïnvloed.

Vanaf 7 weken werden zoveel mogelijk alle
kwartieren per dier bemonsterd.

De penicillineconcentratie is kwantitatief be-
paald met de methode Galesloot (6).
De monsters werden onderzocht met en zon-
der penicillinase.

Indien deze bepalingen ongeveer gelijke rem-
zones opleverden werden de monsters op-
nieuw onderzocht met een semikwantitatieve
standaardtest vrijwel ongevoelig voor aspeci-
fieke reacties (8), ook ditmaal met en zonder
penicillinase. Op deze wijze konden concen-
traties penicilline worden aangetoond lager
dan die overeenkomend met de remzone ver-
oorzaakt door de eigen remming van het uier-
secreet. Monsters te taai om als zodanig te
worden onderzocht, werden 1:1 verdund met
gedestilleerd water. Op deze wijze kon in on-
verdunde monsters circa 0,005 lE/ml en in
monsters die eerst moesten worden verdund
0,01 lE/ml penicilline nog worden aange-
toond. Dergelijke resultaten zijn aangegeven
met resp. < 0,01 lE/ml en 0,01 lE/ml.

Resultaten

In de tabel is voor elk dier de gemiddel-
de concentratie weergegeven welke is be-
rekend uit de concentraties van de kwar-
tiermonsters. De resultaten zijn arbitrair
verdeeld in drie groepen afhankelijk van
de leeftijd van het dier op het tijdstip
van behandeling.

Groep I: dieren van 5-9 maanden
met nog nauwelijks ontwik-
kelde uiers en daardoor
slechts geringe hoeveelheid
secreet.

Groep II: dieren van 11-24 maanden.

Uiergrootte en hoeveelheid
secreet varieerde in deze
groep nogal.
Groep III: hoogdrachtige vaarzen (no.

27 en 28) en dieren die
reeds éénmaal hadden ge-
kalfd (no. 29 en 30) maar
werden behandeld op een
moment dat de uier al volle-
dig was drooggevallen.

Naarmate de kalfdatum naderde nam
uiteraard de hoeveelheid uiervocht toe.
De twee vaarzen kalfden af in de proef-
periode, resp. 9 en 12 weken na behan-
deling.

Een invloed van het vaker bemonsteren
op de penicillineconcentratie kon niet
worden aangetoond.

-ocr page 699-

Tabel 1. Penicülineconcentraties in IE per ml in uiersecreet van pinken op verschillende
tijden na intramammaire toediening van een droogzetpreparaat bevattende 300.000 IE procaine-
penicilline-G in een drager met depotwerking.

Groep

No.

leeftijd

in
maanden

weken na behandeling

3

5

7

8

9

10

12

1 14

1

5

15

2.96

1.92

0.20

0.12

0.03

2

5

80

1.38

2.80

1.28

<0.01

<0.01

3

9

64

1.08

0.14

0.02

0.02

-

-

I

4

9

211

2.96

0.08

0.15

0.44

0.08

0.02

5

9

90

0.03

0.02

0.02

0.03

: 0.01

0.02

6

9

11

1.04

0. 38

0.01

0.03

0.01

<0.01

7

9

11

0.24

0.02

0.22

0.07

<0.01

<0.01

gemiddeld pen. conc.

122

29

1.38

0.77

0.30

0.C3

C.01

% negatieve

kwartieren

0

0

0

0

0

7

14

25

8

11

1.12

0.14

0.02

<0.01

<0.01

_

9

11

0.08

0.01

-

<0.01

<0.01

<0.01

10

11

B.O

0.52

0.09

<0.01

<0.01

-

1

11

11

>256

1.57

0.22

0.01

0.02

1 0.01

12

13

>256

0.78

0.26

0.04

0.10

0.02

13

13

>256

0.37

0.07

0.01

0.03

<0.01

14

13

>256

0.23

0.07

<0.01

<0.01

! <0.01

15

13

>256

0.13

0.01

0.01

<0.01

<0.01

II

16

14

40.0

3.16

0.55

0.04

<0.01

<0.01

17

14

1.36

0.13

0.03

0.01

<0.01

<0.01

1

18

15

0.14

0.02

0.02

<0.01

<0.01

<0.01

19

18

640

0.02

0.11

0.37

0.02

<0.01:

20

18

13.8

7.0

1.4

3.35

0.26

0.05

21

18

0.06

0.09

<0.01

<0.01

<0.01

22

18

>640

0.02

0.12

0.03

0.05

<0.01

23

24

2.56

0.17

0.05

0.01

0.02

<0.01

24

24

0.3

0.04

0.02

0.01

0.01

<0.01

<0.01

25

24

1.44

0.017

<0.01

<0.01

<0.01

-

26

24

38.4

6.4

0.37

0.04

0.02

0.02

<0.01

gemidd

leid pen

1. conc.

> 137

6.81

0.78

Q..18

0.20

0.02

<0.01

% negatieve

kwartieren

0

0

0

10

20

34

54

27

15

0.8

0.21

0.07

0.01

<0.01

P

28

16

2.6

<0.01

<0.01

P

III

29

24

6.3

1.44

0.09

0.02

0.01

0.02

<0.01

30

30

8.0

0.64

0.06

0.03

0.05

0.01

<0.01

gemiddeld pen

.. conc.

5,6

0.96

0.11

0.03

0.02

0.01

<0.01

% negatieve

kwartieren

0

0

0

16

0

0

0

partus

-ocr page 700-

Een zorgvuldig klinisch onderzoek van
in de proef betrokken uiers leverde geen
bijzonderheden op.

Discussie

In de lijn van de verwachtingen zijn de
penicillineconcentraties gemiddeld hoger
en langer aantoonbaar naarmate de die-
ren jonger zijn, de uiers kleiner en de
hoeveelheid vocht geringer. Wel werden
grote individuele verschillen — zelfs
per kwartier — aangetoond. In het alge-
meen kan worden gesteld dat bij kalve-
ren (5-9 maanden) 10-14 weken na toe-
diening penicilline aantoonbaar is en bij
pinken (11-24 maanden) circa 7-12
weken.

Bij de dieren uit groep III waren de
concentraties lager vooral kort na de af-
kalfdatum, bij het volschieten van de
uier en bij de oudere dieren uit die groep
waren ze uiteraard lager. Bij het be-
oordelen van de individuele resultaten
dient in aanmerking te worden genomen
dat de wisselende consistentie van uier-
vocht een merkbare invloed kan hebben
gehad op de bepaling. Op het totaal-
beeld zal deze onnauwkeurigheid echter,
gezien de reeds grote spreiding, weinig
invloed hebben uitgeoefend.
Het valt niet nauwkeurig te voorspellen
welke penicillineconcentraties in het se-
creet nog een beschermende werking zul-
len uitoefenen. De voornaamste verwek-
kers van wrang, naast
Corynebacterium
pyogenes,
vooral Streptococcus dysgalac-
tiae
(7), zijn doorgaans zeer gevoelig
voor penicilline.

Voor Corynebacterium pyogenes wor-
den minimaal remmende concentraties
opgegeven van 0,005-0,05 IE per ml (1,
2, 11). In eigen oriënterend onder-
zoek bleken de minimaal remmende con-
centraties, afhankelijk van de entdikte,
te variëren van 0,05-0,02 IE per ml.
Dergelijke concentraties komen bij kalve-
ren in doorsnee gedurende 9 tot 12 we-
ken na behandeling voor en bij pinken
gedurende 7 tot 9 weken, zij het met
grote individuele variaties. De invloed
van het uiersecreet op de hoogte van
minimaal remmende concentraties is nog
onvoldoende bekend (13).

Samenvattend lijkt het redelijk te stel-
len dat van het onderzochte preparaat
een preventieve werking mag worden ver-
wacht van circa 3 maanden bij zeer jon-
ge kalveren, van circa 2 maanden bij
pinken en van 6 tot 8 weken afhankelijk
van het moment van afkalven, bij hoog-
drachtige vaarzen. Mede gezien de grote
individuele variatie en de sterk wisselen-
de infectiedruk zullen echter ook binnen
deze tijdsduur infecties kunnen voor-
komen.

Omdat de natuurlijke wijze van een in-
fectie nauwelijks in een model is na te
bootsen, moet de preventieve waarde
uiteindelijk worden bevestigd in praktijk-
proeven.

Vooruitlopend op dergelijke proeven is
getracht, door een inventarisatie van de
resultaten in de praktijk van ongeveer
700 behandelde dieren, een voorlopige
indruk te verkrijgen van de beschermen-
de werking van het droogzetpreparaat
tegen wrang.

Vooropgesteld kan worden, dat in de
onderzochte gebieden, waar sprake was
van een hoog infectierisico, de bescher-
mende werking duidelijk naar voren
kwam.

In een aantal gevallen werd dit bevestigd
door een zeer hoog percentage infecties
bij onbehandelde dieren in overigens be-
handelde koppels.

Daarnaast kwam een gering percentage
wrang voor binnen 14 dagen na de be-
handeling (1,0%) en vanaf ongeveer 5
weken na de behandeling (1,9%).
Bij de eerste groep zal gedacht moeten
worden aan reeds voor de behandeling
aanwezige infectiehaarden, die onvol-
doende werden bereikt. Opvallend was in
ieder geval dat vele speentjes op het
moment van de behandeling reeds ern-
stig door vliegen waren gelaedeerd.

Voor de tweede groep zijn verschillende
verklaringen mogelijk. Een deel van de
gevallen in deze groep kan worden toe-
geschreven aan grote individuele variatie
waardoor bij een aantal dieren de peni-
cillineconcentraties vanaf het begin te
laag waren. Daarnaast bestaat het ern-
stige vermoeden, dat een aantal kwar-

-ocr page 701-

tieren geheel of gedeeltelijk onbehan- meeste, 5 weken of langer na de behan-
deld is gebleven. deling, geconstateerde gevallen van
Het viel namelijk op dat deze doorbra- wrang sprake was van een voor deze
ken alle voorkwamen bij 340 door de aandoening ongewoon mild verlopend
eigenaar behandelde dieren en niet bij beeld, waarbij de dieren snel herstelden
de overige door de dierenarts behandel- en mogelijk nog voor de fokkerij geschikt
de dieren. Geringere ervaring van de bleven.

eigenaren bij het inbrengen van de Geconcludeerd mag worden dat het ge-
nozzle kan hierbij een rol hebben ge- noemde preparaat, mits tijdig en op de
speeld. Daarnaast werd in één koppel juiste wijze toegediend, een belangrijke
met drie doorbraken een aan koppel- bijdrage kan betekenen in het voor-
genoten zuigende pink aangetroffen. kómen van wrang bij pinken, in gebie-
Vermeldenswaaid is nog, dat bij de den met een duidelijk infectierisico.

LITERATUUR

1. B u 1 1 i n g, E.: Über die Wirkung einiger Antibiotika auf Corynebacterium pyogenes.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr.,
67, 381, (1954).

2. E d w a r d s, S. J.: A national basis for the application of antibiotics in therapy. XV
Internat. Vet. Kongr., Stockholm 1/2, 1103, (1953).

3. E d w a r d s, S. J.: The control and treatment of certain forms of mastitis. Vet. Rec., 66,
37, (1954).

4. E d w a r d s, S. J. and Smith, G. S.: Epidemiology of mastitis in three dairy herds.
/. Comp. Path., 76, 231, (1966).

5. Edwards, S. J. and Smith, G. S.: The effect of treatment of the dry cow on the
occurrence of clinical mastitis.
Vet. Rec., 80, 486, (1967).

6. G a 1 e s 1 o o t, Th. E. and Massing, F.: A rapid and sensitive paper disc method for
the detection of penicillin in milk.
Neth. Milic & Dairy J., 16, 89, (1962).

7. Ohm, B.: Infektionen des infantilen Rindereuters. Proefschrift, Glessen, (1958).

8. Os, J. L. van, Laméris, S. A., D o o d e w a a r d, J. and Oostendorp, J. G.:
Diffusion test for the determination of antibiotic residues in milk.
Neth. Milic Dairy J., 29,
16, (1975).

9. P e a r s o n, J. K. L.: Further experiments in the use of penicillin in the prevention of
C.
pyogenes infection of the non-lactating bovine udder. Vet. Rec., 63, 215, (1951).

10. Saes, J. M. F.: Voorkomen, pathogenese en bestrijding van C. /»yogenej-mastitis (wrang)
bij runderen in Limburg. Proefschrift, Utrecht, (1970).

11. Schoenaers, F. etKaeckenbeeck, A.: Sensibilité in vitro du C. pyogenes (pyo
bacille) aux antibiotiques.
Ann. Méd. Vét., 99, 532, (1955).

12. W e i g t, U., K u n z e, B. und L i n d f e 1 d, A.: Zur Prophylaxe der Sommermastitis bei
Jungrindern und Färsen mittels intrazisternaler Versorgung mit Langzeitpenicillinen.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 83, 391, (1976).

13. Ziv, G., S a r a n-R o s e n z u a i g, A. and R i s e n b e r g, R.; Retention of antibiotics
in dry-udder secretions after the infusion of .several "Dry Cow" antibiotic products.
Zbl.
Vet. Med. B.,
20, 415, (1973).

-ocr page 702-

DE GEBRUIKSDUUR VAN MELKVEE EN ZIJN

ECONOMISCHE BETEKENIS

II. Een economisch model voor de vervanging

Productive Life-Span of Dairy Cows and its Economic Significance
n. The Replacement of Dairy Cows: an Economic Model

J. A. RENKEMA en J. STELWAGEN1)

Samenvatting

Een model wordt beschreven waarmee de economische aspecten van de vervanging kunnen
worden bestudeerd. Eerst wordt het principe van de vervangingsbeslissing toegelicht. Ver-
volgens worden de gegevens besproken die voor het model van belang zijn. Het betreft vooral
de leeftijdsgebonden elementen, zoals de opbrengsten: melkgeld, waarde van de voortgebrachte
kalveren, en slachtwaarde van de koe; en als kosten: de kostprijs van een hoogdrachtige vaars
en de voederkosten in relatie tot de leeftijd en tot de melkproduktie. De met de leeftijd samen-
hangende kansen op afvoer zijn eveneens in het model opgenomen (tabel 3).
In het derde artikel zal een aantal toepassingen van het model worden uitgewerkt, teneinde
de economische betekenis van de gebruiksduur te kwantificeren.

Summary

A model, initially based on the work of Zeddies (10), is presented, by which the economic
aspects of the replacement problem may be studied. First, the principle underlying the re-
placement decision is discussed. Then, the data to be included in the model are determined.
This mainly concerns the elements associated with age, such as milk production, the value of
newborn calves, the slaughter value of the cows, the feed cost and the cost of a pregnant
heifer just before calving. The age-associated probability of culling is also included in the
model.

A number of questions regarding the economic importance of the duration of herd life have
been studied using this model. In the third paper, the results of this application of the model
will be presented.

EEN ECONOMISCH MODEL VOOR DE betrekking op de gehele gebruiksduur
VERVANGING VAN MELKVEE (kort of lang).

1. Het principe van de vervangings- Eerst gaan we uit van een koe, die op
beslissing verschillende leeftijden (steeds aan het

eind van een lactatie) vervangen kan
Hoe luidt het economisch criterium om- ^Q^den door een vaars met precies de-
trent het juiste moment van vervangen? ^^jf^^ gebruikseigenschappen uitgezon-
Wij illustreren dit met behulp van de fi- ^^^^ ^^ hehijd (identieke vervanging),
guren 1 en 2. Het arbeidsinkomen, waar-
van in deze figuren sprake is, wordt be- Het produktieverloop wordt daarbij als
rekend als het saldo van opbrengsten volkomen voorzienbaar en zeker be-
minus kosten (exclusief arbeidskosten). schouwd. Bij deze uitgangspunten valt
Indien dit voor elk gebruiksjaar afzon- de optimale gebruiksduur van de koe
derlijk wordt gedaan, spreken we van samen met de leeftijd waarbij haar ge-
het marginale arbeidsinkomen. Het ge- middelde arbeidsinkomen per jaar maxi-
middelde arbeidsinkomen per jaar heeft maal is (fig. 1).

1  Dr. Ir. J. A. Renkema en Ing. J. Stelwagen; Afdeling Agrarische Economie, Vakgroep
Zoötechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2,
Utrecht.

-ocr page 703-

Fig. 1 en 2. Bepaling van het juiste moment van vervanging (t^) van een melkkoe zonder
rekening te houden met de kans op voortijdige afvoer.

arbeidsinkomen
per koe per jaar

fig. I . Identieke vervanging.

fig. 2. Niet-identieke vervanging.

t^ = tijdstip van vervanging zonder

rekening te houden met de tijds-
voorkeur t.a.v. het inkomen.

tijdstip van vervanging, reke-
ning houdend met de tijdsvoor-
keur t.a.v. het inkomen.

arbeidsinkomen
per koe per jaar

Indien de gebruikseigenscliappen van de
vervangende vaars niet identiek zijn met
die van de aanwezige koe, en tevens
wordt afgestapt van volkomen zeker-
heid, moet een meer algemeen geldend
criterium worden gehanteerd. Dit luidt:
een koe moet worden aangehouden, zo-
lang haar marginale arbeidsinkomen
naar verwachting hoger is dan het ge-
middelde arbeidsinkomen dat een ver-
vangende vaars zou opleveren geduren-
de haar produktieve leven (fig. 2).
Laatstgenoemd bedrag is immers het
alternatief (7) dat wordt uitgesloten, zo-
lang de aanwezige koe wordt aangehou-
den.

Het verwachte gemiddelde arbeidsinko-
men van een vervangende vaars is in
feite opgebouwd uit een inkomens-
stroom die niet constant is. De eerste
jaren ligt haar inkomen beneden het be-
rekende gemiddelde, daarna erboven.
Voorzover er een voorkeur bestaat voor
tegenwoordig boven toekomstig inkomen
kan men een correctie toepassen door
zowel de verwachte inkomens van de
aanwezige koe als van de vervangende
vaars met een bepaald percentage te
disconteren naar eenzelfde tijdstip, bijv.
het moment van beslissing. In dit artikel
is deze verfijning achterwege gelaten.

-ocr page 704-

2. De uitgangspunten voor het model
2.1. Bedrijfsshuatie en algemeen prijsniveau

Zoals bekend omvatten de meeste melk-
veebedrijven drie onderling afhankelij-
ke bedrijfsonderdelen: de melkveehou-
derij, de jongveeopfok en de grasland-
produktie. De melkveehouderij wordt in
het model als een zelfstandig bedrijfs-
onderdeel gezien, dat hoogdrachtige
vaarzen aankoopt van derden of van
een eigen bedrijfsonderdeel „jongvee-
opfok". In beide gevallen omvat het
aankoopbedrag van een vaars tevens
een vergoeding voor de arbeidskosten
van de opfok. De oppervlakte grasland
per koe is zo ruim dat de koeien
\'s zomers en \'s winters graslandproduk-
ten van het eigen bedrijf kunnen op-
nemen tot de maximale opnamecapaci-
teit. Het arbeidsinkomen per koe is dus
gedeeltelijk afkomstig van de grasland-
exploitatie en gedeeltelijk van de melk-
veehouderij in engere zin, doch niet van
de jongvee-opfok.

Er wordt uitgegaan van een F.H.-melk-
veestapel van een gegeven omvang. De
prijzen zijn zoveel mogelijk gebaseerd op
het jaar 1974. Sommige prijzen (bijv.
van vee en veevoeder) moesten worden
ontdaan van de schommelingen waar-
aan ze in en rondom het betreffende
jaar onderhevig waren. Voor de ver-
schillende categorieën vee houdt dit in,
dat de werkelijke prijzen van 1972 (5)
geacht worden te gelden als genormali-
seerd prijspeil voor 1974.

In tabel 1 wordt de berekening van het
arbeidsinkomen van een F.H.-koe in de
verschillende lactaties weergegeven. In
het volgende worden nog enkele ele-
menten van de tabel nader toegelicht.1)

2.2. Opbrengsten

a) Omzet en aanwas. Gerekend over de ge-
hele gebruiksduur van een melkkoe is de om-
zet en aanwas gelijk aan de prijs die de koe
bij verkoop oplevert plus de opbrengstwaarde
van de voortgebrachte kalveren, verminderd
met het aankoopbedrag als drachtige vaars.
In ons model wordt dit bij 4 gebruiksjaren
(t/m leeftijd 5-6 jr) ƒ 781,-/4 = ƒ 195,-/jr.

Aangenomen wordt dat de af te stoten koe
voor de slacht wordt verkocht. In het model
vindt afvoer plaats precies een jaar na de
partus.

Het gewichtsverloop van de koeien is geba-
seerd op een inventarisatie van het slacht-
runderaanbod in 1968 en 1969 door De
Boer c.s. (1) en op het onderzoek van
Vos (9). Eerstgenoemde inventarisatie is ook
gebruikt om het kwaliteitsverloop voor de
verschillende leeftijden vast te stellen, en in
samenhang hiermede het in tabel 1 vermelde
prijsverloop per kg geslacht gewicht.

Het tweede aspect van de omzet en aanwas
is de waarde van de kalveren. Zwartbonte
stierkalveren van 2-jarige, van 3-jarige en
van 4 jaar en oudere koeien wegen gemid-
deld resp. 35,5; 38,5 en 40 kg (4,6). De ge-
wogen prijs voor een zwartbont stierkalf is
berekend op ƒ 9,20 per kg levend gewicht
(5). De gemiddelde waarde van alle vaars-
kalveren is voor de drie leeftijdscategorieën
van de moeder resp. ƒ 255,-; ƒ 326,- en
ƒ 362.-, De post „opbrengst kalf" in tabel 1
is dus, voor elke leeftijd van de moeder, het
gemiddelde van de waarden van de vaars-
kalveren en de stierkalveren.

b) Melkgeldopbrengsten. Hierin zijn twee
elementen te onderscheiden, namelijk de pro-
duktiehoeveelheid (kg melk, vet % en eiwit
%) en de opbrengstprijs.
Er wordt uitgegaan van koeien met een „ge-
middelde" aanleg voor de melkproduktie en
een „normaal" produktieverloop bij toene-
mende leeftijd. Tijdens de produktie treden
geen bijzondere stoornissen op. De koeien
kalven voor de eerste maal op precies twee
jaar af en brengen verder elke twaalf maati-
den een kalf.

Als basis voor de berekening van de melk-
produktie voor elke leeftijdsklasse van de
koeien worden de C.M.D. (2) -cijfers ge-
bruikt. Deze zijn gecorrigeerd voor het aan-
tal melkdagen (305 melkdagen en 60 dagen
droogstand) en de leeftijd bij afkalven. Aan-
gezien het effect van de jaarlijk.se afvoer en
de genetische vooruitgang invloeden op de
produktie zijn die, voor wat de C.M.D.-cijfers
betreft, moeilijk te kwantificeren zijn en el-
kaar bovendien grotendeels compenseren, is
hier\\-oor niet gecorrigeerd. De produktie voor
leeftijdsklassen die niet door middel van het
C.M.D.-verslag bepaald konden worden, is be-
rekend met behulp van de standaardkoe-
omrekeningsfactoren.

1  Een uitvoeriger verantwoording van de uitgangspunten is te vinden in enkele interne nota\'s
die op aanvraag beschikbaar zijn.

-ocr page 705-

Tabel 1. Berekening van het arbeidsinkomen van F.H.-melkkoeien in de opeenvolgende lactaties, bij een uniform en ongestoord ver-
loop van de produktie.

eo
U3

—Leeftijd
Aard v,h,

2

2-3

3-4

4-5

5-6

6-7

7-8

8-9

9-10

10-11

1 1-12

12-13

13-14

14-15

15-16

Geslacht gewicht\'^

I \\

kg

227

255

270

275

277

276

275

273

272

270

266

260

256

252

248

Prijs per kg gesl,gew.

gld

5,98

5,77

5,28

5,16

5,1 1

5,01

4,93

4,89

4,86

4,85

4,83

4,81

4,79

4,77

4,75

Slachtwaarde

gld

1327

:A39

1392

1383

1377

1343

1314

1291

1 276

1262

1235

1 199

1 172

1 146

1 120

Melkproduktie

kg

3823

4A26

4933

5202

5317

5383

5400

5349

5277

5202

5122

5046

4969

4890

Vetgehalte

%

4,08

4,08

4,07

4,06

4,03

4,01

3,98

3,95

3,93

3,90

3,87

3,85

3,82

3,80

Eiwitgehalte

%

3,35

3,40

3,38

3,37

3,36

3,34

3,33

3,31

3,30

3,28

3,27

3,25

3,24

3,22

Melkgeldopbrengst

gld

1760

2051

2278

2396

2437

2455

2451

2412

2370

2322

2275

2229

2184

2138

Opbrengst kalf

gld

291

341

366

366

366

366

366

366

366

366

366

366

366

366

Beginwaarde hoogdrach-

tige vaars

gld

1960

Voederkosten

gld

778

801

809

851

868

878

880

873

862

851

837

826

815

802

Overige kosten

gld

500

500

500

500

500

500

500

500

500

500

500

500

500

500

Opbrengsten^^

gld

2051

2392

2644

2762

2803

2821

2817

2778

2736

2688

2641

2595

2550

2504

Kosten (excl,arbeid)

gld

1278

1301

1309

1351

1368

1378

1380

1373

1362

1351

1337

1326

1315

1302

Arbeidsinkomen ^^

gld

773

1091

1335

1411

1435

1443

1437

1405

1374

1337

1304

1 269

1235

1202

\'^Steeds geldend voor het einde van de aangegeven periode van I jaar.
2)

(Netto) slachtwaarde is (geslacht gewicht x prijs per kg gesl. gew.)

- (vervoerskosten kosten voor slachtverzekering),

Exclusief de slachtwaarde.

-ocr page 706-

In de onderhavige berekeningen is de netto-
melkprijs opgebouwd uit ƒ 3,50 per 100 kg
melk, plus ƒ 5,50 per % vet, plus ƒ 6,- per
% eiwit (incl. wintermelktoeslag H- nabeta-
lingen).
2.3. Kosten

Aan de kostenzijde moet de aandacht, behalve
op de aankoo])prijs van de hoogdrachtige
vaars, vooral gericht zijn op diè kostenele-
menten die in de opeenvolgende lactatie-
perioden verschillen (voederkosten).

a) De koopsom van een hoogdrachtige
vaars, op tweejarige leeftijd en juist voor het
afkalven is gesteld op ƒ 1960,- (F.H.-ras).
Het niveau is enerzijds gebaseerd op de wer-
kelijke prijsnotering van hoogdrachtige vaar-
zen (5) en anderzijds op de kosten bij uit-
besteding van de opfok (incl. waarde kalf).

b) De voederkosten. Per lactatie bezien is
de voederbehoefte (3) van een melkkoe af-
hankelijk van haar melkproduktie, van haar
met het gewicht samenhangende onderhouds-
behoefte en van het al dan niet volgroeid zijn
(jeugdtoeslag voor le en 2e kalfskoeien).
Wij baseren de voederbehoefte van volwassen
koeien op een levend gewicht van 550 kg en
een vetgehalte van de melk van 4%.

In verband met verschillen in aard en prijs
van het voer, zijn de stalperiode en de weide-
periode afzonderlijk bekeken. Aangenomen is
dat gem. 45% van de jaarproduktie van melk
in de stalperiode wordt voortgebracht en
55% in de weideperiode.

Het grondrantsoen (voor onderhoud en 10
kg melk per dag )in de stalperiode bestaat
bij onze uitgangspunten vrijwel geheel uit ge-
conserveerde graslandprodukten, aangevuld
met enig krachtvoer als de kwaliteit van het
ruwvoer niet optimaal is. In de weideperiode
bestaat het grondrantsoen geheel uit gras. De
produktietoeslag wordt in de stalperiode ge-
heel gegeven in de vorm van krachtvoeder en
in de weideperiode voor de helft als kracht-
voeder en voor de helft als gras.
c) De overige kosten. De overige kosten
hangen naar wij aannemen niet samen met
de leeftijd der dieren. Hiervoor kan derhalve
zonder bezwaar een globale stelpost worden
ingevoerd. Wij gaan vooreerst uit van een
bedrag van ƒ 500,- per melkkoe per jaar.
Dit bedrag kan men opgebouwd denken uit
ƒ 250,- gebouwen en machinekosten (met uit-
zondering van de geb. en mach. kosten die
verband houden met de ruwvoederwinning;
deze zijn n.1. al in de ruwvoederprijzen opge-
nomen), ƒ 250,- algemene kosten (rente, dek-
geld, ziektebestrijding, melkcontrole, alsmede
kosten voor boekhouding, telefoon, water,
electriciteit, gebruik van auto en dergelijke).

2.4. Arbeidsinkomen

Het saldo van opbrengsten (excl. slacht-
waarde) min kosten (excl. arbeidskosten) le-
vert voor elke lactatie het arbeidsinkomen
excl. slachtwaarde op.

Tabel 2. Vervangingsmodel voor een F.H.-mellclcoe bij identieice vervanging, zonder relzening

te houden met de icans op afvoer.

c

1

u

1

c

1

1

4J

<u

tJ

tfl

u

c

ld

1

O

s

X

f-t

nj

c

3

O

•O

<L>

co

c

X

4-t

u

c

co

u c

O

u

<u

u

e

TD

c

0)

u

Ü

O

co

co

05

c

-O

E

X

CV4

4-*

TS

B

co

co

s

c

c

•H

u

O

O

u

to

a>

«0

u

0

T3

O

c

•H

to

0)

^

to

(0

u

0)

Ui

Ul

---

co

(U

co

c

(U

c

O

i-i

u

c

c

01

c

co

c

c

co C

•v

(U

•rA

w

4->

to

• •-1

(U

d

TJ

co

C -H

w

• H

"O

<u

U)

X

s:

w

f-i

T3

fn

T3

U)

•■-)

•H W

co

0)

O

>-<

O

T3

u

cW-

u

TJ

O

M

•H

n

ÖO T3

i->

M

X

u

U)

•H

X

O

fO

c

c

w

• H

c

co

4J

E

l-t

ut

O

>-• -H

O

u

a>

to

(U

<U

01

flj

II

1—<

«0

fO

O

OJ

•H

(0

O c

(U

<u

0)

co 0»

cO

<

4-1

O

co

>

O

3

O

Xi

O.

s x>

hoogdrach-

tige vaars

- i960

- 1960

lact 1

773

- 1187

1439

252

252

252

2

1091

96

1392

1296

648

1044

3

1335

1239

1383

2622

874

1326

4

141 1

2650

1377

4027

1007

1405

5

1435

4085

1343

5428

1086

1401

6

1443

5528

1314

6842

1 140

1414

7

1437

6965

1291

8256

1 179

1414

8

1405

8370

1276

9646

1206

1390

9

1374

9744

1262

11006

1223

1360

10

1337

11081

J235

12316

1232

1310

1 1

1304

12385

11 99

13584

1235

1268

12

1269

13654

1 172

14826

1236

1242

13

1235

14889

1146

16035

1233

1209

U

1202

16091

1120

1721 1

1229

I 1 76

-ocr page 707-

Tabel 3. Vervangingsmodel voor een F.H.-melkkoe bij identieke vervanging, rekening houdend met de kans op afvoer.
I 2 3 4 5 f, 7 8 9 10

4J

1

1

0)
-a

V)

1

<U

x:

C

1

0)

cn
c

c

c

1

co

• >-(
3

C

1

co

D

1

1

(U

• I-I

d

c

• H

cox

u

as

M

"O

O

0)

co

4-1

co

to

4J

c

CN

<0

4-1

C

co

(-1

(A

4J

cn

•>-( ro

flj

to

c

TJ

fO

^

1

fO

M

co

co

O

tO

c

<u

T3

co

•T3

4J cO

tO

0)

ca
(0

4J

4-t

J-i

CO

CO

>

C

tO

>

•H

O

4J

•H

g

CU CJN


TJ

C

^

tO

\' <u

ü

0)

O

O

VJ

tO

&0

>

<u

u

O

<u

a>

c

iJ

<U

4->

c

.-1

c

<u

4J

Xi

co

O

>

<U

c

>

<u

c

c

u

x>

to

00

01

U

a

(U

Ü

u

I—)

>

a

O

c

<u

O

c

co

<0

co

u

e

CD

O

U

(U

X

B c-i

tO

tO

<4-1

/-N

i->

>

co

TJ

>

co

>

s

to

EA

O

C

• 1-1

4)

u

c

tO

<u

c

<4-1

>

N

(4-4

>

N

a

c

3

c

4>J

U

03
tO

4J t-H

to
co

C 1

s:

CO

CO

<U

• i-l

tO

c

O

c

c

C7^ C

>

c

(0

n>

0)

O

c

(0

u

CN C

>

TJ

X3

4-t

TJ

Xi

•H

0)

co

u-1 O

nj

CM :J^

v>

u

C

5

— ^

5

co

to

c

o;

Cl.

a

c

<4-1

CL

c

00

•H

«

to

c

O

(0

\'e

m

ä

<u

"O

O

g

4J

4-)

>

c

73

O

c

O

• I-I

<U

O

<u

4.»

c

c

v

c

■O

tfl

x:

E

c

O r-l

<u

<U

c

0)

0)

c

tO

co

•r-4

E

O

c

ST O

<1>

O

O

O

O

u

00

O

0

^ O

tfl

(a

crt

co

4.)

^

QO

O

^ H-l

ÖO

QJ

CU

Xi

X

tn

y

05

co

C

^

N

c

O

CU

C

u

(1>

to

c

4.)

V

4J

O

^

M

s

J^

3
Z

<

Q>

c


O

c

•M

CO

<0 II
4J W

CO

0)

co

s

c

c

II

1

co

O
*J

4.J

2


M

• H

4)
TJ

tO
"-l

5

a>
x:

4.)

<1>
£

co

tu
.-t

to

s

c

• H

n
s

o

Jli

M
«

-H tl
.£3 w

Hoog-
drach-
tige

vaars -1960 - 1960
Lact.

1

773

- 1 187

1439

252

1 .000

.210

.210

168

- 795

2

1091

96

1392

1044

.790

.139

.176

974

10

3

1335

1239

1383

1326

.651

.124

.191

1249

286

4

141 1

2650

1377

1403

.527

.113

.214

1319

356

5

U35

4085

1343

1401

.414

. 101

.244

1303

340

6

1443

5528

1314

1414

.313

.087

.278

1302

339

7

1437

6964

1291

1414

.226

.068

.300

1294

330

8

1405

8369

1276

1390

.158

.053

.335

1256

293

9

1374

9743

1262

1360

.105

.039

.370

1212

249

10

1337

1 1080

1235

1310

.066

.027

.405

1 148

184

1 1

1304

12384

1 199

1268

.039

.017

.440

1092

128

12

1269

13653

1 172

1242

.022

.010

.475

1052

89

13

1235

14888

1146

1209

.012

.006

.510

1005

42

14

1202

16090

1 120

11 76

.006

.006

.545

958

5

4.329

1 .000

kALs gemiddelde schade van de afvoer in de niet meer beeindigde lactatie, is arbitrair een bedrag van f 400,—

gkozen. Het bedrag zal in lerkelijkheid sterk variëren (al naar: tijdstip van afvoer in de lactatie, reden

van afvoer, voorgeschiedenis, toestand bij afvoer enz,).

""Hetsm- arbeidsinkomen per koe per jaar (G.A.I.) wordt bij een gem. gebruiksduur van 4,329 jaar als volgt

berekend. , , ,,■

14 14

Z (kol 3 X kol 7 ) E (kol 4 x kol 7 ) - f 400 f 3213,- f 1356,= - £ 400,=

G.A.I. = J^J-Hl!----f 963.

4,329 4,329

-ocr page 708-

3. De opzet van het model

Het model, waarvan de opzet is ont-
leend aan Zeddies (10) en waarvan
de uitgangsgegevens zijn besproken in
2., is in zijn eenvoudigste vorm weerge-
geven in tabel 2 (pag. 674). Hierbij is
uitgegaan van identieke vervanging.
Ook is geen rekening gehouden met de
afvoerkans.

De afleiding van het gemiddelde en het
marginale arbeidsinkomen per lactatie
volgt uit tabel 2. De marginale en ge-
middelde arbeidsinkomens zijn in dit
geval van identieke vervanging tot el-
kaar te herleiden, aangezien ze op de-
zelfde melkprodukties en slachtwaarden
betrekking hebben. Bij niet-identieke
vervanging heeft de kolom met het
marginale arbeidsinkomen (M.A.I.) be-
trekking op het aanwezige dier zoals in
1. is uiteengezet, en de kolom met het
gem. arbeidsinkomen (G.A.I.) op het
eventueel vervangende dier. De bereke-
ning van beide gebeurt dan afzonderlijk.
Opname van de afvoerkans maakt het
model in vergelijking met dat van
Zeddies (10) realistischer, maar ook
ingewikkelder (tabel 3, pag. 675). De
kansen op afvoer die in het model worden
gehanteerd, zijn ontleend aan de normale
leeftijdsopbouw van een in evenwicht
verkerende melkveestapel (8). Het mar-
ginale arbeidsinkomen van de aanwezige
koe wordt gecorrigeerd voor de margi-
nale kans op afvoer in de betreffende
lactatie (tabel 3, kolom 9). Het gem.

dieren.
LITERATUUR

B O e r, H. d e, R O O y, J. d e en B e r g s t r ö m, P. L.: Een inventarisatie van het slacht-
runder\'aanbod in 1968 en 1969. Concept intern rapport, I.V.O., Zeist, 1970.
C.M.D.: Jaarverslag over 1971/\'72/\'73 van de Stichting Centrale Melkcontroledienst,
Arnhem, 1973.

C.V.B.: Voedernormen voor de landbouwhuisdieren en voederwaarde der veevoeders.
Verkorte tabel. Centr. Veev. Bur., Wageningen, 1973.

K a s s a b, S. A.: On maternal and some other influences on birthweight, growth and
haircoat in two Dutch cattle breeds. Dissertatie, Wageningen, 1964.

L.E.I.: Maandblad Prijsstatistiek, jaaroverzicht. Landb. Econ. Inst., Den Haag, 1972 e.v.
M e ij, G. J. W. v a n d e r: Carcass composition of newborn (Dutch Friesian and Meuse-
Rhine-IJssel) bull calves. Dissertatie, Utrecht, 1973.

Renkema, J. A.: Collegedictaat Landhuishoudkunde. Inst. Zoötechn., Utrecht, 1975.
Renkema\', J. A. en Stelwagen, J.: De gebruiksduur van melkvee en zijn econo-
mische betekenis. 1. De huidige situatie met betrekking tot de vervanging.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
102, 630, (1977).

Vos, M. P. M.: Het meten en wegen van runderen voor de selecde op vleesproduktie.
Dissertatie, Wageningen, 1969.

Zeddies, J.: ökonomische Entscheidungshilfen für die Selektion in Milchviehherden.
Züchtungskunde, 44, 149, (1972).

2.

3.

4.

5.

6.

9.

10.

arbeidsinkomen van de vervangende
vaars wordt berekend uit de leeftijds-
opbouw van de veestapel, alsmede de
arbeidsinkomens (excl. slachtwaarde) en
de slachtwaarden in de verschillende
leeftijdsklassen. De wijze waarop dit ge-
beurt is onderaan tabel 3 aangegeven.
Tabel 3 heeft weer betrekking op iden-
tieke vervanging. Het marginale ar-
beidsinkomen van de aanwezige koe en
het gem. arbeidsinkomen van de ver-
vangende koe zijn dus gebaseerd op de-
zelfde slachtwaarden, jaarprodukties en
afvoerkansen in de overeenkomstige
lactaties. Bij niet-identieke vervanging
kunnen voor de aanwezige en de even-
tueel vervangende koe afzonderlijke
schattingen voor deze drie variabelen
worden ingevoerd.
4. Toepassingsmogelijkheden
Het beschreven model is bedoeld als
hulpmiddel bij de bestudering van de
vervangingsbeslissing, en bij de bepa-
ling van de economische betekenis van
verschillen in gebruiksduur. De vragen
die in dit verband aan de orde zijn zul-
len in een volgend artikel worden uit-
gewerkt. Hierbij zal afzonderlijk aan-
dacht moeten worden besteed aan de
twee hoofdoorzaken van de afvoer,
namelijk de niet-uniforme aanleg voor
de verschillende gebruikseigenschappen
en de in meer of minder ernstige mate
optredende stoornissen in de gezond-
heidstoestand en de prestaties der

-ocr page 709-

DE BEËINDIGING VAN DE GEBOORTE BIJ HET RUND
DOOR MIDDEL VAN

MENSELIJKE EN MECHANISCHE TREKKRACHT

Assisted Delivery of the Calf by Manual or Mechanical Traction

G. SCHUIJT1)

Samenvatting

Gesignaleerd wordt dat de veehouder vaker dan vroeger zelf zijn runderen tijdens de geboorte
onderzoekt en probeert te verlossen.

De dierenarts wordt steeds vaker slechts ontboden om een sectio caesarea te doen.
Er worden meer sectio\'s caesarea gedaan dan verloskundig gezien nodig is omdat een goed
onderzoek soms achterwege blijft

Er wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van het onderzoek en de behandeling van het
rund in partu.

Bij de extractie wordt speciale aandacht besteed aan de mechanische aspecten hiervan.
De vóór- en nadelen van menselijke en mechanische trekkracht worden besproken.

Summary

During the past few years, an increasing number of farmers examined cows at parturition and
attempted delivery of calves.

Frequently, the veterinarian is merely called in to perform caesarean section. From the point
of view of obstetrics, quite a number of caesarean sections could have been avoided if a tho-
rough examination of the cow had been made.

Examination and treatment of cows at parturition is described in detail. Particular attention
is paid to the mechanical features of delivery.

The advantages and disadvantages of manual and mechanical traction are discussed .

Inleiding Wordt de dierenarts voor de resterende

Door het toenemend aantal stuks vee gevallen wel om hulp verzocht dan

per bedrijf wordt een veehouder vaker veehouder vaak al een duide-

dan vroeger met de geboorte geconfron- hoewel soms verkeerde indruk over

teerd. Hij onderzoekt zijn dieren ook ^^^ verloop van de geboorte,

vaker inwendig en heeft over het alge- Het komt wel voor dat de dierenarts

meen meer ervarmg met de geboorte, „iet meer verzocht wordt een onderzoek

maar hij besteedt er mmder tijd aan te doen en afhankelijk van de bevindin-

^ gen een behandeling voor te stellen,
De indruk bestaat dat de veehouder maar dat hem slechts gevraagd wordt
soins te overhaast probeert de geboorte een keizersnede toe te passen. ^Een die-
te beëindigen door trekkracht uit te renarts moet in zo\'n geval wel over heel
oefenen (13, 14, 18). Hij wil niet het veel ervaring, vakkennis en overwicht
risico lopen dat een geboorte lang duurt beschikken om na een grondig onder-
omdat hij uit ervaring weet dat de zoek toch een extractie voor te stellen,
levenskansen van het kalf dan dalen. De Het wordt hem soms kwalijk genomen
hoge waarde van het kalf speelt hierbij wanneer bij een extractie een enkele
een rol. maal het kalf niet meer levend ter
De veehouder consulteert minder vaak wereld komt. Als gevolg hiervan wor-
dan vroeger zijn dierenarts omdat hij den, mede door aandraiag van de vee-
soms eerst zelf eventueel met hulp- houder, meer keizersnedes verricht dan
middelen probeert de geboorte te be- verloskundig gezien strikt noodzakelijk
eindigen. is.

1  Drs. G. Schuijt; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde, Gynaecologie en K.I., Yalelaan 7
De Uithof, Utrecht.

-ocr page 710-

Sommige veehouders zijn er ook moeihjk
van te overtuigen dat een enkel bij de
extractie doodgeboren kalf minder
financieel nadeel geeft dan te veel
keizersnedes.

De fertiliteit na een sectio caesarea is in
de praktijk ook duidelijk minder dan na
een extractie (1, 4, 8). Bij de sectio cae-
sarea wordt bovendien 3% van de kal-
veren, welke voor de operatie nog leef-
den, doodgeboren en 4,3% sterft nog
binnen 24 uur (3).

Het resultaat is dat de extractie niet
meer geheel de aandacht krijgt welke ze
wel verdient (16).

Om deze reden zal hierna het onderzoek
en de behandeling van het rund
in partu
worden besproken.

Ziektegeschiedenis, algemene indruk en
voorafgaand onderzoek

Van de ziektegeschiedenis is behalve het
signalement het vragen naar de anam-
nese heel belangrijk voor de behandeling
en de prognose.

De algemene indruk van houding, ge-
drag, voedingstoestand, verzorging en in
het oog lopende klinische afwijkingen
geeft ons veel informatie.
In sommige gevallen wordt een kort
algemeen onderzoek gedaan van adem-
haling, pols, temperatuur, slijmvliezen,
huidturgor en pensmotiliteit. Daarna
volgt een goed uitgevoerd gericht on-
derzoek naar de oorzaak van de niet
vorderende partus.

Bij het uitwendig onderzoek wordt spe-
ciaal gelet op de banden, de vulva en
omgeving, de uier enz. Daarna valt de
nadruk op het
vaginaal onderzoek dat
in gevallen waarbij daartoe aanleiding
bestaat, wordt aangevuld met een ree-
vaal onderzoek.

Het vaginaal onderzoek

Bij een goed vaginaal onderzoek tijdens
een niet vorderende partus bij het rund
a terme moet men in ieder geval de
aandacht richten op de volgende
punten:

1. Controle vooraf op eventuele laesies
van het geslachtsapparaat.

2. De ligging van de uterus en de
ligging van het kalf.

3. De levenstekenen van het kalf.

4. De ontsluiting van de cervix.

5. De relatieve grootte van het kalf,
m.a.w. of het kalf eventueel geëxtra-
heerd kan worden.

6. De relaxatie van de vagina, diafrag-
ma en vulva.

Sub 3

De manier waarop men bij een kalf kan vast-
stellen of het leeft

Bij een kopligging kan men de tussen-
klauwreflex, de slikreflex en de oogbol-
reflex proberen op te wekken.
Alleen een positieve reactie van het kalf
betekent dat het nog leeft. Wanneer het
kalf dus niet reageert op onze manipu-
laties betekent dit niet altijd dat het
dood is!

De enige manier waarop men volledige
zekerheid verkrijgt is door te voelen
naar de ictus cordis of de navelstreng.
Bij een
stuitligging kan men de navel-
streng heel gemakkelijk bereiken en dit
geeft 100% zekerheid.
De tussenklauwreflex van de achter-
benen en de anusreflex zijn in dit geval
erg onbetrouwbaar.

Sub 5

De manier waarop men kan bepalen of een
kalf geëxtraheerd kan worden

Vooropgesteld moet worden dat bij een
koe, welke na enkele uren buikpers bij
een goed geïnfiltreerde geboorteweg en
een normale ligging van het kalf nog
steeds geen ingetreden kopligging tot
stand heeft weten te brengen, de prog-
nose met enige voorzichtigheid moet
worden gegeven.

Kopligging

Bestaat er bij een staande koe een inge-
treden kopligging,
d.w.z. de kop en de
beide voorbenen liggen in de geboorte-
weg en de kop is de bekkeningang ge-
passeerd en kan men de klauwtjes met
de blote handen ongeveer 10 cm buiten
de vulva trekken, dan vormt dit vol-
doende reden om bij het liggende dier
vérder te beoordelen of het kalf ge-
extraheerd kan worden.

-ocr page 711-

Kan één man, eveneens bij het staande
dier, met behulp van kettinkjes aan de
beide beentjes, de klauwtjes ± 15 cm
buiten de vulva trekken en kan men
hierbij met de hand langs de kop gaande
en tussen kalf en corpus ossis ilium door
cen boeggewricht bereiken minder dan
10 cm voor de apertura pelvis cranialis
dan bestaat er ook een grote kans dat
het kalf geëxtraheerd kan worden.

Stuitligging

■Alleen bij een relatief véél te groot kalf
in stuitligging zal men bij het staande
dier deze diagnose kunnen stellen. In
alle minder duidelijke gevallen is het
alleen maar goed te beoordelen of het
kalf geëxtraheerd kan worden
bij het
liggende dier.

De voorbereiding van de extractie

Zorg bij een verlossing altijd voor een
ruime hygiënisch verantwoorde om-
geving. Wanneer bij het onderzoek is
gebleken dat de geboorteweg
in casu de
cervix, het diafragma of de vulva op de
natuurlijke wijze nog niet voldoende zijn
opgerekt om het kalf zonder nadelige
gevolgen te laten passeren dan dient
deze eerst manueel te worden opgerekt.
Het is af te raden om de geboorteweg
op te rekken over het kalf tijdens de
extractie! (10)

l.angdurige manipulaties met de onge-
boren vrucht kunnen ongunstig zijn voor
de overlevingskansen.

Oprekken van de weke geboorteweg

Het oprekken gaat het beste bij de
staande koe.

Beide armen worden voorzien van
boorzalf, tot aan de ellebogen in de
vagina gebracht en men rekt dan de
geboorteweg op in de richting van de
ligamenta sacrospinosa et tuberosa.

Voordelen van het oprekken van de
geboorteweg vóór de extractie

— Wanneer de weke geboorteweg vol-
doende is opgerekt, zullen
geen lae-
sies en rupturen
optreden tijdens de
extractie.

-—De extractie fcan sneller geschieden
omdat de weke geboorteweg nu geen
weerstand meer vormt. Dit is gunstig

voor de levenskansen van het kalf.

— Door het in beweging brengen van
het sacrum tijdens het oprekken van
de ligamenta sacrospinosa et tube-
rosa wordt het iliosacraalgewricht
beweeglijker, speciaal bij vaarzen.
Hierdoor kan bij de extractie de
pecten verticale gemakkelijker everi
groot worden als de conjiigata vera.
Het kalf zal dus ook om deze reden
gemakkelijker geëxtraheerd worden,
hetgeen gunstig is (afb.1).

— Reflectoir wekt men de buikpers op
hetgeen de voortgang van de partus
gunstig beïnvloedt.

Oprekken van de cervix

De cervix kan men helaas alleen maar
goed oprekken over het kalf terwijl men
gelijktijdig het kalf zacht laat aantrek-
ken. Wanneer men bij het oprekken van
de cervix, tijdens een overigens normale
partus a terme en bij een levend kalf, in
10 minuten niet voldoende vooruitgang
bemerkt dan kan men beter een sectio
caesarea verrichten.

Het langdurig oprekken van de cervix
over de kop van het kalf, terwijl daar-
aan wordt getrokken, is uitermate na-
delig voor dit Icalf!

Vormen cervix, diafragma en \\ulva
geen bezwaren meer \\\'oor een vlotte
extractie van het kalf clan brengt men
de koe in volkomen zij ligging. De meeste
koeien kalven af op de rechter zijde.
Omdat de rechter buikwand wordt af-
geplat door de bodem zal de titerus,
welke voornamelijk tegen deze rechter
buikwand ligt, in een gunstige positie
komen ten opzichte van de bekken-
ingang. Bij vaarzen met een goed ge-
vulde pens is de linker zijligging ongun-
stiger omdat de uterus dan juist nog
meer naar rechts wordt geduwd en een
minder gunstige ligging ontstaat.

De extractie bij het rund in zijligging
biedt de volgende voordelen:

Het neerleggen van een koe in zijligging
kan moeilijkheden opleveren. Soms is
het noodzakelijk om dwangmiddelen te
gebruiken en moeten hiervoor minimaal
drie personen aanwezig zijn. Onder
praktijkomstandigheden lukt het dus

-ocr page 712-

soms niet om de koe neer te leggen en
dit zal de mogelijkheden voor een ex-
tractie met menselijke evenals met
mechanische trekkracht beperken.

— De uterus ligt onder een hoek van
ongeveer 45° met de bekkenholte.
Bij de staande koe zouden we dus het
kalf eerst tegen de zwaartekracht in
omhoog moeten trekken.

— Het iliosacraalgewricht is bij het
liggende dier minder belast en de
hoek tussen de apertura pelvis cra-
nialis en het sacrum kan dus gemak-
kelijker groter worden, waardoor de
pecten verticale groter wordt (afb.
1)

De extractie kan dus bij het liggende
dier beter plaatsvinden omdat het
bekken meer ruimte biedt.

— De helpers kunnen achter de koe
gaan zitten en zo grotere en meer
gerichte trekkracht uitoefenen.

— De koe kan zich op een kritiek
moment niet verplaatsen.

De extractie bij het rund met behulp
van menselijke trekkracht

Wanneer de koe geheel is voorbereid
laat men twee helpers in zithouding
achter de koe plaatsnemen.
Elke helper trekt door middel van een
geboortekettinkje aan één beentje van
het kalf en hij moet goed steun kunnen
vinden tegen een balk of iets dergelijks
welke men achter tegen de koe legt. Zelf
neemt men plaats achter de uier van de
koe.

Extractie in kopligging

Nadat het kalf indien nodig goed is
gladgemaakt met boorzalf, trekt men
eerst tot weer een ingetreden kopligging
is ontstaan. De klauwtjes steken dan
10 cm buiten de vulva. Eerst laat
men nu het boeggewricht van het onder-
liggende voorbeen door de bekken-
ingang trekken.

Daarna laat men de tweede helper pro-
beren of hij het boeggewricht van het
bovenliggende been kan laten intreden.
Soms lukt dit ook bij een herhaalde
poging niet.

Op dit moment moet men beslissen of
men wel of niet doorgaat met de ex-
tractie!

Wanneer een helper met flinke
lichaamskracht niet in staat is om
tijdens de buikpers van de koe het
tweede boeggewricht in te laten treden,
terwijl de andere helper het eerste in-
getreden boeggewricht fixeert, dan kan
men beter .stoppen met trekken.
Verhoogde trekkracht, van bijv. 3
helpers, kan voor het kalf funest zijn en
de kans op een „kruis op kruis" situatie
wordt erg groot!

Na het intreden van de boeggewrichten
moet de kop het diafragma en de vulva
passeren.

Omdat de geboorteweg van te voren is
opgerekt zal dit nu weinig moeilijkheden
opleveren.

De trekrichting in deze eerste fase is

enigzins ventraal (afb. 2).

Bij het kalf vormt de breedte van het

achterstel de grootste afmeting. Bij het

rund is de conjugata vera groter dan de

beide distantiae transversae (afb. 8 en

9).

Het achterstel van het kalf zal dus
:iz90° gedraaid gemakkelijker de bek-
keningang passeren (afb. 10). Daarom
wordt het kalf tijdens de extractie
± 90° gedraaid.

Om het kalf tijdens de extractie stevig
beet te kunnen pakken gaat de arm
welke zich het dichtst bij de koe bevindt
onder het bovenliggende voorbeen door.
De andere arm steekt men onder het
gehele kalf door en boven de hals slaat
men de handen ineen. Zo heeft men
voor het draaien een goede greep op het
gladde kalf.

Zodra de kop buiten de vulva is laat
men de helpers van kettinkje wisselen
en draait men het kalf tijdens het extra-
heren in een schroefvormige beweging
zodat het achterstel ± 90° gedraaid
voor de bekkeningang komt. Het kalf
zal nu meestal meteen geboren worden.
De trekrichting in deze tweede fase is
recht naar achter (afb. 3).
Een enkele maal kan het kalf niet met-
een worden geëxtraheerd omdat het
achterstel wat fors is ten opzichte van
de bekkeningang.

-ocr page 713-

■ SITUATIE TIJDENS BUIKPERS EN UITDRIJVING

□ NORMALE SITUATIE VAN BEKKEN EN SACRUM

1 CONJUGATA VERA WORDT NIET GROTER

2 PECTEN VERTICALE TIJDENS BUIKPERS BIJNA EVEN GROOT ALS CONJ. VERA •

3 HOOGTE BEKKENUITGANG IDEM-------

Afbeelding 2.

DE EXTRACTIE VAN EEN KALF IN KOPLIGGING

KOE IN RECHTER ZIJLIGGING
FASE 1. TREKRICHTING ENIGSZINS VENTRAAL. „RICHTING UIER"

TOT DE BOEGEN DE BEKKENINGANG GEPASSEERD ZIJN EN DE KOP
BUITEN DE VULVA IS.

Afbeelding 3.
FASE 2. TREKRICHTING RECHT NAAR ACHTER

ZODRA DE KOP BUITEN DE VULVA IS WORDEN DE KETTINKJES
GEWISSELD EN HET KALF ±90° GEDRAAID. TERWIJL DE THORAX
GEËXTRAHEERD WORDT, MEESTAL WORDT HET KALF NU GEHEEL
GEBOREN

-ocr page 714-

WANNEER EEN „KRUIS OP KRUIS" SITUATIE IS ONTSTAAN\'
FASE 3. TREKRICHTING ENIGSZINS DORSAAL „RICHTING STAART\'
HET KALF LIGT i 90° GEDRAAID TO.V. KOE

TOT KALF GEBOREN IS

UITSLUITEND TREKKEN TUDENS DE BUIKPERS, EVENTUEEL MET
VERHOOGDE TREKKRACHT ZOLANG KALF LEEFT

We spreken dan van een „kruis op
kruis" situatie.

In zo\'n geval moet men meer in dorsale
richting laten trekken, omdat op deze
manier de grootste breedte van het
achterstel van het kalf meer evenwijdig
komt te liggen aan de conjugata vera
en dus een gunstiger positie wordt ver-
kregen (afb. 4).

In deze derde fase laat men uitsluitend
trekken tijdens de buikpers.

De voordelen hiervan zijn:

— Tijdens de buikpers zorgt de aange-
spannen buikmusculatuur voor een
geringe kanteling van het bekken
naar voren
(afb. 1). Het intreden van
de achterhand van het kalf gaat dan
plotseling iets gemakkelijker en men
behoeft dan dus minder hard tc
trekken.

— Wanneer tussen de buikpers door
niet wordt getrokken krijgt het
kalf
gelegenheid om te ademen
hetgeen
de levenskansen sterk vergroot.

— De helpers raken minder snel uitge-
put
en blijven in staat om op het
juiste moment flinke trekkracht uit
te oefenen.

Wanneer het voorstel van het kalf is
geëxtraheerd op de hiervoor beschreven
manier dan zal het, behalve in uitzon-
derlijke gevallen van kalveren met een
naar verhouding extreem zware achter-
hand, steeds lukken de partus zo te ter-
mineren.

Een extraction forcée, een extractie dus
met verhoogde trekkracht, is uitsluitend
verantwoord bij een nog levend kalf.

Wanneer het kalf dood is kan men beter
een partiële foetotomie verrichten.
Het verband tussen verschillende be-
handelingsmethodes wordt in afb. 11
schematisch aangegeven.

Extractie in stuitligging

De geboorte in stuitligging verloopt
moeilijker dan in kopligging en het
percentage perinataal gestorven kalve-
ren is bij stuitligging ook groter dan bij
kopligging.

De draaiing van het kalf in stuitligging

en het intreden bij de bekkeningang

vindt vertraagd plaats.

Bij de stuitligging ziet men dan ook

minder buikpers en vaak een matige

ontsluiting van de cervix, diafragma en

vulva.

Omdat toch vaak al een groot deel van
de achterbenen zichtbaar is buiten dc
vulva en omdat de veehouder uit ena-
ring weet dat bij stuitligging door de
langer durende geboorte vaker dode
kalveren worden geboren, begint hij
soms te trekken terwijl de geboorteweg
nog onvoldoende is voorbereid.

-ocr page 715-

DE EXTRACTIE VAN EEN KALF IN STUITLIGGING

KOE IN LINKER OF RECHTER ZIJLIGGING

FASE 1. ER WORDT NIET GETROKKEN!

HET ACHTERSTEL VAN HET KALF WORDT EERST ±90° GEDRAAID

±90° DRAAIEN
TOT

HET KALF LIGT NU AH.W

Afbeelding 6.

FASE 2. TREKRICHTING ENIGSZINS DORSAAL „RICHTING STAART\'

ZULIGGING

DE TROCHANTERES MAJORES ZIJN NU DE BEKKENINGANG GEPASSEERD
DE BEIDE TARSI ZIJN MINSTENS EEN HANDBREEDTE BUITEN DE VULVA

Juist bij stuitligging komen complicaties
als cervixruptuur, vagina- en vulva-
ruptuur, bloedingen en darmkneuzingen
veel vaker voor dan bij de kopligging
(9,11).

Nadat de geboorteweg grondig is voor-
bereid wordt de koe neergelegd in vol-
komen zijligging.

Wanneer het achterstel van het kalf
± 90° gedraaid wordt, dus als het ware
in zijligging wordt gebracht, ontstaat de
gunstigste geboortepositie (afb. 5 en 10).
Het draaien van het kalf in stuitligging
en het beoordelen of het geëxtraheerd
kan worden is eigenlijk pas goed moge-
lijk bij de koe in zijligging.
Er wordt in eerste instantie dus niet ge-
trokken. Gaat het draaien van het
achterstel van het kalf het gemakke-
lijkst naar rechts dan wordt ook de koe
op haar rechter zijde neergelegd en
andersom.

De tweede fase bestaat uit het laten in-
treden van het achterstel en dan speciaal
het breedste gedeelte daarvan nl. ter
plaatse van de trochanteres majores.
Twee helpers trekken tijdens de buik-
pers in enigszins dorsale richting aan de
achterbenen (afb. 6).
Dit laten intreden gaat soms nogal
moeilijk en in zo\'n geval kan één helper
eerst het achterbeen dat naar de bekken-
bodem gekeerd ligt in nog meer dorsale
richting aantrekken.

Treedt dat been in dan trekt de tweede
helper het dorsaal gelegen achterbeen

-ocr page 716-

FASE 3. TREKRICHTING RECHT NAAR ACHTER OF ZELFS ENIGSZINS
VENTRAAL „RICHTING UIER"

HET KALF DRAAIT NU VANZELF TERUG IN BUIKLIGGING

TOT KALF
GEBOREN IS

DE BREEDTE B, IS GROTER DAN DE HOOGTE H.

T.C. TUBER COXAE

T.M. TROCHANTER MAJOR

aan terwijl de eerste helper het ventraal
gelegen been fixeert.
Zo verloopt het laten intreden van de
trochanteren soms gemakkelijker.

Altijd slechts één helper aan een heen
laten trekken!

Bij een ingetreden stuitligging, waarbij
dus de trochanteres majores de bekken-
ingang gepasseerd zijn, zijn de beide
tarsi bijna altijd ongeveer een hand-
breedte buiten de vulva zichtbaar.

Wanneer dus twee sterke helpers in de
goede richting trekkend, tijdens de buik-
pers bij de liggende koe, niet in staat
zijn om de tarsi zichtbaar te maken in
de vulva dan moet meteen worden over-
gegaan tot een andere behandeling dan
de extractie.

De extractie kan dan niet zonder risico
voor kalf en/of koe worden uitgevoerd.
Treedt het achterstel wel in dan wordt
in de derde fase meer recht naar achter
getrokken of later zelfs iets naar ven-
traal (afb. 7). Hierbij draait dan vanzelf

-ocr page 717-

het kalf terug in buikliggiug.
Hoewel de extractie nu niet lang meer
mag duren in verband met de mogelijke
afklemming van de navelstreng is het
toch uitermate belangrijk om tijdens de
buikpers trekkracht uit te oefenen.
Trekt men onafhankelijk van de buik-
pers dan neemt de kans op ribbreuken,
hernia diafragmatica en fracturen in de
wervelkolom toe.

Na elke extractie moeten vanzelfspre-
kend de koe en het kalf worden gecon-
troleerd op complicaties.

De extractie bij het rund met behulp van
mechanische trekkracht

Veel veehouders en ook wel dieren-
artsen gebruiken de zogenaamde „vee-
verlosser" of „geboortekruk" bij een
extractie.

BEKKEN INGANG VAN HET RUND, MET DAARIN EEN SCHEMA-
TISCHE DOORSNEDE VAN HET i90°GEKANTELDE ACHTERSTEL
VAN EEN KALF

-ocr page 718-

partus vordert (pv.):

spontane partus

partus vordert
niet (rvn.)

normale extractie

kalf
leeft.

kruis
op
kruis

r v.

extraction forcee

partiele foetotomie

dood

proberen
of normale
extractie
mogeujk is

_ligging_

normaal

sectio caesarea

pv.n.

kalf
leeft.

L

totale foetotomie

Jigging
afwijkend

repositie

kalf
dood

Om deze reden wordt de werking, het
gebruik en de vóór- en nadelen van dit
toestel hier besproken.
Het uitneembare toestel bestaat uit een
steungedeelte dat tegen de koe geplaatst
wordt. Hierin steekt men een stang
welke van een schroefvormig profiel is
voorzien.

Hierlangs kunnen door middel van een
hefboom twee haken beurtelings ver-
schoven worden. Op deze manier is het
mogelijk om tractie uit te oefenen
wanneer men de verloskettinkjes aan de
haken bevestigt.

Het is bij de Wet op de Dierenbescher-
ming verboden om een rund „met enig
krachttoestel te verlossen".
De werking van het toestel wordt daar-
om als volgt beschreven:
Tijdens de buikpers van de koe zal het
kalf steeds iets verder worden uitge-
dreven. Op dat moment moeten de
kettinkjes opnieuw worden aangespan-
nen. Het kalf zou zo dus worden ge-
fixeerd in een steeds verdere positie.
Dit moet dan steeds worden herhaald
om de partus sneller te termineren.
Men doet het dus voorkomen alsof men
slechts fixeert wat de koe op eigen
kracht presteert om op deze manier te
ontkomen aan de aanklacht dat er
mechanische trekkracht wordt gebruikt.
Bij te hoge trekkracht zou het mechanis-
me automatisch losschieten.

Werd het toestel inderdaad altijd op
deze wijze gebruikt en zou de werking
zijn zoals dat wordt beschreven dan
kwam trauma bij de koe als gevolg hier-
van maar zelden voor.

Voordeel van de „veeverlosser"

Onder bepaalde omstandigheden kan
men bij gebrek aan hulpkrachten, des-
noods alleen, met behulp van dit toestel
sommige partus eerder termineren.
De
voorwaarden hiervoor zijn:
Er moet een ingetreden kopligging be-
staan waarbij de snuit bijna geheel zicht-
baar is buiten de vulva.
De weke geboorteweg moet voldoende
zijn voorbereid.

Dit houdt in dat deze zich in voldoende
mate, zonder veel weerstand en zonder
te ruptureren, kan verwijden wanneer het
kalf hierdoor wordt geëxtraheerd.
Bij stuitliggingen is het gebruik van het
toestel niet zonder gevaar.
Helaas wordt het toestel maar al te
vaak gebruikt als een zuiver trekappa-
raat.

Trekkrachtproeven

Bij trekkrachtproeven met verschillende
, veeverlossers"
werden maximale trek-
krachten gemeten variërend van 440-
600 kg. Deze trekkracht kon minuten-
lang gehandhaafd blijven. Bij nog hoge-
re trekkrachten zag men de haken van

-ocr page 719-

het toestel verbuigen en zelfs brak een-
maal een verloskettinkje. Van een vei-
ligheidssysteem was dus nauwelijks
sprake (7).

De menselijke trekkracht is veel ge-
ringer.

Wanneer men zich goed kan afzetten
tegen een vast punt kan één persoon ge-
durende korte tijd een trekkracht uit-
oefenen van gemiddeld 168 kg. Bij twee
personen is dat gemiddeld 247 kg, bij
zeven personen gemiddeld 538 kg.
Met de „veeverlosser" kan dus een trek-
kracht worden ontwikkeld die de trek-
kracht van ongeveer zes personen te
boven gaat. Wanneer met meer dan
twee personen wordt getrokken ontstaat
al een zeker risico voor koe én kalf. Het
is dus begrijpelijk dat door het gebruik
van de „veeverlosser" grote gevaren
kimnen ontstaan.

Nadelen van de „veeverlosser" t.o.v.
menselijke trekkracht:

/. De trekkracht van de „veeverlosser"
kan ongemerkt veel te groot worden.
Een goed veiligheidssysteem ontbreekt
tot op heden.

Opmerking:

Omdat de justitie van verschillende
landen zich met deze problematiek is
gaan bezighouden, wordt nu in Duits-
land een toestel ontwikkeld met een be-
trouwbaar veiligheidssysteem. Dit toe-
stel is nog niet in de handel verkrijg-
baar.

2. De trekkracht is constant en er kan
niet afwisselend hard of zacht wor-
den getrokken.

Het is niet mogelijk de grootste trek-
kracht synchroon met de buikpers uit te
oefenen, om deze te ondersteunen, waar-
na men de spanning weer laat afnemen
zoals dit bij cle natuurlijke uitdrijving
ook het geval is.

Met menselijke trekkracht kan men deze
tegelijk met de buikpers uitoefenen het-
geen zeer gunstig is bij de extractie.
Opmerking:

Voor de circulatie van het kalf is het
uitermate belangrijk dat tussen de mo-
menten van hoge druk perioden op-
treden van verminderde druk geduren-
de welke de circulatie zich kan herstel-
len. Bij constante grote trekkracht wordt
o.a. door druk op de schedel, hals en
thorax van een foetus de bloedstroom
naar de hersenen benadeeld. Men heeft
vastgesteld dat langdurige druk op de
schedel van een foetus daar een toe-
stand van ischaemie tot gevolg heeft.
Men ziet veranderingen optreden in het
E.E.G. en er ontstaat een bradycardie,
waarschijnlijk als gevolg van prikkeling
van het centrale Vagussysteem door
hypoxie en (of) intracraniale drukver-
hoging (5, 6, 10, 15).
Eigen waarnemingen bij de extractie
van het kalf toonden aan dat bij lang-
durige grote trekkracht de hartfrequentie
tot bijna O kan dalen.
Zeker wanneer reeds een toestand van
acidose bestaat kan dit ernstige gevol-
gen hebben voor de levensvatbaarheid
en de gezondheid van het kalf (12).
Bij de ongewenste „kruis op kruis"
situatie is het niet mogelijk het kalf te
laten ademen wanneer de koe niet perst.
De spanning is constant en de trekkracht
is op bijna één punt gericht zodat de
thorax zich in het geheel niet kan ver-
wijden.

Trekkracht synchroon met de buikpers
bevordert verder in hoge mate de
massage van de geboorteweg wanneer
deze onverhoopt toch nog niet voldoen-
de was voorbereid.

3. Men kan niet zelf de trekrichting
bepalen

Er kan met de „veeverlosser" uitsluitend
richting uier worden getrokken omdat
anders het steungedcelte ventraal af-
glijdt en alle spanning wegvalt.

Opmerking:

Om dit afglijden te voorkomen wordt
het toestel door de leek vaak gebruikt
als hefboom op het moment dat het af-
glijden dreigt. Er wordt dan dus altijd
in extreme mate in de richting van de
uier getrokken.

Er is hierx\'oor voldoende op gewezen dat
dit de mogelijkheden zeer beperkt en
onder bepaalde omstandigheden grote
nadelen geeft.

-ocr page 720-

Zou men het toestel bij het staande dier
gebruiken dan zijn de nadelen nog
groter, omdat men dan in alle gevallen
harder moet trekken om de partus te
termineren.

Met menselijke trekkracht kan men bij
de liggende koe op elk moment in elke
gewenste richting laten trekken.

4. Soms ziet men door de grote locale
druk van de steunvoet laedering en
zwelling van het gebied ventraal van
de vulva en de tuber ischii optreden.

5. Het is niet mogelijk de boegen na
elkaar de apertura pelvis cranialis te
laten passeren zonder nadelen bij de
verdere extractie.

Opmerking:

Hoewel als pluspunt van het toestel wel
wordt aangegeven dat de trekkracht
door het mechanisme afwisselend links
en rechts wordt uitgeoefend, heeft dit
toch geen praktisch voordeel, echter wel
nadeel.

Bij het niet gelijktijdig laten intreden
van de boegen moet men het ene been
minstens 10 cm verder aan kunnen trek-
ken dan het andere been.
Op alle andere momenten tijdens de ex-
tractie is het juist veel beter om aan
beide benen even hard te trekken. Dat is
met het toestel onmogelijk en alleen te
verwezenliiken met behulp van twee
personen.

6. Het is niet mogelijk om tijdens de
extractie een goed draaimoment aan
te brengen en het kalf 90° te draaien
zoals aan te bevelen is om een „kruis
op kruis" situatie te voorkomen.

Opmerking:

De haken van beide kettinkjes zitten
bijna in het verlengde van elkaar. Ook
al zou men het toestel iets kunnen draai-
en dan had dit dus nog geen effect.
Het draaien van het kalf bij gebruik van
een „veeverlosser" is gedeeltelijk moge-
lijk wanneer twéé personen aanwezig
zijn.

Men kan zodra het voorstel van het kalf
buiten de vulva is de „veeverlosser"
ontspannen en proberen het kalf te
draaien om daarna het apparaat weer
aan te zetten.

Het draaien van het kalf gaat echter
veel eenvoudiger en vooral beter tijdens
de extractie in een schroefvormige be-
weging.

7. Het grootste nadeel bestaat hieruit
dat de „veeverlosser" juist wordt
gebruikt door leken welke niet kun-
nen beoordelen of een extractie
redelijkerwijze mogelijk zal zijn.
Door deze lieden wordt de „vee-
verlosser" dus als een diagnostisch
middel gebruikt; met vaak desastreu-
ze gevolgen voor koe en kalf.

8. Ernstige verwondingen van de weke
geboorteweg en(of) cervix.

Opmerking:

Dit soort verwondingen kunnen ook op-
treden bij een extractie met behulp van
menselijke trekkracht wanneer deze niet
lege artis is uitgevoerd.
Hoewel dus deze verwondingen niet zo
zeer het gevolg zijn van het gebruik van
de „veeverlosser" maar eerder ontstaan
door een foutieve beoordeling van de
geboorteweg vooraf of een onvoldoende
voorbereiding hiervan, zijn de verwon-
dingen na gebruik van de „veeverlos-
ser" vaak van veel ernstiger aard.
Samenvattend kan gesteld worden dat
het toestel in handen van zeer ter zake
kundigen in een beperkt aantal situaties
en onder sommige omstandigheden een
betrekkelijk goed hulpmiddel kan zijn.

Dankbetuiging

Dank is verschuldigd aan de heren Hof-
man, Bes en Van der Horst, voor het
verzorgen van de tekeningen.

LITERATUUR

1. Aehnelt, E. und F r e r k i n g, H.: Fruchtbarkeitsaussichten und Zuchtwert von Rin-
dern nach Schnittentbindung.
Dtsch. tierärtzl. Wschr., 76, 381, (1969).

2. E V a n s D o w n i n g, S., M i 1 g r a m, E. A. and H a 11 o r a n, K. H.: Cardiac responses
to autonomic nerve stimulation during acidosis and hypoxia in the lamb.
Arn. J. of Phy-
siology,
220, 1956, (1971).

-ocr page 721-

3. Fontijne, P.: Mondelinge mededeling, (1976).

4. Franz, W. und Krämer, A.: Zur Fruchtbarkeit des Rindes nach Sectio caesarea,
Fetotomie und sonstigen geburtshilfhchen Leistungen.
Monatsh. für Vet. Med , 25, 494,
(1970).

5. H a a n, J. d e, S t o 1 t e, L. A M., E s k e s, T. K. A. B., W e i d e, H. v a n d e r, B e m-
m e 1, J. H. van en B i a a k s m a, J. T.: Foetale elektrocardiografie en intra-uteriene
drukregistratie tijdens de baring.
Ned. Tijdschr, voor Geneeslc., 114, 1493, (1970).

6. H O n, E. H., B r a d f i e ! d, H. A. and Hess, O. W.: The electronic evaluation of the
foetal heart rate. The vagal factor in foetal bradycardia.
Am. J. Obstet. Gynec., 82, 291,
(1961).

1. K o n e rm a n n, H.: Prüfung und Beurteilung des "HK-Geburtshelfers". Dtsch. tierärztl.
Wschr,,
70, 67, (1963).

8. K o n e r m a n n, H., D a e r r, H. C. und F r e r k i n g, H.: Fruchtbarkeit und Milch-
leistung nach Schwergeburten beim Rind.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 76, 229, (1969).

9. K r o 11 p f e i f f e r, A.: Schadenursachen bei Rindergeburten. Dtsch. tierärztl. Wschr.,
63, 302, (1956).

\'0. Mann, L. I., F a c o g, M. D., C a r m i c h a e 1, A. and D u c h i n, S.: The effect of
head compression on F.H.R., brain metabolism and function.
Obstetrics and Gynecology,
39, 721, (1972).

11. Prügelhof, F.: Bei Rindergeburten entstehende Darmläsionen. Wiener tierärztl.
Mschr.,
55, 455, (1968).

12. Richter, J. und Götze, R.: Tiergeburtshilfe. Paul Parey Verlag, Berlin, 1960.

13. Rüsse, M.: Der Geburtsablauf beim Rind. Arch. Exp. Veterinärmed., 19, 763 und
963, (1965).

14. Rüsse, M.: Ist Geburtshilfe immer eine Hilfe? Der Tierzüchter, 19, 702, (1967).

15. Saling, E.: Das Kind im Bereich der Geburtshilfe. Georg Thieme Verlag, Stuttgart,
1966.

16. V a n d e p 1 a s s c h e, M,: Evoluties in de verloskunde bij grote huisdieren. Vlaams Dierg.
Tijdschr.,
33, 114, (1964).

17. V r i e s, H. A. d e: Tijdsbesteding bij het afkalven van rundvee. Veeteelt en Zuivelb., 11,
227, (1968).

18. Walther, A.: Für tmd wieder die Extraction mit erlaubter Zugkraft in der Rinder-
geburtshilfe.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 62, 363, (1955).

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Faculteit der Diergeneeskunde

DICTAAT VIRUSZIEKTEN 1976 Betaling kan het eenvoudigst geschieden door

T u . j- . T^ i_ I ■•, • , schriftelijke bestelling twee postzegels van

In het dictaat „De belangrijkste Virusziekten ƒ q 55 sluiten.

bij Zoogdieren en Pluimvee, 1976" staat een \'

aantal tik- en zetfouten. £)r. J. H. M. Richter

Een lijst van correcties is thans samengesteld. (Instituut voor Virologie,

Deze is beschikbaar voor distributie. Yalelaan 1, Utrecht)

-ocr page 722-

OVERIGE ARTIKELEN

EXPERIMENTEN BIJ DIEREN1)

Experiments in Animals

W. J. I. VAN DER GULDEN2)

Samenvatting

Experimenten worden bij proefdieren verricht om daardoor patiënten en proefpersonen te vrij-
waren voor mogelijke schade die een experiment bij hen zou kunnen veroorzaken. Van proef-
dieren wordt echter ook verwacht dat proefuitkomsten bij hen sneller, nauwkeuriger en be-
trouwbaarder verkregen kunnen worden.

Sinds het begin van deze eeuw zijn vooral kleine diersoorten geschikt gemaakt voor onderzoek
door standaardisatie van het genetisch patroon, de microflora, het voer en het milieu. Dit ge-
beurde eerst ten behoeve van enkele bepaalde typen onderzoek; vervolgens is de noodzaak van
aangepaste proefdieren onderkend voor alle onderzoek ten behoeve van de geneeskunde, bio-
logie, volksgezondheid en diergeneeskunde.

Enkele ontwikkelingen die zich ten aanzien van experimenten bij dieren aankondigen zijn: de
standaardisatie van grotere dieren zoals apen; een toenemende aandacht voor de keuze van het
diermodel en voor de beheersing van de omstandigheden tijdens de uitvoering van het experi-
ment; het in werking treden van de Wet op de dierproeven. De ontwikkelingen vragen een
toenemende deskundigheid en intensieve samenwerking van onderzoekers, proefdierkundigen en
biotechnici.

Summary

Experiments in laboratory animals are designed to safeguard patients and subjects from pos-
sible injury which might be caused by an experiment. It is also expected, however, that results
will be more rapidly obtainable, more accurate and more reliable in laboratory animals.
Since the beginning of the twentieth century, small animals in particular have been adapted
for research by standardization of the genetic pattern, the microflora, the feed and the en-
vironment. This was primarily done for the benefit of particular forms of research; subse-
quently, the need of adapted experimental animals for all research in behalf of medicine, bio-
logy, public health and veterinary medicine was recognized.

A number of future developments in the field of experimental studies in animals are the fol-
lowing: standardization of large animals such as monkeys, increasing attention devoted to the
choice of the animal model and to controlling the conditions in which an experiment is carried
out and the coming into operation of the Experiments in Animals Act. These developments
will require increasing expertness and close co-operation between investigators, laboratory
animal scientists and animal technicians.

1  Lezing door Dr. W. J. 1. van der Gulden, gehouden tijdens een Symposium: „De functie
van het wetenschappelijk experiment in de Geneeskunde", georganiseerd door de Medische
Faculteit te Nijmegen op 1 november 1976, ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan.

2  Dr. W. J. 1. van der Gulden. Centraal Dierenlaboratorium, Fac. der Geneeskunde, Katho-
lieke Universiteit, „Heyendael", Geert Grooteplein 29, Nijmegen.

-ocr page 723-

Een groot deel van het medisch-biolo-
gisch onderzoek wordt bij proefdieren
uitgevoerd. Wie het wetenschappelijk ex-
periment in historisch perspectief bestu-
deert, ziet dat het tot ongeveer een eeuw
geleden ging om incidenteel onderzoek
en om geringe aantallen dieren. Sinds
die tijd zijn steeds meer experimenten op
dieren utigevoerd. Een in 1962 door de
overheid gehouden enquête geeft aan,
dat in Nederland per jaar ongeveer 1.1
miljoen warmbloedige dieren en circa
1.4 miljoen koudbloedigen en insecten
bij diverse vormen van onderzoek wor-
den gebruikt. Bij een deel van dit onder-
zoek worden de waarnemingen in acute
en chronische proeven aan het dier als
volledig biologisch systeem verricht. Dit
is onder meer het geval bij chirurgische
experimenten en gedragsonderzoek,
maar ook bij vele experimenten ten be-
hoeve van bijvoorbeeld de farmacologie
en de interne geneeskunde. Daar tegen-
over staat het minder opvallende, maar
niet minder belangrijke gebruik van die-
ren, die organen of weefsels leveren voor
bijvoorbeeld virulogisch of biochemisch
onderzoek, of reagentia in de vorm van
antilichamen voor diagnostisch onder-
zoek.

Bedoeling van deze bijdrage is om aan
te duiden welke omstandigheden en ont-
wikkelingen het mogelijk hebben ge-
maakt dat zoveel — en zo divers — on-
derzoek bij dieren wordt uitgevoerd.
Vervolgens zal op enkele ontwikkelingen
worden ingegaan die op korte termijn te
verwachten zjjn.

Waarom experimenten bij (proef)-
dieren?

Als men zich nader op de hoogte stelt
over het experiment in bijvoorbeeld de
fysiologie, de biochemie of de tandheel-
kunde — maar ook in de diergenees-
kunde — worden verschillende redenen
zichtbaar waarom experimenten juist bij
proefdieren worden verricht.
Een eerste reden ligt op ethisch terrein
en gaat uit van de wens patiënten of
proefpersonen te vrijwaren van de mo-
gelijke schade ten gevolge van een expe-
riment. Er zijn echter ook praktische en
wetenschappelijke argumenten om aan
proefdieren de voorkeur te geven: name-
lijk in die gevallen dat een proefdier een
meer aan de wetenschappelijke vraag
aangepast meetinstrument is dan patiën-
ten of proefpersonen kunnen zijn.
Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij ver-
ouderingsonderzoek of als het er om gaat
een onderzoek over enkele generaties van
individuen uit te strekken. (Generaties
worden bij muizen in weken geteld, bij
Drosophila in uren en zijn bij bacteriën
nog korter.)

Aandoeningen die spontaan weinig voor-
komen, zodat het moeilijk of vrijwel on-
mogelijk is voldoende materiaal voor
onderzoek te verzamelen, kunnen gemak-
kelijker worden bestudeerd als het moge-
lijk is de afwijking bij proefdieren op te
wekken.

Onderzoek wordt niet zelden bemoeilijkt
door de omstandigheid dat bij de te
onderzoeken verschijnselen (bijvoorbeeld
ziekten) verscheidene ook onbekende fac-
toren een rol spelen. Proefdieren kunnen
dan een belangrijk voordeel bieden, om-
dat het bij hen beter mogelijk is onge-
wenste en onbekende neveninvloeden uit
te schakelen.

Op welke manier zijn proefdieren nu ge-
schikt gemaakt om als meetinstrument
bij onderzoek te dienen?

Van dier naar proefdier

Lange tijd zijn experimenten uitgevoerd
op huisdieren: dieren die gemakkelijk
verkrijgbaar en goed te hanteren zijn.
H a 1 e s bestudeerde de bloeddruk bij
paarden, onze landgenoot R e i n i e r de
Graaf onderzocht de functie van de
alvleesklier bij honden. Ook P a v 1 o v
deed zijn onderzoek op honden. Toen
eind vorige eeuw bij het onderzoek meer
gebruik gemaakt ging worden van kleine
laboratoriumdieren, betrok men daarvoor
konijnen en cavia\'s van boerderijen of
liefhebbers.

Ook de laboratorium muizen en ratten
zijn afkomstig van amateur-fokkers.
Geleidelijk ontstond onder de druk van
de omstandigheden een wetenschap die
zich bezig hield met het ontwikkelen van
dieren die beter geschikt zijn voor het

-ocr page 724-

onderzoek waarvoor ze bestemd zijn:
proefdierkunde.

De eerste belangrijke stappen zijn gezet
in het begin van deze eeuw en wel ter-
wille van het kankeronderzoek. Dit on-
derzoek zou enorm gediend zijn als bij
groepen dieren niet enkele spaarzame ge-
vallen van uiteenlopende vormen van
kanker zouden voorkomen, maar als alle
dieren bij een onderzoek op ongeveer de-
zelfde leeftijd dezelfde tumor zouden
hebben. Het bleek mogelijk door een zeer
nauwe familieteelt tussen dieren waar-
van voorouders een gezwel hadden,
stammen te verkrijgen met een hoge of
juist een lage frequentie van voorkomen
van een bepaalde tumor. Men was dus
in staat om de genetische opbouw van
een stam zo te beïnvloeden, dat alle die-
ren van die stam dezelfde gewenste
eigenschappen verkregen. Later bleek
dat ook voor onderzoek naar allerlei stof-
vv\'isselingsziekten als dwerggroei, vetzucht
en suikerziekte zulke genetische modellen
konden worden gerealiseerd.

Het is opvallend, dat tot aan de tweede
wereldoorlog op andere terreinen van de
proefdierkunde nauwelijks vorderingen
zijn gemaakt. Er zijn incidentele beschrij-
vingen van ziekten die bij dieren in la-
boratoria werden waargenomen en die
bepaalde onderzoekingen zodanig ver-
stoorden, dat de experimentator ver-
plicht was een zijsprong te maken en
een onderzoek in te stellen naar de aard
van de aandoening. Maar het kwam niet
tot wezenlijke pogingen de dieren meer
geschikt te maken voor onderzoek.
Pas na de tweede wereldoorlog komt het
tot een verdere ontwikkeling die dan ook
een zeer snel, haast explosief, verloop
heeft. Deze ontwikkeling is op gang ge-
bracht door een samenloop van omstan-
digheden.

Allereerst bleek bij onderzoek naar de
mogelijke gevolgen van een radioactieve
bestraling, dat schijnbaar gezonde dieren
tijdens bestralingsexperimenten voor-
tijdig bezweken aan infectieziekten waar-
van zij dragers bleken te zijn. Er ont-
stond daardoor een behoefte aan dieren
die vrij waren van verborgen infecties of
zelfs vrij waren van alle micro-organis-
men. Nu waren eerdere pogingen om te
werken met kiemvrije dieren sterk be-
lemmerd onder meer door de zeer hoge
kosten van de benodigde roestvrij stalen
isolatoren. De inmiddels op gang geko-
men plastic industrie bracht hier uit-
komst, doordat nu een goedkope isolator
van plastic folie ter beschikking kwam.
Daarbij kwam, dat de inzichten in de
voeding voldoende gevorderd waren om
de voor kiemvrije dieren noodzakelijke
aangepaste dieëten te kunnen samenstel-
len. Rond 1950 waren er dus naast de al
eerder ontwikkelde genetisch gedefinieer-
de dieren voor speciale vormen van on-
derzoek, ook dieren ter beschikking die
in microbiologisch opzicht aangepast
waren.

In dezelfde periode kregen statistische
methoden — allereerst bij het farmaceu-
tisch en toxicologisch onderzoek — steeds
meer toepassing.

Hierdoor werd duidelijk dat een grotere
variatie in het diermateriaal tot de nood-
zaak voert om grotere aantallen dieren
per experiment te gebruiken.
Proefdierkundig onderzoek leerde, dat
de variatie in het reactiepatroon van een
dier bepaald wordt door zijn genetische
aanleg en door talrijke milieuinvloeden.
Dit maakte duidelijk, dat men niet al-
leen voor enkele bijzondere vormen van
onderzoek — zoals kankeronderzoek en
stralingsbiologie — eisen moest stellen
aan de eigenschappen van het dier: bij
elk experiment moet de genetische aan-
leg van het proefdier gestandaardiseerd
zijn. Maar dit geldt ook voor zijn omge-
ving: zijn micro-flora, het dieet en het
klimaat. Dank zij de grote vlucht van
het medisch-biologisch onderzoek na de
jaren 50 zijn er ook de praktische moge-
lijkheden ontstaan om aan deze wensen
te voldoen. Voederfabrikanten zien kans
op commerciële basis standaardvoeders
te leveren en metaalwarenfabrieken ma-
ken grote series uniforme kooien. Er ont-
staan door de overheid opgezette en
commerciële fokkerijen die de meest ge-
bruikte proefdiersoorten in ziektekiem-
vrije toestand afleveren. Er zijn acade-
mici, meestal dierenartsen, die zich spe-
ciaal bezig houden met de kwaliteit en

-ocr page 725-

de geschiktheid van dieren voor experi-
menten en die zich zo vormen tot proef-
dierkundigen. Samen met speciaal daar-
toe opgeleide biotechnici nemen zij de
verzorging van de dieren over van de
onderzoeker. Ook wordt steeds meer
aandacht besteed aan de uitvoering van
experimentele ingrepen. Er is een stroom
van publikaties over de eigenschappen
en eisen van proefdieren en over experi-
mentele technieken; deze verschijnen in
speciale proefdierkundige tijdschriften
en handboeken.

Verdere ontwikkelingen

De tot nu toe geschetste aanpassing van
dieren aan de eisen van het onderzoek is
voor de kleine laboratoriumknaagdieren
goeddeels voltooid. Bij de grotere dieren,
die enkele procenten van het totale
proefdierengebruik uitmaken, zal een
groot deel van deze ontwikkeling nog
moeten plaatsvinden. Hoe snel en hoe
ver dit zal gebeuren wordt bepaald door
ethische, financiële en wetenschappelijke
aspecten. Bijzonder duidelijk is dit het
geval bij de voorziening van de meest
gebruikte apensoorten. Tot nu toe ge-
beurt deze voorziening in Nederland,
evenals in andere landen van West-
Europa, nog vrijwel uitsluitend door
import uit natuurlijke vanggebieden.
Het aantal apen dat op deze wijze ver-
kregen kan worden, wordt echter steeds
kleiner onder meer doordat ook in de
landen van oorsprong het inzicht groeit,
dat het niet langer verantwoord is onge-
limiteerd apen uit de natuur weg te
vangen. De onmogelijkheid om voldoen-
de apen te verkrijgen, dreigt al op kor-
te termijn het onderzoek dat op deze
diersoort aangewezen is, af te remmen.
Om aan deze situatie het hoofd te bie-
den zal het nodig zijn om een groot deel
van de jaarlijkse behoefte aan apen uit
fokkolonies te betrekken. Voor onderzoek
dat dieren met een nauwkeurig bekende
voorgeschiedenis nodig heeft, dienen in
ons land indoor fokkolonies opgezet te
woiden.

Andere, minder intensieve en minder
kostbare, fokkolonies kunnen in de vrije
natuur worden gesticht in zuidelijker
streken van Europa. Om zulke fokkolo-
nies tot stand te laten komen is samen-
werking van alle belanghebbenden en
steun van de overheden onontbeerlijk.
Daar apen
(Macacae) pas op een leef-
tijd van ongeveer 5 jaar volwassen zijn,
gaat het om activiteiten die pas na enige
tijd effect zullen hebben. Belanghebben-
den en deskundigen zullen dan ook te
zamen op korte termijn aan de overheid
een reëel voorstel moeten voorleggen.
Overigens zullen zij door onderlinge uit-
wisseling van ervaringen moeten berei-
ken dat inderdaad een zo klein mogelijk
aantal apen voor experimenten wordt
gebruikt. In sommige gevallen zal dit
door betrekkelijk eenvoudig toe te passen
verbeteringen van technieken kunnen
worden bereikt; in andere zal kostbare
apparatuur moeten worden ingescha-
keld, bijvoorbeeld door experimenten
"on line" door computerbesturing te la-
ten geschieden. Zoals vaker in de proef-
dierkunde het geval is, kunnen ook hier
economische argumenten een steun be-
tekenen voor ethische overwegingen.
Naar het zich laat aanzien zal een vol-
wassen aap van een veel toegepaste soort
uit een indoor kolonie ƒ 5.000,- tot
ƒ 6.000,- gaan kosten.

Een andere, duidelijk te vcxjrziene, ont-
wikkeling is dat het medisch-biologisch
onderzoek zich naar steeds specifieker as-
pecten van stofwisseling en regulatie ver-
plaatst. Het geschiedt ook met steeds ver-
fijnder en gevoeliger apparatuur. Het zal
nodig zijn het meetinstrument proefdier
aan die ontwikkelingen aan te passen. Er
zijn sterke aanwijzingen dat althans bij
de kleine proefdieren beheersing van de
genetische samenstelling en van het mi-
lieu zo ver gevorderd is, dat het niet
mogelijk is hun biologische variatie langs
die weg nog verder te beperken.
Tegelijkertijd is echter het inzicht ont-
staan dat de eigenschappen van een dier
zoals die tijdens een proef gemeten wor-
den, niet alleen bepaald worden door
zijn genetische achtergrond en door het
milieu waarin het dier gewoonlijk ver-
blijft. Ook de omstandigheden tijdens de
waamemingsperiode zijn van grote in-
vloed. Zo zijn er experimenten waaruit

-ocr page 726-

blijkt, dat eenvoudige handelingen als
het uit de kooi nemen van het dier en
het afnemen van wat bloed, binnen en-
kele minuten een groot aantal kenmer-
ken sterk doet veranderen. Het laat zich
aanzien dat in toenemende mate aan-
dacht zal worden geschonken aan de
proefdierkundige aspecten van met name
de uitvoering van het experiment. Dit
zal bijvoorbeeld vorm kunnen krijgen
door een nauwgezetter selectie van nar-
cosemiddelen ten aanzien van hun
neveneffecten. In een aantal andere ge-
vallen zal gebruik gemaakt worden \\an
de steeds kleinere zendapparatuur die
door de electronische industrie woixlt
vervaardigd en die in een proefdier in-
gebouwd, het mogelijk maakt waarne-
mingen te doen zonder dat het dier van
buitenaf beïnvloed wordt.

Naarmate meer inzicht ontstaat in de
biochemie, de horaionale regulatie en
andere specifieke eigenschappen bij mens
en dier worden ook de verschillen tussen
soorten en stammen duidelijker. Daar-
door zal de vraag naar en de mogelijk-
heid tot een aan de vraagstelling aange-
past model toenemen. Dit zal voor de
voorbereiding en de uitvoering van een
onderzoek consequenties hebben. Er zal
meer tijd en aandacht besteed worden
aan de keuze van het diermodel. Het zal
minder vaak voorkomen dat van een van
de standaardstammen gebruik gemaakt
kan worden. De dieren zullen dan ook
vaker van elders betrokken moeten wor-
den. De verscheidenheid van stammen
en soorten waarvan kleine aantallen die-
ren in een dierenlaboratorium gehui.svest
moeten worden, neemt daardoor toe.
Tenslotte is bekend dat modellen vaak
alleen onder bepaalde condities de ge-
wenste gevoeligheid in reactievermogen
bezitten. Zo ontstaan maagzweren ten
gevolge van bepaalde stoffen bij ratten
alleen als tijdens het experiment de om-
gevingstemperatuur enkele graden hoger
is dan tijdens de normale huisvesting.

Er zal een nauwe samenwerking moge-
lijk moeten zijn tussen de onderzoeker,
de proefdierkundige en de hulpverlenen-
de biotechnici om het gebruikte dier als
een betrouwbaar meetinstrument te la-
ten functioneren.

Een ontwikkeling die eveneens op korte
termijn plaats zal vinden is het in wer-
king treden van de Wet op de dierproe-
ven. Een van de uitgangspunten van deze
wet is dat overbodig gebruik van
prcHi-f-
dieren en onnodige pijn en lijden het
beste worden voorkomen door eisen te
stellen aan de deskundigheid van alle be-
trokkenen.

Voor de biotechnici bestaat al vele jaren
een opleiding. Van de onderzoekers zal
worden verlangd, dat zij leren waar zij
bij het dierexperiment voetangels en
klemmen kunnen verwachten, en op
welke wijze zij gebruik kunnen maken
van de vakbekwaamheid van de biotech-
nici en de deskundigheid van proefdier-
kundigen. De wens dat studenten enige
informatie krijgen over proefdierkundige
achtergronden van praktica die met
proefdieren of bij proefdieren verkregen
materialen worden uitgevoerd, is aan de
Nijmeegse Faculteit der Geneeskunde al
gerealiseerd. Het zou goed zijn als de
proefdierkundige informatie voor onder-
zoekers die nu nog op voorlopige basis
vanuit het Dierenlaboratorium wordt
verstrekt, een definitief kader zal krijgen
in een blokcursus onderzoekmethodologie
voor aankomende onderzoekers.

Ook aan de proefdierkundige worden in
de Wet op de dierproeven uiteraard
eisen gesteld. Om de vereiste kennis om-
trent proefdieren door middel van daar-
op gericht wetenschappelijk onderzoek
te kunnen verkrijgen en om de opgedane
kennis te kunnen verspreiden, is de in-
breng van een landelijk proefdierkundig
instituut vrijwel onmisbaar. De Utrecht.se
Universiteit met zijn Faculteit voor Dier-
geneeskunde lijkt voor het oprichten van
zo\'n proefdierkundig centrum de best
toegeruste kandidaat.
Het zal de betrokken instanties bij hun
besluitvorming kunnen helpen, als on-
derzoeksinstituten en medische facultei-
ten op het belang van zo\'n centrum wij-
zen.

Een ander aspect van de Wet op de dier-
proeven is de registratie en de verslag-
geving door de overheid. De verantwoor-

-ocr page 727-

delijkheid voor de beslissing in hoever en
voor welke doeleinden experimenten op
dieren mogen worden verricht, ligt bij de
gemeenschap. De komende verslaggeving
door de overheid zal de mogelijkheid tot
verantwoorde meningsvorming daarover
vergroten.

De informatie kan er ook toe bijdragen
dat er wijder inzicht ontstaat in de zorg
en deskundigheid die nodig zijn om die-
ren zo aan het onderzoek aan te passen
en om experimenten bij dieren zo uit te
voeren, dat deze een duidelijk en be-
trouwbaar antwoord geven en daardoor
bijdragen aan het welzijn en de gezond-
heid van de mens en van het dier.

BOEKBESPREKING

MODERNE INZICHTEN IN DE DUIVENSPORT
Dr. J. W. E. Stam

(Thieme, Zutphen, 1976, pp. 128, ISBN 9003 94910 7)

Een boek over de duif, over zijn voeding,
ziekten, huisvesting, modern transport, over
de vliegduivensport en zijn organisatie.
Een boek bovendien, waarin de kennis van
de auteur als veterinair specialist op het ge-
bied van duivenziekten direct verweven is met
de behandeling van de anatomie, en fysio-
logie, van de invloeden van het weer op de
vliegresultaten en met de bouw van een goed
duivenhok.

Bij de behandeling van de anatomie wordt
vooral de nadruk gelegd op de betekenis van
goed ontwikkelde, getrainde vliegspieren, van
goed functionerende ogen, evenwichtsorganen,
respiratie en circulatieapapraat voor goede
vliegprestaties. Hoewel het boek vooral voor
keurmeesters van vliegduiven geschreven is,
herkent de dierenarts direct die aspecten waar
hij bij de behandeling van duiven vooral aan-
dacht aan moet schenken.
Van de erfelijkheid worden de principes be-
handeld. Er wordt vooral aandacht gevestigd
op lijnenteelt in combinatie met heterosis-
effecten als basis voor goede vliegresultaten.
Het kiezen van voorbeelden die aanspreken
bij de lezers is in dit geval bijzonder moeilijk.
Terecht wordt er op gewezen dat uiterlijke
kenmerken die bij een bepaalde stam of in-
teeltlijn gekoppeld zijn aan goede vliegpres-
taties, bij een andere stam geen garantie zijn
voor vergelijkbare resultaten. Mogelijk had
nog iets meer de nadruk gelegd kunnen wor-
den op de waarde van het genotype en van
de verkregen vliegprestaties. Deze problema-
tiek wordt voorts nog gecompliceerd doordat
er naast vliegduiven ook tentoonstellings-
duiven gefokt worden.

De behandeling van het transport is interes-
sant, doordat zij geheel gebaseerd is op fysio-
logische gegevens over zuurstofverbruik, kool-
zuurafgifte en waterproduktie per duif, in
combinatie met andere factoren en menselijke
invloeden.

De ziekten, inclusief de wijze van behande-
ling, worden uitvoerig besproken. Juist dit
hoofdstuk is van directe betekenis voor de
dierenarts, al was het alleen al om geïnfor-
meerd te zijn over het kennisniveau van de
moderne keurmeesters.

Hoofdstukken over tentoonstellingen, keu-
ringsreglement, keuren en organisatie sluiten
het boek af.

Het is een boek, dat de dierenarts kennis en
inzicht verschaft in de achtergronden van een
enorm verbreide liefhebberij met een eigen
vakmanschap waar hij door zijn werk vaak
mee te maken kan hebben.
Het is vooral de directe relatie tussen veteri-
naire kennis en de overige aspecten die dit
boek voor de dierenarts tot een interessant en
waardevol werk maakt.

P. Zwart.

-ocr page 728-

DARMINFECTIES BIJ POSTDUIVEN

Injections of the Intestine of Carrier-Pigeons

Summary

In the laboratory of the Animal Health Service of the province of Overijssel over 5,000 samples
of faeces from carrier-pigeons were examined during the past 3 years.

Two out of three pigeons were excreting coccidiae with their faeces. One out of 4 or 5 was
infected with capillariae, one out of 12 was infected with ascaridiae and one out of 25 was
spreading salmonellae with the faeces (mainly
S. typhimurium var. Copenhagen).

Geachte Redaktie,

Doordat op het laboratorium van de
Gezondheidsdienst voor Dieren, sinds
enkele jaren, gezelschapsdieren en mate-
riaal hiervan, tegen betaling onderzocht
worden, komen er ook regelmatig faeces-
monsters van duiven. Het betreft meest-
tal 2-5 monsters per inzending. De
anamnese vermeldt soms diarree, soms
slechte vliegresultaten, soms achteruit-
gang in conditie.

Daarnaast werden ook nog wel eens
monsters onderzocht van alle leden van
een bepaalde postduivenvereniging. Een
klein aantal monsters betrof heronder-
zoek van behandelde duiven.
De monsters kwamen uit de gehele pro-
vincie Overijssel en van de N.O.-Veluwe,
een gebied met veel duivensport.
Van ieder ingezonden faecesmonster
wordt een gedeelte gebmikt voor
Salmo-
nella-onderzoek
(ophoping in Mül-
ler-Kaufmann en enten op brillant-
groen-phenolrood-platen) en een ge-
deelte voor parasitologisch onderzoek
(semi-kwantitatieve flottatiemethode met
verzadigde keukenzoutoplossing).
De resultaten van het onderzoek van de
laatste 3 jaar waren als volgt:

Het type van de geïsoleerde Salmonella\'s
was: 156 x S. typhimurium var. copen-
hagen,
49 x S. typhimurium, 3 x S. pa-
nama, 2 X S. agona,
1 x S. oraniënburg,
1 x .S". brandenburg en 1 x dublin (ty-
pering R.I.V.).

Meestal betreft het menginfecties van
Salmonella\'s met coccidiën en/of worm-
eieren of menginfecties van verschillende
wormsoorten eventueel met coccidiën.
Trematode- of cestode-eieren werden
niet gevonden, hetgeen correspondeert
met de bevindingen van ± 200 secties
van duiven, waarbij lintwormen niet ge-
vonden werden; éénmaal slechts een
echinoparyphiuminfectie.
In het vliegseizoen worden postduiven
geregeld ingekorfd en dan vaak samen
met die van andere eigenaren over grote
afstanden vervoerd, wat uiteraard een
behoorlijke „stress" betekent. Daarna
moeten de vogels nog een vliegprestatie
leveren. Al met al factoren die het aan-
slaan van infecties bevorderen.

Wanneer men de cijfers uit het drie-
jaarlijks overzicht beziet, is het beeld niet
zo gunstig en is er volop gelegenheid tot
deze infectie.

1974

1975

1976

Totaal

%

Aantal monsters

1.607

1.804

1.897

5.308

Salmonella

45

93

75

213

4,0

Ascaridia

147

137

146

430

8,1

Capillaria

422

405

379

1.206

22,7

Coccidiën

1.032

1.143

1.184

3.359

63,2

Negatief

502

511

627

1.640

30,8

696

Tijdschr. Diergeneesk.,

deel 102, afl. 11,

1977

-ocr page 729-

Het zijn vaak darminfecties die aanlei-
ding geven tot conditie- en prestatiever-
mindering, ziekte en soms sterfte.
Contact tussen duivenhouder en dieren-
arts voor eventuele entingen, behande-
lingen en hygiënische adviezen is beslist
geen luxe.

F. W. van Ulsen1)

LITERATUUR

1. Jaarverslagen Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel 1974, 1975 en 1976 (in bewer-
king).

BOEKBESPREKING

FIRST STEPS IN VETERINARY SCIENCE

Kenneth Aspinal

(Baillière Tindall, London, 1976)

In dit boekje komen bijna alle facetten van
de diergeneeskunde aan de orde. Alleen de
veterinair farmaceutische industrie krijgt
slechts een klein plaatsje toebedeeld.
De schrijver behandelt in dit boekje (inclusief
schematische tekeningen slechts 193 pagina\'s)
achtereenvolgens de anatomie en fysiologie
van de huisdieren, hun gedrag, voedingsmid-
delen en andere produkten van dierlijke oor-
sprong, ziekten en behandelingsmogelijkheden,
en hoe te handelen in geval van nood of on-
gelukken. In deze beschrijvingen wordt de
nadruk sterk op de verzorging gelegd. Met
name wordt nogal aandacht besteed aan de
dierverzorging in de tropen. Kleine huisdieren
komen daarentegen onvoldoende uit de verf.
De auteur benadert de verzorging en verple-
ging van de huisdieren ongeacht het doel
waarvoor zij worden gehouden met grote
eerbied voor het dierlijk leven en voor de na-
tuur. Hij wijst dan ook treffend op de ver-
antwoordelijkheid die de mens ten opzichte
van de huisdieren op zich heeft genomen. De
interpretatie van de auteur betreffende de

waarde die een dier aan zijn leven hecht lijkt
echter erg simplistisch.

Gezien de omvang van het boek zijn alle
onderwerpen zeer eenvoudig beschreven. Een
dierenarts zal in dit boek dan ook niets vin-
den dat hij al niet wist.

Qua opzet is het wel geschikt voor de ge-
interesseerde leek, die in dit boekje duidelijk
gemaakt krijgt hoe een dier te verzorgen, zo-
wel tijdens gezondheid als tijdens ziekte.
Daarnaast krijgt de lezer enig idee omtrent
de achtergronden van de therapieën, en wel
op een dergelijke wijze, dat hij eerder van
zelfstandig behandelen van de patiënten zal
afzien dan er zelf aan te beginnen.
Resumerend: het boek is geschikt voor de ge-
interesseerde leek zoals aankomende dierge-
neeskundige studenten.

Het boek zal dan echter wel in het Neder-
lands vertaald moeten worden en ook moeten
worden aangepast aan Nederlandse omstan-
digheden. Gezien de opzet lijkt een bewerking
alleszins de moeite waard.

G. H. Wentink.

1  Dr. F. W. van Ulsen; dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Over-
ijssel, Zwartewaterallee 8 te Zwolle.

-ocr page 730-

Op 29 januari 1977 werden wij door een
praktizerend collega in consult geroepen
voor problemen na vaccinatie tegen
mond- en klauwzeer. De dieren op het
betreffende bedrijf hadden allen grote
abcessen, die ten dele waren doorgebro-
ken. Waar het vaccin wat ver lateraal
in de kossem was geïnjiceerd, was ook
het bovenbeen verdikt. De vaccinatie
had 30 dagen eerder plaatsgevonden
(30/12); de meeste zwellingen waren
maximaal geweest na ca. 14 dagen en
toen veelal doorgebroken.
Een \\ an de pinken was op de 10e en 11e
dag na vaccinatie behandeld wegens een
gasflegmoon, uitgaande van de kossem
langs de buik en van daar uit omhoog
langs de rug. Het dier is geslacht en af-
gekeurd, volgens eigenaar wegens perito-
nitis. Wellicht betrof het een secundaire
gasvormende kiem, die in een openge-
broken abces zijn porte d\'entrée had ge-
vonden. Kort na ons bezoek is nog een
dier afgevoerd met wrang. Dc overige
dieren leken niet aan de infectie te lij-
den, de eetlust was normaal en de melk-
gift ongeveer 14 dagen na de vaccinatie
slecht korte tijd gedaald (zie grafiek 1).
We vervolgden de route van de prakti-
cus in teruggaande volgorde, tot we op
berdijf 1 kwamen, waar slechts een ge-
ring aantal van de ca. 80 melkkoeien
abcessen vertoonden.
In enkele (produktie)groepen waren alle
dieren vrij van abnormale zwellingen;
bij de pinken en vaarzen waren echter
nagenoeg alle dieren geïnfecteerd.
Op de bedrijven 2 t/m 5 waren ook na-
genoeg alle dieren geïnfecteerd; de ab-
cessen waren merendeels doorgebroken,
een aantal dieren had nog een uitge-
breide zwelling aan de kossem, waaruit
na incisie veel purulente inhoud vloeide.
Ook hier hadden de dieren een normale
eetlust en melkgift, terwijl de veehouders
geen klachten hadden, zelfs veelal niets
abnoraiaals hadden gezien.
Het bedrijf, waarvoor consult was ge-
vraagd, was nr. 6 van de route en we
vervolgden deze tot bedrijf nr. 12, waar
alleen nog het tweede dier gevaccineerd
was, een doorgebroken abces had en alle
overigen geen verschijnselen meer ver-
toonden (zie grafiek 2).

VETERINAIR JOURNAAL

Mond- en klauwzeervaccinatie en Corynebacterium pyogenes

Liters per melkmaal
200
190

180
170
160

30/12

27/1

13/1

Grafiek 1: De daling van de melkgift op 12/1 zou wellicht verklaard
kunnen worden uit het feit dat de infectie toen zijn
hoogtepunt bereikt had; veel abcessen braken toen door.

-ocr page 731-

percen-
tages
dieren
met in-
fekties

Het totaal aantal dieren van de bedrij-
ven 1 t/m 12 was 518; daarvan hadden
er i 347 (doorgebroken) abcessen ( =
67%), wat wel een indruk geeft van de
infectiositeit.

Bacteriologisch onderzoek van 7 mon-
sters van 4 bedrijven werd verricht en
leverde steeds
Corynebacterium pyogenes
op. Onderzocht werd pus, afkomstig uit
door ons steriel geopende, nog niet door-
gebroken abcessen.

De oorzaak menen wij te moeten vinden
in de omstandigheid, dat op bedrijf 1,
waarschijnlijk nadat een aantal melk-
koeien al aan het vastzethek was ge-
vaccineerd, enkele witvuilers werden be-
handeld, waarbij via de pipet etter uit de
baarmoeder wegvloeide. Gezien het aan-
tal dieren op dit bedrijf (122) zal toen
tegelijkertijd de voorraadtank met ent-
stof zijn aangevuld, onder niet voldoen-
de steriele omstandigheden.
In een experiment zal met verdunningen
van entstof en etter nog worden nage-
gana of deze hypothese juist kan zijn.
We menen de aandacht te moeten ves-
tigen op het feit dat de vaccinatieplaats
een locus minoris resistentiae vormt o.m.
als deze geïnfecteerd is met
Corynebac-
terium pyogenes.

(C. D. W. König,
medewerker Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland).

-ocr page 732-

Op een vermeerderingsbedrijf werden
verschijnselen van een „Smedi" virus-
infectie waargenomen.
Een aantal gelten wierp niet op de ver-
moedelijke werkdatum en we besloten
met Estrumate® de partus op te wek-
ken.

Zie onderstaand schema:
moedelijke werpdatum was niet juist,
omdat de dekdatum op de zeugenkaart
foutief was aangegeven.
Op 21/3 zijn vijf zeugen die langer dan
30 dagen geleden gedekt waren op
drachtigheid onderzocht, de overige zeu-
gen waren te kort geleden gedekt of
lagen nog bij de biggen.

„Smedi" virusinfectie bij varkens

Schema.

Gemummi-
ficeerde
vruchten

Dek-
datum

Aantal
levende
vruchten

6/2
6/2
10/2
26/2
21/3
26/2

10/2
14/2
9/2
6/3
19/2

alle (12)
alle (11)
alle (?)

64

8/1

31/1

2/2

alle (?)

48

2/1

31/1

17/2

14

46

14/1

31/1

16/2

12

85

23/1

4/2

6/2

alle (?)

7

21/1

4/2

6/2

alle (4)

78

27/1

4/2

6/2

alle (10)

72

5/2

14/2

16/2

alle (?)

Dr.heids controle
Ilis-

Oor-

Vermoe-

Injectie-

nummer

delijke

datum

werp-

/2 cc

datum

Estrumate

56

16/1 \'77

31/1

31

21/1

31/1

79

25/1

31/1

Werp-
datum

2/2
2/2
2/2

preg-check 21/3

positief
dubieus

positief
positief

positief

De zeugen zijn vanaf 2-3 uur na de in-
jectie gedurende de rest van de dag on-
rustig.

De gemummificeerde vruchten komen
precies 48 uur later af.
De zeugen 46 en 48 reageerden niet op
Estrumate in deze hoeveelheid. De ver-

Op een ander bedrijf werden vier gelten
behandeld om dezelfde reden.
Ook hier onrust op de dag van injectie
en partus 48 uur later.
Twee zeugen werden 4 dagen later ge-
dekt, de andere twee zijn na 10 dagen
nog niet bronstig geworden.

(P. van Gulick,

Dierenartspraktijk Gemert)

-ocr page 733-

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Algemeen

REIZIGERSDIARREE

Geus, A. de: Reizigersdiarree Ned. T. Geneesk., 121, 140-144, (1977).

De auteur geeft een overzicht van de litera-
tuur over een aandiening die in de wandeling
ook wel wordt aangeduid met bloemrijke be-
namingen als Rangoon runs, Montezuma\'s
revenge of gewoonweg „turista . De reizigers-
diarree is een meestal kort na aankomst in de
tropen of subtropen optredende diarree die
soms gepaard gaat met buikkrampen, misse-
lijkheid en lichte koorts.

De ziekte begint meestal binnen een week en
duurt over het algemeen hoogstens drie da-
gen, wat voor congresbezoekers en andere
toeristen meestal als ongelegen wordt erva-
ren. Veranderingen ten aanzien van klimaat,
leef- en drinkgewoonten e.d. zouden bij het
ontstaan een rol spelen. Uit de literatuur van
na 1970 blijkt dat met name enteropatho-
gene
E. coli stammen als oorzaak zijn aan te
wijzen. Het betreft hier zowel invasieve stam-
men, die kunnen binnendringen in de mu-
cosa van het colon, als enterotoxische stam-
men.

Andere bacteriën en ook virussen zijn in be-
paalde gevallen als oorzaak echter niet uit te
sluiten. De profylaxe dient gericht te zijn op
de handhaving van een strenge hygiëne zo-
als het drinken van gekookt water, mineraal-
water of water behandeld met waterzuive-
ringstabletten, het nuttigen van gekookt
voedsel en geschilde vruchten. Ijsblokjes en
consumptie-ijs kunnen bronnen van infectie
zijn. Het veel toegepaste clioquinol (Entero-
Vioform) heeft geen profylactische betekenis
en is ook als therapeuticum wegens zijn neu-
rotoxische nevenverschijnselen niet geschikt.
Als profylacticum worden genoemd antimi-
crobiële middelen zoals de slecht resorbeer-
bare sulfaverbindingen. Bij de behandeling
wordt een dieet van gekookte rijst en slappe
thee aanbevolen, naast een electrolyten-op-
lossing (3,5 gr NaCl, 2,5 gr NaHC03, 1,5
gr KOI en 20 gr glucose per liter water).
Daarnaast worden geschikte antibiotica ge-
noemd.

In het algemeen echter is reizigersdiarree
een aandoening die in korte tijd vanzelf ge-
neest.

H .Rozemond.

Kip

FACTOREN DIE IMMUNISATIE KUNNEN STOREN

Hanson, R. P. and S p a 1 a t i n, J.: The effect of stress on the immune response of vacci-
nated chickens. Proc. 25th Western Poultry Disease Conf., mrt. 1976, Davis, Calif., p. 46-48.

Schrijvers noemen een aantal factoren, die
immuniteitsvorming kunnen storen: Ncd-
virus wekt de eerste 18 u. na infectie de
vorming van interferon op, dat de virus-
vermeerdering gedurende 3/4 dag tegen
gaat. Hydrocortison toediening heft deze
remming op.

Humorale antistoffen kunnen het aanslaan
van het (vaccin) virus hinderen. Secretori-
sche antistoffen zijn aangetoond in gal, in de
darm en in de ademhalingsorganen. Ook
deze kunnen infectie van de epitheelcellen
tegen gaan. Cellulaire immuniteit zou tra-
chea epitheel resistent kunnen maken.
De wijze waarop vaccin wordt toegediend, is
van grote invloed op het resultaat van de
vaccinatie. Met de aerosolvorm wordt met
Ned vaccin een beter resultaat verkregen dan
met oog- of neusdruppeling of met intra-
musculaire injectie. De druppeltjesgrootte is

-ocr page 734-

van invloed op liet binnendringen van het
vaccin in de ademhalingstractus en dit is
weer van invloed op het te behalen resultaat.
Alkalische verontreiniging van het water,
resten van ontsmettingsmiddelen en bepaalde
metaalionen doen het virusgehalte snel af-
nemen.

De virustiter van aerosolen moet zo hoog
mogelijk zijn, daar de duur van opname
slechts kort is. Bij een natuurlijke besmet-
ting is de opname-duur vaak lang, maar de
virustiter meestal zeer laag.
Over individuele verschillen in vermogen om
afweerstoffen te vormen is weinig bekend,
terwijl dit ook moeilijk kwantitatief is te
meten.

Het virus van het vaccin is vaak ongelijk van
samenstelling en kan uit verschillende stam-
men of clonen bestaan. Zelfs zouden hierin
spontane veranderingen op kunnen treden,
die een wijziging in het effect tengevolge
kunnen hebben.

Voeder- en wateronthouding gedurende 12 u.
vóór de vaccinatie bleek in een sterkere im-
muunresponse bij het dier te resulteren. Het-
zelfde toegepast vóór challenge met virulent
virus gaf een ernstiger verloop van de ziekte
en een hogere sterfte.

De conclusie is dus, dat vele factoren van
invloed kunnen zijn en dat men hiermee
rekening moet houden bij vaccinatie.

W. J. Roepke.

GUMBORO VACCINATIE

Baxendale, W.: The development of an apathogenic infectious bursal agent vaccine: field
trial results. Proc. 25th Western Poultry Disease Conf., mrt. 1976, Davis, Calif., p. 42-45.

Een verzwakt, apathogeen I.B.D. vaccin van
Intervet is in Engeland in 1975 toegelaten
en sindsdien op grote schaal gebruikt.
Thornton en Pattison hebben erop
gewezen, dat alleen I.B.D. vaccins moeten
worden gebruikt na gebleken veiligheid (apa-
thogeniteit), potentie en het ontbreken van
immuno-suppressie.

Op grond van uitgebreide praktijkproeven
komt schrijver tot de volgende conclusies:
1. het Intervet vaccin is veilig, geeft geen
onderdrukking van de immuniteitsvor-
ming en geeft een uitstekende bescher-
ming tegen I.B.D.

Het heeft slechts een beperkte waarde
wanneer het wordt toegediend bij 1-dags
kuikens met parentale afweerstoffen tegen
I.B.D. Bij deze kuikens geeft vaccinatie
op 3-4 weken meer succes.
Voor de spray-methode van toediening is
een hoge vaccinvirustiter noodzakelijk en
moet de druppeltjesgrootte minder dan
40 microns zijn. Dit wordt echter nog
verder onderzocht.

W. J. Roepke.

Exotische dieren

KAALHEID BIJ GEDOMESTICEERDE STINKDIEREN

Resnick, S.: Alopecia in pet skunks. VMISAC, 71, (10), 1475-1478, (1976).

De auteur stelt dat kaalheid een veel voor-
komende kwaal is bij gedomesticeerde stink-
dieren
(Mephitis mephitis). Hij veronderstelt
dat deze dieren in gevangenschap geringe
vitaminen en mineralen deficiënties ontwik-
kelen. De minder optimale voeding zou zich
uiten als kaalheid, vooral van de staart. Ook
kan jeuk optreden.

In zijn artikel beschrijft hij twee gevallen
van stinkdieren met een kale staart en een
dun behaard lichaam. Naast het normale
dieet werden de volgende toevoegingen voor-
geschreven:

A. Drie druppels van een multivitamine-
preparaat.

Dit preparaat bevatte per ml.:

Vitamine A 2000 E

Vitamine D 250 E

Vitamine Bi 0.25 mg

Vitamine B2 0.25 mg

Pyridoxine HCl 0.25 mg

Nicotinamide 250 mg

Pantotheenzuur 0.75 mg.

Vitamine B12 1 mcg.

Vitamine C 12.5 mg.

B. 50 E crystallijne vitamine D3.

C. Een capsule met een calcium-fosfor-pre-
paraat.

-ocr page 735-

Deze capsule bevatte:
Vitamine D 333 E

Calcium 75 mg. i . c c ^
cuimlostaat
Fosfor 58 mg.
I

Calcium 14 mg. als 2.5 gram cal-

ciumgluconaat
In het eerste geval was de huid na 10 dagen
sterk verbeterd en binnen een maand was de
staart weer volkomen behaard.
In het tweede geval stopte de eigenaar na
twee weken met de toevoeging. Bij controle
na een maand was de kaalheid verergerd.
De boven beschreven toevoegingen werden
hervat en na drie maanden was er een duide-
lijke verbetering, terwijl na nogmaals vier
maanden de vacht weer vol en glanzend was.
Na een verlenging van de kuur met vier
maanden werd besloten over te gaan op
alleen een toevoeging van Vit. A en Vit.
C-B complex.

■j als 5 gram dical-

Na ruim een half jaar was het dier weer
grotendeels kaal. De eerste kuur werd weer
hervat, echter zonder het calcium-fosfor-pre-
paraat. De toestand van het dier verslechter-
de alleen maar in de daaropvolgende drie en
een halve maand. Nu werd ook het calcium-
fosfor-preparaat weer aan het dieet toege-
voegd en er trad zeer snel een verbetering op.
Na vier maanden hadden het dier en de
vacht zich weer volkomen hersteld.
De auteur stelt dan ook, dat op grond van
deze gevallen een deficiëntie van calcium en
Vit. Ds een oorzaak van kaalheid bij stink-
dieren en mogelijk ook van haarverlies bij
andere zoogdieren kan zijn. Ook onderstreept
de auteur nog eens de wenselijkheid, dat een
toevoeging van Vit. Ds gepaard moet gaan
met het verstrekken van een uitgebalanceerd
calcium-fosfor-preparaat
(Ref.).

G. M. Dorrestein

Proefdieren

NESTSTERFTE BIJ DE RAT

Nor ris, M. L. and Adams, C. E.: Incidence of pup mortality in the rat with particular
reference to nesting material, maternal age and parity.
Laboratory Animals, 10, 165-169.
(1976).

In dit artikel wordt voornamelijk het verschil
tussen houtwol en papier (Kleenex paper-
tissues) als nestmateriaal bij de fokkerij van
de rat beschreven. Bijkomend bleek tevens
dat het aantal geproduceerde jongen bij de
rat onafhankelijk is van de leeftijd of van de
worp. Het bleek dat ratten met papieren
nestmateriaal 61 % van de jongen verloren
tegen bij houtwol 17%.

Werd geen nestmateriaal verstrekt dan ging
zelfs 72% van de jongen voor het spenen
verloren.

Er was een grote variatie in het gebruik van
het papier door de ratten om er een nest van
te maken: sommige dieren maakten goede
nesten maar de meesten gebruikten het pa-
pier niet. Maar ook de best gebouwde nesten
van dit papier waren niet zo goed als die
door muizen en woestijnratten (gerbils) wor-
den gemaakt.

Bij de ratten waren de nesten van houtwol
steeds beter van kwaliteit dan die van papier.
Bij deze ratten liep de zorg voor de nestbouw
5 dagen na het werpen sterk terug bij beide
materialen.

Bekend is dat er stamverschillen zijn in deze
zorg voor de nestbouw, maar ook dat bepaal-
de houtconserveringsmiddelen tumoren geven
evenals het gebruik van vers hout (door de
inductie tot vorming van bepaalde lever-
enzymen) en dat stofdeeltjes uit het hout
aanleiding geven tot irritatie. In dit experi-
ment kwamen subcutane tumoren op een
leeftijd van 500 dagen veelvuldig voor.

M. ]. Dobbelaar.

Rund

NIEUWE ONDERZOEKINGEN OVER DE TOLERANTIE VAN FURAZOLIDONE BIj
KALVEREN

H O f m a n n, W., R e i n a c h e r, M. und D i r k s e n, G.: Neuere Untersuchungen über die
Verträglichkeit von Furazolidon bei Kälbern.
Dtsch. Tierärztl. Wschr., 84, (1), (1 januari
1977).

Een proefgroep van 4 kalveren kreeg vanaf
de leeftijd van twee weken 2 mg furazolidone
per kg lichaamsgewicht met de kunstmelk
verstrekt.

\'I\'egenover twee controlekalveren groeide de
proefgroep iets minder goed.

Een kalf uit de proefgroep kreeg na 14 dagen
medicatie petechiale slijmvliesbloedingen. Na
4 en 5 weken medicatie was bij de proef-
groep het aantal neutrophyle granulocyten en
thrombocyten lager dan bij de controlegroep.
Beenmergbiopsie vertoonde bij de proefgroep

-ocr page 736-

een verminderd totaal aantal cellen en een
verminderde myelopoese en thrombopoese.
Bij slachting na 19-21 weken werden bij twee
dieren bloedingen gevonden.
Daarna werd een tweede proef genomen
waarbij twee kalveren dagelijks resp. 20 en
30 mg furazolidone per kg lichaamsgewicht
kregen.

Na drie dagen kreeg één dier uit de 20 mg/
kg groep reeds tonisch/klonische krampen en
na vijf dagen was het tweede kalf zeer schrik-
achtig.

In de 30 mg/kg groep hadden de dieren na
vier en vijf dagen krampen en na zes dagen
stierf er één.

Bloedonderzoek bij de overlevende dieren
toonde een voorbijgaande afname van neu-
trophyle granulocyten en thrombocyten aan
tot twee a drie weken na het stoppen van de
furazolidonebehandeling.

Auteurs trekken de conclusie dat er grote
bedenkingen zijn om aan kalveren constant
2 mg furazolidone/kg lichaamsgewicht in de
kunstmelk te verstrekken.
Therapeutische giften van 20 of 30 mg/kg
lichaamsgewicht mogen niet langer dan 2
dagen gegeven worden.

Minder gevaarlijk is een dosering van 10
mg/kg, doch deze dosering mag toch niet
langer dan 5-6 dagen gegeven worden.
(In Nederland is de dosering 15 mg/kg
maximaal 3 dagen ingeburgerd zonder direk-
te klachten te geven;
Ref.).

F. W. V. Ulsen.

Varken

BERENGEUR

Claus, R. und Aising, W.: Einfluss von
sexuller Stimulierung aui die Konzentrationen
geruchsstoffes im Plasma und Fett eines Ebers

(1976).

Beren hebben ten gevolge van anabole werking
van geslachtssteroïden een betere groei en kar-
kaskwaliteit, n.1. minder vet. (Verbetering van
groei en karkaskwaliteit is afhankelijk van
het voederniveau, onafhankelijk van voeder-
niveau is er altijd een verbetering van de
voederconversie;
Ref.). Vanwege het risico
van berengeur worden beren echter rood ge-
stempeld, hetgeen onafhankelijk van het or-
ganoleptisch onderzoek reeds een waarde-
vermindering tot gevolg heeft. (Overigens
heeft slechts een gering percentage (<10%)
van de jonge slachtberen bij organoleptisch
onderzoek berengeur;
Ref.).
Berengeur wordt veroorzaakt door een lipo-
phiel steroid, -5a-androst-l 6-en-3-on, welke
stof gaschromatografisch en radioimmunolo-
gisch (R.I.A.) gedetecteerd kan worden. De
vorming van geslachtssteroïden wordt geregii-
leerd door het hypothalomohypophysaire-
systeem (o.a. L.H. = I.C.S.H., F.S.H.), welk
systeem sterk onder invloed staat van uit-

Choriogonadotropin, Haltungsänderung und
von Testosteron im Plasma sowie des Eber-
. Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 89, 354-358,

wendige impulsen.

De auteurs onderzochten door middel van
R.I.A. het gehalte aan testosteron van plasma
en 5a-androst-16-en-3-on van plasma en vet
bij een jonge geslachtsrijpe beer en de in-
vloeden op deze gehalten van één i.v. H.C.G.-
injectie (4000 I.E.), milieuverandering en
sexuele stimulering. Alle onderzochte fac-
toren hadden een verhoging van de steroïd-
gehalten van plasma en vet tot gevolg.
Het berengeur gehalte van vet verviervoudig-
de na de H.C.G.-injectie en verdubbelde na
milieuverandering en sexuele stimulering
Daar de bepalingen in het vet met inter-
vallen van 3 of meer dagen plaatsvonden is
nog niet te interpreteren of voornoemde fac-
toren, die binnen enkele minuten een stijging
van het gehalte van geslachtssteroïden in het
plasma tot gevolg hadden, ook van invloed
zijn op het optreden van berengeur na trans-
port en verzameling van slachtvarkens.

J. C. Baars.

REINIGEN EN ONTSMETTEN VAN AUTOMATISCHE DRINKBAKKEN IN DE
KRAAMSTAL

Berne, H. von: Die Problematik der Reinigung und Desinfektion \\\'on Selbsttränken im Ab-
ferkelstall.
Der prakt. Tierarzt, 6, 368-378, (1976).

Na reinigen met koud water door middel van
een hogedrukspuit en na desinfectie met de
quaternaire ammoniumbase I^ysotonR trad

Beschreven wordt de invloed van reinigen en
ontsmetten van automatische drinkbakken op
het totale bacterie-getal en op het aantal
coli\'s, zowel op de wand van het drinkbakje
als in het drinkwater.

een aanzienlijke daling op van het totaal
aantal bacteriën en van het aantal coli\'s.

-ocr page 737-

Volledige reiniging en desinfectie blijkt
slechts mogelijk na demonteren van de
drinkbak.

Niet nagegaan werd de invloed van reinigen
met warm water. Oversvogen wordt of door
het gebruik van sterkere ontsmettingsmidde-
len de desinfectie verbeterd kan worden,
waarbij dan de vraag rijst of deze middelen
de gezondheid van het dier beïnvloeden en/of
residuen in het vlees geven.

Hoewel de drinkbakken dusdanig geconstru-
eerd waren dat de faeces van zowel zeug als
biggen nooit direct in de drinkbak terecht
kon komen, was de coli-titer dusdanig hoog
dat aan een faecale besmetting gedacht
moet worden.

De schrijver concludeert daaruit dat de be-
smetting plaats heeft gehad door aan neus
en mond zittend mest en stro. Schrijver pleit
voor een technische verbetering van de
drinkbakken waardoor reinigen en ontsmet-
ten beter mogelijk wordt.
(De mening dat de dieren met een drink-
nippel niet voldoende water op kunnen
nemen wordt door mij niet gedeeld; een niet
lekkende drinknippel voor de zeug en een
aparte, voor de biggen goed toegankelijke,
drinknippel verdient de voorkeur;
Ref.)

G. C. van Dommelen.

Voedingsmiddelenhygiëne

CYCLISCH-AMP EN PSE-VLEES

O n O, K. and A 1 t h e n, T. G.: Cyclic-AMP concentration and Pale Soft and Exudative pore.
Meeting Eur. Meat Res. W., Malmö, 1976, B 7:3/4.

Cyclisch Adenosine Mono Phosphaat regu-
leert de mate van glycogenolysis (glycogeen-
afbraak). Het cyclisch-AMP staat onder in-
vloed van het stresshormoon epinefrine.
Reeds eerder toonden de auteurs aan dat in
de spieren van stressgevoelige varkens meer
cyclisch-AMP voorkwam dan bij normale
varkens.

In dit artikel worden de resultaten van het
onderzoek naar de invloed van epinefrine
(stimuleert de vorming van cyclisch-AMP)
en IsoButylMethylXanthine (remt de afbraak
van cyclisch-AMP) op het cyclisch-AMP
weergegeven. Hiertoe werden 16 stress-ge-
voelige varkens kort voor het slachten ge-
voerd met een suikerrijk dieet en direct voor
het slachten ingespoten met fysiologische

KLEBSIELLA SPP IN HET MILIEU EN DE VOLKSGEZONDHEID

S e i d 1 e r, R. J., K n i 11 e 1, M. D. and Brown, C.: Potential Pathogens in the Environ-
ment, Cultural Reactions and Nucleic Acid Studies on
Klebsiella pneumoniae from Clinical
and Environmental Sources.
Appl. Microbiol., 28, 818, (1975).

zoutoplossing of met fysiologische zoutoplos-
sing en epinefrine of met fysiologische zout-
oplossing en IBMX of met IBMX en epine-
frine. 3, 10, 30 en 60 minuten na de ver-
bloeding werden spiermonsters genomen voor
het bepalen van het cyclisch-AMP en glyco-
geen. Uit het onderzoek blijkt dat epinefrine
en IBMX beide een versterkte glycogenolysis
veroorzaken gepaard gaande met een snelle
pH-daling en een toename van de hoeveel-
heid cyclisch-AMP.

Geconcludeerd wordt dat er meer PSE-vlees
ontstaat als de hoeveelheid cyclisch-AMP
toeneemt. Het mechanisme dat het cyclisch-
AMP controleert, is verantwoordelijk voor de
mate waarin PSE-vlees gevormd wordt.

J. M. de Kruijf.

Klebsiella pneumoniae (Enterobacteriaceae)
spp zijn onbeweeglijke, niet sporevormende,
lactose vergistende, gramnegatieve staven
met zware kapsels. Zij worden bij de mens
epidemiologisch in verband gebracht met
ziekenhuisinfecties van het uro-genitaal stel-
sel, de luchtwegen en septische foei bij ver-
zwakte, chronische zieke en geopereerde indi-
viduen. Ook speelt zij een rol als primair
agens bij de coliforme mastis van de melk-
koe. Vroeger was dit micro-organisme moei-
lijk te onderscheiden van overige Entero-
bacteriën spp, maar momenteel is een duide-
lijk onderscheid mogelijk. Het blijkt dat

Klebsiella pneumoniae ubiquitair kan voor-
komen. Tevens neemt het aantal ziekenhuis-
infecties met multiple resistente stammen bij
mens, huisdieren en wild toe.
De auteurs hebben getracht door middel van
een onderzoek naar de moleculaire taxonomie
en de ecologie van de
Klebsiella\'^ het poten-
tiële belang van de grote reservoirs in het
milieu te evalueren.

Studies van het phenotype en het DNA
materiaal van cultures verkregen uit ver-
schillende habitats (o.a. mens, groente,
zaden, rivieren) van 107 stammen met 19
reacties gaf alleen significante verschillen in

-ocr page 738-

tryptophanase activiteit en dulcitol fermen-
tatie te zien.

Het percentage guanine cytosine base van
het gezuiverde DNA van 41 stammen vari-
eerde van 53,9-59,2%. De variatie rond het
gemiddelde was groter bij „milieu" stammen
dan bij „humane" stammen.
De DNA homologie ten opzichte van de ge-
bruikte humane referentie stammen varieerde
van 5-100% en het chromosomale moleculair
gewicht varieerde van 2.200-3.000 x 106.
Moleculair biologisch gezien is dit species
dus heterogener dan tot nu toe werd ver-
ondersteld, hoewel de meeste isolaten gene-
tisch niet van elkaar waren te onderscheiden.
Het voorkomen van
Klebsiella pneumoniae
in het milieu wordt door de auteurs be-
schouwd als een achteruitgang in de micro-
biologische kwaliteit en is naar hun mening
van belang voor de volksgezondheid.
Voor een betere beoordeling is meer onder-
zoek vereist.

H. Mol.

De auteur beschrijft zijn ervaringen geduren-
de 5 jaren met de behandeling van 4 ver-
schillende huidaandoeningen bij de kat met
het progestageen: megestrol, acetaat (6 dehy-
dro, 6 methyl, 17 a acetoxyprogesteron). Be-
handeld werden zowel gecastreerde als niet
gecastreerde dieren van beide geslachten, in
leeftijd variërend van /o tot 15 jaren.

Gezien de gunstige reactie op één therapeuti-
cum acht auteur het zeer waarschijnlijk dat
de verschillende aandoeningen uitingen van
één en dezelfde stoornis zijn. De 4 beschreven
huidaandoeningen zijn:

a. miliair eczeem of „flea allergy dermatitis",
gekenmerkt door kleine korstjes en papeitjes
op de rug, door pruritus en soms, als gevolg
van likken, door ulceraties. De aandoening is
lange tijd in verband gebracht met het dieet
(vis!) en met hormoondeficiënties. Tegen-
woordig wordt algemeen de o\\ ergevoeligheid
voor de vlo als oorzaak geaccepteerd.

b. haarverlies rond perineum en op de buik,

variërend van matig haarverlies tot complete
kaalheid. Er is wel pruritus, doch geen rood-
heid, Pustulae of korsten. Speciaal deze vorm
werd wel toegeschreven aan hormoondeficiën-
ties.

c. neurodermatitis, gekenmerkt door acute,
rode, vochtige oedemateuze, kale, heftige jeu-
kende „plaques", meestal aan de achterzijde
van de dij.

d. eosinophiel granuloom aan lip en tong,
doch ook aan de achterhand, waarbij het ver-
roepen.

In dit verband spreekt vooral een beschreven
geval, waarin zowel miliair eczeem, als ook
neurodermatitis en eosinophiel granuloom
aanwezig waren en waarin alle drie vormen
gunstig reageerden op megestrol acetaat. Ook
vermeldt auteur een geval waarin het miliair
eczeem gedurende draag- en zoogtijd weg-
bleef, om na het spenen weer in alle hevig-
heid terug te komen.

De toegepaste dosis is gemiddeld 5 mg (2/2
tot 10 ) per dag, gedurende 1 tot 2 weken.
De onderhoudsdosis bedraagt 5 mg per week
gedurende 1 jaar of langer.
Als mogelijke nadelen worden genoemd de sti-
mulering van de eetlust en dus van het ge-
wicht, een reden om snel op de onderhouds-
dosis over te gaan.

Uit de literatuur worden enkele gevallen van
pyometra ten gevolge van megestrol acetaat
aangehaald; zelfs bij gesteriliseerde katten,
waarin de uterus nog geheel of gedeeltelijk
aanwezig is, zou pyometia kunnen optreden.

W. J. Kraan.

Ziekten van het Kleine Huisdier

DE „WAARDE" VAN DE BEHANDELING VAN ENKELE ZIEKTEN BIJ KATTEN MET
PROGESTAGENEN

Ghesney: The response to progestagen treatment of some diseases of cats. ƒ. Small Anim.
Pract.,
7, 35-44, (1976).

schil met neurodermatitis alleen gradueel lijkt.
De auteur ziet in deze vier beelden een ver-
wantschap, die waarschijnlijk is terug te voe-
ren op een overgevoeligheidsreactie voor de
vlo. Deze reactie wordt op de een of andere
manier afgeremd door megestrol acetaat, waar-
bij dit middel dan effectiever is dan corti-
costeroiden en insecticiden (vlooienbanden,
sprays) alléén. De verwantschap wordt accep-
tabel wanneer men bedenkt dat de combina-
tie van pruritus en de ruwe kattetong alle
vormen van a t/m d opeenvolgend kan op-

-ocr page 739-

Blijkens het Colofon ligt er zeventien jaar
tussen het verschijnen van de Ie en 2e druk
van deze pocket. Dat de uitgever een herdruk
aandurfde is begrijpelijk, zelfs als daarbij
overwogen werd dat er nog al wat katten-
boeken op de markt zijn.
Dit boekje omvat 160 pagina\'s tamelijk com-
pact bedrukte pagina\'s.

Daarin is voor de beginnende kattenliefheb-
ber (een equivalent voor kynoloog is er nooit
van gekomen) heel wat informatie te vinden.
In een eerste hoofdstuk worden herkomst, ge-
schiedenis en lichaamsbouw behandeld. De
families van de carnivoren worden in een
volgorde geplaatst die overeenkomt met het
afnemend aantal gebitselementen.
Canidae
boven aan, Felidae onderaan als naaste buren
van de
Hyaenidae. Het valt op dat de auteur
bij de bespreking van de domesticatie niet
veel verder teruggaat dan zo\'n twee en een
half millenium. Dat is heel sober, vergeleken
bijvoorbeeld met de cijfers van een auteur als
Hans Petzch, die wel zes duizend jaar
de historie induikt. Heel belangrwekkend is
het tweede hoofdstuk dat over het katte-
gedrag handelt. Daardoor alleen al is dit boek
de prijs waard. In de meeste kattenboeken
vinden we niet veel zinnigs over gedrag van
katten. Auteur refereert wel aan L e y h a u-
s e n en ontleent er gegevens aan, maar voegt
hieraan ook zijn eigen waarnemingen toe.
Doeksen hanteert niet precies de taal der
ethologen, maar hij zal daartoe zijn redenen
hebben gehad. Bij de bespreking van de voe-
ding produceert de schrijver een alfabetische
lijst van nutriënten waarin zelfs het kattekruid
(Nepeta) niet ontbreekt. Doeksen is nogal
gekant tegen melk, room en gewone suiker.
Wel geeft hij aan een zieke kat geklutste
eieren en aan kittens die bijgevoed moeten
worden, verdunde melk tegen welke laatste
twee artikelen wij weer bezwaren hebben.
Aan de erfelijkheid worden twee en dertig
bladzijden gewijd. Voor de nieuwkomer is dit
niet de meest lichte kost maar er wordt veel
in behandeld dat de moeite waard is, inclu-
sief de vererving van oogkleur, staartlengte
en haarkleur. Ik vind het een beetje jammer
dat het hoofdstuk over verwondingen, ziekten
en parasieten (29 pagina\'s) niet door een
dierenarts geschreven of althans bewerkt is.
Er wordt wel telkens naar de dierenarts ver-
wezen, maar ook worden er nog al wat ge-
neesmiddelen in genoemd. In twee heel goede
hoofdstukken worden rassen en variëteiten be-
handeld, benevens de organisatie van de
„kattensport".

Een zestiental goede kattenfoto\'s, in zeer fraaie
kleuren, verhoogt de aantrekkelijkheid van
dit boekje.

De omslag van deze pocket is gewoon mooi.
Een literatuurlijst ontbreekt en dat is een
beetje een gemis.

He trefwoordenregister is daarentegen heel
goed. De taal en stijl zijn erg eenvoudig, eens-
deels wat sober, andersdeels af en toe teveel
anthropomorfiserend. Komen we daar nu
nooit eens van af? De druk op dof papier
met een vrij klein lettertype en nog al gecom-
primeerd, leest gemakkelijk.
Het boekje geeft veel in- en voorlichting zon-
der „belerend" te zijn. Dat is erg prettig aan-
doend.

Voor de fraaie foto\'s is C. Adriaanse
verantwoordelijk.

Aan ieder die in het geheel van onze waar-
neembare werkelijkheid, een warme belang-
stelling heeft voor het doen en laten van de
kat, ook als die nu eens niet onze patiënt is,
kan ik deze prisma-pocket warm aanbevelen.

M. A. J. Verwer.

PRISMA KATTENBOEK
Dr. Ir. J. Doeksen

(Uitgever: Het Spectrum, Utrecht, 2e herziene drulc, 1976)

-ocr page 740-

Vleugelamputatie bij in het wild levende (roof)vogels: een kunstfout

In de Gooi- en Eemlander van 5 april 1977 verscheen het volgende bericht:
VLEUGELAMPUTATIE

In het afgelopen seizoen ben ik weer eens driemaal geconfronteerd geweest met in
tekenhanden zijnde roofvogels (sperwer, steenuil en boomvalk), waarbij de behan-
delend dierenarts wegens ernstig ongevalletsel een vleugel had geamputeerd en de
aldus tot een deerlijk wrak gemaakte vogel weer aan de uiteraard clandestiene eige-
naar meegaf, daarmede een schier eindeloze en bittere lijdensweg voor de vogel
creërend.

Ik begrijp best, dat dit met de allerbeste bedoelingen geschiedde, maar vleugel-
amputatie is en blijft voor alle oorspronkelijk in het wild levende vogels, die toch
een zeer belangrijk deel van hun leven in de lucht doorbrengen tijdens trek en jacht,
een zeer ernstige vorm van dierenmishandeling, waarbij de desbetreffende dieren-
artsen ook nog eens bij herhaling overtredingen van de Vogelwet \'36 in de hand
werken en aanmoedigen.

Gezien de later bij deze vogels onherroepelijk optredende complicaties wegens over-
belasting van poten en klauwen (eeltbulten, likdoorns, spier-, zenuw- en gewrichts-
ontstekingen), beschadigingen en letsels aan de amputatiestompen door omvallen en
knauwen, ondeskundige voeding en gebrekkige of totaal verkeerde huisvesting, de
geestelijke kwellingen voor zulk een blijvend naar de vrijheid verlangende vogel, zou
ik toch zeker wel van een gewetensvol dierenarts mogen verwachten, dat hij een der-
gelijk ernstige gewonde vogel meteen zou afmaken om verdere martelingen en clan-
destien gesol te voorkomen.

Indien volledig herstel wel mogelijk is, dient de vogel door de dierenarts na behan-
deling te worden vastgehouden tot een door hem gewaarschuwde houder van een
Vogelvergunning F hem komt afhalen om hem onder medische begeleiding en met
passende revalidatie weer geschikt te maken tot een volwaardig bestaan en repro-
duktie in de vrije natuur.

Op ieder politiebureau behoort men te beschikken over een adreslijst van zgn. F-
vergunninghouders (welke lijst door het ministerie van CRM aan de politie wordt
verstrekt) en dient men in ieder geval van naam, adres en telefoonnummer van de
dichtstbijzijnde F-ver gunninghouder op de hoogte te zijn. Ook kan men telefonisch
informaties hieromtrent inwinnen bij CRM afd. Flora en Fauna, tel. 070-949233;
Vogelbescherming, tel. 03404-25406; A. A. H. Klees, tel. 020-942602.

Maar vleugelamputatie is en blijft zinloze dierenmishandeling!

Amsterdam A. A. H. Klees.

Geachte redaktie. Roofvogels zijn ongeschikt als huisdier of als

kooivogel, het houden ervan is wettelijk ver-
boden.

Helaas kan ik bovenstaand stukje van de heer
Klees (
Gooi- en Eemlander, 5-4-1977)
onderschrijven. Het revalideren is aan vergunningen gebon-
De ongewenste illegale rage orn gezonde roof- den, omdat er kennis en ervaring voor nodig
vogels als kooivogel en om zieke of gewonde zijn. Houders van een vogelvergunning-F die-
roofvogels „ter revalidatie" te houden neemt nen ook te beschikken over bewaakte ter-
onrustbarende vormen aan. Het voert te ver reinen, huisvestingsmogelijkheden en een con-
hier op de gevolgen en psychologische en stante voedselvoorziening (vlees),
maatschappelijke oorzaken daarvan in te Het ministerie van CRM tracht in samen-
gaan. werking met de Nederlandse vereniging tot

-ocr page 741-

bescherming van vogels een meer gecoördi-
neerde voorlichting aan deze zgn. asielvergim-
ninghouders te geven. Hiermee is, hoop ik,
een eerste stap gezet om de revalidatie (die in
zijn huidige vorm lang niet altijd „in het be-
lang van de vogelstand" is, zoals de Vogelwet
1936 dat eist) een enigszins wetenschappelijke
basis te geven, die tot nu toe volkomen ont-
breekt.

Ieder (ook veterinair) handelen ten opzichte
van in het wild levende niet-valide vogels
dient alleen gericht te zijn op het uiteindelijk
doel: volledig functioneel herstel, ook psy-
chisch, zodat de „ex-patiënt" zich in de vrije
natuur kan handhaven.

Naast veterinair-technische kennis is ook bio-
logisch inzicht in de leefwijze van de soort
nodig om te komen tot een verantwoorde
prognose. Deze is bij ernstig onherstelbaar
vleugelletsel infaust.

Ik ben het dan ook met de heer K. eens dat
hier euthanasie moet volgen en geen ampu-
tatie, die als een kunstfout aangemerkt moet
worden.

Men late zich niet misleiden door de schijn-
baar rationele wens van verzorgers om met de
amputatiepatiënt te gaan fokken en de jon-
gen dan vrij te laten. Zulke wensen zijn goed
bedoeld doch niet gebaseerd op kennis van
zaken en volstrekt irreëel. Ze leiden tot wat
de heer K. terecht noemt: clandestien gesol.
Dit nu is iets waaraan we als dierenartsen
nooit moeten meewerken.

G. ]. van Nie1)

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Onderstaand volgt de inhoud van aflevering
2 (1977):

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 46, (2),
(1977):

Maart/april 1977

Oorspronkelijke bijdragen

Bonte, J., V a n d e p 1 a s s c h e, M.:

Drachtdiagnose bij het varken.
De K e y s e r, FL: Overzicht van de rundvee-
aandoeningen in een praktijkgebied.
Overzicht

P e n s a e r t, M. B.: Virale ziekten bij de kat.

Uit en voor de praktijk

Der uyt tere, L: Hoe zal het toekomstige
slachtkuiken er uitzien?

D e V r i e s e, L.: Gevoeligheid tegenover anti-
biotica van
Staphylococcus /iyicuj-stammen
geïsoleerd uit gevallen van exudatieve epi-
demiitis bij biggen.

M a 11 h y s, E.: Een uitzonderlijk geval van
totale prolapsus vaginae bij het rund.

B O u t e r s, R., Verdonck, M.: Urine-
blaasretroflexie in prolapsus vaginae.

-ocr page 742-

Verslag van een symposium georganiseerd
door Gist-Brocades NV op 28 januari 1977 in
het Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht.
Het onderwerp van dit zeer goed bezochte
symposium;
Diergeneesmiddelen en vaccins,
verantwoord gebruik bij infectieziekten,
werd
door een zestal inleiders belicht.
Prof. Dr. J. Bogaerdt (Veeartsenijkundige
Dienst) besprak het nut van betrouwbare
veterinaire preparaten en de rol van de over-
heid hierbij. Daar er in Nederland helaas nog
slechts een zeer lacunaire wetgeving bestaat,
wordt er naar gestreefd deze achterstand zo
snel mogelijk in te lopen. De ontwerprichtlijn
van de EEG fungeert hierbij als een doeltref-
fende stok achter de deur.

Eisen kunnen worden gesteld aan grondstoffen
via een (veterinaire) farmacopee, aan verpak-
te diergeneesmiddelen aan de Richtlijnen van
de EG en aan vaccins via de Europese Far-
macopee. Tenslotte werd nog aandacht be-
steed aan de produktaansprakelijkheid zoals
die geregeld gaat worden via het Burgerlijk
Wetboek.

Drs. A. P. Wijgergangs (Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren) besprak aan de
hand van verschillende voorbeelden op welke
wijze de bestrijding van de economisch be-
langrijke infectieziekten massaal kan worden
aangepakt; welke rol vaccins en diergenees-
middelen daarbij nu en in de toekomst zullen
spelen en welke eisen daaraan in dit verband
dienen te worden gesteld.

Daarnaast werd gewezen op de noodzaak tot
bezinning over de wijze waarop dit gebruik
van geneesmiddelen kan worden beperkt, zo-
als door goede isolatie van bedrijven, aanpas-
sing van bedrijfsstructuren en optimaal ge-
bruik van de mogelijkheden van veterinaire
begeleiding.

Prof. Dr. J. G. van Bekkum (Centraal
Diergeneeskundig Instituut) besprak het ver-
antwoord gebruik van virusvaccins. Als men
virusvaccins wil toepassen moet vaststaan dat
het virus waar tegen geënt wordt een causale
rol speelt bij het ziektebeeld dat men wil be-
strijden. Deze ziekte moet met redelijke ze-
kerheid gediagnosticeerd kunnen worden, de
entstof moet werkzaam zijn.
Vaak zijn vaccins gebruikt zonder dat was
aangetoond dat ze enige relatie hadden tot de
ziekteverwekker die de problemen veroor-
zaakte. Het doel van een vaccinatie kan va-
riëren van reductie van de schade tot elimi-
natie van de ziekte. Wat haalbaar is hangt
af van het causale vrius, de kwaliteit en aard
van het vaccin en economische en ethische as-
pecten.

Een optimaal effect hangt af van een optimaal
gebruik, waarbij vaak vele, soms tegenstrij-
dige belangen, een rol spelen. Voor de over-
heid ligt hier een taak als arbiter.
Als algemene regel kan gelden dat entstoffen
alleen dan gebruikt dienen te worden, als be-
kend is waar tegen men ent en als voldoende
informatie over de entstof en zijn werkzaam-
heid beschikbaar is.

Prof. Dr. J. F. Frik (Faculteit voor Dierge-
neeskunde) sprak over „Bacteriële infectie-
ziekten, therapie en/of preventie". Dit onder-
werp werd op grond van het polycausale ka-
rakter van infecties geanalyseerd om de com-
plexiteit van de pathogenese nader te belich-
ten, waarbij zowel de therapeutische als pre-
ventieve mogelijkheden werden besproken.
Vooral gezien de antibioticaresistentie werd
nader ingegaan op verantwoord gebruik van
antibiotica binnen de diergeneeskunde. Ge-
steld werd, dat verantwoorde toepassing van
vaccins vooral afhankelijk is van de nog vele
onduidelijkheden op immunologisch gebied.

Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert (Facul-
teit voor Diergeneeskunde) sprak over ver-
antwoord gebruik van antimicrobiële midde-
len. Hieraan dienen strenge eisen te worden
gesteld aan de verschillende toepassingsgebie-
den te weten de nutritieve, de preventieve en
de therapeutische. Uitvoerig werd ingegaan
op de rol van de pas recent tot ontwikkeling
gekomen veterinaire klinische farmacothera-
pie.

Tenslotte werden de bezwaren van combma-
ties van antibacteriële middelen in vaste ver-
houdingen voor uiteenlopende indicaties en
diersoorten besproken.

Door het onafhankelijke gedrag van de di-
verse componenten en de vele factoren als
diersoort, leeftijd en aard van de ziekte kun-
nen moeilijk optimale resultaten worden ver-
kregen.

Diergeneesmiddelen en vaccins, verantwoord gebruik bij infectieziekten

-ocr page 743-

Prof. Dr. F. M. Michel {Erasmus Univer-
siteit, Rotterdam) sprak over het onderwerp:
„Aard en omvang van het resistentie probleem
in de humane geneeskunde".
Definities als resistentie en gevoeligheid van
bacteriën ten opzichte van antibiotica blijven
nog zeer aanvechtbaar, zoals aan de hand van
enkele voorbeelden werd aangetoond. Meer
en meer blijkt het zich ontwikkelen van een
verminderde gevoeligheid of zelfs resistentie
een kwestie van tijdsduur te zijn. Zelfs bij ge-
renommeerde voor penicilline gevoelige bacte-
riën als pneumococcen en gonococcen blijkt
sinds kort verminderde gevoeligheid en resis-
tentie voor te komen.

Naast resistentie blijkt het voorkomen van be-
paalde multiresistente stammen in een speciale
omgeving afhankelijk te zijn van het gebruik
van verschillende verwante antimicrobiële
middelen in die omgeving. Problemen van be-
smettingen met multiresistente stammen bijv.
in intensive care afdelingen van ziekenhuizen
kunnen slechts worden bestreden of door een
strenge regulatie van het gebruik van anti-
biotica, waarbij van tijd tot tijd gewisseld
wordt, óf door streng geïsoleerde verpleging
van geïnfecteerde patiënten.

Omdat antimicrobiële middelen met een we-
zenlijk nieuw spectrum van mogelijkheden op
korte termijn niet of nauweklijks zijn te ver-
wachten, zal zorgvuldig met de beschikbare
middelen moeten worden omgesprongen.
Onder leiding van Drs. H. Rozemond
(Centraal Diergeneeskundig Instituut) werd
tenslotte dit symposium afgerond met een in-
teressante paneldiscussie.

De volledige tekst van de inleidingen en een
samenvatting van de discussie zullen nog af-
zonderlijk worden gepubliceerd.

EEC: Changing Regulatory Environment for Veterinary Drugs and
Feed Additives

Op 16 en 17 maart j.1. werd in Arlington,
Virginia, USA, een symposium gehouden over
de huidige stand van zaken binnen de EEG
ten aanzien van de harmonisatie van de di-
verse wetgevingen in de lidstaten inzake de
registratie van diergeneesmiddelen en vee-
voederadditieven. Het door het Animal Health
Institute opgestelde programma omvatte 3 ge-
deelten te weten: (1) een meer algemene in-
leiding over de EEG, met voordrachten van
Dr. J.Figueora (Amer. Cyanamid Comp.)
over "The veterinary profession in Europe"
en mej. E. Krucoff (EEG Bureau Wash-
ington DC) over "An overview of the EEC".
(2) de veevoederadditieven, met voordrach-
ten van Prof. Dr. R. Ferrands (Ecole
Natl. Vétérinaire, Alfort) over ,,Feedadditives:
Harmonization of EEC regulations and pro-
posed guideline" en Dr. R. Bogaerts (Inst,
voor Hygiene en Epidemiologie van het Min.
voor Volksgezondheid, Brussel) over "Feed
additives and residues — EEC current and
future trends". (3) de diergeneesmiddelen,
met voordrachten van ondergetekende over:
"Veterinary Drugs: Harmonization of EEC
regulations" en Dr. J. I. H. Phillip (Smith

Kline Animal Health Products, Brussel) over
"Present status and implications of harmoni-
zation for Industry".

Samenvattend kan gesteld worden dat niet
alleen het huidige EEG standpunt geschetst
werd maar dat bovendien een goed overzicht
werd gegeven over de actuele situatie in de
9 lidstaten.

Aan dit symposium namen deel een zestigtal
collegae uit de USA (enkele F.D.A. mede-
werkers, de overigen veelal werkzaam bij de
farmaceutische industrie) alsmede enkele
Europeanen afkomstig uit Engeland (1),
West-Duitsland (2), Frankrijk (2), België
(1) en Nederland (3).

Het Animal Health Institute heeft niet de
bedoeling de gehouden voordrachten te publi-
ceren. Wel zullen zij aan belangstellenden in
de USA worden toegezonden.
Geïnteresseerden kunnen contact opnemen
met het Animal Health Institute, 1717 K
Street, N.W., Suite 1009, Washington, DC
20006 (Ms. Adrienne Polnasek) of zich in
verbinding stellen met ondergetekende.

A. S. J. P. A. M. van Miert.

-ocr page 744-

Die Deutsche Gesellschaft für Ernährung
(DGE) wird ihren XIV. Wissenschaftlichen
Kongress am Donnerstag, dem
6. Oktober
1977,
im Kongresszentrum „Rosengarten" in
Mannheim
durchführen.

Die Leitung liegt in Händen von Professor
Dr. med. G. S c h I i e r f, Heidelberg, Leiter
der Abteilung „Wissenschaft" der DGE. Vor-
gesehen sind Referate über Ernährungsfragen
auf den Gebieten der menschlichen Ernäh-
rung, Tierernährung, Lebensmittelchemie,
Biochemie, Pharmazie und der angrenzenden
naturwissenschaftlichen Disziplinen, wobei
bisher nicht publizierte eigene Forschungs-
ergebnisse vorgetragen werden sollen.

XXIIl. JAHRESTAGUNG

über die „Zytoplasmatische Therapie und die
Methoden der Serum-Desensibiliseirung",
gemeinsam mit der Gesellschaft zur Erfor-
schung der makromolekularen Organo- und
Immunotherapie e.V.
am 8. und 9. Oktober

Vortragsanmeldungen können an Professor
Dr. med. G. S c h 1 i e r f. Klinisches Institut
für Herzinfarktforschung an der Medizini-
schen Universität Heidelberg, Bergheimer
Strasse 58, 6900 Heidelberg, gerichtet wer-
den.

Aus organisatorischen Gründen wird gebeten,
einen Durchschlag der Anmeldung der Deut-
schen Gesellschaft für Ernährung, Feldberg-
strasse 28, D 600 Frankfurt (Main) zu über-
senden. Der Anmeldung ist eine kurze In-
haltsübersicht des Referats (Redezeit höch-
stens 10 Minuten) beizufügen.
Letzter Anmeldetermin: 30. Juni 1977.

1977 in der Stuttgarter Liederhalle, Berliner
Platz 1, 7000 Stuttgart 1.

Leitung: Dr. med. K a r 1 T h e u r e r, Brunn-
wiesenstr. 23, 7302 Ostfildern-Ruit, Tel.
(07 11) 41 55 88.

XIV. WISSENSCHAFTLICHER KONGRESS DER DGE

NÄCHSTE EUROPÄISCHE GEFLÜGELKONFERENZ 1980 IN DER BUNDESREPU-
BLIK

Anlässlich der Sitzung des Exekutivkomitees
der V. Europäischen Geflü,gelkonfcrenz in
Malta hat der Präsident der Deutschen
Gruppe der WPSA (Weltvereiniging der Ge-
flügelwissenschaft), Prof. Dr. h. S c h 1 ü t-
t e r, im Einvernehmen mit Bundeslandwirt-
schaftsminister J. E r 11 die VI. Europäische
Geflügelkonferenz für den Herbst 1980 in die
Bundesrepublik eingeladen. Diese Konferenz

SEMINAR TIERERNÄHRUNG 1977

vom 18. bis 21. Oktober 1977 in München
22, Veterinärstr. 13. ATF-Anrechnung: 12
Doppelstunden. Unkostenbeitrag: 350 DM.
Das detaillierte Programm erscheint im Juni
1977.

Wegen begrenzter Teilnehmerzahl sind Vor-
wird jedoch mit keiner Ausstellung verbun-
den sein, da etwa zur gleichen Zeit die DLG-
Ausstellung in Hannover abgehalten wird.
Statt dessen werden Exkursionen, zu Betrie-
ben der Zulieferindustrie stattfinden, um den
internationalen Fachleuten entsprechende In-
formationen zu ermöglichen. Der deutsche
Vorschlag wurde einstimmig angenommen
(ZDG).

anmeldungen ab sofort möglich an: Institut
für Physiologie, Physiologische Chemie und
Ernährungsphysiologie, Veterinärstr. 13, 8000
München 22.

Prof. Dr. H. Zucker.

-ocr page 745-

In het vorige nummer werd reeds ge-
meld, dat met ingang van één der eerste
dagen van mei een verdere verrruiming
van de export van varkens en varkens-
vlees uit Nederland naar de E.G.-lid-
staten tot stand zou worden gebracht.
Dit werd overeengekomen op de verga-
dering van het Permanent Veterinair
Comité, die op 26 april te Brussel werd
gehouden.

Op 6 mei kwam het P.V.C. wederom in
vergadering bijeen en kwam dit punt
aan de orde.

MEDEDELINGEN
Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

Dc export van varkens en varkensvlees naar de E.G.-lidstaten verruimd

-ocr page 746-

Geadviseerd werd de bestaande Beschik-
king van de Europese Commissie van de
E.G. verder te versoepelen. Dit advies
werd, met alleen de stem van Italië
tegen, aangenomen.

Hiermee kwamen met ingang van 11 mei
de volgende verruimingen voor de Ne-
derlandse export van varkens en varkens-
vlees tot stand.

a. de export van fok- en gebruiksvar-
kens uit het niet-ingesloten gebied
van Nederland (zone 1) werd weer
mogelijk. Tot genoemde datum was
de export van deze categorie dieren
niet toegestaan.

b. nadat van 20 april af de export van
slachtvarkens uit het niet-ingesloten
gebied van Nederland, uitgezonderd
slachtzeugen en -beren, weer was toe-
gestaan, werd nu ook de export van
levende slachtvarkens uit het wel-
ingesloten gebied (zone 2) weer mo-
gelijk, met uitzondering van de Gel-
derse Vallei.

De export uit zone 1 werd reeds op
20 april weer toegestaan.

c. de export van vers vlees uit het ge-
bied van de Gelderse Vallei (zone 3)
werd weer mogelijk, nadat van 31
maart af de export uit zone 1 en van
4 mei af de export uit zone 2 weer
was toegestaan.

Alleen vers vlees mocht worden ge-
cxporteerd, dat verkregen was van
varkens die werden geslacht op nader
aangegeven data en wel voor:
zone 1, het vrije deel van Nederland,

op of na 31 maart 1977;
zone 2, het ingesloten deel van mid-
den-Nederland, uitgezon-
derd de Gelderse Vallei, op
of na 4 mei 1977;
zone 3, de Gelderse Vallei, op of na
11 mei 1977.

(Zie voor deze zones het kaartje op
pag. 713).

Over de export van vlees in opslag zal
nog nader in het P.V.C. worden ge-
sproken.

Sedert het geval op 18 april te Putten,
vermeld in het vorige nummer, hebben
zich tot het afsluiten van dit nummer op
13 mei, geen nieuwe gevallen van var-
kenspest in Nederland voorgedaan.

Wettelijke regeling dierenvervoer
in Eerste Kamer aanvaard

Op 10 mei 1977 heeft de Eerste Kamer
der Staten Generaal de Wet Dierenver-
voer en de Wet tot goedkeuring van de
Europese Overeenkomst betreffende be-
scherming van dieren tijdens internatio-
naal vervoer zonder hoofdelijke stem-
minsf aanvaard.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Over de tweede helft van februari 1977 wer-
den in Spanje 110 bedrijven met 23.666 var-
kens aangetast door Afrikaanse varkenspest.
Aan de ziekte stierven 1895 varkens en de
overige 21.771 dieren werden afgemaakt.
Over de eerste helft van maart waren deze
cijfers: besmet 64 bedrijven met 5696 varkens,
waarvan er 691 stierven en 5005 werden af-
gemaakt.

DE MOND- EN KLAUWZEER UITBRAAK
IN MAROKKO

Uit Rabat wordt medegedeeld, dat in de
mond- en klauwzeer uitbraak van het type A
in Marokko, na het vaccineren van ruim
1.700.000 runderen, enige rust is ingetreden.
Men is thans met na-entingen bezig. Vastge-
steld is dat 525 haarden zijn uitgeroeid, maar
dat in twee oude haarden langs de oostgrens
na vaccinatie met O, A en C vaccin, onder
ingevoerd Fries zwart-bont rundvee en onder
runderen uit een kruising met zeboes, mond-
en klauwzeer type A is uitgebroken.

BESMEITELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin no. 8 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 16 tot
30 april 1977, vermeldt de volgende gevallen
van aangifteplichtige dierziekten in Neder-
land.

Atrofische rhinitis

Totaal 37 gevallen in 32 gemeenten
Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Overijssel 14 gevallen in 11 gemeenten

Gelderland 3 gevallen

-ocr page 747-

1 geval

1 geval

3 gevallen in 2
9 gevallen

4 gevallen in 3

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten in Noord-
Holland.

Rotkreupel

Totaal 33 gevallen in 28 gemeenten
Groningen 2 gevallen

Friesland 9 gevallen in 7 gemeenten

Drenthe 6 gevallen in 5 gemeenten

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Noord-Brabant

Limburg

gemeenten
gemeenten

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Miltvuur

1 geval in Gelderland

Varkenspest

1 geval in Gelderland

Pseudo-vogelpest

1 geval in Friesland

2 gevallen

5 gevallen in

1 geval

4 gevallen in

2 gevallen
2 gevallen

4 gemeenten
3 gemeenten

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

8, Symposium „Boeren met de informatiestroom" - Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek „Schoonoord", Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht, (pag. 659)

9, Klinische Avond Kliniek voor Kleine Huisdieren, (pag. 618)

22—25, Huhn und Schwein \'77, Internationale Fachausteilung für Geflügel- und Schweine-
produktion, Hannover, (pag. 532)

24—25, Arbeitstagung über Krankheiten von Pelztieren, Kaninchen und Heimtiere, Celle
(pag. 469)

Juli.

II—15, 8th International Conference, World Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

13—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

1— 6, 8. Panamerikanischer Kongress für Veterinärmedizin und Zootechniek, S. Domingo.
17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, VlIIth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.
13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070-98 85 49. (pag. 653)
26, M.S.D. Symposion, Interne Kliniek, De Uithof, Utiecht.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenwer-
king met K.N.C.V. Zomercongres ,,Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

-ocr page 748-

September,

4— 9, 13. Europäischer Fleischforscher Kongress, Moskou.

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11—16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Fed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur. Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)

21, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19—24, 7e Internat. Cursus over Lyophilisatie, Lyon.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnologie: 7th European Food

Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.
21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coop. Ver. „Het Instrument",
Soest).

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.
Oktober,

6, XIV Wissenschaftlicher Kongress der DGE. (pag. 712)

8— 9, XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der

Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

13—19, XXVI. Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A), Wien.
17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergaderir.g, 10.15 uur. Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.
13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

December,

9—10, Seminar tmd Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.
13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978,
April,

14—16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.
28—29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

17—19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.

-ocr page 749-

Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris, (pag. 988)
Augustus,

16—19, X. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A), Mexico City.

20—29, IV. Welt-Tierzuchtkonferenz, Buenos Aires.

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinär) Congress, Moskou.

1980

September, in Wenen: 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene.
September, in Israël: XI. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

KWF-FELLOWSHIPS 1978

De Stichting Koningin Wilhelmina Fonds -
Nederlandse Organisatie voor de Kankerbe-
strijding (KWF) verstrekt fellowships die be-
stemd zijn voor hen die zich in Nederland
willen bekwamen in het kankeronderzoek of
de kankerbestrijding. De fellowships zijn be-
doeld voor afgestudeerde artsen, biologen,
(bio)chemici, (bio)fysici, apothekers of die-
renartsen; ook doctorandi in de (dier-)genees-
kimde en farmacie kunnen in aanmerking ko-
men.

De kandidaat wordt geacht zich na de op-
leidingsperiode te wijden aan wetenschappe-
lijk onderzoek op het gebied van kanker of
aan de bestrijding van kanker in Nederland.
Een uitvoerig curriculum vitae wordt van de
kandidaat verwacht, terwlij hij tevens een
voorkeur te kennen kan geven waar en bij wie
hij de opleiding zou willen ontvangen. Een
fellowship is niet bedoeld voor medewerking
aan een wetenschappelijk project van be-
perkte omvang.

De Wetenschappelijke Raad voor de Kanker-
bestrijding bepaalt welke kandidaten in aan-
merking komen voor een KWF-fellowship.
Bij het toekennen van de fellowships wordt
voorrang gegeven aan hen die zich willen
bekwamen in het epidemiologisch kanker-
onderzoek. De fellow komt in dienst van het
KWF en ontvangt een salaris overeenkomstig
de normen van het instituut waarin hij werk-
zaam zal zijn.

De aanstelling tot KWF-fellow is voor één
jaar en kan maximaal tweemaal met één jaar
worden verlengd.

Aanvragen vóór 1 juli 1977 te richten aan de
Wetenschappelijke Raad voor de Kanker-
bestrijding, p/a de Lairessestraat 33, 1071 NS
Amsterdam.

Inlichtingen te verkrijgen bij Drs. E. van
H e e m s t r a-L e q u i n en Dr. E. B o e 1 s-
ma-Van Houte, tel. (020) 73 55 75.

-ocr page 750-

Aan de Utrechtse Universiteit
promoveerde op donderdag 31 maart 1977
de heer
F. H. M. Borgsteede, geboren
in 1944 te Voorburg en wonende te
Lelystad, Breehorn 114, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift:

The epidemiology of gastro-
intestinal Helminth-infections in
young Cattle in the Netherlands

(De epidemiologie van maagdarmworm-
infecties bij jongvee in Nederland)

Korte samenvatting van het proefschrift

Gedurende de jaren 1972-1976 werd op
67 bedrijven, geselecteerd door de
Gezondheidsdiensten en verspreid over
alle provincies en bodemtypen in
Nederland, onderzoek verricht naar het
vóórkomen, de frequentie, het verloop en
het niveau van maagdarmworminfecties
bij kalveren en pinken, gemeten aan de
hand van eitellingen in koppelmonsters
faeces, gevolgd door een
larvendifferentiatie. Aangezien ei- en
larvendifferentiaties niet leiden tot een
species-determinatie werden tevens
experimentele infecties uitgevoerd bij
parasietvrij opgefokte kalveren, teneinde
na te gaan welke maagdarmwormsoorten
in Nederland bij het rund kunnen
voorkomen.

Uit het onderzoek is gebleken dat
maagdarmworminfecties op alle bedrijven
in Nederland voorkomen, waarbij in het
eerste weideseizoen vooral
Ostertagia
spp., Cooperia oncophora en
Nematodirus spp. de belangrijkste rol
spelen. In het tweede weideseizoen
waren de eieren van
Ostertagia spp. en
Trictiostrongylus spp. het meest frequent
in de faecesmonsters.
Het voorkomen van
l-laemonchus spp. en
Strongytoidespapillosus bleek vooral
gekoppeld aan de aanwezigheid van
schapen op het bedrijf.
Het verloop van de ei-uitscheiding in het
eerste weideseizoen bleek gedurende alle
jaren vrij stereotiep: een snelle toename
tot een top gevolgd door een bijna

Promotie de heer Drs. F. H. M. Borgsteede
(Lelystad)

logarithmische daling. Dit verloop werd in
hoge mate bepaald door C.
oncoptiora.
Het niveau van de ei-uitscheiding
vertoonde wel verschillen tussen de
jaren. Er kon een verband worden
aangetoond met meteorologische
gegevens, waarbij in natte zomers een
hogere ei-uitscheiding werd gevonden
dan in droge zomers.
Twee factoren bleken een grote invloed
uit te oefenen op het bepalen van het
niveau en het verloop van de
eiuitscheiding, namelijk het tijdstip van
naar buiten brengen van de jonge
kalveren en het al dan niet voormaaien
van het perceel waarop ze eerst naar
buiten worden gebracht.
Aangetoond kon worden dat de meest
gunstige situatie ontstaat wanneer
kalveren laat naar buiten worden
gebracht op een voorgemaaid perceel.
Indien gedurende de rest van het
weideseizoen steeds voorgemaaide
percelen ter beschikking staan, kan
zonder behandeling worden volstaan. Is
evenwel later in het seizoen omweiden
naar besmette percelen noodzakelijk dan
kunnen één of meerdere behandelingen
op daarvoor geschikte, per bedrijf
verschillende, tijdstippen noodzakelijk
zijn.

De heer Borgsteede begon de studie in
de biologie aan de Universiteit van
Amsterdam in 1962. Na het afleggen van
het kandidaatsexamen in 1965 koos hij
het volgende pakket voor het doctoraal-
examen: noofdrichting parasitologie,
nevenrichting morfologische dierkunde
met als bijvakken toegepaste hydro-
biologie en toegepaste entomologie.
Het doctoraalexamen werd in 1968
afgelegd.

Sinds 1970 is promovendus als
wetenschappelijk onderzoeker verbonden
aan de afdeling Parasitologie van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut,
aanvankelijk te Rotterdam, vanaf
november 1970 te Lelystad.
Promotor:
Prof. Dr. D. Swierstra, gewoon
hoogleraar in de parasitologie en
parasitaire ziekten.

(Persbericht Rijksuniversiteit Utrecht)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 102, afl. 11, 1977

-ocr page 751-

Aan de Utrechtse Universiteit
promoveerde op 5 mei 1977 mevrouw
A. A. M. E. Lubberink, geboren In 1936 te
Helmond en wonende te Utrecht,
M au ritsstraat 56, tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift
getiteld:

Diagnosis and treatment of Canine
Cusfiing\'s Syndrome
(Diagnostiek en therapie van het
syndroom van Gushing bij de hond)

Korte samenvatting van het proefschrift

Het onderzoek is een poging tot evaluatie
van hypofysectomie en chemotherapie
met o.p\'DDD bij de behandeling van het
hypofyse afhankelijk hyper-
adrenocortioisme bij de hond.
De klinische symptomen en de resultaten
van de diagnostiek bij 71 honden met
hyperadrenocortlclsme worden
beschreven.

De resultaten van hypofysectomie bij 28
patiënten met een bijnierschors tumor
wordt apart beschreven, evenals de
adrenalectomle bij 2 honden.

Mevrouw Lubberink studeerde
diergeneeskunde aan deze Universiteit. In
1962 werd het dierenartsexamen
afgelegd. Sindsdien is promovenda
verbonden aan de Kliniek voor Kleine
Huisdieren aan deze Universiteit.

Promotoren: Prof Dr. G. H. B. Teunissen,
gewoon hoogleraar in de geneeskunde
van het kleine huisdier.
Prof Dr. F.
Scftwarz,
buitengewoon hoogleraar In de
inwendige geneeskunde ihb. de klinische
endocrinologie.
Prof. Dr. A. Rijnberk,
gewoon hoogleraar in de geneeskunde
van de kleine huisdieren.

(Persberictil Rijksuniversiteit Utrectit)

Promotie mevrouw
A. A. M. E. Lubberink
(Utrecht)

Prof. Dr. P. Hoekstra legt leeropdracht
aan de Landbouwhogeschool neer

Aan Prof. Dr P. Hoekstra Is op zijn
verzoek met ingang van 1 september
1977 eervol ontslag verleend als
buitengewoon hoogleraar in de tropische
veeteelt aan de Landbouwhogeschool te
Wageningen onder dankzegging voor de
vele door hem In deze functie bewezen
diensten.

Pieter Hoekstra werd 17 april 1911 te
Garijp (Fr.) geboren. Hij studeerde in
december 1935 af aan de Faculteit der
Diergeneeskunde van de Rijks
Universiteit te Utrecht.
Gedurende ruim een half jaar vervulde hij
enkele assistentschappen en oefende hij
de praktijk van dierenarts uit. Medio 1936
vertrok hij naar Nedrlandsch-Indië, waar
hij op verschillende plaatsen als
gouvernementsdierenarts werkzaam was.
Tijdens zijn verlof in ons land in 1947 en
1948 schreef hij zijn dissertatie over de
paardenteelt op het eiland Soemba.
Na zijn terugkeer werd hij benoemd tot
hoogleraar in de veeteelt aan de
Universiteit van Indonesië aan de
faculteiten voor diergeneeskunde en
landbouwwetenschap.
In 1951 repatrieerde hij en werd benoemd
tot directeur van het Instituut voor
Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord"
te Zeist. In 1956 volgde de benoeming
tot hoogleraar In de veeteelt aan de Rijks
Universiteit te Utrecht en in 1962 die tot
buitengewoon hoogleraar In de tropische
veeteelt aan de Landbouwhogeschool.

(Persbericht Ministerie van
Landbouw en Visserij).

-ocr page 752-

kvjkceyeen

a

kon, ned. mij- v. ûitftGENEE&kunbe

-ocr page 753-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Geerling, W. B. M.; 1977; Wehl, Pr. Bernhardstraat 37.

Leengoed, L. A. M. G. van; 1977; Utrecht, Corn. Houtmanstraat 6.

Marsman, W. R.; 1976; Bunschoten-Spakenburg, Da Costastraat 74.

Munster, C. H. van; 1973; De Meern, Pr. Christinalaan 17.

Nijhuis, A. H.; 1977; Utrecht, Van Lidth de Jeudestraat 7.

Rooy, R. C. de; 1972; Apia (Western Samoa), Animal Health Services.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Feld, F. W. M.; 1976; Amersfoort, Dintelstraat 15.
Groot, G. J. de; 1971; Deurne, Helmondseweg 96.
Neil, T.; 1976; Schaijk, De Dries 24.

Als Buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Bos-Lammens, Mevr. E. L. A.; Maarssen, Thorbeckelaan 1.

Als Kandidaatlld van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het Hoofdbestuur aangenomen:
W. E. Bernadina, Hondsdraf 16, Nieuwegein-Z.
H. Hatzmann, I.B.B.-laan 89, Kamer 21, Utrecht.
Mej. E. J. Kiemeneij, Bladstraat 23, Utrecht.

Adreswijzigingen, enz.:

170 \'Barentsz-Bennink, Mevr. /.; 1977;
Utrecht, Petristraat 3; tel. (030)
931236; d.

172 \'Bennink, Mej. /.,-zie: Barentsz-Ben-
nink, Mevr I.

177 Boor-van der Putten, Mevr I. M. E.;
1969, Leersum; d.

281 Bos-Lammens, Mevr. E. L. A.; Maars-
sen, Thorbeckelaan 1; tel. (03465)
1221 (toevoegen als buitengewoon
lid).

178 Braam, H. J.; 1945; Veendam; tel.
(05987) 12074.

179 Breukink, H. J.; 1974; Vorden, Het
Jebbink 36; tel. (05752) 1912 (privé),
1566 (prakt ).

183 Cremers, G. F. Th.; 1960; Heerlen; tel.

(045) 412788 (privé), 721666 (prakt ).
183 Deinum, F.; 1974; Hoogwoud, P. Bos-
senstraat 6; tel. (02263) 2779; p., ass.
bij R. W. Lubsen en J. H. Scheper.
186 \'Dijk, P. van; 1977; Maarsbergen,
Woudenbergseweg 11; tel. (03433)
579; d.

186 \'Dijker, Mej. L. N.; 1977; Utrecht,

Poortstraat 24; wnd. d.
190 \'Engels-Freeke, Mevr. M.; 1977;
Utrecht, Krugerstraat 72 bis; tel. (030)
938718; d.

191 Feld, F. W. M.; 1976; Amersfoort, Din-
telstraat 15; tel. (033) 13106 (privé),
21827 (prakt.); p., ass. bij E. H. den
Breeje, Th. M. Bosman, G. Th. F. Kaal,
M. J. A. Nabuurs, K. Schipperen P. J.
Werkman (toevoegen als lid).

191 Fernhout, N. J. G.; 1970; \'s-Graven-
hage, Statenlaan 19; tel. (070) 500084;
P-

192 \'Freeke, Mej. M.; 1977; zie: Engels-
Freeke, Mevr M.

193 \'Geerling, W. B. M.; 1977; Wehl, Pr.
Bernhardstraat 37; p., ass. bij G. C. M.
Jansen en A. E. F. van Pul.

275 Goudsvi/aard, Dr. J.; 1966; U-1971;
Rumpt (Gld ), Dorpsdijk 43; tel. (030)
532433 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Bacteriologie) (zie ook
pag. 194).

196 \'Greve, J. W.; 1977; Bosch en Duin,
Tolhuislaan tel. (030) 790571; d.

196 Groot, G. J. de; 1971; Deurne, Hel-
mondseweg 96; tel. (04930) 5032
(privé), 2230 (prakt.): p., geass. met
F. E. van Tilburg (toevoegen als lid).

197 \'Haan, H. de; 1977; Utrecht, Poort-
straat 24; wnd. d.

199 \'Hartman, A. J. A.; 1977; Emmeloord,
Espelerweg 20c; tel. (05270) 2672

-ocr page 754-

(privé), 3500 (pral<t.); p., ass. bij K. van
Muiswinkel en Dr. W. M. Verhaar.
199 \'Haverkort, J.; 1977; Franeker, H. J. A.

M. Schaepmanplein 13; d.
204 Hoekstra. R. M. M.; 1974; Riethoven
(N.Br.), Walikerplein 2; tel. (04970)
2858 (privé),
209 Jenniskens, G. P. C. M.; 1975; Hel-
mond, Nassaustraat 7; tel. (04920)
40288 (privé), 33808 (prakt ); p., ass,
bij S. H. Ouwerkerk, J. L. M. Regouin
en P. Wijnker.
276 Keyser, D.; 1960: Newport, N,S. (Ca-
nada), P.O. Box 39; tel. (902) 757-
2484 (privé), 798-4633 (prakt.); p.

214 Knol, B. IV.; 1968; Veendam; tel.
(05987) 13287.

215 Komijn, R. E.; 1965; Soest, Van Meck-
lenburglaan 15.

219 Kuypers, C.; 1974; Apeldoorn, Jacht-
laan 133; tel. (055) 250732; p. kl.
huisd.

225 Maas, H. J. L.; 1955; Hoogland/
Amersfoort, Kolkrijst 177; tel. (03493)
3322 (privé), (03200) 26814 (bur.).

226 \'Marsman, VJ. R.; 1976; Bunschoten-
Spakenburg, Da Costastraat 74.

230 Moons, M. P.; 1965; Zetten; tel.
(08880) 2718 (privé), 1213 (prakt.); p.,
geass. met G. J. B. L, Weikamp.

231 \'Munster, C. H. van; 1973; De Meern,
Pr. Christlnalaan 17; d,

232 Nell, T.: 1976; Schaijk, De Dries 24;
tel. (08866) 1529; p., ass. bij P. H, M.
Wijers (toevoegen als lid).

238 Peters, P. H. M. E.; 1962; Heerlen; tel,
(045) 715466 (privé), 721666 (prakt.).

239 \'Prins. P. G. M.; 1977; Utrecht, Van
Vollenhovelaan 156; tel. (030) 937815,
d.

241 \'Raadsveld, Mej. M.; 1977; Raven-
swaay. Steeg 7; tel. (03452) 380; wnd.
d,

278 \'Rooy, R. C. de; 1972; Apia (Western
Samoa), Animal Health Services; Ani-

Jubilea

Dr, E, de Boer te Afferden (Gld.)

Dr. L. Hoedemakerte\'s-Gravenhage

L. J. Kas te Hilversum

G. MullerteGouda

J. P. M. E. van Beek te Deurne

D. D, BakkerteHaren (Gr.)

R. SchuurmansteSneek

G. W. J. Wouters te Alkmaar
Dr. M. A, J.VerwerteZeist
A. Zegwaard te Varsseveld

Dr.W. B. van den Burg te Velp (Gld.)
J. J. FeddemateSchlermonnikoog
J. P. de Vries te Stadskanaal
L.J. ten Horn te Arnhem

H. Kloosterboer te Oldebroek

mal Health and Production Officer.

245 \'Sander, P. H.; 1970; Hoogeloon, Ves-
semseweg 20; tel. (04978) 696; p., ass.
bij J. A. M. Duivelshof.

278 Schalkwijk, Mej. M. J.; 1976; zie;
Smith-Schalkwijk, Mevr. M. J.

246 Schiffelers, H. M. B. J.; 1972; Bruns-
sum; tel. (045) 253360 (privé), 721666
(prakt.).

248 Schrör, J. G. W.; 1976; Hardenberg
(Ov.), Beekberg 25; tel. (05232) 3588;
p., ass. bij N. J. de Vin.

278 Smith-Schalkwijk, Mevr. M. J.; 1976;
Edmonton, Alberta (Canada), p/a Mr,
Talbot 309-8210-182 street; d,

252 Soodt, E. P. Th.; 1955; Julianadorp
(gem. Den Helder), Vogelzand 23-12;
tel. (02235) 2236 (privé), (02230)
14690 (bur ).

252 \'Steen, A. van der; 1977; Bunnik, Vlet-
weide 96; tel. (03405) 1120; wnd. d.

254 Steinbusch, H. H. M.; 1968; Hoens-
broek; tel. (045) 211650 (privé),
721666 (prakt,).

262 \'Vestjens, J. H. A. M.; 1977; Raven-
swaay, Steeg 7; tel. (03452) 380; wnd.
d.

266 Wegman, G. C. J.; 1976; Wouden-
berg, Maarsbergseweg 67; tel.
(03498) 2697 (privé), (03464) 228
(prakt.); p., ass. bij A. S. Schneider,

266 Weikamp, G. J. B. L; 1975; Dode-
waard; p,, geass, met M. P, Moons.

268 \'Wierda, A.; 1977; De Bilt, Akker 111;
tel. (030) 763013; d.

268 \'Wiersma, P. J. M.; 1977; Utrecht,
Schoolstraat 2; tel. (030) 312778;
wnd, d,

271 \'Yap, D. K.; 1977; Utrecht, St. Maar-
tendreef 104; tel. (030) 611156; wnd.
d.

Overleden

J, S. Hoogstra te Velp (Gld.) op 20 april

1977

(afwezig) 45 jaar op 4juni1977
(afwezig) 45 jaar op 4 juni 1977
(afwezig) 45 jaar op 4 juni 1977
(afwezig) 25 jaar op 5juni1977
(afwezig) 25 jaar op 11 juni 1977
(afwezig) 40 jaar op 16 juni 1977
(afwezig) 40 jaar op 16 juni 1977
(afwezig) 40 jaar op 16 juni 1977
(afwezig) 45 jaar op 22 juni 1977
(afwezig) 25 jaar op 23 juni 1977
(afwezig) 50 jaar op 24 juni 1977
(afwezig) 50 jaar op 24 juni 1977
(afwezig) 50 jaar op 24 juni 1977
(afwezig) 25 jaar op 26 juni 1977
(afwezig) 30 jaar op 27 juni 1977

-ocr page 755-

G. Hoogstraten te Amstelveen
Dr. S. Koopmans te Utrecht
J. van der Waal te Heemstede
E. H. den Breeje te Amersfoort

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 21 april 1977
Geslaagd „met genoegen":
Mevr. I. Barentsz-Bennink
Mej. L. N. Dijker
Mevr. M. Engels-Freeke
Mej. M. Raadsveld
A. van der Steen
Geslaagd:
P. van Dijk

(afwezig) 45 jaar op 28 juni 1977
(afwezig) 45 jaar op 28 juni 1977
(afwezig) 45 jaar op 28 juni 3 977
(aanwezig) 25 jaar op 30 juni 1977

H. de Haan
A. J. A. Hartman
J. Haverkort
P. G. M. Prins
J. H. A. M. VeStjens
A. Wierda
J. W. Greve
P. J. M. Wiersma

d.d. 18 februari 1977
D. K. Yap

Welke vergaderingen waren er?

April 1977

Bespreking met MOVIR/DTO
Gesprek inzake het Van Esveldfonds
Vergadering van de F.V.E. te Parijs
Vergadering van de F.V.E. te Parijs
Bespreking inzake residuen in levens-
middelen

Bespreking tussen de directie van de
Veterinaire Dienst en een delegatie van
het Hoofdbestuur

Bespreking tussen het Hoofdbestuur
en de besturen van de zustermaat-
schappijen

Vergadering van de Stichting Pen-
sioenfonds voor dierenartsen
Vergadering van het bestuur van de
Stichting Gezondheidsdienst voor
Pluimvee

Vergadering inzake de varkenspest op
het Ministerie van Landbouw
Vergadering van de Commissie Teleac
Vergadering inzake de ziekte van Au-
jeszky

Bespreking tussen het Bestuur van de
Faculteit en het Hoofdbestuur van de
K.N.M.v.D.

Vergadering van het Hoofdbestuur.
Vergadering inzake de varkenspest op
het Ministerie van Landbouw
Vergadering inzake de varkenspest op
het Ministerie van Landbouw
Bespreking met Aesculaap inzake An-
tiwrang

Ledenvergadering van de N.C.H.P.
Vergadering van het College van Di-
recteuren

Vergadering van de Redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde

5

5

6
7

12

13

10

14

15
18

19

14

16

18

22

23

20

21

Vergadering van de Codecommissie
Bespreking tussen het bestuur van
D.S.K. en de voorzitter en secretaris
van de K.N.M.v.D.

Bespreking inzake de sera- en ent-
stoffenwet

Vergadering van de Werkgroep Orde
Vergadering van de Begeleidingscom-
missie Mestkalverenbedrijven
Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van de Raad voor Vete-
rinaire Aangelegenheden
Vergadering van de Commissie Spe-
cialisatie

Hoorzitting Inzake het rapport van de
Commissie Tarieven Keuring Vlees
Bespreking inzake de Vleeskeurings-
wet

Bespreking met MOVIR/DTO
Vergadering van de Financiële Com-
missie

Bespreking inzake de varkenspest
Vergadering van de Museumcommis-
sie

Bespreking inzake gemedicineerd
voer

Vergadering van de Commissie Geor-
ganiseerde Dierziektenbestrijding
Vergadering van het Hoofdbestuur
Vergadering van het Algemeen Be-
stuur

Vergadering van het Bestuur van de
Stichting Gezondheidszorg voor Die-
ren

Vergadering van de Piuimveeadvies-
commissie

-ocr page 756-

Liberate* een produkt van
Cyanamid, heeft al een hele
geschiedenis achter de rug.
De werkzame stof van Liberate,
temefoSjWerd destijds speciaal
ontwikkeld als middel ter
bestrijding van Simulivmi dam-
nosum (black fly), de vector van
een parasiet die in belangrijke
delen van Afrika de zo gevreesde
"rivierblindheid" veroorzaakt.

Het was van levensbelang dat het
gezochte larvicide veilig zou zijn
voor hogere dieren en de mens,
aangezien het middel moest
worden ingezet in de behandeling
van oppervlakte-water, dat tevens
dient als drinkwater voor mens en
dier.

Resultaat van een en ander is
geweest dat temefos - in de vorm
van Abate® - met instemming
van de Worid Health Organization
per vliegtuig voor genoemd doel
wordt gebruikt.

WAT GOED IS KOMT SNEL

(Liberate is zo goed!)

In de WHO Technical Reports
356 (1967) - pag. 34/35 - en 513
(1973) - pag. 28 - was de veilig-
heid voor de mens dan ook reeds
vermeld.

Temefos is tevens zeer effectief in
de bestrijding van de vlooien van
hond en kat. Eén behandeling met
het 2%-ige strooipoeder is
afdoende voor een periode van
3-4 weken (kat), resp. 4 weken
(hond).

Liberate vlooienpoeder is
een produkt van Cyanamid
Benelux N.V.-BnisseL
Distributie in Nederland aan
dierenartsen door
MYCOFARM B.V.-De BUt

-ocr page 757-

HET VOORKOMEN VAN EOSINOFIELE PRECIPITATEN
MET EEN MEER OF MINDER DUIDELIJKE FORMATIE VAN
KOLFJES IN ONTSTEKINGSPROCESSEN

The Occurence of Eosinophilic Precipitates Accompanied by a More or Less Dis-
tinct Formation of Clubs in Inflammatory Lesions

J. P. KOEMAN1), ANNETTE BOS2), E. GRUYS*), J. E. VAN DIJK*) en
J. L. CORNELISSE3)

Samenvatting

Een ontstekingsbeeld van het type actinomycose kan veroorzaakt worden door verschillende
bacteriën. Uit morfometrisch onderzoek bleek dat er duidelijke verschillen waren tussen ac-
tinomycose veroorzaakt door
A. lignieresii (actinobacillose) of door Actinomyces spp. (actino-
mycose). De granula waren bij actinomycose veel groter ( ± 9 x) dan bij actinobacillose. Het
eosinofiele neerslag aan de periferie van de granula bestond bij actinobacillose uit een krans
van gelijkmatige kolfjes terwijl er bij actinomycose zowel hele grote als zeer kleine kolfjes voor-
kwamen.

Een met actinomycose overeenkomend ontstekingsbeeld werd eveneens gevonden in gevallen
waaruit alleen staphylococcen werden gekweekt of waar in de granula histologisch slechts
coccoide kiemen werden waargenomen. De eosinofiele zone bestond hier uit een amorf neerslag
of uit lange dunne slecht omschreven kolfjes.

Ook rond niet-bacterieel materiaal kwam een eosinofiel neerslag voor (Splendore-Hoeppli fe-
nomeen), waarin soms kolfjesstructuren gevonden werden. Het betrof een haarvormige struc-
tuur, Perion hechtmateriaal en sporangia van
C. immitis bij het voor Nederland eerste geval
van coccidioidomycose bij een hond.

Gezien de de morfologische overeenkomsten van de eosinofiele neerslagen in de verschillende
beschreven ontstekingsprocessen, lijkt het waarschijnlijk dat ze dezelfde pathogenese hebben.

Summary

An inflammation of the actinomycotic type may be caused by various bacteria. Morphometrical
studies revealed marked differences between actinomycosis caused by
A. lignieresii (actinobacil-
losis) or by
Actinomyces spp. (actinomycosis). In cases of actinomycosis, the granules were
much larger (x 9) than they were in actinobacillosis.

The eosinophilic material at the periphery of the granules consisted of a corona of uniform
clubs in cases of actinobacillosis, whereas very large as well as very small clubs were observed
in actinomycosis.

Actinomycosis-like inflammation occurred in cases in which staphylococci were isolated or in
which histological studies showed only coccoid bacteria to be present in the granules. In these
cases, the eosinophilic material consisted of an amorphous deposit or long slender ill-defined
clubs.

Also, non-bacterial material (i.e. Perlon sutures, a hair-like structure and sporangia of Cocci-
dioides iTïïinitis
in the first case of coccidioidomycosis of a dog in the Netherlands) was sur-
rounded by eosinophilic deposits (Splendore-Hoeppli phenomenon), in which clubs were oc-
casionally found to be present.

In view of the similarity of these various eosinophilic deposits in the various inflammatory
lesions, the pathogenesis of these structures could have been identical.

1  Drs. J. P. Koeman, Drs. E. Gruys en Drs. J. E. van Dijk; Vakgroep Pathologie van de
Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 175, Utrecht.

2  Drs. Annette Bos; prakticus, Jokweg 16, De Hoeve.

3  Dr. J. L. Gornelisse; Vakgroep Bacteriologie van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Biltstraat 175, Utrecht.

-ocr page 758-

Sinds ongeveer honderd jaar kent men
ontstekingsprocessen, waarin de kolonies
van de verwekkers omgeven zijn door
radiair geplaatste eosinofiele kolfjes.
Als verwekkers van deze ontstekings-
processen worden in de literatuur bacte-
riën genoemd die behoren tot het genus
Actinomyces of Actinobacillus. Dikwijls
worden behalve deze kiemen ook andere
geïsoleerd, die echter meestal als ver-
ontreinigers worden beschouwd (14).

Vooral in gevallen vqn uieractinomy-
cose bij het varken, waarbij vaak coccen
geïsoleerd worden, vermoeden diverse
onderzoekers, dat hier toch ook een
Actinomyces species bij betrokken is.
Meestal worden bij deze gevallen in het
histologische preparaat Gram-positieve
draden gezien, ook al wordt geen
Acti-
nomyces
gekweekt. De reden is volgens
deze onderzoekers, dat de verwekker
een micro-aerofiel groeiende, zeer ge-
voelige, in de buitenwereld nauwelijks
levensvatbare actinomyces is (6, 14, 15,
32). Behalve
Actinomyces en Actino-
bacillus
zouden ook enkele andere bac-
teriesoorten zoals
Nocardia, Staphylo-
coccus
en Pseudomonas spp. soortgelijke
ontstekingsprocessen kunnen geven (25,
26, 33).
Actinomyces is een Gram-posi-
tief, draadvormig, zich vertakkend
micro-organisme. Het behoort samen
met o.a.
Nocardia tot groep 17 van de
indeling volgens Bergey (7).
Actino-
mycose
veroorzakende Actinomyces spp.
komen vermoedelijk zowel bij de meeste
dieren als bij de mens als saprofiet voor
in de mondholte. Een beschadiging van
het mondslijmvlies door ondermeer ruw
voedsel, tandextracties of een infectie
door andere bacteriën vormt voor het
organisme een porte d\'entrée (2, 9, 16,
20). Pathogene
Actinomyces spp. zijn
nog nooit geïsoleerd uit grond of plan-
ten. Dit staaft dus niet de mening dat
actinomycose een bodeminfectie zou zijn
in tegenstelling tot nocardiose.

De pathogene nocardiasoorten worden
regelmatig uit bodemmonsters geïso-
leerd (20).
Actinobacillus lignieresii is
een Gram-negatief staafje en is een
saprofiet van het eerste deel van de
digestietractus. Het organisme is met de
families
Enterobacteriaceae en Vibrio-
naceae
ingedeeld in groep 8 volgens
Bergey (7). Hoewel de verwekkers
van actinomycose en actinobacillose dus
geenszins tot dezelfde familie behoren,
geven beide bacteriën ontstekingspro-
cessen, die macroscopisch nauwelijks en
histologisch moeilijk te onderscheiden
zijn. Bij het rund kan men nog enigzins
een onderscheid maken, omdat bij deze
diersoort bij een actinomycesinfectie
meestal bot is betrokken en bij een acti-
nobacillusinfectie niet.

Doordat het macroscopische ontstekings-
beeld van beide infecties niet specifiek
is voor één van de genoemde micro-
organismen en er ook histologisch veel
overeenkomsten zijn, is de gewoonte
ontstaan in beide gevallen de naam acti-
nomycose te gebruiken, onafhankelijk
van het resultaat van het bacteriologisch
onderzoek. Het ontstekingsproces is
chronisch en grotendeels proliferatief
(19). Het bestaat uit een straf bindweef-
selkapsel, waarbinnen zich week ontste-
kingsweefsel bevindt. In dit weke bind-
weefsel liggen verspreide micro-abces-
jes. In deze micro-abcesjes worden de
granula of zwavelkorrels gevonden.
Deze granula bestaan uit één of enkele
koloniën bacteriën, omgeven door een
stralenkrans of corona van eosinofiele
kolfjes. De ontsteking wordt patholo-
gisch anatomisch aangeduid als een spe-
cifiek granuloom van het type actino-
mycose. Microscopische verschillen zou-
den echter wel te vinden zijn. Niet bij
alle actinomycose verwekkende
Actino-
myces
spp. komen kolfjes voor (1, 11).

In sommige gevallen vindt men geen of
slechts een amorf eosinofiel neerslag (5,
10). Eveneens een eosinofiel neerslag,
dat soms een radiaire structuur vertoont,
kan men vinden bij botryomycose (3, 8,
38). Evenals actinomycose wordt ook het
woord botryomycose gebruikt voor een
chronische granulomateuze ontsteking
met suppuratieve foei waarin granula
voorkomen. Meestal gaat het hierbij om
een staphylococcen infectie, maar ook

-ocr page 759-

andere niet vertakte bacteriën kunnen
hierbij voorkomen (8, 45). De term bot-
ryomycose wordt speciaal gebruikt bij
bovengenoemde ontstekingsprocessen bij
het paard, waar de staphylococcen in
een amorfe massa liggen ingebed, waar-
door zoögloea gevormd worden (29).
Ook bij een aantal niet-bacteriële infec-
ties wordt door diverse auteurs een eosi-
nofiel neerslag beschreven. Dit ver-
schijnsel noemt men het Splendore-
Hoeppli fenomeen naar de twee onder-
zoekers, die beiden dit verschijnsel voor
het eerst beschreven. Splendore (37)
beschreef in 1908 een amorf eosinofiel
neerslag rond een schimmelhyphe. Deze
schimmel werd later geïdentificeerd als
Sporotrichum beurmanni (24). Ook bij
infecties met andere schimmelspecies
dan
Sporotrichum is een eosinofiel neer-
slag rond de schimmel beschreven, o.a.
bij aspergillose en coccidioidomycose.
Soms is dit neerslag amorf, soms franje-
achtig en soms wordt zelfs een kolfjes-
formatie beschreven, met name bij cocci-
dioidomycose (4, 19, 24, 39). Hoep-
pli (18) beschreef in 1932 een franje-
achtig eosinofiel neerslag rond schisto-
soma-eieren.

Bij schistosoma-eieren komt het neerslag
niet regelmatig rond het hele ei voor,
maar vooral daar, waar de miracidiën
kopklier zich bevindt (35). K o p p i s c h

(22) zag het meestal rond schistosoma-
eieren in de lever en maar een enkele
keer bij eieren op andere plaatsen in het
lichaam. Bovendien wordt in de litera-
tuur melding gemaakt van een eosinofiel
neerslag rond dode microfilariën en
andere dode nematoden, o.a. larven van
Strongyloides stercoralis.

Ook dit neerslag zou van dezelfde aard
zijn als het Splendore-Hoeppli fenomeen
(13, 17, 40). Verder beschrijft Liber

(23) een vergelijkbaar amorf eosinofiel
neerslag rond zijden draden, die als
hechtmateriaal waren gebruikt.

Het doel van dit onderzoek was om aan
de hand van eigen materiaal een beter
mzicht in de morfogenese van deze min
of meer gestructureerde precipitaten te
verkrijgen en om na te gaan of op grond
van histologische criteria een onder-
scheid te maken is tussen gevallen van
actinomycose veroorzaakt door
Actino-
myces
spp, A. Lignieresii en mogelijk
andere bacteriën.

Materiaal

Het materiaal, dat voornamelijk afkomstig
was van slachthuizen en in enkele gevallen
van de klinieken van de Faculteit der Dier-
geneeskunde, betrof de volgende dieren: paard
(2x), rund (19x), varken (9x), hond (lx) en
kat (lx).

Methoden

1. Bacteriologisch onderzoek

De pus werd uitgestreken op een serumagar-
plaat en twee 5% paardebloedagarplaten.
Deze media waarvan één bloedagar onder
anaerobe condities (28), werden gedurende
72 uur bebroed bij 37° C.
Van twee uitstrijkpreparaten van de pus, ver-
kregen door pus met eventuele aanwezige
zwavelkorrels fijn te wrijven tussen twee ob-
jectglaasjes, werd één gekleurd vlgs. Gram
en één met cottonblue (12). Indien met de
cottonblue-kleuring kolfjes konden worden
aangetoond en in het vlgs. Gram gekleurde
uitstrijkpreparaat aanduidingen van een ac-
tinomyceet werden gevonden, werd de pus
bovendien behandeld met een 0,025 N na-
triumhydroxyde-oplossing. De op deze wijze
uitgewassen zwavelkorrels werden met behulp
van een pasteurse-pipet opgezogen en enkele
malen gespoeld in fysiologische keukenzout-
oplossing en vervolgens in een mortiertje fijn-
gewreven met een druppel fysiologische zout-
oplossing.

Het aldus verkregen materiaal werd uitge-
streken op twee 5% paardebloedagarplaten.
Deze media, waarvan één onder anaerobe
condities, werden gedurende 72 uur bebroed
bij 37° C.

2. Histologisch onderzoek

Hiervoor werden stukjes gefixeerd in 10%
gebufferde formaline.

Als kleurtechnieken van de paraffine coupe\'s
werden hematoxyline-eosine, F.A.S. en Gram-
kleuringen toegepast. In de HE-preparaten
werden de afmetingen van korrels en kolfjes
in een aantal van de voorhanden zijnde micro-
abcessen bepaald en soms werden ook korrels
gemeten, die niet door pus waren omgeven.
De oppervlakte van de korrels werd bepaald
met behulp van een glaasje met een fijne
hokjesverdeling, dat op het preparaat werd
gelegd. Elk hokje had een oppervlakte van
19600 ßirfi. De grootste lengte en breedte van
micro-abcessen, korrels en kolfjes werden ge-

-ocr page 760-

meten met behulp van een in een oculair ge-
plaatst glaasje, dat een verdeling in tiende
millimeters bezat. Met een ijkglaasje werden
bij elke vergroting de werkelijke afmetingen
berekend.

Resultaten

1. Materiaal van runderen, waaruit een
Actinomyces spp. of A. lignieresü geïso-
leerd werd

Bij histologisch onderzoek bleken er dui-
delijke verschillen te bestaan tussen
materiaal waaruit geïsoleerd werden
actinomyces species (1 t/m 8) enerzijds
en
A. lignieresü (9 t/m 11) anderzijds.
Deze histologische verschillen hadden
betrekking op:

a. De grootte van de micro-
abcessen

Bij actinobacillose waren de micro-abcessen
gemiddeld ongeveer half zo groot als bij
actinomycose, met een sterke variatie binnen
de groepen (tabel 1).

b. Degroottevandegranula
in de mier o-a b c e s s e n

Bij actinomycose waren de granula gemiddeld
ongeveer negen keer zo groot als bij actino-
bacillose. Deze uitkomst werd verkregen zo-
wel door directe oppervlaktemeting als door
berekening uit de lengte en de breedte (tabel
2 en 3).

c. Detotaleoppervlaktevan
degranulapermicr o-a b c e s

Bij actinomycose was de gezamenlijke opper-
vlakte van de granula per micro-abces ge-
middeld twintig keer groter dan bij actino-
bacillose (tabel 2 en 3).

d. De morfologie van de
kolfjes

Bij actinobacillose waren de kolfjes aan de
periferie van de granula als een regelmatige
krans aanwezig (fig. 1), terwijl bij actino-
mycose meestal een onregelmatige krans van
dikwijls slecht omschreven, niet exact te me-
ten, kolfjes te zien was met enkele grotere
duidelijk omschreven kolfjes daartussen (fig.
2). Deze laatste waren langer dan bij actino-
bacillose. De zone met kolfjes was bij kleine
vergroting eosinofiel, doch werd bij sterkere
vergroting bruin-grijs. De lengte en breedte
maten van de duidelijk omschreven kolfjes
worden vermeld in tabel 4.

e. Het voorkomen van Gram-

positievedradigekiemen
Deze waren in de coupes van actinomycose
gevallen steeds in de granula aanwezig en
ontbraken in de gevallen van actinobacillose.

Het aantal granula per micro-abces was bij
actinobacillose en actinomycose ongeveer ge-
lijk. Zowel bij actinobacillose als bij actino-
mycose kwamen granula voor die niet door
polymorfkemige granulocyten werden om-
geven, maar waar vaak macrofagen (soms
meerkemig) omheen lagen. De gevonden beel-
den worden schematisch weergegeven in de
figuren 3, 4 en 5.

2. Materiaal van runderen, dat bacteriolo-
gisch negatief was met betrekking tot
Actinomyces spp. en A. lignieresü

Deze groep bestond uit vier gevallen
(15 t/m 18), waarbij in geval 15 Gram-
positieve ketenvormende micro-organis-
men in de histologische preparaten wer-
den aangetroffen en in de drie andere
gevallen geen Gram-positieve kiemen
werden gezien. De gegevens van deze
vier gevallen staan in tabel 5.
Het geval met Gram-positieve draden had
granula, die gemiddeld bijna tweemaal zo
groot waren als de grootste granula bij de
bekende actinobacillose groep. Ook het kolf-
jes patroon kwam meer overeen met actino-
mycose dan met actinobacillose. De andere
drie gevallen leken wat betreft de granula-
grootte op actinobacillose, maar het kolfjes-
patroon was in twee gevallen slecht omschre-
ven, zoals bij actinomycose, terwijl in één ge-
val goed omschreven kolfjes werden aange-
troffen.

De kolfjes waren alleen eosinofiel bij kleine
vergroting.

3. Materiaal van varkens, waaruit Actinó-
myces spp. werden geïsoleerd of waarbij
in de granula histologisch Gram-positieve
ketenvormende kiemen werden gevonden
(tabel 6)

Ten eerste bevat deze groep vier var-
kensuiers (gevallen 19 t/m 22) waaruit
een
Actinomyces sp. geïsoleerd werd.
Bij geval 20 werd tevens
E. coli ge-
kweekt.

Bij de gevallen 20 en 21 kwamen grote hoe-
veelheden pus voor, waarin zeer grote gra-
nula. In de andere twee gevallen, waarbij
ook kleinere abcessen aanwezig waren, bleken
de korrels minder groot. De kolfjes, die hier

-ocr page 761-

Fig. 1. Granulum met gelijkmatige kolfjes aan de periferie bij actinobacillose (geval 4).

Ver gr. 830x.

Fig. 2. Deel van een granulum met ongelijkmatige kolfjes aan de periferie bij actinomycose

(geval 12). Vergr. 830x.

-ocr page 762-

Fig. 3. Schema van het ontstekingsheeld hij
actinobacillose en actinomycose. Binnen een
kapsel van straf bindweefsel bevindt zich week
granulatieweefsel waarin micro-abcesjes voor-
komen.

of ^ O .

\' j" \' r

• O »

N

frnv

. A :ef

O \' » •

S; O,

^ . y.

Fig. 4. Vergroting van het gebied A uit fig.
3. Rechtsboven en -onder het beeld bij actino-
mycose, waarbij de korrel (K) wordt om-
geven door pus (P) of macrofagen (M).
Links het beeld bij actinobacillose.
G = granulatieweefsel.

en daar aan de rand van de korrels voor-
kvifamen, waren gemiddeld vrij groot, doch va-
rieerden vrij sterk in grootte.

Ten tweede waren er drie gevallen,
waarbij histologisch Gram-positieve
kiemen werden gevonden.
Dit waren in geval 23 en 25 dimne draad-
vormige kiemen, lijkend op
Actinomyces en in
geval 24 dikke lange en korte draden met
dwarsstreping, die morfologisch leken op een
Oscillospira spp. Deze grove kiemen kwamen
histologisch ook voor in geval 19, gemengd
met
Actinomyces.

Bacteriologisch werden in de gevallen 23, 24
en 25 respectievelijk gekweekt:
Übt. pyogenes,
E. coli
en P. multocida met streptococcen.
De granula, die in abcessen en micro-abcessen
aangetroffen werden, kwamen in grootte over-
een met die bij de actinomycose gevallen van
het rund, terwijl de kolfjes iets kleiner waren.
Ook bij de varkens waren de kolfjes alleen bij
kleine vergroting eosinofiel.

4. Materiaal van paard, nmd, kat en var-
ken, waarbij geen bacteriologisch onder-
zoek plaats vond of het b.o. negatief
verliep t.a.v. de isolatie van Acrinomyces
species en A. lignieresii, doch waarbij his-
tologisch in de granula Gram-positieve
coccoide elementen werden gezien (tabel

7)

De eerste twee gevallen (26 en 27) hiervan
betroffen twee paarden met het beeld van
botryomycose. De micro-abcessen en granula
liepen in grootte sterk uiteen. In de granula
waren Gram-positieve coccoide bacteriën aan-
wezig, die omgeven werden door een amorf
licht-basofiel materiaal. Aan de periferie
hiervan kwam plaatselijk een eosinofiele zoom
voor, waarin soms aanduidingen van kolfjes
te zien waren. Bij beide gevallen werd geen
bacteriologisch onderzoek verricht.
Geval 28 betrof een uier van een rund met
een necrotiserende
E. colijParacolobactrum
mastitis, waarbij histologisch plaatselijk in het
vitale weefsel, nabij de necrose, granula vol
met Gram-positieve coccoide elementen ge-
vonden werden. Deze granula waren vrij
groot en voorzien van een brede eosinofiele
zoom, die bestond uit dicht opeengepakte
kolfjes, die naar de centripetale zijde slecht
begrensd waren en niet gemeten konden wor-
den.

Geval 29 was een niergranuloom van een kat
met vrij grote pushaarden, waarin slechts en-
kele grote korrels met Gram-positieve coccen
aanwezig waren. Deze korrels waren omgeven
door een brede eosinofiele zone van „fuzzy"
kolfjes. Bij het bacteriologische onderzoek
werden uit dit geval uitsluitend pathogene
staphylococcen gekweekt.

In een varkensuier (geval 30) zonder bacte-
riologische gegevens, met het beeld van ac-
tinomycose, werden granula aangetroffen,
waarin histologisch uitsluitend Gram-positieve
coccoide elementen werden gezien. Deze bac-
teriën waren omgeven door een brede eosino-
fiele zone, waarin aan de periferie een duide-
lijke krans van slanke kolfjes voorkwam, ter-
wijl naar centraal de kolfjes slecht begrensd

-ocr page 763-

waren. De breedte van de eo.sinofiele zone was
in de gevallen .28, 29 en 30 ongeveer 30 /im.
Het viel op, dat de omtrek van de granula
m.o.m. rond was en vrij glad, doordat de
slanke kolfjes allemaal tot hetzelfde niveau
reikten (fig. 6).

In de gevallen 26, 27 en 29 bleef het eosino-
fiele materiaal bij sterke vergroting meer eosi-
nofiel dan in de andere gevallen.

5. Splendore-Hoeppli fenomeen om niet in-
fectieus-materiaal

In de buikwand van een varken (geval
31) werd hier en daar aan de periferie
van hechtmateriaal (Perlon) een eosino-
fiel neerslag aangetroffen (fig. 7), waar-
in soms een duidelijke kolfjesstructuur
te zien was. Deze kolfjes waren goed
omschreven, dun en matig lang (tabel
8).

Ten tweede werden otn een haarvormi-
ge structuur in de tonsil van een varken
(geval 32) zeer fraaie kolfjes waarge-
nomen (fig. 8).

Deze kolfjes waren duidelijk omschre-
ven en wat betreft de grootte overeen-
komend met die van actinobacillose bij
het rund.

-ocr page 764-

» ■>

Fig 7. Doorsneden van perlonvezels met aan de periferie een eosinofiel neerslag waarin enicele

kolfjes (geval 31). Vergr. 330x.

É Jl ,

.....■

Fig 8. Haarvormige structuur met eosinofiel neerslag, waarin talrijke kolfjes (gevat 32).

Vergr. 830x.

-ocr page 765-

Tabel 1. Lengte en breedte in fim van de micro-abcessen bij actinobacillose en actinomycose

van het rund.

Aotinobaoillose

Actinomycose

geval

gem.lengte

gem.breedte

geval

gem.lengte

gem. breedte

1

975

333

9

1244

444

2

540

226

10

332

194

3

340

220

11

1183

575

4

233

193

12

977

.303

5

750

293

13

650

372

6

400

350

14

2042

858

7

196

128

8

331

199

X

471

243

X

1068

458

Sx

260

76

Sx

589

235

Tabel 2. Aantal, lengte, breedte en oppervlak van de korrels bij actinobacillose van het rund.

geval

micro-
abces

korrels

aan-
tal

aan-
tal

totale
OPP- 5
lO^jm

gem.aan-
tal per
micro-
abces

gem. opp
per micro
abces x

10\'

gem. opp,
X 10^ ^un

gem leng-
te jm

gem. breed
te ^

1

4

19

33

4,8

8,3

1,7

50

32

2

5

15

47

3,0

9,4

3,1

73

48

3

10

17

77

1,7

7,7

4,5

57

44

4

3

6

10

2,0

3,3

1,7

38

33

5

4

30

63

7,5

15,8

2,1

49

38

6

6

25

23

4,2

3,8

0,9

33

25

7

9

13(1)

45(6)^^

1,3

4,3

3,5

71

45

8

9

15(2)

62(7)

1,2

6,1

4,8

81

59

X

3,2

7,3

2,8

57

41

Sx

2,0

4,1

1,4

17

11

( = waarvan niet in pus

-ocr page 766-

Tabel 3. Aantal, lengte, breedte en oppervlak van de korrels bij actinomycose van het rund.

geval

mioro-
abces

korrels

aan-
tal

aan-
tal

totale
opp. X
10\' jm

gem.aan-
ta/ïi-
cro-ab-
oes

gem.opp.
per mi-
oro-ab-,
oes xio\'
yun

gem.Qpp.
x JO\'
jim

gem.leng-
te jm

gem.breed-
te jm

9

8

61

966

7,6

120,8

15,8

159

125

10

9

9

116

1,0

12,9

12,9

157

96

11

6

11

Î92
(10)

1,7

65,7

35,6

226

164

12

9

12
(1)

269
(15)

1,2

28,2

22,4

146

112

13

5

8
(1)

103
(16)

1,4

17,4

12,9

146

91

14

6

61

3704

10,2

617,5

60,7

269

175

X

5,9

143,4

26,7

181

127

Sx

4,0

13,8

19,0

52

55

{ = waarvan niet in pus

Tabel 4. Lengte, en breedte van de kolfjes in /im bij actinomycose en actinomycose voor zover

meetbaar (Runderen).

Actinobacillose

Actinomycose

geval

aantal

gem.lengte

gem. breedte

geval

aantal

gem.lengte

gem.breedte

1

10

4,5

2,5

9

7

5,1

1,4

2

50

4,5

2,6

10

22

5,0

2,0

5

14

5,0

2,4

11

12

4,4

1,5

4

12

5,2

2,5

12

32

7,3

2,1

5

9

5,9

1,6

13

24

7,5

2,7

6

5

5,0

1,4

14

-

-

-

7

26

4,8

2,3

8

29

4,7

1,9

x

4,4

2,1

X

5,8

1,9

Sx

0,9

0,4

Sx

1,4

0,5

-ocr page 767-

Tabel 5. Afmetingen van korrels en kolfjes in materiaal van runderen, waaruit geen kiemen
of andere kiemen dan Actinomyces spp. of A. Lignieresii werden geïsoleerd.

kolfjes

korrels

geval

t.o.

gem.aantal
per mioro-
aboes

gem.opp.
per mi-
cro-abces

X 10^
gem.leng-
te ^
gem.breed-
te pm

kweek histologisch

gem.opp,
X

pm

7,8 5,0

niet meetbaar

17

2,8

8,5

5,1

2,2

18

5,4

22,5

4,2

4,9

4,0

2,5

weinig
kolfjes

21,6
2,6

15

16

5,0
2,3

8,0
1,1

neg.

E.ooli
en een
G-neg.
ooccoid
staafje

E.coli
en Alc
faeca-
lis

Pseu-
domo-
nas sp

G-pos. draden

G-neg. kiemen
G-neg. kiemen

G-neg. kiemen

Tabel 6. Afmetingen van korrels en kolfjes in varkensuiers met actinomycosebeeld waaruit
Actinomyces spp. (gevallen 19 tfm 22) of andere kiemen (23 t/m 25) werden geïsoleerd.

aantal kor-
rels in

geval

aantal
micro-
abceai»!

abces

micro-
abces

totale opp.
der korrels
X 10 ^pjn*per

kolfjes

b.o.

(kweek)

gem.
aantal
korrell
per
micro
abces

gem.
opp.
der kor-
rels per
micro-
abces

gem.
8pp.
der
kor-

rel.3

gem
1.

gem.
b.

JJJSi

abces

micro
abces

pm

19

20

21
22
25

10

57

740

5,5

19,0

49.8

149,0

180,8
76,6
17,2

22.9
47,8

4.0

5.3

6,9

7.4

4.2

4.1

4.3

1,4
1,7

2,1

2.3

1.4

1,2

1.5

actino-
myces

actino-
myoes
E. coli

actino-
myces

actino-
myoes

Cbt. pyo
genes

E.Coli

P.multo-
cida
Strepto-
coccen

745

1989

1,6

3,0

2,6
1,5

14

1072

509

480
125

119,0

51,5

60,0
30,8

21
6

450

-ocr page 768-

Tabel 7. Aantal en oppervlak van de korrels in ontstekingen met Gram-positieve eoecoide

bacteriën.

gem-. opp.
der kor-
rels per
mlcro-
aboes
xlO^^

totale

opp.

der

korrels
xio\'^

micro-abcessen

aantal
korrels

geval

gem.
aantal
korrels
per mi-
cro-ab-
ces

gem.opp.
der kor-
rela

gem. b.
yjm

aantal

gem.1.
^ijn

26
paard

27

paard

28
rund

29

kat

30
varken

369
808
633
630
550

206
617

233
350
283

84

213

95
(56)

167

123

12
10

6(3)\'
5
7

1,5
1,7
1,0
1,3
1,2

10,5
35,5

18.7

41.8
20,5

7,0

21.3
15,8

33.4
17,6

( )* = waarvan niet in pus.

Tabel 8. Kolfjes om niet-infectieus materiaal in ßm.

Geval

materiaal

gem. lengte

gem. breedte

vorm

31

haaraohtig
vormsel

4,5

1,8

duidelijk omschreven,
vrij uniform

32

hechtmate-
riaal

4

1

vnl. eosinofiel neer-
slag met enkele omschre-
ven kolfjes

6. Splendore-Hoeppli fenomeen bij cocci-
dioidomycose

Een 2J/2-jarig dwergschnauzer, reu, die met
de eigenaar uit de Verenigde Staten van
Amerika was gekomen, begon ± 3 maanden
na de immigratie kreupelheid te vertonen
aan het rechter achterbeen. Distaal in de
femur werd röntgenologisch opheldering vast-
gesteld. Beenmergpunctaat en botbiopsie ga-
ven een chronisch ontstekingsbceld met veel
plasmacellen te zien. Verder bestond er een
niet-monoclonale hypergammaglobulinaemie.
Er werd klinisch geen definitieve diagnose ge-
steld.

Na euthanasie bleek bij het patholoog-anato-
misch onderzoek dat de rechter inwendige
darmbeenslymfklier een stevige geel-witte
haard van 6 mm doorsnede bevatte en dat
de mesenteriale Inn. gering vergroot en lokaal
te stevig waren. In de longen, de lever, de
milt en de nieren werden veel miliaire hya-
liene stevige haardjes aangetroffen. In de
lever en de nieren kwamen ook grotere haar-
den voor met een maximale doorsnede van
± \'/i cm. Er was een filamenteuze epi- en
pericarditis aanwezig, vooral langs de sulci en
op de auricula. De rechter femur was ter
plaatse van de distale metafyse verdikt. Dc
cortex bleek daar op sneevlakte verbreed en
de spongiosa verdicht en verhard te zijn. Hier-
op aansluitend werd een chronische gonitis,
vooral van het femoropatellaire gewricht ge-
vonden. Microscopisch waren de haarden uni-
form van opbouw.

Perifeer bestonden ze uit een zoom van lymfo-
cyten en plasmacellen, terwijl daar binnen cen
grotere of kleinere ophoping van grote histio-
cyten („epitheloiden") aanwezig was. Soms
waren deze cellen min of meer concentrisch
gerangschikt. Sporadisch werd een reuscel
van het Langhanse type gezien. Centraal in
deze granulomen werden nu en dan één of
meer parasieten in de vorm van sporangia of
resten ervan (cuticula) aangetroffen. De spo-

-ocr page 769-

rangia (20-40 /im 0) hadden een 1 /um dikke
wand, die in de HE-coupe niet gekleurd was
en met Giemsa een blauwe kleur aannam.
De inhoud bestond soms uit een basofiele kor-
relige massa, soms met vacuolen en soms uit
5-10 (Um grote endosporen, die in enkele ge-
vallen waren vrij gekomen.
De parasieten waren sterk P.A.S. positief.
Vooral rond de parasieten werden nu en dan
enkele polymorfkernige leukocyten en wat
weefselverval gezien. Behalve in lever, milt,
hart, nieren, longen, pancreas, beenderen en
lymfklieren was deze ontsteking ook op het
epicard aanwezig. Op basis van deze histo-
logische kenmerken werd de diagnose cocci-
dioidomycose gesteld. Het lukte niet de schim-
mel
in vitro te kweken.

Rond enige sporangia, vooral in de lever en
de nieren, werd sterk eosinofiel materiaal
aangetroffen, dat zich soms tussen een sporan-
gium en een macrofaag bevond. Soms was er
een radiaire streping in waar te nemen. Op
breukplaatsen van de sporangia kwam af en
toe aan binnen- en buitenzijde dit eosinofiele
neerslag voor. Bij sterke vergroting kreeg het
een bruingrijze kleur. De dikte van het neer-
slag was 1 a 2 /im.

Discussie en conclusies

In het beschreven materiaal werden zo-
wel
Actinomyces spp., A. lignieresii als
rondom andere bacteriën eosinofiele
neerslagen gevonden met radiair ge-
plaatste structuren. Deze bestonden uit
kolfvormige en uit minder scherp om-
schreven franje-achtige uitsteeksels.
Bovendien bleken dergelijke neerslagen
voor te komen rondom hechtmateriaal,
een haarachtige structuur en sporangia
van
Coccidioides immitis.
Deze bevindingen bevestigen de litera-
tuurgegevens (3, 4, 8, 34, 41, 43, 44)
waaruit blijkt dat deze neerslagen niet
alleen beperkt zijn tot ontstekingen die
veroorzaakt worden door
Actinomyces
spp. en A. lignieresii.
Bij het materiaal van het rund bleken
tu.ssen actinomycose en actinobacillose
dtiidelijke verschillen te bestaan, die met
behulp van enkele gemakkelijk uit te
voeren histologische technieken zijn vast
te stellen. De gevonden verschillen, die
bestonden uit in het algemeen grotere
micro-abcessen, duidelijk grotere granu-
la en meer „fuzzy" kolfjes bij actinomy-
cose, komen overeen met de beschrijving
van Jubb en Kennedy (19).
Smith c.s. (36) daarentegen geven
andere afmetingen van de kolfjes, die
bij actinobacillose langer en dunner
zouden zijn dan bij actinomycose. De
kolfjes waren bij actinomycose kleiner
dan de door Smith c.s. genoemde
breedte van 3 ä 10 /im en lengte van 10
2 30 /tm. Hoewel de micro-abcessen bij
actinomycose in het algemeen groter
zijn dan bij actinobacillose, komt er in
verhouding tot de korrels bij actino-
bacillose meer pus voor dan bij actino-
mycose. ,\\ls de granula erg grillig van
vorm zijn, dan daalt door het vaker
aansnijden van één korrel de oppervlak-
te per korrel. In deze gevallen is de ge-
middelde opper\\\'lakte van alle korrels
per pushaardje samen een betere indi-
catie dan de gemiddelde oppervlakte
per korrel en bovendien gemakkelijker
te bepalen. Indien het bacteriologisch
onderzoek met betrekking tot
Actino-
myces
spp. of A. lignieresii negatief is,
dan kan men door histologisch onder-
zoek een keuze maken tussen deze twee
infecties. Men dient daarbij echter wel
te bedenken, dat ook andere kiemen het-
zelfde beeld kunnen opwekken (21, 25).
Bij de actinomycosegevallen van var-
kens kwamen soms abcessen voor, waar-
in zeer grote korrels gelegen waren. Het
kolfjespatroon kwam overeen met dat
bij het rund. Het wisselende beeld bij het
varken zou mogelijk veroorzaakt kunnen
worden door een variërende ouderdom
van de processen en secundaire infecties
(6, 14, 15, 32).

Er bleek een duidelijk verschil te be-
staan tussen de infecties met coccoide
kiemen bij het paard enerzijds en het
rund, de kat en het varken anderzijds.
Terwijl bij het paard weinig eosinofiel
materiaal voorkwam aan de periferie
van de licht-basofiel gekleurde granula,
waren de granula bij de andere dieren
voorzien van een opvallend brede zoom
eosinofiel materiaal.

In alle gevallen waarbij duidelijke kolf-
jes aantoonbaar waren, bleken deze bij
sterke vergroting niet eosinofiel te zijn,
maar een bruingrijze tint te hebben. De

-ocr page 770-

kolfjes bij actinomycose en actinobacil-
lose vertoonden een sterke autofluor-
escentie en waren slechts zeer weinig
P.A.S.-positief. In enkele gevallen kwa-
men Gram-positieve kolfjes voor. Al-
leen het gedeeltelijk uit kolfjes bestaan-
de eosinofiele materiaal, dat in de om-
geving van het hechtmateriaal voor-
kwam, was enigszins P.A.S.-positief,
terwijl de kolfjes zelf vrijwel P.A.S.-
negatief waren evenals de kolfjes rond
de haarachtige structuur. Dit komt ge-
deeltelijk overeen met wat andere
auteurs schrijven over het Splendore-
HoeppH fenomeen (23, 24, 35).
In de literatuur werd geen beschrijving
gevonden van een neerslag rond synthe-
tisch materiaal, zoals in ons geval rond
Perlon.

Bij coccidioidomycose bij de mens en het
rund zijn fraaie kolfvormige uitsteeksels
beschreven, die zich vooral ontwikkelen
op de plaats waar het sporangium door-
breekt bij sporulatie (4).
Dat er in ons geval slechts hier en daar
(soms op breukplaatsen) op sporangia
een eosinofiel neerslag voorkwam, kan
verband houden met de ouderdom van
de infectie en een verschil in de afweer-
reactie bij de hond.

Om met zekerheid iets te kunnen zeggen
over de aard en de pathogenese van
deze neerslagen is verder onderzoek
vereist. Bij actinomycose zijn de kolfjes
beschreven als een product van de bac-
teriën (30, 31, 42). Het voorkomen van
overeenkomstige structuren rond niet-
bacterieel materiaal (Splendore-Hoep-
pli fenomeen) pleit hier echter niet voor.
(Dpmerkelijk is voorts het gegeven dat
in een cultuur rond actinomyces kolo-
niën geen kolfjes voorkomen en dat het
al dan niet voorkomen van kolfjes ook
varieert per gastheer (1, 11). Ook orga-
nellen van vervallen ontstekingscellen
zouden een onderdeel van het precipi-
taat kunnen zijn (40, 44). Volgens ver-
schillende auteurs zouden de neerslagen
het gevolg kimnen zijn van antigeen-
antilichaam reacties (4, 24, 35, 44). Ook
het door ons ge\\\'onden eosinofiele neer-
slag rond niet-infectieus materiaal (Per-
lon en „haar") wijst erop dat bij het
ontstaan van de precipitaten niet alleen
de aard van het agens van belang is,
maar dat ook de afweerreactie van de
gastheer een rol speelt.

Literatuuropgave is op aanvraag bij de
auteurs te verkrijgen.

BOEKENNIEUWS

Recent verschenen boeken*)

„Domestic animals of Nepal", door H. Epstein (Holmes & Meier publishers, Inc., New
York, 1977. ,$ 27.50);

„Wat een hondje! of Een huisdier: waar begin je aan?" door MauriceSendak en Mat-
thew Margolis (Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam, 1977. Prijs ƒ 12,50);

„Fortpflanzungsstörungen bei den Haustieren" door Diedrich Küst en Franz
Schaetz (Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1977. 564 Seiten mit 132 Abbildungen und
24 Tabellen. DM 56,-);

„De Kattendokter" door Terri McGinnis (Uitgeverij L. J. Veen BV, Wageningen,
1977. Prijs ƒ 24,90).

D.w.z. boeken die zijn ontvangen, doch nog niet zijn gerecenseerd. Eventuele boekbespre-
kingen zullen t.z.t. worden gepubliceerd.

-ocr page 771-

DE GEBRUIKSDUUR VAN MELKVEE EN ZIJN
ECONOMISCHE BETEKENIS

III. Een economische evaluatie: uitkomsten van modelberekeningen

Productive Life-Span of Dairy Cows and its Economic Significance

III. Economic Evaluation: Results Obtained by Model Calculations
J. A. RENKEMA en J. STELWAGEN1)

Samenvatting

Het bedrijfseconomisch belang van een terugdringen van de gezondheidsstoornissen en de daar-
mee samenhangende afvoer blijkt bij de aangenomen uitgangspunten groot. Zo levert een vijfde
gebruiksjaar bij een in haar veestapel gemiddeld producerende koe een eenmalig netto voordeel
op van ca. ƒ 440,- boven het over de gemiddelde gebruiksduur van 4,3 lactaties berekende
arbeidsinkomen per jaar. Een bedrijf met 50 normaal producerende melkkoeien levert bij een
gemiddelde gebruiksduur van 5,3 jaar jaarlijks ca. ƒ 9600,- meer op aan arbeidsinkomen dan
bij een gemiddelde gebruiksduur van 3,3 jaar. Er is echter sprake van afnemende meeropbreng-
sten. Het belang van een zesde gebruiksjaar is over een hele melkveestapel gerekend minder
groot dan van een vijfde jaar enz.

Het economisch belang van een lange gebruiksduur blijkt opmerkelijk stabiel te zijn, d.w.z.
weinig afhankelijk van bijv.:

a. De gemiddelde aanleg met betrekking tot de melkproduktie en/of de vleesproduktie van
de betreffende veestapel.

b. Het al dan niet aanwezig zijn van een matige genetische vooruitgang (1% per jaar) met
betrekking tot de melkproduktie.

c. Gewijzigde prijsverhoudingen van melk, vlees en drachtige vaarzen.

In alle gevallen werd voor in hun veestapel gemiddeld producerende koeien, die nog niet be-
hoeven te worden opgeruimd wegens stoornissen, een optimale gebruiksduur berekend die
6 a 9 jaar hoger ligt dan de gemiddelde gerealiseerde gebruiksduur.

Een verminderde afvoer van melkvee wegens stoornissen hoeft geen nadelig effect te hebben

op de genetische vooruitgang met betrekking tot de melkproduktie.

Enkele verdere toepassingsmogelijkheden van het model worden aangegeven.

Summary

A reduction of the forced replacement rate is found to be of major economic importance on
the farm level. In the model, the income earned from a fifth lactation of a cow showing an
average production is approximately Dfl 440 higher than the earned income per annum over
the average herd life of 4.3 lactations. A farm with a herd of fifty cows showing average
production and an average herd life of 5.3 years will have approximately Dfl 9600 more
earned income each year than a similar farm with an average herd life of 3.3 years. The yield
resulting from a longer herd life is subject to the law of diminishing returns. For the annual
income from a dairy herd, a sixth lactation is of less importance than a fifth lactation, etc.
The economic importance of a long herd life appears to be remarkably stable, i.e. hardly af-
fected by:

(a) The average productive capacity of the herd as regards milk and/or meat. (Note: Diffe-
rences in milk-producing capacity within a herd have a marked effect on the economic
value of an addidonal lactation by an individual cow).

(b) The presence or absence of a moderate genetic improvement (1 per cent per annum) in
milk-yield.

1  Dr. Ir. J. A. Renkema en Ing. J. Stelwagen; Afdeling Agrarische Economie, Vakgroep
Zootechniek, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2,
Utrecht.

-ocr page 772-

(c) Changes in price relationships between milk, meat and pregnant heifers.
In every case, cows showing an average production, which did not have to be disposed of be-
cause of disease, had an optimum calculated herd life of 10-14 lactations, i.e. 6-9 years more
than the actual average herd life.

Reasons are stated, for which a reduction of the rate of forced disposal does not need to have
an adverse effect on the genetic improvement in milk-yield. A markedly positive effect cannot
be expected either in this regard.
Some further potential uses of the model are stated.

UITKOMSTEN VAN MODELBEREKE-
NINGEN

1. De bedrijfseconomische betekenis
van verschillen in afvoer wegens
gezondheidsstoornissen

a. Individuele dieren

Eerst is nagegaan hoe groot het be-
drijfseconomisch effect is van een ver-
lenging of verkorting van de gebruiks-
duur met één of enkele jaren ten op-
zichte van het huidige gemiddelde van
ruim 4 jaar.

Het belang van een extra gebruiksjaar
van een bepaalde aanwezige koe met ge-
middelde gebruikseigenschappen blijkt
groot volgens tabel 1, waarvan de gege-
vens zijn ontleend aan Renkema en
Stelwagen (2, tabellen 2 en 3). Zo
levert een 5e gebruiksjaar, bij ontbreken
van de noodzaak tot afvoer wegens
stoornissen, ƒ438 (kolom 2) meer op
dan het over 4,3 gebruiksjaren bereken-
de gemiddelde arbeidsinkomen. Het
voordeel van een extra gebruiksjaar
ligt in het 4e t/m 7e gebruiksjaar steeds
op vrijwel hetzelfde niveau. Daarna
daalt het. Bedoelde voordelen zijn
steeds berekend bij beschouwing achter-
af, d.w.z. nadat de betreffende lactatie
zonder bijzondere ziekten of functie-
stoornissen is beëindigd. Berekent men
vóór het begin van de betreffende lacta-
tie hoe groot het voordeel ervan naar
verwachting zal zijn, dan moet rekening
worden gehouden met de kans dat
tijdens de lactatie functiestoornissen op-
treden die tot afvoer leiden. Deze ver-
wachte voordelen van een extra lactatie
(kolom 4) liggen door het ingebouwde
schadebedrag van ƒ400 bij afvoer wat
lager dan de in kolom 2 vermelde be-
dragen.

De optimale gebruiksduur van een ge-
middeld producerende koe die nog niet
behoeft te worden opgeruimd wegens
gezondheidsstoornissen, is blijkens tabel
3 (kolom 10) van deel II (2) in een
veestapel met overigens normale af-
voerkansen 13 lactaties. Het gem. ar-
beidsinkomen van een dergelijke, bijzon-
dere, koe bedraagt volgens tabel 2 van
deel II (2) ƒ 1233 per jaar. Dit is, over
haar gehele gebruiksduur van 13 jaar
genomen, ruim ƒ 3500 meer dan het
over evenveel jaren berekende arbeids-
mkomen van koeien met een gemiddelde
göbruiksduur. Ook in veestapels met
een hoger of lager niveau van de kans
op afvoer wegens gezondheidsstoornis-
sen (gebaseerd op de in tabel 2 te be-
schrijven situaties) bedraagt de optimale
gebruiksduur van een gemiddeld produ-
cerende koe bij onze uitgangspunten 13
of 14 jaar.

b. Veestapel als geheel

Wil men het economisch belang van een
verhoging van de gemiddelde gebruiks-
duur van een melkveestapel, door ver-
minderde afvoer wegens ziekten en ge-
zondheidsstoornissen, voor een bedrijf
als geheel berekenen, dan dient het
voordeel van een extra gebruiksjaar te
worden uitgesmeerd over de gehele be-
reikte gebruiksduur.

Zo neemt het gemiddeld arbeidsinkomen
per koe per jaar bij een normaal pro-
duktieniveau toe met ƒ121 (tabel 2,
kolom 5), indien de gemiddelde ge-
bruiksduur stijgt van 3,3 tot 4,3 jaar.
Voor een bedrijf met 50 melkkoeien be-
tekent dit ruim ƒ 6000 per jaar. Een
verhoging van de gemiddelde ge\'bruiks-
duur van 4,3 tot 5,3 jaar levert nog
eens ƒ71 per koe per jaar op, of ruim
3500 voor 50 melkkoeien. Ook hier is
dus sprake van afnemende meer-
opbrengsten. Het belang van een zesde
gebruiksjaar is over een hele melkvee-

-ocr page 773-

Tabel 1. Voordeel^) van een extra lactatie van een Icoe met een gemiddelde produktieaanleg
(prod. niveau 100) en van een koe met een hogere produktieaanleg (prod. niveau 120).

1

2

3

4

5

j ■ 2)
prod. niveau

berekening achteraf
(zonder kans op afvoer
in de betreffende lac-
tatie)

berekening vooraf
(met kans op afvoer
in de betreffende lac-
tatie)

100

120

100

120

lactat ie

voordeel

(gld.)

verwacht

voordeel (gld.\'

3

363

667

286

591

4

442

762

356

676

5

438

763

340

665

6

451

777

339

666

7

451

775

330

657

8

427

746

293

612

Bedrag waarmee het marginale arb. inkomen van een individuele koe
in lactatie n hoger is dan het gem. arb. inkomen (f 963 per koe per
jaar) van een veestapel met een gem. produktie en een gem. gebruiks-
duur van 4,3 lactaties.

In procenten van het bedrijfsgemiddelde van de leeftijdgenoten.

1)

2)

Tabel 2. Het economisch belang van verschillen in gebruiksduur, veroorzaakt door verschillen
in afvoer wegens gezondheidsstoornissen, bij uiteenlopende erfelijke aanleg voor de melk-
produktie.

1

2

3

4

5

6

7

Melkprod.

Afvoer we-

Gem.gebr .

Gem.arb.

Verschil

Gem. melk-

Gem.slacht-

gens stoor-

duur

ink.per

gem.arb.

prod . per

waarde per

(uitgangs-

nissen (uit-

(jr.)

koe per

ink. met

koe per jr

koe

niveau =

gangsniveau

jaar

dat bij

(kg.)

(gld.)

100)

= 100)

(gld.)

4,3 jr

(gld.)

80

1 57

3,3

560

- 1 1 3

3676

1379

80

100

4 ,3

673

-

3792

1356

80

69

5,3

793

66

3862

1333

80

0

1 I ,3

875

202

3996

1 186

100

157

3,3

842

- 121

4595

1379

100

100

4,3

963

-

4740

1356

100

69

5,3

1034

71

4828

1333

100

0

1 1 ,3

1 174

2. 1

4995

1 186

120

157

3,3

1125

- 128

5514

1379

120

100

4,3

1253

-

5688

1356

120

69

5,3

1328

75

5794

1333

120

0

11,3

1473

22Ü

5994

1 186

-ocr page 774-

stapel berekend minder groot dan dat
van een vijfde gebruiksjaar, enzovoort.

c. Lange termijn effecten

In het voorgaande hebben wij ons be-
perkt tot de korte termijn, door af te
zien van de invloed die een verminderde
afvoer wegens gezondheidsstoornissen
zou kunnen hebben op de erfelijke aan-
leg van toekomstige generaties melk-
koeien voor de melkproduktie. De wijze
waarop en de mate waarin dit effect zal
optreden, is afhankelijk van de te kiezen
strategie. Op dit punt zijn tenminste
drie alternatieven te onderscheiden.

Alternatief 1.

Men blijft in de melkveestapel relatief even
sterk selecteren op de produktieaanleg. De
koeien gaan dus evenredig langer mee als
minder afvoer wegens gezondheidsstoornissen
optreedt. Uit alle leeftijdsklassen van de
koeien worden relatief even vaak kalveren
aangehouden.

Met het door Brascamp (1) gebruikte
model zijn verkennende berekeningen uitge-
voerd, met betrekking tot de genetische effec-
ten. Hierbij vormt het grotere generatie-
interval een negatief effect. Daar de selectie-
intensiteit met betrekking tot de kalveren
groter is, zal hieruit een positief effect resul-
teren. De uitkomsten van deze berekeningen
wijzen erop dat de positieve en negatieve ef-
fecten elkaar vrijwel in evenwicht houden.

Alternatief 2.

Men houdt de gemiddelde gebruiksduur en
het generatie-interval constant. Door de ver-
minderde afvoer wegens gezondheidsstoornis-
sen is er meer ri \'mte voor de selectie op pro-
duktie in de melkveestapel.
Uit berekeningen van Syrstad (3) blijkt
dat een grote uitstoot uit de melkveestapel
op grond van de melkproduktie, gepaard
gaande met een verkorting van de gemiddel-
de gebruiksduur en het generatie-interval
(ten opzichte van alternatief 1), vrijwel geen
effect heeft op de genetische vooruitgang. Uit
eigen berekeningen is gebleken dat het uit-
schiften van vaarzen uit de melkveestapel op
grond van hun produktie slechts rendabel is
beneden een betrekkelijk lage produktiegrens.
Combinatie van deze twee gegevens leidt tot
de conclusie, dat vergroting van het percen-
tage wegens de produktie uitgeschifte vaarzen
al gauw een negatief effect zal hebben op het
inkomen.

Alternatief 3.

Als alternatief 1, doch het generatie-interval
wordt bij verminderde afvoer wegens gezond-
heidsstoornissen gelijk gehouden aan dat in de
oorspronkelijke uitgangssituatie.
Aangetoond kan worden, dat met dit alterna-
tief een niet nader gekwantificeerd positief
effect op de genetische vooruitgang is te be-
reiken. Bij een gelijkblijvend generatie-interval
kan namelijk steeds even sterk (vaarzen) of
sterker (2e kalfskoeien en ouder) worden ge-
selecteerd in de kalveren van moeders van
verschillende leeftijd, indien de afvoer wegens
stoornissen geringer wordt.

De conclusie kan worden getrokken, dat
een verminderde afvoer van melkvee
wegens gezondheidsstoornissen zeker
geen nadelig effect behoeft te hebben op
de genetische vooruitgang. De korte
termijn voordelen van een verminderde
afvoer worden dus in genen dele teniet-
gedaan door lange termijn nadelen.

2. De bedrijfseconomische betekenis
van verschillen in produktieaanleg

Op grond van de eerdergenoemde bere-
keningen van Syrstad (3) kan worden
aangenomen dat een gewijzigde uitstoot
van koeien wegens de melkproduktie
geen effect heeft op de genetische voor-
uitgang, mits de aan te houden kalveren
op de juiste wijze worden geselecteerd.
Wij kunnen ons derhalve beperken tot
de korte termijn effecten.

a. Individuele dieren

Het is economisch gezien een belang-
rijke vraag hoeveel melk een vaars —
bij overigens gelijke gebruikseigenschap-
pen — minder moet geven dan haar
leeftijdgenoten op hetzelfde bedrijf, om
haar al na één lactatie te vervangen.
Momenteel wordt op dit punt verder
onderzoek verricht met een meer ge-
detailleerd model, waarin afvoer op
verschillende momenten tijdens een lac-
tatie mogelijk is. Hierover zal later af-
zonderlijk worden gepubliceerd.
De bedrijfseconomische betekenis van
het kunnen aanhouden van koeien die
boven het bedrijfsgemiddelde van hun
leeftijdgenoten produceren, is volgens
tabel 1 (kolommen 3 en 5) erg groot.

-ocr page 775-

b. Veestapel als geheel

Het economisch belang van de pro-
duktie-aanleg van een melkveestapel
als geheel is zoals bekend zeer groot.
Tn tabel 2 (kolom 4) komt naar voren
dat een erfelijk bepaald verschil in
melkproduktie van 20% bij een gemid-
delde gebruiksduur van 4,3 jaar leidt
tot een verschil in het gemiddelde ar-
beidsinkomen van bijna f 300 per koe
per jaar.

In het kader van dit artikel zijn wij
evenwel in het bijzonder geïnteresseerd
in de vraag in hoeverre de genetische
aanleg van een melkveestapel voor de
melkproduktie invloed heeft op de eco-
nomische betekenis van verschillen in
gebruiksduur. Het blijkt (kolom 5) dat
het economisch belang van een ver-
lenging van de gemiddelde gebruiks-
duur maar zeer weinig gevoelig is voor
verschillen in produktieniveau. Indien
de gemiddelde gebruiksduur bijv. van
4.3 naar 5,3 jaar wordt verlengd, be-
tekent dit bij de drie aangenomen pro-
duktieniveau\'s die 20% uit elkaar lig-
gen, steeds een verbetering van het ge-
middelde arbeidsinkomen met ongeveer
70 gulden. Ook de optimale gebruiks-
duur van koeien die nog niet behoeven
te worden opgeruimd wegens gezond-
heidsstoornissen, en die in hun veestapel
gemiddeld produceren, is vrijwel onaf-
hankelijk van het niveau van de gem.
melkproduktie van de betreffende vee-
stapel. Ze bedraagt steeds 13 of 14 jaar
(niet vermeld in tabel 2).

Samenvattend kan dus geconcludeerd
worden dat het kwantitatieve economi-
sche belang van de gemiddelde ge-
bruiksduur van een melkveestapel zeer
weinig afhankelijk is van het produktie-
niveau van de betreffende veestapel.

Hetzelfde geldt voor verschillen in aan-
leg voor de vleesproduktie (berekenin-
gen wijzen uit dat de waarde van een
extra gebruiksjaar iets afneemt naar-
mate de slachtwaarde, bij een gegeven
melkproduktie, op een hoger niveau ligt;
de optimale gebruiksduur blijft evenwel
gelijk).

c. Genetische vooruitgang

Vooruitgang in genetische aanleg voor
de melkproduktie leidt naar verwacht
mag worden tot een geringer econo-
misch belang van de gebruiksduur. De
winst van een extra lactatie als gevolg
van het tegengaan van gezondheids-
stoornissen is in geval van genetische
vooruitgang geringer dan in 1. is be-
sproken. Ook de optimale gebruiksduur
van een koe die nog niet behoeft te
worden opgeruimd wegens gezondheids-
stoornissen is in dat geval korter. In
tabel 3 is aangegeven hoe de uitkomsten
op dit punt veranderen, indien de gene-
tische aanleg voor de melkproduktie
jaarlijks met één procent toeneemt ten
opzichte van het uitgangsniveau bij een
gelijkblijvende aanleg voor de vlees-
produktie.

Tabel 3. Verwacht voordeed) van een extra
lactatie en optimale gebruiksduur van koeien
die t.o.v. hun bedrijfs- en leeftijdgenoten ge-
middeld produceren, in geval van genetische
vooruitgang.

lactatie

zonder gene-
tische voor-
uitgang
(gld.)

met geneti-
sche vooruit-
gang (1%/jr.)
(gld.)

3

286

257

4

356

313

5

340

282

6

339

267

7

330

243

8

293

192

optimale ge-
bruiksduur
(lactaties)

13

10

\'^Zie voetnoot I bij tabel I.

Het blijkt dat aanwezigheid van één
procent genetische vooruitgang in de
melkproduktie per jaar, het belang van
een lange gebruiksduur slechts in ge-
ringe mate afzwakt.

-ocr page 776-

Het rechtstreekse effect van een gewij-
zigde melkprijs op het gem. arbeids-
inkomen per koe is vanzelfsprekend
groot. Zo wijzigt het gem. arbeidsinko-
men per koe per jaar, bij een gebruiks-
duur van 4,3 lactaties, met ongeveer
/ 430 indien de melkprijs 20% hoger of
lager wordt. Eenzelfde procentuele ver-
andering van de slachtwaarde van de
koe (bij gelijkblijvende prijzen van kal-
veren en drachtige vaarzen) wijzigt het
gem. arbeidsinkomen met ca ƒ 65 per
koe per jaar.

Het effect van dergelijke prijswijzigin-
gen, al dan niet in combinatie, op het
economisch belang van de gebruiksduur
i:- in tabel 4 vermeld.
Het blijkt dat een verhoging van de
melkprijs met 20% slechts een geringe
positieve invloed heeft op het voordeel
van een extra lactatie. Een even grote
wijziging in de slachtwaarde van de
koeien heeft meer invloed op het econo-
misch belang van de gebruiksduur, in
die zin dat bij lage vleesprijzen het voor-
deel van een extra gebruiksjaar groter
is dan bij hoge vleesprijzen. De optimale
gebruiksduur van een gemiddeld produ-
cerende koe die nog niet behoeft te
worden opgeruimd wegens gezond-
heidsstoornissen, bedraagt evenwel voor
b. Prijs van een hoogdrachtige vaars

Indien de prijs van een drachtige vaars
ceteris paribus ƒ 200 lager ligt dan de
aangenomen ƒ 1960 dan stijgt het mar-
ginale arbeidsinkomen in de eerste lac-
tatie met hetzelfde bedrag. De margina-
le arbeidsinkomens in de volgende lac-
taties blijven hierbij ongewijzigd. Dit
houdt in dat het voordeel van een extra
lactatie na de eerste lactatie iets lager
is (ten opzichte van het gem. arbeids-
inkomen per jaar dat stijgt met ƒ 200/
gem. gebruiksduur) dan in de oorspron-
kelijke berekeningen. De optimale ge-
bruiksduur van een gemiddeld produ-
cerende koe die nog niet behoeft te
worden opgeruimd wegens gezondheids-
stoornissen, wordt hierdoor met één
jaar bekort. Een verhoging van de
vaarzenprijs met .ƒ 200 bewerkt precies
het tegenovergestelde.

4. Discussie en conclusies

In het voorgaande is met behulp van
een vervangingsmodel, voor een aantal
meer of minder sterk vereenvoudigde
situaties, berekend hoe groot het econo-
misch belang is van verschillen in de
gebruiksduur van melkvee.

alle in tabel 4 weergegeven prijssituaties
12, 13 of 14 jaar.

Tabel 4. Verwacht voordeel^) van een extra lactatie van koeien die t.o.v. hun bedrijfs- en
leeftijdgenoten gemiddeld produceren, bij gewijzigde melk- en vleesprijzen.

Melkprijs^\'

100

120

80

100

100

120

80

120

80

Vleesprijs^\'

100

100

100

1 20

80

120

80

80

1 20

Lactatie

verwacht

voordee1

(gld.

3

286

306

266

222

350

24 2

330

371

201

4

356

400

312

292

420

336

376

464

24 8

5

340

392

288

271

409

323

357

462

218

6

339

395

283

271

408

327

352

4 64

215

7

330

385

275

263

397

318

342

452

208

8

293

340

245

227

358

274

311

406

1 80

\'\'zie voetnoot 1 bij tabel 1.

^\'in procenten van het oorspronkelijk niveau (=100)

3. Gewijzigde prijsverhoudingen
a. Melk- en vleesprijs

-ocr page 777-

Het bleek dat het arbeidsinkomen van
een melkveestapel met een gegeven om-
vang aanzienlijk kan verbeteren bij een
\\erlenging van de gemiddelde gebruiks-
duur. Het bleek tevens dat deze conclu-
sie nogal stabiel is, d.Vk\'.z. weinig af-
hankelijk van bijv.:

a. De gemiddelde aanleg met betrek-
king tot de melkproduktie en/of de
vleesproduktie van de betreffende
veestapel. (N.B.
Binnen een vee-
stapel hebben verschillen in pro-
duktieniveau wel grote invloed op
de economische betekenis van een
extra gebruiksjaar en op de optima-
le gebruiksduur van individuele
koeien.)

b. Het al dan niet aanwezig zijn van
een genetische vooruitgang, met be-
trekking tot de melkproduktie.

c. Gewijzigde prijsverhoudingen van
melk, vlees en drachtige vaarzen.

In alle gevallen werd voor in hun vee-
stapel gemiddeld producerende koeien,
die nog niet behoeven te worden opge-
ruimd wegens gezondheidsstoornissen,
een optimale gebruiksduur berekend die
6 a 9 jaar hoger ligt dan de gem. ge-
realiseerde gebruiksduur. Het hierbij be-
horende gemiddelde arbeidsinkomen is
ƒ 200 a ƒ 350 per koe per jaar hoger
dan bij de gemiddelde gerealiseerde ge-
bruiksduur van 4,3 jaar.
De gewenste verlenging van de ge-
bruiksduur van melkkoeien zal vooral
moeten worden bewerkstelligd door het
voorkómen of genezen van stoornissen
in produktie en gezondheid. In een
goede preventieve gezondheidszorg
dient een veterinaire begeleiding van
melkveebedrijven hand in hand te gaan
met zoötechnische maatregelen met be-
trekking tot huisvesting, voeding en
verzorging.

Indien op deze wijze een verbetering
van de gem. gebruiksduur met bijv. één
a twee jaar zou worden bereikt, zou dit
— ook afgezien van de eventuele recht-
streekse verbetering van het produktie-
niveau die deze maatregelen kunnen be-
werken — reeds van groot economisch
belang zijn. Het gemiddelde arbeids-
inkomen zou hierdoor namelijk met on-
geveer ƒ 70 ä ƒ 130 per koe per jaar
kunnen toenemen.

Het model leent zich tevens om de eco-
nomische betekenis van bepaalde dier-
ziekten en de bestrijding ervan te be-
studeren. Hiertoe dienen o.m. de speci-
fieke afvoerkansen van die bepaalde
ziekte afzonderlijk in het model te wor-
den opgenomen. Op deze wijze is mo-
menteel onderzoek in gang naar de
schade van mastitis en de te verwachten
voordelen van een mastitisbestrijdings-
programma.

In hoeverre fokkerijmaatregelen kunnen
bijdragen tot het verlengen van de ge-
bruiksduur door middel van een grotere
weerstand tegen ziekten en stoornissen,
en tevens in hoeverre het economisch
verantwoord is hiervoor plaats in te
ruimen bij de selectie, verdient nader
onderzocht te worden.
Het bij beperking van de voortijdige
afvoer wegens gezondheidsstoornissen
te behalen voordeel vormt de boven-
grens van wat aan het bereiken van
deze langere gebruiksduur ten koste kan
worden gelegd. De tabellen 1 t/m 4
kunnen met name worden gebruikt om
te zien wat een verlenging van de ge-
bruiksduur met 1 jaar oplevert en dus
maximaal mag kosten.
Ook is door ons berekend welk voordeel,
in termen van gebruiksduur en arbeids-
inkomen, is te behalen indien een drei-
gende voortijdige afvoer van een koe op
een bepaalde leeftijd is te voorkomen en
het betreffende dier voor de rest van
haar leven weer over dezelfde mogelijk-
heden be.schikt als het geval zou zijn
zonder optreden van de betreffende
stoornis. De uitkomsten van deze bere-
kening zijn voor een vijftal produktie-
niveaus weergegeven in tabel 5. De be-
dragen van tabel 5 zijn te zien als het
maximum dat ten koste kan worden ge-
legd aan volledig herstel van een koe
die zonder veterinaire hulp voor de
slacht zou moeten worden opgeruimd.
Het vermelde voordeel is steeds be-
rekend als de som van de nog te ver-
wachten voordelen boven het over de-

-ocr page 778-

Tabel 5. Resterende levensverivachting, en verivacht voordeel gedurende de nog resterende
gebruiksduur, bezien aan het eind van lactatie n. Bij gemiddelde afvoerkansen (uitsluitend
wegens gezondheidsstoornissen) en bij verschillende produktieniveaus.

Verwacht produktieniveau in re
bedrijfsgem. voor

sterende lactaties (in %
de betr. leeftijden)

van het

80

90

100

110

1 20

80

90

100

110

120

aantal
afgesloten
lactaties

resterende
in

levensverwachting
jaren

Verwacht

voordeel in

guldens

0

4,6

5,1

5

2"

5,2

5,2

- 1160 -

440

316

1078

1839

1

4,0

4,5

4,

.6

4,6

4,6

- 196

467

1168""

1876

2583

2

3,4

4,0

h,

,1

4,1

4,1

55

655

1299

1951

2602

3

2,9

3,5

3,

,7

3,7

3,7

73

606

1192

1786

2380

4

2,3

3,2

3,

,3

3,4

3,4

37

500

1029

1568

2107

5

1 ,7

2,8

3,

.0

3,1

3,1

21

411

887

1376

1865

6

1,0

2,5

2,

.8

2,8

2,8

5

313

738

1181

1624

7

2,1

2

,5

2,6

2,6

208

583

984

1384

8

1 ,6

2

,3

2,4

2,4

113

437

799

1 162

9

1,0

2

,1

2,2

2,2

32

298

625

952

10

1

,9

2,0

2,0

191

483

776

11

1

,5

1,8

1 ,8

11 1

366

623

12

I

,0

1,5

1 ,5

42

250

46 1

13

1,0

1 ,0

134

273

14

"d.w.z. een hoogdrachtige vaars met een gemiddelde aanleg voor de melkprodukt;ie
zal naar verwachting gem. 5,2 gebruiksjaren worden aangehouden, voordat zij we-
gens gezondheidsstoornissen wordt opgeruimd. Indien hetzelfde dier
I lactatie
heeft overleefd, zal zij daarna naar verwachting nog gem. 4,6 gebruiksjaren (zie
1 regel lager in dezelfde kolom) worden aangehouden zodat haar totale gebruiks-
duur 5,6 jaren en haar levensduur 7,6 jaren zal gaan bedragen.

""d.w.z. aan het eind van de eerste lactatie zal een koe met een gemiddelde aanleg
voor de melkproduktie gedurende haar resterende gebruiksduur (gem. nog 4,6 jaar,
zie noot 1 ) naar verwachting nog f 1168 meer opbrengen dan het over dezelfde
tijd berekende gem. arbeidsinkomen van alle koeien.

Voor een even oude koe waarvan de produktie gedurende de rest van haar leven
naar verwachting 10% boven het gemiddelde zal liggen, is het vergelijkbare be-
drag f 1876 (eveneens over gem. 4,6 jaar). De extra winstverwachting per reste-
rend gebruiksjaar bedraagt in het laatste geval dus f 1876/4,6 = f 408. Dit
quotiënt kan worden beschouwd als een belangrijk criterium voor een rangordebe-
paling t.a.v. de verwachte winstgevendheid per koe binnen een gegeven veestapel.

zelfde üjd berekende gem. arbeidsinko-
men van een vervangende koe met een
gemiddelde gebruiksduur. Hierbij is
rekening gehouden met normale afvoer-
kansen wegens gezondheidsstoornissen.
Afvoer wegens onvoldoende produktie-
aanleg is in de tabel 5 voor de dieren
in kwestie buiten beschouwing gelaten.

De negatieve bedragen in tabel 5 moe-
ten evenwel worden gezien als een aan-
wijzing dat deze koeien op dat moment
het beste kunnen worden afgevoerd.
Hetzelfde geldt voor de blanco plaatsen
bij de oudere koeien.
Voor de veehouder blijkt veel gelegen
aan het behoud van de volledige pro-

-ocr page 779-

duktiecapaciteit van zijn jonge en goed
producerende koeien. Bij de vermelde
bedragen is er impliciet van uit gegaan
dat bij gedwongen afvoer wegens ge-
zondheidsstoornissen ontvangst van de
slachtwaarde verzekerd is. Indien dit
niet het geval is, is het belang van het
behoud van de koeien nog groter en
mogen de bedragen in tabel 5 nog ver-
hoogd worden met de normale slacht-
waarde op de betreffende leeftijd (zie
bijv. tabel 2 en 3 van deel II (2)).
De som van deze twee bedragen vormt
de
bedrijfswaarde van de betreffende
koe op die leeftijd.

De kansen op al dan niet volledig her-
stel, zowel bij behandeling als bij het
achterwege laten daarvan, zullen steeds
op de één of andere manier meespelen
bij de beslissing: aanhouden of afvoeren.
Het is daarom gewenst deze kansen van
geval tot geval expliciet te taxeren en
mee te delen.

De uitgangsveronderstellingen met be-
trekking tot het model, die tevens het
geldigheidsbereik van de uitkomsten be-
palen, zijn besproken in deel II (2). Eén
aspect daarvan zij hier nog gememo-
reerd, namelijk het moment van afvoer
na het kalven. In het model is aangeno-
men dat de afvoer uitsluitend plaatsvindt
365 dagen na het afkalven. In werke-
lijkheid vindt de vervanging meestal
plaats omstreeks 305 dagen na de af-
kalfdatum of nog eerder.
Bij een verdere vergroting van het
realiteitsgehalte van het model zal hier-
mee rekening moeten worden gehouden.
Een andere gebruiksmogelijkheid van
het door ons gehanteerde model is in-
schakeling bij de evaluatie van verschil-
lende rassen. Een vergelijking van de
economische perspectieven van verschil-
lende melkveerassen kan zeer goed met
het besproken model plaatsvinden. Hier-
toe kunnen de kerngegevens (de hoogte
van de melkproduktie en de melksamen-
stelling, de slachtwaarde, de kans op
afvoer wegens gezondheidsstoornissen,
de waarde van de kalveren, de voer-
kosten e.d.; alles op verschillende leef-
tijden) voor de afzonderlijke rassen in
het model worden ingebracht, wanneer
deze gegevens door rassenvergelijkingen
beschikbaar komen.

LITERATUUR

1. Bra SC amp, E. W.: Model calculations concerning economic optimalization of AI-
breeding with cattle. Dissertatie, Wageningen, (1975).

2. Renkema, J. A. en Stelwagen, J.: De gebruiksduur van melkvee en zijn econo-
mische betekenis. II. Een economisch model voor de vervanging.
Tijdschr. Diergeneesk.,
102, 670, (1977).

3. Syrstad, O.: Effects of Intensive Culling in Dairy Herds. Acta Agriculturae Scandi-
navica,
22, 25, (1972).

-ocr page 780-

KLINISCH KLEIN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

TRIXACARUS SCHURFT BIJ CAVIA\'S

Mange Caused by Trixacarus in Guinea-Pigs

G. M. DORRESTEIN1) en J. E. M. H. VAN BRONSWIJK2)

Inleiding

Schurft bij cavia\'s is een, tot nu toe
weinig beschreven ziekte, die ernstige
vormen kan aannemen, maar goed rea-
geert op een doelgerichte therapie.
In 1976 werden 6 cavia\'s aangeboden
met een ernstige vorm van schurft.
Diepe afkrabsels leverden mijten op van
de soort
Trixacarus caviae (6). Deze
mijt v/erd voor het eerst beschreven door
Fain, HovellenHyatt in 1972
naar aanleiding van een uitbraak van
schurft in twee proefdierkolonies in Ox-
ford (4, 6) en nadien nog éénmaal als
oorzaak van schurft bij cavia\'s, die ge-
houden werden als huisdier, eveneens in
Engeland (1).

Anamnese en symptomen

De eigenaar kwam meestal pas naar de
dierenarts als kaalheid en korsten duide-
lijk waren, of wanneer het dier meer
alarmerende symptomen ging vertonen,
zoals toevallen.

Samenvatting

Een zestal gevallen van schurft bij cavia\'s wordt zowel klinisch als histologisch beschreven.
Ondanks het soms alarmerende beeld bleek de gebruikelijke antiparasitaire therapie effectief.
De veroorzakende mijt,
Trixacarus caviae (Fain et al., 1972) wordt vergeleken met twee eer-
der beschreven mijten.
Sarcoptes scabiei en Notoedres muris.

Smnmary

Six cases of mange in guinea-pigs due to the mite Trixacarus caviae (Fain et al., 1972) are
reported.

The clinical and histological features are described. In spite of the alarming symptoms occa-
sionally shown by guinea-pigs, the usual antiparasitic therapy was effective. Morphological
features by which
T. caviae may be differentiated from Sarcoptes scabiei and Notoedres mu-
ris,
are reviewed.

Uit de anamnese bleeli dat de dieren al
gedurende weken of zelfs maanden last
hadden van een heftige jeuk, opvallend
veel haaruitval en verwondingen door
het krabben. Een zogenaamde toeval
bleek een excitatie-stadium te zijn, waar-
bij de cavia na een heftige jeuk- en krab-
aanval enige seconden tot minuten vol-
komen verkrampt bleef liggen.
15ij onderzoek van het dier zagen we een
sterk verdikte, in plooien gelegen huid.
Vooral op de top van de plooien lag een
dikke laag grauw schilferig, vaak iets
vettig materiaal. De beharing op deze
plaatsen was spaarzaam. Op de minder
aangetaste plekken was de huid erg rood,
bezaaid met witte schilfers en dun be-
haard tot kaal.

De infectie werd in de minder ernstige
gevallen vooral op de kop, aan de oor-
schelp, op de poten en in de lies gevon-
den. Soms trad vrij snel, in verloop van
enige weken, een generalisatie o]), vaak
gecompliceerd door automutilatie en/of
door secundaire bacteriële infecties.

1  G. M. Dorrestein; dierenarts. Vakgroep Pathologie, afd. Ziektekunde Bijzondere Dieren,
Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

2  J. E. M. H. van Bronswijk; acarologe. Laboratorium voor Minibiologie, Dermatologisch
Instituut, Rijksuniversiteit, Utrecht.

-ocr page 781-
-ocr page 782-

De leeftijd van de aangetaste dieren va-
rieerde van drie maanden tot meer dan
drie jaar. In geen van de gevallen kon
een direct of indirect contact met be-
smette dieren worden bewezen. Het
spoor liep in vijf gevallen dood in een
dierenwinkel. Het zesde dier was afkom-
stig van een fokker, waar twee jaar ge-
leden een uitbraak van schurft was ge-
weest onder de langharige cavia\'s. Deze
fokker had ook importdieren uit Enge-
land, maar deze hadden klinisch geen
schurft.

Afb. 3. Schurftmijten (\'$\'}) die op de
Cavia zouden kunnen voorkomen. Van links
naar rechts Sarcoptes scabiei (ex Homo sa-
piens), Notoedres muris (ex Rattus norvégi-
ens ) en Trixacarus caviae ( ex Cavia por cel-
lus).

N.B. N. muris heeft geen dorsale tandjes of
stevige doornen, T. caviae heeft alleen tand-
jes en S. scabiei heeft zowel tandjes als ste-
vige doornen.

Fig. 3. Mange-mites f $ $ j which could

be present on guinea-pigs.

From left to right Sarcoptes scabiei (ex. Homo

sapiens), Notoedres muris (ex. Rattus norve-

gicus) and Trixacarus caviae (ex. Cavia por-

cellus).

N.B. N. muris does not have any dorsal
triangular scales or thick, thorn-like setae,
T. caviae only has triangular scales and S.
scabiei has both scales and thick, thorn-like
setae.

..d

Diagnose

De diagnose kon gesteld worden door
een diep afkrabsel te maken van de aan-
getaste huidgedeelten. Men krabt met
een scheqD voowerp tot bloedens toe.
Met 10% KOH of chlorallactophenol
kunnen onder lichte verwarming de
weefsels worden opgehelderd zodat de
mijten microscopisch kunnen worden
aangetoond.

De parasieten lijken op Sarcoptes sca-
biae. Trixacarus caviae
behoort ook tot
de familie
Sarcoptidae.
De vei-schillen tussen Sarcoptes, Trixa-
carus
en Notoedres zijn aangegeven in
tabel 1.

Histologie

Histologisch zien we een acanthosis; dus
een verdikking van het stratum spino-
sum. De epidermis, die normaal 2-3 cel-
lagen dik is, is nu opgebouwd uit 8 of
meer cellagen. Het stratum germinati-
vum is veel meer geplooid. Het nonnaal
nauwelijks aanwezige stratum corneum
blijkt opvallend aanwezig te zijn, zodat
er sprake is van een hyperkeratose.
De mijten liggen, omgeven door detritus,
meestal in de diepte van de plooien van
de epidermis. Zij dringen soms binnen
in de opening van de haarzakjes.

-ocr page 783-

In de subcutis is een heftige ontstekings-
reactie te zien in de vorm van een infil-
tratie van macrofagen en lymfocyten en
indien er een secundaire bacteriële in-
fectie is opgetreden, bovendien poly-
morfkernige neutrofiele leucocyten.

Therapie

Twee werden behandeld met Neosca-
bexaan® in de hoge concentratie voor
honden. De wassing werd twee maal
met een week tussentijd toegepast. Bij
een der dieren was de huid na twee
weken weer geheeld en konden geen
mijten meer aangetoond worden. Drie
maanden na behandeling waren er geen
recidieven opgetreden.

Afb. 4. Veranderde huid met acanthosis, hyperkeratose en mijten in de hoornlaag. In de
subcutis een ontstekingsreactie (HE 40x).

Het andere dier ging een week na de
eerste behandeling te gronde aan een
volledige cachexie.

Twee andere cavia\'s, die licht geïnfec-
teerd waren, maar heel heftige krab-

Tabel 1. Verschillen tussen de volwassen stadia van Sarcoptes scabiei, Notoedres muris en
Trixacarus caviae (naar Pain 1968, Fain et al. 1972, Beresford-Jones et al. 1976).
Algemeen: kortpotige vrij ronde mijten met zuignappen op een ongelede steel.

Kenmerk

Sarcoptes scabei

Notoedres muris

Trixacarus caviae

dorsale haren

doornig

niet-doornig

niet-doornig

positie anus

terminaal

dorsaal

dorsaal

driehoekige

aanwezig

afwezig

aanwezig

rugschubben

haren 1 2

aanwezig

afwezig

aanwezig

1 3

aanwezig

aanwezig

afwezig

zuignappen op

poten

cf I, II en IV

cf I, II en IV

cT I en II

-ocr page 784-

reacties vertoonden, werden gedompeld
in een 0,15% Neguvon® oplossing.
Deze beide dieren vertoonden vier dagen
na de behandeling geen noemenswaar-
dige krabreacties meer, de huidlaesies
die overal door het krabben ontstaan
waren, leken goed tot rust gekomen en
de schilfering was verdwenen.
De behandeling hield in dat de dieren
helemaal (inclusief de kop!) gedompeld
werden in de aangegeven oplossing. Ge-
beurt dit niet dan is de kans groot dat
wel de huid geneest maar het dier na
drie weken terugkomt met een zeer uit-
gebreide kopschurft waarin
Trixacarus
caviae
in grote aantallen aangetoond
kan worden.

Bij de genoemde uitbraken in Engeland
bleken één of twee behandelingen met
shampoo, die gamma hexaan hexachlo-
ride, dan wel tetraethylthiuram mono-
sulfide bevatte, afdoende te zijn (1, 8).
Indien alleen corticosteroiden werden ge-
bruikt als aspecifieke anti jeuktherapie,
dan bleek na het staken van de behan-
deling de schurft zich te verergeren.

Zoönose aspecten

Uit de anamnese van één van de aan
geboden schurft gevallen bleek dat ook
één lid van het gezin last had van jeuk.
Deze jeuk trad vooral op onder de
oksels, onder de kraag en op andere
plaatsen waar kledingstukken voor druk
zorgden.

Een proefpersoon die een besmette cavia
gedurende vijf minuten per dag op de
blote arm nam en deze cavia intensief
aaide, kreeg na vier dagen prurigo
papels op de onderarm en bij de oksels,
die heftig jeukten.

Discussie

Hoewel in de literatuur (2, 3, 9) ver-
meld wordt dat
Sarcoptes scabiei schurft
bij de cavia zou kurmen veroorzaken, is
het niet gelukt een authentieke beschrij-
ving daarvan te vinden.
VVel is een infectie gemeld met
S. scabiei
var. cuniculi
na direct contact met be-
smette konijnen (2, 3).
Een andere soort,
Notoedres muris, die
eveneens behoort tot de familie
Sarcop-

-ocr page 785-

tidae, is ook beschreven (11) bij cavia\'s thans ook in Nederland voorkomt en in

die in dezelfde ruimte verbleven als staat is schurft bij de cavia te veroor-

ratten met schurft. Bij de cavia\'s trad zaken.

een spontaan herstel op. Mede gezien de mogelijkheid dat door

De overzichtsliteratuur (5, 7, 12) maakt een herhaald contact met deze mijt bij

van Trixacarus caviae geen melding. «^e mens huidklachten optreden, is

Bij de rat (Rattus norvegicus) komt voortgezet onderzoek noodzakelijk.

Trixacarus diversus (10) voor die een Dankbetuiging

soortgelijk ziektebeeld veroorzaakt als ^ .,, , , , ■

j . . , .. , . , Gaarne willen we onze dank betm.een aan

de 1 rixacarus caviae bn de cavia s. t? c i i u •■ .u

_ r 1 ■ 1 , •,, Lukoschus voor zijn enthou-

De morfologische verschillen tussen ^^ determinatie van de mijten. De

beide species zijn echter duidelijk. heren H. G. d e n H a r t o g en H. V o s dan-
Op grond hier\\an is
Trixacarus caviae ken wij voor technische assistentie vedeend

de enige mijt waarvan vaststaat dat zij ondanks de soms kriebelige gevolgen.

LITERATUUR

1. B e r e s f O r d-J o n e s, W. P., Fain, A. and T h o d a y, K. L.: Further observations re-
lating to
Trixacarus (Caviacoptes) caviae. Fain, Hove 11 and Hyatt, 1972 in
guinea-pigs (Acarina; Sarcoptidae).
Acta Zool. Antverpiensia, 64, 33, (1976).

2. B o c h, J. and S u p p e r e r, R.: Veterinär Medizinische Parasitologie, s. 396. Verlag
Paul Parey, Berlin, (1971).

3. C o h r s. P., J a f f é, R. und M e e s s e n, H.: In: Pathologie der Laboratoriumstiere. II.
s. 171. Springer Verlag, Berlin und New York, (1958).

4. E Ividge, H.: Hairloss in guinea-pigs. J. Inst. Animal Technicians, 24, 73, (1958).

5. F a i n. A.: Etude de la variabilité de Sarcoptes scabiei avec une révision des Sarcoptidae.
Acta Zool. Antverpiensia, 47, 3-196, (1968).

6. F a i n, A., H o v e 1 1, G. J. R. and Hyatt, K. H.: A new sarcoptid mite producing
mange in albine guinea-pigs.
Acta Zool. Antverpiensia, 56, 73, (1972).

7. Flynn, J. R.: Parasites of Laboratory Animals. Ed. The Iowa State University Press,
Ames, 1st ed., (1973).

8. Hove 11, G. J. R., Weston, R. and Fain, A.: Mange in guinea-pigs. Guinea-pig
News Letter,
10, 8, (1976).

9. Ronald, N. G. and W a g n e r, J. E.: In: The Biology of the guinea-pig. By: J. E.
Wagner and P. J. Manning. Ed. Ac. Press, New York, pp. 201-208, (1976).

10. Sellnick, M.: Eine neue parasitische Milbe von Epimys norvegicus Erxl. Z.schr. Para-
sitenk., 13, 248, (1944).

11. S o r e n s o n, B., S a I i b a, A. M. and N e t o, L. Z.: Sarna em zatos e cobios. Biologico,
29, 232, (1963).

12. S o u 1 s b y, E. J. L.: Helminths, Arthropods and Protozo? of Domesticated Animals. Ed.
Baillière, Tindall and Gassell. London. 6th ed., (1969).

De auteurs stellen het zeer op prijs op de hoogte gesteld te worden van gevallen uit
de praktijk. Materiaal voor onderzoek (uitgetrokken haar en een diep huid-afkrabsel)
kan worden toegezonden aan G. M. Dorrestein.

-ocr page 786-

VETERINAIR JOURNAAL

Kopziekte bij schapen

Tijdens de Paasdagen 1977 werden drie
lacterende ooien van de heer B. de B.
dood aangetroffen op een perceel goed
gegroeid tweejarig Italiaans raaigras
(perceel B).

De ooien maakten deel uit van een kop-
pel van 50 zogende ooien van de in to-
taal 125 op het bedrijf aanwezige Texel-
se ooien.

De koppel van 50 ooien had omstreeks
5 maart gelammerd, \'s Nachts werd de
koppel op stal bijgevoerd met goed
weidehooi, voederbieten en wat graan.
De dag voor Pasen werd de zeer ruime
gift van voederbieten abrupt gestopt.
Tijdens het naar de stal drijven van de
koppel, op 2e Paasdag, vertoonde één
ooi een ongecoördineerde gang. Zodra
het dier werd vastgegrepen en neerge-
legd voor behandeling raakte het in
len gingen vertonen bij het naar buiten
drijven werden met succes behandeld.
Toen de dieren op stal in rust waren
werden geen klinische verschijnselen
waargenomen. De dieren kregen 100-
200 ml. Ca/Mg oplossing subcutaan toe-
gediend. Voor de behandeling werden
de dieren niet neergelegd.
Het Mg-gehalte in het serum van één
van deze ooien voor behandeling be-
droeg 0,6 mg.

De weidegang werd gestaakt en opnieuw
werd Mg gegeven, nu 5-7,5 gr. per dier
per dag omdat 10 gr. slecht werd opge-
nomen.

Na enkele dagen werd weer zeer gelei-
delijk weidegang gegeven, terwijl steeds
dagelijks Mg werd verstrekt. Er hebben
zich sindsdien geen nieuwe gevallen van
kopziekte voorgedaan.

Gewasanalyse

Perceel B

13/4

18/4

Perceel A

18/4

D.s. %

15,8

22,3

19,7

R.e. %

26,4

24,0

24,9

K. %

3,38

2,99

3,17

Mg. %

0,12

0,11

0,14

krampen en stierf. Daar de anamnese
wees in de richting van kopziekte werd,
in overleg met de prakticus en de scha-
penhouder geadviseerd de schapen op
te stallen en magnesium (Mg) bij te
voeren in de vorm van magnesium-
oxyde. Het magnesiumoxyde werd ge-
mengd in gemalen graan. Gestart werd
met 10 gr. Mg per dier per dag.
Verder werd stengelig hooi en suiker-
bietenpulp verstrekt.
Tegen het advies in kregen de ooien uit-
loop op een „kaal" gedeelte van hetzelf-
de raaigrasperceel (perceel A) en werd
de Mg-verstrekking na enkele dagen
gestopt. Prompt werden enkele ooien
dood aangetroffen op het perceel.
Twee ooien welke klinische verschijnse-

Het Mg-gehalte in alle monsters is veel
te laag. De kans op hypomagnesaemie
wordt groter naarmate het Mg-gehalte
van het gras lager is en het produkt %
K X R.e. hoger (slechtere benutting van
van het voedermagnesium) is.
Het Mg-gehalte in het serum van kli-
nisch normale ooien uit de koppel \\
rieerde van 0,5-2 mg. % (monstername
13 april 1977). Normaal is 2-3 mg. %.
Alhoewel kopziekte bij zogende ooien in
Nederland niet vaak voorkomt, of on-
derkend wordt, moet onder bepaalde
omstandigheden blijkens deze ervaring
met de mogelijkheid zeker rekening ge-
houden worden.

f Stichting Gezondheidsdienst
voor Dieren in Zeeland)

-ocr page 787-

Uit het overzicht bhjkt dat de abortus-
uitbraken vrijwel uitsluitend voorkomen
in de zuidelijke provincies. De oor/aak
van deze besmettingen moet veelal ge-
zocht worden in de grensbeweidingen
(Belgisch vee in Nederland en omge-
keerd) en de import van dieren.
De Nederlandse grensprovincies trach-
ten door een intensievere controle de
besmetting zo snel mogelijk op te spo-
ren.

De intensievere controle in de meest
gevaarlijke grensstreek bestaat uit de
volgende maatregelen:

Melkonderzoek (A.B.R.)

1. voor bedrijven die nog in bussen af-
leveren, naast het kwartaalbusmon-
steronderzoek vier extra onderzoekin-
gen;

2. voor tankmelkbedrijven naast het
14-daagseof maandelijkse onderzoek
vier keer per jaar een koemonster-
onderzoek.

Bloedonderzoek

Van alle runderen ouder dan 6 maan-
den, aanwezig op niet melkleverende be-
drijven (ossen en stieren niet), wordt
naast het jaarlijkse bloedonderzoek een
extra bloedonderzoek uitgevoerd.

(Stichting Gezondheidszorg voor Dieren)

Overzicht van de abortus Bang-bestrijding in Nederland

Gezondheids-
diensten

Aanta
besme

1-nieuw

tte bedriiven

Aantal besmette
bedriiven op:

1974

1975

1976

l-l-\'75

l-l-\'76

l-l-\'77

Groningen

0

0

0

0

0

0

Friesland

0

0

0

0

0

0

Drenthe

0

0

0

0

0

0

Overijssel

0

0

0

0

0

0

Gelderland

1

0

0

0

0

0

Utrecht

1

1

1

0

1

N-Holland

5

2

0

0

0

0

Z-Holland

3

3

0

1

0

0

Zeeland

0

0

2

0

0

1

N-Brabant

15

26

14

1

0

0

Limburq

4

1

1

0

1

0

Totaal

29

33

18

3

1

2

===============

=========

=

=============

: = = = = = == =

-ocr page 788-

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling schriftelijk te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Exotische dieren

HOUTDUIVEN-TUBERCULOSE BIJ REEËN IN DENEMARKEN

B e r g J 0 r g e s e n, J. and C 1 a u s e n, B.: Mycobacteriosis in a Roe-Deer caused by Wood-
Pigeon Mycobacteria.
Nord. Vet. Med., 28, 539-546, (1976).

Tuberculose onder in het wild levende reeën
komt in Denemarken slechts zelden voor.
Schrijvers hebben van 1971-1975 in totaal
408 cadavers van deze wildsoort aan de State
Veterinary Serum Laboratories in Kopenha-
gen onderzocht en slechts bij 2 exemplaren
tuberculose aangetroffen. Het laatste geval,
dat een wat afwijkend sectiebeeld vertoonde,
werd uitvoerig onderzocht.
In verband met een recente publicatie van
M c D i a r m i d over op tuberculeuze veran-
deringen in de ileo-coecale lymphklier bij
herten, waarbij het zuurvaste micro-organis-
me niet kon worden gekweekt, werd ook een
Löwenstein-Jensen-eibodem gemengd met
5% boviene mycobacteriën. Alleen op deze
bodem kwamen koloniën van zuurvaste staaf-
jes tot ontwikkeling. Door uitvoerige dier-
proeven werd aangetoond dat deze tuberkel-
bacteriën van het houtduiven-type waren en
dus geen gewone aviaire of paratuberkel-
bacillen. Deze nog naamloze species werd in
vrij groten getale gedurende de tweede
wereldoorlog bij gestorven en afgeschoten
houtduiven in Denemarken aangetroffen
echter uitsluitend bij de genoemde vogel-
soort. De schrijvers spreken hun bevreemding
er over uit dat in de nieuwe Bergey dit
species niet eens wordt genoemd.
(Het is merkwaardig dat in het darmslijm-
vlies geen op paratuberculose gelijkende ver-
anderingen werden aangetroffen hoewel de
veranderingen in de lymph-banen en en-
klieren in het mesenteriuni wel veel overeen-
komst hadden met die bij de ziekte van
Johne;
Ref.)

A. van der Schaaf.

Een goed overzicht met zeer geconcentreerde
informatie — historisch en wetenschappelijk
— over aviaire Influenza en klassieke vogel-
pest meldingen in de Amerikaanse literatutir
(slechts 1 Engelse en 1 Z.-Afrikaanse publi-
catie gemeld en 1 Russische mondelinge
mededeling).

Vogelpest werd het eerst gemeld in 1878 in
Italië. In 1900 is een virus als verwekker
aangetoond en in 1955 een gemeenschappe-
lijk groepsantigeen met andere influenza
.»\\-virussen. De ziekte kwam van 1923 tot
lente influenza A-vinissen van verschillende
subtypen, te onderscheiden naar haemagglu-
tininen en neuraminidasen.
Sehr, heeft meer dan 100 isolaten verzameld,
variërend van bijna avirulent tot zeer viru-
lent. Sommige stammen tasten vooral de kip
aan, of de kalkoen of de eend, maar de
meeste zijn meer of minder pathogeen voor
vele vogelsoorten. De ziekte is herhaaldelijk

Kip

INFLUENZA EN VOGELPEST

Butterfield, W. K.: Avian influenza and fowl plague. Proc. 25th Western Poultry Dis-
sease Conference, 8-11 maart 1976, Davis, Californië, p. 24-27.

1929 in de Ver. Staten voor. De verschijnse-
len lijken op die van Ned, vogelcholera en
fosforvergiftiging. „Vogelpest" omvat viru-

-ocr page 789-

aangetoond bij geïmporteerde exotische
vogels, die dus een gevaar vormen voor de
eigen pluimveestapel.

Sommige weinig virulente stammen kunnen
in combinatie met mycoplasma\'s of andere
micro-organismen aanzienlijke ziekte en
sterfte geven.

Voorts zijn er aanwijzingen, dat nieuwe sub-
typen voorkomen, die niet corresponderen
met de bestaande antisera. Een en ander
heeft dus voortdurende aandacht nodig!
In Rusland schijnen in 1974 enorme verlie-
zen aan de pluimvee-industrie te zijn toege-
bracht door aviaire influenza. Hiertegen is
geënt met betapropiolacton geïnactiveerd
vaccin, dat echter pas na 25 dagen een be-
scherming van 76% geeft tegen challenge
met virulent virus.

Formaline-vaccins geven bescherming tegen
het homologe virustype en gedeeltelijke be-
scherming tegen heterologe typen. Met 30
literatuuropgaven.

W. J. Roepke.

Kunstmatige inseminatie

ONTDOOIEN VAN DIEPVRIES SPERMA

A 1 m q u i s t, J. O.: Sperm sun/ival not affected when straws thawed at very high tempera-
tures.
A.I. Digest, 24, no. 10, blz. 6, (1976).

Snel ontdooien van de strootjes is gunstig
voor de overleving van de spermiën. Reeds
was aangetoond dat bij het ontdooien van
sperma, dat verdund was met verhitte onder-
melk-glycerol en ingevroren in minirietjes,
de kwaliteit significant verbeterde bij hogere
ontdooi temperaturen. Toen werd ontdooid
bij 35°C gedurende 15 sec., bij 55°C gedu-
rende 12, bij 75°C gedurende 9 en bij 95"\'C
gedurende 7 sec.

In de hier beschreven nieuwe proef zijn
standaardrietjes ontdooid in een vloeistofbad
met 75% aethyleen glycol en 25% water.
Vergeleken zijn nu 95°C en 6,5 sec., 115°C
en 5,5 sec. en 135°C en 5 sec.; met elke
methode werd een spermatemperatuur van
5°C bereikt. Ontdooide monsters werden
vervolgens bij 37°C geïncubeerd en na 0,3 en
6 uur gewaardeerd. Tussen deze laatste 3
methodes konden echter geen verschillen
worden gevonden in de beweeglijkheid en in
beschadigde kopkappen.

]. Hendrikse.

Proefdieren

MICROBIOLOGISCHE EN PARASITOLOGISCHE BESMETTINGEN VAN SPF MUI-
ZEN GEHOUDEN IN EEN CONVENTIONEEL VERBLIJF

Tay or, R. J. and D o y, T. G.: The microbiological and parasitological colonisation of spe-
cified-pathogen-free mice maintained in a conventional animal house.
Laboratory Animals,
9, 99-104, (1975).

SPF dieren (specified-pathogen-free) worden
bij dierexperimenten algemeen gebruikt van-
wege een aantal voordelen. Intercurrente
sterfte treedt minder op, de resultaten zijn
uniformer zodat minder dieren nodig zijn in
vergelijking met conventionele proefdieren.
Taylor en Doy wilden weten in hoeverre
de SPF status gehandhaafd bleef bij het
overbrengen van muizen uit een SPF kolonie
naar een conventionele omgeving. Hiervoor
werden twee groepen van 44 muizen ge-
bruikt. Een groep werd geïsoleerd gehouden
in een gebouw met conventionele dieren, de
andere groep werd in contact gebracht met
conventionele dieren. Daarna werden beide
groepen gedurende 13 weken microbiologisch
en parasitologisch vervolgd. Hierbij bleek dat
de geïsoleerde SPF muizen hun status tame-
lijk goed behielden gedurende de proefperio-
de ondanks eenvoudige isolatiemaatregelen.
Alleen een flagellaat en de nematode
Sypha-
cia obvelala
werden vanaf dag 16 geconsta-
teerd. De groep in contact met conventionele
dieren was vanaf dag 42 be.smet met
Pasteu-
rella pneumotropica.
Deze bevindingen sug-
gereren dat bij voorbeeld tijdens het experi-
ment het mogelijk is om dieren in een SPF
status te handhaven bij een betrekkelijk een-
voudige en goedkope isolatie.

ƒ. P. Koopman.

-ocr page 790-

Uit doodgeboren en pas-afgestor\\en foeten
worden regelmatig enterovirussen geïsoleerd,
die bekend staan onder de verzamelnaam
SMEDI-virussen, op grond van de verschijn-
selen: Stillbirths (doodgeboorten) Mummifi-
cation, Embryonic Death (embryonale sterf-
te) en Infertility (onvruchtbaarheid).
Naast deze Smedivirussen kunnen ook het
parvovirus, het virus van Aujeszky en
het varkenspestvirus dergelijke symptomen
geven; vandaar de naam Smedi-syndroom.

A. Enterovirussen

De groep enterovirussen is wijd verspreid;
71-76% van de mestvarkens en zeugen in
België hebben antistoffen tegenover 5 of
meer van de 8 serologische groepen. Infectie
met smedi-virussen van seropositieve zeugen
geeft geen effect op de drachtige baarmoe-
der.

Inseminatie van zeugen met een sperma-
virus-mengsel had geen nadelige invloed op
de bevruchting en de embryonale ontwikke-
ling, zodat een smedi-virus-infectie niet ver-
antwoordelijk gesteld mag worden voor het
bedrijfsprobleem. „Repeat-breeding"
Inoculatie van virus direct intra-uterien gaf
afsterven van foeten te zien vanaf 8 dagen
p.i. Dit virus kan tot 14 dagen na het af-
sterven van de foeten nog geïsoleerd worden,
vooral uit hersenen, long- en darmen. Er
vindt verspreiding plaats van foetus naar
foetus en van de ene hoorn naar de andere.

TUBERCUI.OSE BIJ FOKZEUGEN EN SI.
r h o e n, Ch. O., H i m e s, E. M., Weave
in Brood Sows and Pigs Slaughtered in Iowa.

Van 23 fokzeugen en 17 slachtvarkens werden
lymphklieren verzameld met tuberculeuze
laesies. Iedere lymphklier werd gehalveerd,

1 helft voor bacteriologisch onderzoek, de an-
dere helft voor microscopisch onderzoek.
Uit de 23 klieren van 23 zeugen werd 21
maal
Mycobacterium avium geïsoleerd, via
seroagglutinatie ingedeeld in 1 x serotype 1,
15 X type 2, 3 X type 8 en 2 x meer dan 1
serotype.

Met microscopisch onderzoek werden bij 19
zeugen laesies in de lymphklieren aangetoond,
15 X werden zuurvaste bacillen gevonden en

2 X werd Coryne bacterium equi vastgesteld.
Lymphklieren van 4 zeugen toonden granu-

Alle foeten verzameld na de 69e dag van de
dracht hadden antistoffen tegenover het
virus. Het aantonen van neutraliserende anti-
stoffen bij deze foeten of bij levendgeboren
biggen, voordat deze colostrum gehad heb-
ben, is een goede maatstaf.
Als preventieve maatregel wordt geadviseerd,
nieuw aangekocht fokmateriaal tenminste 30
dagen vóór het dekken in contact te brengen
met de rest van de zeugenstapel, om zodoen-
de een immuniteit op te bouwen.

B. Parvovirus

Gegevens hoofdzakelijk ontleend uit de lite-
ratuur.

Bij het varken komt slechts één antigene
type voor.

Uit onderzoek in België blijkt ook dit virus
wijd verspreid voor te komen, nl. bij 96%
van de slachtzeugen, terwijl het slechts bij
2% van de slachtvarkens voorkomt.
47% Van de zeugen hebben op een leeftijd
van 6-7 maanden nog geen antistoffen tegen-
over dit parvovirus.

Bij rechtstreekse intra-uterine inoculatie van
virus op de 35e dag van de dracht stien\'en
alle geïnoculeerde foeten af; door contact ge-
infecteerde foeten stierven echter niet af, ook
door inoculaties op latere tijdstippen van de
dracht (72e-105e dag) trad geen sterfte op.
Het parvovirus kan dus zeker verantwoorde-
lijk zijn voor foetale sterfte en mummificatie.

M. Voets.

ACHTVARKENS IN lOWA

r, D. E., and Spanier, G. W.: Tuberculosis

Am. J. Vet. Res., 37, (7), 775-778, (1976).

loma\'s in meerdere stadia van ontwikkeling,
er was weinig necrose.

Bij slachtvarkens werd 17 maal M. avium ge-
ïsoleerd. 1
X type 1, 13 X type 2, 1 x type 4
en 2 X type 8.

Conclusie: Het vinden van tuberctileuze lae-
sies in de lymphklieren van zeugen toont aan
dat deze bij oudere varkens niet genezen, zo-
als eerder werd gesuggereerd.
De tuberculine-huidtest is onuitvoerbaar bij
zeugen.

De wijze van besmetting is onbekend, hoewel
er sterke aanwijzingen zijn voor orale en
intra-uterine infecties.

W. J. Bruckwilder.

Varken

HET SMEDI-SYNDROOM BIJ HET VARKEN: ROL VAN DE ENTEROVIRUSSEN EN
HET PARVOVIRUS

M e u r i c h y, W. de, Pensaert, M. en Bonten, P.: Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 45,
241-261, (1976).

-ocr page 791-

HERMAFRODISIE BIJ HET VARKEN
L e n z, W.: Hermaphroditismus beim Schwein.
Door de schrijver worden een drietal vormen
genoemd, waarin zich de tweeslachtigheid bij
het varken kan openbaren. Hij wijst er
verder op, dat tweeslachtigheid nadelig is,
daar de dieren uiteraard ongeschikt zijn voor
de fokkerij en dat ongeveer 60% van de on-
behandelde tweeslachtige dieren volgens de
thans geldende vleeskeuringswetten geheel of
gedeeltelijk worden afgekeurd. In het artikel
wordt de operatieve verwijdering van de
geslachtsorganen beschreven bij een twee-

Wien. Tierärztl. Mschr., 36, 265-268, (1976).
slachtig mestvarken van ong. 60 kg.
De schrijver wijst er op dat een hormonale
castratie door middel van oestrogenen niet
een juiste therapie is, daar de oestrogene
stoffen in dergelijk varkensvlees bij de mens
een carcinogeen effect kunnen hebben. Het-
geen dan ook in vele landen aanleiding is
geweest om het verstrekken van oestrogene
stoffen aan voor de voeding van de mens be-
stemde dieren te verbieden.

C. D. B. Sijpkens.

Voedingsmiddelenhygiëne

SALMONELLOSE BIJ MESTKALVEREN

Mantel, Th.: Zur Salmonellose — Situation in Kälbermastbetrieben aus fleischhygienischer
Sicht.
Fleischwirtschaft, 56, 1757-1758, (1976).

de 160 onderzochte bedrijven er 85
(= 53%) positief en van de 19636 onder-
zochte kalveren was 0,9% positief.
De auteur vindt het de hoogste tijd om in
eendrachtige samenwerking (praktici, vlees-
keuringsmensen, onderzoeklaboratoria, etc.)
de Salmonellose terug te dringen, mede uit
oogpunt van volksgezondheid, omdat anders
eenzelfde situatie kan ontstaan als bij het
pluimvee: „Man musz mit den Salmonellen
leben .

J. M. de Kruijf.

De lezing over dit onderwerp, die in Gar-
misch-Partenkirchen werd gehouden, bevat
interessante gegevens over de
Salmonella-
besmetting bij mestkalveren in Zuid-Beieren.
Sinds 1971 werd er een duidelijke daling van
Salmonellose bij de ter sectie aangeboden
mestkalveren waargenomen. In 1975 werd
1,09% van de geseceerde dieren positief be-
vonden. In 1976 (tot september) waren
echter 3% van de secties besmet met
Salmo-
nella
(80% met S. typhimurium en 15%
met
S. dublin).

In het tijdvak van 1970 tot 1976 waren van
TEPELDIP EN RESIDU PROBLEEM

Schumacher, E.: Die Belastung der Milch mit Jod und Nonoxinol beim Zitzentauchen
mit Lorasol® CCT.
.Milchwissenschaft, 30, 333-337, (1975).

Bij de mastitis profylaSis komt het gebruik
van tepeldip na het melken steeds meer in
zwang. Jodophoren zijn op grond van hun
bactericide werking hierbij populaire midde-
len. Ook verdraagt de tepelhuid deze stoffen
goed. Er is bij deze behandeling de mogelijk-
heid dat Jodohporen in de melk terecht ko-
men.

De auteur onderzocht de invloed van tepel-
dipping met Lorasol CCT (CIBA-GEIGY
AG) op het Jodium en Nonoxinol 15 gehalte
der geproduceerde melk.
Zij behandelden 7 koeien 25 dagen en 7
koeien 32 dagen met Lorasol CCT.
De gebruikte oplossing bevatte ca 5 gram
actief jodium en 50 gram Nonoxinol 15 per
liter.

De gemiddelde gemeten waarden van het
jodiumgehalte voor de gehele behandelings-
periode bedroeg resp. 105 en 92 mcg/liter
melk.

De contaminatie met jodium in het 2e expe-
riment bedroeg ca 82 mcg/liter melk. Langere
behandelingsperioden hadden geen verhoging
van het residu tot gevolg.
Een statistische analyse van de resultaten wijst
uit dat een contaminatie van meer dan 225
mcg/liter bulkmelk alleen in uitzonderings-
gevallen te verwachten is.
Nonoxinol 15 kwam niet of juist op het de-
tectieniveau der bepalingsmethode (1 ppni)
voor.

In Zwitserland geldt een tolerantie van 500
ppm voor Jodium en 2 ppm voor Nonoxinol
15.

(Tepeldipping wint ook in Nederland snel
veld. Het voorkomen van residuen op het ni-
veau als boven vermeld is niet toegelaten en
zou tot vrij ernstige financiële repercussies
voor de veehouder kunnen leiden. Het wordt
tijd dat ook dit aspect van tepeldippen nader
wordt bezien en zo mogelijk toleranties in de
melk der gebruikte stoffen worden vastge-
steld:
Ref.).

H. Mol.

-ocr page 792-

Vogel

DIABETES MELLITUS BIJ VOGELS

Altman, R. B. and K i r m a y e r, A. H.: Diabetes Mellitus in the Avian Species, ƒ. Am.
Anim. Hosp. Ass.,
12, 531-537, (1976).

De auteurs geven een beknopt literatuur-
overzicht over de pancreas en de endocrine
hormonen bij de vogel, de resultaten van \'n
onderzoek naar het effect van de toediening
van insuline aan gezonde vogels en een be-
spreking van de klinische verschijnselen en
het effect van de behandeling van een viertal
vogels lijdende aan diabetes mellitus.
De in de literatuur gevonden bloed glucose
waarden varieerden van 150-350 mg/100 ml.
Van 122 klinisch gezonde, niet vastende
vogels van 6 verschillende soorten werden de
bloed glucose spiegels bepaald. Deze varieer-
den van 210-530 mg./lOO ml. serum met een
gemiddelde van 371 mg./lOO ml.
Het onderzoek van de urine met de Clini-
test® tabletten was negatief tot een spoor
bij al deze vogels. Aan 40 van deze vogels
werd een intramusculaire injectie met norma-
le insuline gegeven.

Bij een dosering van 0.25 E/30 gram of meer
trad er een duidelijke daling op van het
bloed glucose gehalte met een minimum
waarde na twee uur. Na vijf uur had het
normale bloedsuiker gehalte zich weer her-
steld.

51 Vogels kregen een injectie met N.P.H.-
insuline in een dosering van 0.15-0.25 E/
gram. Er trad een daling op van de bloed-
suiker spiegel met 300 mg./100 ml., waarvan
het minimum na 16 uur pas bereikt werd.
De normale bloedsuiker waarde had zich pas
na 24 uur weer hersteld. Bij een dosering

Ziekten van het Kleine Huisdier

ENIGE GEDRAGINGEN VAN PARIAH HONDEN IN WEST BENGALEN
Oppenheimer, E. G. and O p p e n h e i m e r, J. R.: Certain behavioral features in the
pariah dog in West Bengal.
App. An. Ethol, 2, 81-92, (1975).

van 0.75 E/30 gram gingen de vogels dood.
De vier beschreven patiënten (allen parkie-
ten,
Melopsittacus undulatus) vertoonden na-
genoeg dezelfde symptomen: polyurie (een
grote hoeveelheid vocht rond stevige of pas-
teuze faeces), polydipsie en in sommige ge-
vallen polyfagie. De uogels waren twee weken
of langer ziek, waren opvallend vermagerd en
verzwakt, vaak met een opgezet veerkleed.
Met de Clinitest® werd een hoeveelheid van
3-i- tot 4-1- urine glucose gemeten.
Het bloed glucoce gehalte varieerde van 720-
945 mg./lOO ml.

De meeste gevallen werden gereguleerd met
een dagelijkse toediening van 0.004-0.006 E
N.F.H.-insuline intramusculair.
Het bloed en urine glucose gehalte keerde
terug naar normaal en de vogels kwamen
weer aan in gewicht. Werd geen insuline
meer gegeven, dan steeg het bloed glucose
gehalte significant en de klinische sympto-
men traden weer op. Het is tot nu toe gelukt
om de meeste vogels langer dan 12 maanden
zonder problemen op insuline te houden.
(De vraag is welke problemen de eigenaar
heeft om dagelijks de vogel te vangen en zelf
insuline toe te dienen;
Ref.).
De histopathologische bevinding die bij alle
gestorv-en vogels voorkwam, was een lever-
fibrose en een lipidosis. In alle gevallen was
de pancreas histopathologisch niet afwijkend.

G. M. Dorrestein.

De auteurs hebben pariah honden in West
Bengalen geobsers^eerd en tellingen verricht.
Zij deden dit langs twee routes waar\\an er
één werd afgefietst over een afstand van 9,2
K.M. en de andere die 40 K.M. lang was,
per auto werd „gedaan .

Gegevens werden verzameld betreffende aan-
tallen honden die werden waargenomen, de
plaatsen waar ze zich ophielden, geslachten
van de dieren en voor zover het teven betrof,
of ze al of niet drachtig of zogend waren en
tenslotte over de leeftijd.

Het onderzoek vond plaats van oktober 1971
tot september 1972.

Teven werden beoordeeld te zijn in oestrus
als de vulva was gezwollen of als ze gevolgd
werden door reuen. Of ze zogend waren,
werd aan de tepels beoordeeld en of ze
drachtig waren aan de buikomvang.
De routes werden verdeeld in een aantal
trajecten die onderscheidenlijk liepen door
dichtbevolkte, stedelijke, landelijke en
zaken-districten.

Het onderzoek werd gedaan op elk willekeu-
rig uur van de dag tussen 6 en 17 uur en wel
zo, dat minstens eenmaal per maand en
maximaal 2 uren op dezelfde dag werd ge-
teld.

-ocr page 793-

Deze pariah honden voorzagen hoofdzakelijk
in hun onderhoud door het eten van aas, af-
val en voedselresten. Veel minder werd er
door de dieren gejaagd. Sporadisch werden
karkassen van vee gegeten, menselijke faeces,
vooral van kinderen, werd door sommige
honden geconsumeerd.

De activiteit werd bepaald naar gelang de
dieren stonden en lagen langs de route of niet.
De aantallen waargenomen honden waren
omgekeerd gecorreleerd met de gemiddelde
uur- temperaturen van de dag. Hoe warmer
het werd des te minder werden er geteld.
Als echte pariah honden houden deze dieren
zich steeds op in de buurt van de mensen.
Ook de activiteit van de dieren was omge-
keerd gecorreleerd aan de temperatuur.
De meeste teven waren loops in september
en oktober. Hoogdrachtige dieren waren het
grootst in aantal gedurende de maanden
oktober en november. Zogende teefjes waren
het talrijkst in december en januari.
In Singur werden deze na maart niet meer
gezien; in Calcutta wel enkele tot augustus
toe. Het artikel vermeldt verder dat de voort-
plantingsfase in het koele jaargetijde valt.
Het is er dan droog, het is oogsttijd en er is
volop eten. Er is dus bij deze honden maar
één cyclus per jaar.

In een inleiding die vooraf gaat aan dit
rapport v/aren de auteurs al op dit chapitre
ingegaan door op grond van de studie van
S c O t t c.s. nog eens vast te stellen, dat het
aantal cycli per jaar bij canidae wordt be-
heerst door daarvoor verantwoordelijke
genen, waarbij het feit dat Basenji\'s maar 1
cyclus per jaar hebben door een recessief gen
geregeld wordt. (Dat zal dan zeker bij de
Dingo, de Jakhals, de Coyote en de Wolf ook
zo zijn?;
Ref.)

In dit boeiende rapport staan nog veel meer
gegevens vermeld. Zij zouden hier te veel
ruimte vragen. Ik kan niet beter doen dan de
geïnteresseerde lezer naar het origineel te
verwijzen hetgeen ik van harte doe.

M. A. J. Verwer.

BOEKBESPREKING

DE VERZORGING VAN HUISDIEREN

Adviezen van de dierenarts
G. J. J. Snel der
(Elsevier, 1976, ƒ 14,90)

Velen zullen, met mij, het boek van Collega
S n e 1 d e r met vreugde begroeten.
Het is een voorlichting bedoeld voor eigena-
ren van gezelschapsdieren.
In het algemeen zijn deze mensen ook de
cliënten van de Kleine Huisdieren Prakticus.
Het is een bijdrage aan de tegenwoordig zo
vaak genoemde Education Permanente. Het
aantal dierenartsen dat aan dit gebeuren gaat
meedoen is groeiende. De auteur heeft mij,
het mij kwijten van mijn précaire taak, ge-
makkelijker gemaakt, door in zijn voorwoord
ronduit om kritiek te vragen. Ronduit, want
zo is ook de rest van
hut boek: duidelijke
taal en op de man (vrouw) af. Er zijn wel
wat kanttekeningen te maken, dat wel.
Maar
dat is dan ook omdat dit boek een herdruk
verdient. Die herdruk mag dan een nog rui-
mere verspreiding krijgen dan de eerste ver-
schijning. Toch blijft de bespreking ook na
deze opmerkingen een delicate zaak.
Wat de omslag betreft, zien we een contrast
met de eenvoudige en directe taal van de
inhoud. Het is nog: de dokter in witte jas
met het onvermijdelijke attribuut de phonen-
doscoop en dat alles in een zacht getemperd
licht!

Wat mystiek aandoend, een beetje magisch
zelfs. En dat in een tijd dat steeds meer
witte jassen uitgaan! In het voorwoord krijgt
de ethiek van onze Zuiderburen een veeg uit
de pan. Voor we ons tot zo iets laten verlei-
den, mogen we ons wel tweemaal bedenken.
Wij hebben zelf bergen boter op ons hoofd.
Ook na drie symposia en congressen over
ethiek in de diergeneeskunde. Hoe denkt u

-ocr page 794-

over tongpunten bij koeien? En hoe over
stembanden bij huilende honden? Dieren die
vaak toch al zo verlaten en gedepriveerd
viiorden? En hoe over kattenklauwen-opera-
ties bij dieren die de geurige grond al niet
meer mogen openritsen en geen torretje meer
tegenkomen?

Ook bij ons kreunt elke carbonade van door-
leden pijn en de blankheid van de schnitzels
weerspiegelt niet die van ons consumenten-
geweten.

Na het voorwoord volgt een opsomming van
honderassen met „ingebouwde voorkeurs-
kwalen. Als je dat uithebt, voel je iets als
een hond die uit de veiligheid van een warm
huis in een ijskoude hagelbui terecht komt.
Gelukkig voor ons, dat veel hondeëigenaren
een zekere koppigheid vertonen inzake hun
hobby. In de paragraaf over de voeding
wordt deze nog huishoudelijk samengesteld.
Kassian dat is voorbij! De enthousiaste be-
geleiding met vitamines sluit niet aan bij de
constatering dat we al jaren geleden zijn
aangeland in de époque van de hypervitami-
nosen. Bij de bespreking van Geboorte,
Ziekte en Ziektepreventie wordt gewezen op
de mogelijkheid bij een teef alle loopsheden,
behalve de eerste, weg te spuiten. Dat er
behalve een verhoogde kans op baarmoeder-
ontsteking, nog meer bezwaren aan deze be-
handeling verbonden zijn komt er niet uit.
Tussendoor vallen ons een paar taalkundige
creaties op als: „koeiemelk (pag. 24) en:
„uitvloei" (pag. 3.3 en 39). Het uittreden
van de oogbol uit de oogkas is geen: exoph-
thalmus, maar: luxatio bulbi. Kouvatten op
pag. 33 wordt mogelijk verward met ver-
koudheidsziekten! Dat Kennel Cough betrek-
kelijk onschuldig is, geldt niet voor puppies
(pag. 34). Dat de anaalzakjes van onze
honden sinds de domesticatie geen functie
meer zouden hebben, gaat voorbij aan de
schatten van kennis die ethologische waar-
nemingen hebben aangedragen en aan het
discriminerende reukorgaan van de hond
(pag. 38). Bij de opsomming van bronnen
Van de stank die door een hondelijf kan
worden uitgestraald, mis ik de zieke oren
(pag. 38). Het scherpe bot als oorzaak van
(slok)darm-obstructie krijgt op pag. 38 te
weinig aandach\'. De opmerking dat Rabies
nauwelijks zou voorkomen in ons land is be-
slist niet up to date.

In de aanhef van het hoofdstuk over de kat
wordt vermeld dat kat en hond: „nooit ge-
meenschappelijke stamouders hebben gehad,
zelfs niet in de oudste tijden". Wat zijn de
oudste tijden? We hoeven maar terug te
gaan tot het eoceen zo\'n 60 miljoen jaar ge-
leden in het tertiair en dan zijn die gemeen-
schappelijke voorouders er al: de „miacidae"
(Romer, Thenius en Hofer). En wat is nu
60 miljoen jaar, zeg nou zelf. Onze goede
Moeder Aarde bestaat al zo\'n 4.5 miljard
jaar! (Leve r). Op pag. 59 wordt de hond
naar huis gestuurd als „aaseter die alles over-
matig vreet\' . Dat is wel directe taal, hij kan
het er mee doen! De werkelijkheid ligt even
iets anders: De hond stamt af van een dier
dat een gelegenheidsaaseter is, maar in de
eerste plaats tot de predatoren van het N.
Halfrond gerekend moet worden.
Och ja, met het zelfde gemak werd tot voor
kort van de hyena beweerd dat hij een
„laffe aaseter" zou zijn! Ook dat is achter-
haald. De kat zou een grotere intelligentie
hebben! Hoe meet je dat? Meer relevant is,
dat de kat nog steeds geen volledige domes-
ticatie heeft doorgemaakt en de hond wel.
Op pag. 67 staat dat bij de kat geen huid-
schurft zou voorkomen. De zwerfkater kan
het er anders ook mee doen! En dat hij
„door geslachtsdrift gedreven wordt behoeft
wel nadere adstructie. Alsof die in onze
dagen zo geroemde geslachtsdrift, als een
souvereine impuls, de kater voortstuwt!.
We weten toch dat elk dier in zijn Umwelt
bestierd wordt via de competitie van een
aantal motivaties, die elkaar in een biolo-
gisch evenwicht moeten houden. Trouwens,
de zorg voor het nageslacht is een arche-
typisch aangeboren natuur-gedrag. Op pag.
80 wordt toxoplasmose een „virusachtige
aandoening genoemd. Ik waarschuw maar
even! Leukemie van katten zou de eerste
kankervorm zijn, waarvan bewezen is dat het
een virus infectie betreft! Maar we hadden
de kippen-leukemie al, de Marekse ziekte en
dan nog het muizen-leukemie-virus.
Op pag. 100 wordt terecht gepleit voor een
ruime kooi voor papegaaien.
Het zou natuurlijk nog beter zijn dat de
30.000 papegaaien die alleen al bij particu-
lieren zijn, in de tropen waren gelaten.
Gaarne zou ik gezien hebben, dat bij de
hamster eens extra de nadruk erop was ge-
legd, dat hamsters nachtdieren zijn. Bij het
avond-huiswerk worden ze pas leuk!
Bij de ziekten van het konijn worden de
mijten behorende tot het geslacht cheyle-
tiella niet genoemd. Ze kunnen van het
konijn op de huishond terecht komen en dan
het hele gezin ondragelijke jeuk bezorgen!
Zowel bij de schildpadden als bij de caviae
zou het aanbeveling verdienen erop te wijzen
dat
Salmonella-mïecties zoönosen betekenen.
Overigens zou ook hier een pleidooi op zijn
plaats zijn, de schildpadden aan de boorden

-ocr page 795-

van de Middellandse Zee te laten. Wat hier
aan schildpadden arriveert, sterft voor 90%
binnen 6 maanden. Voordien zijn er dan al
heel veel dood gegaan. Een schildpad is
bovendien een ongeschikte speelmakker voor
een kind en dat niet alleen omdat hij de
aaibaarheidsfactor (van Rudi Kous-
broek) mist. Ik zou dolgraag nog uitvoe-
rige literatuur-lijsten willen produceren,
maar ik ben de mij toegestane ruimte toch
al rijkelijk te buiten gegaan. Dit kon niet
anders. Het boek raakt ons tenslotte allemaal.
Een herdruk wens ik het zeker toe, maar die

BIENENGESUNDHEITSDIENST

W. F ritsch und R. Bremer
(Gustav Fischer Verlag - Jena - 1975)

Beide schrijvers, van wie F r i t s c h dieren-
arts is, hebben een goed boekje geschreven
over bijenziekten.

De gemiddelde grootte van een bijenstand in
de D.D.R. is 11 volken. Het grootste gedeelte
van de bijenstanden is in handen van ama-
teurimkers. Het directe nut van de bijen-
houderij wordt op 40-45 miljoen Mark ge-
schat en het indirecte nut door bestuiving op
het tienvoudige. Men streeft ernaar grote
bijenstanden te ontwikkelen van 1000 volken
en meer op de staatslandbouwbedrijven.
De verschillende bijenziekten worden goed en
duidelijk behandeld te beginnen met de ziek-
ten van het broed in de raat. Het begint met
het boosaardig vuilbroed (Amerikaans) waar
men kennelijk mee te maken heeft, gezien het
feit dat de ziekte aangifteplichtig is. Uitvoerig
wordt de bestrijding besproken.
De ziekten van de volwassen bijen begint met
een uitgebreide verhandeling over de Nosema,
een ziekte waar men ook in Nederland mee
te maken heeft. Bij de bestrijding hecht men
vooral waarde aan biologische bestrijdings-
maatregelen zo mogelijk gekoppeld aan een
medicamenteuze behandeling met het uit
Hongarije afkomstig antibioticum Fumagillin
- D.C.H.

Ook aan de mijtziekte wordt grote aandacht
besteed. Deze ziekte wordt, evenals in ons
land, mede door overheidsmaatregelen be-
kan dan misschien wat minder haastiglijk
worden voorbereid.

De vlot geschreven tekst wordt begeleid door
een goed aantal zwart-wit- en kleurenfoto s
die ten dele zeer instructief zijn. Voorin is er
een inhoudsopgave, achterin werd een verkla-
rende woordenlijst opgenomen.

De druk is prettig leesbaar. Ik wens het boek
in handen van: heel veel eigenaren van ge-
zelschapsdieren, studenten diergeneeskunde,
dierverzorgers en collegae.

M. A. J. Verwer.

streden. Daarnaast worden vernevelingsmid-
delen aanbevolen, evenals middelen die in de
kast via verbranding worden verspreid.
Als men over de organisaties leest breekt men
zoals altijd in de D.D.R., zijn nek over de af
kortingen, B.G.D. gaat nog - Bienengesund
heitsdienst, B.S.S. wordt al moeilijker en be
tekent Bienseuchensachverständige en V.K.S
K. - Verbandes der Kleingärtner, Siedler und
Kleintierzüchter. Maar als men daar overheen
leest worden toch zeer goede raadgevingen
gegeven. Achterin het boekje vindt men een
lijst van verschillende bestrijdingsmiddelen en
hun schadelijkheid voor bijen.
Al met al een goed en beknopt boekje dat
veel informatie geeft over de ziekten van de
honingbij.

Ook in Nederiand is de bijenhouderij weer
in opmars, zij het dan vrijwel geheel in de
liefhebberij sector. Het zou goed zijn als eens
een jonge dierenarts zich voor de bijenziekten
zou gaan interesseren. Maar dan moet het
I.andbouwschap via zijn Gezondheidscommis-
sie wel een plaatsje voor hem scheppen bij één
van de Gezondheidsdiensten.
Maar waar moet het geld vandaan komen.
Het kan natuuriijk niet van het melkgeld,
maar misschien kunnen de fruittelers wat
doen. Het zou eigenlijk wel nodig zijn.

G. Wagenaar.

-ocr page 796-

EERSTE BOOM

Het C.L.O.-Instituut voor de Veevoeding „De
Schothorst" in Hoogland zal — indien alles
volgens de plannen verloopt — in de tweede
helft van 1978 verhuizen naar O.-Flevoland.
Aan de Meerkoetenweg aldaar zijn de werk-
zaamheden voor de nieuwbouw reeds enige tijd
in volle gang.

In aanwezigheid van bestuursleden en alle
medewerkers met hun dames werd op 1 7 mei
door de directeur van de Rijksdienst voor de
IJsselmeerpolders, de heer Prof. Dr. R. v a n
Duin, met enig feestelijk vertoon de eerste
boom geplant op het bouwterrein als symbool
van een nieuw begin van De Schothorst in de
nieuwe polder.

(Persbericht)

NEXT AO-VET COURSES IN DAVOS (SWITZERLAND) 1977 ON:
Theoretical basis and practical principles of stable internal fixation in animals

Organized by AO-VET (Veterinary Associa-
tion for the Study of Internal Fixation) in
conjunction with an AO/ASIF1) course for
M.D.s
4.-9.12.77:
in French
language

— Basic course for small animal surgeons

— Basic course for large animal surgeons

MANAGEMENT AND DISEASES OF SHEEP
5-17 March 1978, Edinburgh

This course is being organised in co-operation
with the Animal Diseases Research Associa-
tion and the Hill Farming Research Organi-
sation, and will be centred at Bush Estate,
Penicuik, Midlothian. It will be under the
direction of Dr. J. T. S t a m p of the Animal
Diseases Research Association and Dr. J. M.
M. Cunningham of the Hill Farming
Research Organisation.

The guiding theme will be raising the pro-
ductivity of sheep through the application of
modern knowledge to management and to
the control of disease. The course will be an
intensive one and lectures will be supple-
mented by practical demonstrations and visits
to farms and research stations. Adequate time
will, however, be allowed for informal discus-
sion. To assist in the informal exchange of
ideas the course will include members from
Britain in addition to members from overseas.
Lectures will be invited from Universities and
Research Institutes where active research
work on sheep is in progress.
The following is a list of the topics which it
is proposed to cover, with the names of some
of those have agreed to take part.

11.-16.12.77:
in English language

— Basic course for small animals surgeons

— Avanced course for small animal surgeons
(only for participants of former courses)

Further Information: AO-VET Center, c/o
Insdtut Straumann, CH - 4437 Waldenburg,
Switzerland, Tel. 061 - 97 80 80.

Sheep production in Great Britain; Mr. J. L.

Read.

Breeding

Methods of breeding for sheep improvement;

Prof. J. C. Bowman.
Breed comparisons; Dr. G. Wiener.
Genetics and disease; Dr. A. G. D i c k i n-
s o n.

Physiology and Reproduction

Response of sheep to disease; Dr. J. T.
Stamp.

Physiology of reproduction; Prof. G. E.

Lamming.
Ova transplantation; Mr. L. E. R o w s o n.
Disease and reproduction; Dr. W. A. W a t-
s o n.

Responses of sheep to cold exposure in rela-
tion to selection for viability in severe cli-
mates; Dr. J. S 1 e e.
Genetic and physiological variation in repro-
ductive performance; Dr. R. B. Land.
Factors affecting puberty and mating beha-
viour; Mr. J. L. Lees.
Effects of nutrition; Dr. J. M. D o n e y.
Physiology of pregnancy; Dr. D. J. M e 11 o r.

1  ASIF (Association for the Study of Internal Fixation).

-ocr page 797-

Nutrition

Energy metabolism; Dr. A. J. F. W e b s t e r.
Protein metabolism; Dr. J. C. M a c R a e.
Nutrition of the pregnant ewe; Dr. A. J. F.
Russel.

Nutrition of the lactating ewe; Dr. T. \'1\'.

Treacher.
Minerals; Dr. A. C. Field.
Artifical rearing of lambs: Dr. P. P e n n i n g.

Grassland and fodder utilisation

Utilisation of roughages; Dr. J. Green-
h a i g.

Utilisation of cereals: Dr. E. R. 0 r s k o v.
Nutritive value and utilisation of conserved

forages; Dr. R. J. W i 1 k i n s.
Utilisation of grassland; Dr. J. Hodgson.

Disease

Management and disease control in lambing

ewes; Mr. B. Mitchell.
Diseases of lambs; Dr. J. A. Watt.
Parasitic diseases; Dr. J. Armour.
Ectoparasites; Dr. A. Campbell.

Metabolism and parasitism; Dr. A. Sykes. General Information

Intensive systems; Dr. J. J. R o b i n s o n.
Visits will be arranged to research institute
laboratories and farms with additional visits
to commercial farms.

Qualifications of members: This course is de-
signed for experienced agriculturalists and ve-
terinarians from research, advisory and con-
sultation services and who are concerned with
sheep production or regulatory medicine and
are interested in the management and diseases
of sheep. An opportunity for a limited num-
ber of course members to contribute short pa-
pers will also be available.

Numbers: There are vacancies for 30 mem-
bers from overseas and 5 from Britain.
Fee: £ 330.

Accommodation: This is a residential course.
Course members will be accommodated at an
hotel in Edingburgh.

Closing date: Application forms must be re-
ceived in London by I November 1977.

Infectious diseases; Dr. W. B. Martin.

Growth and carcass quality
Growth and development; Prof. F. W. H.
E 1 s 1 e
y.

Sheep carcass and eating quality; Dr. A.
Cuthbertson.

Systems development and simulation

Econometric techniques; Dr. T. J. M a x-
w e 1 1.

Extensive systems; Mr. J. E a d i e.
Intensive grassland systems; Mr. J. E. N e w-
t o n.

Members of the course must be proficient in
English. They should be able to follow and
take part in English conversation conducted
at the normal rate.

This is essential if they are to derive the ma-
ximum benefit from attendance.
Application forms can be obtained from the
Representative, The British Council, or other
institution, at the following address: The Bri-
tish Council, Keizersgracht 343, Amsterdam.
Inlichtingen: The British Council, Keizers-
gracht 343, Amsterdam or The British Coun-
cil, 65 Davies Street, London WIY 2AA, tel.
01-499 8011.

NATIONALE TENTOONSTELLING VAN SCHAPEN OP VRIJDAG 23 SEPTEMBER
1977 IN DE VEEMARKTHALLEN TE UTRECH T

In 1971 werd voor het eerst in samenwerking
met het bestuur van de U.T.V. de nationale
tentoonstelling van schapen en geiten in de
nieuwe veemarkthallen te Utrecht gezamen-
lijk met de U.T.V. paardendagen georgani-
seerd.

De uitstekende outillage van de markthallen
staat er borg voor, dat de keuringen een vlot
en overzichtelijk verloop kunnen hebben.
Evenals in 1974 zullen de geiten niet aan het
nationale evenement deelnemen. De samen-
werking met het bestuur van de U.T.V. is in
1974 uitstekend gebleken en ook deze samen-
werking staat er borg voor, dat de nationale
tentoonstelling 1977 wederom een grootse de-
monstratie kan worden van schapenfokkend
Nederland.

De economische resultaten van de schapen-
houderij zijn de laatste jaren interessant en
dit heeft er ongetwijfeld mede toe bijgedragen
dat de belangstelling voor deze produktietak
alom groeiende is.

(Persbericht)

-ocr page 798-

Tuesday, August 2
Morning:

Free Commimications.
Two simultaneous sections.

8.30 Section No. 1
Large Animals.

8.30 Section No. 2

Small Animals.
10.30 Section No. 3
Poultry.
Section No. 4
Public Health.
Afternoon:

1.00 Scientific Films

Practical demonstrations and applied
techniques.

2.00 Round Table No. 3

Importance of the Development and
Industrial Investigation for the Medi-
cal Veterinary Profession.

2.30 Round Table No. 4

Reproduction and Artificial Breeding.

5.30 Meeting Representatives of Colleges
and Associations of the Veterinarians
of the Americas.

Note: It is necessary to have presen-
tation credentials.

8TH PAN AMERICAN CONGRESS OF VETERINARY MEDICINE AND
ZOOTECHNICS

Santa Domingo, 1-6 August 1977

Program

Monday August 1st 1977

Morning:

Registration of tiie participants.
10.30 Inaugural Ceremony Plenary Meeting.
12.00 Inauguration of the Scientific and In-
dustrial exposition.
Afternoon:
1.00 Scientific Films.

Practical demonstration and applied
techniques.
2.30 Round Table No. 1.

Veterinary Education (The Education
in Veterinary Medicine).
2.30 Round Table No. 2.

Problems of the Foot and Mouth di-
sease in the Americas.

Wednesday August 3

Morning:

Free Communications.

Two simultaneous sections.

8.30 Section No. 1
Large Animals.

8.30 Section No. 2
Small Animals.

10.30 Section No. 3
Poultry.

10.30 Section No. 4
Public Health.

Afternoon:

1.00 Scientific films

Practical demonstrations and applied
techniques.

2.00 Round Table No. 5

Internal parasitism of the ruminants.

2.00 Round Table No. 6

Clinic of Small animals and their im-
portance in Public Health.

Friday August 5

Morning:

8.30 Round Table No. 7

Infectious diseases of the Bovine.

8.30 Round Table No. 8

Importance of the Laboratories of
Veterinary Diagnostic in the Ame-
ricas.

Afternoon:

1.00 Scientific films

Practical demonstrations and applied
techniques.

2.30 Section No. 1
Large Animals.

2.30 Section No. 2
Small Animals.

4.30 Section No. 3
Poultry.

4.30 Section No. 4
Public Health.

8.00 Closing Session.

Inlichtingen zijn bij de redaktie van dit tijd-
schrift verkrijgbaar.

-ocr page 799-

Vortragsfolge

Montag, 17.10.1977

Festliche Eröffnung unter Mitwirkung des

Kammerensembles der Wiener Volksoper.

Leitung: Franz Gerstacker.

Heimtiere

Irmgard Gylstorff, München: Her-
pesinfektionen bei Ziervögeln.

K. W. H a u s e r, Köln: Arzneimittel und
Medikation bei Psittaciden.

H. Gass, Gelsenkirchen: Skunks in der
Kleintierpraxis.

J. Nesvadba, Zäziwil: Passalurusbefall
beim Kaninchen.

P. Z w a r t, Utrecht: Kalzium-Phosphorver-
sorgung und -Mangelkrankheiten bei Rep-
tilien.

Freie Vorträge

J. Arndt, Hamburg: Möglichkeiten und
Grenzen der Kryotherapie.

12.30 Mitgliederversammlung der WSAVA/
DVG Gruppen.

Montag nachmittag

Zahnerkrankimgen tmd Stomatologie

Janka Trcka, Wien: Bakteriologie der
Gingiva des Hundes.

K. Z e t n e r, Wien: Ätiologie und Therapie
von Paradontopathien des Hundes.

W. Dürr, Bremen; P. R e i c h a r t, Han-
nover:
Gingivitis bei der Katze - medika-
mentöse und chirurgische Therapie.

Dorothea Spannbrucker; Doro-
thee Schmidtke und H. O.
S c h m i d t k e, Karlsruhe:
Anomalien der
Backenzähne bei Zwergkaninchen und
Meerschweinchen.

M. Stülpnagel, Freiburg: Beschleifen
der Backenzähne bei Nagern.

Praxisnahe Mitteilungen

W. D. Prieur, Waldenburg: Hüftnahe Os-
teotomien beim Hund.

Gertrud Keck; A. Cabaj; Ingrid
Rothe, Wien:
Ultraschalltherapie beim
Hund?

U. Miller, Wien: EKG bei der Katze.

18.30 Heurigenpartie nach Gumpoldskir-
chen. Abfahrt vom Kongresszentrum

Dienstag, 18.10.1977, vormittag

Homöopathie

M. Dorcsi, Wien: Wesen und Technik dei
Homöopathie.

H. W a g i n g e r, Wien: Kann man durch
Modellversuche einen homöopatischen Ef-
fekt nachweisen?

G. N i e b a u e r, Wien: Experimentelle Ergeb-
nisse homöopatischer Therapie bei Ratten.

Chr. Stanek, A. Sinowatz, E. Gapp-
m a i e r, Wien:
Zur Heilung von experi-
mentellen Periostdefekten beim Hund un-
ter homöopatischer Medikation.

H. Wolter, Bremen: Therapie und Klinik
der Homöopathie in der Veterinärmedizin.

K. W. H a u s e r, Köln: Homöopathe bei der
Schilddrüsenhyperplasie des Wellensittichs.

Pause

Or-

Zytoplasmatische und makromolekulare
ganotherapie

K. Th eurer, Ostfildern: Entwicklung und
Wesen der makromolekularen Organothera-
pie und der Immunsuppression durch Anti-
körper.

K. Ullrich, München: Praktische Hin-
wiese zur zytoplasmatischen Therapie beim
Tier.

K. W. H a u s e r, Köln: Indikation der zyto-
plasmatischen Therapie beim Vogel.

H. Kraft, München: Zytoplasmatische The-
rapie bei Hunden.

K. Heuer, Bad Harzburg: Praxiserfahrun-
gen mit der zytoplasmatischen Therapie.

W. Jaksch, Grete Haschka, Wien:
Kritische Prüfung eines polypragmatisch
wirkenden Dermatotherapeutikums.

Dienstag nachmittag:

Antibiotika und Chemotherapie

K. H. S p i t z y, Wien: Grundlagen und kri-
tische Anwendung der modernen Chemo-
therapie.

H. W i 11 i n g e r, Wien: Das Antibiogramm
sowie Besonderheiten der Chemotherapie in
der Veterinärmedizin.

M. Wannske, W. Küpper, Hannover:
Pharmakokinetische Fragen zur Antibiotika-
therapie bei Infektionen des Bewegungs-
apparates am Beispiel des Ampicillin.

WORLD SMALL ANIMAL VETERINARY ASSOCIATION - DEUTSCHSPRACHIGE
GRUPPE DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT - FACHGRUPPE
KLEINTIERKRANKHEITEN

23. Jahrestagung - 17.-19. Oktober 1977 in Wien

-ocr page 800-

K. W. H a u s e r, Köln: Symptomatologie,
Diagnose und Therapie der Salmonellose
bei Psittaciden.

Irmgard Gylstorff, München: Persis-
tierende Salmonellen nach Antibiotiicathera-
pie beim Vogel.

M. K o z i a n, M. A w a d, Wien: Therapie-
bedingte Änderung der Keimflora bei der
Otitis externa des Hundes.

Praxisnahe Mitteilungen

H. Pfeiffer, Wien: Giardia canis - ein
häufiger Hundeparasit.

Hella Katzur, Berlin: Osgood Schlatter-
sche Erlcraniiung beim Hund.

20.00 Festlicher Abend mit Tanz in der
Hofburg.

Mittwoch, 19.10.1977, vormittag

Ophthalmologie

VeraSchmidt, Leipzig: Distichiasis beim
Hund - Rasse disposition und Kryotherapie.

A. Krähenmann, Zürich: Zur Ätiologie
der Schäferhundiceratitis.

K. Löf f 1er, W. B r a u n s c h e i d, H.
Rodenbeck, H. J. Ficus:
Histologi-
sche Untersuchungen an Niciihautdrüsen
von Hunden mit vermehrtem Tränenfluss.

Ellen L e t t o w, Berlin: Symptome am
Auge bei inneren Ericrankungen von Hund
und Katze.

E. L i e n e r t, Wien: Klinische Probleme mit
Arzneimitteln - Manifestationen am Auge.

I. Walde, Wien: Diagnostik, Therapie und
Prognose einiger Funduserkrankungen des
Hundes.

F. C. Stades, Utrecht: „Collie-eye", pro-
gressive Retina Atrophie und andere

Augenabnormitäten bei 120 Shelties in
Holland.

Praxisnahe Mitteilungen

Ch. Uhlinger, P. Hauser: Hexcelite -
ein ideales thermoplastisches Material für
externe Fixationen.
W. W i n d i n g, Wien: Eine neue Möglich-
keit zur Behandlung der Scheinträchtigkeit
(Lactatio sine gravididate) bei der Hündin.
N. Kopf, Wien: Erfahrungen mit Lauf-
wagen als Trainingsgerät für querschnittge-
schädigte Hunde.
Schlussworte, Ubergabe des Vorsitzes an
Herrn Rodenbeck, Düsseldorf.

Tagungsort

Kongresszentrum Hofburg, A-lOlO Wien,
Hofburg.

Kongressbüro geöffnet Montag, 8.00-18.30,
Dienstag, 8.30-17.00, Mittwoch, 8.30-13.00.

Tagungsgebühr

DM/sfr. Ö.S.

Mitglieder der WSAVA/DVG 70,- 490,-
Nitchmitglieder 80,- 560,-

Begleitpersonen

(Nicht-Tierarzt) 20,- 140,-

Festlicher Abend mit Tanz 20,- 140,-
(Zahlschein wird nach Anmeldung zuge-
sandt)

Anerkannt von der A. T. F. mit 10 Doppel-
stunden.

Anmeldungen erbeten an: Sekretariat 23.
Jahrestagung, Chirurgische Klinik, Vet. Med.
Univ. Wien, Linke Bahngasse 11, A-1030
Wien.

5th INTERNATIONAL SYMPOSIUM ON RUMINANT PHYSIOLOGY
Clermont-Ferrand, France: 3-7 September 1979

The 5th International Symposium on Rumi-
nant Physiology will be held in France, from
3-7 September 1979, at Clermont-Ferrand.

This Symposium, which is sponsored by the
French National Institute for Agricultural
Research (I.N.R.A.) is the fifth in a series
which began with the University of Notting-
ham Eastern School in Agricultural Science
in 1960. The second International Symposium
was held in Ames, Iowa, in 1964 and was at-
tended by delegates from 15 countries. The
third International Symposium which was
held in Cambridge in 1969 was attended by
delegates from 34 countries; the fourth Inter-
national Symposium was held in Sydney in
1974. More than 300 delegates attended this
Congress.

The topic for the 5th International Sympo-
sium has been defined as those aspects of phy-
siology specific to ruminant mode of diges-
tion. The aim of these meetings is to inte-
grate the various approaches, from animal be-
haviour to neurophysiology, from bacteriology
to protein chemistry, or from electron micro-
scopy to applied nutrition.
Inlichtingen: Chairman Organizing Commit-
tee: Pr. Y. Ruckebusch; Symposium Se-
cretariat: P. T h i V e n d. Mailing address:
I.N.R.A., 5e I.S.R.P. 63110 Beaumont, Fran-
ce. Tel.: (73) 92.42.63 Telex: INR.ATEX
990 227 F.

-ocr page 801-

Na het geval te Putten in Gelderland op
18 april, deden zich tot eind mei, de da-
tum van afsluiting van dit nummer, in
Nederland geen gevallen van varkens-
pest meer voor. Deze gunstige ontwikke-
ling leidde op de vergadering van het
Permanent Veterinair Comité van de
E.G., die op 25 mei te Brussel wenJ ge-
houden, tot het besluit de laatste beper-
kende maatregelen van de lidstaten ten
aanzien van de import van levende
slachtvarkens uit ons land op te heffen.
Zoals in een vorig nummer al is gemeld,
werd het land met ingang van 11 mei
verdeeld in 3 zones, doordat voor de Gel-
derse vallei het verbod tot het expor-
teren van slachtvarkens voorlopig ge-
handhaafd bleef.

Dit werd voor het ingesloten gebied in
midden-Nederland, waar inmiddels 1,8
miljoen varkens waren gevaccineerd,
met ingang van genoemde datum opge-
heven, hetgeen voor het vrije gebied al
was gebeurd op 20 april.
Het importverbod van vers vlees van
varkens werd, afhankelijk van de perio-
den van slachting, voor de drie zones
reeds opgeheven op resp. 31 maart, 4 en
11 mei.

Met ingang van 1 juni werd de uitzon-
deringspositie voor de Gelderse Vallei
opgeheven en was de export van leven-
de slachtvarkens uit het gehele land weer
vrij.

De sluiting van de grenzen door de E.G.-
lidstaten voor levende varkens en vers
varkensvlees dateert van 17 maart 1977.
Op die datum vaardigde de Europese
Commissie van de E.G., na een daartoe
op 16 maart door het Permanent Veteri-
nair Comité genomen besluit, een be-
schikking tot sluiting van de grenzen uit.

Reeds op 28 maart werd begonnen met
het versoepelen van de maatregelen ten
aanzien van vers vlees. Daarna is onaf-
gebroken gewerkt aan de verdere af-
bouw van de E.G.-verboden, door in
voortdurend overleg met het bedrijfs-
leven genomen srenge maatregelen ter
bestrijding van de varkenspest in eigen
land.

Thans is het zaak de gunstige situatie
door nationale maatregelen te besten-
digen, teneinde een herhaling van de
kostbare en voor velen zo moeilijke toe-
stand te voorkomen.

Na intensief overleg tussen de Neder-
landse en Britse veterinaire autoriteiten
heeft Engeland inmiddels besloten zijn
bezwaren tegen de invoer van bacon van
gevaccineerde varkens te laten vallen.

Mond- en klauwzeer in Europa in
1976

In 1976 kwamen, blijkens een opgave
van het O.I.E., in Europa de volgende
nieuwe uitbraken van mond- en klauw-
zeer voor

West-Duitsland: 1 geval van het type C.
Oost-Duitsland: 9 gevallen van het type
C.

België: 1 geval van het type O^.
Spanje: 29 gevallen van het type C.
Griekenland: 1 geval van het type A.
Italië: 61 gevallen van het type C.
Turkije: 864 gevallen, waarvan 39 van
het type A22, de rest van het type O
en Oj.

Rusland: 196 gevallen, de meeste van
het type O, de overige van de typen
A en A22.

Frankrijk, Tsjechoslowakije, Joegoslavië
en Nederland hadden geen enkel geval.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
tevens Directie van de Veeartsenijkundige Dienst

LAATSTE E.G.-IMPORTVERBOD PER 1 JUNI OPGEHEVEN
Sedert half april geen varkenspest meer in Nederland

-ocr page 802-

MOND- EN KLAUWZEER
Rusland maakt bekend dat over de maanden
januari en februari 1977 resp. 14 en 12 be-
drijven zijn besmet met mond- en klauwzeer.
Deze gevallen waren van de typen A en O.

Marokko zet de controle in het zwaarst door
mond- en klauwzeer getroffen gebied inten-
sief voort. Sedert het begin van de uitbraak
zijn circa 12.000 dieren aangetast.
In de loop van juni hoopt men over een ho-
moloog vaccin te kunnen beschikken.

Turkije maakt melding van 68 gevallen van
mond- en klauwzeer over maart 1977 in Ana-
tolië. In drie haarden kon type
A22 worden
vastgesteld, de overige waren van het type
Ol.

Thailand onderzocht aan het mond- en klauw-
zeer laboratorium te Nong-Sarai over het eer-
ste kwartaal van 1977 in totaal 51 monsters
uit 10 provincies, 40 van runderen, 4 van
buffels en 7 van varkens.

Hiervan bleken 21 van het type O, 1 van het
type A, 20 van het type Asia I en 9 monsters

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Portugal meldt over maart 1977 uitbraken
van Afrikaanse varkenspest op 89 bedrijven
in 12 districten. Op deze bedrijven waren
5011 varkens aanwezig, waarvan er 1487 aan
de ziekte stierven en de overige 3524 werden
opgeruimd.

Spanje maakt over de tweede helft van maart
1977 melding van 80 bedrijven die door Afri-
kaanse varkenspest werden aangetast. Van de
18.427 op deze bedrijven aanwezige varkens
stierven er 1081 aan de ziekte en de overige
17.346 werden opgeruimd.

Over de eerste helft van april werden drie
bedrijven met 1612 varkens besmet. Hiervan
stierven er 12 aan de ziekte en er werden
1600 dieren afgemaakt

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 9 van de Veeartsenij-
kundige Dienst, over het tijdvak van 1 tot 15
mei 1977, vermeldt de volgende gevallen van
aangifteplichtige besmettelijke dierziekten in
Nederland.

Atrofische rhinitis

Totaal 29 gevallen in 28 gemeenten.

Friesalnd 1 geval

Drenthe 2 gevallen

Overijssel 11 gevallen in 10 gemeenten

Gelderland 2 gevallen

Utrecht 2 gevallen

Zuid-Holland 1 geval

Noord-Brabant 7 gevallen

Limburg 3 gevallen

Schurft

Totaal 7 gevallen in 5 gemeenten.
Groningen 4 gevallen in 3 gemeenten

Friesland 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen in 1 gemeente

Rotkreupel

Totaal 21 gevallen in 21 gemeenten.

1 geval

2 gevallen
7 gevallen
2 gevallen

2 gevallen

3 gevallen

4 gevallen

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Pseudo-vogelpest
1 geval in Gelderland

DOORLOPENDE AGENDA

Juni,

22—25, Huhn und Schwein \'77, Internationale Fachaustellung für Geflügel- und Schweine-
produktion, Hannover, (pag. 532)
24—25, Arbeitstagung über Krankheiten von Pelztieren, Kaninchen und Heimtiere, Celle,
(pag. 469)

26—30, XXe Internationaal Zuivel Congres, Parijs. (Inl.: Ned. Nat. Comité Intl. Zuivel-
bond, tel. (020) 24 59 71 of 24 16 30).

Juli,

11—15, 8th International Conference, Worid Assoc. for the Advancement of Veterinary
Parasitology in Sydney / Australië, (pag. 673)

-ocr page 803-

—16, 1977 Congress of the World Veterinary Poultry Association, Atlanta, Georgia
(U.S.A.). (pag. 1232)

Augustus,

1— 6, 8th Pan American Congress of Veterinary Medicine and Zootechnics, Santa Do-
mingo. (pag. 766)

17, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—26, Vlllth International Symposium on Comparative Leukemia Research, Amsterdam.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22—27, 28ste Study-meeting van de Europese Zoötechnische Federatie te Brussel (Congres-
paleis). Inlichtingen Secr. Ned. Zoötechn. Ver., tel. 070-98 85 49. (pag. 653)

26, M.S.D. Symposior., Interne Kliniek, De Uithof, Utiecht.

24—26, Ned. Ver. voor Voedingsmiddelen en Levensmiddelentechnologie: In samenMCr-
king met K.N.C.V. Zomercongres „Chemie en Gezondheid", Universiteit Nij-
megen.

September,

4— 9, 13. Europäischer Fleischforscher Kongress, Moskou.

6— 9, International Study Week Present-Day Bovine Production, Gembloux. (pag. 595)
8, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11 —16, 7e Internationaal symposium van de World Association of Veterinary Food Hy-
gienists. Garmisch Partenkirchen (Eed. Republiek Duitsland), (pag. 353)

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

15, Ver. van Slachthuisdirecteuren. Ledenvergadering, 10.15 uur, Jaarbeurs-congres-
centrum, Utrecht.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18—23, British Veterinary Association, Congress 1977, Swansea University, (pag. 596)

21, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Afdelingsvergadering.

19—23, 12. Deutschen Tierärztetag, mit ATF-Fortbildungskongress, Hotel „Bayerischer
Hof", München, centr. thema:
Veterinärmedizin - Verantwortung für Mensch und
Tier.

19—24, 7e Internat. Cursus over Lyophilisatie, Lyon.

21—23, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentehcnolo,gie: 7th European Food
Symposium „Product and Process Selection in the Food Industry", Eindhoven.

21—29, Tentoonstelling „Het Instrument", Amsterdam, (Coöp. Ver. „Het Instrument"
Soest).

23, Nationale tentoonstelling van schapen, Veemarkthallen, Utrecht, (pag. 765)

29—1 okt., 26. Internationale Fachtagung für Fortpflanzung und künstliche Besamung der

Haustiere, (pag. 596)

30—1 okt. Jaarcongres 1977, tevens 124e Alg. Vergadering K.N.M.v.D., Hoogeveen.

Oktober,

6, XIV Wissenschaftlicher Kongre.ss der DGE. (pag. 712)

8— 9. XXIII. Jahrestagung über die „Zytoplasmatische Therapie und die Methoden der
Serum-Desensibilisierung". (pag. 712)

12—15, Negende Lustrum der D.S.K.

13—19, XXVI. Internationaler Bienenzüchter-Kongress (ADI-MONDA), Adelaide.

17—19, 23. Jahrestagung der Fachgruppe „Kleintierkrankheiten" der DVG (A) Wien
(pag. 767)

17—11 november. Groep Praktici Grote Huisdieren. Cursus P.A.O.

30, Ned. Ver. voor Voedingsleer en Levensmiddelentechinologie: Gez. Symposium met
de Ned. Ver. v. Diëtisten. Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

16—20, First Asian Pacific Conference Australian Small Animal Vet. Assoc., Singapore.

November,

3, Ver. van Slachthuisdirecteuren samen met de Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D.
Ledenvergadering, 10.15 uur, Jaarbeurs-congrescentrum, Utrecht.

-ocr page 804-

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

23, Groep Geneeskunde van het Rund K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
December,

9—10, Seminar und Praktikum „Chirurgie usw. an Pferd und Kleintieren (A), Wien.

13, Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

1978,
April,

14__16, Voorjaarsdagen 1978, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.

28_29, le Congres van de Europ. Vereniging van Paardenpraktici, Monte Carlo.

Mei,

17_19, Voorjaarsdagen 1979, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Amsterdam.

Juni,

26—30, 20. Internationaler Milchwirtschaftlicher Kongress, Paris. (pag. 988)
Augustus,

16—19, X. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A), Mexico City.
20—29, IV. Welt-Tierzuchtkonferenz, Buenos Aires.

1979
Juli,

1— 7, XXI World Veterinary Congress, Moskou.
September,

7^ .\'ith International Symposium on Ruminant Physiology, Clermont-Ferrand, (pag.
768)

1980

September, in Wenen: 3. Kongress der Intern. Gesellschaft für Tierhygiene.
September, in Israël: XI. Kongress der Weltgesellschaft für Buiatrik (A).

-ocr page 805-

In memoriam

M. KARSEMEIJER

Na een korte wandeling is collega
Karsemeijer onwel geworden en toen
opgenomen in het ziekenhuis Rijnoord te
Alphen aan de Rijn, waar hij na enkele
dagen op 1 april 1977 op B2-jarige leeftijd
is overleden.

Een zeer verdienstelijk lid van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
onder zijn leiding verheven tot
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, is heengegaan.
Zeer, zeer groot zijn zijn verdiensten voor
het veterinaire verenigingsleven geweest.
Reeds in 1917 zien wij hem als ab-actis
van het Veterinaire Studenten Corps
Absyrtus en in 1918 als Rector van de
Senaat van Absyrtus. Als zodanig heeft hij
op 16 maart 1918 een rede uitgesproken
ter gelegenheid van de verheffing van de
Veeartsenijschool tot Veeartsenijkundige
Hoogeschool. Dit geschiedde in het bijzijn
van de Prins der Nederlanden en de
Commissaris der Koningin en talrijke
hoogwaardigheidsbekleders.
In 1920 vestigt hij zich als praktizerend
dierenarts in Nieuwveen (Z.-H.) en wordt
hij al benoemd tot plaatsvervangend
inspecteur V.D. Bij het inwerkingtreden
van de Vleeskeuringswet in 1921 wordt
hij benoemd tot Hoofd van de
Keuringskring Nieuwveen, tevens plaats-
vervangend Hoofd van Dienst van de
Keuringskring Alphen aan de Rijn. Per 10
oktober 1941 wordt hij directeur van de
Keuringskring Afphen aan de Rijn, waar
de kring Nieuwveen er ook in
opgenomen wordt.

Van 1929-1932 zien wij Karsemeijer als
voorzitter van de afdeling Utrecht van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Reeds in 1922 lezen wij, dat Karsemeijer
in de Algemene Vergadering van de
Maatschappij een voorstel doet om
proeven te gaan nemen met de entstof
tegen mond- en klauwzeer volgens
Pfeiller, welk voorstel wordt aangenomen.
In 1941 zien wij Karsemeijer benoemd als
lid van de commissie voor onderzoek en
bestrijding van de kwakzalverij.
In 1947 wordt „Kars", zoals hij vaak
genoemd wordt door zijn vrienden,
gekozen tot secretaris van de Groep
Hoofden van Keuringsdiensten en
Keuringsdierenartsen en in 1953 is hij
secretaris-penningmeester. In 1955 wordt
„Kars" gekozen tot voorzitter van
bovengenoemde groep, nu de Groep
Volksgezondheid genoemd, waar hij na
zijn aftreden in 1959 erelid van wordt.
Een groot aantal functies heeft collega
Karsemeijer bekleed in het
maatschappelijk leven, zowel in zijn
woonplaats Nieuwveen als later in Alphen
aan de Rijn.

Ik noem: secretaris van de afdeling van
de Hollandse Maatschappij van
Landbouw, voorzitter van de plaatselijke
vereniging voor Volksonderwijs, later
voorzitter van de Provinciale Federatie
van dit onderwijs, voorzitter Huuradvies
Commissie ressort Alphen aan de Rijn en
verschillende locale bestuursfuncties.
Door zijn grote werkkracht, doorzettings-
vermogen en zijn oratorisch talent heeft
hij veel, heel veel bereikt in zijn leven. Zijn
aimabel optreden heeft hem veel
vrienden en goede bekenden in zijn leven
bezorgd.

Het hoogtepunt in het leven van collega
Karsemeijer is stellig geweest zijn
verkiezing tot voorzitter van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde in
de Algemene Vergadering van 25 oktober
1956. In het eerste jaar van zijn
voorzitterschap wordt hij geconfronteerd
met talrijke problemen, waar een
oplossing voor gevonden moet worden
en waar het Hoofdbestuur onder zijn
leiding richtlijnen en voorschriften voor
moet geven.

Na een jaar voorzitterschap luisteren de
leden naar de gloedvolle rede van de
nieuwe voorzitter, die hierin zijn
oratorisch talent ten volle ontplooit.
Talloos zijn de problemen waar het
Hoofdbestuur de eerste jaren mee te

-ocr page 806-

maken krijgt en waar steeds weer de
voorzitter adviserende en regelende
normen voorstelt, aangeeft en/of verplicht
stelt na bespreking in het Hoofdbestuur en
Algemeen Bestuur.

Na 3 jaar hard werken in het belang van
Diergeneeskundig Nederland, wordt
collega Karsemeijer in de Algemene
Vergadering van de Maatschappij van
13 oktober 1961 voor een tweede periode
van 3 jaar gekozen tot voorzitter.
Deze periode kenmerkt zich door nog
meer werk. door aankondigende
vernieuwingen in het maatschappelijk
bestel, ook in de diergeneeskunde, en
door de voorbereidingen voor de viering
van het 100-jarig bestaan van de
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Wanneer wij de magistrale rede van
collega Karsemeijer, gehouden op 12
september 1962 in de Domkerk te
Utrecht, nog eens herlezen en dan
merken dat hij de hele geschiedenis van
de Nederlandse Diergeneeskunde
doorneemt en zelfs een blik in de
toekomst voor de studenten geeft, zal het
duidelijk zijn wat een energie en
doorzettingsvermogen hem in staat
gesteld hebben deze gloedvolle rede te
houden.

Het zal een grote genoegdoening voor
hem geweest zijn aan het eind van de
rede van de toenmalige Minister van
Landbouw, Mr. Marijnen, te mogen
vernemen dat het predicaat „Koninklijke"
bij deze gelegenheid door H.M. de
Koningin aan de Maatschappij is
verleend.

Na dit grootse feest gingen de
werkzaamheden van alledag weer door
en voor de voorzitter werden de
werkzaamheden nog aanzienlijk
verzwaard door herhaalde ziekte van de
secretaris. Meermalen had de
Maatschappij een voorzitter die tevens
vele, soms alle, secretariswerkzaamheden
moest doen. Gelukkig kon hij in uiterste
nood een beroep doen op de redakteur
van het Tijdschrift, collega Harmsen, die
voor hem als het mogelijk was een deel
van de administratie verzorgde en wat
representatie waarnam. Bijna dagelijks
ging in die tijd de voorzitter met zijn
aktetas per trein naar het bureau van de
Maatschappij om daar veel werk te doen,
geholpen door twee secretaressen.
Toevallig woonde een van deze beide
meisjes in Alphen en kon deze daardoor
\'s avonds, wanneer de voorzittor niet op
het bureau
ivas geweest, verslag
uitbrengen en nog wat werk brengen.

Een bijzonder drukke en moeilijke tijd is
het de laatste jaren van zijn
voorzitterschap geweest, mede door de
herhaalde en langdurige afwezigheid van
de secretahs. Ondanks alles bleef onze
voorzitter altijd opgewekt en voor
iedereen bereid hem of haar met woord
en daad bij te staan.

Officieel is met de Algemene Vergadering
van 23 oktober 1964 het voorzitterschap
van collega Karsemeijer geëindigd, maar
omdat zijn opvolger de functie nog niet
mocht aanvaarden, was ,,Kars" direct
bereid nog een hall jaar als waarnemend
voorzitter op te treden. Collega Sinnema
heeft in zeer waarderende woorden de
officieel scheidende voorzitter bedankt en
een cadeau aangeboden, dat hij \'s
avonds thuis zou vinden.
Een grote voldoening
was het voor
„Kars" op 30 april 1963 ds Koninklijke
Onderscheiding als Officier in de Orde
van Oranje-Nassau door de burgemeester
van Alphen aan de Rijn opgespeld te
krijgen. Dit gebeurde bij hem thuis in het
bijzijn van de familie en verschillende
hoofdbestuursleden.
Door zijn correcte en joviale houding
heeft hij iedereen voor zich ingenomen,
niet alleen bij de leden van de
Maatschappij, maar ook internationaal.
Door zijn contacten met de Belgische
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
waarvan hij indien mogelijk de
jaarvergadering bezocht en waar hij eens
in de hem bekende gloedvolle zinnen het
woord voerde en zowel in het Nederlands
als in het Frans de vergadering toesprak,
heeft hij zich ook daar vele vrienden
verworven. Hij werd dan ook benoemd
tot erelid van de Belgische Maatschappij
voor Diergeneeskunde, wat hem ook
door de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde is
verleend.

Via het lidmaatschap van het „Comité de
Liaison" onderhield hij contacten met
vertegenwoordigers van alle E.E.G.-
landen.

Op 1 april 1977 is aan dit werkzame,
welbestede leven, gelukkig zonder veel
lijden, een eind gekomen.
Op 5 april is onder grote belangstelling in
de Aula door de plaatselijke predikant de
overledene herdacht en speelde bij het
binnenkomen van de familie het orgel het
hem zo bekende en dierbare lied
„Absyrtus dir gehore ich".
Het dankwoord van de zoon volgde toen.
Hierna werd het stoffelijk overschot op
de Oosterbegraafplaats te Alpben aan de
Rijn ter aarde besteld. Verschillende

-ocr page 807-

oud-Hoofdbestuursleden volgden de
baar.

Als enige troost kan Ik Mevrouiv
Karsemeijer met de beide kinderen en de
kleinkinderen geven, dat zij een
voortreffelijke, door velen geëerde man
en vader verloren tiebben. Troost en
sterkte Is het enige wat Ik hen kan
toewensen.

Leiden, 20 mei 1977

N. A. COMMANDEUR.

Dr. H. van Haeringen
directeur stichting
bloedgroepen-
onderzoek

Tot nieuwe directeur van de Stichting
Bloedgroepenonderzoek te Wageningen is
per 1 augustus a.s. benoemd Dr. H. van
Haeringen,
thans werkzaam als hoofd van
het Laboratorium van de
Gezondheidsdienst voor dieren in
Utrecht. Collega Van Haeringen werd in
1941 geboren in de gemeente Emmen
en hij studeerde diergeneeskunde aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij
naderhand promoveerde op een
proefschrift over coli-infecties bij biggen.
Collega Van Haeringen volgt als directeur
van de Stichting Bloedgroepenonderzoek
Prof Dr. J. Bouw op, die al enige jaren
geleden werd benoemd als hoogleraar
in Utrecht.

Reünie van het jaar „1938"

Op 29 april j.1. hield het studiejaar 1938 met
hunne dames weer een geslaagde reünie,
deze maal in Restaurant ,,De Echoput" in
Apeldoorn.

Volgend jaar ligt het jaar van aankomst vier
decennia achter ons en daarom is op 28 en
29 april 1978 een uitgebreider ontmoeting
gepland. Het ligt in de bedoeling deze
reünie te houden in de Waterherberg
,,De Oude Schouw" in Akkrum. Des
zaterdags zal dan een rondvaart over de
Friese meren volgen.

Jaargenoten, leg reeds nu de bovenstaande
data vast, want bij dit achtste lustrum
mag niemand ontbreken.
Namens de commissie van voorbereiding,

D. Talsma.

Reünie van het jaar „1950"

Aanleiding om jaargenoten en hen met wie
is afgestudeerd in een reünie samen
te brengen kan gemakkelijk worden
gevonden. Dit keer bestond deze uit de
komst van
Hans Zuur en echtgenote.
Zij waren het, die ,,wel een paar
studiegenoten wilden ontmoeten" tijdens
hun eerste bezoek aan Nederland, nadat
zij in 1959 naar Nieuw Zeeland waren
vertrokken.

Aan de oproep In het Tijdschrift —
waarvoor op deze plaats veel dank aan
de Redaktie — werd door een veertigtal
dierenartsen gevolg gegeven. En zo waren
op 7 mei in Leersum ruim 70 personen
in afwachting van hetgeen zij zelf tot
stand zouden brengen, namelijk een
bijzonder geslaagde reünie.
Aan de hand van de vele
meegebrachte foto\'s werden oude
herinneringen opgehaald. De hernieuwde
kennismaking vroeg weinig tijd. Toch was
de beschikbare tijd te kort om met
iedereen ,,bij te praten". Op zichzelf
beschouwd reeds een goede aanleiding
om in 1982 een „zilveren" reünie te
houden.

Het deed allen veel genoegen, dat
Mevrouw
A. H. Hirschfeld-Royaards,
destijds de gastvrouw van de
proefboerderij ,,Schevichoven" tijdens
onze zoötechnische excursies van weleer,
eveneens aanwezig kon zijn.
Natuurlijk kwam de groepsfoto tot stand.
Deze kan (spoedig) in ieders bezit komen
door (snelle) overschrijving van ƒ 7,50
op postgiro 98 52 05 ten name van de
schrijver van dit verslag.
Rest ons hen die verhinderd waren, te
bedanken voor hun goede wensen om de
reünie een succes te laten worden. Dat is
zeker gelukt I
 A. van Loen

-ocr page 808-

Groep Praktici Grote Huisdieren Post Academiaal Onderwgs 1977

De cursus Post Academiaal Onderwijs van de Groep Praktici Grote Huisdieren zal in 1977 in
de navolgende weken gehouden worden;

I dinsdag 18 oktober t/m vrijdag 21 oktober

II dinsdag 25 oktober t/m vrijdag 28 oktober

III dinsdag 1 november t/m vrijdag 4 november

IV dinsdag 8 november t/m vrijdag 11 november

De cursus zal gehouden worden in het Henri Dunant Huis, Woudenbergseweg 54, Zeist
(ook logies en maaltijden).

Het programma luidt als volgt:

Aankomst

Vragen Kleine Huisdieren en vragen over het Varken.
Diarree bij paard en rund vanaf 1 jaar.

Bezoek aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten o.a. op de praktijk ge-
richt laboratoriumonderzoek.

Mededelingen door de heer Doyle over het ,,Efficiëncy-onderzoek"
bij praktijken.

Bezoek aan de Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie.
Een achttal korte voordrachten (elk ± half uur) over de laatste ont-
wikkelingen op het gebied van verloskunde en gynaecologie, aange-
vuld met demonstraties.

Ledenvergadering van de Groep Praktici Grote Huisdieren.

,,Varkens" in samenwerking met de Groep Geneeskunde van het

Varken.

Bezoek aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren:

— Het normale onderhoud van de huid;

— Kreupelheden;

— Vaccinaties.

Demonstratie van de toelichting bij het trimmen van honden.
Kleine Huisdieren, in samenwerking met de Groep Geneeskundevan
het Kleine Huisdier.
Bezoek aan de Kliniek voor Heelkunde

— Van klapmouw tot losse knie;

— Handeling melkzuigende runderen, waarom en hoe.

maandagavond
dinsdagochtend

dinsdagmiddag

dinsdagavond

woensdagochtend
en

woensdagmiddag

woensdagavond
donderdagochtend

donderdagmiddag

donderdagavond
vrijdagochtend

vrijdagmiddag

Opgave en aanmelding kan geschieden door
het cursusgeld ten bedrage van ƒ 360,— voor
leden van de Groep Praktici Grote Huisdieren
en ƒ 435,— voor niet-leden van de Groep
(inclusief logies en maaltijden) over te
maken op giro 5619 van de Rabo-bank te
Woudenberg, rekeningnummer 37246033 ten
name van de Groep Praktici Grote
Huisdieren van de K.N.M.v.D., met
vermelding van Cursus P.A.O. 1977 en
opgave van de week waaraan men wil
deelnemen reserveweek.
Wilt u bij opgave duidelijk vermelden:

— de naam van de deelnemende dierenarts
(dus niet groepspraktijk etc.)

— voor welke week men inschrijft
(-H reserveweek).

Wilt u er rekening mee houden dat opgave
bindend is en dat onderlinge ruiling niet
mogelijk is.

Bij niet-deelname is toch het cursusgeld
verschuldigd. In bijzondere omstandigheden
(overmacht etc.) contact opnemen met
dierenarts
Nabuurs (03425-1242).
De inschrijving sluit op 1 september 1977
of zoveel eerder als de cursus volgeboekt is.
De cursus wordt in principe gegeven voor
praktizerende dierenartsen.
Het maximum aantal deelnemers per
cursusweek is 50.
Leden van de Groep Praktici Grote
Huisdieren genieten voorrang.
De volgorde van aanmelding is bepalend
voor het kunnen deelnemen, waarbij het
tijdstip van aanmelding wordt bepaald
door de ontvangst van de overschrijving
van het cursusgeld. Voor eventuele nadere
informatie dient u zich eveneens te wenden
tot dierenarts
Nabuurs.

Commissie

Post Academiaal Onderwijs.

-ocr page 809-

Jaarcongres 1977

"Oncologie
bij mens en dier„

Enkele vergelijkende aspecten van de
aetiologie, diagnostiek en therapie van
tumorziekten

In de maand juli zullen alle leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde een brief en aanmeldingskaart ontvangen met nadere gegevens
betreffende het Jaarcongres 1977.

Hoewel u de data van dit Congres (30 september en 1 oktober 1977) en de plaats
(,,De Tamboer" te Hoogeveen) ongetwijfeld reeds in uw agenda vermeld hebt, kunnen
onderstaande korte samenvattingen van de te houden inleidingen ertoe bijdragen, dat
u de data en plaats zodanig onderstreept, dat u dit Congres niet kunt vergeten.

De Afdeling Groningen/Drenthe rekent op u !

Ontwikkeling van het
onderzoek en de
behandeling van kanker

Inleiding door Prof. Dr. F. J. Cleton

Kanker is een van de belangrijkste
doodsoorzaken in Nederland. Jaarlijks
overlijden ongeveer 26.000 mensen aan
één van de vormen van kanker. De
oorzaak van kanker kan het best
worden opgespoord door middel van
epidemiologisch onderzoek. Het
internationale kanker centrum van de
WHO is volledig gericht op geografisch
epidemiologisch onderzoek. Uit
dergelijk onderzoek is gebleken dat
factoren uit het milieu betrokken zijn bij
meer dan 80% van alle vormen van
kanker. Naast deze uitwendige factoren
zijn genetische achtergrond en
hormonale constitutie van belang. Uit
de menselijke pathologie zullen enkele
voorbeelden worden gegeven van
oorzaken van kanker, waarbij vooral
aandacht wordt besteed aan het
hormonale evenwicht en de
erfelijkheid. De chemische
carcinogenese en het virus worden
door anderen behandeld.
Aan de hand van deze gegevens
wordt de mogelijkheid van preventie
van vroege opsporing van kanker
besproken.

Bij de moderne behandeling van kanker
staan een aantal methoden ter
beschikking; de chirurgie,
de radiotherapie, de chemotherapie en
de immuuntherapie.
Chirurgie en radiotherapie zijn sterk
ontwikkeld en er worden geen
belangrijke vorderingen op deze
gebieden verwacht. De chemotherapie
staat nog in de kinderschoenen en
curatieve behandeling is hiermee nog
slechts in een paar tumortypen
mogelijk. De combinatie van deze 3 of 4
behandelingsmethoden lijkt op het
ogenblik de beste resultaten te geven.
De langste ervaring met combinatie
van therapie bestaat bij de behandeling
van kindertumoren, zoals het
nephroblastoom (Wilms tumor) en de
acute lymfoblasten leukemie.
Bij volwassenen is er sinds kort meer
ervaring met agressieve behandeling
met chemotherapie na locale

-ocr page 810-

behandeling van de tumor door middel
van chirurgie of radiotherapie. De
indicatie voor deze „adjuvant"
chemotherapie, de eerste resultaten en
enkele verwachtingen voor de toekomst,
worden besproken.

Chemische carcinogenen:
werkingsmechanisme,
vóórkomm, detectie
en preventie

Inleiding door Dr. R. Kroes

Het ontdekken van de carcinogene
werking van bepaalde chemische
stoffen was de start voor veel
onderzoek naar het

werkingsmechanisme van deze stoffen.
Aanvankelijk leek een verklaring voor
een gemeenschappelijk mechanisme
niet voor de hand liggend waar men
met stoffen van zo uiteenlopende
chemische structuur te maken had. In
de laatste decade echter is vooral door
toedoen van enkele bekende
Amerikaanse groepen van onderzoekers
hierin verandering gekomen.
De meeste chemische verbindingen
dienen in het lichaam eerst omgezet te
worden in reactieve derivaten, alvorens
hun werking te kunnen uitoefenen. Het
gemeenschappelijk mechanisme ligt nu
in het ontstaan van deze reactieve
metabolieten en het reageren van deze
met cellulaire macromoleculen waarbij
DNA het primaire doelwit lijkt te zijn.
Aandacht zal worden besteed aan het
voorkomen van chemische
carcinogenen in het milieu. Getracht zal
worden aan te geven aan welke
stoffen wij in ons dagelijks leven
worden blootgesteld en welke
hoeveelheden het betreft.
Kort zal worden ingegaan op de
methoden van onderzoek die ons ten
dienste staan om de carcinogene
werking van stoffen aan te tonen.
Hierbij zullen vooral ook de
kortdurende testen die op het ogenblik
functioneel zijn worden besproken.
De voorspellende waarde van de
besproken methoden van onderzoek zal
worden geëvalueerd.

Betoogd zal worden dat in het
algemeen in ons milieu geen
carcinogenen dienen voor te komen.
Voorzover aanwezig zullen deze zoveel
mogelijk geëlimineerd moeten worden,
terwijl introductie van nieuwe
carcinogenen zoveel mogelijk moet
worden tegengegaan. De mens zal
echter toch steeds geconfronteerd
worden met de aanwezigheid van
carcinogenen in zijn omgeving omdat
de voorkomende gehalten niet (verder)
zijn terug te dringen of omdat er
bepaalde en dringende redenen zijn
(sociale, medische of economische) om
bepaalde carcinogenen toch voor
gebruik toe te laten.
Het is van belang in deze gevallen in
staat te zijn het risico dat de mens
loopt te schatten. De mogelijkheden en
de moeilijkheden daarbij zullen worden
aangegeven.

Tenslotte zal worden benadrukt dat nog
meer kennis over het proces der
carcinogenese en vooral ook meer
kennis over de invloed van de zgn.
"modifying factors" ons inzicht zullen
verbreden, waardoor een steeds meer
adequate preventie enerzijds en een
betere schatting van het risico
anderzijds mogelijk zullen worden.

Virus en kanker

Inleiding door Prof. Dr. A. A. Resang

Bij het ontstaan van kanker speelt een
samenwerking van multipele factoren
een belangrijke rol. Deze factoren zijn:
compatibiliteits- en genetische,
chemische, physische, hormonale,
immunologische, epidemiologische en
virale. Door mij zullen alleen de
algemene virale aspecten van het
ontstaan van tumoren worden belicht.
Virussen worden, naar gelang RNA of
DNA in hun genetisch materiaal
aanwezig is, verdeeld in RNA en DNA
virussen. In beide categorieën komen
vertegenwoordigers met oncogene
eigenschappen voor.
Bekende oncogene DNA virussen
komen bijv. bij de kip (Marek\'s
Disease), bij de kikvors (niercarcinoom

-ocr page 811-

van Lucké) en bij de mens (Burkitt\'s
lymphoma) voor. Ze behoren tot de
Herpes virussen.

Tot de RNA virussen met oncogene
eigenschappen worden virussen
gerekend die leukemie bij de muis,
kat en rund veroorzaken. Deze
leukomogene virussen worden,
vanwege de centrale lokalisatie van hun
electronen-dicht genetisch materiaal
(nucleoid) tot het C-type gerekend. Het
oncogene RNA virus dat een grote rol
speelt bij het ontstaan van mamma
carcinoom bij de muis behoort
daarentegen, vanwege de excentrische
ligging van het nucleoid, tot het
B-type. In hoeverre RNA virussen bij
menselijke maligniteiten een rol spelen
staat nog niet helemaal vast. Het is
gelukt om uit beenmergcellen en
perifere leucocyten van enkele
patiënten met een acute myeloide
leukemie een RNA virus van het
type C te isoleren. Eén van de
isolaten heeft grote antigene en
immunologische gelijkenis met het
simian sarcoma virus (geïsoleerd uit
een fibro-sarcoma van een wolaap) en
een oncogeen virus van een baviaan.
Bij de voordracht zal worden
ingegaan op de virus-cel interactie,
transformatie, verspreiding en
diagnostische methoden. Bij de
bespreking van de laatste twee zal
vooral de nadruk worden gelegd op de
leukemie van de kat en het rund.

Diagnostiek en verdere
karakerisering van
tumoren bg huisdieren

Inleiding door Dr. IV. Misdorp

De diagnostiek van tumoren kan zich
zowel op het gebied van de kleine als
dat van de grote huisdieren bewegen.
Gebleken Is dat het voor de clinicus
vaak moeilijk is om een juiste diagnose
te stellen. De patholoog heeft een
betere kans mits hij representatief
materiaal krijgt dat goed gefixeerd is.
Toch is het zelfs dan wel eens
moeilijk tot een juiste diagnose en
vooral prognose te komen.

Het Is gebleken dat follow-up
onderzoeken over het biologisch
gedrag (recidief, metastasering) van
tumoren bij dieren goede informatie
kan verstrekken, mits steunend op
goede samenwerking tussen patholoog,
clinicus en statisticus.
Van groot belang is ook het
onderzoek door de patholoog van de
resectievlakken om te zien of de tumor
radicaal verwijderd is. Het is ons
namelijk gebleken dat veel tumoren niet
radicaal genoeg verwijderd worden
(bijv. maligne mammatumoren,
huidtumoren) en veelal zal
heroperatie of nabestraling overwogen
dienen te worden.

De diagnostiek strekt zich ook uit tot
het postmortale onderzoek. Het is
namelijk van groot belang om te
weten waaraan een dier, al of niet
na behandeling voor een tumor,
overleden is. De doodsoorzaak (vaak
door euthanasie) kan zijn
metastasering, recidief, of
intercurrente ziekte of een
combinatie daarvan.
Bij speciale therapieën zoals de
chemotherapie of Immunotherapie is
een onderzoek van het
reticulo-endothellale systeem
(lymfklieren, beenmerg, milt,
thymus) van belang.
Door sectie van series
tumorpatiënten kan ook inzicht
verkregen worden in de
metastaseringpatronen van
verschillende typen tumoren. Hiervan
zullen enkele voorbeelden besproken
worden (mammatumoren en
osteosarcomen bij de hond).
De diagnostiek betreffende tumoren
bij grote huisdieren ligt op het
gebied van het onderzoek van
operatiemateriaal (bijv. van
oogcarcinoom) en het postmortale
onderzoek.

Voor het onderzoek naar het
voorkomen van enzootische leucose bij
runderen is een gedegen morfologisch
onderzoek naast andere,
immunologische en virologische
technieken van groot belang. Dit geldt
vooral voor de differentiële
diagnostiek ten opzichte van andere
tumoren en reactieve aandoeningen van

-ocr page 812-

het immuunsysteem.
Zowel vanuit veterinair-oncologisch
standpunt als vanuit vergelijkend
standpunt is de karakterisering van de
tumorziekten belangrijk. Hierdoor kan
namelijk zowel inzicht verkregen
worden in de factoren welke de
prognose bepalen als in de
interrelatie tussen de verschillende
factoren welke grof onderscheiden
kunnen worden in populatie-factoren
(bijv. ras, geslacht, leeftijd) en
tumor-factoren (tumortype,
groeiwijze, klinisch stadium).
Op deze manier kan ook benaderd
worden in hoeverre
tumorpatiëntsystemen bij bepaalde
dieren al of niet overeenkomen met die
van de mens.

Voor een internationale samenwerking
op dit gebied is een internationaal
geaccepteerde classificatie, zoals
onlangs door de WHO ontworpen, een
voorwaarde.

Voor de karakterisering van bepaalde
tumoren, bijv. osteosarcoom, kunnen
bepaalde technieken (zoals
Grote Coupe) behulpzaam zijn.
Er zal in het kort ingegaan worden op
de karakterisering van twee
tumorziekten bij de hond
(mammacarcinaam en osteosarcoom)
en de eventuele implicaties voor een
experimentele tumortherapie.

Immunologische en
inmumotherapeutische
aspecten van kanker

Inleiding door Dr. E. J. Ruitenberg

Bij het ontstaan en de regulering van
kanker neemt het natuurlijk
afweermechanisme een belangrijke
plaats in, waarbij marcofagen een
essentiële rol spelen. Marcofagen
vormen tezamen met polymorfkemige
leucocyten de eerste
verdedigindlinie van het lichaam,
terwijl de specifieke immuniteit op
basis van de zogenaamde T (van de
thymus afkomstige) en B (van het
beenmerg afkomstige) lymfocyten een
ondersteunende afweer vormt.
Macrofagen kunnen nu op
niet-specifieke en specifieke wijze
gestimuleerd worden, waardoor zij
beter in staat zijn om hun
afweerfunctie te vervullen.
Macrofagen, die allen cytotoxisch zijn
ten opzichte van specifieke
tumorcellen, noemt men ,,gewapende"
macrofagen, terwijl macrofagen, die
voor alle tumorcellen cytotoxisch zijn,
„geactiveerde" macrofagen worden
genoemd. De regulerende werking, die
macrofagen op tumorcellen
uitoefenen, berust vermoedelijk op
exocytose (uitstoting) van lysomen naar
de tumorcellen. Fagocytose volgt pas
na de dood van de tumorcel. De
cytotoxische werking van
geactiveerde macrofagen, hoewel niet
specifiek in een immunologische
betekenis, is toch selectief,
aangezien getransformeerde, dat wil
zeggen maligne, cellen veel gevoeliger
zijn dan normale cellen.
Niet-specifieke activering van
macrofagen kan plaatsvinden door
immunisatie met verschillende
agentia, waaronder
Bacillus Calmette
Guérin (BCG)
en

Corynebacterium parvum (C. parvum).
De werking van deze
immunostimulantia kan In
experimenteel geïnduceerde
tumorcellen bij proefdieren worden
bestudeerd. Het nadeel van deze
proefdiermodellen is, dat het hier
meestal chemisch geïnduceerde, al of
niet immunogene, al of niet
metastaserende, mesenchymale,
solide tumoren betreft, terwijl bij de
mens de belangrijkste vormen van
kanker van epitheliale oorsprong zijn
(mamma carcinoom, bronchus
carcinoom). Daarom is het van belang
om andere therapiemodellen ter
beschikking te hebben.
Bij zowel gezelschaps- als nutsdieren

Discussieleider: Prof. Dr. P. Wensvoort

-ocr page 813-

komen tumoren voor, die veel meer op
de belangrijkste tumorziekten bij de
mens gelijken.

In verband hiermee wordt op het
ogenblik onderzoek verricht naar het
plaveiselcel carcinoom van het oog bij
het rund (een natuurlijk
voorkomende, metastaserende,
epitheliale, solide tumor). Aan de hand
van deze tumor zal kort worden
ingegaan op het ontstaan, herkenning
en mogelijke therapie van een
tumorziekte.

VAN HET BUREAU

Vakantiewaamemmgen

leder jaar blijkt het erg moeilijk om aan de
vraag naar vakantiewaarnemers te voldoen.
Ook nu ziet het er weer naar uit dat we niet
in staat zullen zijn, om alle aanvragers te
helpen.

We hebben derhalve het dringende verzoek
aan iedereen, die één of meer weken
beschikbaar heeft, en die niet ingeschreven
staat, zich in verbinding te stellen met het
Bureau van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
(Hanneke Meijers).

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
meldden zich de collegae:

Haan, H. de; 1977; Sterksel (N.Br.), Pandijk 12.
Haan-Dijker, Mevr. L. N. de; 1977; Sterksel (N-Br ), Pandijk 12.

Adreswijzigingen, enz.:

171 Beelen, Mej. J. J. van; 1975; zie: Wie-
renga-van Beelen, Mevr. J. J.

274 Bercovich, Y.: 1973; Kiriat Haim (Is-
raël), Abrabanelstraat 38; tel. (04)
700821; d.

172 Berg, J.; 1955; Castricum, Bremlaan
12.

186 Driessen, M. J. M.; 1959; Teteringen;
tel. (076) 813792 (privé), 810550
(bur).

186 • Dijker, Mej. L. N.: 1977; zie: Haan-
Dijker, Mevr. L. N. de.

190 Essen, G. J. van; 1975; Den Helder,
Bankastraat 8; tel. (02230) 24490 (pri-
vé), 12316 (prakt ).

193 \'Geerling, W. B. M.; 1977; Wehl; tel.
(08347) 1090.

197 \'Haan. H. de: 1977; Sterksel (N.Br),
Pandijk 12; tel. (04907) 1965; p., ass.
bij G. G. J. Peeters.

197 \'Haan-Dijker, Mevr L. N. de; 1977;
Sterksel (N.Br.), Pandijk 12; tel.
(04907) 1965; wnd. d.

276 Leellang, P.; 1962; Overveen, E. Casi-
mirlaan 27; tel. (023) 260057; d. DTH
(zie ook pag. 221).

226 Meer, R. A. J. M. van; 1971; Wouwse
Plantage, Westelaarsestraat 18.

227 Meurs, Dr G. K. van; 1955; U-1974;
Utrecht, Prof. Van Bemmelenlaan 1.

234 Oosterom, J.; 1971; Renswoude,
Dicke Rijst 4; tel. (08387) 2321 (privé),
(030) 789111 t. 1326 (bur); wet.
medew. R.I.V.

245 Ruys, A. J. G. M.; 1975; Vlissingen,
Sterkenburg 41; tel. (01184) 66517
(privé), (01180) 13118 (prakt.); p., ass.
bij L. A. van Dijk, J. Hoftijzeren L. J. J.
Schofaerts.

245 Rijt, G. A. M. van der; 1973; Geldrop,
Stationsstraat 27.

246 Schippers, R.; 1969; Sliedrecht, We-
resteyn 92; p.

248 Schuurmans, B. U.; 1974; Lemmer;
tel. (05146) 2428 (privé), 1577 (prakt.).

252 Spoorenberg. H. M. J.; 1936; Eind-
hoven; p., geass. met J. F. M. Spoo-
renberg; RON.

268 Wierenga-van Beelen, Mevr. J. J.;
1975; Leiden, Boerhaavelaan 133; tel.
(071) 133366; wnd. d.

279 \'Zuur, P. J , 1956; Morrinsville (Nieuw
Zeeland), Rural Delivery 1; tel. 831
(privé), 6738 (prakt.); p., geass. met
N. van Wijk D.V.M. en D. Scott
(B.V.Sc.).

Overleden:

W. Voorthuysen te Alkmaar op 13 mei 1977

B. A. Wolbert te Oldenzaal op 4 mei 1977

-ocr page 814-

KONINKl.IJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Jubilea

D. D. BakkerteHaren (Gr.)
R.SchuurmansteSneek

G.W.J. Wouters te Alkmaar
Dr. M. A. J. Verwer te Zeist
A. Zegwaard te Varsseveld

Dr. W. B. van den Bürgte Velp (Gld.)
J. J. Feddema te Schiermonnikoog
J. P. Vries te Stadskanaal
L. J . ten Horn te Arnhem

H. Kloosterboerte Oldebroek
G. Hoogstraten te Amstelveen
Dr. S. Koopmans te Utrecht

J. van der Waal te Heemstede

E. H. den Breeje te Amersfoort
R. de Boerte Giekerk

T. G. van Soest te Zelhem
A. M.Wellensiek teAmersfoort

F. G. Boerrigterte Donkerbroek
S. MakkingateWestwoud
(N.H.)
W. van Veen te Oostburg (Z.)
Dr. Ph. Cohen te De Bilt
Ph.G.M.Kraanente Oss

G. J. van Arragon te Apeldoorn

(afwezig) 40 jaar op 16juni 1977
(afwezig) 40jaarop 16 juni 1977
(afwezig) 40jaarop 16 juni 1977
(afwezig) 45 jaar op 22 juni 1977
(afwezig) 25 jaar op 23 juni 1977
(afwezig) 50jaarop24juni 1977
(afwezig) 50jaarop24juni 1977
(afwezig) SOjaar op24 juni 1977
(afwezig)25jaarop26juni 1977
(afwezig)30jaarop27juni 1977
(afwezig) 45 jaar op 28 juni 1977
(afwezig) 45 jaarop28juni 1977
(afwezig)45jaarop28juni 1977
(aanwezig) 25 jaarop30 juni 1977
(afwezig) 55jaar op 1 juli 1977
(afwezig) 55jaar op 1 juli 1977
(afwezig) 55jaar op 1 juli 1977
(afwezig) 45 jaar op 2juli 1977
(afwezig) 45 jaar op 2 juli 1977
(afwezig) 45 jaar op 2juli 1977
(afwezig)35jaarop10juli 1977
(afwezig)25jaarop11 juli 1977
(aanwezig) SOjaar op 12 juli 1977

Koninklijke onderscheiding:

Een koninklijke onderscheiding werd verleend aan: H. M. J. Spoorenberg te Eindhoven,
Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

-

-

^^ / -

0

1

J

l

m

r

-ocr page 815-

RECTIFICATIE

Door een technische storing is pagina 113 van het Diergeneeskundig Jaarboek 1977 foutief gezet
Hieronder volgt de luiste tekst. (Te zijner tijd zal een correctiepagina aan de gebruikers van het
Jaarboek worden toegestuurd):

Materiaal
urine

faeces

braaksel en maaginhoud

dikke darm met inhoud
citraat of heparinebloed

lever

nier

been

lichaamsvet
hersenen

Hoeveelheid/Aard
zo veel mogelijk

250 g

zo veel mogelijk tot een
maximum van 500 g

volledig, goed
afgebonden

100 ml

500 g

1 nier (van kleine dieren
beide nieren)

200 g

200 g

200 g; bij kleine dieren
de totale hersenen

l\'oor onderzoek op/bij

metalen, fluor, cumarine-
derivaten, Sulfonamiden;

metalen;

acute vergiftigingen, zo-
als door alkaloïden, arse-
nicum, fosfor, fosfiden,
bestrijdingsmiddelen uit
de groep der organische
fosforzure esters, ge-
chloreerde koolwater-
stoffen, carbamaten, alfa-
chloralose

o.a. fosfor en fesfiden;

methaemoglobine (nitrie-
ten, chloraten), koolmo-
noxyde, cumarinederiva-
ten, metalen;

metalen, cumarinederiva-
ten, gechloreerde kool-
waterstoffen;

metalen, sulfanomiden,
cumarinederivaten;

fluor;

gechloreerde koolwater-
stoffen;

gechloreerde koolwater-
stoffen.

Het materiaal dient afzonderlijk te worden verpakt in goed gereinigde en goed afgesloten potten
of flessen. Metalen deksels zijn ongewenst. Conserveringsmiddelen mogen niet worden toege-
voegd.

Bloed voor onderzoek op metalen moet in metaalvrij glaswerk worden opgezonden.

-ocr page 816-

ANOVULIN

pro inj.

TER VÓÓRKOMING VAN OESTRUS-OVULATIE ÉÉN INJEC-
TIE PER 6 MAANDEN (KATTEN 4 - 6 MAANDEN)
INDIVIDUELE DOSERING V2 - iVz cc. Flacons a 10 cc.

ANOVULIN®!

EEN ORAAL PROSTAGEN HORMOON OM VOOR KORTE
PERIODE DE OESTRUS UIT TE STELLEN OF TE
ONDERDRUKKEN.

Indien men niet tijdig ANOVULIN injectie kan toedienen,
geeft men zo snel mogelijk bij de AANVANG van de
oestrus Anovulin-Tabletten gedurende 3 weken.

Indien men de oestrus voor een bepaalde periode wil
uitstellen, zoals tijdens vakantiereizen, jachtseizoen en
tentoonstellingen, enz., dient men 5 DAGEN VOOR de
oestrus met de tabletten te beginnen.

Dosering: Katten 72 tablet, Honden 1 tablet per dag.

Handelsvorm: Flacon a 25 gleuftabletten.

ANOVULIN Is wettig gedeponeerd onder nummer: 157198.

2.

APHARMO B.V.

Driepoortenweg 10, Arnhem
Telefoon 085 - 62 90 22

1.